UNIVERSITEIT Gent FACULTEIT LETTEREN EN WIJSBEGEERTE VAKGROEP NIEUWSTE GESCHIEDENIS
Nationaliteit: een oppervlakkig verschil? Gemengde huwelijken tussen Belgische mannen en vrouwen met een andere nationaliteit in België op de eeuwwisseling van de 19de naar de 20ste eeuw (1898 & 1905)
Promotor: Dr. Frank Caestecker Verhandeling aangeboden tot het behalen van de graad Licentiaat in de geschiedenis Door Filip De Bel
Academiejaar 2007-2008
Abstract Deze thesis gaat over Belgische huwelijken tussen Belgische mannen en vrouwen met een andere nationaliteit in de jaren 1898 en 1905. „Anders‟ en niet „vreemd‟ of „buitenlands‟ omdat de partners elkaar dikwijls reeds sinds hun jeugd kenden ondermeer omdat ongeveer de helft van de bruiden werd geboren in het binnenland. In de context waarin die huwelijken plaatsvonden bleek de betekenis van het nationaliteitsbezit trouwens nog maar langzaam de kinderschoenen te ontgroeien. De tijd rond de eeuwwisseling van de 19de naar de 20ste eeuw, was er alleszins één waarin grote sociale, economische en culturele veranderingen in de hoogste versnelling gingen. In dat kader werd de partnerkeuze van internationaal gemengde huwelijken onderzocht met betrekking tot de kernmerken nationaliteit, beroep, geboorteplaats, huwelijksplaats, huwelijksleeftijd en migratieleeftijd. Dat gebeurde op basis van de gegevens uit huwelijksaktes die werden geregistreerd door het departement Vreemdelingenpolitie van het Ministerie van Justitie, die zich tegenwoordig in het Algemeen Rijksarchief bevinden. Als belangrijkste vaststellingen van dit onderzoek kunnen het grootstedelijke karakter van de gemengde huwelijksdynamiek en het overwicht daarop van het „herkomst‟ (geboorteplaats) ten opzichte van het nationaliteitsbezit worden aangestipt.
2
Inhoudsopgave UNIVERSITEIT Gent ............................................................................................................ 1 Promotor: Dr. Frank Caestecker ..................................................................................... 1 Abstract .................................................................................................................................. 2 Inhoudsopgave ........................................................................................................................... 3 Inleiding: Verantwoording, contextualisering en ....................................................................... 7 afbakening .................................................................................................................................. 7 1 Theorie ............................................................................................................................. 15 1.1 Vormen van openheid en geslotenheid .................................................................... 16 1.1.1 Actieve en passieve tolerantie .......................................................................... 16 1.1.2 Actieve en passieve intolerantie ....................................................................... 16 1.2 Menselijke interactie ................................................................................................ 17 1.2.1 Motieven van menselijk handelen .................................................................... 17 1.2.2 Menselijk handelen in groepsverband .............................................................. 18 1.3 Veranderingen van groepsgrenzen ........................................................................... 21 1.3.1 Oplossen van groepsgrenzen ............................................................................ 21 1.3.2 Verschuiven van groepsgrenzen ....................................................................... 22 1.3.3 Segregatie ......................................................................................................... 23 1.3.4 Generatieve veranderingen ............................................................................... 23 1.4 Factoren die groepsgrenzen beïnvloeden ................................................................. 24 1.4.1 De contacthypothese ........................................................................................ 24 1.4.2 Het samenhokken: de weg van de minste weerstand ....................................... 27 1.4.3 Het ontwijken: het vermijden van de confrontatie ........................................... 28 1.4.4 Het verhullen: het ontkennen van een conflict ................................................. 29 1.4.5 De staat als bemiddelaar ................................................................................... 30 1.4.6 De verzuiling .................................................................................................... 33 1.4.7 De modernisatie................................................................................................ 34 1.4.7.1 Omgevingsfactoren ...................................................................................... 36 1.4.7.1.1 De industrialisatie ................................................................................... 36 1.4.7.1.2 De urbanisatie ......................................................................................... 39 1.4.7.2 Socioculturele factoren ................................................................................. 40 1.4.7.2.1 Universalisme ......................................................................................... 40 1.4.7.2.2 Romantisering ........................................................................................ 47 1.4.8 Demografie ....................................................................................................... 49 1.4.8.1 Migratie als factor ........................................................................................ 53 1.4.8.2 Het huwelijk ................................................................................................. 56 1.4.8.2.1 De invloed van gemengde huwelijken op groepsnormering .................. 56 1.4.8.2.2 Groepsnormering binnen en/of buiten het huwelijk? ............................. 61 1.4.9 De biologie van de partnerkeuze ...................................................................... 66 1.5 Profiel van een gemengd huwelijk ........................................................................... 67 1.5.1 De marginaliseringshypothese ......................................................................... 67 1.5.2 De nichevormingshypothese ............................................................................ 68 1.5.3 Internationale burgerij en aristocratie............................................................... 68 1.5.4 Nationaliteit: Een oppervlakkig verschil? ........................................................ 69 1.5.5 Hogere geografische mobiliteit of beroepsuitoefening in een publieke sfeer .. 69 1.5.6 Stedelijk verschijnsel........................................................................................ 70 1.5.7 Grensgemeenten ............................................................................................... 70 1.5.8 De internationale gemeenschap ........................................................................ 72 2 Het Bronnenmateriaal ...................................................................................................... 73 2.1 Bronbeschrijving ...................................................................................................... 73 3
2.1.1 Archief van de Vreemdelingenpolitie (Dienst Vreemdelingenzaken) ............. 74 2.1.1.1 De algemene dossiers ................................................................................... 75 2.1.1.2 De individuele dossiers ................................................................................ 76 2.1.1.2.1 Chronologie en samenstelling van de individuele dossiers .................... 76 2.1.1.2.2 Documenten uit de individuele dossiers ................................................. 81 2.2 Bronnenkritiek .......................................................................................................... 85 2.2.1 De representativiteit van de kopieën van huwelijksaktes in het archief van de Vreemdelingenpolitie ....................................................................................................... 86 2.2.2 De voor- en nadelen van het werken met huwelijksaktes ................................ 86 2.2.2.1 De voordelen van het gebruik van huwelijksaktes ....................................... 86 2.2.2.2 De nadelen van het gebruik van huwelijksaktes .......................................... 87 2.2.3 Mogelijkheden voor dit onderzoek op basis van de informatie uit de kopieën 87 2.2.3.1 Representativiteit van de gegevens .............................................................. 88 3 Methodologie ................................................................................................................... 89 3.1 Inleiding: een verbetering? ....................................................................................... 89 3.2 Het meten van de openheid in de partnerkeuze........................................................ 94 3.2.1 Aanbodsfactoren ............................................................................................... 99 3.2.1.1 De sekseratio ................................................................................................ 99 3.2.1.2 De groepsgrootte en de huwelijksintensiteit .............................................. 101 3.2.1.3 Vaste versus aanpasbare kenmerken .......................................................... 102 3.2.1.4 A rose by any other name, would smell as sweet ....................................... 103 3.2.1.5 „Sluipende‟ aanbodseffecten ...................................................................... 104 3.2.1.6 De verwevenheid van de verschillende dimensies van de partnerkeuze .... 104 3.2.1.7 Samenvatting van de effecten en de mogelijke interpretatie ervan ............ 105 3.2.1.7.1 Absoluut toenemende heterogamie kan het gevolg zijn van: ............... 106 3.2.1.7.2 Absoluut toenemende homogamie kan het gevolg zijn van:................ 106 3.3 Begripsafbakening, categorisering en keuze van het analyseperspectief ............... 107 3.3.1 De nationaliteitsbepaling ................................................................................ 107 3.3.2 Het lokaliseren van de gemeentes .................................................................. 109 3.3.3 Vaststelling van onvermelde gegevens .......................................................... 111 3.3.4 Classificatie van de beroepen ......................................................................... 112 3.3.5 Het bepalen van de migratieleeftijd ............................................................... 112 3.3.6 Het bepalen van de huwelijksmarkt of de keuze voor een analyseperspectief 113 4 Gegevensverwerking en Analyse ................................................................................... 115 4.1 De gemengde huwelijksintensiteit ......................................................................... 115 4.1.1 De Duits-Belgische huwelijksintensiteit ........................................................ 116 4.1.2 De Frans-Belgische huwelijksintensiteit ........................................................ 124 4.1.3 De Nederlands-Belgische huwelijksintensiteit............................................... 128 4.2 Aantal gemengde huwelijken volgens huwelijksplaats .......................................... 129 4.2.1 Conclusie ........................................................................................................ 131 4.3 Nationaliteit van de bruid volgens huwelijksplaats ................................................ 134 4.3.1 Conclusie ........................................................................................................ 136 4.4 Beroep van de bruid volgens de huwelijksplaats ................................................... 137 4.4.1 Conclusie ........................................................................................................ 139 4.5 Aantal in België geboren bruiden ten opzichte van het aantal in het buitenland geboren vrouwen per huwelijksplaats ................................................................................ 140 4.5.1 Conclusie ........................................................................................................ 141 4.6 Nationaliteit van de bruiden in België geboren ten opzichte van deze in het buitenland geboren per huwelijksplaats ............................................................................. 143
4
4.6.1 Conclusie ........................................................................................................ 146 4.7 Beroep van de in België geboren bruiden ten opzichte van deze in het buitenland geboren per huwelijksplaats ............................................................................................... 146 4.7.1 Conclusie ........................................................................................................ 148 4.8 Aantal bruiden volgens geboorteplaats van de bruid ............................................. 149 4.8.1 Conclusie ........................................................................................................ 151 4.9 Aantal gemengde huwelijken volgens het beroep van de bruid ............................. 152 5 Besluit............................................................................................................................. 153 6 Bibliografie..................................................................................................................... 155 Algemeen Rijksarchief ............................................................................................... 155 Literatuur .................................................................................................................... 155
5
Voorwoord Niet geheel vruchteloos maar dikwijls schijnbaar doelloos heb ik door te theoretiseren lange tijd het aanvangen van de cijferverwerking uitgesteld, ondanks dat mijn promotor, Frank Caestecker, er constant op hamerde dat ik mijn onderzoek daarmee moest beginnen, een klus die ik uiteindelijk in een paar weken geklaard heb. Gelijk had hij dan ook, temeer omdat de verrassende vaststellingen die ik er door deed, alle aanknopingspunten verschaften om op zoek te gaan naar een adequate theorie, het welke anders maar tot oeverloos filosofisch geëmmer van een eindeloze zee leek te leiden of zou ik beter zeggen: lijden. Dit lijden tengevolge van mijn neiging om tot in het oneindige uit te stellen is niet zozeer persoonlijk gebleken, maar een last en een bron van stress voor en oorzaak van afwezigheid ten opzichte van in de eerste plaats mijn moeder, zonder wie ik nooit met dit onderzoek had kunnen beginnen en mijn vriendin, Céline De Schoolmeester, zonder wie ik het nooit had kunnen afwerken. Zeg maar: de alfa en de omega van mijn bestaan. Verontschuldigingen zijn dan ook meer dan op hun plaats. Verontschuldigen wil ik me echter niet alleen ten opzichte van hen, maar ook tegenover mijn hele familie, de hare, mijn promotors en begeleiders aan de universiteit, mijn vrienden en al wie me in deze zoektocht nabij is geweest. Het gevoel van schaamte wordt echter eindelijk en gelukkig, overheerst door een intens gevoel van dankbaarheid voor het in mij gestelde vertrouwen en het oneindige geduld waarmee men mij gekoesterd heeft, omdat het me heeft geholpen dit pak van mij af te werpen.
Bedankt!
Filip De Bel
6
Inleiding: Verantwoording, contextualisering en afbakening De relatie tussen het culturele en het economische is zo complex dat ze voor de sociale wetenschappers een vette kluif is. Dit geldt des te sterker omdat oorzakelijke verbanden dikwijls moeilijk zijn vast te stellen. Weliswaar kunnen gemakkelijk parallellen worden getrokken, maar daardoor is het nog niet duidelijk welke factor het sterkst de andere determineert. De nooit wegdeinzende politieke actualiteit van deze vraagstelling, waarvan bijvoorbeeld de tegenwoordige moeilijkheden omtrent de regeringsformatie in België getuigden, draagt bovendien in grote mate bij tot het controversiële karakter ervan. In dat licht is het trouwens ook niet verwonderlijk dat ze helemaal niet nieuw is. Op de vraag of de naar vrijheid snakkende hand van Adam Smith nog culturele boeien draagt, of op de vraag of een rechtgeaarde Marxist eerder moet uitgaan van economisch determinisme dan wel van een dialectiek tussen onder- en bovenbouw, hebben al velen hun tanden stukgebeten of omwille ervan hun tanden getoond. Ongeacht wat men er moge van denken, kan men echter niet ontkennen dat de idee van de vrije hand en de idee van de klassenstrijd evenzeer wervend bedoeld zijn als de werkelijkheid beschrijvend.
Wat de wetenschap kenmerkt in dit debat is de gehechtheid ervan aan betrouwbare bronnen. Een heel goede bron in dit opzicht blijken huwelijksaktes te zijn, omdat ze getuigen van een sterk en langdurig verbond dat voor de betrokkenen diepgaande economische en culturele keuzes impliceert. Economisch gezien wonen de huwende samen en delen daarbij het grootste deel van hun budget, waarbij hun bezit na hun overlijden, zonder voorbehoud en minus erfenisrechten, integraal overgaat op hun kinderen. Cultureel gezien moeten belangrijke keuzes gemaakt worden met betrekking tot zingeving en vrije tijd, in het bijzonder met betrekking tot de opvoeding van de kinderen. De alternatieven lijken „naast‟ elkaar leven en mogelijks kinderen die niet weten van welk hout pijlen te maken, omdat hun ouders even standvastig zijn als een platendraaier. Omdat ondoordachte keuzes wel eens tot een scheiding durven leiden, hoeven we ons daarbij niet te verwonderen over de waarschuwing: Bezint vooraleer je bemint! Gezien de angst waar zij de uitdrukking van is, namelijk dat het investeren in een relatie mogelijks niet rendabel blijkt wanneer men het niet eens geraakt, altijd al aanwezig lijkt geweest, kunnen wij dan ook de keuzes die niet of in mindere mate in huwelijksaktes voorkomen, beschouwen als onwaarschijnlijk of onverstandig. Naarmate
7
huwelijksaktes dus duidelijkheid scheppen omtrent bepaalde keuzes kunnen wij dus economische, culturele, sociale of praktische grenzen aan sociale relaties op het spoor komen.
Wanneer dan een bepaalde partnerkeuze uitzonderlijk blijkt en er dus sprake is van een begrenzing van de sociale relaties, noemt men het huwelijk dat daaruit voortvloeit een gemengd huwelijk. Al naargelang de aard van de sociale grens die daarbij overschreden wordt, kunnen we spreken van een gemengd huwelijk volgens de nationaliteit, de religie, de sociale status, de moedertaal van of het leeftijdsverschil tussen de partners, enzovoort. Hoe meer verschillende gegevens de huwelijksaktes vermelden en hoe meer er daarvan in het onderzoek verwerkt worden, hoe nauwkeuriger men natuurlijk de complexe relatie tussen de economie en de cultuur kan omschrijven. Een standaardwerk in dit opzicht voor de lange negentiende eeuw en voor België is zonder twijfel de doctoraatsverhandeling van Van de Putte waarin de modernisatiethese en haar alternatieven met mathematische precisie afgewogen worden aan onder andere de geografische afkomst, de sociale status van en het leeftijdsverschil tussen huwelijkspartners op basis van maar liefst 23401 huwelijksaktes uit Gent, Leuven en Aalst uit de periode van 1800 tot en met 1913.1 Gezien het monumentale karakter van dit onderzoek is deze thesis slechts een poging daarop een - weliswaar zeer bescheiden - aanvulling te leveren. Vooral de precieze rol van het nationalisme wordt daarbij uitgelicht.
Van de Putte plaatst nationalisme onder de noemer universalisme, ervan uitgaand dat nationalisme slechts een tussenstap is in de richting van universalisme. In zijn onderzoek is immers enkel de vraag belangrijk of de ontwikkeling van het nationalisme leidt tot het minder sterk worden van interne verschillen.2 Toch is dit allesbehalve evident. Evenzeer als het vanzelfsprekend lijkt dat nationalisme de interne eenheid versterkt, lijkt het immers aannemelijk dat het de externe versterkt of oproept. In deze thesis wordt daarom getracht op een meer rechtstreekse wijze de invloed van het nationalisme te toetsen door „nationaliteit‟ als onderzoeksvariabele ten toneel te voeren, om aldus een antwoord op die kwestie op het spoor te komen. Meer in het bijzonder wordt de invloed van het nationaliteitsbezit gemeten op huwelijken tussen Belgische mannen en vrouwen met een andere nationaliteit, gesloten in België in de jaren 1898 en 1905. Daartoe wordt gebruik gemaakt van de gegevens uit 1
Van de Putte B. Partnerkeuze in de 19de eeuw: Klasse, romantiek, geografische afkomst en de vorming van sociale groepen op de huwelijksmarkt. Leuven: Universitaire Pers Leuven, 2005, 461 p. 2 Van de Putte B. Partnerkeuze in de 19de eeuw: Klasse, romantiek, geografische afkomst en de vorming van sociale groepen op de huwelijksmarkt. Leuven: Universitaire Pers Leuven, 2005, pp. 36-37
8
huwelijksaktes die geregistreerd werden door de Dienst Vreemdelingenzaken van het Ministerie van Justitie en die nu bewaard worden in het Algemeen Rijksarchief.
De wijze waarop het ministerie deze aktes archiveerde, maakte net het opzoeken en documenteren van de hier onderzochte exemplaren, bijzonder gemakkelijk en dus aantrekkelijk. Omwille van tegenovergestelde redenen wordt juist geen gebruik gemaakt van de gegevens over huwelijken tussen een Belgische en een man met een andere nationaliteit of van huwelijken waarvan geen van beide partners over de Belgische nationaliteit beschikte. Huwelijken tussen twee Belgen werden zelfs helemaal niet geregistreerd door de Dienst Vreemdelingenzaken en zouden vanzelfsprekend veel te groot in getale zijn om de opzet van dit onderzoek haalbaar te maken. Gezien niet van alle huwelijken in het onderzoeksgebied en –periode de gegevens gebruikt werden, vertoont dit onderzoek dan ook een groot gebrek in vergelijking met dat van Van de Putte, omdat daardoor de sekseratio niet kan verrekend worden en dus de impact van structurele factoren niet nauwkeurig kan vastgesteld worden, is een mentaliteitsstudie van de huwelijksmarkt van toen of een studie van de persoonlijke voorkeuren van de huwelijkspartners immers moeilijk, zoniet onmogelijk. Desalniettemin kan er wel een profiel opgesteld worden van die gemengde huwelijken en kunnen bepaalde structurele tendensen aangetoond worden.
Weliswaar werd er reeds een scriptie geschreven door Meulemans met hetzelfde bronnenmateriaal als vertrekpunt, doch deze thesis gaat ietsje dieper in op de kwestie.3 In de eerste plaats wordt immers gesteund op een ruimere wetenschappelijke omkadering, waarvan in het bijzonder het voornoemde, maar toen nog onbestaande werk van Van de Putte het vermelden waard is. In de tweede plaats wordt het geraadpleegde archief beter doorgrond, in het bijzonder dankzij de studie van documenten uit de Algemene Dossiers van de Dienst Vreemdelingenzaken. Het bijstellen van de bronnenkritiek die daardoor mogelijk werd, resulteerde daarbij niet alleen in de mogelijkheid om de huwelijksaktes nauwkeuriger te analyseren, maar ook om nieuwe informatie te ontsluiten, waaronder in het bijzonder de bepaling van de periode waarin de bruid of haar familie naar België migreerde. Ten derde worden dan ook nieuwe variabelen in het onderzoek betrokken, zoals kenmerken van de ouders uit andere documenten in dezelfde dossiers. Alhoewel deze gegevens dikwijls slechts gedeeltelijk zijn genoteerd, kunnen ze ons bepaalde aanwijzingen geven. Zo wijst de 3
Meulemans B. Internationale huwelijken. Huwelijken tussen Belgische mannen en buitenlandse vrouwen voor 1907. Gent: Ugent (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 2005, 123 p.
9
geboorteplaats van de ouders er bijvoorbeeld op dat soms één of beide partners in een gemengd huwelijk dikwijls zelf uit een gemengd huwelijk voortspruiten. Ten vierde is de opzet van de analyse verschillend. Gemiddelden worden niet alleen meer op provinciaal niveau vergeleken maar ook op gemeentelijk, provinciaal, regionaal en nationaal. Dit is bijzonder belangrijk omdat het zeker is dat op provinciaal en nationaal niveau de huwelijksaktes gebrekkig geregistreerd werden, waardoor gemiddelden die op die niveaus werden vastgesteld gecompromitteerd blijken. Daarenboven lijkt het gemeentelijk niveau, vooral in het geval van steden, het best overeen te stemmen met het grootste deel van de werkelijke huwelijksmarkt. Het regionale niveau zou dan weer de mogelijkheid scheppen om rekening te houden met de invloed van de moedertaal. Daarbij worden er ook meer verschillende doorsneden gemaakt en variabelen op meer diverse wijzen gecombineerd. Het belangrijke onderscheid tussen de herkomst en de nationaliteit wordt nu bijvoorbeeld in heel de analyse doorgetrokken. In het andere geval is het immers twijfelachtig of de bevindingen stoelen op het nationaliteitsbezit als dusdanig dan wel op de migratie. Ten vijfde lijkt het aannemelijk dat de registratie voor 1894 veel slechter was en bovendien dat er veel huwelijksaktes uit het begin van de jaren 1890 vernietigd zijn, waardoor een analyse van de jaren 1892 en 1906 op een vrij wankele basis rust, gezien één been ervan slechts een slechte prothese lijkt. Omwille van dezelfde reden werd alleszins voor dit onderzoek besloten om de resultaten van de doorlichting van het jaar 1891 te weerhouden. Dit wordt nog versterkt omdat de frequentie van ontbrekende gegevens niet verrekend werd in de eindresultaten, wat nu wel het geval is. Stuk voor stuk zouden dit goede redenen moeten zijn om een heropening van dit onderzoek te verantwoorden. Desalniettemin bleek de thesis van Meulemans een handig hulpinstrument bij het doorgronden van het onderwerp en als kritisch referentiepunt bij het vervolmaken van dit onderzoek.
Het doel daarvan blijft het bepalen van de rol van het nationalisme als een aspect van de relatie tussen het economische en het culturele. Deze is trouwens niet toevallig één van de meest controversiële van de migratiegeschiedenis waarin zich immers een contrast aftekent tussen een Europese, Franse en Jacobijnse historiografische traditie enerzijds en een Angelsaksisch, Amerikaanse anderzijds.4 In de eerste ligt de klemtoon op de structurele, economische en sociale rol van de migratie, waarbij identiteit vooral bekeken wordt als een politiek en ideologisch wapen, terwijl in de tweede sinds de jaren zestig (de etnische) 4
Witte E. Migranten en immigranten. In: Deslé E., Lesthaeghe R. en Witte E. (eds.) Denken over migranten in Europa. Brussel: VUBPRESS, 1993, pp. 16-17
10
identiteit daarentegen juist als uitgangspunt wordt genomen, waarbij de klemtoon ligt op de positieve rol van identiteitsbevestiging met betrekking tot de integratie van verschillende groepen in de samenleving. Deze verschillende aanpak en visie vloeit niet alleen voort uit een verschillende historiografische traditie, waarbij aan Europese zijde lange tijd de focus gelegen heeft op de integratie van de verpauperde arbeidersklasse in de samenleving, terwijl het culturele onderscheid binnen de „lagere‟ sociale klassen slechts opgemerkt werd in de jaren tachtig omwille van evidente politieke ontwikkelingen, maar ook uit de verschillende migratie-ervaring van de Verenigde Staten van Amerika ten opzichte van de Europese. De Europese landen zijn immers lange tijd, tot in de tweede helft van de twintigste eeuw voor sommige, emigratielanden geweest, terwijl de Verenigde Staten daarentegen in oorsprong een immigratieland is. De confrontatie met verschillen en de noodzaak tot het tolereren ervan, heeft er zich dan ook veel vroeger gesteld.5 Dit betekent echter geenszins dat verschillen door migratie vroeger in Europa afwezig waren, of dat de aanwezigheid van verschillen in de Verenigde Staten geen structurele, economische oorzaken kent. Omdat beide tradities dus veel van elkaar blijken te kunnen leren, pleit de migratiehistoricus Caestecker dan ook voor een wederzijdse kruisbestuiving.6
Deslé waarschuwt er daarbij echter voor dat er voorzichtig moet worden omgesprongen met het overplanten van de Amerikaanse concepten en methodologie omdat de migratie-ervaring van de Verenigde Staten sterk van de Europese verschilt. Er zijn immers heel wat aanwijzingen dat de werkelijk internationale migraties over lange afstanden, tot een flink eind in de 19de eeuw, in Europa zelden of nooit exclusief proletarische migraties waren, maar integendeel vooral het werk van renteniers, ondernemende burgers, intellectuelen en hooggeschoolde ambachtslieden, terwijl de emigratie naar de Nieuwe Wereld ondanks de relatieve en absolute toename doorheen de 19de eeuw van het aantal bezitsloze migranten uit de perifere landen van Zuid- en Oost-Europa, een sociaal-heterogene migratie was en bleef die, bijvoorbeeld in de Verenigde Staten, aan alle „herkomstgroepen‟ quasi van meet af aan, zij het in verschillende mate, eigen „etnische‟ elites bezorgde. Weliswaar groeide ook de intensiteit van de arbeidsmigraties in Europa doorheen de 19de eeuw door een groeiende urbanisatie ten gevolge van de industrialisering en een toenemende proletarisering van de 5
Caestecker F. Historici ontdekken migranten 2. Het Europese en Amerikaanse migrantenonderzoek: sociale geschiedenis met twee snelheden? In: Deslé E., Lesthaeghe R. en Witte E. (eds.) Denken over migranten in Europa. Brussel: VUBPRESS, 1993, pp. 62-63 6 Caestecker F. Historici ontdekken migranten 2. Het Europese en Amerikaanse migrantenonderzoek: sociale geschiedenis met twee snelheden? In: Deslé E., Lesthaeghe R. en Witte E. (eds.) Denken over migranten in Europa. Brussel: VUBPRESS, 1993, pp. 78
11
plattelandsbevolking, maar deze blijken slechts de voortzetting van het onttrekken van arbeidskrachten door steden aan het omringende platteland, waarop zich verschillende andere netwerken; zoals traditionele seizoensmigraties, migraties tussen steden met gelijksoortige economische activiteiten of de vertrouwde trapsgewijze migratie naar steeds belangrijker stedelijke centra, hebben geënt. Behalve het langer worden van de afstanden en een intensivering, zou er dan ook geen sprake zijn van een radicale breuk tussen oude en moderne migraties.7
Als dat desondanks toch enigszins het geval zou zijn, is dat vooral wegens de sterk toenemende interpenetratie van de staat in de samenleving in de 19de en de 20ste eeuw. Deslé pleit er daarom in navolging van Noiriel voor om de „natievorming‟ centraal te stellen in de studie van internationale migraties. Pas naar het einde van de 19de eeuw toe kregen staatsgrenzen, en nationaal en/of etnisch toebehoren, steeds meer betekenis, ook en wellicht voor het eerst, voor de arbeiders. In het feit dat zich in Europa nationale arbeidersklassen gevormd hebben voor de internationale arbeidersmigratie werkelijk een grote omvang kreeg, schuilt trouwens nog een belangrijk verschil met de Verenigde Staten, waar zich een arbeidersklasse heeft gevormd uit de migratie.8 Hoe dan ook kan men door het in de beschouwing opnemen van het natievormingsproces op zich, vermijden van het verleden al te zeer een constructie te maken. Deslé wijst er immers eveneens op dat „etnische‟ historici al te veel geneigd zijn om zich vast te klampen aan de door henzelf opgestelde en dus geconstrueerde categorieën, waardoor ze de kloof tussen verschillende groepen eerder gaan verdiepen dan voor hen een thuis te scheppen in een ruimer verband.9 Sinds de linguistic turn is het alleszins ondenkbaar om van elk begrip niet in het achterhoofd te onthouden, dat het natuurlijk ook een constructies is. Het belang van die taalkundige ommekeer ligt in de voorzichtigheid van wetenschappers ten opzichte van het overnemen van begrippen uit de dagdagelijkse leefwereld en hun toegenomen aandacht voor identiteitsvormende processen, wat zich bijvoorbeeld verbeeldt in het veelvuldig gebruik van „aanhalingstekens‟. In die zin is „nationaliteit‟ dan ook niet het onderwerp van deze studie, als wel hoe dit begrip een 7
Deslé E. Historici ontdekken migranten 1 Geschiedenis van de immigratie: enkele kritische bedenkingen bij de groei van een nieuw onderzoeksterrein. In: Deslé E., Lesthaeghe R. en Witte E. (eds.) Denken over migranten in Europa. Brussel: VUBPRESS, 1993, pp. 47-48 8 Deslé E. Historici ontdekken migranten 1 Geschiedenis van de immigratie: enkele kritische bedenkingen bij de groei van een nieuw onderzoeksterrein. In: Deslé E., Lesthaeghe R. en Witte E. (eds.) Denken over migranten in Europa. Brussel: VUBPRESS, 1993, pp. 54 9 Deslé E. Historici ontdekken migranten 1 Geschiedenis van de immigratie: enkele kritische bedenkingen bij de groei van een nieuw onderzoeksterrein. In: Deslé E., Lesthaeghe R. en Witte E. (eds.) Denken over migranten in Europa. Brussel: VUBPRESS, 1993, pp. 57
12
identiteitsvormende betekenis kreeg door de ontluikende welvaartstaat enerzijds en het overhellen van het economisch zwaartepunt in de richting van de secundaire en tertiaire sector anderzijds.
Deze gerichtheid van het onderzoek op de periode rond de vorige eeuwwisseling is enerzijds toevallig omdat het bronnenmateriaal uit die periode, zoals vermeld, juist net heel toegankelijk is door haar bewaringsomstandigheden, anderzijds ideaal omdat die periode op meerdere wijzen een versnellingsmoment blijkt, waardoor veranderingen heftiger zijn en dus gemakkelijker kunnen worden opgemerkt. Romein vond het zelfs zo een belangrijk keerpunt in de geschiedenis dat hij er een dikke turf aan heeft gewijd.10 Volgens Vanhaute begon op het einde van de 19de eeuw een transformatieperiode die versnelde veranderingen liet zien in de kapitaalsaccumulatie, in de arbeidsorganisatie, in de gezinsvorming en in normatieve reguleringen. De 19de-eeuwse samenleving wordt gekenmerkt door een grootschalige deregulering
van
arbeidsverhoudingen
en
huishoudstructuren,
de
privatisering
(decollectivisering) van sociale relaties en een ideologisch offensief van economische liberalisering en sociale disciplinering, maar vanaf het einde van de 19de eeuw stuwen versnelde veranderingen de samenleving in een omgekeerde richting: een gereguleerd maatschappelijk model, op macroniveau met een „keynesiaans-fordistisch‟ overheidsbeleid, op mesoniveau met een „tayloristisch-fordistische‟ arbeidsorganisatie en op microniveau met patriarchale gezinsverhoudingen. Dit kan bondig omschreven worden als de verschuiving van een extensief naar een intensief bevolkings- en arbeidsmodel.11
Voor de context van deze thesis betekent dit vooral dat de secundaire sector meer dan de helft van de actieve bevolking ging tewerkstellen in plaats van de landbouw, zodat België veranderde van een emigratieland in een immigratieland, dat de huwelijksintensiteit steeg terwijl de huwelijksvruchtbaarheid afnam, dat het kostwinnersmodel opkwam en dat er een sterke internationalisering van de economie optrad. Dit ontlokte rond de eeuwwisseling eveneens enkele schuchtere stappen van de Belgische staat op het vlak van de sociale wetgeving. Dat wil zeggen dat de contouren van de welvaartstaat zich al begonnen af te tekenen, waarmee vanzelfsprekend ook de natiestaat verder vorm kreeg. Rond 1900 vonden dus ingrijpende sociale veranderingen plaats die uiteindelijk een drastische hervorming van de
10
Romein J. Op het breukvlak van twee eeuwen. Amsterdam: Querido, 1976, 960 p. Vanhaute E. Gezin, bevolking en arbeid In: Depaepe M., Simon F. en Van Gorp A. (red.) Paradoxen van de pedagogisering. Leuven: Acco, pp. 239-240 11
13
rol van de staat in de samenleving tot gevolg hebben gehad. Ook het nationaliteitsbezit is daardoor voor velen veel meer gaan betekenen. De sporen daarvan zijn natuurlijk toen al op te merken. In deze thesis worden enkele ervan blootgelegd.
De opzet van die zoektocht is opgesplitst in drie delen. In het theoretische gedeelte wordt in de eerste plaats een fundament gelegd voor het bronnenonderzoek door het uitwerken van een verwachtingspatroon op basis van theorievorming rond gemengde huwelijken en het uitspitten van de context waarin deze plaatsvonden. De belangrijkste onderzoeksvragen daarbij zijn waartoe onderzoek verricht wordt naar gemengde huwelijken, hoe sociale grenzen ontstaan, hoe sociale grenzen wijzigen, welke factoren die beïnvloeden, welke sociale grenzen relevant zijn, wat de kenmerken van een gemengd huwelijk zijn in het algemeen, wat de context was waarin de onderzochte huwelijken plaatsvonden en wat we op basis van al die gegevens kunnen verwachten van de kenmerken van de onderzochte huwelijken en de wijze waarop deze evolueerden. In het praktisch gedeelte worden deze verwachtingen getoetst aan de werkelijkheid met behulp van de geselecteerde gegevens uit de individuele dossiers van de Dienst Vreemdelingenzaken als referentiepunt Hierbij ontbreekt natuurlijk niet de daarvoor onontbeerlijke bronnenkritiek en uitwerking van de methodologie. Onderzoeksvragen daarbij zijn vooral wat de representatieve waarde van de gegevens is en op welke wijzen die gemaximaliseerd wordt. In een conclusie worden tenslotte de resultaten van de vergelijking tussen het verwachtingspatroon en de gegevensverwerking geplaatst in het ruimere verband waarin deze thesis kadert, namelijk de betekenis van het nationaliteitsbezit als aspect van de relatie tussen de economie en de cultuur.
14
1 Theorie Gemengde huwelijken hebben een bijzondere sociale betekenis omdat ze ons bewijzen dat verschillen niet onoverkomelijk zijn. Helaas heeft deze zonnige kant van de kijk op gemengde huwelijken echter ook een keerzijde. Gemengde huwelijken zijn immers juist „gemengd‟ omdat ze een verschil overschrijden, dat het onwaarschijnlijk maakt, dat twee mensen die op dergelijke wijze verschillen met elkaar, zouden huwen; wat dus wijst op het bestaan van verschillen die een huwelijk onwaarschijnlijk maken. We kunnen er vanuit gaan dat de hinderlijkheid van verschillen voor gewone sociale relaties, a fortiori geldt voor huwelijksrelaties. Omgekeerd kunnen we er dan ook vanuit gaan dat verschillen die hinderlijk zijn voor huwelijksrelaties, in mindere mate hinderlijk zijn voor gewone sociale relaties. Wanneer men dergelijke verschillen door onderzoek naar gemengde huwelijken op het spoor komt, meent men dan ook te mogen concluderen, dat die verschillen in enige mate gelden voor de samenleving in haar geheel. Onderzoek naar gemengde huwelijken vindt dan ook meestal plaats in het kader van onderzoek naar de openheid van de samenleving. “Dit begrip wordt vaak gebruikt in onderzoek naar sociale mobiliteit, waar het verwijst naar de mate waarin kinderen van ouders met een verschillende sociale positie een gelijke kans hebben om zelf een bepaalde positie te bereiken, bijvoorbeeld door gelijkheid van kansen op de arbeidsmarkt. Het begrip is echter breder toepasbaar. In meer algemene termen duidt maatschappelijke openheid op het belang van toegeschreven sociale posities op het leven van de betrokken personen. Toegeschreven posities verwijzen in tegenstelling tot verworven posities naar posities die zonder eigen inbreng van het individu „verdeeld‟ zijn over een bevolking. Geslacht, geografische en sociale origine zijn hier voorbeelden van.” 12 Van de Putte onderscheidt daarbij twee kenmerken die op maatschappelijke openheid wijzen, namelijk: de “mate waarin sociale grenzen worden overschreden in sociale interacties” en de “mate waarin individuen gelijke kansen hebben om iets te bereiken of te verwerven, en meer specifiek: De mate waarin toegeschreven kenmerken bepalend zijn voor de verdeling van schaarse goederen, posities en privileges.”13 De mate waarin sociale grenzen worden overschreden in sociale interacties kan men omschrijven als de mate waarin mensen ondanks verschillen met elkaar in contact treden en de wijze waarop ze dit doen. De mate waarin 12
Van de Putte B. Partnerkeuze in de 19de eeuw: Klasse, romantiek, geografische afkomst en de vorming van sociale groepen op de huwelijksmarkt. Leuven: Universitaire Pers, 2005, pp. 1-2 13 Van de Putte B. Partnerkeuze in de 19de eeuw: Klasse, romantiek, geografische afkomst en de vorming van sociale groepen op de huwelijksmarkt. Leuven: Universitaire Pers, 2005, pp. 1
15
individuen gelijke kansen hebben, kun je ook omschrijven als de mate waarin ze erin slagen om gelijke posities te bereiken.
1.1
Vormen
van
openheid
en
geslotenheid
1.1.1 Actieve en passieve tolerantie De mate van openheid van een samenleving is vanzelfsprekend afhankelijk van het gedrag van de leden van die samenleving als individu en in groep. Het is dan ook interessant om een soort categorisering te maken van mogelijk gedrag. Een open samenleving zou men in die zin ook kunnen omschrijven als een tolerante samenleving. Hondius verkiest meer de termen acceptatie of aanvaarding van verschil dan tolerantie omdat ze het begrip tolerantie nogal normatief en statisch vindt. Wel stelt ze voor het te gebruiken zoals Schuyt het heeft gedefinieerd: “Ik zou de kern van het tolerantiebegrip dan ook willen zoeken in het bewust onderdrukken van de eigen neiging om anderen te onderdrukken, wanneer die het niet met ons eens zijn of zich in onze ogen verkeerd gedragen.”14 Tolerantie is in deze opvatting immers een bewuste vorm van zelfbeheersing. Schuyt pleit echter ook voor actieve tolerantie, die wel probeert de eigen overtuiging uit te dragen, maar uitsluitend door overreding; zonder dwang of geweld. Passieve tolerantie zou namelijk te gemakkelijk leiden tot onverschilligheid en het negeren van verschillen. Actieve tolerantie en passieve tolerantie onderscheiden zich beide van onverdraagzaamheid of intolerantie.15
1.1.2 Actieve en passieve intolerantie Als tolerantie zelfbeheersing impliceert, dan is intolerantie het laten varen van die zelfbeheersing, wat tot de ongeremde bestrijding van het andere of de anderen leidt. Men kan hierbij aan gevechten, vervolging en geweld denken. Hondius noemt echter ook nog een meer beheerste en passieve vorm van onverdraagzaamheid, met name mijdingsgedrag: “het ontwijken van confrontaties, het uit de weg gaan van verschil, het vermijden van de omgang met „anderen‟. Mijdingsgedrag verandert of verkleint het verschil niet, maar houdt het juist in stand. Alleen in de kleinere kring van vertrouwden, in eigen huis, worden ongenoegen en
14
Hondius D. Gemengde huwelijken, gemengde gevoelens. Aanvaarding en ontwijking van etnisch en religieus verschil sinds 1945. Den Haag: Sdu Uitgevers, 1999, pp. 8 15 Hondius D. Gemengde huwelijken, gemengde gevoelens. Aanvaarding en ontwijking van etnisch en religieus verschil sinds 1945. Den Haag: Sdu Uitgevers, 1999, pp. 8
16
ergernis over de anderen openlijker geuit, en de groepsgrenzen gesloten.”16 Passieve tolerantie en intolerantie liggen dus verrassend dicht bij elkaar. Beide kenmerken zich immers door het niet willen veranderen van de „ander‟. Bij passieve intolerantie wordt de „ander‟ wel gemeden, terwijl bij passieve intolerantie het contact met de „ander‟ gewoon onverschillig laat. Actieve tolerantie en intolerantie kenmerken zich echter wel door het willen veranderen van de „ander‟, alleen verschillen ze heel sterk wat de middelen daartoe betreft. Bij actieve tolerantie wordt vooral getracht de „ander‟ te overreden, bij actieve intolerantie wordt getracht de „ander‟ tot een keuze te dwingen of gepoogd zijn keuzes te beperken. Probleemloze acceptatie tenslotte, is volgens de definitie die zelfbeheersing impliceert, vanzelfsprekend geen vorm van tolerantie. Men kan immers toch geen sociale grenzen respecteren die er niet zijn?17
1.2
Menselijke interactie
1.2.1 Motieven van menselijk handelen Identiteiten worden geschapen door een menselijke activiteit van definiëren en herdefiniëren. De evolutietheorie plaatst dit menselijk handelen in een context van natuurlijke selectie. Dit wil zeggen dat die biologische eigenschappen geselecteerd worden voor volgende generaties van zij die zich succesvol kunnen voortplanten, zij die nakomelingen verwekken die zelf ook kinderen krijgen enzovoort. Dat betekent dat wanneer er een gedrevenheid bestaat om zich voort te planten – wat aannemelijk lijkt – deze als kenmerk bevorderd zal worden door het proces van natuurlijke selectie. Het proces van natuurlijke selectie bevordert zo dus het geboren worden van mensen die willen concurreren met anderen om mogelijkheden om zich succesvol voort te planten. Hetzelfde zou gezegd kunnen worden met betrekking tot andere eigenschappen die noodzakelijk zijn om te overleven, want iemand die niet overleeft kan zich natuurlijk niet voortplanten, waardoor zijn eigenschappen niet overgeërfd worden. Ook voor zaken als voedsel, een woonplaats, aangename levensomstandigheden, enz. voeren mensen dus onderling een strijd.
16
Hondius D. Gemengde huwelijken, gemengde gevoelens. Aanvaarding en ontwijking van etnisch en religieus verschil sinds 1945. Den Haag: Sdu Uitgevers, 1999, pp. 9 17 Hondius D. Gemengde huwelijken, gemengde gevoelens. Aanvaarding en ontwijking van etnisch en religieus verschil sinds 1945. Den Haag: Sdu Uitgevers, 1999, pp. 9-10
17
De evolutietheorie kan dus als uitgangspunt genomen worden om het menselijk handelen, waaronder het toekennen van identiteit, te gaan verklaren. Let wel op: verklaren, want het zou niet verstandig zijn om deze evolutionaire logica als moreel principe aan te nemen. Een complexe samenleving kan immers enkel werkzaam zijn als zij in zekere mate universele regels kan doen gelden. Welke groep zou immers zo dwaas zijn om haar voortbestaan te laten rusten op het opportunisme of het arbitraire oordeel van enkelen? Dat individuen die evolutionair in concurrentie tot elkaar staan deze „universele‟ regels aanvaarden, is niet vreemd als je in rekening neemt dat die individuen voordelen kunnen halen uit het deelnemen aan een groep of de samenleving. Mogelijks vloeit samenwerking in oorsprong voort uit een familiale band (het beschermen van de eigen genen) of uit de uitbuiting van de één door de ander in het kader van de concurrentiestrijd die ze voeren, maar uiteindelijk zorgt de macht van het getal ervoor dat de groep de enkeling gaat controleren. Dit maakt dat het proces van natuurlijke selectie ongetwijfeld ook kenmerken bevordert als sociale vaardigheden en het verlangen om samen te werken. Door de sociale controle doet het samenwerken zich daarbij uiteindelijk ook verstaan als een verplichting van wederzijds afhankelijke individuen ten opzichte van elkaar.
1.2.2 Menselijk handelen in groepsverband Het ervaren van iets als „vreemd‟ of als „eigen‟, kan niet alleen verklaard worden op basis van individuele motieven, juist omdat het om „verschillen‟ tussen mensen gaat. Enerzijds is er wel een distinctiedrift om te concurreren en anderzijds een drang naar herkenbaarheid en erkenning om een samenwerkingsverband te vormen, maar identiteit krijgt pas echt in een sociale context vorm. Volgens Foucault is het niet het individu die de abnormaliteit van zichzelf bepaalt maar de maatschappij die dit in zijn plaats doet.18 „Verschillen‟ krijgen dus pas echt een sociale relevantie als ze als een afwijking van een groepsnorm worden ervaren. Het is immers alleen in vergelijking met de „ander‟ dat men in het oog kan springen of als een grijze mus bestempeld worden.
Het verlangen, de noodzaak en het potentieel om samen te werken enerzijds en het verlangen om de beste te zijn en zo de concurrentiestrijd te winnen anderzijds, maakt dat de mensheid noch één harmonieuze groep is, noch een verzameling geheel op zichzelf staande individuen. Menselijke relaties worden daardoor gekenmerkt door een dualiteit bestaande uit enerzijds het 18
Foucault M. Abnormal, lectures at the collège de France, 1974-1975. New York: Picador, 2003
18
verlangen de beste te zijn en anderzijds de noodzaak om samen te werken. Dit geeft het ontstaan aan ontelbare samenwerkingsverbanden die vorm geven aan even zovele elkaar dikwijls overlappende groepen en groepjes. Het menselijk handelen wordt dus gekenmerkt door vele, verschillende, elkaar overlappende handelingspatronen die ervoor zorgen dat relaties tussen mensen tegelijkertijd getekend worden door zowel een samenwerkingsverband als een vorm van concurrentie.
Wat als vreemd gepercipieerd wordt, kan daarbij een duidelijk herkenbaar fysisch verschil zijn of slechts een schijnbaar onbeduidend meningsverschilletje. Verschillen zullen er natuurlijk altijd zijn, maar de waarde die eraan gehecht wordt, is voortdurend aan verandering onderhevig. Men zou kunnen stellen dat verschillen gecreëerd worden, minstens evenzeer als dat zij spontaan ontstaan. De waarde die aan bepaalde verschillen wordt gehecht blijkt immers afhankelijk van dynamische groepsprocessen. Enerzijds worden verschillen gebruikt om de solidariteit binnen de eigen groep te versterken en anderzijds om mensen buiten de eigen groep van die solidariteit uit te sluiten. Verschillen zijn dus belangrijk in zoverre zij het resultaat zijn van tegenwerking. Dit sluit aan op de verklaring van het individueel gedrag volgens de evolutionaire logica. Een groep is immers gebaseerd op het voordeel van samenwerking maar wil anderzijds ook concurreren met andere groepen. Het groepsgedrag weerspiegelt in dezen dus het individuele gedrag, waarbij de motivering van het groepsgedrag in het verlengde ligt van het individuele gedrag. Identiteit mag daarbij niet begrepen worden als een onveranderlijk gegeven, maar wel als het nooit afgewerkte product van constant op elkaar
inwerkende,
dynamische
identificatieprocessen.
“Onvermijdelijk
zijn
deze
identificatieprocessen tegelijk ook demarcatieprocessen. Wie zijn eigenheid tracht te bepalen, doet dat immers door het eigene te onderscheiden van het „andere‟.”19
Groepsvorming heeft daarbij een doorslaggevend effect op de beeldvorming die de leden hebben van zichzelf en van buitenstaanders, zodat ze als verklaring kan genomen worden voor onverdraagzaamheid tussen groepen. Verschillen ontstaan natuurlijk spontaan als mensen nooit of zelden met elkaar in contact komen of slechts onrechtstreeks, maar de groepsdynamiek zorgt ervoor dat deze verschillen zich sterker profileren en onderwerp van conflict worden. “Fiske en Taylor geven een overzicht van het sociaalcognitieve onderzoek 19
Caestecker F., De Munck B., Beyen M., Stabel P. & Blondé B. Historici en „hun‟ vreemden in West-Europa, een analyse van de vreemde doorheen de tijd. In: Timmerman C., Lodewyckx I. Vanheule D. & Wets J. Wanneer wordt vreemd, vreemd? De vreemde in beeldvorming, registratie en beleid Leuven/Voorburg: Acco, 2004, pp. 29-30
19
naar de impact van het groepsdenken op de verhouding tussen de in- en de outgroup. Ten eerste maximaliseert louter het categoriseren van mensen in groepen de verschillen tussen de groepen onderling. De groep buitenstaanders is bovendien homogeen: „Ze zijn allemaal dezelfden.‟ Ten tweede blijkt dat de insiders zich vooral negatieve aspecten van de outgroup en de verschillen, veeleer dan de gelijkenissen met de ingroup, herinneren. Ten derde worden van de ingroup veel meer details onthouden, wat leidt tot meer nuance in het beoordelen van de leden van de eigen groep. Deze neiging tot „chauvinisme‟ is al merkbaar als bij een spel een groep mensen willekeurig in twee ploegen wordt ingedeeld: de sterktes binnen de groep komen naar voren en de zwaktes worden getolereerd.”20
Het zou verkeerd zijn mensen daarbij als zuiver rationele wezens voor te stellen, die enkel en alleen in hun eigenbelang handelen. Een groep bestaat immers dikwijls zelfs voordat de toekomstige leden geboren zijn, zoals bijvoorbeeld in het geval van een taalgroep het geval is en dat is ook nodig omdat menselijk handelen zo complex kan zijn dat men het niet op eigen houtje gedurende het eigen leven kan uitvinden. In de plaats daarvan bouwt men voort op de ervaring van voorgangers, welke men kan aanleren. Een belangrijke rol in groepsrelaties spelen in deze stereotypen. Zoals in de voorgaande paragraaf aangetoond werd, heeft de groepsdynamiek de neiging om stereotypen te produceren. Deze worden dikwijls eveneens overgedragen op de volgende generatie en door deze gereproduceerd. “Indien tijd en de mogelijkheid tot gewenning ontbreken, is de mens geneigd, zodra hij een bepaald trekje opvangt dat eigen is aan een bepaald type, het overige deel van het plaatje automatisch op basis van de in het collectieve geheugen aanwezige stereotypen in te vullen. Dit betekent dat we niet eerst iets zien en het op basis daarvan definiëren, maar dat we eerst definiëren en dan pas kijken en eruit pikken wat in het door onze cultuur vormgegeven stereotype kader past. In dat opzicht is stereotypering een onvermijdelijk onderdeel van het cognitieve functioneren van de mens, om informatie efficiënt en adequaat te verwerken en orde te scheppen in een anders verwarrende sociale realiteit. Stereotypen zijn zowel eenvoudig als complex, ze kunnen ideologisch tegenstrijdige informatie omvatten en ze zijn vaak zeer diep geworteld in de geschiedenis en de cultuur.”21
20
Van Gorp B. De massamedia als factor voor sociale cohesie. In: Timmerman C., Lodewyckx I. Vanheule D. & Wets J. Wanneer wordt vreemd, vreemd? De vreemde in beeldvorming, registratie en beleid Leuven/Voorburg: Acco, 2004, pp. 246 21 Van Gorp B. De massamedia als factor voor sociale cohesie. In: Timmerman C., Lodewyckx I. Vanheule D. & Wets J. Wanneer wordt vreemd, vreemd? De vreemde in beeldvorming, registratie en beleid Leuven/Voorburg: Acco, 2004, pp. 246
20
Net zomin als je het menselijk handelen mag bezien als zuiver rationeel, mag je echter groepen essentialistisch benaderen en groepsgrenzen als absoluut beschouwen. Omdat inclusie en exclusie een menselijke activiteit zijn en een groep nooit een doel op zich kan zijn, vindt er immers een constante herdefiniëring van de groepen en hun begrenzing plaats. Bovendien hebben we ook al betoogd dat er nooit sprake is van één enkele groep. Een groep afbakenen is altijd een abstractie van een veel complexere werkelijkheid, maar in een wetenschappelijk kader noodzakelijk om een analyse mogelijk te maken. Hoe fijner de definities daarbij afgesteld worden en met hoe meer perspectieven men rekening houdt, hoe betrouwbaarder het beeld dat men van de werkelijkheid krijgt. Eén zaak waar men immers zeker rekening mee moet houden, is dat groepsgrenzen constant aan verandering onderhevig zijn. Net door het peilen van veranderingen in sociale grenzen wordt in deze thesis dus ook de evolutie van de betekenis van het nationaliteitsbezit onderzocht.
1.3
Veranderingen van groepsgrenzen
1.3.1 Oplossen van groepsgrenzen Het „verschil‟ moet een zekere sociale relevantie hebben om te kunnen spreken van verschillende sociale groepen. Het verschil moet dus merkbaar zijn in het sociale gedrag van de één ten opzichte van de „ander‟, bijvoorbeeld in de voorkeur voor een bepaalde huwelijkspartner. Dit betekent dat het „verschil‟ ook zijn sociale relevantie kan verliezen. Het „verschil‟ wordt in dat geval niet meer gepercipieerd als belangrijk en het heeft dus geen bijzondere normering meer tot gevolg. Dit betekent vanzelfsprekend ook dat men geen aparte houding meer aanneemt ten opzichte van dit „verschil‟. Dat sociale „verschillen‟ kunnen oplossen is wat de verdwijninghypothese stelt. De Amerikaanse socioloog Robert Merton stelde bijvoorbeeld al in 1941 vast dat bepaalde huwelijken niet meer als een grensoverschrijding ervaren werden en stelde daarom dat er in zo‟n geval geen meer sprake kan zijn van een „gemengd‟ huwelijk: “When with a changing social structure, the functional significance of certain norms governing choice of a spouse diminishes, the antagonism toward violations and finally the norms themselves will tend to dissappear.”22 Deze normen kunnen daarbij verdwijnen op twee verschillende wijzen, namelijk door integratie of door assimiliatie. In het geval van integratie wordt het verschil opgenomen in de samenleving tot op die hoogte 22
Hondius D. Gemengde huwelijken, gemengde gevoelens. Aanvaarding en ontwijking van etnisch en religieus verschil sinds 1945. Den Haag: Sdu Uitgevers, 1999, pp. 5-6
21
dat het niet meer hinderlijk is voor grensoverschrijdende relaties. In het geval van assimilatie worden verschillen weggewerkt, wat meestal impliceert dat één van de groepen zich aanpast aan de andere.
1.3.2 Verschuiven van groepsgrenzen Deze veronderstelling, dat „verschillen‟ gewoon kunnen oplossen en verdwijnen is niet evident. De Franse socioloog Pierre Bourdieu gaat er immers niet vanuit dat groepsgrenzen zomaar verdwijnen, maar wel dat deze verschuiven in de loop van de tijd en als gevolg van de aankomst of opkomst van nieuwe groepen: “De tijdsverschuiving die veroorzaakt wordt door het verschijnen van een groep die een nieuwe plaats weet te veroveren, leidt tot een verplaatsing van de structuur van het huidige veld […], waarbij elke positie een plaats opschuift in de tijdshiërarchie, die tegelijkertijd een sociale hiërarchie is.” 23 Dit noemt Hondius de opvolgings- of successietheorie, volgens dewelke de acceptatie dus een kwestie van opvolging in de tijd is. Deze theorie werd bevestigd door o.a. Bovenkerk et al, die in Utrechtse buurten zagen “hoe de eerder gekomen Italianen en Grieken van buitenstaanders gevestigden geworden waren, op het moment dat Marokkanen en Turken, vooral na gezinshereniging in de loop van de jaren zeventig, de positie van buitenstaanders innamen en hen als het ware opvolgden.”24 Bovenkerk wijst er ook op dat de betrokkenen van etnische bedrijvigheid, zoals de Italiaanse ijsbereiders in Duitsland, wettelijke bescherming zoeken tegen de beunhazerij van nieuwkomers, wanneer hun bedrijvigheid zich stabiliseert en groeit.25 De opvolgingstheorie hoeft echter niet noodzakelijk alleen betrekking te hebben op groepen die verhuizen. Ze kan ook betrokken worden op nieuw opkomende sociale groepen die nog ter discussie staan. Zo vormen de sociaal-democratische partijen een politieke beweging die in de 19de eeuw nog veel weerstand ondervond, maar naderhand meer en meer aanvaard werd, naarmate haar eisen meer en meer ingewilligd werden en ze daardoor meer naar het centrum opschoof. De centrumkoers die deze partijen vervolgens soms voerden, leidde soms weer tot het opkomen van nieuwe linkse bewegingen die dit beleid in vraag stellen en de politiek willen radicaliseren.
23
Hondius D. Gemengde huwelijken, gemengde gevoelens. Aanvaarding en ontwijking van etnisch en religieus verschil sinds 1945. Den Haag: Sdu Uitgevers, 1999, pp. 17 24 Hondius D. Gemengde huwelijken, gemengde gevoelens. Aanvaarding en ontwijking van etnisch en religieus verschil sinds 1945. Den Haag: Sdu Uitgevers, 1999, pp. 17-18 25 Bovenkerk F., Eijken A. & Ruland L. Ijscomannen en schoorsteenvegers: Italiaanse ambachtslieden in Nederland. Amsterdam: Meulenhoff bv, 2004, pp. 280
22
1.3.3 Segregatie Niet alleen de oplosbaarheid of verschuifbaarheid van groepsgrenzen is denkbaar, groepsgrenzen lijken ook spontaan te kunnen ontstaan en sterker te worden. Het feit dat twee verschillende sociale groepen elkaar mijden, verschillende voorkeuren hebben en/of verschillende mogelijkheden/kansen, kan immers leiden tot de situatie waarbij die sociale groepen elk in hun eigen werelden komen te leven, die schijnbaar volledig los van elkaar staan. Beide groepen lijken slechts nog uitzonderlijk met elkaar in direct contact te komen. In dit geval, “wanneer ontwijking institutionele vormen aanneemt, spreken we van segregatie of scheiding.”26 Onze wetgeving voor Gelijke Onderwijskansen is bijvoorbeeld gebaseerd op de idee dat segregatie de groepsgrenzen versterkt of bevestigd en daardoor de integratie van de verschillende groepen in de samenleving tegenhoudt. Ze heeft tot doel een dam op te werpen tegen spontane segregatie, waarbij sociale verschillen leiden tot een situatie waarbij de kinderen van elke sociale groep naar een aparte school gaan. In dit geval probeert de wetgeving segregatie dus te bestrijden. Er zijn echter ook bekende historische voorbeelden van wetten die de segregatie probeerden te versterken. In de Verenigde Staten en Zuid-Afrika kende men lange tijd rassenscheidingwetten, die de scheiding tussen blanken en kleurlingen wettelijk sanctioneerbaar maakten.
1.3.4 Generatieve veranderingen Witte stelt dat veranderingen generatiegewijs plaatsvinden, het onderwijsniveau er een grote invloed op heeft en dat de „aanpassing‟ het eerst op die terreinen lijkt te gebeuren waarop zowel de vrouwelijke als mannelijke immigranten hun maatschappelijke positie kunnen verbeteren. Zo constateert men bijvoorbeeld dat migranten van de tweede generatie dikwijls al het autochtone patroon volgen met betrekking tot huwelijksleeftijd, vruchtbaarheid en anticonceptie.27 Het lijkt inderdaad logisch dat een groep verandert wanneer de leden ervan andere mensen zijn. Zij die de groep overerven hebben als migranten van de tweede generatie natuurlijk in de eerste plaats een andere herkomstregio. Het waarheidsgehalte van deze theorie verwijst dan ook naar het belang van de herkomstregio voor de identiteit. Bovenkerk stelt alleszins dat de eerste generatie van wat hij trading minorities of ambachtsminderheden 26
Hondius D. Gemengde huwelijken, gemengde gevoelens. Aanvaarding en ontwijking van etnisch en religieus verschil sinds 1945. Den Haag: Sdu Uitgevers, 1999, pp. 11 27 Witte E. Migranten en immigranten. In: Deslé E., Lesthaeghe R. en Witte E. (eds.) Denken over migranten in Europa. Brussel: VUBPRESS, 1993, pp. 24
23
noemt, vrijwel uitsluitend met „betrouwbare‟ partners uit het dorp van herkomst trouwt, terwijl leden van de tweede generatie vaker buiten de eigen kring zouden trouwen dan die van de eerste en uiteindelijk een meerderheid van de derde generatie kiest voor partners van de „ontvangende‟ samenleving. Deze evolutie loopt schijnbaar parallel met een andere: “De eerste generatie is die van de pioniers, die ploeteren om zichzelf omhoog te werken; de tweede generatie consolideert het bedrijf en professionaliseert; de derde volgt een academische opleiding en vindt elders een werkkring.”28 Deze theorie kan bovendien gekoppeld worden aan de verschuivinghypothese, in die zin dat de identiteit van een groep sterk beïnvloed wordt door de mate van instroom van enerzijds „nieuwe‟ en anderzijds „oude‟ leden. Naarmate binnen een migrantengroep meer kinderen opgroeien van de tweede generatie dan er migranten bijkomen uit het land van herkomst, zal de integratiegraad dus waarschijnlijk groter zijn. Dit is trouwens een gegeven dat voortdurend kan veranderen.
1.4
Factoren die groepsgrenzen beïnvloeden
1.4.1 De contacthypothese De segregatieproblematiek toont aan dat de staat een belangrijke rol kan spelen bij het tot stand komen, overleven en verdwijnen van groepsgrenzen. Het brengt ons bij een nieuwe vraagstelling, namelijk: Welke factoren beïnvloeden er de evolutie van de groepsgrenzen en – normeringen? Het eenvoudigste antwoord hierop is waarschijnlijk dat elke vorm van contact automatisch een toenadering tussen verschillende sociale groepen bewerkstelligt. Dit noemt Hondius de „contacthypothese‟. Ze werd uitgebreid onderzocht door Amerikaanse sociaalpsychologen als Allport en Pettigrew. “De socioloog Forbes gaf een korte maar krachtige definitie van de contacthypothese: „More contact, in the right circumstances, means less trouble.‟”29 Deze definitie plaatst door het drukken op het belang van de omstandigheden echter ook een „maar‟ bij het positieve resultaat van contact. De Leidse historici Van Arkel en Vries stellen bijvoorbeeld dat open interactie geen stereotypen en vooroordelen wegwerkt, maar wel “„een goed voorbehoedmiddel‟ tegen de verbreiding” ervan is.30 Eenmaal ze vast komen te liggen zullen deze door open interactie niet zomaar meer verdwijnen. De 28
Bovenkerk F., Eijken A. & Ruland L. Ijscomannen en schoorsteenvegers: Italiaanse ambachtslieden in Nederland. Amsterdam: Meulenhoff bv, 2004, pp. 297 29 Hondius D. Gemengde huwelijken, gemengde gevoelens. Aanvaarding en ontwijking van etnisch en religieus verschil sinds 1945. Den Haag: Sdu Uitgevers, 1999, pp. 7 30 Hondius D. Gemengde huwelijken, gemengde gevoelens. Aanvaarding en ontwijking van etnisch en religieus verschil sinds 1945. Den Haag: Sdu Uitgevers, 1999, pp. 16
24
Amerikaanse psycholoog Gordon Allport maakte in die zin onderscheid tussen twee soorten contact. „Casual‟ contact, toevallig willekeurig contact, zoals op straat, in winkels of in het openbaar vervoer, wat in feite niet meer is dan gelijktijdige aanwezigheid, zou juist meer problemen oproepen: “With respect to casual contact, then, the rule seems to be “the more contact, the more trouble.””31 „True acquaintaince‟ of echte kennismaking zou daarentegen “wel tot minder vooroordeel leiden: „Contacts that bring knowledge and acquaitance are likely to engender sounder beliefs concerning minority groups, and for this reason contribute to the reduction of prejudice.‟”32 “Thomas Pettigrew stelt dat intensiever contact werkt als een katalysator op reeds in gang gezette processen; het kan die processen uitvergroten en versnellen in twee uiteenlopende richtingen: negatiever (meer vooroordeel, afwijzing, wantrouwen) of positiever (meer respect, acceptatie, vertrouwen), afhankelijk van de situatie. Voorwaarden voor de vermindering van vooroordeel, en voor een positief uitwerkend contact, en daarmee voor gemakkelijkere vermenging, zijn volgens Pettigrew dat beide groepen: 1 op gelijke voet staan, dezelfde status hebben; 2 gemeenschappelijke doelen nastreven; 3 voor hun samenwerking van elkaar afhankelijk zijn; en 4 ongehinderd door wettelijke beperkingen met elkaar om kunnen gaan: „ Interact with the positive support of authorities, laws, or customs‟”33
Forbes gaat er niet alleen vanuit dat contact mogelijks twee tegengestelde effecten heeft, maar ook dat deze zich beide tegelijkertijd voordoen. Intensiever contact is volgens Forbes dus eerder een tweesnijdend zwaard, een medaille met twee zijden. “Er zijn steeds gelijktijdige effecten van meer interactie en meer nabijheid. Waar verschillende groepen mensen elkaar zomaar tegenkomen of zich in elkaars nabijheid bevinden, ontstaan tegelijkertijd meer vriendschappen en goede individuele verhoudingen met „anderen‟, maar ook meer spanningen en wederzijdse afkeer. Het dubbele, gelijktijdige en polariserende effect van intensiever contact bij vermenging verklaart een deel van de spanningen die zich voordoen in steden, buurten en in families, waar zich onverwacht meer contact tussen personen van verschillende 31
Hondius D. Gemengde huwelijken, gemengde gevoelens. Aanvaarding en ontwijking van etnisch en religieus verschil sinds 1945. Den Haag: Sdu Uitgevers, 1999, pp. 16 32 Hondius D. Gemengde huwelijken, gemengde gevoelens. Aanvaarding en ontwijking van etnisch en religieus verschil sinds 1945. Den Haag: Sdu Uitgevers, 1999, pp. 16 33 Hondius D. Gemengde huwelijken, gemengde gevoelens. Aanvaarding en ontwijking van etnisch en religieus verschil sinds 1945. Den Haag: Sdu Uitgevers, 1999, pp. 16
25
herkomst voordoet.”34 Wat intensiever contact betreft lijken de meningen dus verdeeld of het nu wel of niet automatisch en zonder neveneffecten tot beter begrip leidt en onder welke voorwaarden dit slechts kan gebeuren.
Hondius zelf stelt op basis van haar onderzoek dat contact leidt tot een sterkere zelfbepaling en –definitie. “In de ontmoeting met het andere leert men het eigene kennen. Men leert het eigene het voorheen-vanzelfsprekende, scherper dan ooit daarvoor te formuleren, te herkennen, en soms ook te verdedigen. Het contact met verschil maakt duidelijker wat en wie men niet is of niet wil zijn, dan wie men wel is of wil zijn. Het vanzelfsprekende wordt één van meerdere mogelijkheden: het wordt een vraagteken.”35 Intercultureel contact impliceert per definitie aandacht voor de eigen culturele kwaliteit. Volgens Boehm belemmert de zorg voor de eigen cultuur “de ontvankelijkheid voor het vreemde zo weinig dat ze er veeleer de noodzakelijke voorwaarde voor is.”36 Het verscherpen van de zelfdefinitie door contact kan ook een verklaring vormen voor de ervaring van 20ste-eeuwse Turkse vrouwen in België. “Sommige meisjes gaven zelf aan dat het de migratiecontext is die maakt dat zij veel strenger worden opgevoed en veel sterker worden gecontroleerd dan meisjes in Turkije. Hun ouders beperken hen immers voornamelijk in hun contacten met Belgische jongens en meisjes en dit omdat ze ervan uitgaan dat Belgische jongeren er al te vrije omgangsnormen op nahouden.”37 Dit toont aan dat de zorg voor de „eigen‟ cultuur, alleszins tijdelijk, ook aanleiding kan geven tot afstandhouden. Toch is het duidelijk dat het contact met de „ander‟ een effect heeft op het zelfbeeld. “Degene die in contact komt met verschil, richt de blik op zichzelf: het zelfbeeld verandert. Contact is een confrontatie met de ander en met het eigene. De factor tijd speelt daarbij een rol.”38 Door hierbij de factor tijd te betrekken kan de contacthypothese ook gekoppeld worden aan de opvolgingstheorie. De herdefiniëring van het „zelf‟ zou volgens de Franse socioloog Bourdieu steeds gebeuren ten opzichte van datgene dat men als de grootste
34
Hondius D. Gemengde huwelijken, gemengde gevoelens. Aanvaarding en ontwijking van etnisch en religieus verschil sinds 1945. Den Haag: Sdu Uitgevers, 1999, pp. 17 35 Hondius D. Gemengde huwelijken, gemengde gevoelens. Aanvaarding en ontwijking van etnisch en religieus verschil sinds 1945. Den Haag: Sdu Uitgevers, 1999, pp. 319 36 Reynebeau M. Het klauwen van de leeuw: De Vlaamse identiteit van de 12 de tot de 21ste eeuw. Leuven: Van Halewyck, 1995, pp. 271 37 Luyckx K. Relatievorming en betekenissen van mannelijkheid en vrouwelijkheid bij Turkse migrantenvrouwen van de tweede generatie. In: Luyckx K. (red.) Liefst een gewoon huwelijk ? Creatie en conflict in levensverhalen van jonge migrantenvrouwen. Leuven: Acco, 2000, pp. 65 38 Hondius D. Gemengde huwelijken, gemengde gevoelens. Aanvaarding en ontwijking van etnisch en religieus verschil sinds 1945. Den Haag: Sdu Uitgevers, 1999, pp. 319
26
en meest nabije bedreiging ervaart: “Sociale identiteit ligt in verschil, en verschil wordt bepaald tegenover het meest nabije, dat de grootste bedreiging vertegenwoordigt.”39
Nieuwe groepen worden misschien dikwijls zo ervaren door de reeds gevestigde, wat de contacthypothese tot ondersteuning maakt van de opvolgingstheorie. Er zijn echter ook redenen waarom men iets als een bedreiging kan ervaren worden dat reeds bestond. De aard van het contact kan zich bijvoorbeeld in belangrijke mate wijzigen. Hondius constateerde dat “voor de eerdere generaties Turken en Marokkanen, en voor de Nederlanders die met hen getrouwd waren, de vestiging van grotere groepen uit hun landen van herkomst negatievere effecten op de aanvaarding van hun al langer bestaande huwelijken had.”40 Weliswaar weerlegt deze vaststelling de opvolgingstheorie niet, maar ze nuanceert ze wel door te stellen dat de associatie van reeds gevestigde groepen met nieuwe, kan leiden tot een verandering in de houding die ten opzichte van die gevestigde groepen wordt aangenomen. Er zijn echter ook nog andere gebeurtenissen denkbaar dan de aankomst of opkomst van nieuwe groepen, waarmee reeds gevestigde geassocieerd worden en die daarom een impact hebben op de beeldvorming over die groepen en de houding die ten opzichte van hen wordt aangenomen. Ik denk in die zin bijvoorbeeld aan de aanslagen op de WTC-torens die o.a. voor moslims en arabieren in de Verenigde Staten verscherpte controle tot gevolg hadden vanwege de overheid. Een dramatische gebeurtenis kan een diepe indruk nalaten, in het bijzonder als die sterk gemediatiseerd is. In die zin hoeft hij zelfs niet werkelijk te hebben plaatsgevonden.
1.4.2 Het samenhokken: de weg van de minste weerstand Tot slot is het misschien niet onverstandig te denken dat mensen dikwijls de weg van de minste weerstand kiezen. In het geval waarin verschillende sociale groepen bijvoorbeeld een verschillende moedertaal spreken, is het begrijpelijk dat men contact zoekt met mensen die dezelfde taal spreken. Daarbij aansluitend kan men als migrant dikwijls een beroep doen op de solidariteit van migranten die dezelfde problemen ondervinden, in het bijzonder als die een gedeelde achtergrond hebben, waardoor het wederzijdse begrip groter is. In die zin zou het contact anders van aard zijn volgens de grootte van de verschillende sociale groepen. Wanneer een minderheidsgroep onvoldoende sterk is om op zichzelf leefbaar te blijven, moet 39
Hondius D. Gemengde huwelijken, gemengde gevoelens. Aanvaarding en ontwijking van etnisch en religieus verschil sinds 1945. Den Haag: Sdu Uitgevers, 1999, pp. 319 40 Hondius D. Gemengde huwelijken, gemengde gevoelens. Aanvaarding en ontwijking van etnisch en religieus verschil sinds 1945. Den Haag: Sdu Uitgevers, 1999, pp. 320
27
ze wel een beroep doen op andere groepen in de samenleving. Wanneer ze echter groot genoeg is om op haar eigen poten te staan, kan ze zich veel meer op zichzelf richten. Het groter worden van de „eigen‟ groep kan in die zin tot een versterking van de groepsgrenzen leiden. Dit proces kan versterkt worden door het feit dat mensen met een gelijkaardige achtergrond spontaan gaan samenwonen. Hierbij kan gedacht worden aan getto‟s zoals China Town, maar evengoed ook aan residentiële wijken voorbestemd voor de hoogste klasse.
1.4.3 Het ontwijken: het vermijden van de confrontatie Als we nadenken over de mogelijke functie van mijdingsgedrag komen we op het spoor van nog een andere factor die de groepsnormering en groepsgrenzen kan beïnvloeden. Mijdingsgedrag zou immers heel goed kunnen gemotiveerd zijn uit de wens om conflicten te vermijden. “Een belangrijk functie van vermijden is conflictbeheersing. Door de ander uit de weg te gaan, gaat men een mogelijke confrontatie uit de weg.”41 Elke vorm van discriminatie is natuurlijk zo‟n conflict. “De Amerikaanse socioloog Peter Rose stelde dat drie onderling verbonden patronen tot de meest voorkomende vormen van discriminerend gedrag behoren, namelijk vermijding, beperking en segregatie: „Most discriminatory behavior involves establishing and maintaining some measure of physical and social distance from minorities. Several
interrelated
patterns
are
most
prevalent:
avoidance,
restriction
and
segregation‟”42Hondius noemt zelf ook zelfbescherming en verdediging als functies van ontwijking.43 Vermijdend gedrag kan dus zowel uitgaan van de discriminerende als de gediscrimineerde, omwille van dezelfde reden, namelijk het voorkomen van een escalatie van een conflict. De antropoloog Blok formuleerde het zo: “Waar de sociale afstand groter is, verschillen in macht en culturele verschillen meer geprononceerd zijn, is de kans op conflict, strijd en (extreem) geweld naar verhouding geringer.”44 “Alain Finkielkraut beweert zelfs dat alleen het bestaan van grenzen de tolerantie mogelijk maakt. … Wat tevoren, vóór het „grensbewustzijn‟, werd toegeschreven aan de traditie, komt daarna open te staan voor
41
Hondius D. Gemengde huwelijken, gemengde gevoelens. Aanvaarding en ontwijking van etnisch en religieus verschil sinds 1945. Den Haag: Sdu Uitgevers, 1999, pp. 11 42 Hondius D. Gemengde huwelijken, gemengde gevoelens. Aanvaarding en ontwijking van etnisch en religieus verschil sinds 1945. Den Haag: Sdu Uitgevers, 1999, pp. 12 43 Hondius D. Gemengde huwelijken, gemengde gevoelens. Aanvaarding en ontwijking van etnisch en religieus verschil sinds 1945. Den Haag: Sdu Uitgevers, 1999, pp. 12 44 Hondius D. Gemengde huwelijken, gemengde gevoelens. Aanvaarding en ontwijking van etnisch en religieus verschil sinds 1945. Den Haag: Sdu Uitgevers, 1999, pp. 327
28
discussie en dus voor het democratische debat.”45 Als extreme variant kan zo zelfs de bevestiging van verschil gezien worden als een middel van ontwijking en dus conflictbeheersing. Hondius wijst alleszins op de strategie van een Turks-Nederlands koppel om in geval van ruzie te verwijzen naar het cultuurverschil, omdat het natuurlijk beter verteerbaar is voor beiden om niet op de man te spelen. In die zin zou vooral het verschil een twistpunt zijn en niet de persoonlijke intenties.46 Het getuigt alleszins van de wil om met empathie te reageren op de houding van een ander en daarbij voor een stuk te aanvaarden dat hij is wie hij is omwille van redenen die hij niet zelf gekozen heeft. De onvoorwaardelijke bevestiging van het verschil kan dus een discussie over het bestaan ervan vermijden.
1.4.4 Het verhullen: het ontkennen van een conflict Verhulbaarheid lijkt in die zin een heel andere vorm van conflictbeheersing door vermijding dan de profilering die Blok voorstaat. “Waar de verhoudingen worden gekenmerkt door weinig debat, weinig openlijke tegenstellingen, een hang naar consensus en accommodatie en het afhouden van conflicten en confrontaties, is de macht van de vanzelfsprekendheid in sociale relaties sterk. Dat zal de neiging bevorderen om te conformeren, liever niet op te vallen of uit de toon te vallen. De waardering voor aanpassing of integratie is inderdaad groot. In deze omstandigheden wordt de mate waarin men in staat is, een verschil in religie, etniciteit, huidkleur of sekse nu en dan te verhullen, onzichtbaar te maken, waardevol voor geruisloze aanvaarding.”47 “Wie een verschil kan verhullen, verwerft de mogelijkheid om af en toe van positie te veranderen op de etnische ladder. De verhulbaarheid van verschil hangt samen met de mate van aanvaarding: hoe meer verhulbaar een verschil is, des te gemakkelijker is het aanvaardbaar. Verhullen kost moeite maar is die moeite waard.” 48 “Waar van verhulling wordt afgezien en een bepaald „verschil‟ juist openlijk wordt getoond, uitgeleefd en tentoongespreid, is dat volgens deze redenering een aanwijzing voor een verder gevorderd acceptatieproces.”49
45
Reynebeau M. Het klauwen van de leeuw: De Vlaamse identiteit van de 12 de tot de 21ste eeuw. Leuven: Van Halewyck, 1995, pp. 282 46 Hondius D. Gemengde huwelijken, gemengde gevoelens. Aanvaarding en ontwijking van etnisch en religieus verschil sinds 1945. Den Haag: Sdu Uitgevers, 1999, pp. 291 47 Hondius D. Gemengde huwelijken, gemengde gevoelens. Aanvaarding en ontwijking van etnisch en religieus verschil sinds 1945. Den Haag: Sdu Uitgevers, 1999, pp. 322 48 Hondius D. Gemengde huwelijken, gemengde gevoelens. Aanvaarding en ontwijking van etnisch en religieus verschil sinds 1945. Den Haag: Sdu Uitgevers, 1999, pp. 322 49 Hondius D. Gemengde huwelijken, gemengde gevoelens. Aanvaarding en ontwijking van etnisch en religieus verschil sinds 1945. Den Haag: Sdu Uitgevers, 1999, pp. 322
29
1.4.5 De staat als bemiddelaar Verhulbaarheid en afstandhouden zijn dus twee verschillende vormen van vermijdingsgedrag die conflictbeheersing tot doel hebben. Omdat deze middelen daartoe behoorlijk adequaat zijn, stelt Hondius: “Zowel in de verhouding tussen gemengde paren en hun ouders, familieleden en vrienden, als in de publieke sfeer blijkt uit mijn onderzoek dat het aanvaardingsproces van religieus en etnisch verschil wordt gekenmerkt door ontwijking van die verschillen. Passieve tolerantie heerst.”50 De Amerikaanse psycholoog Joel Crohn, gespecialiseerd in de begeleiding van etnisch gemengde paren, stelt in zijn boek Mixed Matches echter dat “vermijding afgeraden moet worden. Hij spreekt van „patterns of avoidance‟, die gevaarlijk zouden zijn omdat ze kunnen uitgroeien tot een „cancer of silence‟: „Avoidance can grow out of the best of intentions but lead to the worst of results. People who really care about each other can end up destroying their relationships because they fear dealing with problems that are obvious to both of them. That‟s the really sad part of the process. Facing the issues may be difficult and frightening, but it‟s far less risky than avoiding them.‟”51 In die zin kan ontwijking beschouwt worden als een mogelijks goede strategie op de korte termijn, maar waarschijnlijk een verderfelijke op de lange termijn. Ontwijking van „verschil‟ blijkt immers veeleer conflictbeheersing door het conflict te ontwijken dan door het op te lossen. Wanneer zich dan een acuut probleem voordoet, hoeft men zich er dan ook niet over te verwonderen dat op zo‟n moment dikwijls de lont aan het kruitvat wordt gestoken, met een harde confrontatie tot gevolg zoals burgeroorlogen, rassenrellen enz.
Als we aannemen dat afstandhouden, verhullen, segregatie of elke vorm van mijdingsgedrag mogelijks druk van de ketel laat, maar op de lange termijn geen oplossingen voor conflicten vormt, dan moeten we toegeven dat er eigenlijk voortdurend nood is aan bemiddeling. Deze bemiddeling gebeurt best onder toezicht van een zo neutraal mogelijke bemiddelaar en liefst een door alle conflicterende partijen erkende bemiddelaar. De staat lijkt deze rol historisch op zich te hebben genomen en dat maakt de staat tot een belangrijke beïnvloedingsfactor van groepsgrenzen en –normeringen. Dit beweert ook Grew in zijn studie van de 19de-eeuwse Europese staten: “In short some common process seems to have cut across social differences 50
Hondius D. Gemengde huwelijken, gemengde gevoelens. Aanvaarding en ontwijking van etnisch en religieus verschil sinds 1945. Den Haag: Sdu Uitgevers, 1999, pp. 328 51 Hondius D. Gemengde huwelijken, gemengde gevoelens. Aanvaarding en ontwijking van etnisch en religieus verschil sinds 1945. Den Haag: Sdu Uitgevers, 1999, pp. 328-329
30
and survived the disruptiveness of change. The common goal of domestic order led paradoxically to the increased use of the state to change society but also required states to act as the coordinator and articulator of interests that resided elsewhere in society.”52 Hij onderscheidt daarbij dus duidelijk de binnenlandse openbare orde als de motivatie voor het staatsbelang. Volgens Mann is de efficiëntie van de staat als bemiddelaar daarom de reden waarom de staat de dominante organisatie van de samenleving werd: “Only three alternative bases for order exist, force, exchange and custom, and none of these are sufficient in the longrun. At some point new exigencies arise for which custom is inadequate; at some point to bargain about everything in exchange relations is ineffecient and disintegrating; while force alone, as Parsons emphasized, will soon „deflate‟. In the long-run normally taken for granted, but enforceable, rules are necessary to bind together strangers or semi-strangers.”53 Uit de noodzakelijkheid van deze regulering leidt Mann dan ook het ontstaan van de staatsautonomie af: “Necessity is the mother of state power.”54 De staat mag in die zin dus niet gezien worden als een passief forum, waar verschillende sociale groepen hun conflicten beslechten. Mann benadrukt immers juist dat het aanbieden van een forum, een actieve rol is van de staat: “The state gives territorial bounds to social relations whose dynamic lies outside of itself. The state is an arena, the condensation, the crystallisation, the summation of social relations within its territories – a point often made by Poulantzas (1972). Yet, despite appearances, this does not support Poulantzas‟ reductionist view of the state, for this is an active role. The state may promote great social change by consolidating territoriality which would not have occurred without it.”55
Het unieke aan de orde die de staat de samenleving kan verschaffen ligt volgens Mann dus in de territoriale gebondenheid en centralisatie van de staat: “The state, unlike the principal power actors of civil society, is territorially bounded and centralised. Societies need some of their activities to be regulated over a centralised territory. So do dominant economic classes, Churches and other ideological power movements, and military elites. They, therefore, entrust power resources to state elites which they are incapable of fully recovering, precisely because
52
Grew R. The nineteenth-century European state. In: Bright C. & Harding S. (Ed.). Statemaking and social Movements. Michigan: University of Michigan Press, 1984, pp. 99 53 Mann M. The Autonomous Power of the State: Its Origins, Mechanisms and Results. Archives Européennes de Sociologie. 1984, 25, pp. 195 54 Mann M. The Autonomous Power of the State: Its Origins, Mechanisms and Results. Archives Européennes de Sociologie. 1984, 25, pp. 196 55 Mann M. The Autonomous Power of the State: Its Origins, Mechanisms and Results. Archives Européennes de Sociologie. 1984, 25, pp. 208
31
their own socio-spatial basis of organisation is not centralised and territorial.”56 Elke infrastructurele groei van de staat gaat dan ook gepaard met een toename van de territoriale gebondenheid van sociale interactie.57 Het effect hiervan op de samenleving is logischerwijs in de eerste plaats het breken van “both smaller local and also wider transnational social relationships.”58 In de tweede plaats ontstaat er een dialectisch proces tussen de civiele samenleving en de staat, waarbij belangengroepen uit de civiele samenleving macht afstaan aan de staat omdat de algemene welvaart en middelen erdoor toenemen, en zij daardoor juist zelf ook een machtstoename kennen: “A variety of power infrastructures have been pioneered by despotic states. As they „dissappear‟ into civil society, general social powers increase.” 59
Deze dialectiek veronderstelt vanzelfsprekend een voortdurend afbakenen van het publieke ten opzichte van het private en herdefiniëren van de politieke gemeenschap. Uit de kenmerken van deze dialectiek kunnen we de reden voor de infrastructurele groei en dus territoriale centralisatie van de staat, afleiden. Grew bestudeerde deze dialectiek met betrekking tot de enorme groei van de negentiende-eeuwse staten en concludeert daaruit dat: “If there was something unique and irreversible about the growth of the nineteenth-century state, it may lie rather in matters the state could not undo.”60 Daarmee bedoelt hij vooral schijnbaar onomkeerbare regelingen die de politieke gemeenschap bewust en formeel definiëren, zoals het opheffen van tollen, een nationaal communicatienetwerk, een minimale universele scholing, een geschreven grondwet, stemrecht, enz. Op basis van dergelijke gelijkenissen in de groei van negentiende-eeuwse Europese staten beargumenteert Grew dat: they “became more similar as they took on more fuctions, accepted general standards of performance, sought and won greater popularity, and came in effect to define membership in the political community.”61 De gelijkaardige groei van deze staten komt volgens Grew doordat “in order to define the political community (or rather to be seen as the expression of the political
56
Mann M. The Autonomous Power of the State: Its Origins, Mechanisms and Results. Archives Européennes de Sociologie. 1984, 25, pp. 210-211 57 Mann M. The Autonomous Power of the State: Its Origins, Mechanisms and Results. Archives Européennes de Sociologie. 1984, 25, pp. 210 58 Mann M. The Autonomous Power of the State: Its Origins, Mechanisms and Results. Archives Européennes de Sociologie. 1984, 25, pp. 208 59 Mann M. The Autonomous Power of the State: Its Origins, Mechanisms and Results. Archives Européennes de Sociologie. 1984, 25, pp. 211 60 Grew R. The nineteenth-century European state. In: Bright C. & Harding S. (Ed.). Statemaking and social Movements. Michigan: University of Michigan Press, 1984, pp. 94 61 Grew R. The nineteenth-century European state. In: Bright C. & Harding S. (Ed.). Statemaking and social Movements. Michigan: University of Michigan Press, 1984, pp. 99
32
community it defined) the state had to strengthen its claim to legitimacy.”62 Dit maakte dat de staat profiteerde van losse banden met particuliere machtsgroepen zolang het hun steun kon mobiliseren wanneer ze er nood aan had. “Thus banks, armies, churches, or parties could behave like an arm of the state on some occasions and with dizzying independence on others. Such flexibility was highly sensitive to any social cleavages, and in a time of sweeping social change, the task of building upon and then bridging these divisions (not just of capital and labor, but of merchants and manufacturers, rural and urban regions, clericals and anticlericals, etc.), became a major purpose of politics.”
63
De negentiende-eeuwse Europese
staten groeiden dus naar elkaar toe omdat ze de verschillende sociale groepen in de samenleving konden samenhouden en alleen zij dit op een territoriaal gecentraliseerde wijze konden. De groeiende breuklijnen tussen diverse sociale groepen door de grote maatschappelijke veranderingen van de 19de eeuw, lokten de groei van de staat uit.
1.4.6 De verzuiling Het afschilderen van de staat als het actief organiseren van een territoriaal gecentraliseerd forum voor diverse sociale groepen, met een dialectiek tussen de staat en de civiele samenleving als gevolg, veronderstelt echter ook de gedeeltelijke maar niet onaanzienlijke autonomie van die civiele samenleving. Dit betekende dat de grotere greep van de staat op de samenleving ook de scherpere afscherming van bepaalde gebieden in de samenleving met zich meebracht. Het leek als het ware alsof de staat zich „terugtrok‟ uit bepaalde delen van de samenleving. Dit deed ze omwille van de bovenvermelde sterkere legitimiteiteis, veroorzaakt door het scherper definiëren van de politieke gemeenschap. Het voorhouden van de legitimiteit van de staat is enkel mogelijk wanneer men haar neutraliteit voorspiegelt, in hoeverre die ook realiteit of mythe mag wezen: “Tied to and dependent upon many centers of power, as states always are, the nineteenth-century state made its increasingly complex juggling of interests legitimate by presenting itself as the neutral balancer of conflicting forces.”64 De staat trok zich wanneer ze groeide dus tegelijkertijd terug, “perfecting the ability to declare certain spheres outside its direct responsibility without relinquishing any of its
62
Grew R. The nineteenth-century European state. In: Bright C. & Harding S. (Ed.). Statemaking and social Movements. Michigan: University of Michigan Press, 1984, pp. 99 63 Grew R. The nineteenth-century European state. In: Bright C. & Harding S. (Ed.). Statemaking and social Movements. Michigan: University of Michigan Press, 1984, pp. 100 64 Grew R. The nineteenth-century European state. In: Bright C. & Harding S. (Ed.). Statemaking and social Movements. Michigan: University of Michigan Press, 1984, pp. 100
33
authority.”65 Het leek immers gevaarlijk dit niet te doen: “A system of power based on law is endangered by laws it cannot enforce.”66 Het lijkt er dus op dat de interne logica van de staatsontwikkeling breuken in de samenleving heeft versterkt, waardoor er in België en Nederland dus een sterke verzuiling is opgetreden, tussen verschillende levensbeschouwelijke groepen, in de eerste plaats: christenen en vrijzinnigen.
1.4.7 De modernisatie Een derde belangrijke factor met betrekking tot de bepaling van groepsgrenzen en – normeringen is de modernisering. Kenmerkend voor elke klassieke modernisatiethese is dat ze uitgaat van progressieve, wetmatige, zelfversterkende, onomkeerbare veranderingen. Van de Putte onderscheidt drie verschillende aspecten:” „feitelijke‟ veranderingen, implicaties voor menselijke interacties en verhoudingen en de noodzakelijkheid en progressiviteit van deze veranderingen en deze implicaties.”67 Vooral de idee dat er „vooruitgang‟ wordt geboekt heeft echter in dergelijke mate een ideologische bijklank dat ze als voornaamste reden van het succes van de modernisatietheorie naar voren kan geschoven worden. Juist daarom moeten we er altijd zorg voor dragen bepaalde cijfergegevens niet al teveel te verzelfstandigen. We moeten integendeel streven naar een holistische benadering. “Het verabsoluteren van het grote verschil heeft immers niet altijd voor een grote analytische helderheid gezorgd. Integendeel, het rechtlijnig interpreteren van maatschappelijke transities creëerde heel wat nieuwe blinde vlekken. Het klassieke moderniseringsverhaal verhult de belangrijke verschillen die er opgetreden zijn in plaats en in tijd, tussen regio‟s en tussen periodes”, zoals Vanhaute het zo mooi formuleert.68
Dar er fundamentele veranderingen hebben plaatsgevonden wordt dus zelden in twijfel getrokken, maar men stelt zich wel vragen bij de aard daarvan, hun omvang en hun duur. Ook bij de effecten van deze veranderingen worden dus heel wat vraagtekens geplaatst. Volgens de klassieke modernisatiethese zouden de veranderingen enkel “…als effect hebben dat de
65
Grew R. The nineteenth-century European state. In: Bright C. & Harding S. (Ed.). Statemaking and social Movements. Michigan: University of Michigan Press, 1984, pp. 101 66 Grew R. The nineteenth-century European state. In: Bright C. & Harding S. (Ed.). Statemaking and social Movements. Michigan: University of Michigan Press, 1984, pp. 101 67 Van de Putte B. Partnerkeuze in de 19de eeuw: Klasse, romantiek, geografische afkomst en de vorming van sociale groepen op de huwelijksmarkt. Leuven: Universitaire Pers Leuven, 2005, pp. 15-16 68 Vanhaute E. Gezin, bevolking en arbeid. In: Depaepe M., Simon F. en Van Gorp A. (red.) Paradoxen van pedagogisering: Handboek pedagogische historiografie. Leuven: Acco, 2005, pp. 239
34
samenleving meer open wordt op het vlak van partnerkeuze….”69 We kunnen hiermee gerust stellen dat de klassieke modernisatietheorie automatisch uitgaat van een toenemende openheid van de samenleving, maar er zijn dus echter ook alternatieve visies die deze effecten ontkennen of zelfs omkeren. De reeds voornoemde stelling van Mann dat de groei van de staatsinfrastructuur gepaard gaat met een territoriale centralisatie, veronderstelt bijvoorbeeld dat er hierdoor supranationale relaties gebroken worden. Ook “…het wetmatige, lineaire en progressieve karakter van de modernisatie, wordt niet automatisch aanvaard. Eerst en vooral is de idee verlaten dat de samenleving op een haast wetmatige manier verbeterde.”70 Maar ook het feit dat de modernisatie als een positieve evolutie moet geïnterpreteerd worden, wordt vaak van de hand gewezen, evenals de veronderstelde lineariteit van de veranderingen.
Volgens Van de Putte zijn de argumenten van de modernisatietheorie samen te vatten aan de hand van drie „pijlers‟: “Deze pijlers zijn begrippen waarmee de hedendaagse burger erg vertrouwd is: meritocratie, universalisme en gelijkheid tussen man en vrouw.”71 Meritocratisering “betekent dat kinderen door talent en inspanning meer en meer los van hun ouders de eigen sociale positie kunnen bepalen: “In true „meritocratic‟ societies the utilization of talents and the expression of references is free from the inhibiting forces of tradition and power differences.” De pijler bouwt voort op Parsons‟ patroonvariabele achievement versus „ascription‟. Parsons definieert achievement als ”The normative pattern which prescribes that an actor in a given type of situation should, in his selection and differential treatment of social objects give priority to their specific performances (past, present, or prospective) over their given attributes (including memberships and possessions), insofar as the latter are not significant as direct conditions of the relevant performances.”72 Economische veranderingen zoals de industrialisatie zouden daarbij een meritocratisering uitlokken omdat economische groei onmogelijk zou zijn zonder een continu proces van sociale mobiliteit.
De gelijkheid tussen man en vrouw en universalisme worden daarentegen geen economische, maar een eerder culturele grondslag toegeschreven. Shorter en Giddens schrijven de toename 69
Van de Putte B. Partnerkeuze in de 19de eeuw: Klasse, romantiek, geografische afkomst en de vorming van sociale groepen op de huwelijksmarkt. Leuven: Universitaire Pers Leuven, 2005, pp. 16 70 Van de Putte B. Partnerkeuze in de 19de eeuw: Klasse, romantiek, geografische afkomst en de vorming van sociale groepen op de huwelijksmarkt. Leuven: Universitaire Pers Leuven, 2005, pp. 17 71 Van de Putte B. Partnerkeuze in de 19de eeuw: Klasse, romantiek, geografische afkomst en de vorming van sociale groepen op de huwelijksmarkt. Leuven: Universitaire Pers Leuven, 2005, pp. 19 72 Van de Putte B. Partnerkeuze in de 19de eeuw: Klasse, romantiek, geografische afkomst en de vorming van sociale groepen op de huwelijksmarkt. Leuven: Universitaire Pers Leuven, 2005, pp. 19
35
in gelijkheid tussen man en vrouw toe aan de opkomst van de romantische liefde. Deze zou niet gedijen in een machtsrelatie en dus gelijkheid tussen man en vrouw impliceren in termen van macht. Daarmee zou ze een aspect zijn van de democratisering van het traditionele, patriarchale gezin.
“Universalisme kan geassocieerd worden met het moderne,
kosmopolitische stadsleven en socioculturele veranderingen zoals de alfabetisering en de ermee gepaard gaande verbreding van de ideologische horizon en, tot op zekere hoogte, nationalisme”, in de zin dat het lokale identiteiten wenst te overstijgen. Parsons definieert universalisme als “the role-expectation that, in qualifications for memberships and decisions for differential treatment, priority will be given to standards
defined in completely
generalized terms, independent of the particular relationship of the actor‟s own statuses … to those of the object.” Een universalistische geest zou in-group-kenmerken niet per definitie als meer waardevol beschouwen dan out-group-kenmerken en bijgevolg zou de out-group niet perse als „vreemd‟ worden bestempeld.73
Een toenemende openheid als effect van de modernisatie wordt echter ook op twee tegenovergestelde wijzen bekritiseerd. Ofwel wordt het verband tussen openheid en modernisatie ontkend, waarbij men beweringen inzake romantiseringen en universalisme afdoet als anachronistisch en naïef voor een 19de-eeuwse samenleving, ofwel wordt de invloed van de modernisatie gerelativeerd door te stellen dat de veronderstelde effecten ervan reeds voordien aanwezig waren.74 Het is dan ook belangrijk dat we meer concreet kunnen bepalen wat men als effecten van modernisatie aanneemt om de modernisatietheorie en de kritieken erop te kunnen toetsen.
1.4.7.1 Omgevingsfactoren 1.4.7.1.1 De industrialisatie “De „liberal theory of industrialism‟ verwacht een toename van gelijke kansen in moderne industriële samenlevingen. Dit is immers een functionele vereiste van een systeem dat gebaseerd is op technische en economische rationaliteit.”75 Er zou dus een vrije competitie voor goederen en posities moeten heersen. “Meestal verwijst men naar het toenemende belang 73
Van de Putte B. Partnerkeuze in de 19de eeuw: Klasse, romantiek, geografische afkomst en de vorming van sociale groepen op de huwelijksmarkt. Leuven: Universitaire Pers Leuven, 2005, pp. 20-21 74 Van de Putte B. Partnerkeuze in de 19de eeuw: Klasse, romantiek, geografische afkomst en de vorming van sociale groepen op de huwelijksmarkt. Leuven: Universitaire Pers Leuven, 2005, pp. 23 75 Van de Putte B. Partnerkeuze in de 19de eeuw: Klasse, romantiek, geografische afkomst en de vorming van sociale groepen op de huwelijksmarkt. Leuven: Universitaire Pers Leuven, 2005, pp. 24
36
van het formele onderwijs, de formele rekrutering en de bureaucratisering.”76 Deze moeten er immers voor zorgen dat personen vooral op basis van talent en vaardigheden geselecteerd worden. Anderzijds wordt ook de invloed groot geacht van wat men in de klassieke sociologie de structurele differentiatie pleegt te noemen, volgens Smelser: “In the pre-industrial family of a crafsman, the parents themselves are responsible for teaching the child minimum occupational skills, as well as for his emotional moulding during his early years. When a growing economy places demands for greater literacy and more technical skills, the pressure is for this multifunctional family to give way to a new, more complex set of social arrangements. Structurally distinct educational institutions appear, and the family begins to surrender some of its previous training functions to these new institutions: having lost these functions, accordingly, the family becomes more specialized, focusing relatively less on its former economic and educational functions. This process of increasing specialization is called structural differentiation.”77
Dit proces wordt dus omschreven als één van proletarisering en de-skilling. Enerzijds hebben minder en minder families productiemiddelen zelf in bezit waardoor dit voor een groter deel van de bevolking geen teken des onderscheid meer is, anderzijds worden van arbeiders in de fabriek ook minder vaardigheden verwacht dan van een ambachtsman, wat maakt dat specifieke vaardigheden minder belangrijk lijken. Een meritocratie zou dus bewerkstelligd worden door een gelijkschakeling onder invloed van een proletarisering en de-skilling enerzijds en door uniform onderwijs, dat meer en meer mensen kunnen genieten, anderzijds. Dit wordt respectievelijk in de hand gewerkt door enerzijds de toename van het belang van de industrie ten opzichte van de landbouw en de ambachtelijke sector en anderzijds een uitbreiding van het onderwijs, maar ook een toename van het belang ervan. Dit laatste kan in verband gebracht worden met de inkrimping van de landbouw en de groei van de dienstensector in de late 19de eeuw, die ervoor gezorgd kunnen hebben, dat de kans voor iemand uit de lagere klasse, om een niet-manueel beroep uit te oefenen, toenam. Tenslotte wordt ook het geloven in een rechtvaardige meritocratische samenleving belangrijk geacht.78
76
Van de Putte B. Partnerkeuze in de 19de eeuw: Klasse, romantiek, geografische afkomst en de vorming van sociale groepen op de huwelijksmarkt. Leuven: Universitaire Pers Leuven, 2005, pp. 24 77 Van de Putte B. Partnerkeuze in de 19de eeuw: Klasse, romantiek, geografische afkomst en de vorming van sociale groepen op de huwelijksmarkt. Leuven: Universitaire Pers Leuven, 2005, pp. 25 78 Van de Putte B. Partnerkeuze in de 19de eeuw: Klasse, romantiek, geografische afkomst en de vorming van sociale groepen op de huwelijksmarkt. Leuven: Universitaire Pers Leuven, 2005, pp. 27
37
In de eerste plaats richten kritieken hierop zich op de mate van de meritocratisering en de timing ervan. Er zouden bijvoorbeeld ook bezitlozen geweest zijn voor de industrialisatie enerzijds of het proces van traditionele informele rekrutering zou anderzijds pas laat, na de Eerste Wereldoorlog, zijn opgetreden. Daarenboven is de sociale macht van de ouders, in het bijzonder in de hogere klassen, nog steeds belangrijk voor het verdere verloop van de carrière. Daarbij zou het trouwens ook wel eens kunnen dat vooral sociale status van belang is in plaats van sociale macht. Deze kritieken relativeren dus het effect van de modernisatie of betwisten de timing ervan, Sewell ziet geen evolutie naar meer meritocratie in Marseille maar: “the survival of a traditional corporative world-view among the working-class of the city. … A worker still tended to see his trade as a solidary community governed by its own traditional rituals and sanctions and he felt his status in society and many of his social obligations to be defined by membership in such a community.”79
In de tweede plaats is het ook mogelijk dat de meritocratisering beperkt bleef tot de lagere klassen. Gezien ze daar juist zou opgetreden zijn als een effect van gelijkschakeling door proletarisering en de-skilling, zou ze natuurlijk geenszins de grenzen met de middenklasse geslecht hebben, misschien wel integendeel. De lagere klassen onderling zouden wel meer en meer één groep zijn gaan vormen, zonder onderscheid naar beroepsgroep of afkomst enz., maar het onderscheid met de middenklasse werd dus geenszins opgeheven. Dit fenomeen heet men gewoonlijk klassenformatie. Van de Putte verstaat onder demografische klassenformatie “de vorming van een bredere sociaal-economische groepering (sociale klassen) in plaats van groepsvorming op basis van meer fijnmazige verschillen naar sociale macht (op basis van scholingsgraad bijvoorbeeld) of sociale status: of in plaats van een quasi open partnerkeuze. Demografische klassenformatie zorgt voor het minder sterk worden van allerlei grenzen binnen de lagere klasse (en ook binnen de middenklasse en de elite) en gesloten grenzen tussen de middenklasse en de lagere klasse. Er zijn twee soorten grenzen die geacht worden minder belangrijk te worden: de verticale grenzen op basis van een expliciet hiërarchisch criterium en allerlei horizontale grenzen op basis van bijvoorbeeld geografische origine, sector en woonplaats.”80
79
Van de Putte B. Partnerkeuze in de 19de eeuw: Klasse, romantiek, geografische afkomst en de vorming van sociale groepen op de huwelijksmarkt. Leuven: Universitaire Pers Leuven, 2005, pp. 28-29 80 Van de Putte B. Partnerkeuze in de 19de eeuw: Klasse, romantiek, geografische afkomst en de vorming van sociale groepen op de huwelijksmarkt. Leuven: Universitaire Pers Leuven, 2005, pp. 81
38
Klassenformatie zou veroorzaakt worden door het ontstaan van klassenbewustzijn, het verminderen in het feitelijke belang van voorheen belangrijke verschillen tussen sociale categorieën, door processen als de-skilling en proletarisering en door de inkrimping van de oude middenklasse van ambachtslui en landbouwers, wat de kans op een huwelijk of contact tussen iemand uit deze groepen en iemand uit de lagere klassen, kleiner maakte. Omdat men traditioneel de arbeidersklasse als verdeeld beschouwd volgens scholingsgraad, ligt het verdwijnen van de verticale verschillen op het eerste gezicht het moeilijkst. Het overbruggen van verschillen naar sector of geografische herkomst lijkt veel vanzelfsprekender, omdat dit kan gecombineerd worden met selectief gedrag op basis van verticale criteria, zoals in het geval van een instrumentele partnerkeuze. Arbeiders worden echter ook “veeleer gezien als verdeeld door etniciteit en religie (naast scholingsgraad), dan als verenigd door hun gemeenschappelijke positie als loonarbeiders.”81 De meritocratisering zorgde er dus voor dat mensen meer beoordeeld werden op basis van hun persoonlijke kwaliteiten, maar enerzijds konden de grenzen tussen de lagere klasse, de middenklasse en de hogere klasse waarschijnlijk niet overbrugd worden, waardoor dit klassenformatie tot gevolg had en anderzijds bleven andere scheidingslijnen binnen de arbeidersklasse voelbaar, zoals deze volgens herkomst of levensbeschouwing.
1.4.7.1.2 De urbanisatie Het beschreven industrialisatieproces kan natuurlijk voornamelijk gesitueerd worden in een stedelijke context. Het leidt geen twijfel dat de industrialisatie een groot aandeel had in de urbanisatie, maar deze laatste zou ook haar eigen effecten gehad hebben op de modernisatie. Ten eerste kenmerkte de concentratie van veel mensen in een stad zich door een toegenomen beroepsdifferentiatie en beroepsmobiliteit. Doordat er meer beroepen aanwezig waren op eenzelfde plaats werd het contact met „verschil‟ groter.82 Volgens de klassieke contacthypothese betekent dit automatisch dat men een groter begrip zal leren opbrengen voor dergelijke „verschillen‟. Anderzijds is de kans kleiner dat de beroepsgroep als ruime groepsidentificatie wordt gehanteerd, omdat de beroepsgroepen zelf relatief kleiner in omvang worden door de beroepsdifferentiatie. Ten tweede zou de grootstad voor detradtionalisering en depersonalisering gezorgd hebben van tal van relaties. Deze zouden langzaam opgetreden 81
Van de Putte B. Partnerkeuze in de 19de eeuw: Klasse, romantiek, geografische afkomst en de vorming van sociale groepen op de huwelijksmarkt. Leuven: Universitaire Pers Leuven, 2005, pp. 81-83 82 Van de Putte B. Partnerkeuze in de 19de eeuw: Klasse, romantiek, geografische afkomst en de vorming van sociale groepen op de huwelijksmarkt. Leuven: Universitaire Pers Leuven, 2005, pp. 30
39
zijn door bijvoorbeeld “de nieuwe economische organisatie, toenemende migratie en de opkomst van nieuwe ontspanningsmogelijkheden.”83 Tekenend hiervoor is de opkomst van moderne arbeidersorganisaties vanaf 1870. Aan de andere kant zou er juist een individualisering van het vrijetijdsleven hebben plaatsgevonden. Ten derde leidde de grotere mate van anonimiteit ook tot een verminderde sociale controle, die nog zwakker was indien men de ouders in het geboortedorp had achtergelaten.84
Beroepsdifferentiatie is niet waarschijnlijk in de eerste industriële revolutie, gericht op voornamelijk de textielsector en de zware industrie, maar misschien wel tijdens de tweede. Dan nog zijn er die er aan twijfelen of de urbanisatie wel tout court tot meer openheid leidt. In het verlengde van de kritieken op de klassieke contacthypothese, kan men immers de stad zien als een bron van confrontatie en spanning. Het is immers niet evident om uit een toename van contact automatisch een toename van de tolerantie te concluderen. De sanering van de steden zou bijvoorbeeld de spatiële segregatie versterkt hebben, waardoor verschillende klassen een steeds meer gescheiden leefwereld zouden gekregen hebben. Daarnaast zou toenemende en voortdurende migratie de breuk tussen migranten en autochtonen versterkt hebben. We wijzen hierbij weer op de opvolgingsthese enerzijds en het effect van samenhokken anderzijds. Ten derde kan worden betwijfeld of de sociale controle hierdoor verminderde en of de evolutie ervan op zich doorslaggevend was. We mogen er niet zomaar vanuit gaan dat de voorkeuren van de kinderen anders zijn dan die van hun ouders. Daarenboven hadden ouders ook andere machtsmiddelen, die ze ook in hun afwezigheid konden gebruiken, gaande van „natuurlijk‟ gezag tot onterving. Er moet trouwens ook op gewezen worden dat ouders langer leefden naar het einde van de negentiende eeuw toe en dus langer hun invloed konden laten gelden.85
1.4.7.2 Socioculturele factoren 1.4.7.2.1 Universalisme “Naast het moderne stadsleven zijn er nog tal van andere factoren die universalisme kunnen stimuleren: de toename van menselijke beweging door de verbeterde transportmogelijkheden,
83
Van de Putte B. Partnerkeuze in de 19de eeuw: Klasse, romantiek, geografische afkomst en de vorming van sociale groepen op de huwelijksmarkt. Leuven: Universitaire Pers Leuven, 2005, pp. 30-31 84 Van de Putte B. Partnerkeuze in de 19de eeuw: Klasse, romantiek, geografische afkomst en de vorming van sociale groepen op de huwelijksmarkt. Leuven: Universitaire Pers Leuven, 2005, pp. 31-33 85 Van de Putte B. Partnerkeuze in de 19de eeuw: Klasse, romantiek, geografische afkomst en de vorming van sociale groepen op de huwelijksmarkt. Leuven: Universitaire Pers Leuven, 2005, pp. 33-35
40
het toenemende belang van de pers, kunst, onderwijs en kennis. Al deze ontwikkelingen zouden zorgen voor een verbreding van de „ideologische horizon‟ Ultiem belangrijk is echter de alfabetisering – een aspect van de modernisatie dat echt spectaculair te noemen is.”86 De alfabetisering heeft in het bijzonder de mogelijkheid om met ideeën van „buiten‟ in contact te komen, waardoor men de „eigen‟ traditionele waarden en normen in vraag kan stellen. Dit impliceert een ideologische verbreding: de relativering van voorheen absoluut gewaande intermenselijke verschillen en een aspect van globalisering. De secularisatie kan dit proces versterkt hebben.87 Evenzeer als zijnde autonome socioculturele evoluties kunnen de alfabetisering en de secularisatie echter ook in het licht gezien worden van de meritocratisering. Moest de secularisatie er immers niet voor zorgen dat mensen meer beoordeeld
werden
volgens
hun
persoonlijke
kwaliteiten
dan
volgens
hun
levensbeschouwing? Het lijkt mij duidelijk dat de alfabetisering daarbij ook een belangrijke bijdrage heeft geleverd tot de meritocratisering door het neerpennen en daarmee verzakelijken van de menselijke relaties.
Op basis van de klassieke contacthypothese kunnen we inderdaad veronderstellen dat er door de alfabetisering een ideologische verbreding plaatsvond. Bij de contacthypothese werd er echter ook al op gewezen dat het contact een mogelijke verscherpte zelfdefiniëring tot gevolg heeft. Verschriftelijking zou in die zin niet zozeer leiden tot een ideologische verbreding maar wel tot een ideologische verdieping. Pluralisme heeft misschien eerder geleid tot verzuiling dan tot grotere openheid. Vanzelfsprekend verondersteld pluralisme tolerantie, maar tolerantie begrepen als zelfbeheersing, veronderstelt geen vermenging. In die zin kan de verzuiling als een belangrijk tegeneffect van de modernisatie beschouwd worden, dat weliswaar pluralisme mogelijk maakte, maar universalisme, gebaseerd op „universele waarden‟, gedeeltelijk tegenging. De verzuiling impliceerde immers enerzijds dat men een soort universele tolerantie liet heersen tussen de belangrijkste stromingen, maar anderzijds dat de grenzen ten opzichte van de „ander‟ werden versterkt in het kader van de „eigen‟ levensbeschouwing. De schoolstrijd mag in dezen een illustratie zijn van het feit dat de alfabetisering op zijn minst beschouwd werd als een wapen in de strijd tussen de levensbeschouwingen om nieuwe aanhangers. Dit past trouwens in het verlengde van de visie van de burgerij op het onderwijs als socialisatiemiddel voor de lagere klassen. 86
Van de Putte B. Partnerkeuze in de 19de eeuw: Klasse, romantiek, geografische afkomst en de vorming van sociale groepen op de huwelijksmarkt. Leuven: Universitaire Pers Leuven, 2005, pp. 35-36 87 Van de Putte B. Partnerkeuze in de 19de eeuw: Klasse, romantiek, geografische afkomst en de vorming van sociale groepen op de huwelijksmarkt. Leuven: Universitaire Pers Leuven, 2005, pp. 35-36
41
Ook de groei van het nationalisme kan het universalisme gestimuleerd hebben. Dit is paradoxaal, want door de klemtoon te leggen op de „eigen‟ natie versterkt men het verschil met „andere‟ naties, maar tegelijkertijd kan men zo lokale identiteiten overstijgen waardoor men een stap dichter bij het universalisme lijkt. Het ideologische compromis dat door nationalisten dan ook meestal gemaakt wordt, is dat het behoren tot een natie, een universeel gegeven is. Nu “is er over het algemeen overeenstemming dat naties een cruciale rol speelden in de vorming van de moderne samenleving.”88 Wetenschappers verschillen wel in die zin van mening over het nationalisme dat de enen het zien als een stap terug richting internationalisme en de anderen als een stap dichterbij internationalisme, maar beide stromingen erkennen dat het nationalisme meer kleinschalige identiteiten overstijgt.89 Als we nationalisme bekijken in het kader van de natiestaat en hieraan de reeds genoemde stelling van Mann koppelen dat de infrastructurele groei van de staat, altijd territoriale centralisatie impliceerde, dan moeten we inderdaad erkennen dat het nationalisme een tweesnijdend zwaard is dat lokale identiteiten overstijgt maar transnationale doorknipt.90 Daarom past het een tweeslachtige houding aan te nemen ten opzichte van het nationalisme in relatie tot universalisme. In het kader van lokale identiteiten binnen de natie kan men het nationalisme wel beschouwen als een stap dichter bij het universalisme, maar in het kader van transnationale en internationale identiteiten moet men het eerder bezien als een stap terug richting universalisme.
Toch rijzen er direct een aantal bedenkingen op bij deze denkwijze, in het bijzonder in de Belgische context waar de idee van de Belgische natie dikwijls wordt beschouwd als een onderdrukking van een Vlaamse identiteit. Gezien we universalisme immers begrijpen als het leren relativeren van de eigen waarden en normen en het opbrengen van respect voor „verschil‟, komen we dan in de problemen, omdat het Belgische nationalisme in die zin niet kan beschouwd worden als een stap richting het universalisme. Daarom is het belangrijk dat we een welomlijnde werkdefinitie maken van het begrip „nationalisme‟. Nationalisme zou ik hier in de eerste plaats willen verstaan als de ideologie die wil dat de staat „het volk‟ vertegenwoordigt in plaats van bijvoorbeeld de koning. Een dergelijk nationalisme is dus bijvoorbeeld voorstander van stemrecht voor het ganse volk, het wenst dat het hele volk 88
Van de Putte B. Partnerkeuze in de 19de eeuw: Klasse, romantiek, geografische afkomst en de vorming van sociale groepen op de huwelijksmarkt. Leuven: Universitaire Pers Leuven, 2005, pp. 36 89 Van de Putte B. Partnerkeuze in de 19de eeuw: Klasse, romantiek, geografische afkomst en de vorming van sociale groepen op de huwelijksmarkt. Leuven: Universitaire Pers Leuven, 2005, pp. 36-37 90 Mann M. The Autonomous Power of the State: Its Origins, Mechanisms and Results. Archives Européennes de Sociologie. 1984, 25, pp. 208
42
participeert in het nationale gebeuren enz. Op die manier kun je het 19de-eeuwse Belgische nationalisme niet als een zuivere vorm van nationalisme beschouwen, maar slechts als een usurpatie ervan om politieke redenen door de Franstalige bourgeoisie. Het nationalisme volgens onze werkdefinitie streeft dus echter een staat na in functie van het reële volk. Deze werkdefinitie van nationalisme mag je echter evenmin betitelen als volksnationalisme dat immers het bestaan van verschillende volken veronderstelt, waarbij die volken zouden te onderscheiden zijn aan hun taalgebruik en/of fysische kenmerken. Het „volk‟ volgens de werkdefinitie is echter niets meer of minder dan het geheel van alle inwoners van het land en bevestigd dus in de eerste plaats de territoriale soevereiniteit van de staat.
Het nationalisme gaat er volgens deze werkdefinitie van uit dat het volk zelf tot overeenstemming komt of dat er reeds voldoende overeenstemming bestaat onder het volk. Het mag meteen duidelijk zijn dat een dergelijk nationalisme niet van deze wereld is. In de eerste plaats is het onmogelijk om het hele volk rechtstreeks aan de politieke besluitvorming te laten deelnemen. De kloof tussen de „natie‟ en het reële volk is daarom een noodzaak van onze op liberale leest geschoeide politieke bestellen. De politiek kan daarom nooit de rechtstreekse uitdrukking zijn van de volkswil of in een democratische staat zo opgevat worden: Een “(opgelegde) totale vereenzelviging tussen staat en samenleving is precies één van de kenmerken van totalitarisme.”91 Ten tweede lijkt volledige overeenstemming onder het reële volk al evenzeer onmogelijk. In de mate dat dit door „nationalisme‟ bereikt werd, blijkt gewoonlijk dat een deel van het volk, bijvoorbeeld de bourgeoisie, het „nationalisme‟ als legitimatie gebruikte om haar waarden en normen op te dringen aan de rest van de bevolking. Reynebeau schrijft bijvoorbeeld: “Maar die natie omvatte aanvankelijk niet de gehele bevolking; ze beperkte zich voornamelijk tot de burgerij. De hele 19de eeuw door zal deze politieke natie – het burgerschap – in veel Europese landen, en met name in België, verder verruimen als gevolg van de politieke democratisering van de samenleving, voornamelijk via de uitbreiding van het kiesrecht. In België werd dit proces pas voltooid in 1949.”92 Het deel van zijn boek waarin hij dit schreef heet niet toevallig: “De natie bestaat niet”. Verder schrijft hij: “Culturele tradities „worden maar al te vaak gebruikt, niet om echte, bestaande overeenkomsten in smaak en gedrag vast te leggen, maar om verschillen te verhullen en om
91
Van den Bossche G. De spiegel van de macht: Politiek-theoretische visies op de staat. Gent: Academia Press, 2002, pp. ix 92 Reynebeau M. Het klauwen van de leeuw: De Vlaamse identiteit van de 12 de tot de 21ste eeuw. Leuven: Van Halewyck, 1995, pp. 23
43
non-conformisten een vorm van fatsoen op te leggen in het belang van een oligarchie of een elite.‟”93
Dat onze werkdefinitie niet echt overeen kan stemmen met een reëel nationalisme hoeft ons echter niet te verhinderen om haar te hanteren als categorie, tenslotte is een zuiver universalisme al evenzeer ondenkbaar. We zien dus het nationalisme als het streven naar de volkssoevereiniteit waarbij het volk in de ruimste zin wordt genomen. In die zin is het nationalisme een stap dichter bij het universalisme voor allen die tot dat volk gerekend worden onderling, maar een stap terug richting het universalisme voor diegenen die ervan uitgesloten worden. Met deze laatste groep wordt iedereen bedoeld die zich niet kan identificeren met de door de staat gepropageerde nationale identiteit, zoals bijvoorbeeld Nederlandstaligen in een overwegend Franstalige staat, zonder gelijkwaardige voorzieningen voor Nederlandstaligen. “De natie refereert bijgevolg aan niets minder maar ook niets meer dan een contextueel bepaalde, algemene culturele consensus, die voortdurend wordt bijgestuurd door een gemeenschappelijke ervaring van de dagelijksheid. Meteen is ook duidelijk dat de natie altijd een relatief begrip moet zijn en vooral niets te maken heeft met de romantisch-nationalistische presumpties van eeuwigheid, natuurlijkheid of erfenissen uit een verre oertijd. De natie is bij uitstek een product van de contingentie. Ze maakt de communicatie mogelijk en creëert het culturele universum waarin zich het hart van de identiteit bevindt.”94 In die zin kan niet lichtvaardig over iemands identiteit worden gesproken. “Ze kan met andere woorden alleen in de praktijk worden vastgesteld en niet van tevoren opgelegd, althans niet in een democratische samenleving.”95
Het is echter de vraag hoe sterk dergelijk nationalisme was in het overstijgen van de lokale identiteiten. Het is “geen echte verrassing dat in onderzoek naar bijvoorbeeld de integratie van migrantengroepen steeds weer naar voren komt dat deze dikwijls minder goed geïntegreerd waren in het stedelijke sociale systeem. Tal van onderzoeken geven dergelijk beeld. Solidariteit bestond maar beperkte zich vaak tot de eigen beroepscategorie, de buurt, het
93
Reynebeau M. Het klauwen van de leeuw: De Vlaamse identiteit van de 12 de tot de 21ste eeuw. Leuven: Van Halewyck, 1995, pp. 259 94 Reynebeau M. Het klauwen van de leeuw: De Vlaamse identiteit van de 12 de tot de 21ste eeuw. Leuven: Van Halewyck, 1995, pp. 49 95 Reynebeau M. Het klauwen van de leeuw: De Vlaamse identiteit van de 12 de tot de 21ste eeuw. Leuven: Van Halewyck, 1995, pp. 42
44
bedrijf of zelfs de etnische groep.”96 Het is echter niet “onwaarschijnlijk dat de elite en eventueel de middenklasse wel een verruimde horizon kan gehad hebben. De elite slaagde er meer in het lokale leven te overstijgen.”97 Gezien dit wijst op het belang van inkomen, kunnen we ons de vraag stellen of ook het nationalisme niet kan gezien worden in het licht van de meritocratisering in plaats van als een autonome socioculturele evolutie. Volgens de stelling van Mann kan het nationalisme immers ook gezien worden als het promoten van de unieke territoriale centralisatie die alleen de staat kan bieden, wat misschien noodzakelijk was in het kader van de industrialisatie. Het nationalisme kan in die zin beschouwd worden als een onderdeel van de meritocratisering, die ervoor moest zorgen dat mensen meer op hun persoonlijke kwaliteiten werden beoordeeld dan volgens de lokale gemeenschappen waartoe ze behoren. Reynebeau betoogt in die zin dat het nationalisme wordt gedragen door een cultuur die het product is van “een maatschappelijke evolutie, de overgang van een agrarische en dus kleinschalige naar een industriële en dus grootschalige maatschappij. Om die nieuwe samenleving in stand te houden, was het noodzakelijk om de loyauteitsverbanden tussen de leden op dezelfde schaal te organiseren. De gemeenschappelijke taal die nationalisten erin situeren is daarom kunstmatig en de traditie die ze eraan verbinden verzonnen. Beide konden tevoren niet bestaan, omdat er geen enkele maatschappelijke grondslag voor bestond.”98 “De industrieel-kapitalistische principes van sociale en geografische mobiliteit, permanente economische groei, prestatiedwang, concurrentie, pluraliteit, individualiteit, mobiliteit en egalitarisme, en vooral de arbeidsverdeling erin, zijn zo ingrijpend verschillend van de beginselen van het overwegend agrarisch ancien régime, dat ze ondenkbaar zijn zonder het ontstaan van een nieuwe, complexe cultuur.”99
Dat nationalisme een stap kan zijn richting internationalisme, transnationalisme of universalisme; kan afgeleid worden uit de samenhang die daarmee bestaat. In het kader van het universalisme is het daarbij ook aangewezen aandacht te schenken aan internationale of transnationale gemeenschappen. Van Daele wijst bijvoorbeeld op het belang van epistemic communities voor het uitstippelen van internationaal beleid. “Epistemic communities are networks of professionals that exercise an authoritative claim to policy-relevant knowledge 96
Van de Putte B. Partnerkeuze in de 19de eeuw: Klasse, romantiek, geografische afkomst en de vorming van sociale groepen op de huwelijksmarkt. Leuven: Universitaire Pers Leuven, 2005, pp. 40 97 Van de Putte B. Partnerkeuze in de 19de eeuw: Klasse, romantiek, geografische afkomst en de vorming van sociale groepen op de huwelijksmarkt. Leuven: Universitaire Pers Leuven, 2005, pp. 40 98 Reynebeau M. Het klauwen van de leeuw: De Vlaamse identiteit van de 12 de tot de 21ste eeuw. Leuven: Van Halewyck, 1995, pp. 39 99 Reynebeau M. Het klauwen van de leeuw: De Vlaamse identiteit van de 12 de tot de 21ste eeuw. Leuven: Van Halewyck, 1995, pp. 25-26
45
because of their expertise and competence within a particular domain. Such epistemic communities and knowledge-based experts are expected to reach a consensus on cause-effect relationships about complex problems, to legitimise themes for collective debate, to identify crucial areas of negotiation, and to draw up common policies. They are important not only because they translate new ideas to international policies, but also because they are channels for exchanging these ideas.”100Van Daele toont het belang als epistemic community aan van de Tweede Internationale in het totstandkomen van de Internationale Arbeidsorganisatie. Het doel van zo‟n epistemic community blijkt het vinden van een internationaal of transnationaal model door vergelijking van nationale modellen. Dit model, samengesteld uit de best bevonden elementen van modellen die op een nationaal niveau werden ontwikkeld, wordt vervolgens aangeraden aan alle natiestaten, wat een internationale harmonisatie tot gevolg kan hebben en dus een direct verband aantoont tussen het nationale en het internationale.
Dergelijke epistemic communities kunnen niet alleen gezocht worden in de kringen van politici en intellectuelen. Zeker vandaag de dag kan bijvoorbeeld het politieke gewicht van de lobby‟s van multinationale bedrijven moeilijk ontkend worden. Internationaal overleg en vergelijking bestond vroeger echter ook al op kleinere schaal. Bovenkerk wijst bijvoorbeeld op de kosmopolitische inslag van ambachtsminderheden van buitenlandse origine. Hij wijst bijvoorbeeld op de vakbeurs van het consumptie-ijs in Longarone die jaarlijks door Italiaanse ijssalonhouders uit Duitsland, Oostenrijk, België, Zwitserland, Spanje, Portugal en Nederland bezocht wordt. “De formule van het etnisch familiebedrijf is in vele landen met succes beproefd en op de vakbeurs spreekt men elkaar over vestigingseisen, kostprijsberekeningen en marktverhoudingen in de verschillende landen.”101 Ook Bovenkerk toont de nauwe samenhang tussen het nationale en het internationale of transnationale aan, wanneer hij wijst op het feit dat de wereldberoemde „Italiaanse‟ pizza evenzeer „Italiaans‟ is als een effect van de mondialisering als van de nationalisering van een Napolitaans gerecht. De pizza “is in oorsprong een regionaal gerecht in Napels en omgeving; de Italiaanse emigranten in de Verenigde Staten maken er een algemene Italiaanse specialiteit van. De creatie van emigranten in het buitenland wordt met vakantie en met de terugkeer van emigranten in het land of de landstreek van herkomst mee teruggebracht en ontwikkelt zich daar alsnog tot een
100
Van Daele J. Engineering Social Peace: Networks, Ideas and the Founding of the International Labour Organization. International Review of Social History. 2005, 50, pp. 436 101 Bovenkerk F., Eijken A. & Ruland L. IJscomannen en schoorsteenvegers: Italiaanse ambachtslieden in Nederland. Amsterdam: Meulenhoff bv, 2004, pp. 298
46
regionaal of landelijke specialisatie.”102 Mondialisering en nationalisering blijken dus dikwijls hand in hand te gaan, omdat ongetwijfeld gelijkaardige processen aan de oorsprong van beide liggen. In eenzelfde kader spreekt men tegenwoordig ongetwijfeld van glocalisation.
Ook dit laatste aspect, het verband tussen regionalisering en mondialisering, houdt verband met nationalisering. Reynebeau argumenteert bijvoorbeeld dat het Vlaamse nationalisme slechts ontstaan is als een reactie op het Belgisch nationalisme. Volgens hem was het oorspronkelijk een Vlaamse kleinburgerlijke middenklasse van ambtenaren, schrijvers en onderwijzers, die Vlaamse eisen stelde om haar eigen professionele carrièrekansen te vergroten. De Waalse beweging zou dan weer een reactie geweest zijn op de Vlaamse waardoor beide regionale bewegingen eigenlijk teruggaan op het ontstaan van de Belgische staat. De paradox van gelijktijdige mondialisering en regionalisering kan verklaard worden vanuit de wens en de noodzaak om aan gemondialiseerde, universele standaarden, waarden en vereisten tegemoet te komen op basis van lokale mogelijkheden en volgens lokale behoeften.
1.4.7.2.2 Romantisering De romantisering is dus een fenomeen dat de gelijkheid tussen man en vrouw bestendigde. Dit zou gebeurt zijn door de emotionalisering en verhuiselijking van de gezinsrelaties. Het affectieve individualisme zou het belangrijkste criterium zijn om te spreken van de moderne familie. In de moderne (kern)familie stond “de cultivering van de privé-sfeer en de huiselijkheid centraal. Bovenal was de moderne familie echter gebaseerd op de emotionele band tussen man en vrouw en tussen ouders en kinderen.”103 De romantisering zou ontstaan zijn in burgerlijke kringen en van daaruit zich verspreid hebben over de rest van de samenleving. “De opkomst van nieuwe filosofische, religieuze en opvoedkundige denkbeelden en houdingen in West-Europa tussen de late 17de eeuw en 1850 was daarbij van doorslaggevend belang.”104 Deze romantisering kan ook gezien worden als het hechter aanhalen van de gezinsbanden ter compensatie van een verzakelijkte samenleving waar er minder sociale en ouderlijke controle heerst, de economische onafhankelijkheid is toegenomen door de scheiding tussen huis en werk. Een gestegen levensstandaard en vooral 102
Bovenkerk F., Eijken A. & Ruland L. IJscomannen en schoorsteenvegers: Italiaanse ambachtslieden in Nederland. Amsterdam: Meulenhoff bv, 2004, pp. 289 103 Van de Putte B. Partnerkeuze in de 19de eeuw: Klasse, romantiek, geografische afkomst en de vorming van sociale groepen op de huwelijksmarkt. Leuven: Universitaire Pers Leuven, 2005, pp. 41 104 Van de Putte B. Partnerkeuze in de 19de eeuw: Klasse, romantiek, geografische afkomst en de vorming van sociale groepen op de huwelijksmarkt. Leuven: Universitaire Pers Leuven, 2005, pp. 41-42
47
het verdwijnen van de alomtegenwoordigheid van de sterfte creëerden daarbij de ruimte voor emotionaliteit en huiselijke gezelligheid.105
Gezien dit proces beschreven wordt als de emotionalisering en verhuiselijking van de gezinsrelaties, hoeft het niet te verwonderen dat de gevolgen die men ervan verwacht vooral te maken hebben met de relaties tussen de gezinsleden onderling en vooral tussen de ouders onderling, die immers de oorsprong van het gezin zijn. De betere verstandhouding tussen de partners zou echter wel aanleiding geven tot een grotere gelijkheid tussen man en vrouw anderzijds en omgekeerd. De romantische liefde zou immers niet gedijen in een machtsrelatie en daarom zowel ontstaan door, als vormgeven aan de gelijkheid tussen man en vrouw. In zekere zin kan de romantisering dus ook als een aspect van de meritocratisering gezien worden in plaats van als een autonome socioculturele evolutie. Kritiek punt in dit proces is hoe dan ook het moment of de periode van partnerkeuze. Als men volgens romantische idealen een partner kiest, kan men immers verwachten dat de relatie hierop zal gestoeld blijven. Dat zo‟n romantische partnerkeuze mogelijk blijkt, is dan weer een teken van de romantisering. De romantische liefde zou vooral het einde betekenen van patriarchale relaties waarin de man dominant is, maar eveneens geografische en sociale grenzen kunnen overwinnen.106
Een eerste kritiek hierop gaat ervan uit dat de romantische liefde altijd al bestond. Vooral in de lagere klassen zouden er altijd al emotionele criteria gehanteerd zijn bij de partnerkeuze omdat er nauwelijks of geen bezit moest verdeeld worden. Het is echter mogelijk dat lichaamskracht en vaardigheden in het huishouden evengoed belangrijke eigenschappen waren in het licht van de overleving en daarom aanleiding gaven tot een eerder instrumentele partnerkeuze. Daarenboven lijkt de visie dat de traditionele familie een warme en altruïstische instelling was, alleszins in twijfel te kunnen worden getrokken door empirisch onderzoek zoals bijvoorbeeld dat van Alter op basis van persberichten naar partnerkeuze in Verviers in het midden van de 19de eeuw.107 Een tweede kritiek stelt dan ook dat er geen of alleszins geen vroege romantisering was. Gebrek aan bezit zou niet leiden tot een meer romantische partnerkeuze maar juist tot een instrumentele. Voor de elite, die bij een partnerkeuze rekening 105
Van de Putte B. Partnerkeuze in de 19de eeuw: Klasse, romantiek, geografische afkomst en de vorming van sociale groepen op de huwelijksmarkt. Leuven: Universitaire Pers Leuven, 2005, pp. 42-43 106 Van de Putte B. Partnerkeuze in de 19de eeuw: Klasse, romantiek, geografische afkomst en de vorming van sociale groepen op de huwelijksmarkt. Leuven: Universitaire Pers Leuven, 2005, pp. 43 107 Van de Putte B. Partnerkeuze in de 19de eeuw: Klasse, romantiek, geografische afkomst en de vorming van sociale groepen op de huwelijksmarkt. Leuven: Universitaire Pers Leuven, 2005, pp. 44
48
moet houden met de instandhouding van het bezit, zou bezit dus juist aanleiding geven tot een instrumentele partnerkeuze. Armen zouden trouwens gebrek aan ruimte gehad hebben voor romantiek terwijl beter gegoeden hun huis dikwijls moesten delen met dienstpersoneel. Over het algemeen zou er dus een gebrek aan privacy geweest zijn. Dit werd versterkt door het gebrek aan huisvesting in de steden. Als er al een verhuiselijking zou zijn opgetreden zou die hoe dan ook eerst bij de betere klassen zijn opgetreden.108
Een derde kritiek gaat er vanuit dat deze verhuiselijking geen romantisering, in de zin van een egalisering tussen man en vrouw, inhield, maar het tegendeel hiervan in de vorm van een verburgerlijking van de gezinsrelaties. Aan de basis van de verburgerlijking lag enerzijds het besef van de lagere klasse dat slecht betaalde vrouwen en kinderen hen verhinderden om looneisen te stellen en anderzijds een offensief van de bourgeoisie en de middenklasse die het proletariaat trachtte te controleren door het herstel van de mannelijke dominantie in het gezinsleven. Dit werd bereikt door het niet werken van vrouwen als een statussymbool te gaan beschouwen. De vrouw aan de haard werd het streefdoel. Loonarbeid voor de vrouw betekende verlies van rang en aanzien. Ironisch genoeg bestonden er juist voor vrouwen uit de brede lagen van de burgerij en de middenstand wel wat fatsoenlijke mogelijkheden om aan dit keurslijf te ontsnappen, door bijvoorbeeld mee te werken in de familiezaak of in het onderwijs te stappen. In die zin sluiten de romantisering en de verburgerlijking elkaar niet volledig uit. De verburgerlijking kan immers vooral gezien worden als een evolutie gericht op de betere arbeidersklasse, terwijl de romantisering vooral kan gezien worden als een evolutie van de burgerij uit. Een romantiserende burgerij en middenklasse is perfect denkbaar naast een verburgerlijkende toplaag van de arbeidersklasse. De rest van de arbeidersklasse zou financieel niet in staat geweest zijn om vrouwen niet te laten werken.109
1.4.8 Demografie Het spreekt voor zich dat de evolutie van sociale groepen ook een demografisch thema is. De groei of inkrimping van bepaalde groepen heeft immers vanzelfsprekend een invloed op de groepsrelaties. De modernisatiethese heeft het op demografisch vlak gewoonlijk over de demografische transitie. “Dit langetermijnmodel beschrijft de overgang van een „traditioneel‟ 108
Van de Putte B. Partnerkeuze in de 19de eeuw: Klasse, romantiek, geografische afkomst en de vorming van sociale groepen op de huwelijksmarkt. Leuven: Universitaire Pers Leuven, 2005, pp. 45-46 109 Van de Putte B. Partnerkeuze in de 19de eeuw: Klasse, romantiek, geografische afkomst en de vorming van sociale groepen op de huwelijksmarkt. Leuven: Universitaire Pers Leuven, 2005, pp. 70-73
49
patroon, gekenmerkt door een hoge nataliteit en mortaliteit, naar een „modern‟ gedrag met lage geboorte- en sterftecijfers. In die transitie zijn twee fasen te onderscheiden. In een eerste fase daalt de mortaliteit terwijl de geboortecoëfficiënten hoog blijven. Daarna nemen de coëfficiënten van de vruchtbaarheid en de nataliteit af door het terugdringen van het aantal geboorten per gehuwd koppel. Er zijn diverse bezwaren te formuleren tegen dit rechtlijnige perspectief. Ten eerste worden enkele demografische parameters geïsoleerd en geaggregeerd waardoor verschillen en verschuivingen in tijd en plaats worden uitgevlakt. Maar vooral worden demografische patronen nog te veel verzelfstandigd en verklaard vanuit een vermeende eigen dynamiek.”110
Om hieraan te ontsnappen is het belangrijk de menselijke tijdsbesteding en arbeidsverdeling niet al te veel op te splitsen en haar zoveel mogelijk in haar geheel te bestuderen. “De keuzes inzake samenleven en kinderen krijgen/opvoeden, en de keuzes inzake de arbeids- en inkomensverdeling komen in het dagelijkse leven altijd samen voor, als centrale onderdelen van de overlevingsstrategie van mannen, vrouwen en gezinnen.”111 In zo‟n geïntegreerde benadering worden alle menselijke activiteiten beschouwd als “productieve arbeidsprocessen waarbij de persoonlijke, sociale, materiële en financiële inputelementen via het arbeidsproces worden omgezet in een kwalitatief verschillende output. Men kan hierbij een aantal hoofdactiviteiten onderscheiden: beroepsarbeid, sociale arbeid, gezinsarbeid, externe opvoeding of vorming, persoonlijke verzorging en vrije tijd.”112 Onder arbeid moet daarbij alle marktgerichte activiteiten verstaan worden, “waarvan een (groot) deel van de output met andere externe actoren wordt geruild, al dan niet in monetaire termen. Hierbij kunnen diverse types of soorten markten worden onderscheiden, op basis van kenmerken als openheid, concurrentiedruk, productsegmentatie, betaalvormen, kredietmogelijkheden, het beleid van de overheid, het gewicht van de basiswaarden als vrijheid, gelijkheid, solidariteit en efficiëntie, enzovoort. Een arbeidsmarkt is bijgevolg geen natuurlijk, universeel gegeven, maar het historische resultaat van de maatschappelijke strijd voor de controle over de productiemiddelen en de arbeidsvoorwaarden.”113 Deze strijd om een arbeidsmarkt is natuurlijk nauw verbonden aan de spreiding van de bevolkingsgroei over de verschillende 110
Vanhaute E. Gezin, bevolking en arbeid. In: Depaepe M., Simon F. en Van Gorp A. (red.) Paradoxen van pedagogisering: Handboek pedagogische historiografie. Leuven: Acco, 2005, pp. 240 111 Vanhaute E. Gezin, bevolking en arbeid. In: Depaepe M., Simon F. en Van Gorp A. (red.) Paradoxen van pedagogisering: Handboek pedagogische historiografie. Leuven: Acco, 2005, pp. 242 112 Vanhaute E. Gezin, bevolking en arbeid. In: Depaepe M., Simon F. en Van Gorp A. (red.) Paradoxen van pedagogisering: Handboek pedagogische historiografie. Leuven: Acco, 2005, pp. 241 113 Vanhaute E. Gezin, bevolking en arbeid. In: Depaepe M., Simon F. en Van Gorp A. (red.) Paradoxen van pedagogisering: Handboek pedagogische historiografie. Leuven: Acco, 2005, pp. 242
50
sociale groepen, gezien het grootbrengen van kinderen nooit kosteloos is. Ze is dan ook een centraal aspect van de verhoudingen tussen de verschillende sociale groepen. De arbeidsmarkt kwam al aan bod bij het behandelen van de modernisatiethese maar hier bestuderen we haar dus meer specifiek in relatie tot de bevolkingsgroei.
De arbeidsmarkt in West-Europa is sinds 1750 gemarkeerd door de expansie van het kapitalistische productie- en accumulatiemodel. Deze evolutie kan onderverdeeld worden in drie periodes van transformatie of versnelde expansie, telkens gevolgd door een periode van stabilisatie.
“De
transformatieperiodes
laten
versnelde
veranderingen
zien
in
de
kapitaalsaccumulatie, in de arbeidsorganisatie, in de gezinsvorming en in normatieve reguleringen.”114 De hele evolutie vertoont de kenmerken van een cyclische beweging. Terwijl het 19de-eeuwse model gevestigd werd door de grootschalige deregulering van arbeidsverhoudingen en huishoudstructuren, de privatisering van sociale relaties en een ideologisch offensief van economische liberalisering en sociale disciplinering, gaan de versnelde veranderingen vanaf het einde van de 19de eeuw in de omgekeerde richting: “een gereguleerd maatschappelijk model, op macroniveau met een „keynesiaans-fordistisch‟ overheidsbeleid, op mesoniveau met een „tayloristisch-fordistische‟ arbeidsorganisatie en op microniveau met patriarchale gezinsverhoudingen.”115 Dit gereguleerde en collectivistische model van de 20ste eeuw komt echter in de laatste twee decennia van de vorige eeuw op zijn beurt onder druk te staan. De overgang van de 19de naar de 20ste eeuw, die in deze thesis centraal staat, kan daarbij dus geïnterpreteerd worden als “de verschuiving van een extensief naar een intensief bevolkings- en arbeidsmodel.”116
Deze verschuiving wordt gekenmerkt door wat volgens de modernisatiethese de demografische transitie wordt genoemd. Omdat de sterftecijfers daarbij sneller daalden dan de geboortecijfers had deze een sterke bevolkingsgroei tot gevolg. De belangrijkste groeiversnelling vond plaats tijdens het laatste kwart van de 19de eeuw en het eerste kwart van de 20ste eeuw.117 Aan deze groei kwam echter een eind door een sterke beperking van de huwelijksvruchtbaarheid. Betere anticonceptiemethodes maakten het mogelijk om het aantal 114
Vanhaute E. Gezin, bevolking en arbeid. In: Depaepe M., Simon F. en Van Gorp A. (red.) Paradoxen van pedagogisering: Handboek pedagogische historiografie. Leuven: Acco, 2005, pp. 239 115 Vanhaute E. Gezin, bevolking en arbeid. In: Depaepe M., Simon F. en Van Gorp A. (red.) Paradoxen van pedagogisering: Handboek pedagogische historiografie. Leuven: Acco, 2005, pp. 240 116 Vanhaute E. Gezin, bevolking en arbeid. In: Depaepe M., Simon F. en Van Gorp A. (red.) Paradoxen van pedagogisering: Handboek pedagogische historiografie. Leuven: Acco, 2005, pp. 240 117 Vanhaute E. Gezin, bevolking en arbeid. In: Depaepe M., Simon F. en Van Gorp A. (red.) Paradoxen van pedagogisering: Handboek pedagogische historiografie. Leuven: Acco, 2005, pp. 244
51
kinderen te beperken zonder de nuptialiteit in te perken. Daardoor kon een dalend aantal geboorten gepaard gaan met een steeds vrijer huwelijksgedrag.118 Dit betekent vooral een afname van het aantal celibatairen en van de huwelijksleeftijd. Heeft deze evolutie de bij de modernisatiethese vermelde verburgerlijking uitgelokt? Hoe dan ook werd de 20ste-eeuwse samenleving tot de laatste twee decennia getypeerd door een strak gezinsmodel, dat men het kostwinnersmodel noemt en waarbij vooral de arbeid van de vrouw terugdrongen werd naar de huiselijke sfeer. Door de daling van de huwelijksvruchtbaarheid betekende huwen dus niet meer automatisch kinderen krijgen, waardoor men gemakkelijker kon trouwen. De afname van het aantal kinderen per gezin, betekende echter niet dat minder in kinderen geïnvesteerd werd, integendeel: het maakte een intensievere investering in elk kind mogelijk. Dit kunnen we tegelijkertijd relateren aan de terugdringing van de landbouwsector en de tertialisering. Scholing werd daarbij belangrijk om een mooie toekomst te realiseren. Deze opwaartse mobiliteit gekoppeld aan de daling van het aantal geboorten, kan daarbij gerelateerd worden aan een overgang van een emigratieland naar een immigratieland. De voorkeur van de autochtone bevolking om de nieuw ontstane beroepen in de dienstensector en de industrie van de tweede industriële revolutie uit te oefenen, op de lange termijn gekoppeld aan een afname van de bevolkingsgroei, maakte het immers wenselijk om buitenlandse arbeidskrachten aan te trekken voor voornamelijk beroepen die slechts een lage scholingsgraad vereisen, in eerste instantie in de mijnbouw.
Het lijkt interessant voor deze thesis om twee aspecten van die demografische evolutie nader uit te werken als factoren die groepsgrenzen beïnvloeden, namelijk: het huwelijksgedrag en de migratie. Het huwelijk is zelfs zo‟n sterke beïnvloedingsfactor van groepsgrenzen, dat het dikwijls als indicator voor veranderingen ervan wordt gebruikt. Huwelijken die groepsgrenzen overschrijden of gemengde huwelijken, worden immers in het kader van de verdwijningsthese van Robert Merton, zelfs in staat geacht om groepsgrenzen te doen verdwijnen.119 De idee dat sterke groepsgrenzen niet kunnen overeind blijven is dus het uitgangspunt om het tellen van huwelijken als meetinstrument voor groepsgrenzen te gebruiken. Deze veronderstelling wordt echter niet door iedereen zomaar aanvaard omdat zij gebaseerd is op de klassieke contacthypothese die veronderstelt dat een intensivering van het contact automatisch leidt tot een toenadering. Of deze stelling klopt moet dan ook nader uitgewerkt worden. Migratie heeft 118
Vanhaute E. Gezin, bevolking en arbeid. In: Depaepe M., Simon F. en Van Gorp A. (red.) Paradoxen van pedagogisering: Handboek pedagogische historiografie. Leuven: Acco, 2005, pp. 248 119 Hondius D. Gemengde huwelijken, gemengde gevoelens. Aanvaarding en ontwijking van etnisch en religieus verschil sinds 1945. Den Haag: Sdu Uitgevers, 1999, pp. 5
52
ook duidelijk een invloed op groepsgrenzen omdat zij ervoor kan zorgen dat twee verschillende sociale groepen, die zich voorheen elk op een andere plaats bevonden, in contact kunnen komen met elkaar - in zoverre dit niet wordt tegengewerkt door segregatie. Ook hier is de contacthypothese - al dan niet aangevuld door de opvolgingsthese - in het geding.
1.4.8.1 Migratie als factor In het verlengde van de contacthypothese ligt de vaststelling dat migratie de groepsgrenzen beïnvloedt, want migratie brengt natuurlijk mensen met elkaar in contact die vroeger ver van elkaar woonden. Het lijkt er echter op dat de aard van de migratie een sterke invloed daarop heeft. Zo kan er sprake zijn van tijdelijke tot langdurige migratie, van pendelarbeid en seizoensmigratie tot migratie voor de duur van het actieve leven en migratie voor altijd. Hondius zoekt de verklaring voor het feit dat er in Nederland na de Tweede Wereldoorlog een ontmoedigingsbeleid bestond ten opzichte van gemengde huwelijken tussen Zuid-Europese arbeiders en Nederlandse vrouwen en niet ten opzichte van gemengde huwelijken met Surinamers, Antillianen of Molukkers in de angst voor het uit het oog verliezen van een kind omdat vooral van Italiaans/Nederlandse koppels werd verwacht dat ze spoedig naar Italië zouden vertrekken. Dit komt natuurlijk omdat de Italiaanse migratie kaderde in het beleid van de gastarbeid. In werkelijkheid bleef het leeuwendeel van die koppels in Nederland wonen, maar de verwachtingen er rond schiep dus wel heel wat tegenstand. 120 Angst van de ouders is ook te verklaren vanuit het verblijfsrecht die één van de partners kan verkrijgen door een huwelijk. Mogelijks worden dan vraagtekens geplaatst bij de oprechtheid van de intenties van de betrokkene.
Bovenkerk stelt in dat kader een verschil vast tussen zelfstandige ondernemers onder migranten en loonarbeiders. “Bij loonarbeiders kan men vaststellen dat alleen wanneer het land van oorsprong een snelle economische groei doormaakt en wanneer de sociale voorzieningen er aanmerkelijk verbeteren, de wens tot terugkeer op grote schaal in daden wordt omgezet. … Gedurende de eerste tijd van emigratie zijn zij mobiel: ze wisselen van werkgever, verruilen het ene emigratieland voor het andere en ze keren regelmatig terug naar huis voor langere of kortere vakanties. Dit wordt echter snel minder. Bij de kleine 120
Hondius D. Gemengde huwelijken, gemengde gevoelens. Aanvaarding en ontwijking van etnisch en religieus verschil sinds 1945. Den Haag: Sdu Uitgevers, 1999, pp. 323-324
53
zelfstandige gaat het precies andersom. Hij wortelt sneller, koopt zijn eigen werkplaats, winkel en huis en hij is voor zijn inkomsten gebonden aan een plaatselijk opgebouwde klantenkring. Hij keert niet terug voor vakantie of voor langer verblijf. Lukt het hem evenwel om na jaren ploeteren economisch succes te boeken, dan staat hij er anders voor. Hij keert met vakantie terug, knapt zijn huis op of bouwt een nieuw huis, hij bereidt zijn terugkeer voor, voor als hij later als rentenier zijn levensavond zal slijten in het dorp of de stad van herkomst. Waar arbeiders in loondienst na verloop van tijd de banden met het land van herkomst loslaten, daar trekt
de geslaagde zakenman ze juist weer aan.” Handels- of
ambachtsminderheden die het tot een zekere welvaart hebben gebracht zouden trouwens opmerkelijk veel weerstand aan de dag leggen tegen assimilatie.121
Migratie kan ook een onevenwicht in de sekseratio of de verhouding van het aantal mannen ten opzichte van het aantal vrouwen, veroorzaken. Het lijkt zeer aannemelijk dat zo‟n onevenwicht een huwelijksnormering en mogelijke andere groepsnormeringen zal uitlokken tussen de immigranten en de autochtonen, ook als er initieel geen enkele reden daarvoor lijkt te zijn. Als er bijvoorbeeld een immigratie van hoofdzakelijk vrouwen plaatsvindt, zal dit bij afwezigheid van een huwelijksnormering een stijging van het verplichte celibaat veroorzaken onder de autochtone vrouwen. Wanneer we daarbij uitgaan van een natuurlijke behoefte om een relatie aan te gaan en dus de mogelijkheid ontkennen dat men vrijwillig voor het levenslange celibaat kan kiezen, is het logisch te concluderen dat gemengde huwelijken tussen autochtone mannen en migrantenvrouwen weerzin oproepen bij autochtone vrouwen. Deze vrouwen kunnen dit overzetten op hun „eigen‟ omgeving waardoor een algemene huwelijksnorm tot stand kan komen. Hondius vermeldt alleszins de stelling dat Nederlandse mannen jaloers zouden zijn geweest van de aantrek die Italiaanse mannen bij Nederlandse vrouwen zouden gehad hebben.122 In die zin lijkt het logisch te veronderstellen dat een onevenwicht in de sekseratio door migratie veroorzaakt, een huwelijksnormering tot gevolg heeft vanwege de autochtone bevolking. Daarvoor moet er wel eerst sprake zijn van exogamie onder de allochtone bevolking wegens een gebrek aan partners uit de „eigen‟ groep.
De migratie heeft ook een invloed op de economische positie van de migranten. Alhoewel migranten normaalgesproken verhuizen om hun levensomstandigheden te verbeteren komen 121
Bovenkerk F., Eijken A. & Ruland L. Ijscomannen en schoorsteenvegers: Italiaanse ambachtslieden in Nederland. Amsterdam: Meulenhoff bv, 2004, pp. 295 122 Hondius D. Gemengde huwelijken, gemengde gevoelens. Aanvaarding en ontwijking van etnisch en religieus verschil sinds 1945. Den Haag: Sdu Uitgevers, 1999, pp. 217
54
zij dikwijls terecht in slecht betaalde jobs met onaantrekkelijke arbeidsomstandigheden zoals in de mijnbouw. Vanzelfsprekend worden migranten het eerst aangetrokken voor jobs waarvoor er een tekort aan arbeidskrachten bestaat en vanzelfsprekend zijn dit dikwijls deze waarvoor de autochtone bevolking het eerst haar neus ophaalt. Bovenkerk vermeldt bovendien dat het aangetoond is dat recente immigranten of etnische groepen meer door werkloosheid worden getroffen dan gemiddeld het geval is; de nieuwe immigranten in Nederland zijn twee- tot driemaal zo vaak werkloos. Een oorzaak daarvan is natuurlijk discriminatie op de arbeidsmarkt. In periodes van crisis en stijgende werkloosheid kan men dan ook een grote toeloop van binnen de etnische groepen op het zelfstandig ondernemerschap. Een etnische infrastructuur komt trouwens sowieso op overal waar grote groepen immigranten neerstrijken en vooral wanneer zij geconcentreerd leven in „kolonies‟. “Etnische winkels en bedrijven behoren tot de eigen instellingen van de kolonie, zoals ook godshuizen, clubgebouwen en etnisch-politieke bureaus. In winkels voorziet men mensen dicht bij huis van producten die in overeenstemming zijn met de smaak en de culturele voorschriften. Ondernemers zoals kappers en lijkbezorgers verlenen hun diensten op basis van vertrouwdheid. Ondernemers bieden de etnische groep werkgelegenheid en de ruimten waar zij hun nering uitoefenen, dienen als ontmoetingsplaats. Aldus kan men spreken van een dorpse samenleving binnen de stad, een urban village.”123 Behalve omdat etnische ondernemers een monopoliepositie hebben op het verschaffen van producten en diensten die specifiek door de eigen groep gevraagd worden en in het verlengde van het feit dat het een middel is om aan de discriminatie op de arbeidsmarkt te ontsnappen, kan het ook een middel zijn om geblokkeerde promotie te omzeilen. Dit verklaart alleszins de vaststelling dat Aziatische winkeliers in Londen een veel hoger opleidingsniveau bezitten dan hun Engelse blanke collega‟s. Migratie is echter ook mogelijk omwille van het oprichten van een etnische onderneming. Etnische producten zoals bijvoorbeeld ijs bleken bijvoorbeeld heel geliefd buiten de eigen kring. Pioniers, zoals de Italiaanse ijsbereiders op het einde van de 19de eeuw boren een gat in de markt aan dat hen geen windeieren legt.124 Het etnisch ondernemerschap vertoont hoe dan ook een aantal specifieke kenmerken. “Het bezit weliswaar alle kenmerken van de kleine zelfstandige onderneming en het familiebedrijf, maar er is meer aan de hand: het berust op enige vorm van etnische specialisatie en etnische 123
Bovenkerk F., Eijken A. & Ruland L. Ijscomannen en schoorsteenvegers: Italiaanse ambachtslieden in Nederland. Amsterdam: Meulenhoff bv, 2004, pp. 284-285 124 Bovenkerk F., Eijken A. & Ruland L. Ijscomannen en schoorsteenvegers: Italiaanse ambachtslieden in Nederland. Amsterdam: Meulenhoff bv, 2004, pp. 285-286
55
loyaliteit. … Ten eerste vindt men het etnisch bedrijf vrijwel altijd in de sfeer van ambacht en handel. De primaire sector van de economie (landbouw en veeteelt) is geheel in handen van de autochtonen, de eerste bestaansbronnen zijn reeds verdeeld. In de secundaire sector (industrie) is te veel kapitaal nodig om concurrerend te kunnen produceren.” Grote ondernemers rekent Bovenkerk niet tot de etnische ondernemers omdat hun migrantenstatus niet doorslaggevend is en de etnische loyaliteit niet aanwezig. Etnische ondernemers beginnen dus vrijwel altijd in de handel en het ambacht waardoor ze aanvankelijk vrijwel altijd zijn terug te vinden in de stad. In het begin is de etnische bedrijvigheid daarbij vooral beperkt tot de informele sector van de economie. De etnische bedrijven zijn dan ook aanvankelijk weinig kapitaalsintensief. “Men begint met primitief gereedschap en kiest activiteiten uit die slechts weinig expertise vereisen. Dit is een voorname reden waarom men etnische ondernemers zo vaak aantreft in de voedselbranche en in het horecavak.” Ze beginnen daarbij altijd als familieondernemingen. Er worden lange uren gemaakt, er zijn weinig vrije dagen en van vakantie is voorlopig geen sprake. De inkomsten per uur per persoon liggen bij het etnisch familiebedrijf onder of zelfs ver onder die van arbeiders in loondienst maar omdat zij zoveel meer uren maken, houdt men toch voldoende over. Het bedrijfsbeheer wordt vaak gekenmerkt door een patriarchale inslag, maar ook de bovenfamiliale verbanden van ondernemers en bedrijven onderling zijn belangrijk.125
1.4.8.2 Het huwelijk 1.4.8.2.1 De invloed van gemengde huwelijken op groepsnormering Universeel principe van het huwelijk is ongetwijfeld dat gehuwden verondersteld worden geen seksuele relaties te onderhouden met andere personen dan diegene(n) waarmee ze gehuwd zijn. Dit maakt het huwelijk, indien gerespecteerd, tot één van de sterkste en meest intensieve banden die er tussen twee mensen kunnen bestaan. Dit geldt a fortiori voor het monogame huwelijk en wordt ongetwijfeld versterkt wanneer er kinderen uit het huwelijk voortspruiten. De huwelijksband oefent daarom zonder twijfel een grote druk uit op banden die de gehuwden met anderen delen. Dit is veel minder het geval wanneer de gehuwden al hun banden met anderen volledig delen, maar dat lijkt onmogelijk gezien beide toch ook individuen blijven. Ook de banden die ze delen kunnen ze nooit volledig op dezelfde wijze ervaren, want je schoonfamilie is bijvoorbeeld toch nog altijd iets anders dan je eigen familie. 125
Bovenkerk F., Eijken A. & Ruland L. Ijscomannen en schoorsteenvegers: Italiaanse ambachtslieden in Nederland. Amsterdam: Meulenhoff bv, 2004, pp. 279-282
56
Omdat het huwelijk nu één van de sterkste en intensiefste relaties is tussen twee mensen gaat het dus bepalend zijn voor andere relaties die mensen onderhouden. Reeds bestaande niethuwelijksverbanden zullen zich daarom verweren tegen een huwelijk als niet beide partners deel uitmaken van de groep in kwestie, waardoor het wenselijk is voor het slagen van het huwelijk dat beide partners deel uitmaken van een minimum aantal dezelfde groepsverbanden of er tot toetreden. Waar dit niet mogelijk is omdat de groep lidmaatschap van de andere partner niet toelaat maar er wel sprake is van een huwelijk, spreken we van een gemengd huwelijk. Gezien het huwelijk de interne groepssolidariteit onder druk lijkt te zetten, zullen de leden van die groep het huwelijk niet onverdeeld kunnen goedkeuren, maar slechts met gemengde gevoelens. We spreken in dit geval van een gemengd huwelijk. Gezien mensen nooit al hun relaties op dezelfde wijze kunnen delen, zijn alle huwelijken natuurlijk tot op zekere hoogte gemengde huwelijken. Maar dat het huwelijk tot op zekere hoogte een strijd is, maakt het zeker niet minder waardevol of begerenswaardig, integendeel.
Op basis van deze vaststelling kunnen we echter de huwelijken, al naargelang het uitgangspunt, telkens weer onderverdelen in twee verschillende soorten. Enerzijds heb je het huwelijk waarbij beide partners volgens het geviseerde kenmerk tot dezelfde groep behoren en anderzijds heb je de huwelijken waarbij beide partners volgens het geviseerde kenmerk tot een verschillende groep behoren. De eerste soort zijn gewone huwelijken, de tweede dus gemengde huwelijken. Alhoewel in de wetenschapspraktijk het begrip „gemengde huwelijken‟ dikwijls wordt gebruikt voor zowel huwelijken tussen mensen met verschillende kenmerken enerzijds en huwelijken tussen mensen die tot verschillende sociale groepen behoren, waarbij het begrip „groep‟ geïnterpreteerd moet worden als het resultaat van de zowel bewuste als onbewuste activiteit van inclusie en exclusie, anderzijds; zou ik er hier willen voor pleiten om een methodologisch onderscheid te maken tussen deze beide vormen van „gemengde huwelijken‟ om begripsverwarring te voorkomen. Een huwelijk tussen mensen met verschillende kenmerken hoeft immers geen voorwerp te zijn van onbegrip vanwege een groep waar één van beide partners deel van uitmaakt. Als de éne partner bijvoorbeeld blauwe ogen heeft en de andere bruine, lijkt het ons in een normale context onwaarschijnlijk dat enerzijds de blauwogigen en/of anderzijds de bruinogigen hier een punt van zouden maken, alhoewel dit in de context van de door de nazi‟s gepromote arische raszuiverheid natuurlijk een heel ander kleurtje krijgt. Huwelijken tussen mensen die tot verschillende sociale groepen blijven behoren, maken in die context echter altijd het mikpunt
57
van onbegrip uit of beter: huwelijken die niet probleemloos aanvaard worden, zijn gemengde huwelijken.
Gemengde huwelijken worden volgens deze laatste betekenis dus duidelijk ervaren als een normoverschrijding, zullen daardoor tegengewerkt worden door de groep die ze als een normoverschrijding ervaart en bijgevolg minder dan normaal voorkomen. Het kenmerk dat de andere huwelijken tot „gemengde huwelijken‟ maakt, wordt echter niet als een normoverschrijding ervaren of zo weinig dat er sprake is van een normale verdeling van huwelijkspartners volgens dat kenmerk alsof er geen voorkeur voor een bepaalde partner bestaat. Groepsnormering zorgt er immers voor dat er wel een voorkeur voor bepaalde partners gaat heersen waardoor bepaalde huwelijken niet of zeldzamer gaan voorkomen dan anders het geval zou zijn. Om een begripsmatig onderscheid in die zin mogelijk te maken introduceerde de Franse socioloog Collet daarom “de term „mixogamie‟, waarmee zij doelt op de mate waarin gemengde paren een sociale norm overschrijden (van hun respectievelijke referentiegroepen, onder een bepaalde wetgeving of regime, in een bepaalde tijd en plaats):”126 “Le concept de mixogamie peut servir à étudier cette specificité de l‟intermarriage qui est sa relation à la norme sociale. Il permettra de voir dans quelle mesure une réalité conjugale précise est considérée aller à l‟encontre de la norme d‟un groupe social de référence et/ou est assujettie à une législation particulière, dans un système social donné, à une époque donnée, et comment elle s‟inscrit ainsi dans le processus de modernisation de la société. »127
Bij huwelijken waarvan de partners verschillende kenmerken hebben maar waarvan ze met betrekking tot desbetreffend kenmerk niet tot verschillende sociale groepen behoren die hun huwelijk als een normoverschrijding aanzien, is er dus geen sprake van mixogamie. In zo‟n geval spreken we enkel van heterogamie. In die zin kunnen heterogame huwelijken wel mixogaam zijn. Mixogame huwelijken zijn echter ook niet noodzakelijk allemaal heterogaam. Uit de definitie van Colet blijkt immers enkel dat er sprake moet zijn van een normoverschrijding volgens een bepaalde groep, niet dat beide partners tot een verschillende sociale groep moeten behoren. Ook al te zeer tot éénzelfde groep behoren kan ervaren worden 126
Hondius D. Gemengde huwelijken, gemengde gevoelens. Aanvaarding en ontwijking van etnisch en religieus verschil sinds 1945. Den Haag: Sdu Uitgevers, 1999, pp. 34 127 Hondius D. Gemengde huwelijken, gemengde gevoelens. Aanvaarding en ontwijking van etnisch en religieus verschil sinds 1945. Den Haag: Sdu Uitgevers, 1999, pp. 34
58
als een normoverschrijding door een overkoepelende groep. Huwelijken tussen mensen met een nauwe bloedverwantschap bijvoorbeeld, zijn - gezien de soms kwalijke gevolgen van incestueuze praktijken voor het nageslacht - onwenselijk gebleken. Daarnaast schijnen ook huwelijken tussen personen van hetzelfde geslacht traditioneel onbestaande. In zo‟n geval spreken we van mixogamie omdat de partners een kenmerk delen en dit als een normoverschrijding wordt ervaren. Wanneer partners een kenmerk delen maar dit niet noodzakelijk als een normoverschrijding wordt ervaren, spreken we van homogamie. Naar voorgaande kan er dus een onderscheid gemaakt worden tussen heterogame en homogame mixogamie.
Het bestaan van mixogamie ofwel huwelijken die ervaren worden als een normoverschrijding veronderstelt hoe dan ook huwelijken die „dé norm‟ zijn. Gezien we twee verschillende vormen van mixogamie hebben onderscheiden, onderscheiden we ook twee verschillende normen die de mixogame huwelijken afbakenen van de normatieve huwelijken. De exogame norm bepaalt in hoeverre partners minimum moeten verschillen van elkaar, de endogame norm in hoeverre partners maximaal mogen verschillen. Endogamie is een “huwelijkswet volgens welke men alleen binnen een bepaald sociaal verband (stam, sociale stand e.d.) een huwelijk kan aangaan.”128 Exogamie is een “gewoonte of voorschrift om buiten zijn stam, clan of ander sociaal verband een vrouw te nemen.”129 Alleen huwelijken die dus endogaam én exogaam zijn voldoen aan dé norm. De endogame huwelijken zijn daarbij diegene die geen gevallen zijn van heterogame mixogamie, de exogame huwelijken zijn deze die geen gevallen zijn van homogame mixogamie. De exogame normen stellen dus in hoeverre men buiten de eigen groep moet trouwen, de endogame in hoeverre men binnen de eigen groep moet huwen en de mixogame huwelijken vinden in overtreding van de groepsnorm plaats. Wie dus de endogame of de exogame regels niet respecteert, gaat een mixogaam huwelijk aan en plaatst zichzelf daarmee buiten de eigen sociale groep.
Belangrijk is dus de vaststelling dat noch een heterogaam huwelijk of een huwelijk met partners met verschillende kenmerken, noch een homogaam huwelijk of een huwelijk tussen partners met gelijke kenmerken; perse een overtreding van de groepsnorm hoeven te zijn, al kan dit wel het geval zijn. Homogamie en heterogamie zouden dus neutrale termen moeten zijn die duiden op respectievelijk gelijkenis of verschil zonder normering. Vanaf er trouwens 128 129
Coenders H. (ed.) Kramers Nieuw Woordenboek Nederlands. Amsterdam: Argus, 1990, pp. 345 Coenders H. (ed.) Kramers Nieuw Woordenboek Nederlands. Amsterdam: Argus, 1990, pp. 362
59
sprake is van twee verschillende groepen huwbaren, zonder normering van het huwelijk met betrekking tot de kenmerken die deze groepen onderscheiden, zal er in de samenleving zowel homogamie als heterogamie aangetroffen worden. In geval de groepen echter niet neutraal staan ten opzichte van hetgeen hen verschillend maakt en er dus sprake is van een voorkeur voor een partner uit de eigen groep of de andere groep, zal er een abnormale verhouding ontstaan tussen de mate aan homogamie en de mate aan heterogamie. In een samenleving waar bijvoorbeeld een endogame norm heerst, zal er automatisch sprake zijn van een hogere mate van homogamie dan normaal. In een samenleving waarin een exogame norm heerst zal er automatisch sprake zijn van een hogere mate van heterogamie dan normaal. Om te weten te komen of er sprake is van een abnormale verdeling van het aantal homogame en heterogame huwelijken dienen we deze aantallen vanzelfsprekend te vergelijken met de aantallen die we normaal gezien zouden moeten aantreffen indien er geen sprake is van voorkeur voor een bepaalde huwelijkspartner. Dit kunnen we door de odds ratio berekenen, wat ik later uit de doeken zal doen. Belangrijk is dat we de feitelijke homogamie en heterogamie, vergeleken met hun normale waarden in geval van afwezigheid van voorkeur, relatieve homogamie en heterogamie noemen. De feitelijke homogamie en heterogamie noemen we absolute homogamie en heterogamie. De relatieve homogamie- en heterogamieniveau‟s gebruiken we dus om voorkeur vast te stellen, maar om groepsnormering vast te stellen, kan men ook gebruik maken van absolute homogamie en heterogamie. Er kan immers ook onrechtstreekse discriminatie voorkomen waarbij sommige groepen niet eens de kans krijgen om zich op de huwelijksmarkt te begeven. Vanzelfsprekend kleuren deze niet de relatieve homogamie- en heterogamieniveau‟s die immers enkel een verhouding uitdrukken ten opzichte van het aantal gehuwden. Daarom kan er een vergelijking gemaakt worden tussen het aantal definitief celibatairen, de verdeling van de verschillende sociale groepen en de absolute homogamie- en heterogamieniveau‟s. Vanzelfsprekend wordt daarbij uitgegaan van een algemene huwelijkslust en dus van de afwezigheid van de mogelijkheid dat men vrijwillig voor het levenslange celibaat kiest. Dit is in die zin een belangrijke controle op het meten van relatieve homogamie en heterogamie om discriminatie vast te stellen, omdat door rekening te houden met absolute waarden structurele en mechanische veranderingen kunnen blootgelegd worden, in plaats van veranderingen in groepsmentaliteit en voorkeur. Geen toegang hebben tot de huwelijksmarkt wijst ergens wel op groepsnormering bijvoorbeeld, maar dit is niet merkbaar aan directe voorkeur gezien leden van die groep in de eerste plaats al niet huwbaar zijn. Alleen in het geval de relatieve 60
homogamie en heterogamie op een abnormale verhouding duiden van het homogamie- en heterogamieniveau kunnen we dus echter spreken van een groepsnormering die een bepaalde voorkeur tot gevolg heeft. Deze voorkeur is altijd het gevolg van een exogame of een endogame regel. Met betrekking tot de huwelijken die deze regels respecteren spreken we dan van respectievelijk exogamie en endogamie. De huwelijken die deze regels niet respecteren zijn de mixogame huwelijken. Hoe meer de mate van relatieve homogamie en heterogamie daarbij afwijkend zijn, hoe meer sprake is van mixogamie en endogamie of exogamie.
In geval van homogamie en heterogamie is dus niet noodzakelijk sprake van groepsnormering maar deze kan wel vastgesteld worden door het meten van relatieve homogamie en heterogamie en door een analyse van de absolute homogamie en heterogamie. Indien er sprake is van een abnormale verhouding van de homogamie relatief aan de heterogamie is er dus sprake van een groepsnormering waarbij er een duidelijke voorkeur heerst voor een partner uit een bepaalde groep. In het geval er veranderingen zijn in de mate van absolute homogamie en heterogamie vond er geen verandering plaats in de huwelijksnormering van de groepen zelf en dus ook niet in de voorkeur voor een bepaalde partner maar wel een structurele verandering van bijvoorbeeld economische of demografische aard, die echter evengoed een invloed kan hebben op de huwelijkskansen van de mensen in die groep. Deze veranderingen hebben daarbij logischerwijs wel betrekking op de groepsnormering in de ruime zin, maar dus niet tot de groepsnormering in verband met de partnerkeuze voor een huwelijk. Het is echter wel zo dat het aannemelijk lijkt dat een groep die door externe factoren sterk verandert in bijvoorbeeld afmetingen, de interne huwelijksregulering zal aanpassen, want op het verband tussen huwelijken en groepsgrenzen is tenslotte alle onderzoek naar gemengde huwelijken gebaseerd.
1.4.8.2.2 Groepsnormering binnen en/of buiten het huwelijk? Men kan er op basis van de contacthypothese vanuit gaan dat een toename van het aantal gemengde huwelijken, als een intensivering van het contact, een teken is van een toenadering tussen de beschouwde sociale groepen. Er wordt als het ware verondersteld dat al te sterke groepsgrenzen niet kunnen overeind blijven binnen een huwelijk. Bij de contacthypothese werden echter ook kanttekeningen gemaakt die minstens duiden op een mogelijk dubbel effect van de intensivering van contact en mogelijks zelfs op verwijdering en confrontatie in plaats van op de veronderstelde toenadering. Het is dus helemaal niet vanzelfsprekend dat
61
contact tot beter begrip en grotere aanvaarding zou leiden, maar zelfs het omgekeerde is verdedigbaar. Ceuppens poneert bijvoorbeeld dat seksuele relaties juist gebruikt worden om macht te verwerven en voorkeursposities te verwerven: “Men hoeft het niet eens te zijn met Andrea Dworkin (1987) dat in een “patriarchale” maatschappij de geslachtsdaad inherent onderdrukkend is voor de gepenetreerde vrouw. Maar men moet tenminste durven inzien dat seksualiteit niet alleen een uitdrukking kan zijn van de biologische drang de mensensoort te reproduceren of van interpersoonlijke lust en/of affectie, gebaseerd op respect, maar ook van al dan niet gewelddadige manieren om maatschappelijke structuren te reproduceren of te ondermijnen.”130 Met seksuele relaties bedoelt Ceuppens niet alleen buitenhuwelijkse relaties: “De suggestie dat een bereidheid om een publieke relatie aan te knopen met een vrouw van een ander “ras” indicatief is van een gebrek aan racisme, is al even naïef als de (homofobe) idee dat heteroseksuele relaties tout court een overtuigend bewijs zijn van de afwezigheid van misogynie en seksisme. De hardnekkige illusie als zouden interetnische huwelijken tezelfdertijd een reflectie en voorspelling zijn van interculturele tolerantie en integratie veronderstelt dat dergelijke verbintenissen plaatsvinden in een vacuüm tussen individuen die elkaar ontmoeten en met elkaar een relatie aanknopen, onafhankelijk van de maatschappelijke structuren die de relaties tussen mannen en vrouwen, etnische groepen en sociale klassen beïnvloeden en instandhouden. Dat is natuurlijk het ideaalbeeld van ware liefde, maar er staat veel meer tussen droom en daad dan weemoedigheid, wetten en praktische bezwaren.”131 Het meest overtuigende argument in dit verband is misschien wel het bestaan van partnergeweld. “Partnergeweld is altijd een afspiegeling van structurele machtsrelaties tussen mannen en vrouwen.”132 Dat groepsgrenzen en de ermee verbonden machtsverhoudingen, kunnen onderhouden worden binnen het huwelijk, wordt ook volgens de klassieke modernisatiethese bevestigd, maar dan alleen op vlak van de relatie tussen beide seksen. De romantiseringthese gaat er immers vanuit dat er binnen het huwelijk een patriarchale relatie de overhand heeft, in plaats van een relatie tussen gelijken. De romantiseringthese stelt echter wel dat er tengevolge van de modernisatie een evolutie plaatsvindt naar minder patriarchale
130
Ceuppens B. „De mijne is van de Filippijne”: gender, feminisme (on)gelijkheid, seksualiteit en racisme in Vlaanderen. Leuven: Katholieke Universiteit Leuven, s.d., pp. 2 131 Ceuppens B. „De mijne is van de Filippijne”: gender, feminisme (on)gelijkheid, seksualiteit en racisme in Vlaanderen. Leuven: Katholieke Universiteit Leuven, s.d., pp. 4 132 Ceuppens B. „De mijne is van de Filippijne”: gender, feminisme (on)gelijkheid, seksualiteit en racisme in Vlaanderen. Leuven: Katholieke Universiteit Leuven, s.d., pp. 6
62
relaties. Is de romantiseringthese misschien het noodzakelijk complement van de andere aspecten van de modernisatiethese, dat ervoor moet zorgen dat er niet aan kan getwijfeld worden dat deze „moderne‟ huwelijken voor meer openheid zorgen, gezien ze gebaseerd zouden zijn op ware liefde? Ondanks de indruk die de moderniseringthese hiermee mogelijk kan wekken, houdt dit argument echter geen steek: Er is immers “geen absolute tegenstrijdigheid tussen berekening en liefde.”133 Daar waar de romantiseringthese gebaseerd lijkt op het idee dat er geen liefde mogelijk is binnen een machtsrelatie en veronderstelt dat er liefde moet zijn tussen gelijken of liefde tot gelijkheid leidt, blijken liefde en berekening elkaar niet uit te sluiten. Op andere vlakken ontkent de klassieke modernisatietheorie echter zelfs de mogelijkheden van geslotenheid binnen het huwelijk. Op vlak van sociale status; economische, sociale en culturele macht; geografische origine enzovoort, lijkt de modernisatiethese van de contacthypothese uit te gaan door te veronderstellen dat een intensivering van het contact tussen twee groepen in de vorm van een toename van het aantal gemengde huwelijken, een teken is van een toenadering tussen deze groepen en dus van een grotere maatschappelijke openheid. Op vlak van de romantiseringthese, die de gelijkheid tussen man en vrouw beoogt kan men trouwens niet van de contacthypothese uitgaan omdat een „traditioneel‟ huwelijk altijd tussen man en vrouw plaatsvond, waardoor een huwelijk natuurlijk altijd gemengd is. Dit betekent daarom natuurlijk niet dat de man een dominante positie inneemt. Van de Putte hanteert daarom een ander kenmerk – gebaseerd op Shorter – om patriarchisme in een relatie vast te stellen, namelijk het leeftijdsverschil tussen de gehuwden.134 De stelling van Shorter is immers dat leeftijdshomogamie een teken is van een romantische relatie en dus van een betere verstandhouding tussen de gehuwden en dus ook van een grotere maatschappelijke openheid. De veronderstelling die hierbij gemaakt wordt, is dat leeftijdsgenoten van nature voor elkaar zouden kiezen. Een oudere man zou door zijn leeftijd immers gewoonlijk een dominante positie in de relatie hebben. Oudere mannen zouden van de bevoorrechte positie van mannen ten opzichte van vrouwen in de samenleving gebruik maken om een jongere vrouw die nog langer vruchtbaar is en zich nog minder heeft kunnen of mogen vestigen in de samenleving, te kunnen huwen. Dit maakt romantisering tot een uitzondering op vlak van de studie van gemengde huwelijken. Waar men normaal immers voorkeur probeert vast te stellen door het 133
Van de Putte B. Partnerkeuze in de 19de eeuw: Klasse, romantiek, geografische afkomst en de vorming van sociale groepen op de huwelijksmarkt. Leuven: Universitaire Pers Leuven, 2005, pp. 67 134 Van de Putte B. Partnerkeuze in de 19de eeuw: Klasse, romantiek, geografische afkomst en de vorming van sociale groepen op de huwelijksmarkt. Leuven: Universitaire Pers Leuven, 2005, pp. 43
63
vergelijken van de feitelijke of absolute homogamie en heterogamie met de verdeling die zou moeten voorkomen bij afwezigheid van voorkeur, gaat men hier immers uit van een natuurlijke voorkeur voor homogamie en wordt heterogamie altijd bezien als een teken van groepsnormering of maatschappelijke geslotenheid. Ceuppens baseert zich op Moore wanneer ze een verklaring zoekt voor de vraag hoe genderstereotiepen zich kunnen reproduceren als zo weinig mensen bereid zijn om toe te geven
dat
ze
erin
geloven:
“Gebruikmakend
van
Wendy
Holloway‟s
(1984)
investeringsconcept, dat ze beschrijft als een combinatie van emotioneel engagement en gevestigde belangen, argumenteert Moore dat mensen bewust en onbewust investeren in bepaalde gendervertogen omdat ze (on)bewust hun economische, politieke en sociale belangen willen vrijstellen.”135 Ze trekt daaruit echter de conclusie dat dit dan ook geld voor racisme: “Wat opgaat voor misogynie en seksisme, geldt ook voor racisme. Het betreft hier geen modaliteiten of eigenschappen die sommige mannen of bevolkingsgroepen in min of meerdere mate zouden bezitten, maar virtuele realiteiten waarin individuen, afhankelijk van de context, al dan niet investeren en die dan (on)bewust en vaak met de allerbeste vrouwvriendelijke of antiracistische bedoelingen, hun doen en denken beïnvloeden.”136 Gezien hier gewag wordt gemaakt van onbedoelde gevolgen is het niet moeilijk te denken dat patriarchisme en racisme binnen het huwelijk kunnen blijven voortbestaan. Het lijkt ons vanzelfsprekend deze redenering door te trekken op vlak van alle denkbare sociale breuklijnen. Sociale breuklijnen kunnen dus instandgehouden worden binnen het huwelijk, wat betekent dat gemengde huwelijken niet automatisch als een teken van openheid kunnen beschouwd worden. Ceuppens suggereert echter zelfs dat gemengde huwelijken een teken kunnen zijn van maatschappelijke geslotenheid wanneer zij aanstipt dat de seksualiteit ook een middel kan zijn om maatschappelijke structuren te reproduceren of te ondermijnen, waarbij zij een verschil tussen seksuele relaties en het huwelijk in twijfel trekt. In het bijzonder haar voorbeeld van huwelijken voor westerse mannen „op bestelling‟, lijkt in dit opzicht overtuigend. Deze vaststelling kan voldoende zijn om het beschouwen van gemengde huwelijken als een teken van maatschappelijke openheid, over boord te houden, ware het niet dat Ceuppens in
135
Ceuppens B. „De mijne is van de Filippijne”: gender, feminisme (on)gelijkheid, seksualiteit en racisme in Vlaanderen. Leuven: Katholieke Universiteit Leuven, s.d., pp. 3 136 Ceuppens B. „De mijne is van de Filippijne”: gender, feminisme (on)gelijkheid, seksualiteit en racisme in Vlaanderen. Leuven: Katholieke Universiteit Leuven, s.d., pp. 3
64
hetzelfde artikel zelf – onbewust? – voorbeelden aanhaalt van hoe gemengde huwelijken een positieve invloed kunnen hebben op maatschappelijke openheid. Deze voorbeelden lijken echter wel enkel betrekking te hebben op een positief langetermijneffect op openheid dat zou ontstaan door middel van de kinderen. In de eerste plaats haalt Ceuppens het voorbeeld aan van een jongen die de racistische houding van zijn blanke vader ten opzichte van zijn Congolese moeder weigert te aanvaarden. In de tweede plaats poneert Ceuppens de stelling dat gemengde seksuele relaties segregatie kunnen uitlokken op basis van de vaststelling dat de Zuid-Afrikaanse apartheid een reactie was op het groeiende aantal kleurlingen dat uit zo‟n relaties voortkwam.137 Mijn inziens bevestigd ook dit laatste voorbeeld echter dat gemengde seksuele relaties en/of de kinderen die eruit voortkomen ervaren worden als een normoverschrijding en juist omwille van de zo ontstane openheid lijken daarom de groepsnormen te worden versterkt. Ceuppens‟ conclusie lijkt eerder vergelijkbaar met de redenering dat er enkel misdaad is omdat er wetten zijn, want wetten die niet bestaan kunnen immers niet overtreden worden. Alhoewel we moeten erkennen dat Ceuppens enkele rake opmerkingen maakt, in de zin dat volledige openheid en afwezigheid van groepsnormering ook binnen het gemengde huwelijk niet vanzelfsprekend is, in het bijzonder omwille van de onbedoelde gevolgen; kunnen we dus de stelling doen standhouden dat gemengde huwelijken op de één of andere manier - zeker op de lange termijn - altijd de groepsnormen ondermijnen. De tolerantie van gemengde huwelijken lijkt trouwens vanzelfsprekend te wijzen op een lossere huwelijksnormering dan het geval is bij volledige segregatie zoals onder het apartheidsregime in Zuid-Afrika bijvoorbeeld. Gemengde huwelijken zullen in deze thesis dan ook gebruikt worden als graadmeter voor tolerantie en openheid, behalve in het geval van gemengde huwelijken tussen een patriarchale man en een ondergeschikte vrouw, die als een teken van geslotenheid worden beschouwd. Het is echter interessant om het effect van de onbedoelde gevolgen, zowel binnen het huwelijk als in de samenleving in de vorm van bijvoorbeeld versterkte weerstand, in het achterhoofd te houden. Onbedoelde gevolgen kunnen zowel de creatie van meer openheid zijn door een gemengde relatie ondanks de wens geslotenheid in stand te houden, als het (gedeeltelijk) instandhouden van geslotenheid ondanks een gemengde relatie. Onbedoelde gevolgen weerspiegelen zich zowel bij de partners als bij de hen omringenden in de vorm van gemengde gevoelens. 137
Ceuppens B. „De mijne is van de Filippijne”: gender, feminisme (on)gelijkheid, seksualiteit en racisme in Vlaanderen. Leuven: Katholieke Universiteit Leuven, s.d., pp. 3
65
Het kan in dit opzicht wel interessant zijn om een onderscheid te maken tussen de huwelijksnormering en andere vormen van groepsnormering. Dat de huwelijksnormering van een groep een gemengd huwelijk tolereert hoeft immers dus niet te betekenen dat alle groepsgrenzen binnen dat huwelijk worden opgeheven. Een dergelijke stelling zou trouwens in strijd zijn met de reeds geponeerde definitie van gemengde huwelijken als in strijd met een groepsnormering. Als men wil groepsnormeringen vaststellen door het tellen van gemengde huwelijken, moeten de bekomen aantallen dus in de eerste plaats geïnterpreteerd worden als een indicatie voor huwelijksnormeringen. Het algemene verband tussen gemengde huwelijken en maatschappelijke openheid blijft dus echter dat gemengde gevoelens mensen aansporen om een oplossing te zoeken voor onbevredigende groepsnormeringen, waarbij de oplossing die daarbij uit een relatieve toename van het aantal gemengde huwelijken voortvloeit, vanzelfsprekend grotere openheid op vlak van de huwelijksnorm impliceert en grotere openheid op alle vlakken suggereert, al wordt deze laatste noch rechtstreeks, noch automatisch door een gemengd huwelijk in voege gebracht, noch binnen dat huwelijk, noch erbuiten.
1.4.9 De biologie van de partnerkeuze Art beschrijft het monogame huwelijk als een sociale instelling. “Instellingen zijn in min of meerdere mate geïnstitutionaliseerde handelingsprocessen, met een tegelijk dwingend en integrerend karakter. Men zou ze kunnen aanzien als typebevredigingen van sociale behoeften. … Het monogame huwelijk is een getypifieerde regeling van het seksuele verkeer onder de mensen.”138 Deze visie vindt perfect aansluiting op de visie dat het individuele handelen gemotiveerd is vanuit een behoefte om te concurreren en samen te werken. Het huwelijk is in die zin een sociaal compromis, waarbij de samenleving in de vorm van het monogame huwelijk, als een sociale instelling, een evenwichtig antwoord probeert te bieden op individuele biologische noden. Het lijkt logisch de seksualiteit als een biologisch fenomeen te beschouwen en volgens bovenstaande definitie is het huwelijk dus een sociale kanalisering daarvan. Dit betekent echter niet dat we huwelijksgedrag volledig kunnen verklaren vanuit individuele biologische behoeften. Door het voordeel dat samenwerking kan bieden, krijgen individuele biologische behoeften, zoals het vinden van een geschikte partner, immers ook altijd een sociale betekenis.
138
Art J. Cultuurgeschiedenis van de nieuwste tijden: capita selecta. Gent: Academia Press, 2001, pp. 5
66
“De meeste antropologen, inclusief mannen die zich niets of weinig aan gender gelegen laten liggen, hebben nogal wat moeite met de evolutiepsychologie, niet in het minst omdat ze de idee ontwerpen als zou biologie de voornaamste motor zijn van individueel handelen.”139 Dat er een biologische factor in het spel is, wordt hiermee allerminst ontkend, maar het wordt wel sterk betwijfeld of die de dominante factor is. Daarenboven zal men moeten toegeven dat veel genetische eigenschappen pas echt betekenis krijgen in een sociale context. Zo kan in de traditionele landbouw lichaamskracht meer gegeerd zijn dan intelligentie, terwijl dit in de tertiaire sector hoogstwaarschijnlijk andersom is. Ook kan zowel het nastreven van een sterkere profilering van de „eigen‟ genetische kenmerken als het nastreven van complementariteit als een voordeel worden gezien. In sociaal opzicht lijkt de biologische factor dus verwaarloosbaar.omdat het uiteindelijk vooral de sociale factoren zijn die er betekenis aan geven.
1.5
Profiel van een gemengd huwelijk
Op basis van de hierboven beschreven factoren die sociale grenzen kunnen beïnvloeden, wordt in dit hoofdstuk een algemene profielbeschrijving van een mixogaam huwelijk opgesteld.
1.5.1 De marginaliseringshypothese Mixogame huwelijken overschrijden een groepsnorm wat we vaststellen op basis van het marginale voorkomen van dit soort huwelijken. We kunnen veronderstellen dat die groepsnorm ook betrekking heeft op de discriminatie van één van de betrokken groepen, welke immers door gemengde huwelijken in vraag zou worden gesteld. Van die groep worden de huwelijkspartners waarschijnlijk in het algemeen gemarginaliseerd, niet alleen op de huwelijksmarkt, maar ook op bijvoorbeeld de arbeidsmarkt. Het lijkt daarom aannemelijk dat deze huwelijkspartners een lagere sociale status hebben en een hogere huwelijksleeftijd. Om dezelfde redenen lijkt het aannemelijk dat zich een groter aantal definitief celibatairen onder hun groepsgenoten bevindt. Ook meer koppels met een oudere man en een groter leeftijdsverschil, een groter aantal buitenechtelijke kinderen en/of een groter aantal tweede huwelijken behoren tot de mogelijkheden. Het blijft echter de vraag of dat de discriminatie op 139
Ceuppens B. „De mijne is van de Filippijne”: gender, feminisme (on)gelijkheid, seksualiteit en racisme in Vlaanderen. Leuven: Katholieke Universiteit Leuven, s.d., pp. 1
67
de huwelijksmarkt zich rechtstreeks uit of dat ze het gevolg is van discriminatie op andere vlakken
zoals
bijvoorbeeld
op
de
arbeidsmarkt.
Op
basis
van
diezelfde
marginaliseringshypothese kan verondersteld worden dat diegene die wel een mixogaam huwelijk kunnen aangaan dit huwelijk enerzijds aangaan met iemand uit de andere groep die omwille van andere redenen gemarginaliseerd is of anderzijds zelf een betere sociale status hebben in vergelijking met de eigen groep. Marginalisering op de huwelijksmarkt kan overigens ook een gevolg zijn van een scheve sekseratio. De eigen waarde op de huwelijksmarkt daalt immers naarmate er zich meer mensen van de eigen sekse en uit de eigen groep op de huwelijksmarkt bevinden.
1.5.2 De nichevormingshypothese Gebaseerd op de idee van het etnisch ondernemerschap kunnen we veronderstellen dat een groep die over een marktmonopolie beschikt omwille van een bepaalde expertise of het lanceren van een bepaald product, geslotenheid zal vertonen naar de buitenwereld om de loyaliteit binnen het bedrijfsleven te versterken. We kunnen daardoor aannemen dat er minder etnische ondernemers een gemengd huwelijk aangaan dan men op basis van hun aantal zou mogen verwachten. Omgekeerd zullen weinig migranten zich kunnen vestigen in de autochtone bedrijfswereld, zoals in de landbouw.
1.5.3 Internationale burgerij en aristocratie De „top‟ van de samenleving lijkt altijd een grote, grensoverschrijdende samenhang vertoont te hebben. Dat is ook normaal gezien hun zakenbelangen zich meestal ook over de grenzen uitstrekten. Bovendien moesten ze voor een instrumentele partnerkeuze buiten de uit eigen omgeving rondneuzen gezien de beperkte omvang van hun groep. Dat was voor hen niet moeilijk omdat ze zelf over hun tijdsindeling beschikken en zich gemakkelijk kunnen verplaatsen. Zo beschikte men dikwijls over buitenverblijven in het buitenland. Waar men kwam was Frans waarschijnlijk nog de internationale voertaal. Het is dan ook aannemelijk dat er verhoudingsgewijs een groter deel van de hogere klassen onder de huwelijkspartners van internationale huwelijken terug is te vinden. Het lijkt er dus op dat nationaliteit niet echt van belang is voor deze klassen. Als ze dat wel was, was dat in de context van het cijnskiesrecht waardoor het kiesrecht een privilege was van deze heren.
68
1.5.4 Nationaliteit: Een oppervlakkig verschil? Ook om andere redenen kunnen we ons echter afvragen in hoeverre het nationaliteitsbezit een „objectieve‟ categorie is. Het valt te verwachten dat zich onder de vrouwen met een andere dan de Belgische nationaliteit, veel vrouwen van de tweede, derde generatie bevinden of nog ouder. Er is dan misschien wel nog sprake van een verschil in herkomst van de familie maar niet meer van de individuen in kwestie. Dat verschil in herkomst kan echter veel belangrijker blijken dan het verschil in nationaliteit. Dat komt ook omdat zowel de man als de vrouw zelf kunnen voortspruiten uit een gemengd huwelijk, waarbij één van hun ouders de nationaliteit van hun eigen partner had. Men kan trouwens ook andere familieleden zoals een oom of een tante hebben die dezelfde nationaliteit hebben van de partner. „Gemengd‟ blijkt in zo‟n context allesbehalve gemengd. Op basis van de idee van generatieve verandering kunnen we veronderstellen dat veel van de zogenaamd „gemengde‟ huwelijken in één van deze categorieën zullen thuishoren. Dit is des te sterker het geval omdat de aanwezigheid van de ouders doorslaggevend kan zijn bij het boeken van succes in de zoektocht naar een geschikte huwelijkspartner. Een gelijkaardige reden is het feit dat een late aankomst op de huwelijksmarkt nadelig is ten opzichte van ter plaatse geboren te zijn omdat vele sociale relaties zich al gevormd hebben.
1.5.5 Hogere geografische mobiliteit of beroepsuitoefening in een publieke sfeer In de context van de contacthypothese lijkt het logisch dat diegenen die zich veelvuldig verplaatsen en dus meer in contact komen met diverse groepen, een grotere kans hebben op het aangaan van een gemengd huwelijk. Mensen met het beroep van tramconducteur, koetsier, chauffeur, leurder, schoorsteenveger, arts, reiziger of wasvrouw hebben daardoor waarschijnlijk een grotere kans om een gemengd huwelijk aan te gaan. Men hoeft zich daarvoor echter ook niet altijd te verplaatsen. Men kan immers ook een beroep uitoefenen waardoor men op de werkplaats met veel verschillende mensen in contact komt. Beroepen die onder die categorie
thuishoren zijn waarschijnlijk
die van verkoopster, slager,
gemeenteambtenaar enz. De mate van mobiliteit blijft echter moeilijk vast te stellen omdat er sprake kan zijn van pendel- en seizoensarbeid die niet vermeld staat. Ook wanneer men pendelt of zich een heel seizoen ergens anders bevindt kan men echter nog betrekkelijk
69
geïsoleerd zijn van andere sociale groepen in vergelijking met beroepen waarvoor het contact met anderen een noodzakelijke voorwaarde is.
1.5.6 Stedelijk verschijnsel Omdat de diversiteit in de stad groter was en is, was de kans op een gemengd huwelijk er natuurlijk groter. Deze diversiteit was logischerwijs sterker wanneer er een sterke migratie naar die stad bestond. We verwachten daarom vooral gemengde huwelijken in de bloeiende industrie-, handels- en bestuurlijke centra die een sterke bevolkingsaanwas kennen. De grotere aanwezigheid van mogelijke huwelijkspartners uit de eigen groep die dit mogelijks met zich meebracht is een fenomeen dat dit enerzijds mogelijks tegenwerkt maar anderzijds mogelijks stimuleert omdat men dan een beroep kan doen op de steun van de groepsgenoten. Verder valt het te verwachten dat ook een groot deel van de buitenlandse migranten slechts onttrokken zijn aan het omringende platteland zonder dat staatsgrenzen hiervoor een hindernis vormen.
1.5.7 Grensgemeenten Staatsgrenzen hadden waarschijnlijk weinig betekenis voor de huwelijksmarkt van grensgemeenten in het algemeen. Dit was vroeger nog des te sterker het geval omdat dialecten nog de bovenhand hadden. Zo gelijkt bijvoorbeeld het Limburgs sterk op het Platduits, maar ook het dialect uit het Luikse vertoont er zeker kenmerken van. Het West-Vlaams is dan weer doorspekt van Franse leenwereld. Taalverschillen speelden dus een kleinere rol dan vandaag, maar ook religieus betekenden de staatsgrenzen niet veel. Van in het zuiden van Nederland tot in Frankrijk en het westen van Duitsland was immers het merendeel van de bevolking katholiek. Het aantal gemengde huwelijken in de grensgemeenten zal waarschijnlijk groter zijn geweest, naarmate ze meer migranten aantrokken. Ook vanuit gemeenten waaruit veel pendel- en seizoensarbeid de grens overtrok kunnen we een groot aantal gemengde huwelijken verwachten.
Aan de andere kant blijft het de vraag in welke mate de huwelijksmarkt van de doorsneeplattelandsgemeente zich buiten de gemeente uitstrekte. Een interessante studie hiervoor is de licentiaatsverhandeling van Colleman die de relatie tussen en het aantal gemengde huwelijken tussen het Nederlandse Clinge en het Belgische De Klinge
70
bestudeerde.140 De dorpskernen van beide gemeenten is in dergelijke mate vergroeid dat ze tot in 1875 een gemeenschappelijke kerk deelden en één parochie vormden en tot in 1885 een gemeenschappelijke kermis organiseerden. Toch bedraagt het aantal gemengde huwelijken tussen beide gemeenten van 1845 tot 1919 zelden meer dan 15% van het totaal aantal huwelijken en nooit meer dan 20%. In beide gemeenschappen werd bovendien meer dan de helft van de huwelijken gesloten tussen dorpsgenoten onderling. Er treedt geen daling of stijging op in het aantal huwelijken dat met mensen van over de grens gesloten wordt, behalve ten gevolge van de Eerste Wereldoorlog en slechte dorpsrelaties in de jaren 1870 en 1880. Wel is het zo dat de gemeente waarin het merendeel van die huwelijken plaatsvindt kan afwisselen.141 De grens bleek bij het sluiten van huwelijken echter geen hindernis te zijn. Gezien de nauwe samenhang van beide gemeentes, desondanks toch blijkt dat ze twee verschillende gemeenschappen vormen op de huwelijksmarkt mag men daarentegen het voorkomen van dergelijke grensoverschrijdende huwelijken niet overschatten, zeker niet als men bedenkt dat de nauwe verbondenheid van deze twee gemeentes uitzonderlijk is. Bovendien zijn dergelijke gemeentes maar klein. Aan de andere kant zijn ze echter groot in aantal waardoor het aantal huwelijken in dergelijke gemeentes gesloten toch van enig gewicht kan zijn op het totaal.
Om de invloed van de grens wat nader in beschouwing te nemen is het goed deze gegevens te vergelijken met een gelijkaardig onderzoek naar de nuptialiteit van Knokke en Heist van Desender.142 Daaruit kan men gelijkaardige conclusies trekken. Tussen 1811 en 1890 (einde van de onderzoeksperiode) trouwde zelfs meer dan 55% van de Heistenaren en de Knokkenaren met een dorpsgenoot. Bijna alle overigen trouwen daarnaast met iemand die afkomstig is uit een gebied met een straal van 15 kilometer rond de eigen dorpskern. Het aantal gemengde huwelijken met partners uit de omgeving lijkt wel toe te nemen naar het einde van de 19de eeuw, maar niet de afstand tot de gemeente waarvan ze afkomstig zijn.143 Ongeacht nationale grenzen, lijkt het er dan ook op dat alleen stedelijke centra migranten konden aantrekken in grote getale en over langere afstanden.
140
Colleman K. Clinge/De Klinge: Dorp(en) aan de grens (1815-1819) Gent: Ugent (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 2004, 141 http://www.ethesis.net/clinge/clinge_hfst_5.htm 142 Desender M. Daar komt de bruid… De nuptialiteit van Heist en Knokke 1700 – 1900. Gent: Ugent (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 2002, 143 http://www.ethesis.net/nuptialiteit/nuptialiteit_deel_II_hfst_7.htm
71
Toch moet ook de invloed van dergelijke migraties op het aantal gemengde huwelijken in de steden niet overschat worden. In het bijzonder omdat de meeste migranten afkomstig waren van het omliggende platteland. Van de Putte heeft immers vastgesteld dat afkomstig zijn van het platteland een sterke hindernis vormt bij het zoeken van een autochtone, stedelijke huwelijkspartner.
1.5.8 De internationale gemeenschap In het verlengde van het concept van de epistemic community is een gemeente of wijk denkbaar waarin zich mensen met veel verschillende nationaliteiten bevinden eveneens als Belgen. We zouden zo‟n gemeenschap kunnen beschouwen als het tegenovergestelde van een getto. Mogelijks hangt er een atmosfeer die de aanwezige „verschillen‟ als de normaalste zaak van de wereld beschouwt of gelijkenissen op andere vlakken beklemtoont. We kunnen dan ook verwachten dat er in zo‟n gemeente veel gemengde huwelijken voorkomen.
72
2 Het Bronnenmateriaal De bedoeling van dit gedeelte is vooral de geschikte middelen en technieken te vinden om de vraagstelling te beantwoorden. Dit doen we ten eerste door de gekozen bron te beschrijven en te situeren. Ten tweede door na te gaan welke gegevens we eruit kunnen halen en in hoeverre deze representatief zijn, wat de keuze van de bron zou moeten verantwoorden. Ten derde is een bepaling van de wijzen waarop deze gegevens zouden geïnterpreteerd moeten worden aangewezen.
2.1
Bronbeschrijving
De mogelijkheden van onderzoek worden natuurlijk geschapen en begrensd door de middelen waarmee men werkt. Het bronnenmateriaal is daarvan ongetwijfeld het belangrijkst. Men kiest natuurlijk het bronnenmateriaal in functie van het doel dat men met zijn onderzoek wil bereiken, maar gezien dat bronnenmateriaal zijn eigen eigenschappen heeft, wordt het doel van het onderzoek dikwijls op maat daarvan hersneden. Hoe dan ook is het een noodzaak de eigenschappen ervan te beschrijven en de mogelijkheden die deze scheppen te bestuderen alvorens men er informatie kan uithalen die de individuele documenten overstijgt. Onze keuze viel hierbij dus op het archief van de Dienst Vreemdelingenzaken. Er worden in het Algemeen Rijksarchief te Brussel zowel algemene als individuele dossiers bewaard. Deze eerste geven inzage over de werking van de administratie en kunnen dus een licht werpen op de samenstelling van de individuele dossiers, bijvoorbeeld welke bewaard zijn gebleven. De individuele bevatten althans zeker voor de laatste jaren van de negentiende eeuw en de eerste van de twintigste hoogstwaarschijnlijk alle kopieën van huwelijksaktes van een huwelijk tussen een Belgische man en een vrouw met een andere nationaliteit voor bepaalde gemeenten. Deze huwelijksaktes maken een systematische analyse van de kenmerken van de huwelijkspartners mogelijk. Ze worden dan ook vaak aangeraden voor de studie van partnerkeuze en sociale mobiliteit.144 De individuele dossiers bevatten bovendien dikwijls nog andere documenten waaronder zich voornamelijk bulletins en verwittigingen omtrent een verandering van verblijf- of woonplaats bevinden, die dikwijls meer precieze gegevens bevatten over de buitenlandse bruid, haar ouders en hun migratiegeschiedenis.
144
Van de Putte B. Partnerkeuze in de 19de eeuw. Klasse, romantiek, geografische afkomst en de vorming van sociale groepen op de huwelijksmarkt. Leuven, Universitaire Pers Leuven, 2005, p.99
73
2.1.1 Archief van de Vreemdelingenpolitie (Dienst Vreemdelingenzaken) De geschiedenis van dit archief is vanzelfsprekend nauw verbonden met de geschiedenis van het vreemdelingenbeleid van de Belgische staat. Tot 1994 waren de bevoegdheden met betrekking tot de controle van de vreemdelingen verdeeld onder twee diensten van het ministerie van justitie. De toestemming om zich te vestigen in België, was net als de toekenning van de naturalisatie, een bevoegdheid van de administratie wetgeving van het departement justitie. Het toezicht op de verplaatsingen van vreemdelingen binnen de grenzen ressorteerde onder le Service de la Police des Étrangers of de Dienst Vreemdelingenpolitie, later Office des Étrangers of de Dienst Vreemdelingenzaken genoemd, verbonden aan de administratie van de Staatsveiligheid.145 De toelating van nieuwe immigranten is echter pas de exclusieve bevoegdheid van de centrale overheid geworden in 1839. Dit werd verwezenlijkt door het oprichten van vaste grensposten en het aannemen van speciaal personeel. De Sûreté (de latere Staatsveiligheid of Sûreté Publique), een inlichtingendienst opgericht in 1832, was daarbij van instrumenteel belang. De Sûreté was formeel afhankelijk van het Ministerie van Justitie maar kende in feite een grote vrijheid van handelen. De Sûreté werd oorspronkelijk opgericht om de centrale overheden in te lichten over elk gevaar dat het jonge koninkrijk bedreigde. In haar beginjaren tot en met de erkenning van België door Nederland in 1839 was een bedreiging uit het noorden heel goed denkbaar
Ook daarna bleef dit centraal
politieagentschap echter in werking.146
Al in de jaren dertig van de negentiende eeuw had de centrale overheid grote ambities wat de controle van immigranten naar België betrof. Niet alleen moest de mobiliteit binnen de grenzen gecontroleerd worden, ook elke vreemdeling moest onafhankelijk van de duur van zijn verblijf in België geregistreerd worden bij de Vreemdelingenpolitie. De kennis omtrent hun doen en laten zou de overheid in staat stellen om elke vreemdeling die niet langer wenselijk werd geacht te verplichten het land te verlaten. De Sûreté moest er in het bijzonder op toezien dat geen enkele vreemdeling ongewenst politiek actief was. De Sûreté nam dit ter harte en vroeg aan alle lokale administraties, zowel als de gerechtelijke en het leger om hen te voorzien van elke informatie omtrent vreemdelingen die in België verbleven. Op die manier kon men de biografie van elke vreemdeling actueel houden. Deze informatie, samen met 145
Boone B. en Depoortere R. Ministère de la justice service de la police des étrangers, Inventaire des microfilms du fichier des dossiers individuels. Brussel : Algemeen Rijksarchief, 1996, pp. 5 146 Caestecker F. Alien policy in Belgium 1840-1940. The Creation of Guest Workers, Refugees and Illegal Aliens. New York, Berghahn Books, 2000, p. 4
74
informatie over politieke activiteiten, verzameld door hen te bespioneren, werd gebruikt om te beslissen over uitwijzingen.147 In 1994 werd de Dienst Vreemdelingenzaken uiteindelijk overgeheveld naar het ministerie van binnenlandse zaken.148 De archiefstukken die aan het Algemeen Rijksarchief werden geschonken zijn onderverdeeld in algemene en individuele dossiers. De algemene omvatten de werking van de administratie zelf, terwijl de individuele zijn opgesteld per vreemdeling of per koppel, al dan niet met kinderen.
2.1.1.1 De algemene dossiers De algemene dossiers bevatten archiefstukken die handelen over diverse zaken in verband met de werking van de administratie van de Vreemdelingenpolitie. Het gaat om gegevens over de werkuren van het personeel, briefwisseling met particulieren over vragen van dezen, briefwisseling met de gemeenten omtrent het niet nakomen van de gevraagde administratieve mededelingen, statistieken over migratie, briefwisseling met buitenlandse consulaten en diplomaten, om maar een paar voorbeelden te geven. Wat ons vooral aanbelangt is informatie met betrekking tot de onderdrukking of vernietiging van oude individuele dossiers en informatie met betrekking tot de samenstelling daarvan. Dit is nodig om te weten in hoeverre de in numerieke volgorde opgespoorde huwelijksaktes in de individuele dossiers representatief zijn voor de gemengde huwelijken tussen een buitenlandse vrouw en een Belgische man die in de onderzochte jaren in België werkelijk hebben plaatsgevonden. Uit de bestudering van tegenstrijdigheden tussen de chronologie van de huwelijksakten en de numerieke volgorde van de dossiers werd mij trouwens duidelijk dat waarschijnlijk niet alle gemeentes bij de inzegening van een gemengd huwelijk tussen een Belgische man en een buitenlandse vrouw een kopie van de huwelijksakte verzonden naar Brussel. Uit de dossiers zelf bleek dat het trouwens ook niet altijd duidelijk was wat de nationaliteit van de huwenden nu eigenlijk was. Het is zelfs zo dat er ook individuele dossiers (uit de B-reeks) zijn met een akte van een huwelijk dat niet voltrokken werd tussen een Belgische man en een vrouw met een andere nationaliteit maar tussen twee Belgen. We houden ons echter sterk door te stellen dat het overgrote deel van de gevonden huwelijksaktes wel degelijk handelt om een huwelijk tussen een Belgische man en een vrouw met een andere nationaliteit. Zoals ik zal aantonen, bevestigen documenten uit de algemene dossiers deze visie.
147
Ibid. p.9 Boone B. en Depoortere R. Ministère de la justice service de la police des étrangers, Inventaire des microfilms du fichier des dossiers individuels. Brussel : Algemeen Rijksarchief, 1996, pp. 5 148
75
2.1.1.2 De individuele dossiers De individuele dossiers bevatten gegevens over individuele vreemdelingen die zich op het Belgisch grondgebied bevonden en van Belgen die men eerst als vreemdeling had aanzien. Deze
gegevens
handelen
over
uiteenlopende
zaken
zoals
de
burgerlijke
staat,
verwantschappen, het beroep, de woon- en verblijfplaats, het strafblad enz. In december 1948 heeft de Vreemdelingenpolitie in het Algemeen Rijksarchief een belangrijk deel van die individuele dossiers, gevormd vanaf het begin van haar activiteiten in 1832, gedeponeerd, met name de nummers 69 tot 500000. Haar administratie had er al een bepaald aantal van vernietigd voor de overdracht. In 1965 werd dit archief aangevuld met de dossiers tot aan nummer 999999. Deze dossiers zijn geklasseerd volgens een numerieke orde die hen werd toegekend op het moment van hun registratie door de Vreemdelingenpolitie. Dit systeem verraadt echter niets over het meest recente document dat zich in het dossier bevindt. Er werden immers geregeld nieuwe documenten aan het dossier toegevoegd wanneer zich op een later ogenblik een nieuw feit stelde, zoals een verandering van verblijfplaats.149 Zoals ik zal proberen aantonen, kan de numerotering enigszins gebruikt worden voor de tijdsbepaling van het moment waarop het dossier werd geopend. Dit kan interessant zijn om een schatting te maken van de periode waarin de migratie plaatsvond, althans om een datering te maken post quem van de periode waarin de migratie van een familielid moet plaatsgevonden hebben. De voornoemde nummering van de dossiers is immers niet helemaal chronologisch omdat zij op de veronderstelling is gebaseerd dat de individuele reeks oorspronkelijk slechts tot één archiefreeks behoorden.
2.1.1.2.1 Chronologie en samenstelling van de individuele dossiers Het voordeel van een goed inzicht in de wijze waarop de individuele dossiers werden samengesteld is evident als men deze dossiers voor onderzoek wil gebruiken. Ik heb dan ook getracht een synthese te maken van een aantal inzichten verkregen uit documenten van de individuele dossiers zelf, vergelijkingen tussen de numerieke volgorde van die dossiers en de jaartallen waarnaar documenten erin verwijzen. Aanwijzingen en goed bruikbare gegevens omtrent de chronologie van de opening van dossiers vond ik dus echter ook in de algemene dossiers van de administratie van de Vreemdelingenpolitie. Meer bepaald werden daar notities gemaakt in verband met de nummering van de dossiers en de jaren waartoe ze verondersteld 149
Boone B. en Depoortere R. Ministère de la justice service de la police des étrangers, Inventaire des microfilms du fichier des dossiers individuels. Brussel : Algemeen Rijksarchief, 1996, pp. 5
76
werden te behoren bij de opkuis ervan, die chronologisch plaatsvond, gezien men immers altijd uit de oudste dossiers eerst selecteerde voor vernietiging. De voornaamste bevinding hieruit is dat de huidige wijze waarop de individuele dossiers in Brussel bewaard worden niet echt overeenstemt met de volgorde waarin deze door de Vreemdelingenpolitie zelf bewaard werden, vanaf haar ontstaan tot aan het begin van de twintigste eeuw.
a) Twee reeksen en een provisoire
De huidige bewaring van het archief verhult immers dat er oorspronkelijk twee aparte archiefreeksen bestonden. Er zijn zowel individuele dossiers in het archief aanwezig die met een hoofdletter B na het archiefnummer gemerkt werden en ongemerkte. Als men de numerotering volgt, zal men merken dat sommige nummers zowel een gewoon als een Bdossier hebben. Dit is echter uiterst zeldzaam omdat de administratie van de vreemdelingenpolitie - zoals vermeld - grote delen van haar eigen archief vernietigd heeft alvorens het aan het Algemeen Rijksarchief over te dragen. Stukken uit de dossiers van de administratie van de Vreemdelingenpolitie die handelen over de vernietiging van oude dossiers vermelden expliciet twee lijsten waarvan één deze van “les dossiers belge” of “les dossiers B” wordt genoemd en de andere “les dossiers étrangers”. De B-reeks handelt in feite om documenten die foutief naar de Vreemdelingenpolitie werden gestuurd omdat lokale autoriteiten veronderstelden dat het om vreemdelingen ging, terwijl het eigenlijk Belgen zijn en kopieën van huwelijksakten van een huwelijk tussen een Belg en een vreemdelinge. 150 De “B” is dan ook simpelweg een afkorting voor belge die aangeeft dat het dossier handelt om een Belg(ische).
Waarschijnlijk om de dagelijkse werking van het archief op het ministerie te vergemakkelijken, bestond er zelfs nog een derde, maar wel tijdelijke reeks. Bepaalde dossiers werden immers tijdelijk in een aparte categorie bewaard, omdat men nog moest uitzoeken of deze dan wel tot de gewone, dan wel de B-reeks behoorden, les dossiers provisoires appelés “43933”.151 Het betrof immers allemaal dossiers van personen waarvan men de nationaliteit nog niet zeker had vastgesteld en waarover men dus eerst de nodige inlichtingen moest verwerven alvorens men ze definitief kon klasseren. Het ging in de eerste plaats om personen die in het buitenland waren geboren uit Belgische ouders, wat eerst nader 150 151
ARA, Police des étrangers, Dossiers Généraux, 219, nota van 20/09/1907 ARA, Police des étrangers, Dossiers Généraux, 177, nota van 06/01/1904
77
moest onderzocht worden. Indien dit klopte belandde hun dossier in de B-reeks, indien het niet klopte belandde hun dossier logischerwijs tussen de dossiers van vreemdelingen. 152 Dit geeft bevestiging aan het vermoeden dat er zich in de B-reeks ook huwelijksaktes bevinden van huwelijken die tussen Belgen werden gesloten.
Het aantal van de B-dossiers dat werd geopend was ontzettend veel kleiner dan het aantal gewone dossiers. Later heeft de B-reeks opgehouden te bestaan. Uit documenten van de algemene dossiers blijkt dat er in een nota van 19 augustus 1907 al een voorstel werd gedaan om de B-reeks op te heffen en haar soort dossiers voortaan in de gewone reeks op te nemen.153 Dit lijkt effectief gebeurd te zijn, want de reeks lijkt op te houden in het jaar 1907. Dit is trouwens de reden waarom Meulemans “1906” als meest recente analysejaar nam.154 Hij bevestigt ook dat het dossier 23175B het laatste is in de reeks is, terwijl in de voornoemde nota vermeld wordt dat de kaften vanaf het nummer 23175B nog geen dossier bevatten. Het lijkt dan ook meer dan waarschijnlijk dat de administratie van de Vreemdelingenpolitie de Breeks in augustus 1907 heeft opgeheven en de relevante dossiers voortaan heeft genummerd als die van de reeks dossiers over vreemdelingen. De bewaard gebleven dossiers van de Breeks zouden dan later ofwel door de administratie van de Vreemdelingenpolitie ofwel bij de overdracht naar het Algemeen Rijksarchief bij de gewone reeks zijn gevoegd. Dit kan per abuis gebeurd zijn, want men zou - misleid door de kleinere nummers van de B-reeks – deze dossiers hebben kunnen aanzien voor bewaard gebleven dossiers in de gewone reeks waarvan de identieke nummers (zonder “B”) in bijna alle gevallen ontbreken, omdat men ze toen reeds vernietigd had. Het laatste nummer van de B-reeks is dus immers 23173B, terwijl uit de algemene dossiers bleek dat in 1877 reeds 90% van de dossiers van vreemdelingen, gecreëerd tussen 1830 en 1840 en genummerd van 1 tot 42000 vernietigd werden. 155 Het aantal bewaard gebleven dossiers met een nummer dat kleiner is dan 23173 is ongetwijfeld nog kleiner omdat ze het oudste deel van die 10% in 1877 voor bewaring geselecteerde dossiers omvatten en omdat er bovendien na 1877 nog verschillende opkuisrondes hebben plaatsgevonden. De concrete betekenis voor de chronologische volgorde van de dossiers uit dit archiefbestand is dat dossiers uit de B-reeks veel recenter zijn dan dossiers uit de gewone reeks die hetzelfde nummer zouden hebben. Belangrijk met betrekking tot de aard en de samenstelling van de 152
ARA, Police des étrangers, Dossiers Généraux, 219, nota van 19/08/1907 ARA, Police des étrangers, Dossiers Généraux, 219, nota van 19/08/1907 154 Meulemans B. Internationale huwelijken. Huwelijken tussen Belgische mannen en buitenlandse vrouwen voor 1907. Gent: s.n., 2005, pp. 48 155 ARA, Police des étrangers, Dossiers Généraux, 218, nota van 12/09/1877 153
78
dossiers met gemengde huwelijken is dat we ons enkel moeten concentreren op informatie met betrekking tot de samenstelling en de aard van de documenten in de B-reeks.
Of het Algemeen Rijksarchief de oorspronkelijke klassering zou moeten herstellen is een interessante vraag die ik niet kan beantwoorden, maar enige duiding hieromtrent kan misschien een lichtpuntje zijn voor toekomstige vorsers van het verleden die dit archiefbestand willen uitspitten. Tot nu toe werd immers nog geen enkele poging gedaan om een chronologische sleutel te ontwerpen voor de ontsluiting van dit archiefbestand. Een chronologische sleutel brengt weliswaar veel onnauwkeurigheden en onzekerheden met zich mee die ik straks zal proberen uit de doeken te doen. Een alfabetische inventaris volgens de personen op wiens naam een bewaard gebleven dossier staat, werd wel opgesteld. Het bestaan van een veel kleinere B-reeks heeft alleszins het voordeel dat de kopieën van huwelijksaktes van huwelijken tussen Belgische mannen en buitenlandse vrouwen heel compact op elkaar zitten en niet vermengd kunnen zijn met talrijke andere dossiers die over vreemdelingen geopend werden omdat er een groot deel van vernietigd werd, zodat ze grotendeels makkelijk opspoorbaar zijn. In het andere geval zou het maken van deze thesis waarschijnlijk onmogelijk geweest zijn of minstens veel moeilijker.
b) Chronologie van de individuele dossiers
Met behulp van gegevens omtrent de vernietiging van oude dossiers uit de algemene dossiers van de administratie van de vreemdelingenpolitie bleek het tijdstip waarop de oudste dossiers geopend werden nader te bepalen. Bij de vernietiging van dossiers overliep men immers de dossiers in volgorde van hun nummering. De dossiers werden chronologisch geopend. Een dossier met een lager nummer zou dus documenten moeten bevatten die ouder zijn dan die van een dossier met een hoger nummer. De selectie van dossiers voor bewaring of vernietiging gebeurde dus chronologisch van oud naar jong. In de algemene dossiers zijn daarover lijstjes bewaard gebleven waarin de openingsdatum van het eerste dossier en van het laatste dossier vermeld staat van een reeks dossiers die men overlopen heeft bij de opkuis. Dit betekent dat we over de hele reeks enkele ankerpunten hebben die kunnen preciseren in welke periode een dossier geopend werd. Gezien de nummering van de dossiers immers chronologisch is, kunnen we immers stellen dat een dossier ouder of jonger is dan een bepaald ankerpunt. Dit is in de eerste plaats interessant omdat een inzicht in de chronologie van oudere dossiers, ons een inzicht kan verschaffen in de duur van de periode waarin zich reeds 79
verwanten van een buitenlandse vrouw die met een Belgische man trouwt, bevinden in België of het vroegste tijdstip waarop een eventueel tijdelijk verblijf van dergelijke verwanten werd vastgesteld, want op alle dossiers worden de nummers van dossiers van nauwe verwanten zoals de vader, de moeder, de broer, de zus en de kinderen vermeld. Op basis daarvan kunnen dan enkele veronderstellingen gedaan worden met betrekking tot de verblijfsduur van die vrouw zelf of tot de integratiegraad van haar familie. Gezien we dan kunnen stellen dat er een dossier van een familielid werd geopend in een bepaalde periode, kunnen we stellen dat dit familielid zeker in die periode al in België moet geweest zijn. Dit betekent natuurlijk niet dat de vrouw in kwestie al in België moet geweest zijn, maar het is wel mogelijk dat ze van toen al bij haar ouders in België verbleef, gezien de documenten van kinderen jonger dan 14 jaar sowieso in het dossier van hun ouders bewaard werden. In een nota van 5 mei 1891 staat immers vermeld dat men geen fiche moet aanmaken van kinderen van gesignaleerde vreemdelingen jonger dan 15 jaar.156 Zolang ze bij hun ouders verbleven zal er overigens geen noodzaak zijn geweest om een apart dossier over hen te openen. We kunnen trouwens veronderstellen dat ze gewoonlijk hun domicilie bij hun ouders hadden tot ze huwden.
c) Representativiteit van de B-reeks
Een inzicht in de chronologie van de vernietiging van oude dossiers kan ook interessant zijn om te weten in welke mate de reeks nog volledig en dus representatief is voor een bepaalde periode. Hierbij is het belangrijk te weten welke dossiers wel en welke niet bewaard werden, m.a.w. op basis van welke criteria dossiers niet werden vernietigd. Fragmentarisch zijn deze criteria vermeld in de algemene dossiers. Uit een nota van 17 maart 1908 blijkt dat er toen maar 420 van de 5300 toen nog bewaarde B-dossiers van voor 1897 voor bewaring werden weerhouden.157 Het grootste aantal van de toen 4880 vernietigde B-dossiers moet reeds van na 1875 dateren. In 1903 waren er immers al 5885 B-dossiers, daterende van 1831 tot 1869 en genummerd van 1 tot en met 5999, vernietigd.158 In 1905 werden de B-dossiers daarenboven tot aan het nummer 7799 herzien, en werden er slechts 214 bewaard of een kleine 3%.159 Het B-dossier 7799 is het laatste van het jaar 1875.160 De dossiers geopend in 1898 zijn ongeveer genummerd vanaf 16976B. Dit wil zeggen dat in 1908 al minstens 12465 B-dossiers van de 156
ARA, Police des étrangers, Dossiers Généraux, 173, nota van 05/05/1891 ARA, Police des étrangers, Dossiers Généraux, 219, nota van 17/03/1908 158 ARA, Police des étrangers, Dossiers Généraux, 219, nota van 02/06/1903 159 ARA, Police des étrangers, Dossiers Généraux, 219, nota van 20/09/1907 160 ARA, Police des étrangers, Dossiers Généraux, 219, nota van 17/04/1905 157
80
ongeveer 16976 voor 1898 geopende, vernietigd waren of dus minstens 73% . Er zouden echter ook nog zo‟n drie à vierduizend B-dossiers moeten vernietigd zijn in 1906 en/of 1907, gezien de discrepantie tussen het aantal dossiers dat nog niet werd herzien in 1905 en het aantal dat maar werd herzien in 1907/8 (16976 – 7585 - B-dossiers uit 1898 > 5300). Indien deze redenering klopt zou er van de B-dossiers voor 1897 minder dan 3% overschieten. Alhoewel de meeste daarvan in het laatste decennium van de 19de eeuw zullen geopend geweest zijn, is het waarschijnlijk dat ook van de eerste jaren daarvan veel B-dossiers verloren zijn gegaan. Het is dan ook geen wonder dat ik constateerde dat bijvoorbeeld voor de maanden april en mei van 1891 ongeveer 27% van de B-dossiers bleek te ontbreken of 39 van de nummers 13630B tot en met 13772B. Hoe verder je teruggaat in de tijd hoe minder dossiers bewaard zijn gebleven. Van de 187 B-dossiers na september 1889, genummerd van 12911 tot en met 13097 schieten er slechts 41 over, of slechts 22%.
Voor het jaar 1891 blijken echter wel al een behoorlijk aantal huwelijksaktes bewaard gebleven. Het is mogelijk, hoewel onwaarschijnlijk wegens het gebrek aan regelmaat, dat wel alle – of bijna alle – huwelijksaktes bewaard zijn gebleven en dat men dus vooral andere dossiers, bijvoorbeeld betreffende Belgen geboren in het buitenland vernietigd heeft, alhoewel dit onwaarschijnlijk lijkt omdat vooral de B-dossiers uit het begin van 1891 een laag percentage huwelijksaktes lijken te bevatten in vergelijking met de tweede helft van het jaar en het jaar 1898 en 1905. Daarom is het bijzonder interessant om na te gaan omwille van welke redenen individuele dossiers werden geselecteerd voor vernietiging en om welke redenen anderen daarvan werden weerhouden. De oorzaak is natuurlijk het gebrek aan archiefruimte waarmee men op het ministerie te kampen had.
Desondanks bleek er al een historische interesse te bestaan voor archiefdocumenten, doch in zeer beperkte mate en gericht op bekende of belangrijke personen.
2.1.1.2.2 Documenten uit de individuele dossiers Omdat de individuele dossiers behoorlijk divers zijn samengesteld – vereiste documenten zoals bijvoorbeeld een bulletin waren lang niet in elk dossier aanwezig – lijkt het mij beter gepast slechts een overzicht te geven van de meest voorkomende documenten in de dossiers uit de tijdsperiode die ik onderzocht heb. Ik consulteerde voor een overzicht eveneens de beschrijving die Boone en de Depoortere gaven van de documenten die de individuele
81
dossiers bevatten. Het hiernavolgende overzicht kan dus als representatief beschouwd worden voor zowel de gewone als de B-reeks. Deze beide reeksen bevatten documenten die getuigen van de burgerlijke staat, de moraliteit, de activiteiten, de verplaatsingen binnen de Belgische grenzen van de personen waarover ze handelen en hun verwanten zoals hun echtgeno(o)t(e), kinderen en ouders.
a) Documenten opgesteld in het geval men van verblijfplaats veranderde of bij het begin of einde van het verblijf in bepaalde instellingen
Er werd een verwittiging of avis opgesteld in verband met vreemdelingen die in een bepaalde gemeente kwamen wonen of verblijven of wanneer zij in een staatsinstelling zoals een ziekenhuis, opvangtehuis of een dépôt de mendicité (werkhuis voor opgepakte daklozen) toekwamen. Het gaat om avis d‟entrée, avis d‟arrivée, avis de déclaration de résidence. Welke benaming juist gebruikt werd was afhankelijk van de gemeente of de instelling in kwestie gezien er niet altijd standaardformulieren werden gebruikt. Wanneer ze deze plaatsen weer verlieten werden er gelijkaardige documenten opgesteld, met name: avis de sorti, avis de départ, avis de la radiation d‟office. Indien deze documenten waren opgesteld door de materniteitsafdeling van een ziekenhuis verraden die mogelijk het feit dat de genoemde vrouw bevallen is in die periode. Indien de vreemdeling uit het land gezet werd en daarvoor begeleid tot aan de grens door de gendarmerie stelde deze een avis de remise à la frontière op. Deze documenten vermelden de naam, de burgerlijke staat, soms de nationaliteit of de samenstelling van de familie, het beroep en de gemeente waar men respectievelijk vandaan kwam of naar toeging. Indien ze bij elke verhuis effectief werden opgemaakt en bewaard zijn gebleven, geeft deze verzameling een mooi inzicht in het parcours dat de vreemdeling of vreemdelingen hebben afgelegd gedurende de jaren dat ze - eventueel slechts gedurende bepaalde periodes – in België verbleven. Men krijgt dus zicht op zowel verplaatsingen voor korte als lange periodes, zowel binnen als buiten het Belgische grondgebied.
b) Uitgebreide ondervragingen of bulletins en Extraits du Casier Judiciaire
Veel informatie verkrijgt men vooral uit de Bulletins, zoals bijvoorbeeld: les Bulletins de renseignements. Het gaat om uitgebreide ondervragingen die werden opgesteld door de politie of de gemeente, in het bijzonder wanneer men voor het eerst in België verbleef. Daarnaast werden gelijkaardige documenten opgemaakt zoals deze die werden opgemaakt wanneer de 82
persoon in kwestie een gevangenis betrad of verliet of deze die “Pro Justitia” getiteld werden en door het gerecht werden opgesteld wanneer de persoon in kwestie werd veroordeeld. Deze kunnen – indien de informatie kon achterhaald worden en correct is – heel wat interessante gegevens bevatten. Ze vertellen ons bijvoorbeeld over de burgerlijke staat van de persoon, zijn naam en eventueel van de echtegeno(o)t(e) en kinderen, meestal met de geboortedatum en geboorteplaats van hen allemaal. Ook de geboorteplaats en geboortedatums van de ouders van het koppel komen aan bod indien ze waren gekend. Ook die beroepen die beide partners uitoefenden werden vermeld en soms werd daarbij expliciet hun bron van inkomsten genoemd. In het geval van vrouwen werd zo wel eens vermeld dat ze leefden op kosten van hun ouders of hun man. Soms staat ook de nationaliteit uitdrukkelijk vermeld, alhoewel dit lang niet altijd het geval is. Men ging er blijkbaar van uit dat dit voldoende uit de andere gegevens was af te leiden.
Ook over de migratiegeschiedenis van de gezinsleden kunnen ze ons iets vertellen want ze delen ons ondermeer de datum van aankomst mee in de plaats waar ze werden opgesteld, de datum waarop men in België aankwam. Indien men niet rechtstreeks uit het buitenland kwam, staat ook de laatste gemeente in België waar men verbleef vermeld. Indien de vreemdeling(e) in België was geboren staat soms de datum waarop één van de ouders – meestal de vader – voor het eerst het Belgische grondgebied betrad.
Deze documenten geven verder ook een indruk van het morele gedrag van de persoon. Hiermee wou men in de eerste plaats te weten komen of de vermelde persoon een veroordeling had opgelopen of niet, maar er kon ook uitdrukking gegeven worden aan verdenkingen, zoals het geval was met de mededeling dat een vrouw haar inkomen in werkelijkheid uit prostitutie haalde. Indien de documenten werden opgesteld door een gevangenis of door het parket werd er ook bijgeschreven vanaf wanneer men vervolgd werd, wanneer men de veroordeling had opgelopen en welke straf men had opgelopen. Indien men een veroordeling had opgelopen, bevatten de dossiers overigens soms ook wel kopieën van gerechtelijke documenten: des Extraits du Casier Judiciaire. Dit soort documenten kan ons dus veel vertellen over de samenstelling van de familie, haar inkomen, haar verplaatsingen en de moraliteit van haar leden.
c) Verwijzingen omtrent de verwerking van de documenten door de administratie
83
Na de nummering van de documenten staan ze allemaal op naam en werd ook de naam van de echtgeno(o)t(e) vermeld. Daarenboven werd er meestal een verwijzing genoteerd naar het dossiernummer van de ouders van de vreemdeling(e) en eventueel andere familieleden, in het bijzonder zussen of broers. Dit gebeurde natuurlijk enkel in het geval er een dossier over hen was geopend.
d) De huwelijksakten
Zoals eerder vermeld, bevat de B-reeks dus kopieën van huwelijksakten van voornamelijk huwelijken tussen Belgische mannen en vrouwen van vreemde nationaliteit. Deze zijn helemaal niet uniform opgesteld. Naargelang de gemeentelijke administratie waarvan ze afkomstig zijn, bevatten ze meer of minder gegevens. Ze bevatten op zijn minst de plaats en datum van het huwelijk, de namen van de bruid en bruidegom en van elk van hen de geboorteplaats en de geboortedatum. Dikwijls geven ze ook de woonplaats van bruidegom en bruid en van deze laatste ook soms de verblijfplaats. Verder ook de naam hun ouders en vooral van de vaders de beroepen die ze uitoefenden in het geval ze op het moment van het huwelijk nog in leven waren. Het beroep van de bruid en de bruidegom staat ook meestal vermeld. Met betrekking tot de burgerlijke staat van de huwenden is de naam van de vorige partner(s) verondersteld altijd vermeld indien ze weduwe, weduwenaar of gescheiden waren. Soms is daarbij ook de datum van het overlijden van de vorige echtgeno(o)t(e) of van de scheiding geschreven. Bepaalde gemeentes zoals Sint-Gillis gaven ook nog de naam, de woonplaats, het beroep en de leeftijd van de vier getuigen weer en hun verwantschap met bruid of bruidegom. Zij vermelden ook of het koppel voordien een huwelijkscontract afsloot en bij welke notaris dat dan gebeurde. Het kon ook vermeld staan als het koppel met hun huwelijk een kind wou legitimeren. In de kantlijn stond soms ook de nationaliteit van de bruid letterlijk vermeld of in het geval van Antwerpen: het exacte adres van respectievelijk de bruid en de bruidegom. Door hele kleine gemeentes werden soms de meest omslachtige, want volledige kopieën gemaakt van de huwelijksaktes. Daarop staat ook of de bruidegom zijn legerdienst heeft volbracht, of de nodige documenten aanwezig waren, de leeftijd van de ouders met eventueel de plaats en datum van hun overlijden, of die al dan niet aanwezig waren en wie wel en wie niet getekend had. In de meeste gevallen was dus echter het beroep van zowel de bruidegom als de bruid gekend en in alle gevallen hun geboorteplaats en leeftijd. Alhoewel zelden letterlijk vermeld, zal ik aantonen dat de nationaliteit ook in de meeste gevallen kon bepaald worden. Het kunnen kennen van het beroep, de leeftijd, de 84
geboorteplaats en natuurlijk de huwelijksplaats zijn alleszins het belangrijkste voor mijn thesisonderzoek. Weliswaar is het noodzakelijk vast te stellen welke gemeenten welke gegevens al dan niet vermeld hebben om de representativiteit ervan vast te stellen.
Naast de huwelijksaktes van huwelijken die gesloten werden tussen Belgen en vrouwen met een andere nationaliteit, bevinden er zich in de B-reeks echter ook huwelijksaktes van huwelijken die gesloten werden tussen twee Belgen. Zoals verteld kwam dit omdat men soms twijfelde aan de Belgische nationaliteit van Belgen. Het ging voornamelijk over Belgische mannen die in het buitenland waren geboren uit Belgische ouders. Hetzelfde kan echter ook het geval zijn voor de vrouw. Deze dossiers zijn soms vrij goed herkenbaar, omdat er zich bijvoorbeeld documenten in bevinden waaruit de speurtocht naar de identiteit van de man blijkt of documenten waarin de Belgische nationaliteit van de man expliciet worden bevestigd nadat twijfels waren geuit, of tenslotte documenten waaruit de Belgische nationaliteit van de vrouw blijkt. Andere dossiers gaven echter meer aanleiding tot twijfelen. Gewoonlijk heb ik dossiers waarvan de man in het buitenland geboren was en nergens uit blijkt dat de vrouw mogelijks over een andere dan de Belgische nationaliteit zou beschikt hebben, beschouwd als dossiers met een huwelijksakte van twee Belgen. Huwelijken tussen twee mensen met een andere dan de Belgische nationaliteit en tussen een Belgische en een man met een andere nationaliteit hoorden helemaal niet thuis in de B-reeks maar in de gewone, waardoor we ook veronderstellen dat er zich gene in de B-reeks bevinden. e) l‟ Option de Patrie
Deze documenten geven de bevestiging dat de genoemde vreemdeling la naturalisation ordinaire of de gewone naturalisatie heeft aangevraagd en bekomen. De gewone naturalisatie betekende dat men over dezelfde rechten kon beschikken als iemand met de Belgische nationaliteit behalve over de politieke rechten.
2.2
Bronnenkritiek
Nu we de bronnen zo ruim mogelijk hebben beschreven kunnen we nagaan welke gegevens we er van kunnen gebruiken en welke we ervan willen gebruiken. De kwaliteit van het onderzoek hangt uiteindelijk af van de kwaliteit van de geselecteerde gegevens en de juiste keuze van methodes om erop toe te passen. Zoals al eerder gesteld is het de bedoeling om in
85
de eerste plaats met de gegevens uit de huwelijksaktes te werken. De huwelijken maken immers de kern van ons onderzoek uit. In tweede instantie gaan we op zoek naar documenten die de huwelijksakte als bron kunnen aanvullen of verduidelijken in het kader van de vraagstelling. We gaan even na wat de representativiteit is van de opgespoorde huwelijksaktes voor de gemengde huwelijken die in dat jaar feitelijk hebben plaatsgevonden. Daarna sommen we nog even de voor- en nadelen van de huwelijksakte als bron op. Dan pas gaan we de mogelijkheden nakijken die de gegevens eruit ons bieden voor ons onderzoek.
2.2.1 De representativiteit van de kopieën van huwelijksaktes in het archief van de Vreemdelingenpolitie 2.2.2 De voor- en nadelen van het werken met huwelijksaktes De beste bron voor de systematische analyse van de kenmerken van de huwelijkspartners is de huwelijksakte van de burgerlijke stand. De huwelijksakte is trouwens de rijkste bron van de burgerlijke stand.161 De documenten in de B-reeks zijn echter niet de echte huwelijksaktes maar
kopieën
daarvan,
speciaal
gemaakt
om
aan
de
administratie
van
de
Vreemdelingenpolitie te Brussel te bezorgen. Dit betekent dat ze enkel die gegevens bevatten waarvan de gemeente dacht dat de Vreemdelingenpolitie er moest of mocht van op de hoogte zijn. Het lijkt logisch dat veel gemeentes het aantal gegevens terugbrachten tot een minimum om zo in werkuren te besparen. Dit betekent dat veel van die kopieën veel kariger zijn met informatie dan de huwelijksaktes op basis waarvan ze zijn opgesteld. De belangrijkste gegevens zijn dus echter in de meeste gevallen gelukkig wel bekend. De beschrijving van de voor- en nadelen van het gebruik van huwelijksaktes voor een studie omtrent partnerkeuze komen uit een studie over partnerkeuze tijdens de lange negentiende eeuw van Van De Putte.162
2.2.2.1 De voordelen van het gebruik van huwelijksaktes -
De belangrijkste variabelen zijn meetbaar want de huwelijksakte geeft informatie over verschillende kenmerken van de huwenden en hun ouders.
161
B.VAN DE PUTTE Partnerkeuze in de 19de eeuw. Klasse, romantiek, geografische afkomst en de vorming van sociale groepen op de huwelijksmarkt. Leuven, Universitaire Pers Leuven, 2005, pp.99-100 162
B. VAN DE PUTTE, Loc. Cit.
86
-
De akte biedt voor bijna alle lagen van de bevolking uniforme informatie over de partnerkeuze.
-
De bron laat historisch-comparatief onderzoek toe over een lange periode en zelfs vergelijking met buitenlandse studies
2.2.2.2 De nadelen van het gebruik van huwelijksaktes -
De informatie is soms vaag en er zijn belangrijke aantallen ontbrekende gegevens voor bijvoorbeeld het beroep van de vrouw en van de overleden ouders
-
De huwelijksakten dekken niet alle partnerkeuzes. Tenzij ze later huwden, krijgen ongehuwd samenwonenden uiteraard geen huwelijksakte.
-
Historisch comparatief onderzoek wordt bemoeilijkt omdat de informatie vaak op een verschillende manier gecodeerd wordt. In de eerste plaats kan dit gebeuren door diegene die de documenten opstelden (bijvoorbeeld verschillende beroepscategorieën), in de tweede plaats door de wetenschappers die de documenten interpreteren.
-
Het is een open vraag of de huwelijksakten voldoende informatie bieden om de huwelijksmarkt te bestuderen. Ze bieden bijvoorbeeld geen informatie over huwelijkskandidaten die levenslang celibatair blijven.
2.2.3 Mogelijkheden voor dit onderzoek op basis van de informatie uit de kopieën Volgens Van De Putte laten de huwelijksakten een rechtstreekse meting van homogamie of heterogamie toe naar leeftijd, sociale positie (eigen positie), sociale origine (positie vader), geografische origine (geboorteplaats), woonplaats, beroepssector en analfabetisme (wel of niet kunnen handtekenen).163 We zullen al deze variabelen proberen adequaat te incorporeren in het onderzoek behalve analfabetisme waar we geen gegevens van genoteerd hebben gezien die toch al schaars waren. Zoals uit de beschrijving van de huwelijksakten hiervoor blijkt, kan men nog tal van andere variabelen meten. Sommige daarvan zoals legitimering van kinderen en burgerlijke staat kunnen rechtstreeks gemeten worden, andere zoals migratie (aantal huwenden niet geboren in de huwelijksplaats), intergenerationele sociale mobiliteit (vaderzoon) en secularisatie (aantal huwelijken tijdens de vasten en de advent) vereisen enige
163
B.VAN DE PUTTE Partnerkeuze in de 19de eeuw. Klasse, romantiek, geografische afkomst en de vorming van sociale groepen op de huwelijksmarkt. Leuven, Universitaire Pers Leuven, 2005, pp. 100-101
87
interpretatie. We zullen deze bijkomende variabelen vooral trachten te gebruiken om de gegevens omtrent het onderzoek naar homogamie/heterogamie aan te vullen en te verklaren. Verder gaan we ook homogamie/heterogamie meten volgens de nationaliteit van de huwelijkspartner,de extra dimensie die deze thesis een beetje bijzonder moet maken. Omdat het gaat om huwelijken uit dossiers van de vreemdelingenpolitie is dit aspect immers ook meetbaar.
2.2.3.1 Representativiteit van de gegevens Van de putte noemde het een open vraag of de gegevens in de huwelijksakten wel voldoende informatie bieden om de huwelijksmarkt te bestuderen.164 Hij erkent daarbij de mogelijkheid dat de gegevens ofwel het aantal variabelen dat men er door kan bestuderen, niet volstaat om de noodzakelijke maar voldoende complexe oorzaak die de partnerkeuze beïnvloedt, te bestuderen. Net zoals we ons de vraag stelden of de kopieën van huwelijksaktes wel alle gemengde huwelijken vertegenwoordigen, kunnen we ons de vraag stellen of de gegevens in die aktes wel voldoende representatief zijn voor de conclusies die wij er uit willen trekken. Drie vragen dringen zich daarbij op.
We kunnen ons in de eerste plaats de vraag stellen of er geen andere variabelen zijn die een belangrijke invloed op de huwelijksmarkt kunnen hebben en die niet meetbaar zijn door middel van de huwelijksaktes. Misschien kunnen juist deze elementen bekomen worden met gegevens uit andere documenten uit de dossiers maar misschien ook niet. In de tweede plaats kunnen we ons de vraag stellen of de gegevens die we wel in de aktes terugvinden voldoende dat aspect van de dynamiek van de huwelijksmarkt belichten dat ze verondersteld worden te verduidelijken. In de derde plaats is het de vraag of een studie van een lokale huwelijksmarkt wel volstaat om de partnerkeuze voor het huwelijk te begrijpen. Zijn m.a.w. alle effectief gehuwden ook alle huwbare huwelijkskandidaten?
164
B.VAN DE PUTTE Partnerkeuze in de 19de eeuw. Klasse, romantiek, geografische afkomst en de vorming van sociale groepen op de huwelijksmarkt. Leuven, Universitaire Pers Leuven, 2005, p. 100
88
3 Methodologie De geraadpleegde bronnen staan eigenlijk slechts drie vragen toe, namelijk: Waar werden huwelijken gesloten tussen Belgische mannen en vrouwen met een andere nationaliteit, wie waren de bruid en de bruidegom en waarom was dit zo? Omdat reeds een onderzoek plaatsvond door Meulemans op basis van gelijkaardig bronnenmateriaal, zijn we verplicht een andere methodologie op te stellen die een betere beantwoording van die vragen mogelijk maakt. In het andere geval zou men dit onderzoek immers eerder een kopie moeten noemen dan een licentieverhandeling. In de eindconclusie beoordelen we ook of deze andere aanpak vruchtbaar is gebleken.
3.1
Inleiding: een verbetering?
Meulemans koppelde een stijging van de internationale huwelijksfrequentie aan een stijging van de immigratie.165 Hij stipte in dit kader wel de onbetrouwbaarheid van de migratiecijfers aan omwille van o.a. dubbeltellingen, maar hield overigens geen tot weinig rekening met de sekseratio, de geboorteplaats van de bruiden en de migratieleeftijd. De sekseratio is belangrijk omdat deze een overduidelijke invloed heeft op de kansen op een gemengd huwelijk. Indien de stijging van de migratie bijvoorbeeld vooral uit mannen bestaat, moet men eigenlijk zelfs een daling van het aantal gemengde huwelijken tussen Belgische mannen en vrouwen met een andere nationaliteit verwachten. De geboorteplaats is belangrijk omdat in België geboren bruiden moeilijk als migranten (van de eerste generatie) kunnen worden geïdentificeerd.
Meulemans legde evenwel het verband tussen een stijging van het aantal gemengde huwelijken en een langere aanwezigheid van migrantengroepen, en koppelde dit eveneens aan een stijging van het aantal bruiden dat in België werd geboren, maar hij paste dit onderscheid niet toe op heel zijn onderzoek, terwijl het heel aannemelijk lijkt dat het geboren zijn op een bepaalde plaats ook invloed kan hebben op bijvoorbeeld de huwelijksleeftijd die men heeft of het beroep dat men uitoefent of omwille van wat in die context belangrijker is: het
165
Meulemans B. Internationale huwelijken. Huwelijken tussen Belgische mannen en buitenlandse vrouwen voor 1907. Gent: Ugent (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 2005, pp. 103
89
omgekeerde.166 De keuze voor een partner met een bepaalde nationaliteit kan immers het bijproduct zijn van een voorkeur voor een ander kenmerk.
De nationaliteit moest trouwens in de praktijk uit noodzaak, wegens een gebrekkige administratie, vaak worden vastgesteld op basis van andere variabelen zoals de wettelijke woonplaats, geboorteplaats of verblijfplaats zodat een onderscheid zelfs noodzakelijk blijkt, gezien de analyse daardoor minder op afgeleide gegevens berust, waardoor dus kringredeneringen worden vermeden. Kortom gaat anders de complexiteit van de mogelijk aanwezige mechanismen verloren. Meulemans kon trouwens ook niet bewijzen dat er zich in totaal meer migranten voor langere duur in het land bevonden. De migratieleeftijd is tenslotte belangrijk omdat de migratie van de bruiden lang kan voorafgegaan zijn aan het sluiten van het huwelijk. Dit euvel werd echter enigszins verdisconteerd door het feit dat Meulemans de evolutie van de migratie onderzocht voor een lange periode, maar hij hield daarmee nog geen rekening met verschillen onder de bruiden.
Voor dit onderzoek werd het onderscheid tussen de in het binnenland en de in het buitenland geboren bruiden over de hele lijn als een fundamentele breuklijn benadert. Ter discussie in deze thesis staat immers het nationaliteitsbezit en niet de nationaliteit. Het gaat er in eerste instantie niet om na te gaan hoe mensen met een verschillende nationaliteit handelden, waarbij „nationaliteit‟ als een onafhankelijke variabele wordt behandeld, maar om vast te stellen wat de invloed was van het nationaliteitsbezit op hun handelen, waardoor dit moet afgewogen worden ten opzichte van andere variabelen als herkomst, beroep en migratieleeftijd. De vraag die daarbij kan gesteld worden is wat het meeste invloed heeft op de partnerkeuze: het bezit van een bepaalde nationaliteit, de sociale status, de migratieleeftijd of de geografische herkomst. We hebben immers aangestipt dat vele historici de fout hebben gemaakt of maken entiteiten in het verleden te projecteren die toen niet bestonden, dikwijls onbewust door de manier waarop het bronnenmateriaal werd gearchiveerd (bijvoorbeeld in een nationaal archief), evident te vinden. Wat tenslotte de sekseratio betreft, is het zo dat het onderzochte bronnenmateriaal daar geen gegevens over verstrekt, gezien we niet over gegevens beschikken met betrekking tot alle huwelijken in de huwelijksplaatsen in kwestie, laat staan over deze tussen Belgische vrouwen en mannen met een andere nationaliteit. Desalniettemin is het verstandig om rekening te houden met de mogelijke invloed ervan. 166
Meulemans B. Internationale huwelijken. Huwelijken tussen Belgische mannen en buitenlandse vrouwen voor 1907. Gent: Ugent (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 2005, pp. 93
90
De migratieleeftijd kon maar ten tonele worden gevoerd door het bestuderen van een nieuwe archiefbron. De Algemene Dossiers van de Vreemdelingenpolitie in het Rijksarchief blijken immers gegevens te bevatten over de vernietiging van oude dossiers waarbij de nummering van die dossiers werd gekoppeld aan de jaren waarin ze werden geopend. Daarnaast maken vele individuele dossiers, waaronder ook ongeveer de helft van de onderzochte melding van het nummer van het dossier van een familielid, in veel geval één van de ouders, waarvan meestal de vader. Door deze twee bronnen te combineren is het natuurlijk mogelijk om het jaartal te benaderen waarin een dossier werd geopend over één van de ouders van de bruid. Alhoewel die dossiers in de meeste gevallen waarschijnlijk niet meer bestaan is die informatie op zich al interessant, want ze kan immers wijzen op het feit dat de integratie van de familie van langere duur is dan de periode waarin het gemend koppel zich verbond. In zo‟n geval lijkt het „gemengd‟ huwelijk opnieuw minder „gemengd‟ te zijn.
Meulemans stipte een hoge gemiddelde huwelijksleeftijd aan voor gemengde huwelijken maar vermeldde nergens of het om de eerste huwelijksleeftijd ging. 167 Het spreekt voor zich dat het meerekenen van de tweede huwelijken de gemiddelde huwelijksleeftijd optrekt waardoor een dergelijke vergelijking compleet onzinnig lijkt. Daarnaast maakt het ook de kans groter op een groter leeftijdsverschil gezien de hogere leeftijd van één van de partners, terwijl dit verschil bij lage huwelijksleeftijd vanzelfsprekend wordt platgedrukt tegen de ondergrens, namelijk de minimumleeftijd om te mogen/kunnen huwen. Bovendien is het aannemelijk dat de huwelijksleeftijd aanzienlijk de huwelijkskansen beïnvloedt. Het aantal kinderen dat men nog kan verwekken daalt immers met de stijgende leeftijd van de vrouw. In het geval van tweede of derde huwelijken met een vrouw van eind de veertig of ouder, betekent dit zelfs dat een kinderwens geen motivatie voor het huwelijk meer kan zijn. In de tweede plaats houdt men dikwijls rekening met de invloed van een nieuw huwelijk op de relatie met de kinderen uit een vorig huwelijk. De partnerkeuze gebeurt in die context dan ook vanuit een heel ander perspectief. Het lijkt dus wenselijk om het onderscheid tussen eerste huwelijken en de rest door te trekken doorheen heel het onderzoek in plaats van er enkel rekening mee te houden met betrekking tot het berekenen van de huwelijksleeftijd, wat daarom voor dit onderzoek werd gedaan. Vanzelfsprekend worden ook de tweede huwelijken
167
Meulemans B. Internationale huwelijken. Huwelijken tussen Belgische mannen en buitenlandse vrouwen voor 1907. Gent: Ugent (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 2005, pp.
91
besproken ten einde dit onderscheid te rechtvaardigen en na te gaan in welke mate het niet maken van dit onderscheid het onderzoek zou vertekend hebben.
Meulemans uitte twijfels of hij wel een volledig overzicht kon bieden van alle gemengde huwelijken in België maar kon geen ontbrekende huwelijksaktes aantonen, waaraan wij proberen te verhelpen door een lijst op te stellen van alle gevonden huwelijksaktes en daar onregelmatigheden in op te sporen. Zijn stelling dat de gegevens die door hem werden onderzocht representatief waren, is trouwens ook gestoeld op een wankele basis, omdat hij geen inzicht had of gaf in het ontbreken van gegevens, met betrekking tot verschillen tussen de huwelijksaktes.168 Daarnaast lijkt het feit dat hij de gegevens onderzocht op een voornamelijk provinciaal en landelijk niveau, te veronderstellen dat hij de gegevens representatief vond voor dat niveau, hetgeen ten zeerste twijfelachtig is. Indien gegevens immers juist ontbreken omdat de ene (grens)gemeente ze wel doorgaf en de andere niet, moet dit zich immers vertalen in het niet representatief zijn van provinciale gemiddelden. Als men alleen met deze kritiek op de representativiteit van het archief rekening houdt, moet men dan ook besluiten dat enkel of voornamelijk het gemeentelijk perspectief de realiteit van het gemengd huwelijk in de bestudeerde context dicht benadert. Desondanks zijn primordiaal provinciale en landelijke blik stelde Meulemans toch vast dat het gemengde huwelijk hoofdzakelijk een grootstedelijk fenomeen bleek en plakte daar het cijfer 80% op.169
Omdat men gebruik zou kunnen maken van een analysekader dat het best lijkt te passen bij de realiteit van het fenomeen „gemengde huwelijken‟ in de onderzoeksperiode is het dan ook best om een open bliksveld te behouden en de tellingen te aggregeren op verschillende niveaus waarop, na het inzien van de resultaten, een keuze kan worden gemaakt, met betrekking tot het meest relevante perspectief voor de problematiek in kwestie. Mogelijks legt men zo ook een complex samenspel bloot tussen mechanismen die op een verschillend niveau werkzaam zijn. Daarom werd er voor deze thesis in eerste instantie uitgegaan van een gemeentelijk analyseniveau. Weliswaar kan er een gebrekkige registratie hebben plaatsgevonden door gemeenteambtenaren, toch wordt op die manier minstens de invloed van een kwaliteitsverschil in de registratie tussen de gemeentes uitgeschakeld. Desondanks wordt er ook rekening gehouden met analyseniveaus die het gemeentelijke overstijgen. Tenslotte 168
Meulemans B. Internationale huwelijken. Huwelijken tussen Belgische mannen en buitenlandse vrouwen voor 1907. Gent: Ugent (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 2005, pp. 100 169 Meulemans B. Internationale huwelijken. Huwelijken tussen Belgische mannen en buitenlandse vrouwen voor 1907. Gent: Ugent (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 2005, pp. 102
92
kan het alleen zo duidelijk worden welke gemeenten misschien opvallend ontbreken wat de registratie van gemengde huwelijken aangaat. Daarenboven is het ondanks het feit dat de huwelijksmarkt zich, vooral wat grote steden betreft, grotendeels tot die steden zelf beperkt, wel zo dat de grootsteden in het verleden alleszins randgemeenten opgeslorpt hebben en de huwelijksmarkt daarvan misschien wel voordien geïntegreerd raakte in de hunne. Daarom wordt ook rekening gehouden met het mogelijke bestaan van grootstedelijke agglomeraties, een provinciaal en een landelijk niveau. Ook een regionaal niveau waarin onderscheid gemaakt wordt tussen Vlaanderen, Brussel en haar randgemeenten en Wallonië. Juist omdat men kan beweren dat dit entiteiten zijn die later zijn ontstaan, is het immers interessant om te onderzoeken of dat wel zo was. In zoverre het mogelijk bleek gemeentes te lokaliseren – wat grotendeels gebeurde met behulp van Wikipedia, Google-Maps en Google-Earth – werden die analyseniveaus ook toegepast op het buitenland voor wat de herkomst betreft.
In zijn thesis maakte Meulemans maar met mondjesmaat gebruik van absolute cijfers waardoor de werkelijke aard van veranderingen niet komt bloot te liggen. Zo vermeldde hij wel de aantallen gemengde huwelijken volgens de nationaliteit van de bruid in verhouding tot het totale aantal gemengde huwelijken maar niet ten opzichte van het aantal uit het andere onderzoeksjaar. Hetzelfde geldt bijvoorbeeld ook met betrekking tot de beroepen. Daardoor is het dan ook moeilijk te zeggen of een relatieve stijging te wijten is aan de stijging van het aantal daarvan of aan een daling van het aantal van een andere categorie. Bij de gegevensanalyse moet dan ook in feite met zowel relatieve als absolute aantallen rekening gehouden worden, wat hier het geval is.
Verder wordt er in de mate van het mogelijke rekening gehouden met en melding gemaakt van, de relatieve hoeveelheid onvermelde gegevens. Dit is belangrijk omdat men bij een groot aandeel daarvan, de vermeldde gegevens onmogelijk als absoluut representatief kan beschouwen, want het is natuurlijk allesbehalve zeker en eigenlijk zelfs onwaarschijnlijk, dat het niet vermelden van gegevens op een voor die gegevens representatieve wijze gebeurde. In hetzelfde kader wordt in de gaten gehouden of een stijging van het aantal gemengde huwelijken niet het gevolg is van een toename van het aantal gemeentes die ze registeren, in plaats van een toename van het aantal gemengde huwelijken in bepaalde gemeentes. Hoe dan ook kunnen we moeilijk de motivatie achterhalen waarom bepaalde gegevens werden vermeld en andere niet.
93
Kortom stoelt deze thesis op de integratie van de migratieleeftijd en het nationaliteitsbezit als nieuwe variabelen en een meer doorgedreven integratie van reeds onderzochte variabelen door een analyse op meerdere niveaus waaronder dat van de gemeente, de agglomeratie, de provincie, de regio en het land en door altijd rekening te houden met zowel absolute als relatieve aantallen, wat dit laatste betreft, gebeurt dit ook in het kader van de onvermelde gegevens. De categorisering van gegevens en de bepaling van variabelen gebeurde eveneens op een methodologisch doordachte wijze, die volledig in functie staat van het peilen van de openheid naar partnerkeuze.
3.2
Het meten van de openheid in de partnerkeuze
Openheid in de partnerkeuze kan onderzocht worden op twee verschillende manieren die complementair blijken, namelijk met relatieve en met absolute maten. Door het meten van relatieve heterogamie kan men de voorkeuren meten die op de huwelijksmarkt aanwezig zijn en dus uitsluiting op de huwelijksmarkt vaststellen. Door het meten van relatieve homogamie kan men dus een endogame of exogame regel op het spoor komen. Alle onderzochte personen huwen en worden er dus niet van weerhouden dat te doen. Men kan daarmee dus wel geen uitsluiting van de huwelijksmarkt of de lagere kansen van personen uit bepaalde groepen om aan een partner te geraken. Daarvoor moet men absolute heterogamie meten. Een exogame regel, zoals een groot leeftijdsverschil, kan men ook enigszins meten met absolute maten omdat het voorkomen van een leeftijdsverschil altijd gezien wordt als een afwijking van een „natuurlijke‟ voorkeur voor homogamie. Relatieve en absolute heterogamie, zijn echter geen volledig van elkaar onafhankelijke variabelen. De relatie tussen voorraad en voorkeur is bijzonder complex.170
In tegenstelling tot wat gebruikelijk is, kan voor dit onderzoek geen relatieve heterogamie vastgesteld worden, omdat we niet over de gegevens beschikken van alle huwelijken die in de desbetreffende jaren in een bepaalde huwelijksplaats werden gesloten. Volgens Van de Putte is er geen algemene regel die een keuze kan verantwoorden tussen het meten van absolute en relatieve homogamie. De betekenis en het belang van beide maten zou volledig afhangen van het concrete onderzoek en van de concrete stellingen van de theorie. Het zou daarentegen wel duidelijk zijn dat relatieve maten een strenger criterium hanteren om een voorkeur te 170
Van de Putte B. Partnerkeuze in de 19de eeuw: Klasse, romantiek, geografische afkomst en de vorming van sociale groepen op de huwelijksmarkt. Leuven: Universitaire Pers, 2005, pp. 156
94
observeren, waardoor ze een sterkere basis zouden bieden om te beweren dat voorkeuren effectief bestaan.171 Omdat ik het geen beroep kunnen doen op de meting van relatieve heterogamie daarom persoonlijk vervelend vond, heb ik toch gezocht naar een relatieve parameter. Alhoewel verre van nauwkeurig om redenen die nog aan bod komen, maakt het de relatieve heterogamie toch enigszins kwantificeerbaar. Op zijn minst wordt de complexe relatie tussen voorraad en voorkeur er een klein beetje mee duidelijk. De gegevens uit de huwelijksaktes worden er immers door uit hun keurslijf gehaald en in de context van globale ontwikkelingen geplaatst, door een aansluiting te zoeken met gegevens uit andere bronnen, zoals de statistische jaarboeken. Het gebruik van macro-economische gegevens om de absoluut gemeten heterogamie in een relatief kader te plaatsen, werd echter ook reeds gedaan door Meulemans, die het internationaal huwelijkspercentage berekende door het aantal geselecteerde huwelijksaktes te delen door het aantal immigranten.172
Dit blijkt echter allesbehalve een bevredigende methode en niet alleen omdat de immigratiecijfers uit de statistische jaarboeken niet superbetrouwbaar zijn. Door zo‟n „internationaal huwelijkspercentage‟ wordt immers in de eerste plaats verhuld dat het in feite om vier verschillende soorten huwelijken gaat of meer. Naast de huwelijken tussen Belgen en vrouwen met een andere nationaliteit uit de huwelijksaktes waren en zijn er immers ook huwelijken tussen Belgen en mannen met een andere nationaliteit, tussen Belgen onderling en tussen mensen zonder de Belgische nationaliteit onderling. Een relatieve parameter moet altijd vier categorieën in rekening nemen voor het bestuderen van relaties waarin de sekseratio van belang is, anders drie. In de berekening van het „internationaal huwelijkspercentage‟ werd zo alleszins genegeerd dat de gemengde huwelijken in kwestie, voor de helft uit Belgen bestonden.
Bovendien blijft het de vraag wat de betekenis ervan eigenlijk is. Men kan wel een stijging of een daling ervan vaststellen maar het blijft moeilijk om te beoordelen of die groot of klein is, omdat er weinig rekening wordt gehouden met de dynamiek van de huwelijksmarkt. Het is immers een heel relevant gegeven, hoe groot of hoe klein men de omvang van de huwelijksmarkt schat. De grootte van de huwelijksmarkt blijkt een doorslaggevende invloed te hebben op de beoordeling van relatieve heterogamie, want op een kleine huwelijksmarkt 171
Van de Putte B. Partnerkeuze in de 19de eeuw: Klasse, romantiek, geografische afkomst en de vorming van sociale groepen op de huwelijksmarkt. Leuven: Universitaire Pers, 2005, pp. 158 172 Meulemans B. Internationale huwelijken. Huwelijken tussen Belgische mannen en buitenlandse vrouwen voor 1907. Gent: Ugent (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 2005, pp. 77
95
kan een minderheidsgroep immers meer geconcentreerd zijn. Het heterogamieniveau dat verwacht wordt bij een theoretische afwezigheid van voorkeur wordt alleszins kleiner wanneer men kiest voor een huwelijksmarkt waarop de minderheidsgroep een relatief grotere speler is. Dit gegeven zou bijvoorbeeld doorslaggevend zijn wanneer men de Franstaligen in de Brusselse rand als onderzoeksgroep neemt en verkiest de huwelijksmarkt te beperken tot de Brusselse rand in plaats van haar uit te breiden tot gans Vlaanderen.
We stellen immers vast dat de relatie tussen de aantallen van de ongemengde huwelijken van twee verschillende groepen, bij afwezigheid van voorkeur en met een evenwichtige sekseratio recht evenredig is met het kwadraat van de groepsratio of liever het kwadraat van het coëfficiënt waarmee men de omvang van de kleinste groep moet vermenigvuldigen om de omvang van de meerderheidsgroep te bekomen. Bovendien blijkt dat de relatie tussen ongemengde huwelijken en de gemengde recht evenredig is, in die zin dat het aantal ongemengde huwelijken dat gesloten wordt binnen de meerderheidsgroep gelijk is aan de helft van het aantal gemengde huwelijken vermenigvuldigd met de groepsratio en dat het aantal ongemengde huwelijken dat gesloten wordt binnen de minderheidsgroep gelijk is aan de deling van de helft van het aantal gemengde huwelijken door de groepsratio. Indien we dus de omvang van de minderheidsgroep en de meerderheidsgroep kennen en het aantal huwbaren uit hun rangen, dus in combinatie met de huwelijksfrequentie, kunnen we dus het aantal ongemengde huwelijken binnen beide groepen en het aantal gemengde huwelijken tussen beide groepen in geval van afwezigheid van voorkeur en van een evenwichtige sekseratio, berekenen. We hebben daarbij opgemerkt dat het verwachte aantal gemengde huwelijken bij afwezigheid van voorkeur blijkt te dalen naarmate de groepsratio kleiner wordt, bijvoorbeeld in het geval dat dezelfde minderheidsgroep op een kleinere huwelijksmarkt bestudeerd wordt, wat ook logisch is gezien men op een kleinere huwelijksmarkt minder huwbaren kan afkeuren. We kunnen de verhouding gemengd/ongemengd dus als volgt berekenen.
X = aantal ongemengde huwelijken gesloten binnen de minderheidsgroep A = omvang van de meerderheidsgroep B = omvang van de minderheidsgroep Y = groepsratio = A/B
Totale aantal huwelijken = XY² + 2XY + X
96
Wanneer de groepsratio Y en het totale aantal huwelijken gekend zijn kunnen we dus het aantal ongemengde huwelijken dat gesloten werd binnen de meerderheidsgroep, het aantal dat gesloten werd binnen de minderheidsgroep en het aantal gemengde huwelijken berekenen bij afwezigheid van voorkeur en een evenwichtige sekseratio.
Waarbij:
XY² = aantal ongemengde huwelijken gesloten binnen de meerderheidsgroep 2XY = aantal gemengde huwelijken gesloten tussen leden van de meerderheidsgroep en van de minderheidsgroep XY = aantal gemengde huwelijken gesloten tussen mannen van de meerderheidsgroep en vrouwen van de minderheidsgroep of het aantal gemengde huwelijken gesloten tussen vrouwen van de meerderheidsgroep en mannen van de minderheidsgroep
Indien er bijvoorbeeld sprake is van een populatie van 600 personen en één van 200 personen dan zou de univariate (afwezigheid van voorkeur) verdeling de volgende zijn: 225 ongemengde huwelijken van de meerderheidsgroep, 150 gemengde huwelijken en 25 van de minderheidsgroep ofwel: (600 + 200)/2 (eventueel vermenigvuldigd met de huwelijksintensiteit naargelang afbakening van de groepen) = totale aantal huwelijken = 400 = X + 2XY + XY², waarbij Y = 600/200 = 3 ofwel: 400 = X + 6X + 9X ofwel: X = 400/16 = 25 waardoor: 2XY = 150 en XY² = 225
Hetzelfde kan gedaan worden voor meerdere groepen in relatie tot elkaar, bijvoorbeeld voor drie groepen:
X = aantal ongemengde huwelijken gesloten binnen de kleinste groep A = omvang van de grootste groep B = omvang van de tweede grootste groep C = omvang van de kleinste groep Y = A/C Z = B/C 97
Totale aantal huwelijken = X + 2XZ + 2XY + XZ² + 2XZY + XY²
Waarbij:
XZ = aantal gemengde huwelijken tussen mannen van de kleinste groep en vrouwen van de middelste groep of het aantal gemengde huwelijken tussen vrouwen van de kleinste groep en mannen van de middelste groep XY = aantal gemengde huwelijken tussen mannen van de kleinste groep en vrouwen van de grootste groep of het aantal gemengde huwelijken tussen vrouwen van de kleinste groep en mannen van de grootste groep. XZY = aantal gemengde huwelijken tussen mannen van de middelste groep en vrouwen van de grootste groep of het aantal gemengde huwelijken tussen vrouwen van de middelste groep en mannen van de grootste groep XZ² = aantal ongemengde huwelijken gesloten binnen de middelste groep XY² = aantal ongemengde huwelijken gesloten binnen de grootste groep
Enz.
Er werd reeds aangestipt dat het resultaat afhankelijk is van de omvang van de afgebakende huwelijksmarkt en dat er bovendien uitgegaan wordt van een afwezigheid van voorkeur en een evenwichtige sekseratio. Er zijn echter nog tal van andere zaken die in werkelijkheid een rol kunnen spelen waardoor het werkelijke heterogamieniveau lager zal zijn dan het verwachte. Deze maatstaf is daardoor niet waardeloos, ze kan integendeel een aanwijzing zijn dat dergelijke factoren op de huwelijksmarkt een rol spelen. Voor deze thesis is ze bijzonder interessant omdat ze het mogelijk maakt om het getelde aantal gemengde huwelijken te vergelijken met het verwachte op basis van de huwelijksintensiteit, de grootte van de Belgische bevolking op de voor onderzoek geselecteerde huwelijksmarkt en de grootte van de desbetreffende migrantenpopulatie. Indien ze de integratie niet kwantificeerbaar maken, vertelt ze minstens iets over het karakter van de migratie. Zo kan een lager aantal gemengde huwelijken dan verwacht, wijzen op een lagere huwelijksintensiteit bij de migranten of op het feit dat vele migranten reeds getrouwd waren in het thuisland voor ze migreerden, waardoor ze natuurlijk niet meer beschikbaar waren voor een gemengd huwelijk. Omgekeerd kunnen veel koppels zich al gevormd hebben als ze pas op latere leeftijd op de huwelijksmarkt 98
arriveren. Verder verbleven veel migranten maar tijdelijk in België. Met betrekking tot deze thesis kan het natuurlijk ook wijzen op een gebrekkige registratie. Tenslotte zijn er een aantal specifieke problemen waarmee men moet rekening houden als men openheid wil meten.
3.2.1 Aanbodsfactoren Aanbodsfactoren
zijn
structurele
factoren
die
het
aanbod
aan
huwbaren
en
huwelijkskandidaten regelen. Zo kan de aard van de aangeboden tewerkstelling in een streek ervoor zorgen dat er zich een meerderheid van vrouwen bevindt. Methodologisch zijn we echter niet zozeer geïnteresseerd in de structurele factoren zelf als wel in hun gevolgen. Het is immers belangrijk daar de symptomen van te kunnen identificeren omdat we slechts dan kunnen rekening houden met de mogelijke aanwezigheid van structurele factoren, waar we ons anders niet van bewust zijn.
3.2.1.1 De sekseratio De sekseratio is de verhouding van het aantal mannen ten opzichte van het aantal vrouwen. Met betrekking tot de studie van de partnerkeuze is zij van belang bij het meten van relatieve heterogamie omdat een onevenwichtige sekseratio het verwachtte heterogamieniveau vertekend. Een onevenwichtige sekseratio veroorzaakt tevens een voor elke sekse verschillende huwelijksintensiteit. In dat kader betoogden we in het theoretisch gedeelte dat een verandering van de sekseratio een onrechtstreeks effect zou kunnen hebben op de voorkeur omdat de verlaging van de huwelijksintensiteit van een bepaalde sekse, een aanleiding zou kunnen zijn tot verhoogde concurrentie onder de seksegenoten en de daarbij horende jaloezie.
We kunnen een absoluut van een relatief verschil in de sekseratio vaststellen. Een absoluut verschil in de sekseratio dat zich voordoet in de samenleving, maar niet noodzakelijk in het huwelijkspatroon, want het kan immers zijn dat de „overtollige‟ leden van een sekse tot één bepaalde groep behoren en dat deze juist geen toegang krijgen tot de huwelijksmarkt, waardoor ze het evenwicht er niet kunnen verstoren. De relatieve sekseratio is dan het verschil in het aantal leden van de verschillende sekses dat op de huwelijksmarkt bestaat. Dit verschil hoeft juist niet aanwezig te zijn in heel de samenleving, omwille van dezelfde reden. Het is immers mogelijk dat er een onevenwicht bestaat tussen het aantal leden van de verschillende
99
sekses binnen een bepaalde groep dat weerspiegeld wordt in een onevenwicht in de andere groep(en). Dergelijke onevenwichten hoeven zich daarom echter niet in de samenleving voor te doen omdat ze op de huwelijksmarkt kunnen gebaseerd zijn op de selectieve uitsluiting van de leden van een bepaalde sekse van een bepaalde groep van de huwelijksmarkt terwijl de leden van diezelfde sekse van een andere groep juist bevoordeeld worden, wat hun toegang tot de huwelijksmarkt betreft. Op de huwelijksmarkt in haar geheel kan er natuurlijk nooit sprake zijn van een onevenwicht tussen de sekses gezien het altijd man en vrouw zijn die met elkaar huwen. Meestal zullen een relatief onevenwicht in de sekseratio en een absoluut in de realiteit samen aangetroffen worden.
Wat ons methodologisch echter vooral interesseert is hoe we een onevenwicht in de sekseratio kunnen vaststellen. Een absoluut onevenwicht in de sekseratio kunnen we eenvoudig vaststellen door te zoeken naar een verschil in het aantal vrouwen en het aantal mannen in een bepaalde huwelijksplaats, eventueel specifiek voor bepaalde groepen. Een relatief onevenwicht in de sekseratio kunnen we op het spoor komen op basis van verschillende aanwijzingen. De belangrijkste daarvan is ongetwijfeld de vaststelling van een ongelijke huwelijksintensiteit voor de verschillende sekses. Deze doet zich immers zowel voor in geval van een relatief als van een absoluut onevenwicht in de sekseratio. Een andere aanwijzing is een verschil in het aantal gemengde huwelijken tussen mannen van de meerderheidsgroep en vrouwen van de minderheidsgroep enerzijds en tussen vrouwen van de meerheidsgroep en mannen van de minderheidsgroep anderzijds.
We gaan na hoe een evenwicht in de sekseratio de univariate verdeling beïnvloedt en maken daartoe een vergelijking met een even grote populatie waarin er geen onevenwicht tussen de sekses aanwezig is. We stellen vast dat als men een onevenwicht aanbrengt in de sekseratio ten voordele of ten nadele van de sekse van een bepaalde groep men het aantal huwelijken dat wordt aangegaan met de leden van de sekse uit die groep moet vermenigvuldigen met de mate waarin dat onevenwicht van het evenwicht afwijkt. We verduidelijken dit aan de hand van een voorbeeld:
Stel je hebt een situatie met een evenwichtige sekseratio en twee groepen waarvan één bestaat uit 400 gehuwden en de andere uit 200, dan is volgens de univariate verdeling van die gehuwden het aantal ongemengde huwelijken tussen leden van de meerderheidsgroep onderling gelijk aan 133, het aantal gemengde huwelijken gelijk aan het dubbel van 67 en het 100
aantal ongemengde huwelijken tussen leden van de minderheidsgroep onderling, gelijk aan 33. Wanneer we nu echter 25 vrouwen toevoegen aan de meerderheidsgroep en er 25 wegnemen bij de minderheidsgroep en zo een groep van 225 vrouwen bekomen voor de meerheidsgroep en 75 voor de minderheidsgroep, dan bedraagt het aantal huwelijken gesloten met vrouwen uit de meerderheidsgroep zich tot dat aantal bij een evenwichtige sekseratio volgens de univariate verdeling, 225 (133 * 9/8 + 67 * 9/8). Het aantal huwelijken gesloten met vrouwen van de minderheidsgroep bedraagt dan 75 (67 * ¾ + 33*3/4). We stellen vast het aantal huwelijken met vrouwen van de minderheidsgroep in dit geval dus relatief in een grotere proportie afneemt dan dat met vrouwen van de meerderheidsgroep toeneemt. Bij afwezigheid van een absoluut onevenwicht in de sekseratio zal dit dan ook resulteren in een relatief groter verschil in de huwelijksintensiteit ten nadele van die vrouwen uit de minderheidsgroep. Het nadeel voor de vrouwen uit de minderheidsgroep is dus relatief groter dan het voordeel voor de vrouwen uit de meerderheidsgroep in dit geval. Wederom stippen we in dit kader de mogelijke onrechtstreekse invloed van de sekseratio op de voorkeur aan. Daarenboven stellen we vast dat dit bij eenzelfde voorkeur resulteert in een absolute daling van het totale aantal gemengde huwelijken. Een absolute verandering in het aantal gemengde huwelijken kan dus, zij het in minieme mate, wijzen op een verandering in de sekseratio. Een stijging van het aantal gemengde huwelijken, zonder een absolute verandering in de sekseratio, kan daardoor wijzen op een groter evenwicht in de relatieve sekseratio, terwijl een daling van het aantal gemengde huwelijken in dat geval kan wijzen op een groter onevenwicht in de relatieve sekseratio.
3.2.1.2 De groepsgrootte en de huwelijksintensiteit We hebben reeds aangetoond dat het verwachtte aantal gemengde huwelijken bij afwezigheid van voorkeur verschilt wanneer er een verschil is in de groepsratio. De invloed van de grote van de omgeving waarin we de partnerkeuze van minderheidsgroepen bestuderen hebben we daarmee aangeduid. Er kan echter een onderscheid gemaakt worden tussen een relatief verschil in de groepsratio en een absoluut. Een relatief verschil in de groepsratio is er wanneer er een verandering ontstaat in het aantal gehuwden van de ene groep ten opzichte van het aantal gehuwden in de andere groep, een absoluut verschil ontstaat wanneer er een verschil ontstaat in de verhouding van de ene groep in haar geheel tot de andere groep in haar geheel. Het
verband tussen
de relatieve
en de
absolute
groepsratio
is
natuurlijk
de
huwelijksintensiteit. Wanneer de relatieve en de absolute groepsratio niet overeenstemmen zal
101
er een verschil in huwelijksintensiteit zijn voor beide groepen. Ook in dat kader bestaat de mogelijkheid van een onrechtstreekse beïnvloeding van de voorkeur.
We constateren dan ook zoals Van de Putte dat een stijging van de relatieve groepsratio kan resulteren in een toename van het aantal gemengde huwlijken. Hij illustreert dat met het voorbeeld dat een situatie met 80 autochtonen en 20 migranten, 36 gemengde huwelijken oplevert, terwijl een situatie met 80 autochtonen en 50 migranten, slechts 25 gemengde huwelijken, tegengesteld aan wat men misschien intuïtief zou verwachten.173 Op die manier wordt het verschijnsel „samenhokken‟ of spontane segregatie bijna mathematisch aangetoond. Dit valt ook logisch te verklaren, want gezien de omvang van de minderheid in de eerste situatie kleiner is, is de kans ook kleiner een partner in de eigen groep te vinden. Relatief gezien, volgens voorkeur dus, wordt de integratie van beide groepen als even groot gezien, absoluut bekeken zou men echter geneigd zijn om te stellen de mate van integratie in de eerstgenoemde situatie groter is, omwille van het absoluut gezien groter aantal gemengde huwelijken. We onthouden vooral dat een absolute stijging van het aantal gemengde huwelijken niet hoeft te betekenen dat er sprake is van een grotere openheid in de partnerkeuze, ze kan integendeel juist het gevolg zijn van de sterkere minderheidspositie van een groep in de samenleving. Onrechtstreeks zou er echter ook hier op de langere termijn natuurlijk een verband kunnen ontstaan. Een groter aantal gemengde huwelijken betekent immers bijvoorbeeld ook een groter aantal kinderen dat potentieel uit gemengde koppels voortspruit.
3.2.1.3 Vaste versus aanpasbare kenmerken Iemand kan de leeftijd waarop hij huwt kiezen waardoor dit een aanpasbaar kenmerk is, in tegenstelling tot vaste kenmerken als geografische of sociale origine. Van de Putte constateert in dit kader voornamelijk dat de huwelijksleeftijd het gevolg kan zijn van de voorkeur voor een bepaald leeftijdsverschil. Dit betekent dat de voorkeur voor een leeftijdsverschil die verwacht wordt op basis van de huwelijksleeftijden van de huwenden die men op de huwelijksmarkt aantreft, hoger zal zijn dan de werkelijke voorkeur omdat men het structureel bepaalde
aanbod
mogelijks
verwart
met
een
keuze
voor
een
bepaald
huwelijksleeftijdsverschil. Aanpasbare kenmerken zoals het leeftijdsverschil worden volgens 173
Van de Putte B. Partnerkeuze in de 19de eeuw: Klasse, romantiek, geografische afkomst en de vorming van sociale groepen op de huwelijksmarkt. Leuven: Universitaire Pers, 2005, pp. 157-158
102
Van de Putte dan ook best gemeten met behulp van absolute maten of met beide.174 In heel beperkte mate heeft dit voor deze thesis ook betrekking op de nationaliteit. Binnen de wettelijke omkadering kan het bezitten van een bepaalde nationaliteit ook het resultaat zijn van een keuze. Zo heeft de keuze om met de eigen vreemde nationaliteit in het huwelijk te stappen in plaats van voordien de Belgische aan te nemen, vanzelfsprekend gevolgen voor de telling van gemengde huwelijken. Minstens één voorbeeld van zo‟n geval kan aangetoond worden. Hetzelfde geldt met betrekking tot de nationaliteitskeuze van de bruidegoms. Ook voorbeelden van bruidegoms die voor het huwelijk genaturaliseerd werden, kunnen aangetoond worden. Het gegeven is echter ruimer gezien men bijvoorbeeld de Franse nationaliteit door een passieve keuze kon verwerven door geboorte.
3.2.1.4 A rose by any other name, would smell as sweet Soms is echter ook het omgekeerde waar. Het kan zijn dat het etiket hetzelfde is, terwijl de inhoud eigenlijk volledig anders is. Vooral met betrekking tot de beroepstitels doet dit probleem zich voor. Categorieën zijn dikwijls vaag en soms verhullen zij de uitoefening van het beroep zoals soms verondersteld mag worden met betrekking tot de vrouwen die geen beroep opgeven. Categorieën kunnen echter ook veranderen. In dit geval kan stijgende heterogamie het gevolg zijn van een „structurele‟ fusie van voormalig gescheiden categorieën, die niet blijkt uit de gegevens, in plaats van een verandering in de voorkeur. Met betrekking tot de beroepen kan klassenformatie door de-skilling bijvoorbeeld een rol spelen.175 In het bijzonder met betrekking tot de nationaliteiten doet dit feit zich echter ook voor. We wezen reeds op het feit dat de categorie nationaliteit niet zo strikt is omdat men over de wettelijke mogelijkheid beschikt om een andere nationaliteit te verwerven. Zo kan een groeiend aantal kinderen dat voortspruit zelf voortspruit uit een gemengd huwelijk voor een stijgend aantal gemengde huwelijken zorgen, alhoewel zij dit zelf niet echt ervaren als een verandering van de voorkeur, gezien zij zichzelf eerder als binationaal of gemengd en dus als een nieuwe categorie kunnen omschrijven en ervaren, in tegenstelling tot de staat die hen nog altijd omschrijft volgens de nationaliteit die ze wettelijk bezitten. De mogelijkheid meerdere nationaliteiten te bezitten is immers pas een hedendaagse verworvenheid.
174
Van de Putte B. Partnerkeuze in de 19de eeuw: Klasse, romantiek, geografische afkomst en de vorming van sociale groepen op de huwelijksmarkt. Leuven: Universitaire Pers, 2005, pp. 159-160 175 Van de Putte B. Partnerkeuze in de 19de eeuw: Klasse, romantiek, geografische afkomst en de vorming van sociale groepen op de huwelijksmarkt. Leuven: Universitaire Pers, 2005, pp. 161
103
3.2.1.5 ‘Sluipende’ aanbodseffecten We stipten reeds de moeilijkheden aan in verband met het afbakenen van de groepen en dus het bepalen van de huwelijksmarkt. Dit impliceerde voornamelijk dat de geografische omschrijving van de huwelijksmarkt een weloverwogen keuze moet zijn. Een huwelijksmarkt kan echter ook een niet-geografische patroon vertonen. Meer bepaald bestaat de mogelijkheid dat de huwelijksmarkt op de gekozen huwelijksplaats(en) intern gesegmenteerd is. Leeftijdsgenoten komen bijvoorbeeld vaker met elkaar in contact en steeds vaker door de groei van de leeftijdsgesegregeerde samenleving, waarin scholing en jeugdverenigingen belangrijker zijn.176 Migranten hebben echter vaak ook eigen organisaties, bijvoorbeeld om elkaar onderlinge bijstand te verlenen of om in contact te blijven met de eigen cultuur. Dit is des te waarschijnlijker het geval wanneer zij bijvoorbeeld een religieuze minderheid vormen. Ook volgens de beroepscategorie waartoe men behoort, de sector waarin men werkt of door het sociale contact en de mobiliteit die eigen is aan het beroep komen de ene mensen sneller met elkaar in contact dan de andere. Deze segmentering van de huwelijksmarkt kan echter niet rechtstreeks vastgesteld worden, toch kan zij een hogere mate van homogamie veroorzaken tussen de leden van verschillende segmenten, maar ook een grotere mate van heterogamie tussen de leden van hetzelfde segment met betrekking tot andere kenmerken.
3.2.1.6 De verwevenheid van de verschillende dimensies van de partnerkeuze Wanneer we op zoek gaan naar de oorzaken van een bepaalde partnerkeuze zoals de eigen voorkeur, voorkeur van derden of structurele aanbodseffecten, mogen we de partnerkeuze niet abstraheren tot het gevolg van één bepaald voorkeurs- of aanbodseffect, integendeel moeten we de partnerkeuze in al haar facetten beschouwen om haar recht aan te doen. Iemand die een bepaalde partner kiest, moet immers al zijn voor- en nadelen erbij nemen en doet dit tevens door deze tegelijkertijd af te wegen tegen het aanbod van andere, mogelijke partners. Een partner naar wens samenstellen behoort ondanks de ongelofelijke ontwikkelingen op vlak van de genetische manipulatie en de plastische chirurgie, immers nog steeds niet tot de mogelijkheden. Bepaalde voorkeuren als een onafhankelijke standpuntinname beschouwen, is dus uit den boze.
176
Van de Putte B. Partnerkeuze in de 19de eeuw: Klasse, romantiek, geografische afkomst en de vorming van sociale groepen op de huwelijksmarkt. Leuven: Universitaire Pers, 2005, pp. 161
104
In de praktijk vindt het uiten van een bepaalde voorkeur altijd in combinatie met de voorkeur voor andere kenmerken plaats. Soms is dit „gewild‟ zoals wanneer een keuze wordt gemaakt voor iemand van hetzelfde geloof met tegelijkertijd dezelfde sociale status of uit noodzaak zoals wanneer men iemand zoekt met dezelfde religie en enkel mogelijke partners ontmoet die daaraan voldoen, die tegelijkertijd ook dezelfde herkomst hebben. Ook het omgekeerde is echter mogelijk. Zo kan men de voorkeur geven aan een partner die op een bepaald vlak kenmerken deelt, zoals wanneer zij beschikt over de sociale status, maar moet men juist daarom een partner kiezen met een verschillende geografische herkomst, omdat men geen potentiële partners met dezelfde sociale status aantreft in de eigen omgeving.177 In die zin kan er dus gesproken worden over een bepaalde hiërarchie van voorkeuren die gevolgd wordt in de mate dat de concrete omstandigheden dit toelaten.
Homogamie of heterogamie voor een bepaald kenmerk kan dus evengoed het gevolg zijn van de prioriteit die aan de voorkeur voor een bepaald kenmerk gegeven wordt, ten opzichte van de voorkeur voor andere kenmerken, in samenspel met aanbodsfactoren, dan het gevolg van een eigenlijke voorkeur. Ook voor deze thesis kan er sprake zijn van een verband tussen bijvoorbeeld de nationaliteit die men bezit en het beroep dat men uitoefent. De keuze voor iemand met een bepaalde nationaliteit zou dan niet zozeer het gevolg zijn van de nationaliteit die men heeft als wel van het beroep dat men uitoefent of omgekeerd. Anderzijds bestaat bijvoorbeeld ook de mogelijkheid dat een Belgische bruidegom kiest voor een partner met dezelfde nationaliteit die zijn moeder bezat voor ze huwde met zijn Belgische vader en daardoor een partner moet nemen met een buitenlandse herkomst. De beoordelingen van de verschillende kenmerken moeten dus altijd in relatie tot elkaar staan, omdat men tenslotte levende of tenminste ooit levende materie bestudeert.
3.2.1.7 Samenvatting van de effecten en de mogelijke interpretatie ervan Gezien het bronnenmateriaal kunnen we in deze thesis quasi alleen een absolute toename van de heterogamie meten. De mogelijke oorzaken van zo‟n effect zijn echter, zoals geconstateerd, legio. Voor alle duidelijkheid is het daarom bijzonder nuttig om nog even een overzicht op te stellen van de mogelijke oorzaken voor het geval dat voornoemde evoluties geconstateerd worden: 177
Van de Putte B. Partnerkeuze in de 19de eeuw: Klasse, romantiek, geografische afkomst en de vorming van sociale groepen op de huwelijksmarkt. Leuven: Universitaire Pers, 2005, pp. 421
105
3.2.1.7.1 Absoluut toenemende heterogamie kan het gevolg zijn van: -
het afnemen van de eigen voorkeur voor partners uit de eigen groep
-
het afnemen van de sociale controle door derden
-
een dalend aantal partners uit de eigen groep door een stijging van de relatieve groepsratio
-
een toenemend evenwicht in de relatieve sekseratio
-
een stijgende huwelijksintensiteit
-
het bijproduct van de prioriteit die aan de voorkeur voor een ander kenmerk wordt gegeven, gecombineerd met een gebrek aan partners die aan beide kenmerken voldoen
-
een feitelijke fusie van voorheen nog gescheiden groepen
-
een afnemende segmentering van de huwelijksmarkt
-
de keuze om te verschillen vóór het huwelijk ondanks de mogelijkheid hetzelfde kenmerk te verwerven zoals de nationaliteit
-
een absolute toename van de populatie in haar geheel, waarbij de groei ongelijk verdeeld mag zijn over de verschillende groepen
3.2.1.7.2 Absoluut toenemende homogamie kan het gevolg zijn van: -
het toenemen van de eigen voorkeur voor partners uit de eigen groep
-
het toenemen van de sociale controle door derden
-
een toenemend aantal partners uit de eigen groep door een toename van de relatieve groepsratio
-
een afnemend evenwicht in de relatieve sekseratio
-
een afname van de huwelijksintensiteit
-
het bijproduct van de prioriteit die aan de voorkeur voor een ander kenmerk wordt gegeven, gecombineerd met een gebrek aan partners die voor beide kenmerken verschillen
-
Een feitelijke splitsing van voorheen nog verenigde groepen
-
een toenemende segmentering van de huwelijksmarkt
-
de keuze om gelijk te zijn vóór het huwelijk
-
een absolute afname van de populatie in haar geheel, waarbij de groei ongelijk verdeeld mag zijn over de verschillende groepen
106
3.3 Begripsafbakening, analyseperspectief
categorisering
en
keuze
van
het
We kunnen besluiten dat men methodologisch vooral rekening moet houden met de invloed op de analyse van enerzijds de identificatie en categorisering van kenmerken en anderzijds het afbakenen van de populatie of het bepalen van de huwelijksmarkt. Het is dan ook belangrijk dat we deze aspecten methodologisch goed uitwerken. We proberen daarbij uit hoofde van de verwevenheid van de verschillende dimensies van de partnerkeuze, naarmate de vermelding van gegevens, zoveel mogelijk kenmerken van de huwelijkspartners in de analyse te betrekken. Hiernavolgend wordt de definiëring en classificatie ervan besproken en het kader waarin ze onderzocht worden. Daarbij hoort vanzelfsprekend ook het vaststellen van de hiaten die zich in de gegevensvermelding bevinden.
3.3.1 De nationaliteitsbepaling Het vaststellen van de nationaliteit van de huwenden lijkt probleemloos maar is het allerminst, enerzijds omdat er zich in de dossiers ook huwelijksaktes bevinden tussen Belgen onderling en anderzijds omdat de nationaliteit, in tegenstelling tot wat men zou verwachten voor dossiers opgemaakt door de vreemdelingenpolitie, zelden letterlijk daarin werd vermeld. De nationaliteit kon in veel gevallen worden afgeleid uit andere gegevens die in de huwelijksaktes of in andere documenten van de dossiers worden vermeld, maar in het slechtste geval helemaal niet meer achterhaald worden. Naargelang de gegevens die in de dossiers vermeld staan, kon een in meer of mindere mate zekere uitspraak over de nationaliteit worden gedaan.
Naast de letterlijke vermelding van de nationaliteit van de bruid of haar vader in de huwelijksakte en/of in een bijhorend document uit het dossier bestaat er slechts één ander gegeven waardoor de nationaliteit met zekerheid kon worden vastgesteld en dat is de wettelijke woonplaats. De wettelijke woonplaats bevond zich altijd in het buitenland, met name in het land waarvan men de nationaliteit bezat. De woonplaats werd op een uitzondering na altijd vermeld voor de gemeentes Arlon, Brussel, Dinant, Etterbeek, Goegnies-Chaussée, Koekelberg, Laken, Mont-Ste-Aldegonde, Sint-Gillis, Sint-Pieters-Jette, Tienen en Oostende en in meer dan de helft van de gevallen voor Schaarbeek. In o.a. 22% van de gevallen voor
107
Luik werd de nationaliteit van de vader letterlijk vermeld in een ander document in de dossiers van het type “renseignements” en voor haast alle huwelijksaktes uit Gent stond de nationaliteit van de bruid of haar vader letterlijk vermeld. Voor een meerderheid van de bruiden kon dus gemakkelijk de nationaliteit met zekerheid worden vastgesteld.
Voor de meeste overige dossiers kon echter nog een meest waarschijnlijke nationaliteit worden vastgesteld op basis van andere gegevens. Een heel betrouwbare in dat kader lijkt de geboorteplaats. Toch is het niet evident dat men de nationaliteit heeft van het land waarin men geboren is. Dit is in het bijzonder het geval wanneer men afkomstig is uit een streek die recent tot een ander land behoort, zoals in de onderzochte dossiers het geval is met Cuba dat door de Amerikanen in 1898 werd „bevrijd” van de Spanjaarden en voor de regio Elzas-Lotharingen, die door Duitsland (Pruisen) op Frankrijk werd veroverd tijdens een oorlog tussen de twee landen in 1870-‟71. Van het onooglijke grensplaatsje Moresnet-neutre, dat men in 1815 tijdens het Congres van Wenen neutraal had verklaard omwille van een twist over de grondstoffen die er konden ontgonnen worden, werd het overigens betwist welke nationaliteit men aan de inwoners moest toekennen. Dat de nationaliteit niet altijd overeenstemde met de geboorteplaats bleek trouwens ook uit de dossiers die men bij de Vreemdelingenpolitie per abuis opende over Belgische mannen die in het buitenland waren geboren. In bijna alle gevallen kan men echter vaststellen dat de nationaliteit overeenstemt met die van het land van geboorte, wat overigens ook blijkt uit een vergelijking van de letterlijke vermelding van de nationaliteit of van de wettelijke woonplaats met die van het land van geboorte. In sommige dossiers stond ook ergens de geboorteplaats van één of beide ouders vermeld, waarvan die van de vader eveneens een goede indicatie is voor de nationaliteit van de bruid. De grootte uitzondering op die regel zijn natuurlijk die gevallen waarin de bruid in België geboren was.
Naast de wettelijke woonplaats kon men ook over een officiële verblijfplaats beschikken in een ander land, in dit geval gewoonlijk België, waaraan ook wettelijke garanties konden gekoppeld zijn indien men aanspraak kon maken op het statuut van gevestigde vreemdeling. Weliswaar biedt de vermelding van de officiële verblijfplaats geen garanties wat de nationaliteit van de persoon betreft. In het merendeel van de gevallen ligt de vermelde verblijfplaats trouwens in België. Wanneer dit niet het geval is en er bovenvermelde gegevens niet beschikbaar zijn is de verblijfplaats van de bruid of van haar ouders, waarvan in de eerste plaats die van haar vader, een indicatie voor de nationaliteit van de bruid. Verder zijn er geen middelen om de nationaliteit van de bruid te kunnen vaststellen. In een aantal gevallen bleek 108
dit dan ook niet mogelijk. Voor het jaar 1898 bleek er maar één zo‟n dossier te zijn maar voor het jaar 1905 kon van 18% van de dossiers de nationaliteit van de bruid niet worden vastgesteld. Bijna al die dossier betroffen huwelijksakten uit de stad Luik. Om toch conclusies te kunnen trekken werden parallellen getrokken met evoluties in andere delen van het land, waarna getracht werd de situatie voor Luik in het jaar 1905 zo goed als het kan te reconstrueren. Alleen op die manier konden enigszins nog geloofwaardige vaststellingen gedaan worden op nationaal vlak, gezien het numerieke gewicht van de stad Luik.
3.3.2 Het lokaliseren van de gemeentes Het lokaliseren van de gemeentes gebeurde zoals vermeld op basis van Wikipedia, GoogleEarth en Google-Maps. Er valt heel gemakkelijk kritiek te uiten op die aanpak. Ze is ten eerste immers nogal onhistorisch, alhoewel de Franstalige versie van Wikipedia bijvoorbeeld pretendeert een overzicht te geven van de afgeschafte Franse gemeentes, en bovendien is de betrouwbaarheid van dergelijke webstekken allesbehalve bewezen en zelfs zwaar betwist, alhoewel vergelijkend onderzoek door het tijdschrift Nature in 2005 uitgewezen zou hebben dat Wikipedia even betrouwbaar is als de Encyclopedia Britannica, wat misschien niet pleit voor de betrouwbaarheid van deze laatste.178 De lokalisatie van gemeenten is evenwel geen bijzaak gezien in sommige geval de nationaliteitsbepaling erop gestoeld was. Het argument voor deze aanpak is echter niet louter van praktische aard. Voor de lokalisatie werd gebruik gemaakt van deze verschillende bronnen in combinatie als een soort wederzijds betrouwbaarheidscontrole gebaseerd op de gedachte dat het onwaarschijnlijk is dat al deze ongecentraliseerde informatiekanalen elkaar als bron zouden hebben gebruikt. Met betrekking tot Wikipedia betekent deze maximalisatie van de controle dat er gebruik werd gemaakt van anderstalige versies van Wikipedia, waaronder de Nederlandse, de Franse, de Spaanse, de Duitse en de Engelse versie. Deze aanpak bood ook het voordeel dat de webstekken in kwestie bij elke opzoeking verwezen naar meerdere mogelijkheden. Sommige gemeentes hebben immers dezelfde of een gelijkaardige naam, zelfs als zij in een ander land liggen. Het op de hoogte zijn van meerdere alternatieven biedt dan ook hulp bij het maken van de goede keuze. Wanneer de naam van de gemeente anders werd gespeld of verkeerd werd opgeschreven of overgeschreven door mezelf, biedt deze aanpak in dat kader ook het voordeel dat de webstekken in kwestie ook gelijkluidende namen vermelden, waardoor eveneens de correcte gemeente kon opgespoord worden. Weliswaar genieten deze bronnen weinig 178
http://news.bbc.co.uk/2/hi/technology/4530930.stm
109
wetenschappelijke erkenning maar ik vind dat ze op zijn minst het voordeel van de twijfel zouden moeten genieten.
Kan men in dat kader aantonen dat ik grote fouten heb gemaakt? De lokalisatie op basis van regio, provincie, arrondissement enz. mag trouwens onhistorisch zijn zolang het geen belangrijke scheidingslijnen als landsgrenzen betreft en zolang de identificatie met de (voormalige) gemeente correct gebeurde. Ze dient enkel een praktisch doel en dat is de geografische gegevens snel consulteerbaar maken. Ik hou me dan ook sterk dat deze aanpak te verantwoorden is. Het alternatief was o.a. het niet kunnen bepalen van de nationaliteit van heel wat bruiden, wat deze thesis een zeer moeilijke aangelegenheid zou gemaakt hebben. Ik begrijp trouwens in dat kader volstrekt niet dat Meulemans over de hele problematiek van de nationaliteitsbepaling en lokalisering van de gemeentes gebaarde dat zijn neus bloedde. Evenwel bleek ondanks deze vrij efficiënte methode de lokalisering van een aantal gemeentes niet mogelijk. In die context werd dikwijls de omgekeerde tactiek gevolgd dan deze die bij de nationaliteitsbepaling werd toegepast, dit wil zeggen dat de gemeente in dat land werd gelokaliseerd waarvan de nationaliteit van de bruid bekend was. Het gaat gelukkig slechts om een klein aantal van de gemeentes.
Wat de landsgrenzen betreft werd rekening gehouden met enkele historische situaties. Zo werd de streek van Elzas-Lotharingen gerekend tot Duitsland evenals die van de Belgische Oostkantons die tot Nordrhein-Westphalen werden gerekend. Cuba werd gerekend onder Spaans gebied omdat de bruid die daaruit afkomstig was, trouwde in het jaar van de oorlog met de Verenigde Staten omwille van Cuba, namelijk 1898, waarin net geen sprake kon zijn van een Cubaanse nationaliteit. Natuurlijk is het waarschijnlijk mogelijk dat de bruiden uit het “Duitse” Elzas-Lotharingen een beroep deed op haar Franse nationaliteit indien ze daar aanspraak kon op maken. Net daarom is het echter zo belangrijk om een methodologisch onderscheid te maken tussen de nationaliteit en de geboorteplaats. Om aan dergelijke moeilijkheden te ontsnappen, wordt daarom de nationaliteit vooral bestudeerd wanneer de vrouw in kwestie in België geboren is. Dit is namelijk ook de kern van de hier gepresenteerde vraagstelling, namelijk: Is er een verschil tussen een België geboren Belgische en één met een andere nationaliteit die eveneens in België is geboren wat hun partnerkeuze betreft. De nationaliteit van de vrouwen die in het buitenland zijn geboren is in dat kader ietsje minder relevant, alhoewel niet onbelangrijk.
110
3.3.3 Vaststelling van onvermelde gegevens Het probleem van de onvermelde gegevens zou men soms gemakkelijk kunnen overzien, juist omdat omwille van de onvermeldheid het probleem natuurlijk geen melding maakt van zichzelf. Zo zou men gemakkelijk kunnen denken dat het onvermeld zijn van het overlijden van één of beide ouders betekent dat die ouders niet overleden waren, maar het kan echter ook gewoon zo zijn dat dit gegeven niet door die bepaalde gemeente niet gemeld werd en door een andere wel. Het probleem schuilt ook in het feit dat de gemeentes zelf soms hun eigen manier om gegevens te noteren wijzigden, zoals o.a. het geval bleek met Schaarbeek. Wanneer dit opvalt door het gebruik van een ander formulier wordt het gemakkelijk geconstateerd, maar het kan ook zijn dat dit quasi ongemerkt gebeurde of dat de vermelding van gegevens wisselde naargelang de ambtenaar die ze opschreef. Om rekening te houden met dergelijke mogelijkheden werd alleszins niet alleen gekeken naar welke gegevens wel vermeld staan maar ook naar deze die afwezig blijken. Zo werd het bijvoorbeeld gemakkelijker om een onderscheid te maken tussen woon- en verblijfplaats, gezien de gemeentes die de wettelijke woonplaats vermeldden, ook altijd de verblijfplaats hebben vermeld. Daarnaast werd vergeleken met informatie uit andere documenten uit de dossiers waardoor soms werd vastgesteld dat informatie ontbrak of dat deze sterk gekleurd kan zijn.
Zo werd bijvoorbeeld voor de bruid uit dossier 17083B geconstateerd dat zij in feite weduwe was, hetgeen aantoont dat de burgerlijke staat blijkbaar niet altijd gemeld werd in verband met het huwelijk. De hoge huwelijksleeftijd van sommige van de huwelijkspartners zoals de bruidegom en de bruid uit o.a. dossier 21539B die respectievelijk 53 jaar en 10 maanden en 40 jaar en 5 maanden oud waren, doet alleszins vermoeden dat er gevallen zijn waarin een tweede of derde huwelijk niet als dusdanig kon geïdentificeerd worden. Ik ga er echter vanuit dat de controle op tweede huwelijken in de mate van het mogelijke beter is dan het achterwege laten van elke controle.
Wat de beroepen betreft werd daarentegen het sterk gekleurd zijn van de gemelde beroepen opgemerkt. Zo kon het immers zijn dat men meerdere beroepen uitoefende, dat de bruid het beroep meldde dat ze uitoefende of juist meldde dat ze geen beroep uitoefende terwijl dit wel het geval was of was geweest. Achter de categorie “geen beroep” zal alleszins met zekerheid vaak thuisarbeid hebben schuilgegaan. Het is dan ook niet verwonderlijk dat in andere documenten uit de dossiers dan de huwelijksaktes dikwijls werd vastgesteld dat de vrouw een
111
kwestie in hetzelfde jaar dat ze huwde toch een beroep uitoefende, dat ze evenwel kan gestaakt hebben op het moment van haar huwelijk. Gezien de opgang van het kostwinnersmodel kunnen we er vanuit gaan dat er echter vaker gemeld werd “geen” beroep uit te oefenen wanneer dit wel het geval bleek dan omgekeerd. Dat uit de renseignements soms het tegenovergestelde bleek, heeft misschien te maken met het feit dat men de bruiden vroeg of ze over een inkomensbron beschikten bij het betreden van het land of het verblijven in een gemeente, gezien landloperij streng werd bestreden.
3.3.4 Classificatie van de beroepen De beroepen werden op twee verschillende wijzen geclassificeerd. In de eerste plaats werd gekozen om een afweging te maken van de sociale status die het beroep zou verschaffen. Daarvoor liet ik me inspireren door het SOCPO (social power) -schema zoals dat werd ontwikkeld door Van de Putte en Miles.179 Met dit schema wordt immers getracht de beroepen onder te verdelen in vijf categorieën volgens sociale status. In die zin is het een handig instrument om sociale mobiliteit te meten. Het aantal beroepen in deze studie, is o.a. door het kleine aantal huwelijksaktes dat werd onderzocht, vooral wat de vrouwen betreft, echter klein, waardoor in tweede instantie geopteerd werd om andere categorieën te hanteren voor het bepalen van de geografische mobiliteit op basis van de beroepsfrequentie en een onderverdeling die meer gebaseerd is op de zaken die men produceert, het diploma dat men bezit, de persoon voor wie men werkt of de mate van mobiliteit die eigen is aan het beroep dat men uitoefent.
3.3.5 Het bepalen van de migratieleeftijd Het schatten van de migratieleeftijd was, zoals gezegd, mogelijk op basis van de gegevens over de vernietiging van individuele dossiers, die bewaard zijn gebleven in de Algemene Dossiers van de Vreemdelingenpolitie. Deze vermelden immers telkens de datum waarop het eerste dossier van een vernietigde of gecontroleerde reeks en van het laatste, waarbij ook de nummering van die dossiers aangeduid wordt. Daarnaast staat op de kaft van veel van de individuele dossiers het nummer vermeld van het dossier dat geopend werd over iemand uit de familie van de bruid, meestal de vader. Deze dossiers zijn in veel gevallen waarschijnlijk
179
Van de Putte B. Partnerkeuze in de 19de eeuw: Klasse, romantiek, geografische afkomst en de vorming van sociale groepen op de huwelijksmarkt. Leuven: Universitaire Pers Leuven, 2005, pp. 122
112
niet bewaard gebleven. Door de combinatie van beide gegevens kan echter de datum geschat worden waarop het familielid van de bruid zich in België moet bevonden hebben. Het kan zijn dat die persoon zich reeds vroeger in België bevond. Daarom noemen we dit een datering post quem, het vaststellen van een datum na de feiten. Het kan zijn dat de desbetreffende datering of periodisering overeenstemt met die van de migratie, maar dat is niet noodzakelijk.
Uit het feit dat dit familielid van de bruid zich reeds, eventueel tijdelijk, in België bevond, kunnen we enerzijds afleiden dat de familie van de bruid reeds interesse toonde in de migratie naar België en er al enige contacten had gelegd of kennis over het land had vernomen, in die zin dat men er reeds was geweest, maar anderzijds is het niet vergezocht om erdoor te veronderstellen dat de hele familie van de bruid rond die tijd verhuisd is naar België, omdat men niet zomaar een dossier over een vreemdeling opende. Bij gewone arbeidsmigratie werd er bijvoorbeeld geen dossier geopend, tenzij ze van langere duur was. Voor heel de familie werd overigens één dossier geopend onder naam van de vader. In die zin verstaan we onder de migratieleeftijd de periode tussen de geboorte en het moment waarop of de periode waarin de migratie kan plaatsgevonden hebben.
3.3.6 Het bepalen van de huwelijksmarkt of de keuze voor een analyseperspectief We constateerden reeds dat de afbakening van de huwelijksmarkt een invloed kan hebben op de geconstateerde groepsratio en dat dit een gevolg heeft op het verwachte aantal gemengde huwelijken bij afwezigheid van voorkeur. Verder hebben we ook aangestipt dat de interne segmentering van de huwelijksmarkt homogamie tot gevolg kan hebben zonder dat noodzakelijk sprake is van voorkeur daarvoor. Het afbakenen houdt dus best rekening met de mogelijke effecten van deze zaken. Dit betekent eigenlijk vooral dat er na de analyse moet nagegaan worden of er binnen de gekozen huwelijksmarkt sprake kan zijn van segmentering en dus feitelijk gescheiden huwelijksmarkten enerzijds en of er zich anderzijds verschillende, naast elkaar bestudeerde huwelijksmarkten tot elkaar verhouden als communicerende vaten of dus van feitelijk één enkele huwelijksmarkt.
Dat de huwelijksmarkt van kleine dorpjes zich normaal uitstrekt tot in de naburige dorpen is gekend, maar alhoewel de huwelijksmarkten van grote steden daarentegen een grote interne basis als voedingsbodem, hebben zij gewoonlijk wortels tot ver in de eigen provincie en soms
113
tot ver over de landsgrenzen heen. Dit feit, met name dat men over de landsgrenzen heen migreert en migreerde, is trouwens de voedingsbodem van deze thesis. Omdat we bij gebrek aan gelijkaardig onderzoek op voorhand moeilijk kunnen vaststellen hoe ver de internationale huwelijksmarkt van sommige gemeentes en agglomeraties zich uitstrekte, analyseren we maar op voorhand op verschillende niveaus waarna we achteraf, op basis van de bevindingen, de meest geschikte niveaus kunnen selecteren voor de historische verklaring. De mogelijke analyseniveaus waarmee voor deze thesis werd rekening gehouden zijn die op het niveau van de gemeente, op dat van de agglomeratie, op dat van de provincie, op dat van de regio en tenslotte, uitsluitend voor wat herkomst betreft, op het niveau van het land. Er kan zo meteen nagegaan worden of een bepaalde evolutie enkel lokaal plaatsvond of in een bredere context. De basis van het geheel blijven echter natuurlijk de gemeentes die de huwelijksakte opstelden.
114
4 Gegevensverwerking en Analyse 4.1
De gemengde huwelijksintensiteit
Het kennen van de relatieve homogamie volgens nationaliteit zou kunnen verduidelijken of er sprake is van voorkeur. In feite kunnen we die niet berekenen, omdat we niet over de gegevens van alle huwlijken beschikken die gesloten werden in een bepaalde huwelijksplaats, maar enkel over deze van Belgen met vrouwen met een andere nationaliteit. In de methodologie stelde ik een andere methode voor maar wegens gebrek aan betrouwbare gegevens kan ik die niet toepassen. Toch kunnen we even een oefening doen. We kunnen op basis van het getelde aantal vreemdelingen bij de volkstellingen een schatting doen van een minimum aantal huwelijken dat zou moeten plaatsgevonden hebben tussen Belgen en vrouwen met een andere nationaliteit, indien er geen sprake was van voorkeur en indien er geen praktische barrières waren. Weliswaar zullen de migratiecijfers ervoor zorgen dat de gevonden huwelijksaktes weinig in aantal zullen lijken, omdat ook de mensen zonder de Belgische nationaliteit die slechts tijdelijk in het land verbleven, werden geteld, maar straks vergelijken we ze daarom met de migranten die in België werden geboren om vast te stellen of er dan nog een verschil is tussen het minimum aantal gemengde huwelijken dat je zou mogen verwachten en het aantal dat werd geregistreerd.
We berekenen het aantal huwelijken voor een veronderstelde huwelijksfrequentie van 75 huwelijken per 10000 inwoners wat niet hoog is, want het Belgische gemiddelde bedroeg in 1892 77 per 10000, waarna het langzaam bleef toenemen. Dit betekent dat we uitgaan van een situatie waarbij er zo‟n 150 mensen huwden per 10000 inwoners. Omdat we het aantal berekenen voor alle vreemdelingen veronderstellen we dat er niet echt sprake is van een scheve sekseratio. Daarenboven gaan we ervan uit dat er zich geen aanbodseffect voordeed, wat wil zeggen dat we uitgaan van een huwelijksmarkt waarop zich evenveel Belgen aandienden als vreemdelingen. In werkelijkheid zullen de vreemdelingen natuurlijk in alle gemeentes een minderheid van de bevolking geweest zijn, wat betekent dat onze berekening een onderschatting zal zijn van het aantal gemengde huwelijken dat je normaal zou mogen verwachten bij een afwezigheid van voorkeur en praktische barrières. We berekenen dan ook het minimale aantal gemengde huwelijken, dat men op basis van de populatie zou mogen verwachten.
115
Op die manier komen we tot een aantal van 641 huwelijken tussen Belgen en vrouwen met een andere nationaliteit voor een geteld aantal migranten van 171000 in 1890. Voor de jaren 1900 en 1910 bekomen we respectievelijk 772 en 953 gemengde huwelijken voor migrantenpopulaties van respectievelijk 206000 en 254000 vreemdelingen. Als we dit vergelijken met het aantal van 171 gemengde huwelijken dat ik telde voor 1898, met dat van 207 dat ik telde voor 1905 en met dat van 199 dat Meulemans telde voor 1906, dan kunnen we ons niet van de indruk ontdoen dat mensen zonder de Belgische nationaliteit zowel werden uitgesloten op de huwelijksmarkt door voorkeur als waarschijnlijk ook van de huwelijksmarkt door structurele factoren.
4.1.1 De Duits-Belgische huwelijksintensiteit We leggen er echter nogmaals de klemtoon op dat in de volkstellingen ook de tijdelijk in het land verblijvende vreemdelingen werden geteld. Daarom doen we deze oefening opnieuw voor het getelde aantal Duitsers dat in België werd geboren, voor wie het vanzelfsprekend lijkt dat ze niet slechts tijdelijk in België verbleven. Dat is mogelijk omdat we het aantal mensen kennen dat in Duitsland werd geboren en het aantal mensen van Duitse nationaliteit voor de jaren 1890 en 1900. Bovendien waren er toen meer mensen met de Duitse nationaliteit als dat er mensen in Duitsland werden geboren, waaruit we kunnen afleiden dat het verschil hoogstwaarschijnlijk in België werd geboren. We kunnen veronderstellen dat voor deze mensen het cultuurverschil veel minder een rol speelde dan voor zij die in het buitenland werden geboren en zij evenmin te maken kregen met tal van praktische barrières zoals zich op latere leeftijd moeten integreren, de afwezigheid van ouderlijke steun enz. Gezien deze bevolkingsgroep in België is geboren kunnen we ook een neutrale sekseratio veronderstellen.
In 1890 werden 38000 personen in België geboren in Duitsland terwijl er zich 47000 Duitsers in het land bevonden. Voor 1900 bedroegen die aantallen respectievelijk 42000 en 53000.180 Op basis daarvan veronderstellen we dus dat er zich in 1890 ongeveer een 9000-tal Duitsers in België bevonden die in België werden geboren en in 1900 zo‟n 11000-tal. Als we nu weer dezelfde berekening maken, bekomen we een aantal van minimaal 34 gemengde huwelijken tussen een Belg en een in België geboren Duitse in 1890 en 41 in 1900. Als we dit vergelijken 180
Stengers J. L‟immigration de 1830 à 1914: données chiffrées In : Histoire des etrangers et de l‟immigration en Belgique de la préhistoire à nos jours. Brussel : Vie ouvrière, 1992, pp. 98
116
met het getelde aantal huwelijken tussen een Belg en een in België geboren Duitse van 23 voor 1898 en van 20 voor 1905, stellen we vast dat de discrepantie tussen het aantal gemengde huwelijken dat men minimaal zou mogen verwachten bij afwezigheid van voorkeur en praktische barrières, alleszins een stuk kleiner was voor vrouwen die in België werden geboren dan voor hen die in het buitenland werden geboren, maar dat er desalniettemin ook voor de eersten een drempel bestond die hen het vinden van een Belgische partner bemoeilijkte.
Indien we de registratie en de tellingen kunnen betrouwen lijkt die drempel zelfs van die orde dat een Duitse, in België geboren vrouw maximaal de helft de kans had van een Belgische om met een Belg te huwen. Deze kans is gezien het kleine aantal in België geboren Duitsers, slechts 11000 in 1905 in vergelijking met 42000 in Duitsland geborenen, veel groter dan die van in Duitsland geborenen, die wel met meer in aantal waren, maar van wie de vrouwen slechts een vierde meer gemengd huwden in 1898 en een zevende minder in 1905. Meer gedetailleerde vergelijkingen zouden interessant kunnen zijn, maar die heb ik moeten nalaten wegens tijdsgebrek. Belangrijk is echter de vaststelling dat nationaliteit, ongeacht de geboorteplaats, een invloed uitoefent op iemands huwelijkskansen en daarnaast dat herkomst toch nog een aanzienlijk stuk belangrijker is op de huwelijksmarkt.
Het feit dat iemand andere kansen heeft op de huwelijksmarkt in relatie tot zijn nationaliteit heeft echter hoogstwaarschijnlijk weinig met dat nationaliteitsbezit zelf te maken. Behalve het feit dat vreemdelingen niet konden stemmen, het land konden worden uitgezet wanneer ze niet over een inkomen beschikten en hun legerdienst in het thuisland moesten vervullen, had het nationaliteitsbezit immers weinig betekenis. We moeten dan ook op zoek gaan naar mogelijke praktische barrières enerzijds en redenen waarom men kan aannemen dat Belgen liever met Belgen huwden en/of Duitsers liever met Duitsers anderzijds, buiten het nationaliteitsbezit op zich, om te verklaren waarom Duitse vrouwen een drempel op de huwelijksmarkt ondervonden.
Een eerste mogelijke reden die we zouden kunnen aanhalen, heeft zelfs helemaal niets met Duits zijn te maken. Het is immers mogelijk dat Duitse vrouwen werden uitgesloten van de huwelijksmarkt omwille van het beroep dat ze uitoefenden en de lage sociale status die daaraan verbonden was. De helft van de Duitse vrouwen, ouder dan achttien jaar, die een
117
beroep opgaven, vertelden tot het huispersoneel te behoren.181 Het aantal meiden en knechts dat huwde bleek echter klein te zijn. “In de huizen van de rijke burgerij of de adel kwam het wel voor dat een koetsier trouwde met een kamermeisje, en dat beiden in dienst bleven. Maar dan konden ze beter geen kinderen krijgen, want dat kostte hen hun baan, tenzij het gezinshoofd een conciërgewoning had of een wachtershuisje op een landgoed. Het dienstpersoneel mocht zich dus eigenlijk niet voortplanten en had alleen een heimelijk, marginaal persoonlijk leven.”182
Als de helft van de Duitse vrouwen die een beroep opgaf, vertelde tot het huispersoneel te behoren, dan blijkt alleszins een klein deel van hen een gemengd huwelijk te hebben aangegaan. Op een totaal van 104 huwelijksaktes voor 1898 en 1905 samen, met betrekking tot Duitse vrouwen vond ik maar 9 dienstmeiden en 3 wasvrouwen. Weliswaar gaven 32 van hun collega‟s „geen‟ beroep op en bleken er twee daarvan juist wel dienstmeid te zijn (geweest), dan nog lijkt een overgrote meerderheid van die vrouwen geen dienstmeid geweest omdat het merendeel van hun mannen (minstens 19) eerder tot de middenklasse (loonarbeiders niet-handenarbeid of kleine zelfstandigen) of hogere klasse behoorde. Van de twee uitzonderingen bleek de ene haar echtgenoot ober in een café, terwijl die van de andere zelf ook tot het huispersoneel behoorde. Verder waren er 3 wasvrouwen. Van 26 aktes was het beroep van de bruid niet gekend. Weliswaar bleken er drie keer zoveel diensters te zijn onder de in Duitsland geboren vrouwen als onder de in België geboren Duitse vrouwen, maar dan nog heeft dit mogelijks bijgedragen tot het lage aantal huwelijken tussen Belgen en in België geboren, Duitse vrouwen.
De situatie bij de Duitse mannen leek goed aan te sluiten bij die van de Duitse vrouwen. Meer dan de helft van de Duitse mannen bleek vrijgezel.183 Indien Duitse vrouwen dus een man zochten, bleek een Duitse partner alvast spotgoedkoop op de huwelijksmarkt. Ook in België geboren Duitse vrouwen kunnen zich dus hebben laten verleiden tot een huwelijk met een Duitse man. Het is natuurlijk denkbaar dat er zoveel Duitse mannen vrijgezel bleven omdat ze helemaal niet huwbaar waren wegens gebrek aan inkomsten bijvoorbeeld. Iets anders doet ons echter vermoeden dat dit niet de ware toedracht is. Het aandeel van de Duitse mannen, ouder 181
Stengers J. L‟immigration de 1830 à 1914: données chiffrées In : Histoire des etrangers et de l‟immigration en Belgique de la préhistoire à nos jours. Brussel : Vie ouvrière, 1992, pp. 101 182 Prost A. Grenzen en ruimte van het persoonlijke. In: Ariès P. en Duby G. Geschiedenis van het persoonlijk leven: De twintigste eeuw: de verovering van de persoonlijke ruimte. Amsterdam: Agon, 1994, pp. 37 183 Stengers J. L‟immigration de 1830 à 1914: données chiffrées In : Histoire des etrangers et de l‟immigration en Belgique de la préhistoire à nos jours. Brussel : Vie ouvrière, 1992, pp. 101
118
dan achttien jaar, in de Duitse bevolking in België, kinderen inbegrepen, bleek 58%.184 Er was dus sprake van een zeer scheve sekseratio, waardoor Duitse mannen bijzonder aantrekkelijk leken op de huwelijksmarkt, ook voor in België geboren Duitse vrouwen. We kunnen dan ook veronderstellen dat deze vaak een voorkeur hadden voor een Duitse man, ook al bleek die in Duitsland zelf geboren.
Behalve de scheve sekseratio blijken er echter nog redenen om aan te nemen dat Duitse vrouwen een voorkeur hadden voor Duitsers. Het taalverschil zal in het dagelijks leven mogelijks slechts een onbelangrijke rol gespeeld hebben, in het bijzonder dan voor in België geboren Duitse vrouwen. Door de hogere klassen werd het echter enigszins gecultiveerd om de band met het thuisland niet te verliezen. Duitsers bleken goed vertegenwoordigd in het zakenleven, in het bijzonder in de bank- en verzekeringswereld, de metaalnijverheid en de chemiebedrijven. De in België gevestigde burgerij liet personeel voor hun bedrijven en voor in hun huis overkomen uit Duitsland. In deze zakenwereld kan naast familiebanden ook een zekere etnische loyaliteit een rol hebben gespeeld. In de eerste helft van de 19de eeuw werd in Brussel al de Deutsche Brüsseler Zeitung gepubliceerd en van daar verspreid over heel Europa.185 De bibliotheek Mayer et Flatau, gesitueerd in Brussel, had dan weer tot doel om werken in het Duits te voorzien aan de Duitssprekende bevolking die te Brussel verbleef.186 Dit is maar een gekend voorbeeld van wat – zeker in privé-middens – vaker voorkwam. In 1892 werd zelfs een Deutsche Schule te Brussel geopend voor de kinderen van de Duitse kolonie in België, die in 1913 reeds 560 leerlingen op de banken telde. Alhoewel een meerderheid van de leerlingen uit Duitse ouders voortsproot, kwam een aanzienlijk deel uit gemengde, Belgisch-Duitse huwelijken voort en verder kwamen er kinderen van allerhande nationaliteiten schoollopen om Duits te leren.187 Deze „etnische‟ solidariteit beperkte zich echter niet tot de burgerlijke en kleinburgerlijke milieus. In 1847 richtten Marx en Engels bijvoorbeeld de Deutscher Arbeiter Verein op te Brussel die meer dan 100 leden telde, wat men op de helft van het aantal Duitse arbeiders aldaar gevestigd schat. Marx en Engels werden in 1848 als gevaarlijke communisten van het 184
Stengers J. L‟immigration de 1830 à 1914: données chiffrées In : Histoire des etrangers et de l‟immigration en Belgique de la préhistoire à nos jours. Brussel : Vie ouvrière, 1992, pp. 101 185 Sartorius F. Les Allemands en Belgique In : Histoire des etrangers et de l‟immigration en Belgique de la préhistoire à nos jours. Brussel : Vie ouvrière, 1992, pp. 176 186 Sartorius F. Les Allemands en Belgique In : Histoire des etrangers et de l‟immigration en Belgique de la préhistoire à nos jours. Brussel : Vie ouvrière, 1992, pp. 180 187 Sartorius F. Les Allemands en Belgique In : Histoire des etrangers et de l‟immigration en Belgique de la préhistoire à nos jours. Brussel : Vie ouvrière, 1992, pp. 183
119
Belgische grondgebied verstoten. De Duitse arbeidersverenigingen oefenden echter dankzij de omvang van hun beweging in Duitsland, een blijvende invloed uit op de Belgische arbeidersbeweging.188
We kunnen er dus zeker van zijn dat er sprake was van een soort Duitse gemeenschap in België, die gericht was op de bevestiging van de eigen Duitse identiteit. Deze zelfaffirmatie kan niet louter toegeschreven worden aan het zich verenigen tegen discriminatie die Duitse arbeidskrachten zouden ondervonden hebben op de Belgische arbeidersmarkt. De meerderheid van de Duitse migranten in de helft van de 19de eeuw, bleken gespecialiseerde handenarbeiders, in tegenstelling tot bijvoorbeeld de Brusselse bevolking waarin de dagloners zeer talrijk waren. Sommige beroepen, zoals in de metaalsector, werden zelfs uitsluitend door Duitsers uitgeoefend als ze door migranten werden uitgeoefend. Andere beroepen, zoals dat van ivoorbewerker, maker van chirurgische instrumenten, pianobouwer enz. waren het unieke domein van Duitsers.
189
Deze beroepen vinden we ook in enige mate terug onder de
Belgische echtgenoten van de gemengde huwelijken met Duitse vrouwen. Van de 52 huwelijksaktes uit 1898 was één Belgische echtgenoot smid, één ijzerroerder, één wapensmid en drie mecanicien. Dit laatste kon heel goed manusje van alles betekenen want één ervan was alleszins een tijdje elektricien en een tijdje slotenmaker of dat alles tegelijkertijd. Van de 52 echtgenoten uit 1905 was er één diamantslijper, één letterzetter, één elektricien en één loodgieter.
Gespecialiseerde arbeiders, al dan niet van buitenlandse herkomst, bleken hoe dan ook zeer bruikbaar en broodnodig voor de zich transformerende en groeiende Belgische industrie. Meer traditionele beroepen bleken echter onder de gemengd gehuwde, Belgische echtgenoten nog meer voorkomend. Zo waren er in 1898 en 1905 samen drie timmermannen, één meubelmaker, twee schoenmakers, een wever, een spinner, een glazenmaker, een koetsier, een kuiper, een metser, twee schilders en twee schildergasten, vier mijnwerkers, een kleermaker, vier dagloners of fabrieksarbeiders, een verversgast, een magazijnier, een slager en een slagergast, een ober, een tuinman en een huisknecht. Toch blijkt hieruit dat ongeschoolden, zoals dagloners en mijnwerkers, maar een klein aandeel hadden onder de gemengd gehuwden. 188
Sartorius F. Les Allemands en Belgique In : Histoire des etrangers et de l‟immigration en Belgique de la préhistoire à nos jours. Brussel : Vie ouvrière, 1992, pp. 177-182 189 Sartorius F. Les Allemands en Belgique In : Histoire des etrangers et de l‟immigration en Belgique de la préhistoire à nos jours. Brussel : Vie ouvrière, 1992, pp. 177-178
120
Opvallend is echter het grote aandeel bruidegoms dat tot de middenklasse en de bourgeoisie behoorde. Maar liefst acht van de bruidegoms uit 1898 en 1905 bleken bedienden te zijn, twee waren handelsvertegenwoordigers, één belastingontvanger, twee wisselagenten, één makelaar, één student, één tandartschirurg, één advocaat, één notaris, één kandidaat deurwaarder, één onderluitenant, één dagbladverkoper, één verkoper van gevogelte, twee muzikanten waarvan één in 1921 vermeld stond als dirigent, één astronoom van het Koninklijk Observatorium, twee handelaars, waarvan één in juwelen. Eén was er werkloos maar zijn vader was hoofdboekhouder wat hem tot dezelfde klasse rekent. Van de mecaniciens bleek er één overigens ook in de fabriek van zijn vader te werken. Bijna een derde van alle bruidegoms behoorde dus minstens tot de middenklasse. Een kleine meerderheid van hen trouwde met in België geboren Duitse vrouwen. Het aantal van de burgerij onder de bruidegoms lag ongetwijfeld veel hoger dan in de doorsnee van de samenleving, maar dit is verklaarbaar uit de samenstelling van de migrantenpopulatie enerzijds en het feit dat de burgerij zich misschien gemakkelijker vermengde met de plaatselijke bevolking anderzijds.
Toch is het deze sterke vertegenwoordiging van de burgerij die in het bijzonder het Duitse particularisme kan verklaren. Deze burgerij hechtte belang aan meertaligheid, die immers de bevestiging vormde van de noodzakelijkheid van haar (intellectuele) leiderschap. Het aanzien van die Duitse taal nam trouwens toe met het groeiende gewicht van Duitsland op de internationale economie en politieke scène door de industrialisatie en de Duitse eenmaking. In de nieuwe sectoren van de tweede industriële revolutie, zoals de chemie- en elektriciteitsindustrie, nam Duitsland van meet af aan de leiding, maar rond 1900 ontnam ze Engeland ook de leiderspositie wat de Europese productie van ijzer en staal aanging.190 Kennis van het Duits bleek dus sociaal-economisch zeer handig te zijn, wat ongetwijfeld het aantrekken van personeel uit Duitstalige gebieden stimuleerde.
Zoals het voorbeeld van de Duitse school te Brussel illustreert, werd het voordeel van ook Duitstalig te zijn, niet alleen door Duitsers erkend. De Duitse gemeenschap bleek dus stevig geworteld in de Belgische samenleving en haar burgerij zocht actief naar de bevestiging van haar identiteit, omdat dit ondermeer ten goede kwam aan haar commerciële voorspoed door het onderhouden van contacten met culturele, intellectuele en industriële kringen in het
190
Heer F. Europa Nostra Nijmegen: Gottmer, 1979, pp. 228
121
bloeiende thuisland. De taal speelde hier ongetwijfeld de belangrijkste rol in want door middel daarvan werden deuren geopend en werd er kennis versluisd, wat minstens evenzeer de Belgische samenleving ten goede kwam. Al bij al kon vier negenden van de met Duitse vrouwen getrouwde Belgen tot de arbeidersklasse gerekend worden. Van ongeveer één zesde werd het beroep niet vermeld.
Het spreekt ergens voor zich te veronderstellen dat een zichzelf affirmerende gemeenschap de rangen gesloten houdt ten opzichte van de buitenwereld. In dit kader werd trouwens een bijna mathematisch samenhokeffect aangestipt, waarbij men een lager aantal gemengd gehuwden kan verwachten in een gemeenschap, naarmate die zich meer geconcentreerd gevestigd heeft. Een opvallend kenmerk van Brussel was echter dat haar vreemde populatie zeer verspreid over de stad leefde.191 De stad waar vreemdelingen echter de grootste economische rol speelden was Antwerpen. De Duitsers speelden er een voorrangsrol, als zakenmannen, bankiers en handelaars. In het begin van de 20ste eeuw bestond één derde van de Kamer van Koophandel te Antwerpen uit Duitsers of mensen van Duitse origine.192 Het Duitse particularisme bood er trouwens hardere weerstand dan te Brussel.193 Dit is ook merkbaar aan het aantal gemengde huwelijken dat er werd opgetekend. Alhoewel de Duitse populatie van Antwerpen de omvang had van meer dan een zevende van de Duitse populatie in België rond 1900, vonden er in 1898 slechts 2 van de 52 gemengde huwelijken plaats en in 1905 slechts 6 op de 52.194 Het valt ook op dat al deze bruiden in Duitsland werden geboren en geen enkele ervan dus in België. In Antwerpen gingen dus juist de in België geboren bruiden minder snel een gemengd huwelijk aan, tenzij zij net gemakkelijker de Belgische nationaliteit aannamen op basis van hun geboorte.
We hoeven echter niet automatisch te veronderstellen dat het vormen van een cultuurgemeenschap automatisch leidt tot meer geslotenheid. Het vormen van een cultuurgemeenschap is immers niet hetzelfde als het vormen van een getto. Anders worden we immers met de tegenstelling geconfronteerd dat er schijnbaar veel vrouwen gemengd 191
Stengers J. L‟immigration de 1830 à 1914: données chiffrées In : Histoire des etrangers et de l‟immigration en Belgique de la préhistoire à nos jours. Brussel : Vie ouvrière, 1992, pp. 101 192 Stengers J. L‟immigration de 1830 à 1914: données chiffrées In : Histoire des etrangers et de l‟immigration en Belgique de la préhistoire à nos jours. Brussel : Vie ouvrière, 1992, pp. 102 193 Sartorius F. Les Allemands en Belgique In : Histoire des etrangers et de l‟immigration en Belgique de la préhistoire à nos jours. Brussel : Vie ouvrière, 1992, pp. 186 194 Saerens L. Vreemdelingen in een wereldstad: een geschiedenis van Antwerpen en zijn joodse bevolking (1880-1944) Tielt: Lannoo, 2000, pp. 9
122
huwden die tot de middenklasse of de bourgeoisie behoorden, terwijl net deze groepen het sterkst de eigen identiteit leken te bevestigen. Het grote aandeel van bruiden uit de middenklasse en bourgeoisie kan het gevolg zijn van hun disproportioneel groot aandeel onder de migrantenbevolking en/of van het feit dat zij gemakkelijker huwden. Van vrouwen behorende tot het dienstpersoneel weten we alvast dat zij veel moeilijker van straat geraken, gemengd of niet gemengd. Het netwerk dat een gevestigde Duitse bourgeoisie opbouwde kwam ongetwijfeld de mogelijkheid om gemengd te huwen ten goede. De leidende klasse, die het sterkst naar bevestiging van de eigen „Duitse‟ identiteit streefde, bleek dus ook vaak gemengd te huwen. Er lijkt trouwens geen reden te bestaan om aan te nemen dat de arbeidersklasse veel nood had aan het onderhouden van de eigen moedertaal gezien zij in de eerste plaats met de handen werkte.
Voor de burgerij bleek meertaligheid daarentegen waarschijnlijk juist een pluspunt omwille van de mogelijkheden die het biedt tot netwerken. Het is dan ook de vraag of deze klasse het Duits trachtte te behouden omwille van nostalgische en melancholische neigingen dan wel omdat het Duits haar een bevoorrechte positie verschafte in de handel met Duitstalige gebieden. Het laatste lijkt voor de hand te liggen. Het behoud of het bevestigen van de eigen identiteit bleek geen hindernis voor het samenleven met anderen. Evenmin bleek het een defensieve reflex. Integendeel, de mate waarin men bijvoorbeeld de eigen taal wist te onderhouden, wijst erop dat dit geen bedreiging vormde voor een succesvolle integratie.
Als beste bewijs daarvoor gelden ongetwijfeld de gemengde koppels die hun kinderen naar het Duitstalig onderwijs te Brussel stuurden, dat bovendien ook in trek was bij mensen met een andere origine. De motieven om de eigen kinderen onderwijs te laten volgen in het Duits lijken daarbij nauwelijks te verschillen van deze van de Vlaamse burgerij om hun kinderen onderwijs te laten volgen in het Frans. De burgerij streefde dan ook minstens evenzeer meertaligheid en kosmopolitisme na als dat zij behoudsgezind was. We kunnen ons trouwens terecht afvragen of de burgerij en de adel niet altijd een meer internationaal karakter gehad hebben, of moet ik zeggen: multicultureel?
De identiteit die deze burgerij zichzelf immers het liefste toeschreef, was waarschijnlijk noch Duits, noch Frans, noch Belgisch maar een dubbele of een meervoudige. Niet hun nationaliteit, hun herkomst of de talen die ze spraken stonden centraal, als wel dat zij via hun financiële vermogen en contacten de leiding van de samenleving in handen hadden. Deze 123
burgerij had tenslotte de middelen om zich in te planten waar zij dat wenste of waar dat dit het voordeligst bleek. Vooral Duitsers bleken wat dit betreft heel mobiel en verhuisden dikwijls van het ene land naar het andere. In haar onderste rangen trok deze burgerij vele bedienden aan die een sleutelrol kregen te vervullen: Het vertalen en voorzien van de correspondentie. We kunnen hier mogelijks de vergelijking trekken met een Vlaamse kleinburgerlijke klasse die het Nederlands promootte omdat haar leden met hun kennis van het Frans als sleutelfiguren konden dienen in de ambtenarij en het onderwijs.195 Onder de Duitse vrouwen waren er ook vier met een beroep dat in die categorie past, namelijk: een zangeres, een lerares muziek, een regentes en een krantenverkoopster.
Multiculturaliteit bleek in die zin spek voor de bek van intellectuele middenklassers. We hoeven dan ook niet verwonderd te zijn dat een groot deel van deze groep gemengde huwelijken afsloot. Deze gemengde huwelijken hoefden echter niet rechtstreeks tot het ophouden van het onderscheid te leiden, integendeel konden ze er juist de bevestiging van vormen, gezien het „gemengd zijn‟ een voordeel kon betekenen op de arbeidsmarkt. Reynebeau
stelt
dat
het
Vlaams
nationalisme
in
die
zin
ontstaan
is
als
zelfbedieningsnationalisme. Dit is dus mogelijks ook toepasbaar op Duits nationalisme in België in de lange 19de eeuw. Vermenging leidde dan ook in de eerste plaats tot meer gemengdheid. Het gemengde huwelijk bleek daarmee voor Duitse vrouwen bij uitstek een zaak van in België geborenen uit de middenklasse of burgerij, die dus het beste van twee werelden kenden. In die zin beschouwden ze zichzelf waarschijnlijk niet minder gemengd als hun huwelijk.
4.1.2 De Frans-Belgische huwelijksintensiteit Met het schetsen van de situatie van de Duitse gemeenscheppen schieten wij natuurlijk schromelijk te kort om deze van de Franse gemeenschap te verklaren. Deze verschilt er immers van qua samenstelling. Fundamenteel verschilde de Franse migrantenpopulatie in België echter van alle andere op een aantal punten. In de eerste plaats bevonden er zich in België meer in Frankrijk geborenen dan mensen met de Franse nationaliteit. Dat komt omdat Frankrijk de trekpleister bij uitstek was voor Belgische emigranten in de negentiende eeuw en deze of hun kinderen, in grote getale terugkeerden op het einde van de negentiende eeuw. De 195
Reynebeau M. Het klauwen van de leeuw: De Vlaamse identiteit van de 12 de tot de 21ste eeuw. Leuven: Van Halewyck, 1995, pp. 241-242
124
kloof tussen Franse vrouwen en Belgische mannen die beiden in Frankrijk geboren zijn, blijkt sowieso niet groot te zijn of althans kleiner dan deze tussen in België geboren Belgische mannen en in Frankrijk geboren Franse vrouwen, waardoor we dan ook kunnen veronderstellen dat er zich verhoudingsgewijs veel huwelijken moeten hebben voorgedaan tussen Belgische mannen en Franse vrouwen die beiden in Frankrijk werden geboren. Daarnaast leek het cultuurverschil in veel opzichten onbestaande omdat de Franse cultuur reeds de dominante was in België, in die zin dat Franstalige Fransen op vlak van hun carrière waarschijnlijk betere kansen kregen gepresenteerd dan uitsluitend Nederlandstalige Belgen.
In 1890 werden 45000 Fransen geteld in België en 64000 personen geboren in Frankrijk, in 1900 gaat het respectievelijk om 56000 en 85000. In tegenstelling tot wat we voor de huwelijksaktes van Duitse vrouwen constateerden, werd een ruime meerderheid van 28 op 37 huwelijken tussen een Belg en een Franse voor 1898 en 34 op 53 voor 1905, inderdaad gesloten met een in Frankrijk geboren bruid. Mogelijks huwde een meerderheid onder hen dus met in Frankrijk geboren Belgen. Het grote aantal in Frankrijk geboren Belgen is enkel te verklaren door het grote aantal Belgen dat terugkeerde.196 Deze terugkeer werd uitgelokt door de crisis in de jaren ‟80 van de 19de eeuw. In 1886 namen reeds verschillende conseils généraux en arbeidersorganisaties maatregelen die de werkverschaffing aan vreemdelingen wilden bemoeilijken. Op 2 oktober 1888 werd een decreet uitgevaardigd waarbij elke vreemdeling die meer dan veertien dagen in een gemeente verblijft daarvan aangifte moet doen op het gemeentehuis. Door de wet van 8 augustus werd de aangiftetermijn verkort tot acht dagen. In 1889 werd een wet afgekondigd dat een vreemdeling bij decreet kan gemachtigd worden zich in Frankrijk te vestigen, maar na vijf jaar zijn burgerrechten verliest indien hij de naturalisatie niet aanvraagt. In augustus-september 1892 braken in de mijnstreek van de Pas-de-Calais incidenten uit waarbij Belgische mijnwerkers, allen afkomstig uit Henegouwen, het werk werden ontzegd door hun Franse collega‟s en verplicht naar België terug te keren.197 Anti-Belgische manifestaties werden dikwijls aangewakkerd doordat de Franse werkgevers de Belgische arbeiders dikwijls tegen de Franse uitspeelden (dumping van de lonen, breken van stakingen, enz.).198 Belgen van de tweede generatie werden Frans in 1889 omdat ze de legerdienst niet zouden kunnen ontlopen. In 1898 werden vreemdelingen 196
Stengers J. L‟immigration de 1830 à 1914: données chiffrées In : Histoire des etrangers et de l‟immigration en Belgique de la préhistoire à nos jours. Brussel : Vie ouvrière, 1992, pp. 98 197 Schepens L. Van vlaskutser tot franschman: bijdrage tot de geschiedenis van de westvlaamse plattelandsbevolking in de negentiende eeuw. Brugge: WES, 1973, pp. 198-199 198 Schepens L. Van vlaskutser tot franschman: bijdrage tot de geschiedenis van de westvlaamse plattelandsbevolking in de negentiende eeuw. Brugge: WES, 1973, pp. 195-196
125
voor het eerst gediscrimineerd op vlak van sociale rechten, in een verzekeringswet en in 1905 in een wet voor de ouderen en de zieken. Lokale overheden neigden ertoe dit beleid te volgen met betrekking tot hospitalen, gasthuizen en welzijnsbureaus.199
Al deze gebeurtenissen en maatregelen hebben voor gevolg dat vele Belgische arbeiders zich opnieuw in België gingen vestigen, om zich dagelijks of wekelijks als pendelaars naar Frankrijk te begeven. Dit had de sterke groei tot gevolg van enkele grensgemeenten zoals Moeskroen dat 18909 inwoners had in 1900 ten opzichte van 11042 in 1880 en Menen waarvoor de cijfers respectievelijk 18611 en 11749 bedroegen. Met de trein kwamen ze ook van verder zoals van Tielt en Roeselare.200 Dit pendelen werd bijzonder aantrekkelijk na 1892 omdat de prijzen goedkoop werden in België tengevolge van Frans agrarisch en industrieel protectionisme.201 Volgens de Belgische volkstelling van 1910 werken dat jaar in België 538710 personen op verplaatsing, waarvan 46714 of 8.67% in het buitenland. Een kleine helft of 21802 personen daarvan kwam uit West-Vlaanderen.202 Vandervelde vermeldt dat er in 1897 59600 Belgen tijdelijk in het buitenland werkten, waarvan 17212 uit de provincie Henegouwen, 18942 uit de Oost-Vlaanderen en 12582 uit West-Vlaanderen.203 Gezien het grote aantal pendelaars dat zich dagelijks of wekelijks naar Frankrijk begaf en gezien het grote aantal Belgen dat in Frankrijk werd geboren maar naar België terugkeerde, lijkt het heel aannemelijk dat uit die contacten tussen Belgen en Fransen heel wat gemengde huwelijken moeten zijn voortgesproten.
Er zijn echter goede reden om aan te nemen dat dit fenomeen heel beperkt is gebleven. Zo hadden de Belgen als seizoensarbeiders bijvoorbeeld geen vaste voet aan de grond op de Franse huwelijksmarkt. Zij kwamen er maar dagelijks, wekelijks of voor enkele maanden langs en dan gewoonlijk om vele uren per dag te werken. Het lijkt daarenboven logisch dat men zich, in geval van een huwelijk, vestigt in de streek waar men werkt. Dergelijke gemengde huwelijken ontsnappen aan onze aandacht omdat ze in Frankrijk plaatsvonden.
199
Caestecker F. Alien policy in Belgium: The creation of guest workers, refugees and illegal aliens. New York, Berghahn Books, 2000, pp. 24 200 Schepens L. Van vlaskutser tot franschman: bijdrage tot de geschiedenis van de westvlaamse plattelandsbevolking in de negentiende eeuw. Brugge: WES, 1973, pp. 198-199 201 Caestecker F. Alien policy in Belgium: The creation of guest workers, refugees and illegal aliens. New York, Berghahn Books, 2000, pp. 24 202 Schepens L. Van vlaskutser tot franschman: bijdrage tot de geschiedenis van de westvlaamse plattelandsbevolking in de negentiende eeuw. Brugge: WES, 1973, pp. 197 203 Schepens L. Van vlaskutser tot franschman: bijdrage tot de geschiedenis van de westvlaamse plattelandsbevolking in de negentiende eeuw. Brugge: WES, 1973, pp. 217-218
126
Daarnaast is het denkbaar dat Belgen omwille van het harde en zware werk dat ze dikwijls verrichtten,
dat
dus
weinig
sociale
status
verschafte,
niet
als
aantrekkelijke
huwelijkskandidaten werden aanzien door Franse vrouwen. Het beeld dat de huwelijksaktes hiervan scheppen is dubbel. Enerzijds valt het op dat er slechts één huwelijk van de 90 werd gesloten tussen een in Noord-Frankrijk geboren Belg (Roubaix) en een in Noord-Frankrijk geboren Franse vrouw (Lille). Dit huwelijk vond plaats in Goegnies-Chaussée in Henegouwen. Er werden overigens maar twee huwelijken afgesloten in totaal tussen een in Frankrijk geboren Belg en een Franse. De andere Franse vrouw werd echter geboren in Brussel. Anderzijds is het zo dat er wel een aantal gemengde huwelijken werden gesloten in de provincies West-Vlaanderen (2), Oost-Vlaanderen (3) en Henegouwen (10) met voornamelijk in (Noord-)Frankrijk geboren Franse vrouwen. Op vier na vonden die huwelijken allemaal plaats in 1898. Onder hun mannen bevindt zich echter slechts één dagloner die dus misschien een seizoensarbeider zou geweest zijn, daarnaast ook één vloerder, welk beroep ook enigszins op verplaatsing werd uitgeoefend. Al bij al blijkt er uit de huwelijksaktes maar heel weinig dat de stelling kan onderbouwen dat er veel gemengde huwelijken plaatsvonden tussen in Frankrijk geboren vrouwen met in Frankrijk geboren Belgen of in Frankrijk werkende, pendelarbeidende of seizoensarbeidende Belgen. In WestVlaanderen, Oost-Vlaanderen en Henegouwen vonden volgens de registraties dan ook weinig gemengde huwelijken plaats, in vergelijking met de provincies Antwerpen en Luik en het Brusselse.
We moeten dus op zoek naar een andere reden die mogelijks het relatief grote aantal gemengde huwelijken met in Frankrijk geboren vrouwen verklaart. Wat in dit kader opvalt is de relatief grotere status waarover de gemiddelde man van de Franse vrouwen beschikte. Nog meer dan bij de Duitse vrouwen krijgen we daardoor de indruk dat het gemengd huwelijk bij uitstek een aangelegenheid was van gespecialiseerde arbeiders, de kleine burgerij en de bourgeoisie. Van de 90 bruidegoms was er maar één dagloner en twee mijnwerkers. Er waren wel 8 bedienden onder, één boekhouder, één handelsvertegenwoordiger, één verzekeraar, één ontvanger van het kadaster, twee handelaars, drie industriëlen, één chemicus, twee artsen en een student geneeskunde, één apotheker, één luitenant, één gepensioneerde officier, één gedecoreerde hoofdinspecteur van de post, één grote aannemer, één ondernemer in schilderijen en één in vrachtwagens, één uurwerkmaker, twee muzikanten, één kleinhandelaar, één hotelhouder, één caféhouder en één brouwer. Al bij al telden zij zo‟n 39% van alle gemengd gehuwde bruidegoms. Of deze toch Franssprekende klasse uit het 127
binnenland of uit het buitenland kwam deed er hoogstwaarschijnlijk minder toe dan voor Duitsers die een andere taal spraken, wat het hoge aantal in Frankrijk geboren bruiden kan verklaren.
4.1.3 De Nederlands-Belgische huwelijksintensiteit De Nederlandse bruiden huwden zelfs in redelijk groot aantal in vergelijking met het aandeel dat de Nederlandse bevolking had in de Belgische. In 1890, 1900 en 1910 bestond respectievelijk 32,8, 31 en 27,9% van de migrantenpopulatie in België uit Nederlanders, terwijl de Nederlandse bruiden in 1898 40% van alle bruiden telden en 36% in 1905. De Belgische echtgenoten van Nederlandse bruiden behoren ook in groot aantal tot de kleine burgerij maar veel minder tot niet tot de bourgeoisie. Opvallend onder hen is vooral het grote aantal kunstenaars en muzikanten, maar liefst 2 muzikanten, 2 muziekleraars, 1 beeldhouwer, 2 kunstschilders en 1 acrobaat. Daarnaast waren er 2 van hen handelsvertegenwoordiger, 15 bedienden, één griffier bij de rechtbank, 1 koopman, 1 ingenieur, 1 student geneeskunde, één onderluitenant, één handelaar, één brouwer en één boekhouder. Al bij al waren er weinig vertegenwoordigers van de bourgeoisie onder hen en bedroeg het aandeel van de kleine burgerij en de bourgeoisie samen nog geen vierde van alle bruidegoms.
De theorie van het gemengde huwelijk als een fenomeen van de middenklasse en de kleine burgerij gaat dan ook niet meer zo goed op voor de Nederlandse bruiden. We wezen echter reeds op het belang van tweetaligheid voor de kleine burgerij, omdat die haar de mogelijkheid biedt om makkelijker gemengd te huwen. Bij Nederlandse bruiden speelt dat weliswaar geen zo‟n grote rol. Er blijken dan ook andere beroepskenmerken iemand vatbaarder te maken voor een gemengd huwelijk. Iemand die zich veel moet verplaatsen voor zijn beroep bijvoorbeeld en daardoor met meer verschillende mensen in contact komt, zal waarschijnlijk een grotere kans hebben om gemengd te huwen. Ik denk hierbij in de eerste plaats aan de twee leurders, de koetsier en de drie chauffeurs die zich bevonden onder de Belgische bruidegoms die met een Nederlandse huwden. Ook het beroep van vloerder, paraplumaker en schoorsteenveger werd echter vaak of altijd uitgeoefend op verre verplaatsing. Anderen kwamen door hun beroep dan weer vaker in contact met andere mensen: De kleine zelfstandige om de hoek en de kappers (4) hebben heel persoonlijk contact met hun klanten en de kunstenaars met hun klanten en modellen.
128
4.2
Aantal gemengde huwelijken volgens huwelijksplaats
Het aantal gemengde huwelijken in België steeg tussen 1898 en 1905 met 21%. Wat opvalt is dat er zich in zowel in het Brusselse (41 %) als in Wallonië ( 39%) twee keer zoveel gemengde huwelijken hebben voorgedaan dan in Vlaanderen (20%) in 1898. In 1905 steeg het relatieve aantal gemengde huwelijken in het Brusselse ietsje (44%), terwijl dat in Wallonië (34%) ietsje daalde en dat in Vlaanderen (21%) nagenoeg gelijk bleef. Het aandeel van Brussel, Vlaanderen en Wallonië in de totale groei bedroeg respectievelijk 61%, 25% en 14%. De absolute groeicijfers zijn echter heel verschillend. Het aantal gemengde huwelijken in het Brusselse nam tussen 1898 en 1905 met 31% toe, gevolgd door dat in Vlaanderen met 26%, terwijl Wallonië achterop hinkte met maar 8%. Het aantal gemengde huwelijken in Wallonië bleef in 1905 echter meer wegen dan dat in Vlaanderen omdat reeds vroeger een groter aantal was bereikt. Vlaanderen volgde dus kort op het Brusselse wat haar groei betrof. Deze was in Wallonië drie keer kleiner dan in Vlaanderen en vier keer kleiner dan in het Brusselse. Het Brusselse droeg echter meer dan dubbel zoveel bij aan de totale groei dan Vlaanderen (vier keer zoveel als Wallonië) en in verhouding tot haar kleine groei bleef het aantal gemengde huwelijken in Wallonië belangrijk. Dit komt omdat Wallonië en het Brusselse reeds tweemaal zoveel gemengde huwelijken hadden dan Vlaanderen in 1898.
De sterke groei in groei in Vlaanderen blijkt voor maar liefst 94% te danken aan een zeer sterke groei in de provincie Antwerpen (+ 79%), desondanks een halvering van het aantal gemengde huwelijken in de provincie Oost-Vlaanderen. In deze twee provincies vond trouwens het leeuwendeel van alle gemengde huwelijken in Vlaanderen plaats. In 1898 en 1905 vonden respectievelijk 54% en 77% van de Vlaamse gemengde huwelijken in de provincie Antwerpen plaats en respectievelijk 40% en 16% in Oost-Vlaanderen. De gemengde huwelijken in Oost-Vlaanderen vonden quasi allemaal in Gent plaats. In de provincie Antwerpen daalde het aandeel van het aantal gemengde huwelijken uit de stad Antwerpen van 100% naar 70%. De groei van het aantal gemengde huwelijken blijkt voor 26% te wijten aan de groei in de gemeente Berchem en voor telkens 33% aan de groei in de gemeentes Mechelen en Antwerpen. Opvallend is daarbij dat de groei van het aantal gemengde huwelijken in de gemeente Antwerpen gelijkliep met de groei in heel Vlaanderen (+ 26%). Het aantal gemengde huwelijken in Antwerpen bleef daardoor constant 54% uitmaken van dat in heel Vlaanderen en steeg op Belgisch niveau van 11% naar 12% Daarnaast rees het aandeel van het aantal gemengde huwelijken in Berchem en Mechelen ten
129
opzichte van de rest van Vlaanderen schijnbaar uit het niets op tot respectievelijk 9% en 11%, terwijl het aandeel van de gemengde huwelijken uit de stad Gent terugliep van 37% tot 16%. De positie van Antwerpen bleek dus onaantastbaar door de opkomst van andere steden die in feite de terugval van Gent nivelleerden op Vlaams niveau. Het aandeel van de gemengde huwelijken uit West-Vlaanderen bedroeg in 1898 en 1905 respectievelijk 6% en 4%. Dat van Vlaams-Brabant bedroeg 2% in 1905.
In het Brusselse steeg het aandeel van de gemengde huwelijken in Brussel ten opzichte van dat in de randgemeenten van 40 naar 47% en ten opzichte van dat in heel België van 41% naar 44%. Het vertoonde dan ook een sterke groei (+ 54%). Deze was verantwoordelijk voor een daarmee evenredige 45% van de totale groei van het aantal gemengde huwelijken in het Brusselse. De rest van de groei vond voornamelijk plaats in de randgemeentes Sint-Gillis (18%), Etterbeek (15%), Anderlecht (9%), Schaarbeek (9%) en Koekelberg (3%). De groei bedroeg 100% in Etterbeek en Koekelberg, 75% Anderlecht, 60% in Schaarbeek en 46% in Sint-Gillis. Sint-Gillis bleef de gemeente met het grootste aantal gemengde huwelijken na Brussel met in 1898 en 1905 respectievelijk 19% en 21% van het totaal. Elsene en Sint-JansMolenbeek hadden een behoorlijk aantal gemengde huwelijken in 1898, respectievelijk 11% en 7% en in 1905, respectievelijk 5% en 4%, ondanks een daling van respectievelijk 37% en 20%, maar werden voorbijgestoken door Anderlecht, waar in 1905 8% van de gemengde huwelijken plaatsvond, t.o.v. 6% in 1898. In de gemeentes Sint-Joost-ten-Noode, Laken en Sint-Pieters-Jette vonden in 1905 geen gemengde huwelijken meer plaats ten opzichte van in 1898 respectievelijk nog 6%, 3% en 1%. De groei van het aantal gemengde huwelijken in het Brusselse bleek dus slechts ietsje groter in de rand dan in Brussel zelf, maar vertoonde sterke verschillen van gemeente tot gemeente. Sint-Gillis bleef na Brussel de gemeente met het grootste aantal gemengde huwelijken en de groei van dat aantal bleek gelijk te lopen met dat in Brussel.
In Wallonië was de provincie Luik verantwoordelijk voor 70% van de groei en de provincie Luxemburg voor de overige 30%. De groei in beide provincies bedroeg respectievelijk 13% en 100%, waardoor hun aandeel in het totale aantal gemengde huwelijken in Wallonië toenam van respectievelijk 85% en 0% tot 89% en 4%. Het aandeel van het aantal gemengde huwelijken in de provincie Luxemburg, dat volledig uit in Arlon gehuwden bestond, bedroeg daardoor ten opzichte van dat in Wallonië in 1905, evenveel als dat van Henegouwen, welks aandeel in 1898 nog 14% bedroeg. Het aantal gemengde huwelijken in Henegouwen 130
verminderde immers met 66%. Het aandeel van de gemengde huwelijken uit Namen rees uit het niets op tot 3%. In Waals-Brabant vond er enkel 1 gemengd huwelijk plaats in 1898, goed voor anderhalve procent van het totaal. Het overgrote merendeel van de gemengde huwelijken vond dus plaats in de provincie Luik. 64% daarvan in 1898 en 76% daarvan in 1905 vond plaats in de stad Luik. De gemengde huwelijken van de stad Luik vertegenwoordigden daarmee 54% van alle gemengde huwelijken in Wallonië in 1898 en 67% daarvan in 1905 en 21% van alle gemengde huwelijken in België in 1898 en 23% daarvan in 1905. Het aantal gemengde huwelijken in de stad groeide tussen 1898 en 1905 met 33%, welks 44% van de groei in Wallonië vertegenwoordigde. Omdat de stad Luik doorgroeide wat gemengde huwelijken betreft, remde zij dus schijnbaar de achteruitgang in het aantal gemengde huwelijken in de rest van Wallonië af. Dit fenomeen was des te sterker als we bedenken dat een stuk van de overige groei in de agglomeratie Luik plaatshad. 32% van de groei in het aantal gemengde huwelijken vond plaats in de voorsteden van Luik: Chênée, Grivegnée, Beyne-Heusay, Queue-du-Bois, Ivoz-Ramet en Mélen. In de gemeente Saint-Nicolas-lezLiège vond zowel in 1898 als in 1905 één gemengd huwelijk plaats. In 1898 vond in die gemeenten samen nog maar anderhalve procent van alle gemengde huwelijken in de provincie Luik plaats, in 1905 al 13%.
De overige gemengde huwelijken in de provincie Luik hadden allemaal in het arrondissement Verviers plaats, maar het aandeel ervan in de provincie Luik daalde van 34% in 1898 tot 11% in 1905. Het aantal gemengde huwelijken in Verviers zelf verminderde met 56% van 29% naar 11% van alle gemengde huwelijken in de provincie Luik. Terwijl de groei in de stad Luik dus uitspreidde naar haar voorsteden, schrompelde het aantal gemengde huwelijken blijkbaar eerst weg in de gemeentes rond Verviers wanneer het in Verviers zelf ook daalde. De afname met 66% in de provincie Henegouwen blijkt dan weer voor 50% te wijten aan een afname van 100% van het aantal gemengde huwelijken in de stad Charleroi, die in 1898 goed was voor 44% van het totale aantal in de provincie Henegouwen.
4.2.1 Conclusie We merken op dat gemengde huwelijken voornamelijk een grootstedelijk verschijnsel zijn. Waarschijnlijk in gelijke tred met de groei van de stad, spreidde het fenomeen daarmee uit naar de voorsteden en naburige centra. Dit kunnen we althans duidelijk opmerken voor Brussel ten opzichte van het Brusselse, voor Luik ten opzichte van het arrondissement Luik,
131
en voor Antwerpen met Berchem, maar op heel kleine schaal ook voor andere steden zoals voor Gent met Ledeberg, voor Doornik met Kain en voor Charleroi met Monceau-surSambre. De uitbreiding van het gemengd huwelijk als fenomeen gebeurde in Antwerpen geconcentreerd naar de gemeente Berchem en in Luik verspreid over verschillende voorsteden, terwijl het Brusselse eerder een gemengd patroon te zien geeft. Interessant in dit opzicht is ook de sleutelpositie van Mechelen tussen Antwerpen en Brussel. Drie steden lijken echter echte metropolen204, namelijk Brussel, Luik en Antwerpen. In de Brusselse agglomeratie vond maar liefst 41% in 1898 tot 44% in 1905 van alle gemengde huwelijken plaats in België. De Luikse agglomeratie omvatte 22% van alle gemengde huwelijken in 1898 tot 27% in 1905 en de Antwerpse respectievelijk 11% en 13%. Samen vertegenwoordigden zij dus maar liefst 74% van alle huwelijken in 1898 en maar liefst 84% in 1905. Het aantal gemengde huwelijken in Antwerpen bedroeg trouwens 54% van die in Vlaanderen en dat aantal in Luik 54% van die in Wallonië in 1898 en 67% daarvan in 1905. Het zijn dan ook deze agglomeraties die verantwoordelijk zijn voor het grootste deel van de groei in het aantal gemengde huwelijken. Deze groei hield in de agglomeraties Antwerpen en Luik verrassend gelijke tred met respectievelijk 47% en 49%. De groei van beide steden zelf, respectievelijk 26% en 33% was veel lager dan die van Brussel (+ 54%) maar hield gelijke tred met die van de Brusselse agglomeratie (+ 31%). De snelste groei van het aantal gemengde huwelijken vond blijkbaar in de Brusselse agglomeratie in de kern plaats (+ 54% t.o.v. + 17%) en de grootste (+ 55% van het totaal) in de randgemeenten. In de agglomeraties Luik en Antwerpen vond de snelste groei daarentegen plaats in hun randgemeente(n), waarin daarvoor immers amper of geen gemengde huwelijken plaatshadden. Om de tegenstelling compleet te maken had de grootste groei juist in hun kern plaats, met 66% van het totaal voor Luik en 55% voor Antwerpen. Luik zelf had in absoluut aantal trouwens meer gemengd huwenden dan de stad Brussel, maar werd omwille van de geschetste evolutie langzaam ingehaald.
Dit beeld van het gemengde huwelijk als een zichzelf versterkend grootstedelijk fenomeen wordt een beetje tegengesproken door de evolutie in enkele kleinere stedelijke kernen zoals Verviers, Gent en Charleroi, alhoewel hun evolutie paradoxaal natuurlijk juist dit beeld versterkt. In de genoemde steden nam het aantal gemengde huwelijken immers niet toe maar af, wat het landelijk gewicht van de drie metropolen verzwaarde. In 1898 bedroeg het
204
Het woord metropool lijkt misschien wat overdreven en is dat zeker ook in een Europees of mondiaal perspectief, maar wordt hier gebruikt met een knipoogje naar de Antwerpenaren die ‟t Stad graag zo noemen: De Metropool.
132
landelijk gewicht van Verviers, Gent (+ Ledeberg) en Charleroi (+ Monceau-sur-Sambre) immers nog respectievelijk 9%, 8% en 2%, in 1905 respectievelijk slechts 3% meer voor zowel die van Verviers als van Gent, terwijl er in die van Charleroi nog één huwelijk plaatshad in de gemeente Monceau-sur-Sambre. De afname in het aantal gemengde huwelijken bedroeg voor alledrie de gemeentes minstens 50%. Dit spreekt enigszins het beeld tegen van het gemengde huwelijk als een zichzelf versterkend fenomeen. Toch is hier mogelijks een andere, bijvoorbeeld economische verklaring voor te vinden. We zien het gemengde huwelijk immers in 1905 plots opduiken in andere stedelijke centra zoals Mechelen, Arlon en Oostende. Doch hier valt bij op te merken dat dit in mindere mate was dan het aantal gemengde huwelijken dat in Gent en Verviers verdween en dat deze steden een bijzondere geografische positie hebben. In dat kader werd reeds gewezen op de sleutelpositie van Mechelen tussen Antwerpen en Brussel. Arlon is daarbij een grensstad en Oostende was een niet onbelangrijke havenstad, waar ook het toerisme welig bloeide zoals mag blijken uit het feit dat één van de Belgische bruidegoms er een hotelmeester was die met een dienster huwde. Het beeld van het gemengde huwelijk als een zichzelf versterkend grootstedelijk fenomeen valt dus echter moeilijk tegen te spreken. Het landelijk overzicht sluit daarbij aan want de aantrekkingskracht of het gewicht van de metropolen weegt in alle gemiddelden door. Landelijk wordt bijvoorbeeld het gewicht van het Brusselse zwaarder ten opzichte van dat van Wallonië maar de groei van de Luikse agglomeratie is juist sneller dan die van de Brusselse, die evenwel een voorsprong heeft. Opvallend is in dit kader trouwens ook de verhoudingsgewijze grote afwezigheid van grensgemeenten. De stad riep blijkbaar harder dan het naburige dorp. Het feit dat het gemengd huwelijk in 1905 nog meer een grootstedelijk fenomeen bleek, weerlegt overigens de vrees dat het beeld zou vertekend zijn omdat de correcte aangifte van gemengde huwelijken in 1905 in meer gemeenten zou plaatsvinden, tenzij de goede registratie ervan zich verspreidde vanuit de grootstedelijke kernen naar hun randgemeenten. Wanneer er een toename in het aantal geregistreerde huwelijken heeft plaatsgevonden, in voornamelijk gemeentes die in het jaar 1898 nog geen aangifte deden en dus nog maar met aangifte kunnen begonnen zijn, waardoor het algemene beeld zou vertekend zijn, dan is het echter onwaarschijnlijk dat bijna al deze gemeentes randgemeentes zijn van de drie belangrijkste agglomeraties.
133
4.3
Nationaliteit van de bruid volgens huwelijksplaats
Een eerste vaststelling die we moeten doen is dat het aantal dossiers waarin de nationaliteit niet vermeld stond voor de stad Luik in 1905 67% van het totaal bedroeg, wat dus zorgt voor sterk vertekende cijfers voor 1905 voor Luik, de provincie Luik, Wallonië en België. Vooral het aantal huwelijken met een Nederlandse en een Duitse lijken daardoor onterecht te dalen. Om toch schattingen te kunnen maken op een hoger niveau, hebben we daarom het aantal huwelijken met een Nederlandse, een Duitse en een Franse in Luik in 1905 laten aangroeien ten opzichte van het aantal in 1898 in verhouding met de totale groei van het aantal gemengde huwelijken in de stad Luik. Aldus bekomen we 20 huwelijken met een Nederlandse, 20 met een Duitse en 4 met een Franse. Het is natuurlijk niet zeker dat dit klopt, maar het is de meest neutrale aanpassing die men kan uitvoeren. Na de analyse kan op basis van de evolutie in de rest van het land geargumenteerd worden of deze redenering steek houdt. In het Brusselse zien we alvast dat de Franse nationaliteit er onder de bruiden met 70% toeneemt, terwijl de Nederlandse eerder stagneert en de Duitse slechts met 17% toeneemt. Het aandeel Fransen in het Brusselse is in 1898 wel al veel groter dan in Luik, zowel absoluut 6 à 7 keer, als relatief 29% in het Brusselse ten opzichte van maar 8% in Luik. In Henegouwen meer dan halveerde het aantal Franse bruiden dan weer maar de daling in het aantal gemengde huwelijken bleek daar nog veel groter. Het is dus mogelijk dat we een overschatting hebben gemaakt van het aantal Nederlandse en Duitse bruiden in Luik in 1905 en een onderschatting van het aantal Franse, doch gezien de verschillende ligging van Luik in vergelijking met Brussel zal deze waarschijnlijk niet zo groot zijn.
Uit de cijfers aldus bekomen blijkt het aandeel van de Nederlandse bruiden op nationaal vlak het grootst met voor 1898 en 1905 respectievelijk 40% en 36 à 37%. Een dalend relatief aantal ondanks de reële groei van 10%. Het Nederlandse aandeel werd op de voet gevolgd door het stagnerende Duitse met respectievelijk 30% en 25 à 26%. Het aantal Franse bruiden steeg met 43% waardoor het in 1905 met 26% van het totaal gelijk kwam met het Duitse aantal, terwijl het in 1898 nog maar 22% van het totaal bedroeg. Mogelijks was die groei dus nog sterker en ten koste van het aantal Nederlandse en Duitse bruiden, gezien de mogelijke onderschatting die we dus van dit aantal hebben gemaakt. In 1898 behoorde dus 92% van alle bruiden uit de bestudeerde huwelijken tot één van deze drie nationaliteiten en in 1905 nog 87 à 89%. In 1898 kwam het aantal Engelse bruiden nog op de vierde plaats met 4% van het totaal maar dat zakte in 1905 naar 2% waardoor het aantal Luxemburgse bruiden dan met 4%
134
op de vierde plaats kwam, terwijl dat aantal in 1898 nog maar 1% bedroeg en gelijk kwam met het aandeel Italiaanse bruiden dat verviervoudigde tot eveneens 2% in 1905. Het aandeel van de bruiden met een andere nationaliteit bedroeg in 1898 en 1905 telkens ongeveer 2% van het totaal. Het valt op dat de groei van het aantal Franse bruiden de groei van het totale aantal bruiden ver overtreft én dat met een mogelijke onderschatting ervan! De groei van het aantal Franse bruiden was op nationaal vlak dus de grootste verandering.
Deze groei van het aantal Franse bruiden werd quasi volledig gerealiseerd in het Brusselse, waar hun aandeel steeg van 12% van het totaal tot 37%, door maar liefst met 70% te groeien. Het aandeel van deze groei in de totale groei van het aantal Franse bruiden van de regio‟s Vlaanderen, Wallonië en Brussel bedroeg maar liefst 87%. In vergelijking daarmee lijkt de groei van het aantal Duitse en Nederlandse bruiden met respectievelijk 18% en 4% verwaarloosbaar. Het aandeel Nederlandse bruiden viel terug van 37% tot 29% en het aandeel Duitse van 24% tot 22%. Het gezamenlijke aandeel van deze drie nationaliteit onder bruiden in het Brusselse steeg dus van 73% tot 88% van het totaal. Het aandeel van de Luxemburgse, Engelse en Italiaanse bruiden nam toe van respectievelijk 2% en telkens 1% tot respectievelijk 4% en telkens 3% van het totaal. We bemerken dat de situatie in de stad Brussel toch enigszins anders was. Zo steeg het aandeel van de Nederlandse bruiden in Brussel ten opzichte van dat in de randgemeenten van 42% naar 63%. De groei van het aantal Duitse bruiden vond dan weer voor 86% in de randgemeenten plaats, waarvan 66% in de gemeente Etterbeek, waar geen bruiden van een andere nationaliteit waren te vinden. In Schaarbeek bleken dan weer opvallend geen Duitse bruiden te vinden. De groei van het aantal Franse bruiden vond voor 63% eveneens, alhoewel in mindere mate, vooral in de randgemeenten plaats. Schaarbeek en Sint-Gillis bleken elk goed voor zo‟n 19% van die groei. In het Brusselse steeg dus eveneens vooral het aantal Franse bruiden. De verschillende nationaliteiten bleken in enige mate een voorkeur te hebben voor bepaalde gemeentes.
Opvallend verschil met Wallonië is dat daar het aandeel van de drie belangrijkste nationaliteiten leek te stagneren. Dit is echter niet zo opmerkelijk omdat de groei van het totale aantal gemengde huwelijken slechts 8% bedroeg. De volgorde van de nationaliteiten volgens het aantal bruiden was er ook anders. Het aandeel van de Duitse bruiden draalde er van 47% tot 39%, het aandeel van de Nederlandse draaide rond de 32% en het aandeel van de Franse rond de 18%. Dit is volledig verklaarbaar door het grote overgewicht van de provincie Luik die immers dicht bij Duitsland en Nederland ligt en daardoor een groot aantal Duitse en 135
Nederlandse immigranten aantrok. In die provincie was het aandeel in de stad Luik van de Nederlandse en de Duitse bruiden met elk 44% even groot. Het aandeel van de Duitse bruiden in Verviers draaide echter rond de 68%. De daling van het aantal gemengde huwelijken in Verviers verklaart dan ook de daling van het aandeel Duitse bruiden in het totaal van zowel de provincie Luik als de regio Wallonië. In de provincie Henegouwen bedroeg dan weer het aandeel van de Franse bruiden 78% in 1898 en 100% in 1905. De sterke daling van het aantal gemengde huwelijken in Henegouwen kan gebruikt worden om de stagnatie van het aandeel van de Franse bruiden in de Waalse regio te verklaren.
Het hoeft ons niet te verwonderen dat het aandeel van de Nederlandse bruiden in Vlaanderen het grootst was met in 1898 60% van het totaal en in 1905 64%, zeker niet gezien het overgewicht van de agglomeratie Antwerpen. Het aandeel Franse bruiden was er het tweede grootst met in 1898 en 1905 respectievelijk 14% en 16% van het totaal maar werd op de voet gevolgd door het aandeel Duitse bruiden met respectievelijk 11% en 14% van het totaal. Het aandeel Nederlandse bruiden lag in de provincie Antwerpen ietsje hoger met 79% in 1898 en 72% in 1905. In de stad Antwerpen daalde het van 79% naar 65% ten voordele van het aandeel Duitse en Franse, maar in de rest van de provincie Antwerpen bestond de groei van het aantal gemengde huwelijken voor 80% uit huwelijken met een Nederlandse bruid. Opvallend blijkt ook dat 31% van de gemengde huwelijken in Gent in 1898 werden gesloten tussen een Belgische man en een Engelse bruid.
4.3.1 Conclusie Op zowat alle niveaus blijkt de grote van het aandeel van een bepaalde nationaliteit evenredig met de nabijheid van haar thuisland. Door de ligging van de drie grote groeipolen, de Brusselse, de Luikse en de Antwerpse agglomeraties; hoeft het niet te verwonderen dat het aandeel van de Nederlandse bruiden het grootst was en bleef. De taal lijkt daar geen echte rol in te spelen want blijkbaar overtrof ook in het Luikse het aandeel Duitse en Nederlandse bruiden het aandeel Franse bruiden. In Vlaanderen bestond daarom een overwicht van de Nederlandse bruiden door het overgewicht van de provincie Antwerpen, waar 79% van de gemengde huwelijken gesloten werd met een Nederlandse. De stad Antwerpen vertoonde een meer divers beeld dan de provincie. Blijkbaar is er een nauw verband tussen het de nationaliteit van de bruiden en de afstand van de huwelijksplaats tot een bepaalde landsgrens. Ook het feit dat in Gent in 1898 31% van de gemengde huwelijken met een Engelse werd
136
gesloten, past in dit beeld, gezien het een zeehaven had. In Henegouwen overheerste daarom het aandeel van de Franse bruiden. In het Brusselse speelde de afstand tot de grens dan weer echter geen zo‟n belangrijke rol want daar bleek het aantal Franse bruiden in 1898 nogal laag, alleszins lager dan het aantal Duitse en zeker dan het aantal Nederlandse. Tussen 1898 en 1905 steeg in heel het Brusselse maar vooral in de randgemeenten echter het aantal Franse bruiden waardoor die het grootste aandeel kregen in het Brusselse en een even groot aandeel als de Duitse op nationaal vlak. Deze evolutie was mogelijks nog ietsje sterker dan hier werd geschat. Er trad ook, voornamelijk in de rand, een zekere verduitsing op van het aantal bruiden. Ten opzichte van de randgemeenten steeg ook het aantal Nederlandse bruiden in de stad Brussel. In het Brusselse vonden ook 54% in 1898 en 55% in 1905 van het totale aantal huwelijken met een bruid plaats die niet de Belgische, Nederlandse, Franse of Duitse nationaliteit bezat, wat bewijst dat de diversiteit er ietsje groter was dan in de rest van het land. Volgens nationaliteit vertoonde men in het Brusselse ook een lichte voorkeur om te huwen in bepaalde gemeenten.
4.4
Beroep van de bruid volgens de huwelijksplaats
Bij het analyseren van de beroepsverhoudingen bij de bruiden is het probleem van de onvermelde beroepen zeer groot. Het aantal huwelijksaktes waarop het beroep van de bruid niet staat vermeld bedraagt ongeveer 28% in elk van de jaren. Deze maal zijn het echter vooral Vlaamse huwelijksaktes die geen beroep vermelden, wel 71% in 1898 en 66% in 1905. Vooral de geschatte Vlaamse verhoudingen kunnen dus sterk vertekend zijn door dit feit. Het aandeel huwelijksaktes dat geen beroep van de bruid vermeldt in Brussel bedraagt voor 1898 en 1905 respectievelijk 23% en „slechts‟ 14% en voor Wallonië respectievelijk 11% en 21%. Om de percentages van de overige beroepen te berekenen, houden we geen rekening meer met het aantal huwelijksaktes waarop geen beroep vermeld staat. We berekenen gewoon het percentage van het aantal huwelijksaktes waarop een bepaald soort beroep vermeld staat ten opzichte van het totaal van alle huwelijksaktes die een beroep vermelden. Nadien gaan we na of er zich zo mogelijk vertekeningen kunnen hebben voorgedaan. We bekijken de percentages niet per beroep maar volgens een aantal categorieën op beroepsmatige of sectoriële basis die relevant leken op basis van de spreiding van de beroepen onder de bruiden. Wat vooral opvalt is dat het aantal bruiden dat „geen‟ beroep opgeeft het grootst is, namelijk 46% in 1898 en 45% in 1905 op nationale basis. De tweede grootste categorie, die van de
137
textielbewerksters, omvat 15% in 1898 en 22% in 1905. Volgens 11% van de huwelijksaktes in 1898 en 7% in 1905 behoorde de bruid tot dienst- of huispersoneel. 7% van de bruiden in 1898 en 8% in 1905 was een dagloonster of fabrieksarbeidster. Voor 4% van de bruiden in 1898 en 6% in 1905 had het beroep iets te maken met het wassen van textiel. 3% van de vrouwen in 1898 en 2% in 1905 was huishoudster. 2% in 1898 en 1905 bleek een winkeldame of verkoopster te zijn. 11% in 1898 en 7% in 1905 oefende tenslotte een ander beroep uit. In het Brusselse bedroeg het aantal bruiden dat „geen‟ beroep opgaf 52% in 1898 en 49% in 1905. Het aantal textielbewerksters bedroeg 17% in 1898 en 27% in 1905. 7% van de bruiden in 1898 en 6% in 1905 behoorde tot het dienst- of huispersoneel. 6% van de bruiden in 1898 en 8% in 1905 was een wasvrouw. 2% in 1898 en 4% in 1905 was een dagloonster of fabrieksarbeidster. Eveneens 2% in 1898, maar slechts 1% in 1905 was winkeldame of verkoopster. 15% in 1898 en 5% in 1905 oefende tenslotte een ander beroep uit. Wat dus opvalt is dat er geen grote verschillen lijken te zijn met cijfers op nationaal vlak, zeker niet als we rekening houden met de mogelijke vertekening door de onvermelde beroepen. Kleine verschillen lijken er wel te zijn. Zo lijkt er zich een sterkere stijging van het aantal textielbewerksters te hebben voorgedaan dan op nationaal vlak, lijkt er minder huis- of dienstpersoneel te zijn in 1898 en over het geheel minder dagloonsters of fabriekarbeidsters. Het aantal bruiden dat een ander beroep uitoefende lijkt dan weer sneller en van een hoger percentage in 1898 te dalen.
Om een nauwkeuriger beeld te verkrijgen, maken we de vergelijking tussen deze percentages en die van Brussel, Sint-Gillis en Schaarbeek die een groot deel van het aantal bruiden uit het Brusselse omvatten en bovendien ook nog betrouwbaarder gegevens verstrekten. Het aantal vrouwen dat „geen‟ beroep uitoefende was in Sint-Gillis met 69% het hoogst, maar het laagst in 1905 met 44%. Dat in Brussel steeg matig van 44% naar 50% terwijl dat in Schaarbeek ietsje hoger bleef met 60% in 1898 en 57% in 1905. Als we kijken naar het aantal textielbewerkster dan letten we vooral op de sterke stijging van 15% naar 44% in Sint-Gillis, vooral omwille van het hoge percentage textielbewerksters in 1905. Dit verklaart zeker het hoge aantal voor het Brusselse in het algemeen in 1905. We bemerken ook dat 50% van de bruiden met een ander beroep in 1898 en vooral 100% in 1905 in Brussel huwden. De afname van het aantal bruiden uit deze beroepscategorie binnen het Brusselse vond dus vooral in de randgemeenten plaats. Voor de overige categorieën is het moeilijk conclusies te trekken
138
omwille van de lage aantallen, maar er lijken hoe dan ook geen bijzonderheden in verband daarmee geweest. In Wallonië lijkt het aantal bruiden dat „geen‟ beroep opgaf nogal aan de lage kant met 41% voor 1898 en 1905 maar dat komt omdat in die jaren respectievelijk 7% en 5% van de bruiden ervoor koos om huishoudster als beroep op te geven. De stijging in het aantal textielbewerksters deed zich ook voor in Wallonië. In 1898 zat 14% in de textielbewerking en in 1905 18%. Weliswaar is hun relatief aantal kleiner dan in het Brusselse en is de stijging ook kleiner. De daling in het huis- en dienstpersoon is er veel scherper omdat er meer bruiden tot behoren: 14% in 1898 en 8% in 1905. Het aantal dagloonsters en fabrieksarbeidsters onder de bruiden was er veel hoger dan in het Brusselse en een stuk hoger dan nationaal, wat echter enigszins verscherpt kan zijn door een vertekening aan Vlaamse kant. In 1898 bedroeg hun aantal in Wallonië 12% en in 1905 14%. Het aantal bruiden met een ander beroep De daling van het aantal bruiden met een ander beroep deed zich niet voor in Wallonië. In 1898 was hun percentage met 9% lager dan in het Brusselse maar hoger dan in het Brusselse in 1905. Uit de overige cijfers lijkt moeilijks iets af te leiden en op provinciaal en gemeentelijk lijken geen noemenswaardige verschillen vast te stellen.
Uit de Vlaamse cijfers valt weinig op te maken gezien het grote aantal onvermelde beroepen. Enigermate opvallen is dat het aantal bruiden dat „geen‟ beroep opgaf in 1905 in Gent 57% bedroeg.
4.4.1 Conclusie Er vallen noch op regionaal, noch op provinciaal of op gemeentelijk vlak grote verschillen uit de cijfers af te leiden. Dit komt enigszins door het grote aantal dossiers waarin het beroep van de bruid niet vermeld stond. Aan Vlaamse zijde was dit zo hoog dat er nagenoeg geen conclusies met betrekking tot die regio konden worden getrokken. Opvallende verschillen tussen het Brusselse en Wallonië blijken het veel groter aantal dagloonsters en fabrieksarbeidsters in Wallonië. Dit lijkt niet te verklaren door het grotere aantal textielbewerksters in het Brusselse, want als men de beide categorieën samentelt, bekomt men nog steeds een hoger percentage in Wallonië. Voor 1898 is het verschil dan met 9% het grootst. Dit grotere verschil valt alleszins voor 1898 misschien wel te verklaren door het grotere aantal bruiden dat een ander beroep opgaf in het Brusselse. De sterke daling daarvan
139
vond dus uitsluitend in de randgemeenten plaats. Andere verschillen op gemeentelijk vlak blijken vooral de sterke stijging van het aantal bruiden in de textielbewerking in Sint-Gillis.
4.5 Aantal in België geboren bruiden ten opzichte van het aantal in het buitenland geboren vrouwen per huwelijksplaats In 1898 werd 39% van de bruiden op Belgische bodem geboren, in 1905 56%. Dit kwam omdat het aantal in België geboren bruiden met 72% aangroeide, terwijl het aantal in het buitenland geboren bruiden met 12% afnam. In het Brusselse was het contrast het grootst. Het aantal in België geboren bruiden steeg er met 100%, terwijl het aantal van de in het buitenland geboren vrouwen er daalde met 23%, waardoor het aandeel van de in België geboren bruiden toenam van 44% tot 67%. Wallonië vertoonde dezelfde evolutie, alhoewel minder scherp. Het aantal in België geboren bruiden steeg er met 57%, het aantal in het buitenland geboren bruiden daalde er met 33%, waardoor het aandeel van de in België geboren bruiden steeg van 46% tot 66%. De evolutie in Vlaanderen stond hiermee in scherp contrast, want daar stagneerde het aantal in België geboren bruiden juist, terwijl het aantal in het buitenland geboren bruiden er met 31% sterk toenam. Het aandeel van de in België geboren bruiden daalde er daardoor lichtjes van 17% tot 14%.
De veranderingen vonden in het Brusselse vooral plaats in de rand. Alhoewel het aantal in België geboren bruiden in Brussel met 57% groeide, nam dit in de randgemeenten met 190% toe. Het aantal in het buitenland geboren bruiden steeg in Brussel nog met 42%, maar nam in de rand met 38% sterk af. Het aandeel van die bruiden in de Brusselse rand steeg daardoor van 23% naar 69%. In Brussel lag dit aandeel echter al op 75% en daar kwam maar 2% meer bij. We krijgen hierdoor de indruk dat zich in Brussel zelf, in tegenstelling tot in haar rand, reeds verschillende migrantengemeenschappen floreerden die nu driekwart van de bruiden zonder Belgische nationaliteit voor Belgische mannen leverden, terwijl de rand eerder buitenlandse bruiden aantrok. De overgang is echter heel bruusk waardoor we ons niet van de indruk kunnen ontdoen dat er misschien een kwalitatieve sprong in de registratie heeft plaatsgevonden, die zich door achterstand het best realiseerde in de randgemeenten. Merkwaardig genoeg daalt echter het aantal in het buitenland geboren vrouwen net in de Brusselse rand, wat dan weer eerder lijkt te wijzen op die andere structurele oorzaak, namelijk een verandering in voorkeur door het onaantrekkelijk worden van een huwelijk met een in het buitenland geboren vrouw.
140
In Wallonië huwden er blijkbaar enkel in de provincie Luik Vreemd is in de provincie Luik echter ook weer dat er maar één in België geboren vrouw met een Belgische man is getrouwd in Verviers, namelijk in 1905. Het overgrote aandeel van de in België geboren bruiden bevond zich daardoor in de stad Luik. In de stad Luik merken we een evolutie op die enigermate minder uitgesproken is dan in de rest van de provincie Luik. Dat komt waarschijnlijk omdat het aandeel van de in België geboren bruiden in de stad Luik reeds zeer hoog was. In 1898 was 75% van de bruiden uit de onderzochte gemengde huwelijken in de stad Luik in België geboren. Dit steeg toch nog tot 85% door een toename in het aantal in België geboren bruiden met 52% en een afname met 22% van het aantal in het buitenland geboren bruiden. In de provincie Luik bedroeg het aandeel in België geboren bruiden „slechts‟ 54% in 1898 maar dat steeg tot 75% in 1905 door een toename van 56% van het aantal in België geboren bruiden en een afname van 39% van het aantal in het buitenland geboren bruiden. De sterkere afname van het aantal in het buitenland geboren vrouwen in de provincie Luik is grotendeels te wijten aan de afname van het aantal gemengde huwelijken in Verviers en haar arrondissement. In de Luikse rand zien we een verdriedubbeling van het aantal gemengde huwelijken met een in het buitenland geboren vreemde vrouw, terwijl het aandeel van de in België geboren vrouwen van 0 op 63% komt te staan. De groei van het aantal in België geboren bruiden was er twee en een halve keer groter dan die van het aantal in het buitenland geboren bruiden. Deze spectaculaire groeicijfers weerspiegelen echter een kleine absolute toename en zijn dus te wijten aan de bijna quasi-afwezigheid van vreemde bruiden aldaar in 1898.
In Vlaanderen bevond het leeuwendeel van de in België geboren bruiden zich blijkbaar in de stad Gent. Hun aandeel daalde er wel van 43% naar 29% door een daling in hun aantal met 67%. Op Vlaams niveau werd die daling echter gecompenseerd door een groei in de provincie Antwerpen. Tegelijkertijd daalde echter ook het aantal in het buitenland geboren vrouwen met 38%.
4.5.1 Conclusie Het aandeel van de in België geboren bruiden nam blijkbaar toe door hun absolute toename en de absolute afname van het aantal in het buitenland geboren bruiden. Deze evolutie deed zich niet overal voor, maar wel in de Brusselse rand en in de stad Luik, waardoor ze doorwoog op
141
nationaal vlak. Het kleine aandeel van de in België geboren bruiden in Vlaanderen, behalve in Gent in 1898, maakte deze evolutie nog meer tot een Brussels en Luiks fenomeen. Toch lijken de grote lijnen van deze veranderingen op de één of andere wijze in heel het land voelbaar. In de Brusselse rand, waar het aantal in België geboren vreemde bruiden bijna verdrievoudigde, was deze evolutie het sterkst. Dit verschil is mogelijks te verklaren door het feit dat het aandeel van de in België geboren vreemde bruiden in de stad Luik reeds veel hoger lag dan in de Brusselse rand. De toename ervan is dan ook bijna vier keer zo klein als in de Brusselse rand. De afname van het aantal in het buitenland geboren bruiden is er ook minder sterk dan in de Brusselse rand met 22% in plaats van 38%. De daling daarvan in heel de provincie Luik is met 39% wel even groot maar die is grotendeels te wijten aan de afname van het totale aantal gemengde huwelijken in Verviers (en omgeving), waar omzeggens geen huwelijken tussen Belgische mannen en in België geboren vreemde bruiden voorkwamen. In de stad Gent was het aandeel van deze bruiden behoorlijk, maar het nam eveneens af met de totale afname van het aantal gemengde huwelijken. In de stad Brussel en de Luikse rand zette zich wel een absolute en relatieve toename van het aantal in België geboren vrouwen door, maar het aantal in het buitenland geboren bruiden nam er tegelijkertijd toe.
Ondanks het contrast tussen enerzijds de stad Brussel en de Luikse rand en de stad Luik en de Brusselse rand anderzijds, vertonen de protagonisten dus ook gelijkenissen. Zo deed de meest drastische groei van het aandeel van de in België geboren bruiden zich in de randgemeenten van de beide grootsteden voor, gezien in de grootsteden zelf het aandeel van de in België geboren bruiden reeds 75% bedroeg en dus niet spectaculair meer kon groeien. Tenslotte is de absolute daling van het aantal gemengde huwelijken met een in het buitenland geboren bruid en de absolute toename van het aantal in België geboren bruiden, in heel België voelbaar. Het kan dan ook niet als een lokaal fenomeen verklaard worden, maar moet een structurele achtergrond hebben, zoals het bereiken van de huwbare leeftijd door een aanzienlijke lichting migranten van de tweede generatie of een verandering in de voorkeur door het onaantrekkelijk worden van een huwelijk met een in het buitenland geborene of juist het noodzakelijker worden van een huwelijk met een autochtoon omwille van de afname van de huwelijkskansen met een allochtoon. Plaatselijke veranderingen in de kwaliteit en daardoor in de kwantiteit van de registratie behoren ook tot de mogelijkheden. Zo is het immers denkbaar dat men in bepaalde gemeentes de nationaliteit van de in België geboren vrouwen beter is gaan registreren. Het verschil tussen de stad Brussel en de stad Luik is mogelijks verklaarbaar door stedelijke vernieuwingsprojecten, in dit geval van de Brusselse binnenstad. Het verschil 142
tussen de Brusselse rand en de Luikse rand is mogelijks verklaarbaar door het nog weinig voorkomen van gemengde huwelijken in deze laatste in 1898. Een laatste element dat de versterking van het aandeel in België geboren vrouwen kan verklaren is natuurlijk de afname van het aantal migranten van de eerste generatie.
4.6 Nationaliteit van de bruiden in België geboren ten opzichte van deze in het buitenland geboren per huwelijksplaats Als we de nationaliteit bespreken, moeten we weer rekening houden met het grote aantal dossiers van voornamelijk Luik waarin de nationaliteit niet vermeld stond. We doen hiervoor weer de aanpassing waarbij we het aantal huwelijken van de drie belangrijkste nationaliteiten in de stad Luik laten ongeveer laten toenemen volgens de totale groei van het aantal gemengde huwelijken in de stad Luik. Het aantal huwelijken met een onvermelde nationaliteit in Luik voor het jaar 1905 bedraagt dan nog één.
Opvallend is de groei van het aantal Duitse, in België geboren bruiden met 39%, omdat het totale aantal Duitse bruiden stagneert, zodat het aandeel ervan groeide van 44% naar 62%. Het aantal Franse, in België geboren bruiden steeg zelf met 144% maar het aandeel ervan groeide maar van 24% tot slechts 42%. Ook het aandeel Nederlandse in België geboren bruiden groeide van 40% tot 55% door een groei van het aantal in het binnenland geboren bruiden met 52%. Het aantal Engelse bruiden, in België geboren, stagneerde maar het aandeel ervan steeg van 57% tot 80%. Onder de Luxemburgse bruiden bedroeg het aandeel van de in België geborenen in 1905 38%. Van de overige nationaliteiten bedroeg het aandeel in België geborenen 75% in 1898 en 71% in 1905. Het aantal niet in België geboren Engelse bruiden nam af met 67%. Het aantal Duitse in het buitenland geboren bruiden nam af met 31%. Het aantal Nederlandse bruiden nam af met 17%. Het aantal Franse, in het buitenland geboren bruiden nam daarentegen toe met 11%, het aantal Luxemburgse met 150% en het aantal van de overige nationaliteiten met 100%.
In het Brusselse valt de zeer sterke stijging op van het aantal in België geboren bruiden met de Nederlandse, de Duitse en de Franse nationaliteit. De groei van het aandeel in België geborenen liep ongeveer gelijk voor de Nederlandse en de Duitse nationaliteit, respectievelijk van 46% tot 74% en van 47% tot 75%. De groei van het totale aantal Duitse was met 88% echter sneller dan die van het totale aantal Nederlandse bruiden met 67%. Het Franse aantal in
143
België geboren bruiden nam met 143% toe, maar hun aandeel kwam nog maar van 35% op 50%. Van de overige nationaliteiten was 57% in 1898 en 91% in 1905 in België geboren. Hun aantal groeide met 150% nog ietsje sneller dan het aantal Franse bruiden. Het aantal in het buitenland geboren Nederlandse bruiden nam af met 50% en het aantal Duitse met 44%, terwijl het aantal Franse met 31% toenam. Het aantal Nederlandse in België geboren bruiden in de stad Brussel groeide met 56% maar hun aandeel bleef stagneren op 82%. Van de Duitse in België geborenen steeg het aandeel wel van 71% tot 100% en groeide het absolute aantal met 60%. Ondanks een gelijkaardige groei van 60%, daalde het aandeel van de Franse in België geboren bruiden er van 63% naar 57%. Het aandeel van de in België geboren bruiden met één van de overige nationaliteiten daalde eveneens van 100% naar 75% ondanks een absolute aangroei van 50%. Het aantal in het buitenland geboren Nederlandse en Franse bruiden steeg zelfs met 100%, terwijl het aantal Duitse evenveel afnam maar absoluut gezien betekende dit echter niet zoveel. Het is daarenboven duidelijk dat het aandeel van de in België geborenen hoger lag in de stad Brussel dan in de Brusselse rand. Toch steeg ook in de randgemeenten het aandeel van de in België geborenen sterk. Dat van de Nederlandse bruiden verdrievoudigde tot 60% door een absolute toename van 100%, dat van de Franse bruiden verdrievoudigde bijna van 17% tot 45% met een absolute toename van 350%. Van het aantal in het buitenland geboren bruiden nam het aantal Nederlandse af met 67%, en het aantal Duitse met 29%, terwijl het aantal Franse steeg met 10%. Het aantal bruiden in het buitenland geboren met één van de overige nationaliteiten daalde met 100%.
In Wallonië bevonden er zich schijnbaar enkel in de provincie Luik vreemde bruiden die in België geboren waren. Gezien de reconstructie die we hier gemaakt hebben, kunnen we moeilijk vaststellingen doen. De reconstructie is gebaseerd op de idee dat de groei van alle drie de belangrijkste nationaliteiten, namelijk de Nederlandse, de Duitse en de Franse, in de stad Luik parallel verliep met de totale groei in de provincie Luik. Op nationaal vlak namen we echter een stagnatie waar van het aantal Duitse bruiden en een sterke stijging van het aantal Franse. Dit is deels te verklaren door de sterke groei van het aantal Franse bruiden in bijvoorbeeld Brussel, desondanks de afname ervan in de provincie Henegouwen en door de sterke afname van het aantal bruiden in Verviers die voornamelijk Duits waren. Het is echter natuurlijk mogelijk dat deze evoluties ook merkbaar waren in Luik. De kleine toename van het aantal Duitse bruiden in de Luikse rand spreekt dit enigszins tegen. Ook het aantal Franse bruiden groeide daar.
144
De totale cijfers zijn echter geen reconstructie en dus betrouwbaar. Ook in de stad Luik constateerden we een toename van het aantal in België geboren bruiden met 52% en een afname van het aantal in het buitenland geboren bruiden met 22%. In de Luikse rand was er tegelijkertijd een groei van het aantal in het buitenland geboren bruiden. We merken er een groei op van het aantal in het buitenland geboren, Franse bruiden en een gelijkaardige groei van het aantal in het binnenland geboren, Duitse bruiden. De Nederlandse in België geboren bruid verwisselde zich voor een in het buitenland geboren bruid. We merken dus op dat de afname van het aantal in het buitenland geboren vrouwen zich niet voordeed bij het aantal Franse bruiden in de Luikse rand, integendeel, want tweederde van deze waren in 1905 Frans. We zagen een gelijkaardige evolutie in de Brusselse rand. De verwisseling van een Nederlandse in België geboren met één in het buitenland geboren strookt daar niet mee want daarvoor constateerden we een afname in de Brusselse rand. We hebben echter reeds eerder gewezen op het contrast tussen de Brusselse rand en de Luikse wat de in het buitenland geboren vrouwen betreft. Het is echter duidelijk dat ook hier het aandeel van de in België geboren bruiden sterker werd, minstens tweevijfde van hen was dus blijkbaar Duits, de rest van onbekende nationaliteit.
Als we deze vaststelling willen extrapoleren naar de situatie in de Luikse binnenstad houden we best rekening met het geconstateerde contrast tussen de stad Brussel, waar het aantal in het buitenland geboren bruiden nog steeg door een sterkere toename van het aantal Nederlandse en Franse bruiden dan de daling van het aantal Duitse bruiden en de Luikse binnenstad waar het aantal in het buitenland geboren bruiden in haar totaliteit wel afnam. Gezien het kleinere aandeel van het aantal Franse bruiden in de stad Luik dan in de stad Brussel lijkt het logisch dat het aantal Franse in het buitenland geboren bruiden er veel minder sterk toenam, zeker absoluut gezien, wat dan ook het contrast tussen de ontwikkeling in de stad Brussel en de stad Luik zou kunnen verklaren. Het valt alleszins te verwachten dat de toename ervan ook kleiner zal geweest zijn dan in de Luikse rand, gezien we iets dergelijks ook hebben kunnen constateren in de stad Brussel ten opzichte van de Brusselse rand.
We hebben reeds geconstateerd dat de cijfers van het aantal in België geboren bruiden voor Vlaanderen zo laag is dat er mogelijk conclusies zijn te trekken, behalve dat in 1898 Gent een eerste rangsrol speelde en in 1905 de provincie Antwerpen een beetje op de voorgrond kwam. In Gent daalde het aandeel van de in België geboren bruiden in tegenstelling tot de evolutie in het grootste deel van het land van 46% tot 29%. Dit was gekoppeld aan een algemene daling 145
van het aantal gemengde huwelijken daar. De afname van het aantal in België geboren bruiden bedroeg er 67% ten opzichte van een afname van slechts 29% voor het aantal in het buitenland geboren bruiden dat dus beter op peil bleef. Het aantal Nederlandse bruiden daaronder bleek in 1905 even groot als het aantal Franse en het aantal Duitse samen, wat logisch lijkt gezien de ligging van Gent.
4.6.1 Conclusie Dat de toename van het aantal huwelijken van de in België geboren bruiden van een bepaalde nationaliteit kon gepaard gaan met een afname van het aantal huwelijken van in het buitenland geboren bruiden van diezelfde nationaliteit brengt ons tot de belangrijke conclusie dat de plaats van geboorte veel belangrijker is dan het nationaliteitsbezit. We worden gesterkt in deze vaststelling door de vergelijkbare ervaringen van de bruiden van verschillende nationaliteit. Logisch onderdeel van deze vaststelling, maar er niet noodzakelijk uit voortvloeiend, was de versterking van het aandeel van de in België geboren bruiden. De mate waarin dit gebeurde, was natuurlijk wel onlosmakelijk verbonden met de daling van het aantal bruiden van de eerste generatie maar in feite minstens evenzeer het logische uitvloeisel van de aanwezigheid van een gevestigde migrantenpopulatie en het drastisch beperkt blijven van naturalisaties. Tenslotte verklaart dit mogelijks het verschil tussen het Brusselse en het Luikse enerzijds en de rest van België anderzijds. Het verschil dat in dit kader werd opgemerkt in verband met de in het buitenland geboren Franse bruiden, die immers niet in aantal afnamen, verklaart tenslotte mogelijks het verschil in de stedelijke integratie van gemengde koppels in het Brusselse en in het Luikse. Lokaal, zoals in het Brusselse en het Luikse, werd ook een toename van het aantal in het buitenland geboren bruiden van Nederlandse nationaliteit vastgesteld in tegenspraak met de algemene evolutie.
4.7 Beroep van de in België geboren bruiden ten opzichte van deze in het buitenland geboren per huwelijksplaats We vergeten niet dat het aantal in België geboren bruiden in 1898 39% van het totaal bedroeg en in 1905 56%. Het valt onmiddellijk op dat het aantal onvermelde beroepen voor bruiden in België geboren met 17% en 19% voor respectievelijk 1898 en 1905 een stuk lager ligt voor het totale aantal bruiden. Het aantal bruiden dat „geen‟ beroep (of huishoudster als beroep) opgaf lag met 49% en 68% voor respectievelijk 1898 en 1905, dan weer een stuk hoger voor
146
de bruiden in België geboren dan voor de bruiden in het buitenland geboren. Dit kwam door een toename van het aantal bruiden in België geboren „zonder‟ beroep met 60%, terwijl het aantal in het buitenland geboren bruiden met 26% afnam. Het aandeel van de in België geboren textielbewerksters steeg van 53% tot 61% met een absolute toename van 100%, dat van de dagloonsters steeg van 67% tot 92% door een absolute toename van 83%, dat van het huis- of dienstpersoneel van 23% tot 82%, door een absolute toename van 200%, dat van de wasvrouwen van 60% tot 78% door een absolute toename van 133%, dat van de winkeldames van 0% tot 33% en dat van de bruiden met een ander beroep van 50% tot 73% door een absolute toename van 14%. De algemene toename van het aantal bruiden in België geboren bedroeg 72%, tegelijkertijd daalde het aantal in het buitenland geboren vrouwen met 12%. Het aantal in het buitenland geboren textielbewerksters steeg met 44%, terwijl het aantal dagloonsters daalde met 67%, het aantal bruiden dat als huis- of dienstpersoneel werkte met 80% en het aantal bruiden met een ander beroep met 57%. Het aantal wasvrouwen en winkeldames stagneerde.
In het Brusselse kunnen we een stijging van het aandeel van de in België geboren bruiden zonder beroep waarnemen van 43% naar 72% door een absolute toename van 75%, van dat van de textielbewerksters van 67% tot 71% door een absolute toename van 150%, van dat van de wasvrouwen van 33% tot 83% door een absolute toename van 400%, van dat van het huisen dienstpersoneel van 0% tot 80%, terwijl het aandeel van de dagloonsters stagneerde op 100% en dat van de winkeldames op 0%. Het aandeel van de vrouwen met een ander beroep in België geboren steeg er van 50% tot 75% maar nam absoluut wel 25% af. Tegelijkertijd daalde het aantal vrouwen zonder beroep in het buitenland geboren met 8%, het aantal wasvrouwen met 50%, de hoeveelheid huis- en dienstpersoneel met 75% en het aantal vrouwen met een ander beroep met 75%. Het aantal in het buitenland geboren textielbewerksters steeg met 100%. De evolutie in de stad Brussel was wel enigszins anders dan in haar randgemeenten. Zo was het aandeel van de vrouwen „zonder‟ beroep geboren in België met 83% en 81% voor respectievelijk 1898 en 1905, veel hoger dan in de randgemeenten waar het slechts 38% bedroeg in 1898 en 61% in 1905. Dit was ook zo voor het aandeel in België geboren textielbewerksters in 1898 toen het 83% bedroeg in de stad en slechts 33% in de randgemeenten, maar in 1905 bedroeg het maar 70% niet meer ten opzichte van 73% in de randgemeenten waar een veel grotere toename van voornamelijk het aantal in België geboren textielbewerksters had plaatsgevonden. Wat het aandeel van de in België geboren wasvrouwen en huis- of dienstpersoneel betrof leek de situatie voornamelijk in de 147
randgemeenten nogal wisselend. Wat het aandeel van de in België geboren bruiden met een ander beroep betrof bleek de situatie in de stad Brussel waar het 75% bedroeg op het spiegelbeeld van die in de randgemeenten waar het slechts 25% bedroeg. De categorie van de dagloonsters behoorde zowel in de stad Brussel als in haar randgemeenten volledig tot de in België geboren bruiden, terwijl voor de winkeldames het omgekeerde gold.
In Wallonië zijn er, zoals reeds vermeld, enkel huwelijken met in België geboren vreemde bruiden genoteerd voor de provincie Luik. In de provincie Luik lag het aandeel van de in België geboren bruiden voor de meeste beroep hoger dan in het Brusselse. Uitzonderingen hierop waren de textielsector die in het Brusselse sterk groeide, het aandeel van de in België geboren dagloonsters in 1898 en de categorie „andere beroepen‟ waar de verhoudingen ongeveer gelijk bleven. Voor de stad Luik was dit verschil met het Brusselse nog veel meer uitgesproken. Het verschil tussen de stad Brussel en de stad Luik is dan weer veel complexer. Vooral het hoger aandeel van de in België geboren wasvrouwen en van het in België geboren huis- en dienstpersoneel valt op. Het aandeel van de in België geboren textielbewerksters is dalend in beide steden maar ligt lager in Brussel waar het aantal bruiden dat in die sector werkt sneller groeit. Het aandeel van de in België geboren bruiden „zonder‟ beroep in Luik steekt dat van Brussel voorbij.
Voor Vlaanderen zijn er te weinig meldingen van in België geboren bruiden en van beroepen om interessante vaststellingen te kunnen doen.
4.7.1 Conclusie Er lijkt een duidelijk verband te bestaan tussen het geboren zijn in het land waar men werkt en het beroep dat men uitoefent. Waarschijnlijk komt dit omdat de evolutie van de vraag naar nieuwe arbeidskrachten in bepaalde sectoren de immigratie stimuleert, in die zin dat het aantrekken van buitenlandse arbeidskrachten voor de sector in kwestie een noodzaak is, omwille van haar snelle expansie. In sterk groeiende sectoren zoals mogelijks de Brusselse en in mindere mate ook de Luikse textielsector werd dan ook een dalend aandeel van de in België geboren bruiden geconstateerd, gekoppeld aan zowel een stijging van het aantal in België geboren bruiden als vooral dat van het aantal in het buitenland geboren bruiden. De Brusselse rand vormde enigszins een uitzondering op die situatie omdat daar het aantal inlandse bruiden zeer sterk toenam. De groei van het aantal arbeidskrachten was hoe dan ook
148
veel sterker in de Brusselse rand dan in de stad Brussel wat wijst op de mogelijkheid dat die industrie de stad Brussel ontgroeide en een onderkomen zocht in haar randgemeenten. Voor sommige beroepen valt dan weer een redelijk stabiele verhouding vast te stellen. Zo bedroeg het aandeel van de in België geboren bruiden met een ander beroep in zowel de stad Luik als de stad Brussel ongeveer 75%. Het Brusselse in haar geheel en de Luikse provincie wijken hier alleen van af voor 1898 toen het 50% bedroeg. In het Brusselse komt dit bijvoorbeeld omdat het aantal in het binnenland geboren bruiden met een ander beroep in de Brusselse rand in 1898 slechts 20% bedroeg. Het aandeel van de in België geboren bruiden zonder beroep in Brussel stagneerde op iets meer dan het reeds hoge 80%. Over het algemeen is er in de meeste beroepscategorieën echter een stijging van het aandeel van de in België geboren bruiden op te merken, wat in de eerste plaats in de provincie Luik en in de tweede plaats in de Brusselse rand leidt tot het niet meer voorkomen van in het buitenland geboren bruiden in een groot aantal van die beroepscategorieën in 1905.
4.8
Aantal bruiden volgens geboorteplaats van de bruid
Het aantal bruiden in 1898 en 1905 geboren in België bedroeg respectievelijk 39% en 56%, dat in Nederland 23% en 17%, dat in Frankrijk 17% en 14%, dat in Duitsland 16% en 10%, dat in Luxemburg telkens 2%, dat in Groot-Brittannië 2% en een halve percent. In 1898 was er ook een bruid die in Cuba geboren was en in 1905 één die in Chili geboren was en één in Italië. Behalve de stagnatie die valt op te tekenen voor Luxemburg en de eenzame bruidjes uit Italië en Chili, valt er dus voor alle landen van herkomst een daling van het relatieve aantal bruiden dat er geboren is, wat in de eerste plaats komt door een sterke toename van het aantal bruiden dat in België is geboren, terwijl het totale aantal bruiden dat in het buitenland is geboren zelfs daalt. Het kleine aantal bruiden dat in Groot-Brittannië was geboren daalde met 67%. Het aantal bruiden in Duitsland geboren daalde met 28%, dat in Nederland geboren met 13%. Het aantal bruiden in Frankrijk geboren en het aantal in Luxemburg geboren stagneerden gewoon. Dit correspondeert mogelijks met een afname van de migratie in de laatste jaren uit Duitsland, Nederland en Groot-Brittannië zonder een toename in de migratie uit andere landen. Quasi alle in het buitenland geboren bruiden of maar liefst 98% in 1898 en 99% in 1905, werd geboren in één van de Belgische buurlanden: Nederland, Frankrijk, Duitsland, Luxemburg en Groot-Brittannië.
149
Op een meer regionaal niveau bemerken we trouwens bovendien dat het grootste deel van de in het buitenland geboren bruiden uit streken dicht bij de Belgische grens kwamen. Van de in Nederland geboren bruiden kwam in 1898 en in 1905 respectievelijk 33% en 23% uit NoordBrabant, 30% en 23% uit Nederlands Limburg en 18% en 14% uit Zeeland of in totaal maar liefst 81% en 60%. We stellen dus ook vast dat het aandeel van de bruiden dat direct over de Nederlandse grens werd geboren daalde. Het aandeel uit verderop gelegen provincies steeg daarentegen. Het aandeel van de bruiden in Zuid-Holland geboren steeg van 8% naar 20%, dat in Gelderland geboren van 3% naar 6% en dat in Noord-Holland geboren matig van 10% naar 11%. Weliswaar vormen de provincies Zuid- en Noord-Holland het hart van Nederland. 75% in 1898 en 100% in 1905 van de bruiden geboren in de provincie Noord-Holland kwamen uit Amsterdam. Het aandeel van de bruiden in de provincie Zuid-Holland geboren dat in Rotterdam was geboren bedroeg in 1898 33% en in 1905 43%. Ook voor de andere provincies waren stedelijke kernen belangrijk. Zo werd 60% van de in Zeeland geboren bruiden geboren in Middelburg voor 1905 en van de in de provincie Noord-Brabant geboren bruiden werd voor 1905 31% geboren in Breda en 23% in Tilburg. In de verst gelegen provincies Friesland en Groningen werd geen enkele bruid geboren.
Voor de in Frankrijk geboren bruiden stellen we hetzelfde vast. 38% daarvan werd in le NordPas-de-Calais geboren, 7% in Champagne-Ardennes en 7% voor 1898 en 3% voor 1905 in de Picardie. 52% voor 1898 en 48% voor 1905 werd dus in de streken juist over de Franse grens geboren. 27% van de bruiden uit 1898 geboren in le Nord-Pas-de-Calais en 18% van deze uit 1905, werd daarbij geboren in de stad Lille. Van de overige bruiden uit Frankrijk werd 24% voor 1898 en 31% voor 1905 geboren in het Île-de-France, waarvan 86% voor 1898 en 67% voor 1905 in Parijs werd geboren. Van de overige bruiden werd 3% voor 1898 en 7% voor 1905 in Bordeaux geboren, 7% voor 1898 in le Centre, 3% voor 1898 in Franche-Comté, zowel voor 1898 als voor 1905 3% in le Haute-Normandie, voor 1905 3% in Lyons en voor beide jaren telkens 7% in gemeentes die niet konden gelokaliseerd worden.
Ook de in Duitsland geboren bruiden kwamen grotendeels van juist over de Duitse grens, voor 1898 83% van hen en voor 1905 80%. 68% van de in Duitsland geboren bruiden werd voor 1898 geboren in Nordrhein-Westphalen (huidige Belgische Oostkantons inbegrepen), en 60% voor 1905. Voor 1898 en 1905 werd respectievelijk 11% en 5% van de Duitse bruiden in Rheinland-Pfalz geboren en 4% en 15% in Elzas-Lotheringen. Van de overige in Duitsland geboren bruiden die niet uit de directe grensregio‟s kwamen, werd voor 1905 10% in 150
Hamburg geboren en 5% in Frankfurt-am-Main. Van 17% voor 1898 en van 5% voor 1905 kon de geboorteplaats niet gelokaliseerd worden. Ook de migratie uit grote steden van Duitsland speelde dus een rol van betekenis.
4.8.1 Conclusie We constateren dat de kans op een internationaal gemengd huwelijk in de eerste plaats toeneemt naarmate men dichter bij de grens woont, maar in de tweede plaats ook naarmate men in het centrum van het eigen land woont. De drie belangrijkste landen volgens geboortecijfers van de bruiden waren daardoor de drie grootste buurlanden, in volgorde van belangrijkheid: Nederland, Frankrijk en Duitsland. Wat de nationaliteit betreft hadden we in dit kader vastgesteld dat in 1898 het aandeel van de Duitse bruiden belangrijker was dan dat van de Franse maar ook dat deze situatie omkeerde tegen 1905, wat dus te wijten was aan de sterke stijging van het aantal in België geboren, Franse bruiden. De regionale percentages zijn moeilijk vergelijkbaar gezien het om administratieve omschrijvingen gaat die geen rekening houden met de afstand tot de grens en verschillen qua grootte, vooral tussen landen. Een Duitse landstaat als Nordrhein-Westphalen is overigens groter dan België. Dat komt omdat ook de migratie tussen grote steden een belangrijke rol speelde. Voor de herkomst van de Franse bruiden stelden we dan ook vast dat het belang van de streek rond Parijs groeide. In dat kader kunnen we mogelijks stellen dat het fenomeen van het gemengde huwelijk zich niet alleen volgens huwelijksplaats in België verspreidde vanuit grootstedelijke kernen naar hun randgemeenten en naburige centra maar mogelijks ook volgens geboorteplaats van de bruid in het buitenland. Het lijkt hoe dan ook aannemelijk dat er zich in het buitenland gelijkaardige evoluties hebben voorgedaan als in het binnenland. Voor de Nederlandse bruiden gold dit voor de regio met Rotterdam en Amsterdam als belangrijkste ankerpunten. Wat de Duitse bruiden betreft, werd er geen belangrijk centrum vastgesteld maar wel dat er in 1905 meer bruiden in een verafgelegen Duitse stad als Hamburg, Strassburg of Frankfurt-am-Main werd geboren. Voor Frankrijk kunnen we in dat kader ook het op de voorgrond komen van steden als Lyons en Bordeaux aanstippen. Met betrekking tot de Nederlandse bruiden merkten we tenslotte ook op dat er nu 2 bruiden in Gelderland waren geboren in plaats van één. De bruiden uit 1905 hadden dus vaker een langere weg afgelegd om in hun huwelijksplaats te geraken. De grotere kans op een gemend huwelijk als men dichter bij de grens woont, betekent echter geenszins dat de huwelijken vooral in de grensgemeenten plaatsvonden. De bruiden zijn dan wel dikwijls geboren in plattelandsdorpjes dicht bij de grens maar zij huwen
151
meestal in een belangrijke stad in het buitenland waar ze waarschijnlijk werk zijn gaan zoeken of kunnen vinden.
4.9 Aantal gemengde huwelijken volgens het beroep van de bruid Gezien voor 38% van de huwelijken in 1898 waarbij de bruid in het buitenland geboren werd en voor 50% daarvan in 1905 geen beroep werd vermeld, wordt een deftige analyse van het beroep van de bruiden in het buitenland geboren volgens plaats van herkomst, te moeilijk geacht om zinnig te zijn. Op het eerste gezicht lijken er geen redenen om aan te nemen dat er grote verschillen bestonden.
152
5 Besluit Helaas zijn wegens ongetwijfeld zelf veroorzaakt tijdsgebrek niet alle vooropgestelde doelen van deze thesis bereikt. Teveel energie is waarschijnlijk in het theoretisch gedeelte gekropen en in de archiefexploratie, waardoor er te weinig overschoot om de bronnen te analyseren op al de wijzen die vooraf waren gedacht en om de context heel diep uit te graven. Bijzonder jammer is het feit dat de migratieleeftijd niet geïntegreerd werd in de analyse. Toch zijn die inspanningen volgens mij niets voor niets geweest. Ze vormen immers het fundament waarop deze thesis zou kunnen uitgebreid worden. Verder gaf vooral de archiefexploratie ons een beter inzicht in de structuur van het archief, wat ook anderen kan ten goede komen. De techniek die ontworpen werd om de „migratieleeftijd‟ te berekenen zou misschien kunnen toegepast worden om de individuele dossiers van de vreemdelingenpolitie enigszins chronologisch te ontsluiten. Ik heb dan ook slechts het gevoel gefaald te hebben in die mate dat niet al de resultaten van het onderzoek in deze thesis zijn verwerkt kunnen worden.
Toch hebben we een aantal belangrijke vaststellingen kunnen doen in relatie tot de centrale vraagstelling naar de relatie tussen het culturele en het economische. Kenmerken die de kans op een gemengd huwelijk vergroten zijn het wonen bij de grens, het leven in de stad en het vroeg geïntegreerd door bijvoorbeeld geboren te zijn in de gastsamenleving. Seizoensarbeid en grensarbeid lijken hierin geen grote rol te spelen. Gespecialiseerde arbeiders, de middenklasse en de hogere burgerij lijken meer gemengd te huwen, ondermeer maar niet uitsluitend omdat bijvoorbeeld het onder de migranten veeltallig huispersoneel in het geheel weinig huwde. Verder heeft men een hogere kans om gemengd te huwen als men een beroep uitoefent in een min of meer publieke sfeer en/of een beroep dat een zekere mobiliteit met zich meebrengt. Ten derde heeft men mogelijks een grotere kans gemengd te huwen wanneer men tweetalig is en tot een taalminderheid behoort. Dit geldt in het bijzonder voor bijvoorbeeld ambtenaren en bedienden, taalkundigen en leerkrachten.
Met betrekking tot deze laatste categorie is het zeer goed denkbaar dat ze zichzelf profileert als gemengd en tweetalig. Daardoor kan ze zichzelf immers aanbieden als een soort epistemic community die een noodzakelijke schakel vormt tussen beide groepen. Een gemengd huwelijk past in die zin perfect in hun kraam. Dit betekent echter geenszins het opgeven van de eigen identiteit, maar eerder zelfs de bevestiging ervan. Het cultuurverschil wordt door deze groep geïntegreerd in de samenleving. Daardoor geraken de groepsgrenzen niet opgelost, veeleer is 153
er sprake van een verschuiving met de opkomst van een nieuwe, cultureel en sociaal binationale groep die als buffer of bemiddelaar dient tussen beide andere groepen. De bevestiging van het verschil legt hen geen windeieren, integendeel vormt het voor een stuk de fundering van hun inkomen.
Deze groep blijft echter beperkt op nationaal vlak en vindt geen uitbreiding in de hele maatschappij. Gezien de reden van haar bestaan heeft ze daar ook geen behoefte aan. Waar de tweetalige groep gebruikt wordt door de bourgeoisie als communicatielijn, misbruikt de bourgeoisie dikwijls het identiteitsverschil ten opzichte van de arbeidersklasse. Ze overheerst deze door haar te verdelen naar nationaliteit. De arbeidersklasse zelf kan zich daar nog niet goed tegen verdedigen omdat de staat op het sociale vlak nog grotendeels op de achtergrond blijft.
154
6 Bibliografie Algemeen Rijksarchief ARA, Police des étrangers, Dossiers Généraux, 173 ARA, Police des étrangers, Dossiers Généraux, 177 ARA, Police des étrangers, Dossiers Généraux, 218 ARA, Police des étrangers, Dossiers Généraux, 219 ARA, Police des étrangers, Dossiers Individuels, 68-23173 Literatuur Art J. Cultuurgeschiedenis van de nieuwste tijden: capita selecta. Gent: Academia Press, 2001, Boone B. en Depoortere R. Ministère de la justice service de la police des étrangers, Inventaire des microfilms du fichier des dossiers individuels. Brussel : Algemeen Rijksarchief, 1996, Bovenkerk F., Eijken A. & Ruland L. Ijscomannen en schoorsteenvegers: Italiaanse ambachtslieden in Nederland. Amsterdam: Meulenhoff bv, 2004, 303 p. Caestecker F. Alien policy in Belgium 1840-1940. The Creation of Guest Workers, Refugees and Illegal Aliens. New York, Berghahn Books, 2000, 330 p. Caestecker F. Historici ontdekken migranten 2. Het Europese en Amerikaanse migrantenonderzoek: sociale geschiedenis met twee snelheden? In: Deslé E., Lesthaeghe R. en Witte E. (eds.) Denken over migranten in Europa. Brussel: VUBPRESS, 1993, pp. 61-82 Caestecker F., De Munck B., Beyen M., Stabel P. & Blondé B. Historici en „hun‟ vreemden in West-Europa, een analyse van de vreemde doorheen de tijd. In: Timmerman C., Lodewyckx I. Vanheule D. & Wets J. Wanneer wordt vreemd, vreemd? De vreemde in beeldvorming, registratie en beleid Leuven/Voorburg: Acco, 2004, pp. 29-48 Ceuppens B. „De mijne is van de Filippijne”: gender, feminisme (on)gelijkheid, seksualiteit en racisme in Vlaanderen. Leuven: Katholieke Universiteit Leuven, s.d., Coenders H. (ed.) Kramers Nieuw Woordenboek Nederlands. Amsterdam: Argus, 1990, Colleman K. Clinge/De Klinge: Dorp(en) aan de grens (1815-1819) Gent: Ugent (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 2004, 228 p. Desender M. Daar komt de bruid… De nuptialiteit van Heist en Knokke 1700 – 1900. Gent: Ugent (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 2002, 216 p. Deslé E. Historici ontdekken migranten 1 Geschiedenis van de immigratie: enkele kritische bedenkingen bij de groei van een nieuw onderzoeksterrein. In: Deslé E., Lesthaeghe R. en Witte E. (eds.) Denken over migranten in Europa. Brussel: VUBPRESS, 1993, pp. 33-60
155
Foucault M. Abnormal, lectures at the collège de France, 1974-1975. New York: Picador, 2003 Grew R. The nineteenth-century European state. In: Bright C. & Harding S. (Ed.). Statemaking and social Movements. Michigan: University of Michigan Press, 1984, pp. 83119 Heer F. Europa Nostra Nijmegen: Gottmer, 1979, 401 p. Hondius D. Gemengde huwelijken, gemengde gevoelens. Aanvaarding en ontwijking van etnisch en religieus verschil sinds 1945. Den Haag: Sdu Uitgevers, 1999, 427p. Luyckx K. Relatievorming en betekenissen van mannelijkheid en vrouwelijkheid bij Turkse migrantenvrouwen van de tweede generatie. In: Luyckx K. (red.) Liefst een gewoon huwelijk ? Creatie en conflict in levensverhalen van jonge migrantenvrouwen. Leuven: Acco, 2000, pp. 13-81 Mann M. The Autonomous Power of the State: Its Origins, Mechanisms and Results. Archives Européennes de Sociologie. 1984, 25, pp. 185-213 Meulemans B. Internationale huwelijken. Huwelijken tussen Belgische mannen en buitenlandse vrouwen voor 1907. Gent: Ugent (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 2005, 123 p. Prost A. Grenzen en ruimte van het persoonlijke. In: Ariès P. en Duby G. Geschiedenis van het persoonlijk leven: De twintigste eeuw: de verovering van de persoonlijke ruimte. Amsterdam: Agon, 1994, pp. 13-126 Reynebeau M. Het klauwen van de leeuw: De Vlaamse identiteit van de 12de tot de 21ste eeuw. Leuven: Van Halewyck, 1995, 306 p. Romein J. Op het breukvlak van twee eeuwen. Amsterdam: Querido, 1976, 960 p. Saerens L. Vreemdelingen in een wereldstad: een geschiedenis van Antwerpen en zijn joodse bevolking (1880-1944) Tielt: Lannoo, 2000, 847 p. Sartorius F. Les Allemands en Belgique In : Histoire des etrangers et de l‟immigration en Belgique de la préhistoire à nos jours. Brussel : Vie ouvrière, 1992, pp. 173-194 Schepens L. Van vlaskutser tot franschman: bijdrage tot de geschiedenis van de westvlaamse plattelandsbevolking in de negentiende eeuw. Brugge: WES, 1973, 293 p. Stengers J. L‟immigration de 1830 à 1914: données chiffrées In : Histoire des etrangers et de l‟immigration en Belgique de la préhistoire à nos jours. Brussel : Vie ouvrière, 1992, pp. 91104 Van Daele J. Engineering Social Peace: Networks, Ideas and the Founding of the International Labour Organization. International Review of Social History. 2005, 50, pp. 435-466
156
Van den Bossche G. De spiegel van de macht: Politiek-theoretische visies op de staat. Gent: Academia Press, 2002, 284 p. Van de Putte B. Partnerkeuze in de 19de eeuw: Klasse, romantiek, geografische afkomst en de vorming van sociale groepen op de huwelijksmarkt. Leuven: Universitaire Pers Leuven, 2005, 461 p. Van Gorp B. De massamedia als factor voor sociale cohesie. In: Timmerman C., Lodewyckx I. Vanheule D. & Wets J. Wanneer wordt vreemd, vreemd? De vreemde in beeldvorming, registratie en beleid Leuven/Voorburg: Acco, 2004, pp. 241-258 Vanhaute E. Gezin, bevolking en arbeid In: Depaepe M., Simon F. en Van Gorp A. (red.) Paradoxen van de pedagogisering. Leuven: Acco, pp. 239-266 Witte E. Migranten en immigranten. In: Deslé E., Lesthaeghe R. en Witte E. (eds.) Denken over migranten in Europa. Brussel: VUBPRESS, 1993, pp. 7-32
157