FACULTEIT LETTEREN EN WIJSBEGEERTE
Vakgroep Nieuwe Geschiedenis Academiejaar 2008‐2009
‘WAT MEN ZEGT’ DE INTELLECTUELE CONTEXT VAN DE ZESTIENDE‐EEUWSE BOTANICA AAN DE HAND VAN EEN KRITISCHE ANALYSE VAN HET EERSTE BOEK UIT
REMBERT DODOENS’ CRUYDT‐BOECK
SANDERIJN DE SADELEER
PROMOTOR: PROF. DR. STEVEN VANDEN BROECKE
Scriptie voorgedragen tot het behalen van de graad van MASTER IN DE GESCHIEDENIS
INHOUDSOPGAVE
Woord vooraf
i
Inleiding
ii
0.1
Modus operandi
ii
0.2
Vraagstelling
iv
Hoofdstuk 1. De conceptuele problematiek
1
Hoofdstuk 2. Vier generaties lang natuurhistorie in de renaissance
3
Hoofdstuk 3. De tekstuele cultuur van de renaissance
12
Hoofdstuk 4. De natuurfilosofie
21
Hoofdstuk 5. De natuurlijke magie
27
Hoofdstuk 6. Rembertus Dodonaeus (1517-1585)
31
Hoofdstuk 7. ‘Voor-reden’
38
Hoofdstuk 8. ‘Van de krachten oft maght der Ghewassen’
45
Hoofdstuk 9. ‘Van het onderscheydt der krachten; en welcke de eerste zijn; en van de Graden van dien’
51
Hoofdstuk 10. ‘Van de Tweede krachten’
55
Hoofdstuk 11. ‘Van de Derde krachten’
61
Hoofdstuk 12. ‘Van de Vierde krachten’
66
Hoofdstuk 13. ‘Hoe de krachten der Ghewassen te kennen zijn ende eerst door de Reuk’ 72 Hoofdstuk 14. ‘Van de Smaecken’
74
Hoofdstuk 15. ‘Van de Teeckenen oft Indrucksels der dinghen’
78
Hoofdstuk 16. ‘Hoe de krachten der onghemenghelde droghen oft ghenees-middelen door versoeckinghe beproeft ende bekent worden’ Besluit
83 85
Bijlagen Bijlage 1. Brief van A. Louis
I
Bijlage 2. Inleiding door Joost van Ravelingen
II
Bijlage 3. Het eerste deel. Het eerste Boeck. Van de gheslachten ende de krachten der Ghewassen.
VII
Bijlage 4. Inhoudstafel van DODOENS’ Cruydt-Boeck
XLVI
Bibliografie
LVIII
WOORD VOORAF Via een close reading van het eerste boek uit het eerste deel van Rembert Dodoens’ CruydtBoeck uit 1644, tracht ik in deze scriptie de intellectuele context van de zestiende-eeuwse botanica te verhelderen. Deze scriptie volgt aldus niet de klassieke thema’s uit de literatuur, zoals die reeds over deze Mechelse geneesheer verschenen, maar benadert hem vanuit een nieuwe invalshoek. Het Cruydt-Boeck van Rembert Dodoens was niet alleen een monumentaal geschrift binnen de geleerde wereld van de botanica, het was ook een farmacopee voor een groep van de bevolking die zo tot betere kennis van, en inzicht in, de potenties of de krachten van de gewassen kon komen. Dit brengt ons tot een andere en misschien wel boeiender benadering van deze geleerde. Aan de hand van een gedetailleerde intellectueel-historische bronstudie tracht ik een breder beeld te schetsen van Rembert Dodoens’ eigen interpretatie van de botanica. De mentale wereld waarin Dodoens verkeerde, zal worden ontsluierd. Zijn verborgen denkpatronen zullen worden blootgelegd en geanalyseerd. Zijn motivaties zullen in de geneeskundige en de natuurfilosofische context van de zestiende eeuw worden geplaatst, en enkele van zijn bijzondere standpunten zullen worden vergeleken met deze van zij die hij als zijn tegenhangers beschouwde. Voor ik u laat binnentreden in deze toch wel complexe wereld waarin Rembert Dodoens leefde, wens ik mijn dank te betuigen aan mijn promotor Prof. Dr. Steven Vanden Broecke. Ik dank hem voor zijn buitengewone begeleiding en steun, zijn eindeloos enthousiasme en vertrouwen in mijn creatie. En dat hij me twee jaar lang, sinds mijn bachelorpaper over de natuurhistorie, op het juiste pad hield door zijn uitermate eruditie over bepaalde aspecten uit de vroegmoderne geschiedenis, respectievelijk humanisme, religie en wetenschap.
Sanderijn De Sadeleer 5 augustus 2009
i
INLEIDING
0.1 MODUS OPERANDI Voor ik aan de analyse van het eerste boek van het Cruydt-Boeck uit 1644 kon beginnen, was het noodzakelijk om over transcripties uit het Nederduits te beschikken. Ik begon dus aan de transcriptie van dit Cruydt-Boeck dat zich in de Handschriftenleeszaal van de Gentse Universiteitsbibliotheek bevindt. Ik bracht er uren door met potlood, papier en fototoestel. In maart 2009 vond ik een zeer interessante website over de kruidenkunde met betrekking tot de actuele toepassing van planten, www.plantaardigheden.nl. Men vindt er alles over de plantenwereld, een waar paradijs voor iedere herborist. Al snel werd duidelijk dat niet over kruidenkunde kan geschreven worden zonder Rembert Dodoens hierbij te betrekken. Ik was dan ook aangenaam verrast toen ik ontdekte dat de makers van deze website Dodoens’ Cruydt-Boeck uit 1554 en dat uit 1644 volledig in gescand hadden. Nog groter was de verrassing toen bleek dat ook enkele hoofdstukken, die voor mijn studie van de intellectuele context van de zestiende-eeuwse botanie nodig waren, reeds getranscribeerd waren. Dus kon ik volgende hoofdstukken overnemen van deze website: de voorrede, over de krachten van de gewassen, de eerste, de tweede, derde en vierde potenties en over hoe de potenties te kennen zijn door de reuk. De hoofdstukken die ik zelf transcribeerde, zijn: over het wezen of de essentie van de medicamenten, over hoe de potenties te kennen zijn door de smaak en door de tekenen of indrukken van de dingen en over hoe de krachten van de ongemengde droghen voor geneesmiddelen door verzoeking beproefd en gekend werden. Omdat de scriptie een kritische analyse is van één van de boeken van deze zeventiendeeeuwse bron, zal ik geen extra bronnen opnemen in het werk. Toch nam ik de vier voorgaande uitgaven van het Cruydt-Boeck door om een beter inzicht te krijgen in de cumulatieve evolutie van deze werken. Deze evolutie is echter niet opgenomen binnen het bestek van deze studie, omdat al gauw bleek dat ze het opzet ervan zou overstijgen. De eerste zes hoofdstukken van mijn scriptie zijn een inleiding op de analyse van de centrale tekst (Rembert Dodoens’ Cruydt-Boeck). Deze hoofdstukken schetsen de algemene situatie van de botanica in de zestiende eeuw. Ik begin daarbij met een verklaring van vier belangrijke termen (natuurhistorie, botanie, materia medica en natuurfilosofie). De evolutie van de natuurhistorie in de zestiende eeuw bespreek ik aan de hand van vier generaties naturalisten. Dat deze studie van de natuurhistorie doorheen de renaissance binnen een tekstuele cultuur gebeurde, verklaar ik in het volgende hoofdstuk. De natuurhistorie werd bestudeerd binnen een natuurfilosofisch kader, waarin het Cruydt-Boeck van Rembert Dodoens tot stand kwam. Ik geef in het vijfde hoofdstuk beknopt wat uitleg over de natuurlijke magie. Hiervoor inspireerde ik mij op mijn paper1 uit het onderzoeksseminarie vroegmoderne geschiedenis, magie, religie en wetenschap in vroegmodern Europa. Voor ik tot het bespreken van de hoofdstukken uit het Cruydt-Boeck van 1644 overga, geef ik een kleine biografie van Rembert Dodoens aan de hand van zijn professionele leven. Vanaf het zevende tot het zestiende hoofdstuk van mijn scriptie volg ik tien van de dertien hoofdstukken uit Dodoens’ Cruydt-Boeck.
1
“De magische krachten van planten. De Middelnederlandse incantamenta in verband gebracht met Rembert Dodoens’ Cruydt-Boeck.”
ii
Ik behandel in ieder hoofdstuk wat Dodoens daarover schreef en breidde het uit met commentaren. Om de bespreking van de inhoud van wat Dodoens schreef zo vloeiend mogelijk te laten verlopen, synthetiseerde ik mijn commentaren en Dodoens’ schrijfsels tot één geheel. Daarbij geef ik telkens met een voetnoot aan op welk deel van Dodoens’ geschreven tekst ik mij telkens baseerde. De pagina in de voetnoot is de pagina van dat desbetreffende stuk uit het kruidenboek uit 1644. De transcripties van de originele tekst van het kruidenboek zijn achteraan in de scriptie in de bijlage 3 terug te vinden. Net zoals Dodoens zijn eerste boek begon, begin ik de bronstudie met de voorrede. Dit inleidend deel is noodzakelijk om te begrijpen waarom Dodoens het eerste boek Van de gheslachten ende de krachten der Ghewassen schreef. Vervolgens bespreek ik het hoofdstuk over de potenties van de gewassen. Hier voegde ik het kleine hoofdstuk over de essentie van de delen van de medicijn-droghen aan toe. Daarna verklaar ik de drie manifeste potenties en de vierde potenties, welke de occulte potenties zijn. De volgende hoofdstukken gaan over hoe de potenties te kennen zijn door de reuk, de smaak, de indrukken of tekenen “om de nieuws-gierighe eenighsins te voldoen” en de verzoeking.2 Het laatste hoofdstuk vormt het besluit. Ik nam drie van de dertien hoofdstukken niet op in de scriptie: van de gheslachten der Ghewassen, van de deelen oft stucken der Ghewassen en van de krachten der Voetselen. De reden hiervoor is dat ze mijns inziens minder of niet bijdroegen tot een verklaring van de intellectuele context van de zestiende-eeuwse botanica.
2
DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, volghens sijne laetste verbeteringhe: Met Biivoeghsels achter elck Capitel,uyt verscheyden Cruydt-beschrijvers: Item, in ’t laetste een Beschrijvinhge van de Indiaensche ghewassen, meest ghetrocken uyt de schriften van Carolus Clusius. Nu wederom van nieuws oversien ende verbetert. T’Antwerpen: Inde Plantijnsche Druckerije van Balthasar Moretus, 1644, p.18.
iii
0.2 VRAAGSTELLING Tijdens mijn studie naar de intellectuele context van de zestiende-eeuwse botanica werd ik geconfronteerd met conceptuele en methodologische problemen. Een conceptueel probleem in die zin dat bepaalde concepten voor een zekere verwarring zorgden wegens een ontoereikende definiëring. Termen die bovenal om verduidelijking vroegen, waren “natuurhistorie”, “botanica”, materia medica en “natuurfilosofie”. Om de intellectuele context waarin de botanica zich situeerde te begrijpen, was het noodzakelijk de positie van de botanica te schetsen ten aanzien van de geneeskunde. De botanica zou tenslotte ook één van de disciplines worden binnen de natuurhistorie. Wat was dan de relatie tussen die natuurhistorie en de geneeskunde? En wat was eigenlijk de verhouding van de botanica met de materia medica? Naast deze geneeskundige benadering liet ook de filosofische natuurbeschouwing zich in met de studie van de plantenwereld. Binnen welk filosofisch kader werkten de renaissancebotanisten? Werd deze natuurfilosofie dogmatisch gevolgd en / of verschenen er barsten in dit filosofisch wereldbeeld? Waren er renaissancebotanisten die deze filosofie verwierpen? Wat was dan de rol hierin van de zeventiende-eeuwse wetenschappelijke revolutie? Het methodologisch probleem zit hem in het feit dat zowel aan de hand van een geografische invalshoek, als aan de hand van een generationele invalshoek het onderwerp kon benaderd worden. Na voorafgaand onderzoek bleek dat de geografische benaderingswijze de wijzigende verwachtingspatronen van opeenvolgende generaties naturalisten ten opzichte van de materia medica, op onvoldoende wijze behandelde: de geschiedenis van de botanica is géén geschiedenis van een seculiere translatio imperii van Mediterraans naar Noord-Europa. Iedere generatie positioneerde zich op haar manier ten opzichte van de materia medica, waarbij ook het doel van kennisverwerving evolueerde doorheen de zestiende eeuw. De generationele benadering bleek meer de nadruk te leggen op de veranderingen in de praktijk van het cultiveren van de materia medica. De centrale tekst van deze scriptie is van Rembert Dodoens (Dodonaeus, Mechelen 1517Leiden 1585). Hij was een gevierd medicus en botanicus binnen de zestiende-eeuwse botanische wetenschap. Ik tracht de betekenis te achterhalen die Dodoens zou kunnen gegeven hebben aan de daad van het houden van een botanisch discours, en dit specifiek in haar relatie tot de natuurlijke orde (verwoord in het natuurfilosofisch discours) en een lokale sociale orde (relatief aan een taal, en aan het contrast tussen theorie en praktijk). Dodoens liet in 1554 zijn De Stirpium historiae uit 1553 in het Nederduits publiceren door drukker en uitgever Jan van der Loe onder de naam: Cruijde Boeck. In den welcken die gheheele historie, des es Tgeslacht, tfatsoen, naem, natuere, cracht, ende werckinghe, van den Cruyden, niet alleen hier te lande wassende, maer oock van den anderen vremden in der Medecijnen oorboorlijck, met grooter neersticheyt begrepen ende verclaert es, met der selver Cruyden natuerlick naer dat leven conterfeitsel daer by ghestelt. Der hoochgheborene ende alder doorluchtichste Coninghinne ende Vrouwe, Vrouw Marien Conighinne Douaigiere van Hungheren ende Bohemen &. Regente ende Gouvernante van des K. M.
iv
Neerlanden, toegheschreven. Duer D. Rembert Dodoens, Medecyn van der stadt van Mechelen. Dit Cruydt-Boeck werd steeds verbeterd en aangevuld met bijvoegsels. De versie uit 1554 werd tot viermaal toe heruitgegeven. Waarom werden drie heruitgaven nog gepubliceerd in de zeventiende eeuw? In de literatuur wordt vaak de aandacht gevestigd op de oude versie uit 1554 en in het bijzonder op de gewassen die in het Cruydt-Boeck worden besproken. Men legt de nadruk op zijn werk vanuit een medische invalshoek en focust zich steeds op Dodoens’ betekenis voor de zestiende-eeuwse en latere geneeskunde en botanica. Over de kwesties die door Rembert Dodoens werden behartigd in zijn eerste boek, is helaas weinig of haast niets in de literatuur terug te vinden. In de scriptie onderneem ik een poging om deze leemte op te vullen.
v
HOOFDSTUK 1
DE CONCEPTUELE PROBLEMATIEK Tijdens mijn studie over de intellectuele context van de zestiende-eeuwse botanica werd ik dus geconfronteerd met een conceptueel probleem. Bepaalde concepten die veelvuldig voorkwamen in de secundaire literatuur zorgden voor een zekere verwarring wegens een ontoereikende definiëring. Deze concepten in kwestie zijn “natuurlijke historie” of “natuurhistorie”, “botanie” of “botanica”, materia medica en “natuurfilosofie”. Het concept “natuurhistorie” kwam oorspronkelijk aan bod in de renaissance wanneer de belangstelling steeg voor het verkennen van de wereld zoals die in de werkelijkheid was.3 De wortels van de natuurlijke historie waren reeds aanwezig bij auteurs uit de klassieke oudheid en enkele uit de Latijnse middeleeuwen, zoals Thomas van Aquino. Plinius de Oudere gaf als eerste de aanzet tot het concept natuurhistorie met zijn Naturalis Historia. In dit encyclopedische werk schetste hij een zo compleet mogelijk beeld van de natuur. De titel van het geschrift is misleidend want inhoudelijk beperkte de natuurhistorie zich tot de studie van o.a. zoölogie, mineralogie, geologie, paleontologie en met als kern de res herbaria, een studie van planten.4 Res herbaria was de Latijnse benaming voor ‘de zaak van de planten’. In de natuurlijke historie deed men onderzoek naar de natuur binnen het kader van voornoemde disciplines, waarbij men natuurlijke verschijnselen catalogiseerde en hun eigenschappen beschreef.5 Tot het einde van de zestiende eeuw was natuurhistorie een hulpwetenschap van de geneeskunde. De voornoemde richtingen binnen de natuurhistorie zullen vanaf ca 1560 evolueerden van medische hulpwetenschappen tot autonome disciplines. Vanaf dat moment kon men ook spreken van een vakdiscipline met planten als kenobject onder de naam “botanica”, een discipline die in de moderne wetenschap plantkunde genoemd wordt.6 De kennis van planten was reeds in de oudheid van groot belang voor het bereiden van geneesmiddelen. In de middeleeuwen werden de medische hulpwetenschappen, waaronder de botanie, beschouwd als zakelijke, nuchtere vormen van natuurhistorie wegens hun gewichtige positie binnen de geneeskunde.7 In de renaissance legden de botanisten in hun kruidenboeken de nadruk op de naamgeving, de classificatie, de beschrijving en de aard van de planten, de plaats en tijd waarin ze voorkwamen en ook de geneeskrachtige werking van de planten. Het vertrouwd raken met deze geneeskrachtige kwaliteiten van de planten werd de studie van de materia medica genoemd.8 Het concept materia medica kende zijn oorsprong in het werk De materia medica van Dioscorides, een farmacoloog en botanist uit Klein-Azië. Dit boek, bestaande uit vijf volumes, beschrijft de volledige plantenwereld die gekend was bij de antieken met de nadruk op de geneeskrachtige eigenschappen van planten en kruiden. Ook bij Galenus vindt men de materia medica terug als een geneeskundige benadering van de planten. 3
VERMIJ, R., Kleine geschiedenis van de wetenschap, Amsterdam: Nieuwezijds, 2006, p.37. OGILVIE, B.W., The science of describing: natural history of Renaissance Europe, Chicago: University of Chicago Press, 2006, p.24. 5 VERMIJ, R., Kleine geschiedenis van de wetenschap, Amsterdam: Nieuwezijds, 2006, p.37. 6 REEDS, K.M., Renaissance humanism and botany. In: Annals of Science, 1976, 33, p.521. 7 VERMIJ, R., Kleine geschiedenis van de wetenschap, Amsterdam: Nieuwezijds, 2006, p.41. 8 VERMEIR, R., Een inleiding tot de geschiedenis van de Vroegmoderne Tijd, Wommelgem: Van In, 2008, p.144. 4
1
Naast deze geneeskundige benadering laat ook de filosofische natuurbeschouwing zich in met de studie van de plantenwereld. De fysica of “natuurfilosofie” benaderde de natuur niet op een geneeskundige wijze maar hield een filosofische opvatting van de natuur in.9 Het waren vooral de anatomie en de natuurhistorie die het meest werden bestudeerd en bediscussieerd binnen de natuurfilosofie.10 De scholastieke natuurfilosofie baseerde zich op enkele werken van de Griekse filosoof Aristoteles.11 Deze middeleeuws-aristotelische filosofie bleef tot het einde van de zestiende eeuw gelden. Toch kwam ze onder druk te staan door de kritische houding van de humanisten ten opzichte van de overgeleverde kennis uit de middeleeuwen.12 Op het einde van de zestiende eeuw trad een mathematisering op van de natuurfilosofie onder invloed van Galilei en Kepler. In de zeventiende eeuw zal door het werk van Descartes en Newton deze filosofie evolueren naar een mechanistische natuurfilosofie.13
9
FINDLEN, P., The Formation of a Scientific Community: Natural history in Sixteenth-Century Italy, In: Natural Particulars, 1999, p.370. 10 IBIDEM, p.369. 11 VERMEIR, R., Een inleiding tot de geschiedenis van de Vroegmoderne Tijd, Wommelgem: Van In, 2008, p.143. 12 VERMIJ, R., Kleine geschiedenis van de wetenschap, Amsterdam: Nieuwezijds, 2006, p.34. 13 VERMEIR, R., Een inleiding tot de geschiedenis van de Vroegmoderne Tijd, Wommelgem: Van In, 2008, p.153.
2
HOOFDSTUK 2
VIER GENERATIES LANG NATUURHISTORIE IN DE RENAISSANCE De ontwikkeling en verspreiding van de natuurhistorie met als kern de res herbaria kan geschetst worden vanuit een geografische invalshoek, maar ook aan de hand van een generationele benadering. De geografische verspreiding van de natuurlijke historie kende zijn oorsprong in Klein-Azië en Griekenland. De botanische geschriften van Theophrastus (371-287 BC), Plinius de Oudere (23-79), Dioscorides (ca40-ca90) en Galenus (131-ca200) gingen in Italië niet ongemerkt voorbij aan Niccolò Leoniceno, Ermolao Barbaro, Pandolfo Collenuccio en later Piertro Andrea Mattioli. Van de vroege tot het midden van de zestiende eeuw lag hét centrum van de natuurhistorische activiteiten in het zuiden van Duitsland en in Zwitserland, meer bepaald te Bazel, bij o.a. Leonhart Fuchs, Otto Brunfels, Valerius Cordus en Hieronymus Bock. Vanuit Duitsland was de brug eenvoudig te slaan naar de Nederlanden waar figuren als Rembert Dodoens, Charles de l’Escluse of Clusius en Matthias l’Obel of Lobelius de interesse in botanica kregen. Vanuit de Zuidelijke Nederlanden, voornamelijk te Mechelen, werden de Noordelijke Nederlanden, met Leiden in het bijzonder, beïnvloed. Dit geografisch overzicht loopt als een rode draad doorheen het verhaal. Maar dergelijke benaderingswijze behandelt de wijzigende verwachtingspatronen van opeenvolgende generaties naturalisten ten opzichte van de materia medica op onvoldoende wijze. De generationele benadering legt meer de nadruk op de veranderingen in de praktijk van het cultiveren van de materia medica. Voor deze aanpak baseerde ik mij op de vier generaties naturalisten uit het boek The science of describing: natural history of Renaissance Europe (2006) van Brian Ogilvie. De eerste generatie naturalisten van ca 1490 tot ca 1530 Het einde van de middeleeuwen en het begin van de zestiende-eeuwse renaissance in Europa werd gekenmerkt door een nieuw cultuurideaal dat ontstond in Italië in de veertiende eeuw. Dit ging gepaard met het ontstaan van een nieuw soort geleerden, namelijk de medische, humanistische hervormers. Zij werden beschouwd als de eerste generatie naturalisten van de zestiende eeuw. Ze streefden een humanistisch ideaal na dat een herleving van de beschaving van de klassieke oudheid inhield. Van groot belang was de humanistische onderzoeksmethode die werd beheerst door de strikt tekstuele studie van de klassieke geschriften.14 In de beginjaren van de renaissancebotanie getuigden de botanisten van een humanistische eerbied voor de klassieke auteurs en hun prestaties. Men twijfelde niet aan de volledigheid en correctheid van de botanische werken van Theophrastus, Plinius de Oudere, Dioscorides en Galenus. Deze botanische autoriteiten bekritiseren was onrespectvol.15 De humanisten bestudeerden de geschriften van de antieke auteurs als een literair genre.16
14
VERMIJ, R., Kleine geschiedenis van de wetenschap, Amsterdam: Nieuwezijds, 2006, p.33. REEDS, K.M., Renaissance humanism and botany. In: Annals of Science, 1976, 33, p.540. 16 De invloed van de scholastische onderzoeksmethode op het humanisme en het grote belang van de tekstuele cultuur doorheen de hele renaissance worden verder in een apart hoofdstuk uitgediept. 15
3
De invloed van de antieken op het humanisme Karen Reeds stelt dat door het bestuderen van de geschriften van de vier botanische ‘autoriteiten’ uit de oudheid - Theophrastus, Plinius de Oudere, Dioscorides en Galenus - de humanisten uit de vroege renaissance de natuurlijke historie herontdekten.17 De naturalisten leerden de natuurfilosofische geschriften van Theophrastus, de vader van de Europese botanica en leerling van Aristoteles (384-322 BC), pas kennen in de 15e eeuw wanneer Giovanni Aurispa (1376-1459) deze vanuit Constantinopel naar West-Europa bracht. Theophrastus’ Historia plantarum werd van het Grieks naar het Latijn vertaald door Theodore Gaza (ca 1398-ca 1478). Hij vertaalde dit werk met de hulp van Plinius’ Naturalis Historia, een encyclopedisch werk dat alle aspecten van de natuur behandelt.18 De vertaling werd pas in 1483 gepubliceerd. Een hoogtepunt in renaissancebotanie was de herontdekking van Dioscorides’ De materia medica. De Latijnse versie van Dioscorides’ De materia medica werd uitgegeven in 1478. De Griekse versie werd voor het eerst gepubliceerd in 1499. De medische humanist Jean Ruel (1474-1537) vertaalde de Latijnse versie van Dioscorides’ De materia medica naar het Frans. In 1544 vertaalde Pietro Andrea Mattioli (1501-1578) de versie van Ruel naar het Italiaans. Mattioli vulde de Latijnse versie van Dioscorides aan met eigen notities en illustraties, wat resulteerde in het succesvolle werk Commentarii in libros sex Pedacii Dioscorides Anazarbei, de materia medica, ook gekend als Mattioli’s Dioscorides, in 1544 gepubliceerd te Venetië. Mattioli’s Commentarii in libros sex Pedacii Dioscorides Anazarbei, de materia medica was een belangrijk voorbeeld van een herinterpretatie van een antieke tekst. Mattioli werd als een overgangsfiguur van de eerste naar de tweede generatie naturalisten beschouwd. Enerzijds omdat hij was doorgedrongen tot de geest van Dioscorides aan de hand van diens klassieke geschrift en omdat hij de tekst volledig van binnenin beheerste, een onderzoeksmethode die het humanisme typeerde. Anderzijds werd volgens Paula Findlen met hem een van de grootste episodes ingeluid die bijdroeg tot een transformatie van de medische botanie, de materia medica.19 Hij was immers dé criticus en vertaler van een van de weinige teksten die de vroegmoderne evolutie van de materia medica volledig omvatte. Volgens Findlen beweerde Matiolli dat hij Dioscorides had overtroffen in zijn kennis van de materia medica. Mattioli ging zo ver dat hij in de Italiaanse editie van het werk uit 1568 onder zijn portret liet drukken: “If the mind could be portrayed as the body, a portrait of Dioscorides will be of Mattioli.”20 Het gigantisch succes van de Commentarii in libros sex Pedacii Dioscorides Anazarbei, de materia medica maakte Mattioli de bekendste naturalist van zijn generatie en een van de meest gelezen auteurs van zijn tijd. Hoewel Mattioli zelf geen geneeskunde doceerde aan de universiteiten, werd Mattioli’s Dioscorides het standaardwerk voor geneesheren binnen de materia medica doorheen Europa in de tweede helft van de 16e eeuw.21 Zijn succes ging gepaard met kritieken van tijdgenoten actief binnen de natuurhistorie. De langdurige papieren strijd over de identificatie van de planten, men kan spreken van een echt vijandschap, tussen Mattioli en botanisten als Amatus Lusitanus en Melchior Wielend getuigt hiervan. 17
REEDS, K.M., Renaissance humanism and botany. In: Annals of Science, 1976, 33, p.520. IBIDEM, p.522. 19 FINDLEN, P., The Formation of a Scientific Community: Natural history in Sixteenth-Century Italy, In: Natural Particulars, 1999, p.373. 20 IBIDEM, p.375. 21 REEDS, K.M., Renaissance humanism and botany. In: Annals of Science, 1976, 33, p.526. 18
4
Tegen het midden van de zestiende eeuw werd het bediscussiëren en verbeteren van Mattioli’s commentaren in de Dioscorides een prominente activiteit van de gemeenschap van Italiaanse natuurkenners. De methode van kennen, bekritiseren en uitbreiden tot een werk, karakteristiek aan de tweede generatie naturalisten, deed de populariteit van Mattioli’s werk nog stijgen zodat het al gauw verheven werd boven botanische werken als Brunfels’s Herbarum vivae eicones uit 1530-1536, Gesner’s Hirtoria plantarum uit 1541 en Leonhart Fuchs’s De historia stirpium uit 1542.22 De tweede generatie naturalisten van ca 1530 tot ca 1560 Naturalisten als hervormers van de antieke ‘autoriteiten’ Zoals in bovenstaande paragraaf werd aangehaald, veranderde de praktijk van het cultiveren van Dioscorides’ De materia medica vanaf de tweede generatie naturalisten. De kennis die overgeleverd werd uit de antieke teksten en de middeleeuwse traditie voldeed niet meer aan de eisen van de renaissancebotanisten.23 De studie van antieke teksten had nu hoofdzakelijk tot doel inzicht te krijgen in de medische eigenschappen van de natuur rondom zich. Men ging zelf actief op onderzoek uit in de natuur, naar gewassen uit hun omgeving. Het was Galenus die reeds een aanzet gaf om tot een exacte kennis van de kruiden te komen. Hij hechtte belang aan de autopsia van planten en kruiden om een volledige kennis over hun geneeskrachtige werking te bekomen. Dit hield in dat men de natuur introk om de planten te analyseren, ze te proeven en te voelen, hun krachten te leren. Dit actief onderzoek was aanvullend voor de theoretische kennis in de teksten.24 De lijsten van gewassen, beschreven in de antieke teksten, werden aangevuld met nieuw ontdekte planten. De naturalisten vonden het belangrijk deze planten te illustreren, efficiënt te beschrijven en informatie te verschaffen over hun geneeskrachtige werking.25 Er vormde zich een internationale gemeenschap van naturalisten die zich inlieten met deze nieuwe praktijk: Otto Brunfels (1464-1534), Leonhart Fuchs (1501-1566) en Hieronymus Bock (Tragus, 1498-1554) - de ‘Duitse botanische vaders’ - Pietro Andrea Mattioli (1501-1578), Jean Ruel (1474-1537), Valerius Cordus (1515-1544), Charles de l’Escluse (Clusius, 1526-1609), Matthias l’Obel (Lobelius, 1538-1616), Anguillara (ca 1512-1570), Andrea Cesalpino (1519-1603), Conrad Gesner (1516-1565), de gebroeders Gaspard Bauhin (1560-1624) en Johann Bauhin (15411613) en Rembert Dodoens (Dodonaeus, 1517-1585). Theophrastus had reeds de mogelijkheden tot het ordenen van planten onderzocht. Hij zag de grote diversiteit aan planten toen al als een centraal probleem binnen de studie van de materia medica. In zijn werken komen volgens Robert Visser de eerste tekenen van classificatie voor.26 Diverse botanisten van de tweede generatie trachtten een uniform systeem van catalogiseren en systematiseren van de vele soorten planten op te stellen, maar zonder baanbrekend resultaat. Een efficiënt classificatiesysteem zal pas door de vierde generatie naturalisten worden ontworpen. De vele pogingen tot classificatie van de gekende plantensoorten resulteerden vanaf Theophrastus tot aan de tweede generatie naturalisten steeds in classificaties van pragmatische aard. Planten werden geordend naar hun nut voor 22
FINDLEN, P., The Formation of a Scientific Community: Natural history in Sixteenth-Century Italy, In: Natural Particulars, 1999, p.378. 23 DEBUS, A., Man and nature in the Renaissance, Cambridge: Cambridge University Press, 1978, p.49. 24 KUSUKAWA, S., Leonhart Fuchs on the Importance of Pictures. In: Journal of the History of Ideas, 1997, p.412. 25 DEBUS, A., Man and nature in the Renaissance, Cambridge: Cambridge University Press, 1978, p.50. 26 VISSER, R., Dodonaeus and the Herbal Tradition, p.46, In: WALLE, W.F., VANDE, Dodonaeus in Japan: translation and the scientific mind in the Tokugawa period, Leuven: University Press, 2001.
5
de geneeskunde omdat natuurhistorie tot ca 1560 een onderdeel was van de geneeskunde, of ze werden, naar de middeleeuwse gewoonte, geordend volgens alfabet.27 Beide methoden waren te onoverzichtelijk. Dat er geen efficiënt classificatiesysteem was, is volgens Visser verwaarloosbaar. Van groter belang is dat de problematiek van classificatie een discussiepunt was bij de tweede generatie naturalisten.28 Hieronymus Bock stond een logisch systeem van ordening voor volgens genera. Valerius Cordus baseerde zich op Bocks systeem maar bracht de genera met dezelfde familia samen. Leonhart Fuchs plaatste de planten die visueel op elkaar leken samen en classificeerde ze volgens het alfabet. Hij ordende volgens genera en niet volgens familia. Het was duidelijk dat Fuchs zich minder inliet met de classificatieproblematiek dan Bock en Cordus. Fuchs’ classificatiemethode, gebaseerd op het visuele, werd gevolgd door Rembert Dodoens. Wat vernieuwend, bijna modern, was aan Rembert Dodoens, was dat hij de planten volgens hetzelfde genera behandelde als een samengesteld geheel binnen één soort, in tegenstelling tot zijn voorgangers die de planten volgens hetzelfde genera systematisch in categorieën opdeelden. Vermits voornoemde botanisten vertrouwd waren met de filologische methodes, ging een deel van hun aandacht uit naar de terminologie in de herbaria, respectievelijk naar het benoemen van de gewassen.29 Aan het begin van ieder herbaria vond men lange lijsten van opsommingen van alle gewassen die erin waren opgenomen. In het Cruydt-Boeck van Rembert Dodoens uit 1554 werden de namen van de gewassen in het Latijn, Grieks, Frans, Hoogduits, Brabants en Nederlands weergegeven, zodat men het gewas gemakkelijk kon terugvinden afhankelijk van de taal waarin men de naam ervan kende. Bij de volledige bespreking van het gewas, gestaafd met de natuurgetrouwe afbeelding van de plant, werd een binominale nomenclatuur gebruikt. Dat betekende dat de naam van het gewas in het Latijn en in de volkstaal werd weergegeven. De tweede generatie naturalisten pleitten aan het begin van de zestiende eeuw voor het gebruik van wetenschappelijke werken uit de oudheid in de vorm van handboeken binnen de universiteiten. Voornoemde botanisten publiceerden de herbaria of kruidenboeken ook als zakelijke handleidingen. Het publiceren van herbaria in de volkstaal was om de kennis van de materia medica toegankelijk te maken voor de onervaren en onwetende mensen, om hen zo te behoeden voor de wanpraktijken van apothekers en drogisten.30 Hierdoor trad er een popularisering van de herbaria op. Er waren ook botanisch geïnteresseerden, zoals edelen en rijke burgers. De interesse in planten van deze bevolkingsgroep nam steeds grotere proporties aan en ze lieten zich onder meer in met het verzamelen van vooral exotische natuurobjecten en het aanleggen van botanische tuinen.31 De relaties binnen een hele gedifferentieerde gemeenschap van naturalisten kunnen worden verduidelijkt aan de hand van de uitgebreide correspondentie van Conrad Gesner. Het was niet uitzonderlijk voor een zestiende-eeuwse geleerde om een album amicorum bij te houden. Dit kleine notitieboekje was een eigenhandig geschreven tekst over de vriendschappelijke relaties die door de geleerde werden onderhouden. Gesner schreef in zijn album amicorum dat de gemeenschap naturalisten hoofdzakelijk bestond uit geneesheren en studenten in de geneeskunde, hoewel interessante informatie over planten 27
VISSER, R., Dodonaeus and the Herbal Tradition, p.51, In: WALLE, W.F., VANDE, Dodonaeus in Japan: translation and the scientific mind in the Tokugawa period, Leuven: University Press, 2001. 28 IBIDEM, p.52, In: WALLE, W.F., VANDE, Dodonaeus in Japan: translation and the scientific mind in the Tokugawa period, Leuven: University Press, 2001. 29 HALLEUX, R., OPSOMER, C., VANDERSMISSEN, J., Geschiedenis van de wetenschappen in België van de Oudheid tot 1815, Brussel: Gemeentekrediet, 1998, p.250. 30 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.2. 31 VERMIJ, R., Kleine geschiedenis van de wetenschap, Amsterdam: Nieuwezijds, 2006, p.41.
6
ook afkomstig was van personen zonder medische achtergrond.32 Een groot deel van de bevolking behoorde niet tot deze gemeenschap hoewel volgens de humanist Pandolfo Collenuccio (1444-1504) de naturalisten hun informatie over de lokale gebruiken en namen van bepaalde planten haalden bij de plaatselijke bevolking.33 Apothekers maakten ook deel uit van deze gemeenschap. Zij publiceerden minder of zelfs geen natuurhistorische werken dan de geneerheren maar waren van groot belang voor het verzamelen van planten, het bereiden van geneesmiddelen en het aanleggen van kleine botanische tuintjes. Als handelaars binnen de materia medica hadden zij interessante connecties met andere naturalisten.34 De auteurs van het boek De botanica in de Zuidelijke Nederlanden (einde 15e – ca. 1650) (1993) stelden dat één van dé promotors van de natuurhistorie in de Zuidelijke Nederlanden ongetwijfeld de beroemde drukker en uitgever Christoffel Plantijn was. De derde generatie naturalisten van ca 1560 tot ca 1590 Natuurhistorie als autonome discipline, een academisch vakgebied met planten als kenobject Tussen 1530 en 1560 kende de natuurhistorie een opmerkelijke heropleving in WestEuropa.35 De tweede maar vooral de derde generatie naturalisten stelden natuurhistorie centraal in hun opleiding geneeskunde. Deze naturalisten wensten een klassieke discipline, gebaseerd op Aristoteles en Theophrastus, Dioscorides, Galenus en Plinius de Oudere, een permanente plaats te geven in het universitair curriculum. Ze deden dit door de discipline voor te stellen als de lijm die geneeskunde en natuurfilosofie samenhield. Findlen staaft dit via Ulisse Aldrovandi (1522-1605), een Bolognese naturalist die ervan uitging dat natuurhistorie het onderricht in de geneeskunde en natuurfilosofie vervolledigde. Aldrovandi droeg bij tot de intellectuele groei en expansie van de natuurhistorie aan de Italiaanse universiteiten.36 Ca 1540 namen jonge universiteiten, zoals te Pisa en Ferrara, natuurhistorie als een autonoom vak op in het curriculum van de geneeskundefaculteit. De steden waar geen universiteiten gevestigd waren, zoals te Mantua, hadden botanisten in dienst die verantwoordelijk waren voor de openbare, botanische tuinen.37 P. A. Michiel, een patriciër uit Venetië, werkte in dergelijke tuin te Padua. Zijn ongepubliceerde collectie planten was een voorbeeld van hoe omvangrijk deze tuinen waren.38 Ca 1560 werd de natuurhistorie een autonoom vak binnen het medisch curriculum aan meerdere universiteiten in West-Europa. Dit had een opsplitsing binnen de natuurhistorie als gevolg. Zoölogie, mineralogie, geologie, paleontologie en botanica werden onafhankelijke vakdisciplines, zowel gelijkwaardig aan de geneeskundige, vb. de studie van de materia medica, als aan de niet32
OGILVIE, B.W., The science of describing: natural history of Renaissance Europe, Chicago: University of Chicago Press, 2006, p.34. 33 AMBROSOLI, M., Botanical Practice and Agricultural Demands in Early Modern Europe: the Contribution of Rembert Dodonaeus, p.68, In: WALLE, W.F., VANDE, Dodonaeus in Japan: translation and the scientific mind in the Tokugawa period, Leuven: University Press, 2001. 34 OGILVIE, B.W., The science of describing: natural history of Renaissance Europe, Chicago: University of Chicago Press, 2006, p.35. 35 FINDLEN, P., The Formation of a Scientific Community: Natural history in Sixteenth-Century Italy, In: Natural Particulars, 1999, p.370. 36 IBIDEM, p.371. 37 IBIDEM, p.370. 38 AMBROSOLI, M., Botanical Practice and Agricultural Demands in Early Modern Europe: the Contribution of Rembert Dodonaeus, p.65, In: WALLE, W.F., VANDE, Dodonaeus in Japan: translation and the scientific mind in the Tokugawa period, Leuven: University Press, 2001.
7
geneeskundige wetenschappen, vb. de natuurfilosofie.39 Tot de botanische wetenschap behoorden naast herinterpretaties van de klassieke geschriften ook excursies en onderzoeken in botanische tuinen tot het programma. De overgang van de natuurhistorie van hulpwetenschap naar autonome discipline aan de universiteiten was een geleidelijk proces. De leden van de gemeenschap naturalisten identificeerden zich met hun collectieve verbintenis om het geneeskundig curriculum te hervormen en met hun geloof dat de studie der natuur een vak op zich was.40 De disciplinaire status van de natuurlijke historie werd gekenmerkt door facoltà of de faculteit en professione of de gemeenschap van beoefenaars van het vak. Maar deze nieuwe status berustte nog niet op een duidelijk geformuleerd onderwerp, noch op een afgesproken set van methodes. De natuurlijke historie bleef een complexe, encyclopedische onderneming met betrekking tot de vele uiteenlopende aspecten van de natuur.41 Naast de transformatie van het universitair, medisch curriculum, was er het publiekelijk debat met de natuurhistorie als discussiepunt. Het debat te Ferrara in 1490 over de correctheid van de vertalingen in Plinius’ Naturalis Historia tussen de Italiaanse naturalisten Niccolò Leoniceno (1428-1524), Ermolao Barbaro (1454-1493) en Pandofo Collenuccio was hiervan een uitmuntend voorbeeld.42 De popularisatie van de botanie In het begin van de renaissance werd in het kader van de hofcultuur de interesse in planten geuit in het aanleggen van botanische tuinen. Marie de Brimeu, persoonlijk bevriend met Carolus Clusius, en Maria van Hongarije aan wie Dodoens zijn Cruydt-Boeck opdroeg, speelden hierin een prominente rol.43 Ca 1530 werden tuinen aangelegd op initiatief van het stadsbestuur, zoals in de Italiaanse steden Pisa, Padua en Pavia en ook in Florence, hoewel deze eerste botanische tuinen veelal ten dienste stonden van de geneeskundefaculteiten.44 De botanische tuinen aan de universiteiten waren zowel plaatsen waar men les gaf, alsook waar men aan onderzoek deed. Samen met de latere stadstuinen presenteerden ze een selectie van planten aan het publiek. Zeldzame en exotische soorten waren er te bezichtigen. Het was in de steden waar voor het eerst kleine moestuintjes van plantenliefhebbers voorkwamen. Naarmate meer plantensoorten werden ontdekt en gecultiveerd, verschoven de tuinen naar de voorsteden en de wijken net buiten het centrum van de stad wegens een plaatsgebrek binnen de stadsmuren zelf.45 Private tuinen van rijke burgers werden aangelegd naar het model van de hoftuinen, die zelf een kopie waren van de middeleeuwse kloostertuinen. Het bezitten van een grote botanische tuin was voor de rijke burgers een middel om hun politieke en sociale positie te bevestigen. Volgens Helena Wille had de
39
FINDLEN, P., The Formation of a Scientific Community: Natural history in Sixteenth-Century Italy, In: Natural Particulars, 1999, p.370. 40 IBIDEM, p.371. 41 IBIDEM, p.372. 42 IBIDEM, p.372. 43 WILLE, H., Botanical collectors and Collections in the Low Countries, p.80, In: VANDE WALLE, W., Dodonaeus in Japan: translation and the scientific mind in the Tokugawa period, Leuven: University Press, 2001. 44 AMBROSOLI, M., Botanical Practice and Agricultural Demands in Early Modern Europe: the Contribution of Rembert Dodonaeus, p.6, In: WALLE, W.F., VANDE, Dodonaeus in Japan: translation and the scientific mind in the Tokugawa period, Leuven: University Press, 2001. 45 OGILVIE, B.W., The science of describing: natural history of Renaissance Europe, Chicago: University of Chicago Press, 2006, p.152.
8
bourgeoisie een stimulerende invloed op de ontwikkelingen binnen de botanica.46 Een van de eerste privéplantentuinen in Europa behoorde toe aan de Antwerpse apotheker Pieter van Coudenberghe (ca1517-ca1594). Conrad Gesner stelde in 1557 een inventaris op van de voornaamste planten uit deze tuin. Pieter van Coudenberghe was ca 1550 samen met Rembert Dodoens, Carolus Clusius en Christoffel Plantijn een uitstekend natuurkenner. Pieter van Coudenberghe en Christoffel Plantijn waren ook de drijvende kracht achter de vertalingen van de Florentijnse Ricettario naar het Latijn door Carolus Clusius en de vertaling van Rembert Dodoens’ Cruydt-Boeck naar het Frans.47 Het bekomen van vreemde planten, zoals de tulp, de ajuin en de aardappel, impliceerde een verbondenheid met een netwerk van correspondenten. Deel uitmakend van dit netwerk bekwam Carolus Clusius de tulpenknol vanuit Istanbul. Als twintiger verbleef Carolus Clusius aan de universiteit van Montpellier tijdens zijn peregrinatio academica. Daar groeide zijn interesse voor natuurhistorie, in het bijzonder voor botanica. Hij begon op jonge leeftijd met de aanleg van een eigen botanische tuin. Toen hij in 1575 hoogleraar in Leiden werd, cultiveerde hij een privé-tuin aan de universiteit. Carolus Clusius werd directeur van de officiële kruidtuin wanneer de universiteit van Leiden haar botanische tuin voor het publiek opende in 1590. Een andere belangrijke privécollectie, naast deze van Pieter van Coudenberghe, was de verzameling natuurobjecten van Bernardus Paludanus uit Enkhuizen. Hij was botanist, reiziger en verzamelaar. Hij bezat een immense collectie gaande van mummies tot mineralen. In 1592 werden inventarissen opgemaakt van zijn verzameling natuurobjecten. Hertogen, studenten, allen kwamen de collectie van Paludanus bezichtigen. Een anonieme bezoeker en botanist beschreef zijn visite te Enkhuizen in 1595 als: “The other day I visited Paludanus… He showed me his collection, which had such varied and numerous items that I scarcely believed they existed in nature. Nature herself seems to have moved into his house, entire and unmutilated, and there is nothing written down in books that he cannot present to your eyes…”48. Er zijn echter weinig collecties waarover we zoveel informatie beschikken. Doorheen de tijd raakten de objecten van deze rijke verzamelingen verspreid. Veel informatie ging verloren wanneer er geen inventaris van de collectie werd opgemaakt. Hoewel er andere bronnen voorhanden waren, zoals briefwisseling, was het moeilijk een volledige studie te maken over de verzamelaars wanneer de inventaris ontbrak. Geen studie betekende opnieuw geen informatie. Helena Wille verwoordde het zo: ”Unfortunately, not many of the plant collectors in the Low Countries have been studied, so that we know very little about them.”49
46
WILLE, H., Botanical collectors and Collections in the Low Countries, p.81, In: WALLE, W.F., VANDE, Dodonaeus in Japan: translation and the scientific mind in the Tokugawa period, Leuven: University Press, 2001. 47 OGILVIE, B.W., The science of describing: natural history of Renaissance Europe, Chicago: University of Chicago Press, 2006, p.61. 48 IBIDEM, p.41. 49 WILLE, H., Botanical collectors and Collections in the Low Countries, p.78, In: WALLE, W.F., VANDE, Dodonaeus in Japan: translation and the scientific mind in the Tokugawa period, Leuven: University Press, 2001.
9
De vierde generatie naturalisten van ca 1590 tot ca 1620 Een evolutie naar de zeventiende-eeuwse taxonomie Zoals Theophrastus eeuwen voordien opmerkte, werd het stijgend aantal plantensoorten een probleem binnen de studie van de materia medica. De noodzaak te komen tot een oplossing voor de problematiek van een te groot aantal gekende plantensoorten binnen de botanica werd dwingender voor de vierde generatie naturalisten. Voorgaande generaties hadden massaal nieuwe planten ontdekt, samengebracht en benoemd, zodat het vrijwel onmogelijk werd een duidelijk overzicht te behouden over het groeiend aantal soorten. Bock, Valerius Cordus en Fuchs schonken reeds jaren voordien de aandacht aan de problematiek van het classificeren. Ondanks hoopvolle pogingen slaagden ze er niet in een doeltreffend systeem te ontwikkelen. Gaspard Bauhin zal meer dan zesduizend planten categoriseren in zijn Pinax Theatri botanici. Hij werd als een overgangsfiguur van de zestiende naar de zeventiende eeuw beschouwd omdat zijn manier van categoriseren meer verbonden was met deze van de zestiende-eeuwse naturalisten dan met deze van de zeventiende en achttiende-eeuwse taxonomie. De individuele plantensoorten werden door de renaissancenaturalisten in hoofdzaak geclassificeerd op basis van de hun beschrijvingen zoals ze in de geschriften voorkwamen. Bauhin’s systematische ordening van planten kan met een modern classificatiesysteem vergeleken worden.50 Toch wordt hij onterecht als de voorloper van het achttiende-eeuwse classificatiesysteem van de Zweed Carl von Linné (Linnaeus, 17071778) beschouwd. Linnaeus’ beschrijvingen leken op deze van Bauhin op het vlak van vorm en concisie, maar verschilden op het vlak van geslacht en soort. Het was Rembert Dodoens’ classificatiemethode die grotendeels de basis vormde voor Linnaeus taxonomie waarin de mogelijkheid tot aanpassen aan nieuwe plantensoorten bestond.51 Linnaeus verhief in de achttiende eeuw het binominale classificatiesysteem van Dodoens tot de hoeksteen van de biologische taxonomie.52 Een verschuiving binnen de gemeenschap naturalisten, een verschuiving in de literatuur De vierde generatie naturalisten viel uiteen. Enerzijds was er een groep gespecialiseerde naturalisten en anderzijds een groep plantenliefhebbers geïnteresseerd in het verzamelen en het cultiveren van voornamelijk bloemen in de botanische tuinen. Deze botanisch geïnteresseerden waren verwikkeld geraakt in wat voor de eerste twee generaties eerder een uitzonderlijk wetenschappelijk onderzoeksgebied was geweest. Dit uiteenvallen was ook in hun publicaties te merken. Naast de verwetenschappelijking van de literatuur in de zeventiende eeuw, onder invloed van de wetenschappelijke revolutie, ontstond er een vulgariserende botanische literatuur onder de vorm van florilegia. Deze populaire prentenboeken voor een amateuristisch publiek bevatten gedetailleerde kopergravures en etsen van bloemen uit verschillende botanische tuinen. Volgens Ogilvie waren de latere zeventiende-eeuwse wetenschappelijke plantenencyclopedieën en farmacopees sober vergeleken met de rijk geïllustreerde florilegia, waarvan de tekst vaak te wensen over liet.53 50
OGILVIE, B.W., The science of describing: natural history of Renaissance Europe, Chicago: University of Chicago Press, 2006, p.182. 51 IBIDEM, p.218. 52 VISSER, R., Dodonaeus and the Herbal Tradition, p.54, In: WALLE, W.F., VANDE, Dodonaeus in Japan: translation and the scientific mind in the Tokugawa period, Leuven: University Press, 2001. 53 OGILVIE, B.W., The science of describing: natural history of Renaissance Europe, Chicago: University of Chicago Press, 2006, p.47.
10
De de gloriedagen van de rijk geïllustreerde herbaria met uitmuntende beschrijvingen bij de illustraties van planten, zoals het Cruydt-Boeck van Rembert Dodoens, waren reeds voorbij. De interesse bleef wel bestaan, hoewel niet meer bij de nieuwe groep van wetenschappelijke geleerden in de zeventiende eeuw. In het begin van de zeventiende eeuw namen, met de opkomst van de Collegia der Medicijnen, de pharmacopoeia of officiële codex voor het formuleren en bereiden van medicamenten de plaats in van de particulier geschreven kruidenboeken. De Collegia Medica was een geneeskundige instelling, een corporatie of gilde. De officiële farmacopees of de handboeken van de geneeskundige opleidingen waren een middel van de overheid om controle uit te oefenen over de geneeskundige praktijken. De eerste farmacopee verscheen te Antwerpen in 1560, hetzelfde jaar dat de natuurhistorie een autonome discipline werd binnen het medische curriculum aan de universiteiten.
11
HOOFDSTUK 3
DE TEKSTUELE CULTUUR VAN DE RENAISSANCE De invloed van de scholastieke cultuur op het humanisme De term humanisme refereerde oorspronkelijk naar de activiteiten van de umanista of de studenten in de studia humanitatis. Dit was de studie van de vijf artes, respectievelijk grammatica, retorica, dichtkunst, moraalfilosofie en geschiedschrijving.54 Deze kunsten werden reeds in de scholastieke cultuur beoefend, hoewel vanuit een ander perspectief dan in het humanisme. De scholastici streefden in de teksten naar een actualisatie van de zinvolheid voor henzelf van wat er in de teksten gezegd werd. De humanisten daarentegen keerden naar de oorspronkelijke teksten terug voor het oplossen van problemen die in de weg stonden van het begrijpen van een tekst. Dit betrof het volledig doorgronden van de teksten van binnenin. De eigenheid van het humanisme was de passie in en voor de sociale effecten van de taal.55 Wanneer we nu de aandacht vestigen op de natuurhistorie, zien we ook hier dat de humanisten de klassieke geschriften binnen een strikt tekstuele cultuur bestudeerden. Net als de laatmiddeleeuwse scholastici onderzochten de humanisten de natuurhistorie enkel aan de hand van de studie van de klassieke bronnen, als een literair genre, en niet door een studie van de natuur zelf. Daarbij legden de humanisten de nadruk op wat de klassieke auteurs over die natuur te vertellen hadden en wat de betekenis van die natuur was voor die oude schrijvers. Want de scholastici interpreteerden de teksten over de natuur niet vanuit een terugkeer naar de oorspronkelijke bronnen, maar vanuit hun eigen standpunt, dat wil zeggen, wat die kennis over de natuur voor hen kon betekenen. Binnen de geneeskunde bestond er wel een praktijkgerichtheid. De medische geleerdheid in de late middeleeuwen was vooral een boekengeleerdheid die gebaseerd was op de werken van Avicenna, Galenus en Hippocrates. De praktische toepasbaarheid van deze kennis dwong de medici om zich in te laten met de echte natuur rondom zich.56 Het natuuronderzoek in de scholastiek was dus voornamelijk een medische aangelegenheid. Dit zal in de renaissance niet veranderen.57 Maar de benadering van de natuurhistorische bronnen gebeurde bij de scholastici op een andere wijze dan bij de humanisten. Het onderzoek in de materia medica behoorde volgens Ogilvie niet tot het onderzoeksveld van de scholastiek. Sommige werken van Aristoteles, onder meer Historia animalium en Problemata, werden door de scholastici verwaarloosd.58 Dit vraagt om verduidelijking. Ten eerste kan men niet negeren dat de scholastici kennis hadden over de geneeskrachten van planten. De prachtige kloostertuinen waren immers een vroeg voorbeeld van botanische tuinen. Ten tweede ontwikkelde de geneeskunde zich in Europa onder invloed van Islamitische geleerden zoals Ibn Sina (Avicenna, 980-1037). In de middeleeuwen werden de medische hulpwetenschappen zoals de botanica beschouwd als een nuchtere vorm van de natuurlijke historie, als een discipline met een zakelijke inslag.59 De verwaarlozing van de essentiële medische kennis uit de klassieke geschriften was wel te 54
VERMEIR, R., Een inleiding tot de geschiedenis van de Vroegmoderne Tijd, Wommelgem: Van In, 2008, p.101. 55 IBIDEM, p.96. 56 VERMIJ, R., Kleine geschiedenis van de wetenschap, Amsterdam: Nieuwezijds, 2006, p.29. 57 IBIDEM, p.30. 58 OGILVIE, B.W., The science of describing: natural historye of Renaissance Europe, Chicago: University of Chicago Press, 2006, p.4. 59 VERMIJ, R, Kleine geschiedenis van de wetenschap, Amsterdam: Nieuwezijds, 2006, p.41.
12
situeren binnen het theologische kader waarin deze teksten door de scholastici bestudeerd werden. Ook bij Vermij leest men dergelijke opvatting. Volgens hem was er in middeleeuws Europa wel een elementaire kennis van de klassieke auteurs overgeleverd, maar ging het eerder om een soort lagere school kennis.60 De middeleeuwse geleerden schreven dan ook weinig eigen verhandelingen. Ze becommentarieerden voornamelijk de klassieke geschriften die waren overgeleverd uit de Islamitische gebieden. Deze antieke teksten waren een synthese van discussies en vertegenwoordigden de verschillende meningen van de klassieke schrijvers. De Arabische en Europese commentatoren trachtten via deze teksten een samenhangend beeld over de werkelijkheid te vormen. De moeilijkheid hierbij was dat tegenstrijdige meningen in één systeem moesten worden samengevat.61 Vanuit het perspectief van de scholastieke cultuur was dit niet problematisch. Het harmoniseren en synthetiseren van de verschillende visies en meningen in de teksten gebeurde binnen het kader van actualiseren van de zinvolheid voor de scholasticus van wat er in deze teksten werd gezegd. Men hield hierbij niet strikt vast aan de oorspronkelijke bron maar bestudeerde de vertalingen uit Arabische bronnen. Voor de humanisten was het creëren van een samenhangend beeld over de werkelijkheid immers problematischer. Zij trachtten de teksten te doorgronden, te begrijpen en de betekenis ervan te vatten vanuit het perspectief van de klassieke auteurs. De humanisten trachtten met andere woorden de betekenis te achterhalen die de klassieke auteur aan de tekst wou geven. Daarbij was het essentieel om terug te keren naar de oorspronkelijke bronnen. De vertaalproblematiek was dus meer een kwestie van het humanisme. Men had in de late middeleeuwen wel een uitstekende kennis van het Latijn, maar de fouten waren binnengeslopen in de vertalingen van de Hebreeuwse en de Griekse teksten. In de scholastieke cultuur werden enkel de Arabische vertalingen en de middeleeuwse commentaren op de teksten bestudeerd.62 Door deze taalproblematiek waren de eigenlijke Griekse teksten ontoegankelijk voor de middeleeuwers. Het Collegium Trilingue (opgericht in 1517) bracht hiervoor een oplossing. Dit Drietalencollege was georiënteerd op onderricht in het Grieks, Latijn en Hebreeuws.63 Zo werd het voor de humanisten meer haalbaar om de oude, klassieke geschriften volledig te doorgronden van binnenin. Daarbij werden deze oorspronkelijke teksten op een quasi dogmatische, tekstuele wijze geïnterpreteerd. Men zou kunnen stellen dat noch de theologische, noch de antieke teksten in hun geldigheid als dusdanig in vraag werden gesteld. Bij het bestuderen van de Griekse samenleving waren de humanisten zich bewust van het belang om een juist inzicht te hebben in de werkelijkheid als een zelfstandig geheel, dit wil zeggen als een geheel dat niet van goddelijke willekeur of instelling afhankelijk was. Dit idee van een zelfstandige natuur was sinds de Griekse geschiedenis een onderdeel van de westerse intellectuele traditie.64 Meer dan alleen maar een literair genre Het succes van de natuurhistorie in de renaissance hing af van haar publicaties.65 Zoals de humanisten bleven ook de tweede, derde en vierde generatie naturalisten binnen de 60
VERMIJ, R., Kleine geschiedenis van de wetenschap, Amsterdam: Nieuwezijds, 2006, p.22. IBIDEM, p.25. 62 KUSUKAWA, S., Leonhart Fuchs on the Importance of Pictures. In: Journal of the History of Ideas, 1997, p.417. 63 VERMEIR, R., Een inleiding tot de geschiedenis van de Vroegmoderne Tijd, Wommelgem: Van In, 2008, p.107. 64 VERMIJ, R., Kleine geschiedenis van de wetenschap, Amsterdam: Nieuwezijds, 2006, p.11. 65 FINDLEN, P., The Formation of a Scientific Community: Natural history in Sixteenth-Century Italy, In: Natural Particulars, 1999, p.372. 61
13
natuurhistorie de nadruk leggen op de studie van de klassieke geschriften als een literair genre. Toch ontstond bij de tweede generatie naturalisten stilaan de neiging om de boekenwijsheid te combineren met wat zich echt in de natuur rondom hen voordeed. Blijkbaar bevatten volgens hen de antieke teksten niet langer de ultieme waarheid. Maar in hun publicaties bleven ze vrij conservatief. Dit betekende dat de tekstuele studie van de klassieke geschriften nog steeds de basis vormden voor hun herinterpretaties van deze klassieke werken. Toch was een kritische noot op te merken in deze zestiende-eeuwse herinterpretaties.66 Want de hervormers van de klassieke teksten ervoeren dat de antieke auteurs een andere leefwereld omschreven dan de hunne. Hierdoor werd een actieve onderzoeksmethode noodzakelijk waarbij men de eigen leefwereld actief kon inschakelen in de antieke leefwereld, via vergelijkingsoperaties (linguïstische, visuele, etc.). Sinds de naturalisten, als hervormers van de klassieke geschriften, werden de planten vergeleken op basis van hun visuele inhoud met de inhoud van de Griekse teksten. In de publicaties van deze tweede generatie naturalisten kreeg men immers meer aandacht voor het natuurgetrouw afbeelden van de planten, en dit in functie van de materia medica. De levende planten uit de natuur werden niet langer op een humanistische manier benaderd als dingen die reeds in de teksten waren besproken door de klassieke schrijvers. Want hoewel illustraties in de antieke teksten aanwezig waren, waren deze afbeeldingen kwalitatief verwaarloosbaar. Het waren immers de teksten die een zo correct en natuurgetrouw mogelijke schets gaven van de planten. Maar de afbeeldingen evolueerden van een verwaarloosbare illustratie naast de volmaakte beschrijvingen van de planten naar een essentieel surplus bij deze teksten. De studie naar de natuur werd in de renaissance opgeschreven in historiën. Dit waren een soort encyclopedische geschriften waarin alle gegevens van het onderzoek van de natuur werden samengebracht.67 Ook bij de derde generatie naturalisten ging de aandacht naar het creëren van verzamelingen van gegevens over de natuur onder de vorm van historiën. Historiën kwamen bij sommige schrijvers niet tot stand door hun wetenschappelijke houding maar werden gecreëerd om aan een zekere sensatiezucht van het publiek te voldoen.68 Er werden voornamelijk zeldzame natuurverschijnselen in neergeschreven. Door de onbetrouwbaarheid van de overgeleverde berichtgeving van deze verschijnselen werden rariteitenkabinetten opgericht door edelen en vorsten.69 Anderen deden wel aan systematisch onderzoek. Het einde van de populariteit van Dioscorides Een hoogtepunt in de renaissancebotanie was het herontdekken van Dioscorides’ De materia medica door Pietro Andrea Mattioli. In het begin van de renaissance spreidde Mattioli’s invloed zich vanuit Italië uit over heel het westelijk deel van het Europese continent. Dioscorides nam in zijn De materia medica de flora uit Klein-Azië op. Hij was er ca de eerste eeuw A.D. legerdokter van het Romeinse rijksleger. De renaissancebotanisten vonden dat op deze manier zijn werk te beperkt was tot die specifieke regio.70 Maar ondanks dat Dioscorides een strikt Aziatisch plantenrijk beschreef, bleef vanaf de 66
Dit werd reeds in voorgaand hoofdstuk gestaafd met het voorbeeld van Mattioli’ Dioscorides. VERMIJ, R., Kleine geschiedenis van de wetenschap, Amsterdam: Nieuwezijds, 2006, p.37. 68 IBIDEM, p.39. 69 IBIDEM, p.40. 70 AMBROSOLI, M., Botanical Practice and Agricultural Demands in Early Modern Europe: the Contribution of Rembert Dodonaeus, p.64, In: VANDE WALLE, W., Dodonaeus in Japan: translation and the scientific mind in the Tokugawa period, Leuven: University Press, 2001. 67
14
scholastieke middeleeuwen tot aan het begin van de zestiende eeuw algemeen aanvaard dat hij dé kennis bezat over de geneeskrachten van alle plantensoorten. Men ging er immers van uit dat de plantensoorten uit de De materia madica overal ter wereld voorkwamen. De planten zou hij dan ook volgens de scholastici en de eerste humanisten feilloos hebben beschreven. Het identificeren van de planten aan de hand van deze beschreven in de klassieke geschriften was dan ook een van de voornaamste taken van de humanisten. Maar vanaf het midden van de zestiende eeuw nam de populariteit van de De materia medica langzaam af. Dioscorides werd zelfs door sommige tijdgenoten van Mattioli niet langer als ultieme autoriteit beschouwd. Men ontdekte dat Dioscorides’ De materia medica fouten bevatte die voortkwamen uit de vertalingen van het Grieks naar het Latijn. Het aantal gekende plantensoorten uit de antieke periode werd ook aangevuld met nieuwe soorten, onder andere als gevolg van de reisondernemingen naar de verre landen, zoals Harold J. Cook in zijn boek Matters of Exchange (2007) op een vlotte manier verhaalt. ‘Na dleven’ Zoals reeds even werd aangehaald was het streven naar de meest correcte beschrijving van de gewassen de hoofdzaak in de klassieke geschriften. Door de loyauteit van de eerste generatie humanisten aan de klassieke voorschriften en modellen werd het gebruik van illustraties bij de tekst ook door hen als niet noodzakelijk aanzien. Deze humanisten haalden hun kennis uit wetenschappelijke teksten waarbinnen afbeeldingen een marginale positie invulden. Als reactie hierop werden door de volgende generatie naturalisten nieuwe technieken voor het verzamelen en observeren van planten uitgewerkt. Deze technieken waren het samenstellen van een herbarium, het aanleggen van botanische tuinen en het organiseren van excursies voor de studenten.71 De realiteit werd nu een kwestie van vormen, het zicht speelde een grotere rol binnen de kennisvorming. Het begrijpen, het volledig vatten of het beheersen van een tekst voldeed niet meer, de nood aan het visualiseren van de natuur werd steeds groter. Een afbeelding toonde een zekere waarheid, een realiteit. Bij de tweede generatie naturalisten werd de intellectuele geest bijgestaan door het visuele aspect. De observatie van de planten in hun natuurlijke omgeving leidde tot het streven naar natuurgetrouwe afbeeldingen in de herbaria of afbeeldingen na dleven72. Het was de Bolognese natuurkundige en verzamelaar Ulisse Aldrovandi (1522-1605) die openlijk belang hechtte aan het afbeelden na dleven, of al vivo. Hij was directeur van de botanische tuin aan de universiteit van Leiden. In die functie schreef hij vele manuscripten die handelden over de praktijk van de natuurkunde en de rol van de kunst hierin.73 Botanisten zoals Otto Brunfels, Hieronymus Bock en Leonhart Fuchs publiceerden kruidenboeken die een mix waren van antieke tekstuele kennis én illustraties naar het leven.74 Leonhart Fuchs behoorde tot dezelfde generatie naturalisten als Mattioli. Hij gebruikte eveneens Dioscorides’ De materia medica als uitgangspunt voor zijn onderzoek naar planten maar 71
REEDS, K.M., Renaissance humanism and botany. In: Annals of Science, 1976, 33, p.521. DODOENS, R., Cruyde Boeck. In den welcken die gheheele historie, dat es Tgheslacht, tfatsoen, naem, natuere, cracht, ende werckinghe, van den Cruyden, niet alleen hier te lande wassende, maer oock van den anderen vremden in der Medecijnen oorboorlijck, met grooter neersticheyt begrepen ende verclaert es, met der selver Cruyden natuerlick naer dat leven conterfeitsel daer bij ghestelt. Der hoochgheborene ende alder doorluchtichste Coninghinne ende Vrouwe, Vrouwe Marien Coninghinne Douaigiere van Hungheren ende Bohemen & Regente ende Gouvernante van des K.M. Nederlanden, toegheschreven. Duer Rembert Dodoens, Medecyn van der stadt van Mechelen. Antwerpen: van der Loe, 1554. (Heruitgave: s.l., s.n., 1968), p.iii.. 73 SWAN, C., Art, science, and witchcraft in early modern Holland. Jacques de Gheyn II (1565-1629), Cambridge: Cambridge University Press, 2005, p.41. 74 OGILVIE, B.W., The science of describing: natural history of Renaissance Europe, Chicago: University of Chicago Press, 2006, p.36. 72
15
vulde dit werk aan met eigen zintuiglijke waarnemingen. Hij stond kritisch ten opzichte van de natuurhistorische geschriften uit de oudheid. Zij die ijverden voor de meest exacte beschrijving kwamen sterk onder vuur te liggen want “everything in nature can be understood better by pictures than by words”75 Zijn aandacht ging naar de overeenkomst tussen de echte plant en de illustraties, de overeenkomst van illustratie en beschrijving en de eenvormige nomenclatuur.76 De overeenkomst tussen beschrijving van de plant en de afbeelding van de plant was iets waar de antieken weinig aandacht aan besteedden. Een afbeelding werd toen soms meerdere keren gebruikt bij verschillende beschrijvingen van planten en het was vooral hiertegen dat Fuchs reageerde. Hij vond dat er voor één afbeelding slechts één beschrijving kon bestaan, dat iedere plant afgebeeld moest worden zoals die in het echt voorkwam en ook zo moest beschreven worden.77 Hij was overtuigd dat een beschrijving van een plant nooit de realiteit zo goed kon weergeven als een illustratie na dleven. “It is certain that there are many plants which cannot be described by any words so as to be recognised, but which, being placed before the eyes in a picture, can be recognised immediately at first sight.”78 Hierdoor breekt Fuchs radicaal met het humanistische geloof in de perfecte beschrijving. Het waren de tweede generatie naturalisten die zochten naar een universele naamgeving en natuurgetrouwe afbeeldingen van de plant, zodat men gelijk waar op de wereld een plant kon herkennen. Deze techniek van zintuiglijk waarnemen was eigen aan de aristotelische en galenische onderzoeksmethode.79 Een toenadering tussen kunst en natuurwetenschap Het concept na dleven werd voor het eerst gebruikt door Karel van Mander (1548-1606), zij het op een kunstzinnige manier. Zijn Schilder-Boeck uit 1604 was de eerste vroegmoderne verhandeling van de Nederlandse schilders en schilderijen. Tegen de tijd dat van Mander het woord opnam in zijn vocabularium, was het concept na dleven reeds wijdverspreid. Het werd in de wetenschap en de natuurhistorie gebruikt om de verifieerbaarheid van de beschrijving te kwalificeren. Maar de wetenschappelijke oorsprong van de term werd al snel vergeten door het veelvuldig gebruik van na dleven in de kunstgeschiedenis.80 Claudia Swan wijdt een groot deel van haar boek Art, science, and witchcraft in early modern Holland. Jacques de Gheyn II (1565-1629) aan het concept na dleven in de kunst. Ze stelt dat de vroegmoderne wetenschappelijke prestaties gebaseerd waren op de informatie die werd bekomen door afbeeldingen van de natuur die op hun beurt werden uitgewisseld tussen kunstenaars en wetenschappers. Tot het begin van de zestiende eeuw namen illustraties bij wetenschappelijke informatie een marginale plaats in binnen de studie van kunstgeschiedenis. De band tussen wetenschap en kunst ontstond door het wetenschappelijk onderzoek van planten in functie van het afbeelden. Swan ziet een tweedeling in de relatie tussen kunst en wetenschap. Ofwel staat de wetenschap ten dienste 75
KUSUKAWA, S., Leonhart Fuchs on the Importance of Pictures. In: Journal of the History of Ideas, 1997, p.411. 76 IBIDEM, p.406. 77 IBIDEM, p.406. 78 IBIDEM, p.411. 79 Galenus baseerde zich in de geneeskunde op observatie, verbonden met boekentheorie. Hij hechtte belang aan de autopsia van planten en kruiden om een exacte kennis over hun geneeskrachtige werking te bekomen. 80 SWAN, C., Art, science, and witchcraft in early modern Holland. Jacques de Gheyn II (1565-1629), Cambridge: Cambridge University Press, 2005, p.10.
16
van de kunst en biedt de wetenschap aan de kunst technische hulp in verband met de perspectieven en optica, ofwel staat de kunst de wetenschap ten dienste en gaat het om de capaciteit om de wereld weer te geven, te vertalen, en het objectief naturaliseren. Volgens historici zijn kunstwerken en wetenschappelijke afbeeldingen op constitutioneel vlak dan weer verschillend van elkaar en zelfs onverenigbaar.81 “De natuurhistorie is een wetenschap van het beschrijven”, zegt Brian Ogilvie.82 Aan de hand van deze zin legt hij de link tussen zijn visie van beschrijven in zijn boek The Science of Describing en de visie van Svetlana Alpers in haar boek The Art of Describing over zeventiende-eeuwse kunst uit de Nederlanden. Beide werken handelen over het beschrijven van de natuur. Alpers benadert dit thema via de kunst, Ogilvie benadert het via de natuurhistorie. De kunst van het beschrijven lag volgens Ogilvie in het hart van de natuurhistorie. De gedetailleerde beschrijvingen van planten werden vervolgens geïllustreerd met afbeeldingen. Volgens Alpers schilderden de Nederlandse kunstenaars de wereld zo natuurgetrouw mogelijk na.“De relatie van de kunst en de wereld lijkt op die tussen het oog en de wereld.”83 Deze methode van natuurgetrouw weergeven van de werkelijkheid kan worden doorgetrokken tot bij de tweede generatie naturalisten. Een van deze naturalisten is Otto Brunfels, hij hechtte groot belang aan natuurgetrouwe weergeven van planten in de kruidenboeken. In 1542, twaalf jaar na de publicatie van Otto Brunfels’ Herbarium vivae eicones met illustraties van de hand van Hans Weiditz, publiceerde Fuchs zijn De historia stirpium te Bazel.84 Fuchs en Brunfels schakelden kunstenaars in voor het tekenen van de afbeeldingen in de herbaria. Brunfels was baanbrekend geweest op vlak van de afbeeldingen, terwijl zijn beschrijvingen bij de illustraties zeer conventioneel bleven. Hij zou ze gewoon overgenomen hebben van de “antieke en betrouwbare auteurs”.85 In Leonhart Fuchs on the Importance of Pictures86 komt het belang van de kunstenaar in de natuurhistorie aan bod: Albrecht Meyer zou de planten uit Fuchs’ De historia stirpium commentarii insignes, maximis impensis et vigiliis elaborati, adjectis earundem vivis plusquam quingentis imaginibus geschetst hebben op papier, Heinrich Füllmaurer tekende de afbeeldingen op de houtblokken en Veit Rudolf Speckle sneed de afbeeldingen uit de houtblokken.87 De natuurhistorie had een groot aandeel in de emancipatie van de kunstenaar en hun participatie aan de wetenschap. Een klassieke traditie van wat men zei De belangrijke geschriften van de klassieke botanische auteurs Theophrastus, Dioscorides, Plinius de Oudere en Galenus, van de natuurfilosoof Aristoteles en de arts Hippocrates speelden een belangrijke rol in de tekstuele cultuur doorheen de renaissance. De eerste en 81
SWAN, C., Art, science, and witchcraft in early modern Holland. Jacques de Gheyn II (1565-1629), Cambridge: Cambridge University Press, 2005, p.8. 82 OGILVIE, B.W., The science of describing: natural history of Renaissance Europe, Chicago: University of Chicago Press, 2006, p.7. 83 ALPERS, S., De kunst van het kijken. Nederlandse schilderkunst in de zeventiende eeuw, Amsterdam: Uitgeverij Bert Bakker, 1989, p.11. 84 SWAN, C., Art, science, and witchcraft in early modern Holland. Jacques de Gheyn II (1565-1629), Cambridge: Cambridge University Press, 2005, p.46. 85 VISSER, R., Dodonaeus and the Herbal Tradition, p.48, In: VANDE WALLE, W., Dodonaeus in Japan: translation and the scientific mind in the Tokugawa period, Leuven: University Press, 2001. 86 KUSUKAWA, S., Leonhart Fuchs on the Importance of Pictures. In: Journal of the History of Ideas, 1997, pp.403-427. 87 IBIDEM, p.404.
17
tweede generatie naturalisten namen dan wel opmerkelijk een verschillende positie in tegenover deze klassieke teksten, toch bleef wat de klassieke auteurs wisten te vertellen de basis vormen voor de kennisverwerving omtrent hun inzicht in de natuur. Reeds voor Ulisse Aldrovandi en zijn tijdgenoten waren de oude geschriften een legenda of dingen die gelezen moesten worden. De reden hiervoor was dat de natuur een ononderbroken weefsel van woorden was. De kennis, overgeleverd in deze geschriften, was wat verteld en gehoord werd omtrent de natuur.88 De klassieke bron van kennis was met andere woorden wat men zei over de dingen in de natuur. Met men werden de voornoemde antieke auteurs bedoeld. Wat zij te zeggen hadden, kende zijn oorsprong in hun collectieve ervaringen in de natuur, zoals gecodificeerd in het aristotelische model van inductieve waarneming (epagôgè).89 Deze ervaringen waren vervolgens de basis waarop het geheel van de kennis in de oudheid steunde. Tot het einde van de zestiende eeuw bleef men geloven in wat men het aristotelische ervaren noemde als de grondslag voor de kennisvorming. De renaissancegeleerden gaven een fundamenteel belang aan de zintuigen, meer nog dan aan andere faculteiten van de organische ziel.90 Via de aristotelische, uiterlijke zintuigen kon men niet zozeer de realiteit waarnemen, als aan de realiteit deelnemen. Precies op deze deelname was een heel kwaliteitendiscours gebaseerd, dat in de zeventiende eeuw ongeloofwaardig zou worden. Er was volgens de aristotelische leer niets in het intellect dat niet eerst in de zintuigen had plaatsgevonden.91 Het belang van de ervaring vond men uitdrukkelijk terug in de geneeskunde, met name in het onderzoek over de geneeskrachten van de planten voor het bereiden van geneesmiddelen. “Daar de geneeskunde een lange en vaste ervaring is, moeten alle daden van de arts de ervaring tot grondslag hebben; de ervaring doet ontdekken wat goed is, nuttig en waar is. Ieder geneesheer die de ervaring ter hulp roept, en ze niet onderwerpt aan het criterium van de waarheid, zal slechts blijk geven van aarzeling en gebrekkige kennis. De wetenschap is de ervaring. De wetenschap is de moeder van de ervaring, en zonder wetenschap is niets echt.”92 Wat de arts zei over zijn ervaringen gold tot het einde van de zestiende eeuw als de theoretische kennis van de wetenschap. Deze kennis werd op basis van het universele spreken over/van de dingen (wat gezegd werd) geautoriseerd. Dit universeel spreken werd gelegitimeerd omdat de arts deze kennis bij de klassieke auteur haalde. Men stelde in de renaissance het spreken van de klassieke auteurs over de dingen in de natuur niet in vraag. De humanisten namen dit spreken op een quasi dogmatische wijze over. De tweede generatie naturalisten stonden wat kritischer tegenover dit spreken maar het bleef de basis vormen voor hun kennis. Ook voor de derde en vierde generatie bleven de klassieke geschriften de hoofdbron van kennis. Pas met de wetenschappelijke revolutie in de zeventiende eeuw zal hier verandering in optreden.93 Maar in de renaissance bleef het spreken gelden als iets dat men nog steeds in de natuur kon waarnemen, hoewel dit 88
FOUCAULT, M., Les mots et les choses (une archéologie des sciences humaines), Paris: Éditions Gallimard, 1966, vertaling: STAR, W., VAN DER, De woorden en de dingen, Amsterdam: Boom, 2006, p.65. 89 DEAR, P., Discipline and Experience. The Mathematical Way in the Scientific Revolution, Chicago: University of Chicago Press, 1995, p.26. 90 PARK, K., The organic soul, In: Cambridge History of Renaissance Philosophy, 1988, p.468. In het hoofdstuk over de natuurfilosofie wordt dit verder uitgediept. 91 IBIDEM, p.470. 92 ELAUT, L., Het Medische denken in de Oudheid, de Middeleeuwen en de Renaissance, Antwerpen: Standaard, 1952, p.250. 93 In het hoofdstuk over de natuurfilosofie wordt hier verder op ingegaan.
18
waarnemen of ervaren voor ieder individu anders was. Het was immers in het contact met het menselijke lichaam dat de kwaliteiten van de planten gekend werden. Dit contact gebeurde via de zintuigen. De complexiteit van het taalaspect in de renaissance kan ik het best aantonen met het voorbeeld van Theophrastus Bombastus von Hohenheim (Paracelsus, 1493-1541). Enerzijds is de leer van Paracelsus een goed voorbeeld van hoe belangrijk het aspect van de spraak in de natuurhistorie wel was. Anderzijds is hij na een paragraaf over het belang van de klassieke auteurs in deze taalkwestie eerder een slecht voorbeeld. Paracelsus verwierp immers de kennis uit de klassieke geschriften. De kennis over de natuur, in het bijzonder over de potenties of de krachten van de planten, was volgens hem enkel terug te vinden in de signaturen of tekenen in de gewassen zelf. Deze tekenen waren de ‘stem’ van de planten, een stem die door God aan hen was gegeven tijdens de Schepping. Via deze tekenen of vormen vertelden de gewassen aan de geneesheer wat hun innerlijke potenties of krachten waren. Bijvoorbeeld een walnoot zei dat ze goed was voor de hersenen door haar vorm.94 Ondanks dat Paracelsus openlijk de antieke auteurs verwierp, getuigde zijn visie over de innerlijke krachten van een aristotelisch filosofisch karakter.95 Ook volgens Oswald Crollius (1560-1609) waren de signaturen in de kruiden een manier om hun innerlijke deugden aan de arts te vertellen of te openbaren. Hij schreef in zijn werk Traicté des signatures: “Zoals de geheime bewegingen van zijn verstand door de stem worden uitgedrukt, zo heeft het er alle schijn van dat de kruiden door middel van hun signatuur tegen de nieuwsgierige arts spreken en hem openbaren…” 96 De stem van de planten kwam zowel tot uiting in het aflezen van de signatuur als in het ervaren van de potenties van de planten. De gewassen waren een deel van de taal op zich, de gehele natuur was een ononderbroken weefsel van woorden en merktekens, van verhalen en letters, van discoursen en vormen.97 God creëerde tijdens de Schepping immers aan de hand van woorden waardoor de gehele wereldlijke dingen in afhankelijkheidsrelatie stonden tot de taal. De existentie van iets, het zijn, was het in relatie staan tot die taaldaad. Zo was het weten of de kennis van de natuur een combinatie van merktekens met wat in de geschriften verteld werd. De geloofwaardigheid van deze kennis, gebaseerd op het spreken van de klassieke auteurs, werd gelegitimeerd juist omdat de antieke autoriteiten de sprekers waren. De waarschijnlijkheid van een statement werd verbonden met een autoritaire macht, en hoe autoritairder de bron, des te geloofwaardiger werd het statement.98 Maar niet alle klassieke auteurs genoten dezelfde status en macht in de teksten. Rembert Dodoens gaf het verschil duidelijk aan. Hij was een botanist op de overgang van de tweede naar de derde generatie. Men kan dan ook niet om de kritische noot in zijn kruidenboek heen. In zijn betoog over de tekenen en indrukken van de planten, waarin hij naar Paracelsus verwees, kwam een uitermate sceptische houding van Dodoens naar voor. Hij schreef: 94
FOUCAULT, M., Les mots et les choses (une archéologie des sciences humaines), Paris: Éditions Gallimard, 1966, vertaling: STAR, W., VAN DER, De woorden en de dingen, Amsterdam: Boom, 2006, p.49. 95 Zie het hoofdstuk over natuurfilosofie. 96 FOUCAULT, M., Les mots et les choses (une archéologie des sciences humaines), Paris: Éditions Gallimard, 1966, vertaling: STAR, W., VAN DER, De woorden en de dingen, Amsterdam: Boom, 2006, p.51. 97 IBIDEM, p.65. 98 DEBUS, A., Man and Nature in the Renaissance, Cambridge: Cambridge University Press, 1978, p.23.
19
“Het kan oock sonder twijffel wesen / dat sommighe van de oude schrijvers somwijlen eenighe achtingh ghestaghen hebben op dese teeckenen ; maer dat zijn meestendeel gheweest de ghene die der Egyptenaeren ende andere dierghelijcke guyghelaers leere ende bedriegerije naeghevolght hebben ; de welcke / (soo Galenus betuyght ende beklaeght) de Genees-konste met loghenen ende valsche ydelheden vervult ende vervuylt / iae eenighsins verachtelijck gemaeckt hebben.”99 In dit citaat is het duidelijk dat de oude schrijvers die de Egyptenaren en andere guyghelaers volgden, absoluut niet zo geloofwaardig werden geacht als de botanische autoriteiten, met name Hippocrates, Dioscorides, Plinius de Oudere, Galenus en de filosoof Aristoteles, op wie men in de renaissance de wetenschappelijke kennis verder bouwde. Deze theorie van wat men zegt blijkt een complexe theorie te zijn. Het is hierbij noodzakelijk dieper in te gaan op de natuurfilosofische aspecten. Daarbij zal de nadruk komen te liggen op de aristotelische natuurfilosofie, die gevolgd werd door de renaissancegeleerden en de cartesiaanse natuurfilosofie, om zo de veranderingen aan te tonen die zich voordeden op het einde van de zestiende eeuw en het begin van de zeventiende eeuw in de Wetenschappelijke Revolutie.
99
DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, volghens sijne laetste verbeteringhe: Met Biivoeghsels achter elck Capitel,uyt verscheyden Cruydt-beschrijvers: Item, in ’t laetste een Beschrijvinhge van de Indiaensche ghewassen, meest ghetrocken uyt de schriften van Carolus Clusius. Nu wederom van nieuws oversien ende verbetert. T’Antwerpen: Inde Plantijnsche Druckerije van Balthasar Moretus, 1644. p.20.
20
HOOFDSTUK 4
DE NATUURFILOSOFIE De verhouding geneeskunde- natuurfilosofie De laatmiddeleeuwse universiteiten boden vijf faculteiten aan: theologie, burgerlijk en canoniek recht, geneeskunde en de artes-faculteit. Laatstgenoemde bood onderricht in het taalkundige trivium en het mathematische quadrivium. Naast de zeven kunsten gaf de artesfaculteit ook een vorming in de natuurfilosofie (physica).100 De scholastieke natuurfilosofie was gebaseerd op de werken van Aristoteles (384-322 BC).101 Daarin gaf hij een verklaring over hoe de natuur zich volgens hem gedroeg. De natuurfilosofie was de centrale discipline die zich inliet met de kennis over de natuur. Naast de natuurfilosofie waren ook de geneeskunde en de wiskundige wetenschappen disciplines die de natuur als kenobject hadden. De natuurfilosofie overkoepelde deze drie wetenschappen omdat ze een filosofische verklaring voor álle aspecten van de natuur gaf.102 In de botanie was er dus een natuurfilosofische en een geneeskundige benadering van de planten. Drie van de vier botanische autoriteiten uit de antieke wereld (Dioscorides, Plinius en Galenus) bestudeerden de planten binnen de context van de geneeskunde. Theophrastus, leerling van Aristoteles, bestudeerde de planten in de context van de aristotelische natuurfilosofie. De geneeskunde bleef tot in de scholastieke periode en in de renaissance nauw verbonden met de aristotelische filosofie. Deze aristotelische natuurbeschouwing bleef gelden tot het begin van de zeventiende eeuw, wanneer een nieuw filosofisch kader de plaats van het aristotelische zal innemen. De middeleeuws-aristotelische natuurfilosofie Het is een gangbare opvatting dat het laatmiddeleeuwse en Renaissancistische discours van de natuurfilosofie, evenals dat van de geneeskunde, beheerst werd door de geschriften van de Griekse filosoof Aristoteles. De natuurfilosofie of physica was volgens de aristotelische definitie de wetenschap van de van een natuur (physis) voorziene wezens. Dergelijke wezens hadden het principe van hun veranderingen in zich. Met verandering werden vier mogelijke vormen bedoeld: een verandering in plaats, in kwaliteit, in kwantiteit, of in vorm.103 In de breedst mogelijk zin was een verandering de overgang van een ding van potentieel (in de mogelijkheid zijn tot actualisering) tot actueel (het zijn, de actie – dus niet het zijnde).104 De physis was niet het geheel van het zijn. Er bestonden namelijk ook artificiële en onveranderlijke wezens. De eerste vormden het voorwerp van de technê, de tweede van de theologie.105 Verder kan men ook opmerken dat de aristotelische fysica een absoluut onderscheid maakte tussen natuurlijke en gewelddadige (tegennatuurlijke) verandering, afhankelijk van of de bron van verandering intern of extern was aan het zijnde.
100
VERMEIR, R., Een inleiding tot de geschiedenis van de Vroegmoderne Tijd, Wommelgem: Van In, 2008, pp.142-143. 101 IBIDEM, p.143. 102 DEAR, P., Revolutionizing the Sciences. European Knowledge and its Ambitions, 1500-1700, Hampshire: Palgrave, 2001, p.3. 103 PELLEGRIN, P., Aristoteles: vader van alle wetenschappen, Amsterdam: Natuurwetenschap en techniek, 2007, p.51. 104 DIJKSTERHUIS, E.J., De mechanisering van het wereldbeeld, Amsterdam: Meulenhoff, 1977, p.22. 105 PELLEGRIN, P., Aristoteles: vader van alle wetenschappen, Amsterdam: Natuurwetenschap en techniek, 2007, p.51.
21
Dit alles kan verder verfijnd worden door ons toe te spitsen op de notie van ‘fysische substantie’. Alle fysische substanties bestonden uit materie en vorm. De materie drukte de mogelijkheid uit om een structuur te ontvangen, de vorm was het structuurbepalend principe.106 De ziel was de vorm van levende dingen, en kon daarom niet onafhankelijk van het lichaam geplaatst worden zonder de éénheid van de substantie op te geven. De ziel was immers het levensprincipe van het hele organisme. In de aristotelische filosofie waren er twee soorten zielen: enerzijds een organische ziel die de lichaamsfuncties organiseerde, en anderzijds een onsterfelijke ziel die met spirituele en typisch menselijke functies als rede en wil was verbonden. Enkel de onsterfelijke ziel kon onafhankelijk van het lichaam bestaan. Het lichaam was, als materie, in staat (had de potentie of was in de mogelijkheid) om het leven te ontvangen. De krachten van de ziel waren in aristotelische zin de potenties voor verschillende soorten acties, waardoor Aristoteles de levende dingen kon opdelen in soorten en geslachten. Deze aristotelische filosofie werd door Arabische filosofen als Avicenna (980-1037) en Averroes (1126-1198), geherinterpreteerd. Daarbij introduceerden zij de term faculteiten, die werden ingedeeld volgens drie soorten zielen.107 Ten eerste was er een rationele ziel voor de het intellect en de wil. Ten tweede was er een sensitieve ziel voor de zintuigen (het waarnemen) en de beweging. Het waarnemen gebeurde door de interne en externe zintuigen.108 Ten derde was er een vegetatieve ziel voor de voeding, groei en voortplanting.109 Dergelijke theorieën werden in de dertiende eeuw overgenomen in de Europese universiteiten, waar ze het substraat vormde van een scholastieke cultuur waarin de theologie als koningin van de wetenschappen gold, maar waarin ook de geneeskunde een sterk geprivilegieerde band had met deze natuurfilosofie.110 Volgens Aristoteles, en alle scholastieke natuurfilosofen tot Willem van Ockham (ca.12901349), refereerden alle menselijke ervaringen van de kwaliteiten van zijnden aan eigenschappen die werkelijk gesitueerd waren in deze zijnden. Indien vuur, bijvoorbeeld, als heet ervaren werd, dan was dat omdat het werkelijk warmte in zich had.111 De vier basiskwaliteiten warm, droog, vochtig, en koud, vormden het fundament van de dingen in de natuur, via de tussenschakel van vier elementen (aarde, water, lucht en vuur). Door het ervaren van de potenties die van de dingen uitgingen, kon men ook hun kwaliteiten benoemen. Het was namelijk in dit manifeste, lichamelijke effect dat de potenties geactualiseerd en dus kenbaar werden. Er kan dus niet genoeg nadruk gelegd worden op het feit dat de menselijke lichamelijkheid binnen de aristotelische natuurfilosofie als een heus kenmedium opgevat dient te worden. Deze basisprincipes van de aristotelische natuurfilosofie vinden we onveranderd terug in het botanische discours, waar ook ieder gewas benaderd werd als drager van kwalitatieve eigenschappen. Meer bepaald ervoer het menselijke lichaam de kwaliteit als een eigenschap van het gewas waarin die kwaliteit aanwezig was. Ieder zintuiglijk waarneembaar ding werd dan ook in eerste instantie verdeeld over het waarnemingsveld van de vijf zintuigen, waarna deze indrukken verenigd konden worden in de verbeelding. Zo was bijvoorbeeld al het hoorbare waar te nemen met het gehoor, en was al het geurende gekend via het reukzintuig. De zintuigen ontvingen de zintuiglijke vormen van materiële objecten enerzijds via de 106
DIJKSTERHUIS, E.J., De mechanisering van het wereldbeeld, Amsterdam: Meulenhoff, 1977, p.20. PARK, K., The organic soul, In: Cambridge History of Renaissance Philosophy, 1988, pp.467-468. 108 DIJKSTERHUIS, E.J., De mechanisering van het wereldbeeld, Amsterdam: Meulenhoff, 1977, p.20. 109 PARK, K., The organic soul, In: Cambridge History of Renaissance Philosophy, 1988, pp.466-467. 110 VERMIJ, R., Kleine geschiedenis van de wetenschap, Amsterdam: Nieuwezijds, 2006, p.24. 111 DEAR, P., Revolutionizing the Sciences. European Knowledge and its Ambitions, 1500-1700, Hampshire: Palgrave, 2001, p.85. 107
22
organen buiten het lichaam. Deze organen waren verbonden met de vijf externe zintuigen (zien, horen, ruiken, smaken en voelen). En anderzijds waren er de organen in de hersenen. Zij waren verbonden met de vijf interne zintuigen (gezond verstand, verbeelding, fantasie, mening en herinnering).112 De menselijke zintuigen namen de echte werkelijkheid waar, het verwerken van die gegevens door ons intellect volgde later. Het meest merkwaardige is dat onder deze kwaliteiten ook geneeskundige eigenschappen van een botanisch gewas vallen. Wanneer Dodoens aan het begin van het Cruydt-Boeck dus een lange inleiding verstrekt waarin de band wordt gelegd met de aristotelische natuurfilosofie, dan doet hij dit omdat dit de basis vormt van de geloofwaardigheid van de verstrekte kennis. Deze voor ons bevreemdende basissituatie, wordt nog duidelijker en opmerkelijker wanneer we naast de ‘manifeste’ kwaliteiten, ook de problematiek van de ‘occulte’ kwaliteiten in ogenschouw nemen. In de middeleeuws-aristotelische natuurfilosofie werd namelijk een opdeling gemaakt tussen manifeste en occulte kwaliteiten en potenties. Tot ca 1600 werden occulte kwaliteiten gekarakteriseerd als onkenbaar op zich, en de manifeste kwaliteiten als direct waarneem- en kenbaar. Dit dient bijzonder zorgvuldig begrepen te worden. Van zijnden met een occulte kwaliteiten kon wel het effect van die kwaliteit uitgesproken worden, maar niét de kwaliteit als dusdanig. Dat kwam door de temporele kloof die zich situeerde tussen de ervaring van de aanwezigheid van een bepaald zijnde, en de ervaring van zijn occulte kwaliteiten-annexeffecten. Occulte kwaliteiten werden dus niet rechtstreeks via de zintuigen bekend. Daarom beschouwde men ze als geheime of verborgen kwaliteiten (verborgen voor de zintuigen). Occulte eigenschappen waren daarom methodologisch niet bestudeerbaar. Zo kon men de occulte potenties wel in het effect of de actie waarnemen, maar het bleef onbekend welke kwaliteit dit effect had veroorzaakt. De occulte potenties waren met andere woorden niet door de rede of het menselijke intellect te vatten of te doorgronden. Enkele klassieke voorbeelden waarin occulte potenties aan het werk waren zijn planetaire invloeden, magische krachten en het vermogen van sommige scheikundige preparaten om genezingen tot stand te brengen. Maar ook meer specifieke voorbeelden uit de klassieke ‘catalogus’ van occulte kwaliteiten, illustreren dit. Het ervaren van de aanwezigheid van een magneet, is nog niet voldoende om ook één van zijn onderscheidende kwaliteiten (het aantrekken van ijzer) te kunnen ervaren. Het ervaren van de aanwezigheid van rabarber, was nog niet voldoende om ook zijn purgerende kwaliteit te kunnen ervaren. In beide gevallen moest gewacht worden tot dit effect zich manifesteerde, dit in tegenstelling tot de coïncidentie tussen het zien van de zon, en het ervaren van haar warmte. Indien, zoals Michel de Certeau in zijn late werk gesuggereerd heeft, geloof best gedefinieerd wordt als een getemporaliseerde relatie tussen subjecten, dan is het duidelijk dat occulte kwaliteiten zich op de grens tussen wetenschap en geloof situeerden. Het gemak waarmee ze in de middeleeuwse natuurfilosofie werden geïntegreerd, illustreert op zijn beurt het fundamentele belang van geloof in deze natuurfilosofie. Met name is de problematiek waar, veel later, David Hume (1711-1776) de nadruk op zal leggen (de verhouding tussen narratieve oorzaak-gevolg structuren en geloof), hier duidelijk niet aanwezig omdat dergelijke narratieve structuren hun functionaliteit vinden in het organiseren van geloofwaardigheid. Om dezelfde reden was scientia beperkt tot het
112
PARK, K., The organic soul, In: Cambridge History of Renaissance Philosophy, 1988, p.470.
23
bestuderen van de manifeste kwaliteiten. Want enkel bij de manifeste potenties kon men waarnemen welke kwaliteit het effect creëerde. Vaak wordt gesuggereerd dat het ontstaan van de moderne natuurwetenschap samenhangt met het laten varen van ‘het occulte’. Precies het omgekeerde kan echter ook gesteld worden. Vanaf het begin van de zeventiende eeuw (Galilei, Descartes) werden occulte kwaliteiten volledig geaccepteerd in de natuurlijke filosofie, voor zo ver men meende dat geen enkele kwaliteit (dus ook manifeste kwaliteiten) direct waarneembaar was.113 Een cartesiaans wereldbeeld Pas in de zeventiende-eeuwse revolutie werd een heus alternatief voor deze middeleeuwsaristotelisch natuurfilosofie gecreëerd. Dit nieuwe model kreeg vorm onder Galileo Galilei (1564-1642), een volgeling van Nicolaus Copernicus (1473-1543), maar werd volledig uitgewerkt door René Descartes (1596-1650) en Isaac Newton (1642-1727).114 Zij creëerden vanuit de natuurlijke historie een universeel filosofisch systeem voor het wereldbeeld. Dit nieuwe systeem, dat dus toepasbaar was op de hele natuur, bood een antwoord op de filosofische vragen die doorheen de zestiende eeuw waren opgerezen maar toen onbeantwoord bleven. Galilei was de eerste systeembouwer die een nieuwe kijk, met enige filosofische relevantie, op de wereld bracht. Hij ontwikkelde nieuwe wetenschappelijke instrumenten waarmee hij de wereld als een mechanische constructie benaderde.115 Met een nieuwe, verbeterde versie van de telescoop bestudeerde hij de sterrenhemel. Hij ontdekte visuele gelijkenissen tussen de aarde en de maan.116 Deze ontdekkingen gingen in tegen de aristotelische fysica die de wereld opdeelde in het ondermaanse en bovenmaanse. De aardse en de hemelse materie werden niet langer opgedeeld in twee sferen, het hele heelal was immers uit dezelfde materie opgebouwd. Zo verloor de aarde haar bevoorrechte plaats in het heelal.117 Deze natuurfilosofische visie had Galilei te danken aan Copernicus. Dat de aarde door Copernicus slechts als één van de vele planeten werd beschouwd, deed afbreuk aan de opdeling in een bovenmaanse en ondermaanse wereld. Het copernicaanse streven naar een gemathematiseerde natuurfilosofie van het bovenmaanse kon in verband gebracht worden met de mathematisering van het ondermaanse. Deze verbinding werd voor het eerst tot stand gebracht door Descartes.118 De totaliteit van het bestaan werd door Descartes opgedeeld in drie zaken: de materie (res extensa), die gekenmerkt werd door ruimtelijke extensie, het denken (res cogitans), dat geen plaats inneemt in de ruimte, en God. Want alles wat zich in de geest afspeelde, het denken, was waar omdat God hiervoor garant stond. God was de onafhankelijke bron van dit
113
HUTCHISON, K., What happened to Occult Qualities in the Scientific Revolution, In: ISIS, vol.73, nr.267, 1983, pp.233-235. 114 VERMEIR, R., Een inleiding tot de geschiedenis van de Vroegmoderne Tijd, Wommelgem: Van In, 2008, pp.152-153. 115 VERMIJ, R., Kleine geschiedenis van de wetenschap, Amsterdam: Nieuwezijds, 2006, p.68. 116 VERMEIR, R., Een inleiding tot de geschiedenis van de Vroegmoderne Tijd, Wommelgem: Van In, 2008, p.152. 117 VERMIJ, R., Kleine geschiedenis van de wetenschap, Amsterdam: Nieuwezijds, 2006, p.72. 118 VERMEIR, R., Een inleiding tot de geschiedenis van de Vroegmoderne Tijd, Wommelgem: Van In, 2008, p.153.
24
denken, waardoor het menselijk denkvermogen niet onderhevig was aan de wetmatigheden van de mechanische wereld. Enkel de materie was onderhevig aan deze wetmatigheden.119 In tegenstelling tot de aristotelische wereld van de orde, een wereld die een verzameling was van individuele dingen met elk hun eigenschappen, was de cartesiaanse wereld er een van wetmatigheden, die de manifestatie waren van God. De individuele dingen en hun eigenschappen werden gevormd uit de materie door de algemene natuurwetten die onder alle omstandigheden gelijk bleven.120 Het vermogen om te denken betekende dat de mens bestond (cogito ergo sum). Descartes verplaatste de kwalitatieve eigenschappen van de objecten uit de wereld naar het menselijk waarnemend apparaat zodat hij kon bewijzen dat de kwaliteiten in de wereld geen gelijkenis hadden met de evaringen van de mens.121 De subjectiviteit van het menselijke waarnemen, die in de renaissance was opgedoken als een problematiek van de verbeelding, werd in de zeventiende eeuw dus opgelost, door het verschuiven van ‘waarheid’ naar het verstandsoordeel, eerder dan de naar zintuigen, of via de toename van instrumenten die een artificieel spreken, gebaseerd op onpersoonlijk meten en berekenen, garandeerden. Deze subjectiviteit van het waarnemen als een problematiek van de verbeelding werd in de zestiende eeuw duidelijk in de commotie rond de signaturenleer van Paracelsus.122 Men geloofde tot het einde van de zestiende eeuw dat de wereld bestond uit gelijkenissen. Maar volgens sommige renaissancegeleerden was de doctrine van overeenkomsten gebaseerd op een verwarring van ideale met echte connecties (de echte verbindingen in de wereld). Zij verweten de aanhangers van de signaturenleer dat ze bepaalde dingen uit de werkelijkheid met hun verbeelding associeerden om vervolgens te veronderstellen dat deze gelijkenissen dan ook echt voorkwamen in de wereld.123 In de zeventiende eeuw werd deze problematiek van de verbeelding opgelost doordat de rol van het zintuiglijke waarnemen werd ingenomen door het verstand (denken). Volgens Descartes was er geen verbintenis tussen de zintuigen en de werkelijkheid. Het zichtbare in de natuur was voor Descartes een onderdeel van een productiemachine. Dit wil zeggen dat alles wat zich in de natuur afspeelde, verliep zoals een theatraal gebeuren. Descartes zag de mens als de toeschouwer hiervan, terwijl in de middeleeuws-aristotelische natuurbeschouwing de mens als de acteur beschouwd werd. Om, bijvoorbeeld, de kwaliteiten in de natuurobjecten waar te nemen, moest er volgens de renaissancegeleerde een contact zijn met het menselijke lichaam. Dit gebeurde volgens de zintuiglijke waarneming, wat volgens de zeventiende-eeuwse geleerden geen basis meer was voor een wetenschappelijk wereldbeeld waarin de instrumentaria nu dé rationele manier van kennisverwerving waren. Hierbij werd het aristotelische model van de inductieve waarneming (zintuigen) vervangen door een deductieve waarnemingsmethode die zich situeerde in het denken. Descartes stelde dat de kwaliteiten van een ding psychologische impressies waren die enkel bestonden in de geest van de mens, in het verstand. Er was dan
119
DEAR, P., Revolutionizing the Sciences. European Knowledge and its Ambitions, 1500-1700, Hampshire: Palgrave, 2001, p.85. 120 VERMIJ, R., Kleine geschiedenis van de wetenschap, Amsterdam: Nieuwezijds, 2006, p.84. 121 DEAR, P., Revolutionizing the Sciences. European Knowledge and its Ambitions, 1500-1700, Hampshire: Palgrave, 2001, p.89. 122 De signaturenleer van Paracelsus of de doctrine van overeenkomsten hield in dat er een gelijkenis was tussen de externe vorm (de signatuur) en de innerlijke kwaliteiten en potenties van een ding. Deze vorm werd waargenomen door het innerlijke zintuig van de verbeelding. 123 HANEGRAAFF, W.J., How magic survives the disenchantment of the World, In: Religion, 33, 2003, p.361.
25
ook geen verband tussen hoe het menselijke lichaam de kwaliteit ervoer en de kwaliteit als eigenschap aanwezig in het natuurobject.124 Descartes plaatste daarmee de occulte kwaliteiten op dezelfde voet als manifeste kwaliteiten: als de psychologische effecten van onze zuiver lichamelijke deelname aan een theatrale wereld van wetmatigheden. Het onbegrijpelijke in de natuur werd zo bestudeerbaar.
124
DEAR, P., Revolutionizing the Sciences. European Knowledge and its Ambitions, 1500-1700, Hampshire: Palgrave, 2001, pp.85-86.
26
HOOFDSTUK 5
DE NATUURLIJKE MAGIE In het Cruydt-Boeck schreef Dodoens over een vijftal occulte potenties. De dingen met vergift-afkeerende potenties en deze met beschuttende potenties werden o.a. tegen invloeden van toverij gebruikt. De occulte kwaliteiten en potenties (de opponenten van de manifeste of direct waarneembare kwaliteiten) waren niet met de rede of het intellect te verklaren. Daarom werd de kennis van de verborgen aard van de werkelijkheid onder de noemer van de natuurlijke magie of magia naturalis geplaatst.125 Volgens John Dee (15271608) betekende deze echte magie het observeren van onverklaarbare of occulte potenties in de Natuur.126 Er werd in de middeleeuwen en de renaissance géén onderscheid gemaakt tussen magie, religie en wetenschap.127 Er was geen afgebakende definiëring voor deze drie termen. Magie werd immers sterk geassocieerd met religie door haar zoektocht naar de Goddelijke waarheid in de creatie van de Natuur.128 Een zestiende-eeuwse betoverde wereld? Ca 1970 deed antropologe Jeanne Favret-Saada onderzoek naar tovenarij en hekserij op het Franse platteland. Zij vroeg aan verscheidene boeren of zij nóg in magie geloofden en of ze nog tot die andere wereld behoorden, waarbij ze insinueerde dat deze boeren in een premoderne wereld leefden.129 Dat ze de nadruk legt op nóg in magie geloofden, verwijst naar de veronderstelling dat geloven in magie iets was dat men vroeger deed, maar nu niet meer. Magie hoorde immers niet thuis in een moderne tijdsgeest. Magie wordt hedendaags verbonden met een primitieve maatschappij die over de eeuwen heen evolueerde naar een modernere maatschappij waar geen plaats meer is voor geloven in magie. Geloven in magie wordt dan ook door Favret-Saada als opponent van de wetenschap beschouwd. Volgens Keith Thomas veroorzaakte de zeventiende-eeuwse wetenschappelijke revolutie de ondergang van de magie. Magie werd gezien als een obstructie voor de rationaliteit, een idee dat Thomas leende bij Max Weber (1864-1920).130 Want Weber beweerde dat de geloofwaardigheid van de magie daalde bij de protestantse intellectuele elite, een fenomeen dat hij de Entzauberung der Welt (onttovering van de wereld) noemde.131 Deze ‘onttovering’ was het verdwijnen van de magie door de grote impact van de secularisatie en de modernisering.132 Dit proces werd volgens hen op gang gebracht door de wetenschappelijke revolutie in de zeventiende eeuw. Dit valt te betwisten. In voorgaand hoofdstuk werd reeds aangetoond dat het occulte een andere invulling kreeg in de zeventiende eeuw. Door de mechanisering van de wereld werd het ‘onbegrijpelijke’ in de natuur bestudeerbaar. Volgens Hanegraaff wordt er tot op heden
125
VERMIJ, R., Kleine geschiedenis van de wetenschap, Amsterdam: Nieuwezijds, 2006, p.36. DEBUS, A., Man and Nature in the Renaissance, Cambridge: Cambridge University Press, p.13. 127 VERMIJ, R., Kleine geschiedenis van de wetenschap, Amsterdam: Nieuwezijds, 2006, p.62. 128 DEBUS, A., Man and Nature in the Renaissance, Cambridge: Cambridge University Press, p.13. 129 FAVRET-SAADA, J., Les mots, la mort, les sorts, Paris: Gallimard, 1977, p.15. 130 TAMBIAH, S.J., Magic, science, and the scope of rationality, Cambridge: Cambridge University Press, 1990, p.22. 131 HANEGRAAFF, W.J., How magic survives the disenchantment of the World, In: Religion, 33, 2003, p.358. 132 IBIDEM, p.357. 126
27
magie beoefend, er is zelfs sprake van een “re-enchantment of the world” door de opkomst van nieuwe types van volkse spiritualiteit (New Age).133 In de middeleeuwen en de renaissance maakte men een scherp onderscheid tussen wat goede en slechte magie was. In beide soorten magie had men tot doel om buiten de natuurwetten om macht te verkrijgen over de mens, de natuur, kortom, de omringende werkelijkheid.134 Er waren twee manieren om in te grijpen in de natuurlijke orde. Enerzijds door beroep te doen op bovennatuurlijke wezens zoals demonen en engelen. Anderzijds door beroep te doen op de occulte potenties, waartoe de natuurlijke magie wordt gerekend.135 Sinds de dertiende eeuw werd de natuurlijke magie gescheiden van de demonische magie. Het waren daarbij voornamelijk geleerden die zich inlieten met het bedenken van het duidelijk onderscheid tussen goed en kwaad. In de praktijken beoefend door het gewone volk werd ook een onderscheid gemaakt tussen beroep doen op God en de heiligen, en beroep doen op demonen of het exploiteren van de mysterieuze potenties van de natuur. De magia naturalis kon op de goedkeuring van de Kerk rekenen omdat ze gebaseerd was op filosofische en wetenschappelijke geschriften van erkende autoriteiten zoals Galenus en Plinius de Oudere.136 Ook Rembert Dodoens schreef in zijn Cruydt-Boeck over de vierde potenties, die hij toeschreef aan de klassieke autoriteiten. Dodoens nam de idee van Galenus over dat occulte potenties niet door de kwaliteiten van een gewas verklaard konden worden, maar door de gehele substantie der dingen. De geloofwaardigheid van de occulte verschijnselen werd gelegitimeerd door de antieke autoriteiten, waarvan Plinius de Oudere expliciet door Dodoens werd vermeld. Het geloofwaardige (wat men zegt) is het verhaal van de neutrale andere die de geloofwaardigheid legitimeert.137 Maar wanneer de “Egyptenaeren ende andere dierghelijcke guyghelaers” de geloofwaardigheid garandeerden, lagen volgens Dodoens de zaken anders.138 Want in tegenstelling tot de geschriften van de botanische autoriteiten, golden deze van de Egyptenaren niet als basis voor de kennis van de botanie. De reden hiervoor was vrij duidelijk, de renaissance was immers doordrongen van de geest van de antieken.139 Want ook wat sommige tijdgenoten van Dodoens beweerden over bepaalde gewassen, werd niet zomaar aangenomen als waarheid. Als de antieke autoriteiten (wat men zegt) er niets over hadden geschreven, werd het ook door Dodoens in twijfel getrokken. Hij schreef, bijvoorbeeld, in het bijvoegsel bij de plant Dens leonis of paardenbloem volgende tekst: “Sommighe ghelooven in Italien, als iemandt het sap van dit cruydt met Olie vermengelt, ende daer mede sijn lichaem strijckt, dat hy daer door liefghetal, ende aenghenaem by groote Heeren ende Princen sal wesen: in voeghen dat hy van de selve al verkrijghen sal dat hy begheert. Maer dit en derren noch en mogen wij niet verzekeren ghemerkt dat wij niemand en weten die dat versocht heeft ende voorwaer
133
HANEGRAAFF, W.J., How magic survives the disenchantment of the World, In: Religion, 33, 2003, p.358. BRAEKMAN, W.L., Middeleeuwse witte en zwarte magie in het Nederlands taalgebied. Gecommentarieerd compendium van incantamenta tot einde 16e eeuw, Gent: Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1997, p.2. 135 IBIDEM, p.3. 136 IBIDEM, p.4. 137 CERTEAU, M., DE, Une pratique sociale de la difference: croire, In: Faire croire, modalités de la diffusion et de la réception des messages religieuse du XIIe au XVe siècle. Actes de la Table ronde organisée par l’Ecole française de Rome, Rome: Collection de l’Ecole française de Rome, 1981, p.378. 138 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.20. 139 Zie het hoofdstuk over de tekstuele cultuur in de renaissance. 134
28
sulken krachten van de cruyden te willen verwachten. Dat waer nae ons ghevoelen de nature al te veel gheverght.”140 In de natuurlijke magie betekende geloof niet een mentale inhoud maar ‘het beschikbaar stellen van je lichaam voor een geste’. Het geloof was in de zestiende eeuw het vertrouwen dat men schonk in wat men zei.141 Daarom was “sommige geloven” de ruimte waarin kritiek werd geleverd. Zij geloofden immers iets anders dan wat neergeschreven was in de geschriften van de klassieke schrijvers (wat men zei). Hetzelfde geldt voor het volgende voorbeeld. Hier schreef Dodoens over sommige die zeggen dat en hoe deze beuselinghen niet te geloven waren. “Sommighe segghen dat het saedt van Varen macht heeft om alle tooverijen ende quade belesinghen krachteloos te maecken: andere meynen daer noch meer ander wonder wercken mede te doen, als sloten te openen, boyen te doen opspringhen: de selve rekenen voor het saedt van Varen-cryudt die kleyne stipkens die achter aen de bladeren wassen ende eerst grauw zijn maer metter tijdt swart worden ende afvallen. Dit saedt vergaderen sij in de Braeckmaendt (ende up snijdende bladers neffens de wortelen af ende hanghen die te drooghen daer onder sijn lijnwaet oft papier spreydende: ende dan valt het saedt daer op) in sonderheyt in den nacht door Sint Jans dagh: want dan ghelooven sij dat het vergadert moet worden ende dat met sommighe belesinghen coniuratien ende hooghe woorden die sij daer over spreken; met de welke sij de boose gheesten verdrijven die dit selve saedt bewaeren: want die zijn soo nijdigh dat sij den mensche soo veel goedts niet en gunnen als sij niet dit saedt souden konnen uytrechten. Maer sulcken ijdele beuselinghen zijn eer te bespotten dan te ghelooven.”142 Theophrastus Bombastus von Hohenheim (1493-1541), alias Paracelsus Paracelsus werd door zijn vader, een gestudeerde arts, reeds op jong leeftijd vertrouwd gemaakt met de natuur. Hij ontpopte zich tot een opponent van de boekenwijsheid. “De wereld is de bibliotheek van de arts”143 en het Grote Boek der Natuur was zijn enige leerboek, hoewel hij ook een humanistische vorming genoot aan meerdere universiteiten.144 Paracelsus verwierp de leer van Aristoteles over de vier elementen als de bestanddelen van iedere stofsoort en wees ook de zwavelkwiktheorie der metalen van de alchemisten af.145 Hij beweerde dat alle stofsoorten opgebouwd waren uit drie principia, respectievelijk kwik, zwavel en zout. Daarvan was ontologisch gezien mercuur het actieve geestelijke principe, sal het passieve lichamelijke principe en sulfur het bemiddelende principe.146 De gezondheid van de mens hing volgens hem af van het evenwicht tussen deze drie principes. Dit evenwicht kon uit balans raken, maar kon door geneesmiddelen hersteld worden. De 140
DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.993. CERTEAU, M., DE, Une pratique sociale de la difference: croire, In: Faire croire, modalités de la diffusion et de la réception des messages religieuse du XIIe au XVe siècle. Actes de la Table ronde organisée par l’Ecole française de Rome, Rome: Collection de l’Ecole française de Rome, 1981, p.363. 142 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.759. 143 ELAUT, L., Het Medische denken in de Oudheid, Middeleeuwen en Renaissance, Antwerpen: Standaard, 1952, p.250. 144 IBIDEM, p.249. 145 DIJKSTERHUIS, E.J., De mechanisering van het wereldbeeld, Amsterdam: Meulenhoff, 1977, p.308. 146 IBIDEM, p.308. 141
29
medicijn-droghen waren immers uit dezelfde chemie samengesteld als de principes.147 Iedere stofsoort nam naast deze drieledige materiële principes ook een geestelijk beginsel aan, de archeus (de zijnsvorm). Dit was het organiserend principe, de potentie die de ziekte opriep.148 Een mens kon ziek worden door vijf machten of entia, respectievelijk de ens astrale (de oorzaak van de ziekte lag bij de kosmische invloeden), de ens veneni (de oorsprong van de ziekte lag in de spijs en drank die de mens innam), de ens naturale (een aangeboren of natuurlijke aanleg voor een ziekte), de ens spirituale (de oorzaak van de ziekte lag in een psychische afwijking) en de ens dei (de ziekten met een onbekende oorzaak).149 Iedere ens kon genezen worden door een specifiek medicijn-droghe.150 Door het teken dat God had aangebracht op de gewassen, werd duidelijk welke droghen welke ens konden genezen. Deze leer had echter weinig navolging. Dit was te wijten aan Paracelsus’ mystiek en chaos.151 Hij mengde het occulte, het godsdienstige en wijsgerige, het medische en het scheikundige te veel door elkaar.152 Daarom belandde hij als geleerde in de sfeer van de alchemie. De alchemie droeg immers een “aura of secrecy and mysticism” rondom zich. 153 Paracelsus was, evenals de arts en magiër Marsilio Ficino (1433-1499), ervan overtuigd dat de gehele natuur “a vital or magic force” was.154 Daarin erkende Paracelsus geen manifeste kwaliteiten. De natuur bestond geheel uit geheime kwaliteiten en occulte potenties. Deze potenties, voor het genezen van een ens, werden duidelijk door de signaturen op de gewassen. Het zien of aflezen van deze tekenen gebeurde niet door het zintuiglijke waarnemen van Aristoteles,“who insisted on action through contact” (contact met het menselijke lichaam), maar door het innerlijke zintuig van de verbeelding, met een actie “at a distance”.155 Want enkel door de verbeelding kon men de ruimte tussen de zintuiglijke en de intellectuele wereld trachten te overbruggen.156 Toch kon het intellect volgens hem de essentie van de dingen niet doorhebben door de eeuwige breuk tussen de kenner en het kennend object. Immers niets was te kennen. Ook de aristotelische visie dat de hoogste menselijke faculteit de plaats was waar de essentie van de dingen in de natuur werd begrepen (de universele kennis, wat men zegt), weerlegde hij. Paracelsus verwierp, met andere woorden, de gehele traditie waarop Dodoens zich baseerde. Hun tegenstrijdige meningen maakte hen tegenpolen, wat Dodoens duidelijk liet blijken in het hoofdstuk over de tekenen en indrukken der dingen.
147
DIJKSTERHUIS, E.J., De mechanisering van het wereldbeeld, Amsterdam: Meulenhoff, 1977, p.308. ELAUT, L., Het Medische denken in de Oudheid, de Middeleeuwen en de Renaissance, Antwerpen: Standaard, 1952, p.252. 149 IBIDEM, pp.253-254. 150 IBIDEM, p.255. 151 DIJKSTERHUIS, E.J., De mechanisering van het wereldbeeld, Amsterdam: Meulenhoff, 1977, p.309. 152 ELAUT, L., Het Medische denken in de Oudheid, de Middeleeuwen en de Renaissance, Antwerpen: Standaard, 1952, p.252. 153 DEBUS, A., Man and Nature in the Renaissance, Cambridge: Cambridge University Press, p.17. 154 IBIDEM, p.12. 155 IBIDEM, p.27. 156 HANEGRAAFF, W.J., How magic survives the disenchantment of the World, In: Religion, 33, 2003, p.365. 148
30
HOOFDSTUK 6
REMBERTUS DODONAEUS (1517-1585) Binnen de zestiende-eeuwse Nederlandse botanische wetenschap waren er drie belangrijke actoren, namelijk Rembert Dodoens, Carolius Clusius (1526-1609) en Matthias Lobelius (1538-1616). Dodoens was de eerste om een Nederduits herbarium te publiceren in de Lage Landen. Dit werk vormde dan ook de basis voor de herbaria van Clusius en Lobelius. Ook Dodoens’ baanbrekend classificatiesysteem zette hem voorgoed op de kaart. Dodoens schreef vele werken tijdens zijn carrière als geneesheer, dit zowel binnen het kader van de geneeskunde (met de nadruk op botanie), als de menselijke fysiologie en de kosmografie. Maar ik zal me in dit hoofdstuk beperken tot de werken die belangrijk waren voor het tot stand komen van zijn gekende Cruydt-Boeck uit 1554. Rembert Dodoens: geneesheer en botanicus Rembert Dodoens werd geboren te Mechelen op 29 juni in het symbolische jaar 1517, het jaar dat onlosmakelijk verbonden is met Maarten Luther (1483-1546). Dodoens studeerde medicijnen aan de universiteit van Leuven. Hij behaalde in 1535 op 18-jarige leeftijd zijn medicinae licentiatus (licentiaat in de geneeskunde). Hij liep school aan het Collegium Trilingue om de kennis van het Latijn, Hebreeuws en Grieks te verwerven. Dodoens legde zich tijdens zijn studies in de geneeskunde ook toe op de kosmografie. Zijn bevindingen publiceerde hij in 1548 in het werk Cosmographica in astronomiam et geographiam isagoge. Na zijn studies in de geneeskunde maakte hij een peregrinatio academica of studiereis naar Franse, Italiaanse en Duitse universiteiten. Te Bazel kwam Dodoens in contact met het werk Re Medica, een medisch, encyclopedisch werk van de Byzantijnse arts Paulus van Aegina (ca 625 - ca 690). Dit geschrift werd van het Grieks naar het Latijn vertaald door Johannes Guenther von Andernach. Dodoens werd als kritische lezer van deze vertaling aangesteld. Tijdens zijn verblijf te Bazel maakte Dodoens ook kennis met botanist Leonhard Fuchs’ herbarium, De historia stirpium commentarii insignes, maximis impensis et vigiliis elaborati, adjectis earundem vivis plusquam quingentis imaginibus, waarin Fuchs de nadruk legt op de afbeeldingen van de planten. Dodoens’ interesse in de botanie werd aangewakkerd door drukker en uitgever uit de Zuidelijke Nederlanden, Jan van der Loe. Van der Loe maakte kennis met de geschriften van Fuchs op de boekenbeurs van Frankfurt. Dit was de grootste boekenmarkt van westelijk Europa in de zestiende en zeventiende eeuw. Jan van der Loe, goede vriend van Rembert Dodoens, spoorde hem aan om Fuchs’ De historia stirpium commentarii insignes uit 1542 te vertalen naar het Nederduits. Zo verscheen deze vertaling te Bazel in 1549 onder de naam Den Nieuwen Herbarius. Het was toen dat Dodoens’ liefde voor de planten ontstond. Toen hij zich in 1546 als stadsgeneesheer te Mechelen vestigde, schreef hij botanische werken die de basis vormden voor zijn eerste eigen herbarium. Hiervoor gebruikte Dodoens de afbeeldingen uit Fuchs’ De historia stirpium commentarii insignes. In 1552 publiceerde Dodoens zijn eerste botanische werk De Frugum historia. In 1553 volgde een tweede werk, de Trium priorum de stirpium historia commentariorum imagines en vervolgens werd in 1554 de Posteriorum trium de stirpium historia commentariorum imagines uitgegeven. In 1553 voegde Dodoens deze drie Latijnse werken samen onder de titel De Stirpium historiae. Dodoens vertaalde dit werk onmiddellijk naar het Nederduits onder de volledige titel:
31
Cruijde Boeck. In den welcken die gheheele historie, des es Tgeslacht, tfatsoen, naem, natuere, cracht, ende werckinghe, van den Cruyden, niet alleen hier te lande wassende, maer oock van den anderen vremden in der Medecijnen oorboorlijck, met grooter neersticheyt begrepen ende verclaert es, met der selver Cruyden natuerlick naer dat leven conterfeitsel daer by ghestelt. Der hoochgheborene ende alder doorluchtichste Coninghinne ende Vrouwe, Vrouw Marien Coninghinne Douaigiere van Hungheren ende Bohemen &. Regente ende Gouvernante van des K. M. Neerlanden, toegheschreven. Duer D. Rembert Dodoens, Medecyn van der stadt van Mechelen. Het werd in 1554 gepubliceerd door Jan van der Loe. In 1557 verscheen reeds een Franse uitgave van het Cruydt-Boeck onder de naam Histoire des plantes157, verzorgd door Carolus Clusius. Dit werk was, naast een vertaling, ook een uitbreiding en herziening van het oorspronkelijke kruidenboek van Dodoens. Clusius schreef hierin dat zijn beweegreden tot het publiceren van een Franstalige editie van het werk uit 1554 was: “Dat Dodoens de kennis der Cruyden in deze landen soo verlicht ende ghemeyn ghemaeckt heeft met sijnen Nederduytschen Cruydt-boeck, dat den selven van ieder hedendaeghs seer veel gheacht ende begheert wordt, Soo is’t dat wij gantschelijck voor ons ghenomen hadden den voorseyden Neder Duytschen Cruydt-boeck wederom te laten uytgaen, ende te vernieuwen, volghens den eersten druck.”158 Dodoens verbleef sinds november 1574 aan het hof te Wenen als lijfarts van keizer Maximiliaan II (1527-1576). Daar verbleef ook zijn Vlaamse vriend Carolus Clusius, die toen aan het hoofd stond van de keizerlijke kruidentuin. Twee jaar na Dodoens’ aankomst overleed Keizer Maximiliaan II. Hij werd opgevolgd door zijn zoon Rudolf II (1552-1612). Wegens persoonlijke wrijvingen tussen de nieuwe keizer en Dodoens, keerde laatstgenoemde terug naar Mechelen. Wegens politieke strubbelingen in Mechelen, verbleef hij tijdelijk te Keulen. Tijdens dit oponthoud in Keulen liet Dodoens zijn colleges in de fysiologie bundelen en drukken in het boek Physiologices medicinae partis tabulae expeditae. Dodoens was immers naast ervaren geneesheer ook leraar in de fysiologie van het menselijke lichaam. Ondertussen was in 1578 een Engelse versie van het Cruydt-Boeck verschenen onder de naam A niewe herbal, or Historie of plantes159, uitgeven onder impuls van Hendrik van der Loe (zoon van) bij diens Londense vriend en drukker Gerard Dewes. Rond 1580 werd Dodoens uitgenodigd door de universiteit van Leiden (opgericht in 1575) om er geneeskunde te doceren. Ook Carolus Clusius had Wenen verlaten en stond nu aan het hoofd van de Leidse botanische tuin. Tijdens Dodoens’ verblijf te Leiden verscheen een vervolledigde versie van het Cruydt-Boeck onder de naam Stirpium historiae pemptades sex dat in 1583 door Christoffel Plantijn gedrukt werd. In 1585 kwam Dodoens plots te 157
CLUSIUS, C., Histoire des plantes en laquelle est contenue la description entiere des herbes, c’est à dire, leurs especes, forme, noms, temperament, vertus & operations: non seulement de celles qui croissant en ce païs, mais aussi des autres estrangeres qui viennent en usage de medecine par Rembert Dodoens, medecin de la ville de Malines & nouvellement traduite de bas Aleman en François par Charles de l’Escluse, Antwerpen: Jan van der Loe, 1557. 158 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, volghens sijne laetste verbeteringhe: Met Biivoeghsels achter elck Capitel,uyt verscheyden Cruydt-beschrijvers: Item, in ’t laetste een Beschrijvinhge van de Indiaensche ghewassen, meest ghetrocken uyt de schriften van Carolus Clusius. Nu wederom van nieuws oversien ende verbetert. T’Antwerpen: Inde Plantijnsche Druckerije van Balthasar Moretus, 1644, p.ix. 159 WALLE, W.F., VANDE, Dodonaeus: a bio-bibliographical summary, p.37, In: WALLE, W.F., VANDE, Dodonaeus in Japan: translation and the scientific mind in the Tokugawa period, Leuven: University Press, 2001.
32
overlijden aan de universiteit te Leiden.160 De volgende heruitgaven werden aangevuld en verbeterd door Carolus Clusius en Matthias Lobelius. Na het succes van 1554 Door het grote succes van het Cruydt-Boeck uit 1554 groeide de vraag naar een uitgebreide versie. Tussen 1565 en 1580 schreef Dodoens vier Latijnse werken die werden uitgegeven naargelang zijn onderzoek vorderde. Dit waren de uitbreidingen die werden bijgevoegd in het Nederduitse Cruydt-Boeck dat vier keer heruitgegeven werd, respectievelijk in 1563161, 1608162, 1618163 en in 1644164. In 1566 verscheen Frumentorum, leguminum, palustrium et aquatilium herbarum, ac eorum, quae eo pertinent, historia, over de graangewassen, de groenten, de moeras- en waterplanten. In 1568 verscheen Florum et coronariarum odoratorumque nonnullarum herbarum historia, over de bloemige en de welriekende planten. Vervolgens verscheen in 1574 de Purgantium aliarumque eo facientium, tum et Radicum, Convolvulorum ac deleteriarum herbarum historiae Libri IIII, over planten met een laxerende werking. Het vierde werk, Historia vitis vinique, verscheen in 1580 en handelde over de wijngaard en de wijn.165 Voor deze uitbreidingen, die werden verspreid over het hele kruidenboek in bijvoegsels achter elk capitel, baseerde Dodoens zich op de herbaria van kruidbeschrijvers Carolus Clusius en Matthias Lobelius. Zij hadden zich in hun herbaria, in tegenstelling tot Dodoens, dan ook onmiddellijk toegespitst op de nieuw ontdekte gewassen uit de Nieuwe Wereld of zoals uit de titel van het Cruydt-Boeck uit 1608 bleek: “Beschrijvinge vande Indiaensche Gewassen, meest getrocken wt de schriften van 160
Voor dit deel baseerde ik mij voor Dodoens’ werk en leven op MEERBEECK, P.J., VAN, Recherches historiques et critiques sur la vie et les ouvrages de Rembert Dodoens (Dodonaeus), Mechelen, 1841 (fotomechanische herdruk: Utrecht: H en S, 1980). Een zeer beknopt overzicht van Dodoens’ leven en voornaamste publicaties vond ik in THIERY, M., R.. Dodoens, Renaissance pionier, In: Het Ingenieursblad, 2002. Een beknopt overzicht van Dodoens’ werken las ik ook in WALLE, W.F., VANDE, Vande, Dodonaeus: a bio-bibliographical summary, In: WALLE, W.F., VANDE, Dodonaeus in Japan: translation and the scientific mind in the Tokugawa period, Leuven: University Press, 2001. Het hoofdstuk over Het plantenrijk in beeld. Rembert Dodoens en de bloei van de botanie uit HEE, R. VAN, Ziek of Gezond ten Tijde van Keizer Karel. Vesalius en de Gezondheidszorg in de 16e eeuw, Gent: Academia Press, 2000 gaf me een chronologisch overzicht van Dodoens’ wetenschappelijke activiteiten. 161 DODOENS, R., Cruijde Boeck. In den welcken die geheele historie, dat es Tgheslacht, tfatsoen, naeme, natuere, cracht ende werckinghe, van den Cruyden, niet alleen hier te lande wassende, maer oock van den anderen vremden in der Medecynene oorboorlijck, met grooter neersticheyt begrepen ende verclaert es, met der selver Cruyden natuerlyck naer het leven conterfeytsel daer byghestelt. Duer D. Rembert Dodoens, Medecijn van der stadt van Mechelen. Van nieuws oversien, ende met seer veel schoone nieuwe figueren vermeerdert, Antwerpen: van der Loe, 1563. 162 DODOENS, R., Cruydt-Boeck van Rembertus Dodonaeus, volgens sijne laetste verbeteringe: Biivoegsel achter elck Capittel, wt verscheyden Cruydt beschrijvers: Item in ’t laetste een Beschrijvinge vande Indiaensche Gewassen, meest getrocken wt de schriften van Carolus Clusius. Tot Leyden: inde Plantijnsche Druckerije van François van Ravelingen, 1608. 163 DODOENS, R., Cruydt-Boeck van Rembertus Dodonaeus, volgens sijne laetste verbeteringe: met biivoegsels achter elck Capittel uut verscheyden Cruydtbeschrijvers: Item in ’t laetste een Beschrijvinge van de Indiaensche Gewassen, meest getrocken wt de Schriften van Carolus Clusius. Tot Leyden: Inde Plantijnsche Druckerije van François van Ravelingen, 1618. 164 DODOENS, R., Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, volghens sijne laetste verbeteringhe: Met Biivoeghsels achter elck Capitel,uyt verscheyden Cruydt-beschrijvers: Item, in ’t laetste een Beschrijvinhge van de Indiaensche ghewassen, meest ghetrocken uyt de schriften van Carolus Clusius. Nu wederom van nieuws oversien ende verbetert. T’Antwerpen: Inde Plantijnsche Druckerije van Balthasar Moretus, 1644. 165 WALLE, W.F., VANDE, Vande, Dodonaeus: a bio-bibliographical summary, p.36, In: WALLE, W.F., VANDE Dodonaeus in Japan: translation and the scientific mind in the Tokugawa period, Leuven: University Press, 2001 en HALLEUX, R., OPSOMER, C., VANDERSMISSEN, J., Geschiedenis van de wetenschappen in België van de Oudheid tot 1815, Brussel: Gemeentekrediet, 1998, p.243.
33
Carolus Clusius”.166 Dat Dodoens bij hen ging lenen, bleek ook uit een zin, in de inleiding van het Cruydt-Boeck uit 1644, geschreven door Joost van Ravelingen: “Dan ghemerkt datter nae dien tijdt seer veele vremde ende nutte Cruyden bekent zijn gheworden, meest door de groote neerstigheyt ende diepsinnigh ondersoeck van den voorseyden edelen hoogh-gheleerden Carolus Clusius, ende oock van den wijtvermaerden D. Matthias de Lobel, ende van meer andere: veel van welke Cruyden naemaels van den selven Rembert Dodoens (met de andere die van hem selve daer toe gevonden zijn) in eenen Latijnschen Cruydt-Boeck aengheteeckent ende in ’t langh beschreven zijn: daerom docht ons datmen den voorseyden Neder-Duytschen CruydtBoeck seer lichtelijck de helft grooter soude konnen maecken.”167 Een korte inhoud van het kruidenboek uit 1554 en 1618 De Vlaamse editie van De Stirpium historiae (1554) werd in 1968 herdrukt als hulde aan Rembert Dodoens. Deze anastatische druk bevindt zich in de Handschriftenleeszaal van de Rijksuniversiteit Gent. Ook de zeventiende-eeuwse edities zijn er te raadplegen. Het Cruydt-Boeck uit 1554 (of liever uit 1968) werd ingeleid met een brief van A. Louis, een professor aan de Universiteit te Leuven.168 Hierin wordt Dodoens beschreven als een groot Vlaams renaissancegeleerde van wereldbetekenis. Hij had immers een Cruydt-Boeck uitgegeven dat een mijlpaal in de geschiedenis van de botanie betekende. Dodoens’ beschrijving van bijna driehonderd planten uit de Lage Landen en omstreken was moeilijk te overtreffen geweest. Dodoens begon zijn herbarium met een tabel waarin alle planten vernoemd worden in meerdere talen.169 Vervolgens deelde hij het boek op in zes delen. Het eerste deel van het kruidenboek bevat planten die geen bijzondere eigenschappen hebben. Het tweede deel houdt bloemen en planten in die zich door hun schoonheid onderscheiden en gaat over planten met welriekende zaden. Het derde deel behandelt de planten met geneeskrachtige eigenschappen en planten die het lichaam schaden. Het vierde deel geeft graangewassen, groenten en voedergewassen weer. Het vijfde deel is een opsomming van wortels en vruchten die in de voeding van de mens werden gebruikt (bij het koken). Het zesde deel somt de boomsoorten en andere houtachtige planten of struikgewassen op. Maar het is niet deze zestiende-eeuwse versie die mij het meest interesseerde, het was de meest volledige editie uit 1644 die mijn aandacht trok. De laatste versie uit 1618 werd in 1644 herdrukt als de meest complete versie van het Vlaamse Cruydt-Boeck en verscheen te Antwerpen bij drukker en uitgever Balthasar Moretus. Dit Cruydt-Boeck Remberti Dodoenaei, volghens sijne laetste verbeteringhe: Met Bijvoeghsels achter elck Capitel, uyt verscheyden Cruydt-beschrijvers: Item, in ’t laetste een Beschrijvinghe vande Indiaensche ghewassen, meest ghetrocken uyt de schriften van Carolus Clusius. Nu wederom van nieuws oversien ende verbetert bestaat uit zes grote delen, waarvan elk deel nog eens opgedeeld was in vijf boeken. Eerst wordt een lijst over het gebruik van de kruiden gegeven van de potentie, de werking en het nut of de schadelijkheid van ieder kruid, bijgestaan door een lijst 166
DODOENS, R., Cruydt-Boeck van Rembertus Dodonaeus, volgens sijne laetste verbeteringe: Biivoegsel achter elck Capittel, wt verscheyden Cruydt beschrijvers: Item in ’t laetste een Beschrijvinge vande Indiaensche Gewassen, meest getrocken wt de schriften van Carolus Clusius. Tot Leyden: inde Plantijnsche Druckerije van François van Ravelingen, 1608. 167 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.ix. 168 Zie de brief in bijlage 1. 169 Zie het hoofdstuk over de tweede generatie naturalisten.
34
van de namen van de ziektes en gebreken van het menselijke lichaam waartegen deze kruiden moeten worden gebruikt. Het eerste deel gaat over de beschrijvingen van de kruiden die niet in een bepaald geslacht kunnen worden onderverdeeld. Toch zijn vele hiervan nuttig om voor allerlei gebreken te genezen, in het bijzonder de wonden. Het eerste boek van dit deel gaat over de geslachten en de krachten van de gewassen. Dit boek begint, zoals alle boeken in het Cruydt-Boeck, met een voorrede en bevat dertien hoofdstukken, over de geslachten van de gewassen, over de delen of stukken van de gewassen, over hun potenties, over de graden, over het wezen of de gestalte van de droghen, over de tweede, derde en vierde potenties en hoe deze potenties van de gewassen te kennen zijn door de reuk, de smaak en de indrukken der dingen. Het is dit eerste boek dat in deze scriptie zal worden geanalyseerd, want volgende vier boeken zijn alfabetische opsommingen van de gewassen. Het tweede boek van het eerste deel gaat over de gewassen die niet bij een bepaald geslacht kunnen worden onderverdeeld maar qua gedaante gelijkenissen vertonen. Vele hiervan zijn nuttig voor allerlei gebreken te genezen. Dan volgt een alfabetische opsomming van deze gewassen in capitels per gewas, gaande van A tot E. Dit gaat verder in boek drie, van F tot L, in boek vier van M tot Q en in boek vijf van R tot V. De vijf boeken in het tweede deel van het Cruydt-Boeck gaan over de bloemen, kranskruiden en welriekende- en kroondragende kruiden. De vijf boeken in het derde deel gaan over de beschrijvingen van de wortels die in de medicijnen gebruikt worden, de purgerende kruiden, de klimmende gewassen, de windende kruiden en klokjes, de giftige of hinderijke gewassen en de varens, mossen en kampernoelies. De vijf boeken in het vierde deel gaan over de beschrijvingen van het koren, het graan, de pluk- en hauwvruchten, de kruiden die leven op vochtige plaatsen en in het water etc.. De vijf boeken in het vijfde deel gaan over de kruiden, wortels en vruchten die in het voedsel gebruikt worden en over de distel etc.. En de vijf boeken in het zesde deel gaan over de beschrijvingen van de heesters en de bomen.170 Ieder gewas wordt afzonderlijk beschreven, namelijk de naam van het gewas in het Nederduits, het fatsoen of de vorm, de plaats waar men het gewas aantreft, de tijd of seizoen wanneer het bloeit en de Latijnse benaming, de natuur of aard van het gewas en de kracht en werking. Na ieder kruid werd een bijvoegsel bijgevoegd. Dit was een tekst over het kruid met informatie die in de loop der jaren verzameld werd door andere, jongere kruidbeschrijvers. Vanaf pagina 1363 van het Cruydt-boeck begint een beschrijving van de indiaanse en buitenlandse bomen, heesters en kruiden en van vreemde droghen die niet door Dodoens maar door Carolus Clusius werden beschreven. Achteraan in het kruidenboek vindt men de lijst met namen van alle gewassen beschreven in het boek, deze keer o.a. in het Nederduits, Hoogduits, Engels, Boheems, Hongaars, Slavisch, Kroatisch, Frans, Italiaans, Spaans, Latijn, Grieks, Arabisch, Indiaans. De afbeeldingen van de gewassen in dit kruidenboek werden overgenomen uit de editie van 1618 waarin Joost van Ravelingen (de initiatiefnemer van de heruitgave) afbeeldingen had aangevuld, verbeterd, veranderd en verplaatst.171 Een herbarium voor iedereen Tijdens zijn opleiding als geneesheer raakte Dodoens geïnteresseerd in de botanie in functie van de materia medica. Hij was een groot botanist om twee redenen. Ten eerste besprak hij de planten in al hun aspecten, zoals hierboven reeds geduid werd. Ten tweede bedacht hij 170 171
Zie de inhoud van het kruidenbiek in bijlage 4. DODOENS, R., Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.viii.
35
een classificatiesysteem dat een inspiratiebron was voor de voorvader van de moderne wetenschappelijke taxonomie, Linnaeus. De lijst van de verschillende vreemde namen van de gewassen die Dodoens aan het begin van het Cruydt-Boeck gaf, maakte dat de kennis van de kruiden in het boek toegankelijker werd. De namen van de kruiden werden immers in een tiental talen vertaald. Zo kon men het kruid terugvinden onder de naam in welke taal men het kende. Dit was noodzakelijk omdat de auteurs van de klassieke geschriften één kruid vaak meerdere namen hadden gegeven en verschillende gewassen met één naam hadden aangeduid.172 De oude schrijvers hadden de kruiden ook vaak onvolledig beschreven, alsof “hun wesen een ieder bekent waer gheweest”.173 Omdat Dodoens’ voornaamste doelpubliek d’onwetende en de onervaren mensen waren, achterhaalde hij de echte namen van de gewassen uit de antieke geschriften. Zo werd de lezer “uyt alle twijffelinghe gheholpen, ende uyt alle dwalinghe gheleydt.”174 Het is dus louter omdat Dodoens verbanden legt tussen Nederduitse plantennamen enerzijds, en een cataloog van Latijnse of Griekse plantennamen anderzijds, dat hij geloofwaardig kan maken dat in de klassieke teksten inderdaad over particuliere, reële plant wordt gesproken. Door de grote toegankelijkheid kan men ook spreken van een educatief karakter van het kruidenboek, zelfs als een medisch handboek voor ieder individu. Vooral de praktische informatie van de kruidenboeken was gegeerd bij de bevolking, met name de onervare mensen en ook vooral bij de derde generatie naturalisten die de gedrukte kruidenboeken aanvulden met eigen nota’s in hun moedertaal.175 Het praktijkgerichte karakter van het kruidenboek was merkbaar in Dodoens’ nadruk op het herkennen van de gewassen en het kennen van hun geneeskrachtige werking. Het visuele aspect (de natuurgetrouwe afbeeldingen) was in de loop van de renaissance van groot belang geworden, zoals men reeds kon lezen in het hoofdstuk over na dleven. Het Cruydt-Boeck was dan ook opmerkelijk om zijn methodologische innovaties betreffende de illustraties en de beschrijvingen.176 Dodoens’ interesse ging niet zozeer uit naar de gedroogde planten in herbaria, maar naar de levende planten in hun natuurlijke omgeving. De vele ornamentele tuinen in de Nederlanden (cf. de botanische tuin in Leiden) waren hiervoor de ideale plek om onderzoek te verrichten. Het Cruydt-Boeck werd dan ook door de uitgevers beschouwd als een encyclopedie van planten, waarin de nadruk op hun geneeskrachtige werking lag.177 Het aristotelisch individueel ervaren van de potenties leidde ertoe dat iedereen tot de kennis van de potenties van de kruiden kon komen. Men kon zo zelf tot een inzicht komen in de geneeskrachten van de gewassen. Door het individueel ervaren van de potenties kon men zelfs de duistere krachten ervan leren kennen, en om het in de woorden van Joost van Ravelingen uit te drukken:
172
DODOENS, R., Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.x. DODOENS, R., Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.x. 174 DODOENS, R., Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.xi. 175 AMBROSOLI, M., Botanical Practice and Agricultural Demands in Early Modern Europe: the Contribution of Rembert Dodonaeus, p.65, In: WALLE, W.F., VANDE, Dodonaeus in Japan: translation and the scientific mind in the Tokugawa period, Leuven: University Press, 2001. 176 VISSER, R., Dodonaeus and the Herbal Tradition, p.50, In: WALLE, W.F., VANDE, Dodonaeus in Japan: translation and the scientific mind in the Tokugawa period, Leuven: University Press, 2001. 177 AMBROSOLI, M., Botanical Practice and Agricultural Demands in Early Modern Europe: the Contribution of Rembert Dodonaeus, p.65, In: WALLE, W.F., VANDE, Dodonaeus in Japan: translation and the scientific mind in the Tokugawa period, Leuven: University Press, 2001. 173
36
“dat een ieder tot de kennis van allerleyer Cruyden kracht, wesen ende eyghentheydt kan komen; ende sonder de welck niet alleen desen, maer oock alle andere CruydtBoecken duyster ende moeylijck om verstaen souden zijn.”178 Juist dit interessante aspect over de potenties van de gewassen wordt in volgende hoofdstukken uitgediept.
178
DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.x.
37
HOOFDSTUK 7
VOOR-REDEN Boek 1 van het eerste deel van het Cruydt-Boeck, dat het centrale voorwerp vormt van de analyse die in deze scriptie wordt verstrekt, opent met een ‘voor-reden’, gericht aan de lezer van dit boek. Er zijn twee typisch vroegmoderne karakteristieken te onderscheiden in dit voorwoord: een retorisch karakter en één van geschiedkundige aard. In beide gevallen is het Dodoens’ eerste bedoeling het deel van de konste der Medicijne dat hij behandelt (de materia medica) van een genealogie te voorzien die haar eer- en betrouwbaar kan maken bij de anonieme lezer. Het is binnen dit algemene kader dat Dodoens de geschiedenis van de materia medica besprak, en dat hij het probleem van classificatie aankaartte. Ook uitte hij zijn ongenoegen over de houding van apothekers en drogisten t.o.v. de materia medica in de zestiende-eeuwse geneeskunde. Een korte geschiedenis van de kunst der Medicijnen In zijn geschiedenis van de geneeskunde, spreekt Dodoens consequent in termen van de konste der Medicijne, die hij omschrijft als de kunst “vande krancke ende onghevallighe menschen te helpen ende te ghenesen”179. Opmerkelijk genoeg, stelt hij dat er een tijd is geweest waarin niemand deze kunst kende, hij gaat zo ver om te suggereren dat de oorsprong van de geneeskunde een aanvang nam met de kennis van de enkelvoudige kruiden, ook de wetenschap van de simpelen genoemd. Met simpelen werden de ongemengde of enkelvoudige droghen (delen van kruiden en planten) bedoeld, die verwerkt werden tot gemengde droghen of de medicijn-droghen. De enkelvoudige droghen waren die delen van het gewas die door hun geneeskrachtige potentie nuttig waren voor het menselijke lichaam. De samengestelde droghen waren de geneesmiddelen als dusdanig. Al even opmerkelijk aan deze geschiedenis van de geneeskunde, is haar seculiere karakter. De heilzame handeling van het toedienen van simpelen aan zieken, is geen handeling die door God geopenbaard werd, maar die (door “eenigh gheluck oft wonderlijck gheval”180) ontdekt werd door mensen, die vervolgens evenwel herinnerd werden als goden of helden. Dodoens maakte door het opsommen van voornoemde goden en koningen de kruidenkunde geloofwaardig. Het geven van autoriteiten zoals geleerden, koningen en zeker goden gaven immers garantie voor de geloofwaardigheid van de handelingen die hij aanleert.181 Zo is de antieke God Mercurius, waarvan Dodoens beweert dat - volgens Homerus - hij aan Odysseus het beruchte kruid Moly openbaarde als geneeskrachtig, louter een antieke inventie waarmee deze wonderlijke ontdekking zélf gesymboliseerd werd. Kennis van de materia medica is dus een geschikte manier om een onsterfelijke roem te bekomen, om verteld te worden. Dat geldt zelfs voor koningen en vorsten, zo stelt Dodoens, zoals bovenal duidelijk wordt in het voorbeeld van Mithridates, koning van Pontus en Bithynië.182 Met andere woorden, de handelingen die de kunst der medicijnen karakteriseren, halen hun geloofwaardigheid volgens Dodoens in eerste instantie uit een zuiver menselijke
179
DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.1. DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.1. 181 DEAR, P., Discipline and Experience. The Mathematical Way in the Scientific Revolution, Chicago: University of Chicago Press, 1995, p.23. 182 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.2. 180
38
‘gebruiksgeschiedenis’.Het herhalen van deze handelingen in nieuwe omstandigheden is een verderzetten van deze gebruiksgeschiedenis. Zelfs de barbaren, zo stelt Dodoens, achten en eren deze kunst, met andere woorden, louter op basis van een gelijkenis in handelingen, besluit Dodoens tot een universele aanwezigheid van de kennis van de simpelen. De kennis van de kruiden en gewassen was zo universeel als de mensheid zelf.183 Want men ondervond dat deze barbaren, “hoe wilt sy oock zijn”, ervaring hadden met sommige kruiden en andere zaken voor het genezen van zieken en gewonden.184 Door de ontdekkingsreizen in de vijftiende eeuw had men deze vreemde volkeren uit Afrika, de Nieuwe Wereld en Indië en hun gebruiken inzake kruidengeneeskunde leren kennen. De artsen in de Habsburgse Lage Landen werden geconfronteerd met de kennis en gebruiken van deze volkeren met betrekking tot de genezing van zieken. Deze nieuwe kennis werd overgenomen door de Nederlandse botanici. Ook het Cruydt-Boeck van Dodoens werd in 1608 aangevuld met beschrijvingen van vreemde gewassen door Carolus Clusius. Niet toevallig komt deze bewering vlak na een lange excursus over de beruchte antieke medische secte van de ‘empirici’, die reeds in het werk van Galenus (2e eeuw n.C.) een belangrijke rol spelen. Zoals reeds gezegd, kwamen de andere delen van de kunst der medicijnen volgens Dodoens pas later aan het licht, dus na de ontdekking van de potenties van de kruiden. Door de kennis van deze delen werd de wetenschap van de medicijnen bekwamer en volmaakter. Toch vonden niet alle wijze lieden uit de oudheid deze nieuwe delen nuttig. Voor de voornoemde empirici bestond de kunst der medicijnen alleen in een wetenschap die door herhaaldelijk gebruik en ervaring waargenomen kon worden.185 Het zintuiglijk waarnemen dat zich vertaalde in de aristotelische inductie, was volgens hen niet mogelijk bij de medische fysiologie en anatomie. Apothekers en drogisten, een bedreiging voor de autoriteit van de geneesheer Dodoens vertolkt in de voorrede zijn ongenoegen over de positie die sommige apothekers en drogisten innamen in de dagdagelijkse praktijk binnen de materia medica. Hij inspireerde zich voor deze kritiek op de geschriften van Galenus. Galenus benadrukte volgens Dodoens dikwijls dat de klassieke medici de medicijndranken zelf bereidden of dit aan hun leerjongens over lieten.186 Er werd uitdrukkelijk gesteld, zo beklemtoont Dodoens, dat ze hierbij niet rekenden op de medewerking van de apothekers. Ook bij het toedienen van het geneesmiddel aan de zieke werd geen beroep gedaan op hen. Het was daarom noodzakelijk dat de medicus en diens discipelen de kennis van de kruiden en simpelen doorgrondden.187 Ook Hippocrates, “die wy alle voor den oppersten Medicijn houden”, ging op deze manier te werk.188 Dit las Dodoens in een brief die Hippocrates aan Crateuas 183
DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.1. DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.1. 185 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.1. 186 Galenus schreef dit neer, zo verheldert Dodoens, in zijn eerste boek over de Antidota (tegengif). In dit werk benadrukte Galenus dat een toekomstige medicus een grondige kennis van de botanie hoorde te hebben. Ook in het tweede hoofdstuk van het zevende boek van de “Menghelinghe der Medicijnen nae de plaetsen”, toonde Galenus aan hoe een drank of ander medicament gemaakt en gemengd werd en welk nut dit had voor het menselijke lichaam. Bij het mengen van de Simpelen was het dus essentieel een kennis te hebben over alle individuele droghen of Simpelen die in deze mengelingen thuishoren. DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.2. 187 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.2. 188 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.2. 184
39
schreef. Deze brief was volgens Dodoens een bewijs van Hippocrates’ voortreffelijke kennis van de kruiden. Alle samengestelde medicamenten kwamen voort uit de ongemengde simpelen. Het was dus noodzakelijk als medicus over de nodige kruidenkundige kennis te beschikken indien men een oordeel wilde vellen over de ziekte en zo de zieke wenste te genezen. De artsen die geen kennis hadden van de enkelvoudige delen in de medicamenten en de gewassen, deden beroep op de vele apothekers die de medicamenten bereidden. Maar is dit reden genoeg om als geneesheer de apothekers volledig te vertrouwen en van hen afhankelijk te willen zijn? Wat als men te maken had men onervaren apothekers die “gheene sorge en droege” om de droghen te kennen of om de drancken te maken van goede en oprechte simpelen.189 Zou de medicus hen hierin ongemerkt laten begaan? Zou de arts het dulden dat de apothekers schadelijke kruiden voor goede lieten doorgaan? Neen, absoluut niet volgens Dodoens. En toch zou een onervaren geneesheer dit onbewust toelaten omdat de droghen en kruiden hem onbekend waren en hij op die manier het bedrog van de drogisten en apothekers niet kon ontdekken. Wat nu met de zieke die zijn geloof vestigde in die arts? De arts moet volgens Dodoens een vertrouwenspersoon zijn voor de zieke. Want die vestigde immers zijn hoop en vertrouwen op de wetenschap van de medicijnen en geloofde in de ervaring van de geneesheer. De zieke volgde “in al dat hem gheraden ende gheboden wordt”.190 Daarom waren de apothekers zo een grote bedreiging voor de geloofwaardigheid van de geneesheer. Zij waren immers in staat door hun ontrouw en onervarenheid deze zuivere vertrouwensrelatie tussen arts en zieke te bederven. Welke vormen nam dit bedrog en deze vervalsing volgens Dodoens aan? Ten eerste, het maken van mengsels waarin verlepte, verrotte en bedorven kruiden en droghen verwerkt werden. Ten tweede, in het toevoegen van onnodige of schadelijke dingen, of het achterwege laten van bepaalde ingrediënten. Ten derde in het verkopen van vervalste en nagemaakte dingen.191 Enkele voorbeelden verhelderen dit. Soms mengden de apothekers het sap van Huys-loock of Donder-baert met afval van de Aloë om dit als volwaardige Aloë te verkopen. Ook Rhabarber werd vervangen door een wortel die gekleurd werd door Saffraen. Het was dus noodzakelijk dat de arts ervaren was in de kennis van alle droghen, indien hij de herbaria van de klassieke medici wilde verstaan en doorgronden. Zonder dergelijke wetenschappelijke kennis konden de medici over de geslachten van de dranken niets weten en waren ze niet in staat uit te maken of een drank onsterk of sterk was, of tot de middelmaat behoorde.192 Met volgende situatieschets trachtte Dodoens zich te verduidelijken. Diamargariton calidum, een “Electuarium oft meesterije” wat door de Perzische medicus Avicenna (9801037) beschreven werd, werd gebruikt bij zwangere vrouwen. Dit medicament was een mengeling waarin het kruid Seitaragi een van de ingrediënten was. Dit droghe werd door “d'onwetende en ongheleerde Apotekers (het recht Seitaragi niet hebbende)” vervangen door de agressief zuiverende en purgerende wortel Turbith.193 Dit zogezegd milde mengsel zou de zwangere en verzwakte vrouw goed moeten doen, terwijl het echter schadelijk en soms dodelijk was. 189
DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.3. DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.3. 191 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.4. 192 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.4. 193 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.3. 190
40
Nu was Dodoens’ vraag wie hier als de schuldige kon worden aangewezen. De apotheker zou zich vrijspreken van enige schuld en de verantwoordelijkheid in de schoenen van de geneesheer schuiven. De geneesheer moest immers op de hoogte zijn geweest dat Seitaragi, door Avicenna en Averroes wel gekend, geen gelijkenissen vertoonde met de Turbith maar eerder leek op de Genoffels-nagels. Dan zou hij die verwisseling van beide kruiden nooit toegelaten hebben.194 Dergelijk misverstand zag men ook dagelijks in het gebruik van een zeker droghe Lycium. Volgens de medici moest men van dit droghe de (zet)pillen Lycinia gebruiken tegen constipatie. Het sap van het droghe Lycium werd door de apothekers verwisseld met het sap van de vruchten van Periclymenum of Caprifolium, ook Memmekens-cruydt geheten. Dit bijtende sap verscherpte juist de pijn. Onderlegde medici konden de potenties van het Memmekens-cruydt via de smaak ervaren en werd de fout van de apothekers opgemerkt. Toch waren volgens Dodoens de geneesheren van zijn tijd te lui en te onoplettend zodat ze de wetenschap der simpelen verwaarloosden en hun vertrouwen bleven stellen in de onervaren apothekers.195 Dodoens vroeg zich af hoe iemand zichzelf een goed konstenaer kon noemen als die geen kennis had over het ghereedschap of de instrumenten van zijn kunst?196 De instrumenten van de Pharmaceutice, een onderdeel van de kunst der Medicijnen, waren de simpelen of ongemengde droghen die van de kruiden of gewassen kwamen. Dus dat deel van het kruid of gewas dat nuttig was voor de medicijndranken. Een ander onderdeel van de medicijnen heet Chirurgica en “heeft eerst ende meest voor sijne ghereedschap de handt van doen”.197 Uiteraard wordt ook in de chirurgie het gebruik van dranken en andere medicamenten niet uitgesloten. De renaissance-problematiek van vervalsing is echter een bijzonder complexe materie, die reeds veel aandacht heeft gekregen onder historici van de klassieke traditie, maar veel minder binnen de medische geschiedenis. Het is daarom van het allergrootste belang hier precies de problematiek te identificeren waar Dodoens tegenover staat. Deze problematiek betreft uiteindelijk het recht om een plant of bereiding te benoemen. Doorheen Dodoens’ tekst valt immers op dat hij het, wanneer hij planten vernoemt, consequent de planten ‘in het hoofd heeft’ zoals die vermeldt worden in antieke botanische teksten. Met andere woorden, het centrale probleem van de bedrieglijke apotheker is niét zozeer dat hij niet de waar aanbiedt die hij beweert aan te bieden, maar dat hij Dodoens dreigt weg te halen uit een leefwereld van antieke teksten. Het is gewapend met deze antieke teksten en een typisch humanistische, filologische expertise, dat Dodoens rondgaat onder de apothekers van Brabant. Die oudheid blijkt dus te functioneren als een instrument waarmee een sociale orde in stand kan gehouden worden binnen Dodoens’ eigen maatschappij. Niet alleen drogisten waren schuldig aan dit soort ‘vervalsing’, ook sommige kooplieden en leveranciers waren niet te vertrouwen. De plukkers die de wortels, de vruchten, de bloemen en de scheutjes uit de bergen in het buitenland naar de Nederlandse steden haalden, lieten zich als eerste verleiden tot het brengen van bedrog in de droghen. Het gebruik van vreemde en buitenlandse droghen moest daarom vermeden worden en men moest zich toespitsen op de inlandse en zelfs regionale of lokale gewassen. Deze waren snel en gemakkelijk
194
DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.3. DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.3. 196 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.2. 197 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.3. 195
41
verkrijgbaar waardoor de kans van het kopen van vervalste gewassen gering werd.198 Een Grieks-Latijnse taalgemeenschap moest dus verbonden worden met een lokale, nederduytsche taalgemeenschap. Het achterhalen van de waarheid De vermeende wanpraktijken van sommige apothekers en drogisten vertroebelden eveneens de erkenning van de arbeid van degene met goede intenties. Hoewel laatstgenoemden de waarheid in de materia medica soms niet konden vinden, waren ze hiervoor niet te berispen. Want ondanks de dwalingen van anderen trachtten zij de waarheid die machtig genoeg was om de fouten te verdrijven, te achterhalen Die waarheid was, uiteraard, de antieke kennis die in de geschriften van de klassieke auteurs voorkwam. Deze waarheid werd dus gevonden in de schriftelijke neerslag van wat de antieken zeiden. Maar ook de individuele zintuigen waren een essentieel onderdeel bij het vinden van de waarheid. Enerzijds hadden de klassieke schrijvers te korte, onuitvoerige beschrijvingen van de kruiden gegeven, en daardoor mede aan de basis gelegen van de fouten en misinterpretaties van de kennis van de kruiden binnen de tekstuele cultuur.199 Ze beschreven de gewassen immers “al oft hun wesen een ieder bekent waer gheweest”.200 Ze lieten “hun naekomelinghen heel onseker ende twijfelachtigh” achter.201 Dit was het geval in de boeken van Theophrastus, Dioscorides, Plinius, Apuleius en Macer.202 Anderzijds gebruikten de oude schrijvers vaak meerdere namen voor een gewas, en duidden verscheiden gewassen met eenzelfde naam aan. Nog in de editie van 1644, schreef Joost van Ravelingen dat Dodoens daarom naar de ‘ware namen’ van de gewassen had gezocht, om ze vervolgens in de vele talen waarin ze voorkwamen neer te schrijven in lijsten vooraan in zijn herbarium. Zo had Dodoens de “Leser uyt alle twijffelinghe gheholpen, ende uyt alle dwalinghe gheleydt”.203 Ondanks de tegenslagen die de humanisten en de tweede generatie naturalisten ondervonden, was het toch door hun toedoen dat de volgende generaties op hun werk verder konden bouwen. De renaissancemedici traden in de voetsporen van hun voorgangers, hoewel zij andere voornemens hadden dan de waarheid aan het licht te brengen en daarbij “alleen verweckt ende gheport zijnde door begeerte, om voor ons selven de kennisse vande cruyden ende simpelen te ghenieten”.204 De voornaamste reden voor het creëren van een herbarium voor de renaissancemedici zoals Dodoens was dus niet voor eigen verdienste, maar om de productiviteit van een antieke spreken over planten, voor de eigen bevolking te ontsluiten. Deze ontsluiting was nodig, zo vond Dodoens, in zo verre de waarschuwingen van Galenus voor bedrog van apothekers en drogisten werd in Dodoens’ tijd achteloos en vergeten gewaand door de meeste medici.205 Daarom kwam de kennis van de kruiden terecht bij d’onwetende en de onervaren mensen, die Dodoens’ voornaamste doelgroep waren. Zij waren echter niet de plantenliefhebbers uit de derde en vierde generaties naturalisten, hoewel de nieuwe herbaria in de volkstaal de popularisering van de materia
198
DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.2. ELAUT, L., Het Medische denken in de Oudheid, de Middeleeuwen en de Renaissence, Antwerpen: Standaard, 1952, p.245. 200 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.x. 201 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.x. 202 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.x. 203 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.xi. 204 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.4. 205 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.2. 199
42
medica in de hand hadden gewerkt. Zo werden de herbaria in de zestiende eeuw handboeken of farmacopees voor de bevolking. Een vooruitblik: de Collegia Medica en het aan banden leggen van wanpraktijken in de materia medica De Collegia Medica waren geneeskundige instellingen die in de zeventiende eeuw voor het eerst het licht zagen in de Lage Landen. Ze hadden een stedelijke bevoegdheid, met inbegrip van het platteland binnen hun jurisdictie. Ten eerste waren de Collegia Medica gerechtigd op te treden tegen misbruiken van onbevoegden inzake geneeskunde. Ten tweede werd de reglementering van de geneeskundige beroepen vastgelegd: het arbeidsveld werd afgebakend, rechten en plichten werden bepaald, en medische titels werden beschermd.206 De Collegia Medica werden bestuurd door twee instanties. Het collegium medicum generale bestond in de stad voornamelijk uit artsen, apothekers en chirurgijns, en op het platteland uit barbiers, vroedvrouwen en drogisten. Ieder beroep had een specifieke invulling en werd beschermd door een regelgeving, uitgevaardigd door het collegium medicum strictum. Dit was het bestuur, dat voornamelijk bestond uit geneesheren, apothekers en chirurgijns.207 Apothekers hadden tot in de zeventiende eeuw het monopolie op de verkoop van samengestelde medicijnen en bezaten zo een grote verantwoordelijkheid over o.a. de theriakelen. Dit waren zowel de gemengde als ongemengde theriaca die wonden, veroorzaakt door giftige dieren, konden genezen. Ze mochten deze echter niet zelf toedienen. Ze hadden ook geen bevoegdheid medicamenten te bereiden waarvan de recepten niet door de arts waren voorgeschreven. De apothekers en drogisten werden immers geacht vaak met opzet te bedriegen, en schadelijke kruiden te gebruiken, of ingrediënten weg te laten uit de medicijnen. We zien dus hoe, rond de typisch zestiendeeeuwse recepten- en secretencultuur, in de zeventiende eeuw een disciplinerende institutionalisering wordt geweven door een alliantie tussen universitaire geneeskunde en stadsbesturen. Mede onder impuls van de geneeskunde en de botanica ontwikkelden kruideniers, drogisten en herboristen zich dus geleidelijk tot ‘echte’ apothekers.208 Ze beweerden over de kennis te beschikken van de geneeskrachten van planten en kruiden zoals de onderwezen arts, maar hinkten achterop wegens een tekort aan kennis over hoe de nieuw ontdekte gewassen moesten worden gebruikt. Hun onkunde was vooral op te merken bij de foutieve doseringen van de medicijn-droghen. Het begin van deze ontwikkeling zien we dus reeds in Dodoens’ kruidenboek opduiken, waar Dodoens er steeds meer van overtuigd is dat de arts zélf alle kruiden moest kennen en beter zelf de samengestelde medicijnen kon prepareren zonder tussenkomst van de apothekers, wiens kennis over de samenstelling van de medicamenta té twijfelachtig was. De officiële codex voor het formuleren en bereiden van medicamenten, nam met de opkomst van de Collega Medica de plaats in van de particulier geschreven kruidenboeken. Deze officiële farmacopees (pharmacopoeia) waren een gloednieuw middel van de stedelijke overheden om controle uit te oefenen over de geneeskundige praktijken. De eerste 206
VANDEWIELE, L.J., Vergelijkende studie over de Collegia Medica in België, In: Pharmaceutisch tijdschrift voor België, jg.33, nr.7, juni 1956, p.146. 207 IBIDEM, p.145. 208 SONDERVORST, F.A., Geschiedenis van de geneeskunde in België, Brussel: Elsevier, 1981, p.90.
43
farmacopee verscheen te Antwerpen in 1560, hetzelfde jaar dat de natuurhistorie of botanica een autonome discipline werd binnen het medische curriculum aan de universiteiten.209 Door de vooruitgang van de botanica en het ontdekken van steeds meer geneeskrachtige gewassen was het noodzakelijk dat de medici op de hoogte bleven van deze veranderingen. De zieke kon daarom enkel op de geschoolde arts vertrouwen. De problematiek van classificatie Tenslotte dienen we ook nog even stil te staan bij de verhouding tussen taal en persoonlijke ervaring, zoals deze naar voor komt in de problematiek van het ordenen van gewassen. Zoals voor alle delen van de wetenschap was het ook in de materia medica noodzakelijk een efficiënt en geloofwaardig classificatiesysteem na te streven. Maar de wetenschappers uit de oudheid die zich inlieten met de materia medica volgden een ander ordeningssysteem. Dodoens vond het meest aansluiting bij het systeem van Dioscorides. Dioscorides deelde de kruiden niet op volgens delen en leden, maar trachtte deze met gelijkende vorm en simultane potenties te groeperen. Theophrastus schikte en ordende de gewassen zodat de delen of leden van een kruid verspreidt stonden doorheen het hele boek en men het totaalbeeld van een gewas pas kon kennen vanuit de vele plaatsen in het boek waar het voorkwam, “het welcke de cruydt liefhebbers moeyelijck ende verdrietelijck valt”.210 De ordening van Galenus, die ook door de Grieken en de Arabieren gevolgd werd, scheen eenvoudiger te zijn. De kruiden werden volgens alfabet geordend zodat deze met gelijke potenties en gelijkend qua uitzicht verspreidt werden doorheen het hele boek.211 Maar ook deze classificatie was niet efficiënt genoeg volgens Dodoens. De bedoeling van Dodoens was immers een zo logisch mogelijk opgebouwd kruidenboek te publiceren dat ook voor de onervaren mensen, die hij als zijn voornaamste lezerspubliek beschouwde, zeer toegankelijk was. Dodoens classificeerde de kruiden op basis van de onderlinge gelijkenissen van hun potenties. Ook de kruiden met een op elkaar lijkende gedaante of ‘wezen’, verspreidde hij niet doorheen het boek “als het in 't vervolgh ende overlesen deses boecks klaerlijck ghenoegh blijcken sal”.212 Dodoens begint met de opdeling van de gewassen in geslachten en legt vervolgens de leden/delen van elk kruid uit, daarna gaat hij over tot de beschrijving van de kruiden en de verklaring van hun naam. Tenslotte verklaart hij de verscheidenheid van de faculteyten of potenties en hoe die te kennen zijn door de reuk, de smaak en de indrukken der dingen.
209
SONDERVORST, F.A., Geschiedenis van de geneeskunde in België, Brussel: Elsevier, 1981, p.91. DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.5. 211 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.5. 212 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.5. 210
44
HOOFDSTUK 8
VAN DE KRACHTEN OFT MAGHT DER GHEWASSEN In onze bespreking van dit hoofdstuk, dient in de eerste plaats een veel voorkomend misverstand rond de premoderne (aristotelische) kwaliteitenleer uit de weg geruimd te worden. In het algemeen dient benadrukt te worden, dat de potenties of facultates waarover Dodoens het heeft, geen ‘inwendige’ krachten zijn waardoor gewassen leven, groeien en bloeien, maar veeleer betrekking hebben op de uitwendige krachten waarmee de planten “betoonen wat sy in ’t menschelijck lichaem doen oft wercken konnen”.213 De gewassen onthullen dus wat ze kunnen doen met, en hoe ze kunnen inwerken op, het menselijke lichaam. Dat de gewassen deze potenties tonen, wordt waargenomen met de uiterlijke zintuigen. Het zintuiglijk waarnemen van de potenties is dus de permanente actualisatie van die potenties. Dit zintuiglijk ervaren ís het ervaren van de potentie, en de ‘inhoud’ van de ervaring is de naam van de potentie, hoe men de potentie noemt. De potenties (met uitzondering van de occulte) hangen af van de vier elementen: water, vuur, lucht en aarde. Deze elementen worden gekenmerkt door combinaties van telkens twee actieve kwaliteiten of primae qualitates, respectievelijk droog, koud, vochtig en warm.214 Zo is, bijvoorbeeld, het ervaren van warmte, de potentie van het verwarmen. Van potentieel naar actueel, een talige beweging Het voor ons meest bevreemdende aspect van dit alles, is dat de beweging van potentieel naar actueel niet zozeer een ‘objectief’ gegeven is, als wel een beweging naar het benoemd worden van de plant (meer bepaald haar potentie) door een menselijke taaldaad. Veelzeggend is in dat verband het feit dat Dodoens deze beweging niet duidde met ‘evolueren tot de meest volmaakte vorm’, maar als ‘naar wat het genoemd werd’. Het actum is met andere woorden wat iets genoemd wordt. Dit sluit opmerkelijk goed aan bij een analyse die de Franse filosoof Michel Foucault reeds maakte in zijn beruchte Les mots et les choses (1966). De hele natuur was een taaldaad, alles was te vatten in de taal. De relatie tussen de talen en de wereld was er één van analogie. De tekens van de taal beschreven de wereld waarvan ze het beeld of de overeenkomst waren.215 De verwevenheid van de taal en de dingen in de wereld veronderstelde een voorrang van het geschreven woord. Deze voorrang beheerste de renaissance.216 Het schrift nam een vooraanstaande plaats in in de Westerse wereld. De taal kreeg als voornaamste kenmerk geschreven te zijn.217 De hele renaissance was daarom doordrongen van de tekstuele cultuur. Ondanks het feit dat men steeds meer aandacht schonk aan de natuur na dleven, bleef men deze bestuderen via de klassieke teksten. De natuur was immers geheel en al geschreven. Kennis - het weten - betekende zowel een verband leggen tussen de ene taal en de andere, als het voeren van een secundair discours van commentaren. Want was het becommentariëren van de geschriften van de antieken niet een van de voornaamste taken van de scholastici en, in mindere mate, van de
213
DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.7. DIJKSTERHUIS, E.J., De mechanisering van het wereldbeeld, Amsterdam: Meulenhoff, 1977, p.23. 215 FOUCAULT, M., Les mots et les choses (une archéologie des sciences humaines), Paris: Éditions Gallimard, 1966, vertaling: STAR, W., VAN DER, De woorden en de dingen, Amsterdam: Boom, 2006, p.62. 216 IBIDEM, p.63. 217 IBIDEM, p.64. 214
45
renaissancegeleerden? Men interpreteerde meer de interpretaties van de dingen dan de dingen in de natuur zelf, die een taal op zich waren.218 De zestiende-eeuwse taal - niet opgevat als een fase in de geschiedenis van de taal, maar als een globale culturele ervaring (wat men zegt) - zat a.h.w. gevangen in de ruimte tussen oorspronkelijke tekst en eindeloze interpretatie.219 In deze ruimte kon de nieuwe ‘filologische’ activiteit van het renaissance-humanisme zich ontwikkelen, en zaten ook de kiemen van de wetenschappelijke revolutie. De volmaakte potenties Dodoens maakt een onderscheid tussen volmaakte en onvolmaakte potenties. De volmaakte potenties komen onmiddellijk tot uitdrukking of in act. De onvolmaakte potenties, daarentegen, evolueren van in de mogelijkheid zijnde - dit is potentieel - naar actueel. Deze evolutie gebeurt via een actualisering (het van potentieel naar actueel bewegen). Dit zijn potenties die “hare werckinghe metter daet ende merckelijck betoonen”.220 Dergelijke potenties van dingen in de natuur zijn in act of actueel aanwezig, wat wil zeggen dat de potenties onmiddellijk tot uitdrukking komen in de actus of de daad (het effect). Alles wat tot de act komt, ís zoals het genoemd wordt. Zo ís het water vochtig en nat en ís het vuur warm of heet. Deze dingen zijn volmaakt omdat ze geen tijd nodig hebben om te worden wat ze reeds zijn. De volmaakte potenties tonen zich dus onmiddellijk zoals ze genoemd worden.221 De onvolmaakte potenties: Alimentum en Medicamenta De onvolmaakte potenties zijn “inde maght ende noch toekomende”.222 Ze zijn in de mogelijkheid te evolueren naar hoe ze genoemd worden, maar “en is nochtans op deser stont sulcks niet”.223 Dodoens gaf hier het voorbeeld van een pasgeboren mens die redelijk wordt genoemd, en een pup die reeds de naam van jachthond droeg. Het kind is niet redelijk als het geboren wordt, maar verwerft deze kwaliteit langzaam. Hetzelfde gebeurt bij de pup. Hij verwerft de kwaliteit jagend wanneer hij een jachthond wordt. Het verwerven van de kwaliteit gebeurt ergens doorheen de jaren tijdens het opgroeien. Er zijn twee categorieën onvolmaakte potenties te onderscheiden. De ene soort geven voedsel, dit wil zeggen dat zij het menselijke lichaam voeden en dat ze de substantie of de stof van het lichaam doen vermeerderen. Het gewas dat dergelijke potenties heeft, “oft in sijn gheheel / oft in eenighe van sijne deele”, wordt alimentum genoemd.224 De andere soort potenties veranderen het menselijke lichaam. De potenties die “het lichaem verkeeren (datmen altereren nae den Latijne seydt) oft 't selve eenighsins overwinnen”, worden Medicamenta of medicijn-droghen genoemd.225 Deze medicamenten zijn gemengde medicijn-droghen die samengesteld zijn uit simpelen of ongemengde, enkelvoudige droghen. Dit zijn de delen van het gewas die nuttig zijn voor het bereiden van de medicijnen. Dodoens maakte een onderscheid tussen de medicamenten die het lichaam veranderen en degene die het overwinnen. Medicamenten die het lichaam overwinnen, 218
FOUCAULT, M., Les mots et les choses (une archéologie des sciences humaines), Paris: Éditions Gallimard, 1966, vertaling: STAR, W., VAN DER, De woorden en de dingen, Amsterdam: Boom, 2006 , p.66. 219 IBIDEM, p.67. 220 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.7. 221 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.7. 222 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.7. 223 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.7. 224 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.7. 225 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.7.
46
verkregen een controle over lichaam en werkten sterker in op het lichaam dan deze die het slechts veranderen. Er is hier een verschil in de intensiteit van de ervaring. Deze twee soorten potenties bezaten alleen de “moghelijckheyt oft maght”, in het Latijn potentia, in het Grieks dynamis genoemd.226 De potenties waren in de mogelijkheid te worden zoals ze genoemd werden, hoewel ze zo nog niet waren. Daarbij evolueerden ze op een andere manier naar de volmaaktheid. Meest eyghentlijck in macht De dingen die door “haer eyghen selfs toedoen tot volmaeckthedt komen sullen”, indien ze niet door externe obstructies belet worden, zijn de seer eygentlijcke dingen.227 Dodoens haalt opnieuw het voorbeeld van een pasgeboren mens en hond aan. Van de mens wordt gezegd dat die redelijk is, zoals van een zopas geworpen hondje wordt gezegd dat het reeds een jachthond is, hoewel een jong kind nog niet oud genoeg is om de rede te gebruiken en een jonge hond nog niet in staat is te jagen. Beide ondergaan uit zichzelf een vervolmaking, het ligt met andere woorden in hun nature of aard te actualiseren. Zolang geen externe obstructies de groei van het kind en de hond beletten, dus “indien het tot bequaemen ouderdom magh komen en indien het sijnen volkomen wasdom magh krijghen”, zal de actualisering automatisch plaatsgrijpen.228 De dingen met een potentie, die in de mogelijkheid is te actualiseren, veranderen intern maar blijven enigszins hetzelfde, bijvoorbeeld een kleuter die evolueert tot een redelijk volwassene blijft een mens. De kleuter krijgt er enkel een hoedanigheid of kwaliteit bij, namelijk de mogelijkheid de rede te gebruiken. Zo een interne verandering is ook van toepassing op de pup die een jachthond wordt. De kwaliteit van de volwassene is nog niet aanwezig in de kleuter, terwijl in de kleuter reeds de geschiktheid ligt om uit te groeien tot een redelijk volwassene, net zoals de pup ontvankelijk is de eigenschap van jachthond te verwerven. In de actualisatie-beweging van in de mogelijkheid zijn naar de actus, of van potentieel naar actueel, verandert de hoedanigheid van een ding, wijzigt deze hoedanigheid of neemt deze een andere plaats in dan voorheen.229 De min eyghentlijcke in macht De min eyghentlijcke in macht is de bekwame stof of materie met een potentie die de mogelijkheid heeft te actualiseren. Het potentieel is dus in de dingen reeds aanwezig. Deze dingen worden door Galenus, zo stelt Dodoens, Prosecheis genoemd, wat in het Latijn Continentes of Continuae betekent. Het actualiseren betekent het worden wat het genoemd wordt. Dit gebeurt pas na enige verandering die niet door eigen toedoen werd veroorzaakt. Zo is de rookachtige damp die de vlam nabij komt, “metter maght vlamme”. Het bloed dat in het lichaam van de dieren stroomt, heeft de potentie vlees te worden.230 Maar beide hebben geen grote verandering nodig om een vlam of vlees te worden. Er is een graad van intensiteit op te merken bij deze veranderingen. Want de verteerde spijs in de maag is wel van een zodanige stof of materie dat ze toch deel uitmaakt van het vlees maar het vlees niet nabijkomt. Indien de spijs vlees wil worden, moet het eerst veranderen in bloed.231 De 226
DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.7. DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.8. 228 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.8. 229 DIJKSTERHUIS, E.J., De mechanisering van het wereldbeeld, Amsterdam: Meulenhoff, 1977, p.22. 230 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.8. 231 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.8. 227
47
voedingselementen die in het voedsel aanwezig zijn, worden eerst in het bloed opgenomen alvorens ze hun eindfase ‘vlees’-zijnde bereiken, waardoor de substantie van het lichaam vermeerdert. Het voedsel krijgt door de verandering een kwaliteit bij, zoals bij de kleuter en de pup, hoewel de voeding deze kwaliteit niet uit eigen toedoen bekwam. Nog meer min eyghentlijcke in macht dan het verteerde voedsel is de onverteerde voeding, zoals deeg, brood, tarwe, gerst en dergelijke.232 Deze onverteerde voeding heeft de potentie te voeden, hoewel veel meer veranderingen nodig zijn voordat het vlees kan worden. Alle min eyghentlijcke dingen zijn in staat te actualiseren, terwijl de ene meer veranderingen nodig heeft dan de andere voordat het wordt zoals het genoemd wordt. De conclusie is dan ook dat Dodoens een impliciet maar strikt onderscheid maakt tussen de ‘groeigeschiedenis' van het menselijke lichaam, en de faculteiten of potenties van ditzelfde lichaam om zo’n geschiedenis mogelijk te maken. Naast de dingen die voeden, zijn er deze die genezen, namelijk de medicijn-droghen. De medicijn-droghen zijn de medicamenten of geneesmiddelen die gebruikt worden in relatie tot het menselijke lichaam. Ook zij zijn in de mogelijkheid hun naam te actualiseren. Zij komen niet door “haer eygen porren oft toedoen totter daet oft ad actum” maar moeten ook zoals het voedsel eerst een “eyghene veranderinghe noodtsakelijck hebben”.233 Deze verandering is nochtans niet zo groot als bij de dingen die toekomstig voedsel zijn, zoals het deeg, de tarwe, aangezien de “Medicijn-droghen niet soo seer en veranderen / dat sy heel tot voedsel ghebroght worden”.234 Pas in het contact met het lichaam kunnen de potenties van de medicijn-droghen zich actualiseren. Medicamenten worden bereid met een specifiek doel, namelijk een lichaam wiens relatie met een omgeving verstoord is (dus niet de moderne notie van een lichaam dat afwijkt van de ‘norm’), te genezen. De actualisatie van de potenties ís het volbrengen van die taak, of het uitdrukken van het potentieel ten opzichte van het lijdende lichaam. Het menselijke verlangen naar de volbrenging van de geneeskrachten, drukt Dodoens bijzonder duidelijk uit met de woorden “alsmen begheerdt”.235 De naam of term van de daad of actus ís de kracht die van de dingen uitgaat. Dergelijke zaken worden tot een einde gebracht zoals men het wenst. De rol van de geneesheer mag hier niet onderschat worden. Aangezien men zegt wat een medicijn zou moeten doen, heeft men bepaalde verwachtingen. Maar tegelijk is het ook zo dat Dodoens niet vindt dat de medicus van zijn geneeskundige handeling méér verwerft dan het recht een heilzame respons op die handeling te verwachten. De heilzaamheid van die handeling ligt dus niet in de handeling zélf, maar is enkel geloofwaardig omdat anderen er reeds in geloven: omdat het een gewoonte is. Wat men zegt over een potentie, was de theoretische kennis uit de klassieke geschriften. De potenties waren enkel in het contact met het menselijke lichaam te kennen. De lichamen van de dieren werden immers niet door de drancken of droghen beïnvloed of veranderd.236 Pas in contact met het menselijke lichaam tonen de dingen hun potenties. Bij de min eyghentlijcke in macht waren er ook droghen die eerst met de daad moesten zijn, en die ontvingen zij van de mens. Droog riet kon van zichzelf niet ontvlammen, maar had het vuur nodig om te ontvlammen. Dit vuur werd door de mens aan het riet gegeven. Het vuur maakt dat het riet met de daad (brandend) is zoals het eerst met de macht (kan 232
DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.8. DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.8. 234 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.8. 235 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.8. 236 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.8. 233
48
ontstoken worden) was. Zo kunnen de droghen of drancken ons niet verwarmen noch verkoelen voordat zij met de daad of act warm of koud worden. Het is dan ook niet verwonderlijk dat alle dingen die ons verwarmen eerst door ons lichaam verwarmd moeten zijn. Een maximalisatie van de potenties Dat de actualisatie van een potentie gebeurde in contact met het menselijke lichaam, gaf Dodoens aan met volgend voorbeeld. Als men op een koud lichaam een klein en fijn gemaakte droghe met de potentie heet te maken, verspreidt, zal dit droghe het lichaam niet verwarmen, “aengesien dat het opleggen oft overspreyden niet ghenoegh en werckt”. Daarom zegt Galenus dat men de koude delen van het lichaam met deze droghen moet doorwrijven, waardoor de hitte al wrijvend opgewekt wordt. Het lichaam stelt zich op dat moment open “op dat de droghe (oft de kracht van dien) binnenwaerts kome”, om zo de potentie te actualiseren, wat blijkt uit de zin: “ende met de hitte van het lichaem ghevoeght de leden verandere ende verwarme”.237 Van groot belang hier is het lichaam, dat nodig is om het hele proces van actualiseren van zowel het voedsel als de medicijn-droghen te voltooien. Het klein en fijn maken van de kruiden leidde tot een maximalisatie van de kracht van de medicijn-droghen, zodat de potentie efficiënter en vervolmaakt werd. Dus om het droghe in act te brengen en te doen werken, moet men het verpulveren en tot fijn stof maken. Hoe kleiner de materie, hoe krachtiger en bekwamer het ding zal worden. “Dit maghmen lichtelijck bemercken aen de drooghe houten / die teer en dun zijnde veel lichtelijcker door 't vier onsteken worden / dan oft sy dick ende hardt waren.”238 Men kan makkelijker oordelen over de kracht van een ding als het klein is voordat het geproefd wordt. Volgens Dodoens is het atomiseren van de stof beter voor de actualisatie van de potenties, evenals voor het ervaren van de potenties via de smaak. Volgens Dodoens zijn de algemene eigenschappen van de dingen en de manier waarop men de potenties kan kennen, via de ervaring, op dezelfde wijze te kennen en toe te passen. Over de ontologie van de Medicijn-droghen Er zijn drie manifeste potenties en een occulte potentie. Om de werking van de manifeste potenties te begrijpen, is het noodzakelijk iets te weten over het wezen of de essentie van de delen van de droghen die verwerkt worden in de medicijnen. De fijne delen zijn de tere stukken van het gewas die met weinig moeite verpulverd, gebroken of verwijderd kunnen worden. Deze groep delen van de medicijn-droghen zijn vermoedelijk veel droger dan de grove delen die vast, taai en kleverig of lijmachtig zijn. De dikke en grove delen zijn niet gemakkelijk tot kleine en fijne stukken of delen te brengen omdat ze meer vocht vasthouden dan de fijne delen. Hierdoor zijn deze dingen niet broos of breekbaar van stof.239 Opnieuw riep Dodoens hier de autoriteit van Galenus in, volgens wie er niets fijner of dunner van stof was dan het water of de lucht. De mens was getuige van hoe snel en soepel het water door de haren en de kleren vloeide. Dit was mogelijk omdat de delen van het 237
DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.8. DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.8. 239 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.9. 238
49
water eenvoudig “verspreydt en verleyt” konden worden, zoals Galenus schreef in het veertiende hoofdstuk van zijn eerste boek van de “Krachte der simpelen oft onghemenghde drogen”. In het vierentwintigste hoofdstuk van datzelfde boek schreef Galenus dat de lucht in fijne sliertjes opgedeeld was zodat die samen met het water overal kon door- en binnendringen, vooral door de grove en dikke delen die “aerdtachtigh” waren. De riekende delen van de medicijn-droghen zijn dun en fijn van stof omdat ze deels uit lucht bestonden. Daarom gaven ze hun geur eenvoudiger af dan de dikke delen. De manier van geur afgeven had betrekking op de verdampingsgraad van de stof. De intensiteit waarmee een riekend deel zijn geur afgaf, hing af van de concentratie: “'t gene dat reuck van hem gheeft (soo veel den reuck oft de welrieckentheydt aengaet)”.240 De intensiteit van de geur werd verbonden met de potenties van het gewas. Bijvoorbeeld een sterk riekende droghe vertoonde meer potentie dan een minder riekend gewas. Het eerstgenoemde droghe was luchtiger en poreuzer omdat de geur die ervan uitging sneller opgenomen werd in de lucht, zodat de potentie sterker en intenser beleefd of ervaren kon worden.241 De droghe met fijne delen konden soepel en snel hun potentie “aflegghen ende oversetten” in een vochtige substantie als water en wijn. Dit was mogelijk omdat deze delen van de stof een grote hoeveelheid lucht bevatten, waardoor de vochtigheid zich sneller verspreidde tussen de poreuze delen van de stof. Het oplossen in vochtigheid werd verklaard als het afgeven of overzetten van zijn potentie aan een natte substantie. De grove delen van de droghe waren hard en vast waardoor ze hun potentie traag afgaven aan de vochtigheid. Beide soorten stoffen actualiseerden zich op verschillende manieren. Zo actualiseerden de fijne, luchtige stof zich sneller dan de grove, vaste stof omdat ze eenvoudiger haar potentie afgaf aan datgene waar ze bijgevoegd werd, in dit geval het vocht. Dodoens gaf het voorbeeld van peper.242 In tegenstelling tot de luchtige stoffen zou de grove peper de potenties bij zich houden en die “aen gheen Water oft ander nat” meedelen. Hierdoor bleef de potentie van peper “omtrent de maghe steken”. Bij gemalen peper verspreidde de geur zich intenser door de verkleining van de delen, wat men als atomiseren omschreef.
240
DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.9. DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.9. 242 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.9. 241
50
HOOFDSTUK 9
VAN
HET ONDERSCHEYDT DER KRACHTEN; EN WELCKE DE EERSTE ZIJN; EN VAN DE GRADEN VAN DIEN
De eerste, manifeste potenties Er zijn drie manifeste potenties, die Dodoens aanduidt als ‘openbare’ of ‘merkbare’ eigenschappen of kwaliteiten. Ze hebben betrekking op de Medicamenta of medicijndroghen en werken elk op een specifieke manier in op het menselijke lichaam. De eerste potenties werden al te beknopt beschreven door Van Meerbeeck: “Les propriétes primaires sont celles qui dérivent des quatre éléments et par conséquent ont le pouvoir de réchauffer, refroidir, humecter ou dessécher; au milieu d’elles se trouve la propriété moyenne qui participe de toutes les autres, et est constituée par leur état d’équilibre.”243 Het is precies omwille van deze beknoptheid, dat de eigenheid van Dodoens’ manifeste kwaliteitendiscours hier verder verduidelijkt moet worden. Zoals Van Meerbeeck terecht aangeeft, waren de eerste potenties verbonden met de vier elementen vuur, water, aarde, en lucht. Zij vormden eveneens de basis van de tweede en derde potenties, maar niet (zoals verder uitgelegd zal worden) van de vierde of occulte potenties. Het verschil tussen beide groepen lag hem in de manier van waarnemen. De manifeste potenties waren direct en als dusdanig waar te nemen. Dit was niet het geval voor de vierde potenties. Deze potenties waren enkel en alleen door ervaring van hun zichtbare effecten, niet door hun impact op het eigen lichaam, te kennen. Dodoens gaf hierbij geen duidelijke verklaring van wat hij met ervaring bedoelde. Maar aan de hand van zijn vele voorbeelden van occulte potenties, kom ik tot de conclusie dat het specifieke ervaren van occulte potenties, waarvan de onzichtbare kracht niet onmiddellijk gekend werd, louter via een vermoeden of insinuatie gebeurde, en gebaseerd was op de zichtbare effecten van de occulte potentie. In het hoofdstuk over de occulte potenties zal dit uitgebreider besproken worden. De volmaakte eerste potenties waren volgens Dodoens verbonden aan de vier elementen. Empedocles (492-432 BC) verenigde het stelsel van deze vier elementen door ze convertibel te maken met elkaar. De vier elementen bestonden uit an sich onwaarneembare bronnen (een beetje zoals de basiskleuren in de kunsttheorie), die dingen in de natuur deden veranderen. Deze verandering gebeurde in het samenkomen en uiteengaan van de elementen op basis van hun sympathie en antipathie.244 Empedocles’ gedachtegoed over de vier elementen werd overgenomen door Aristoteles. En het was Galenus die de vier humeuren van Hippocrates (de gele en zwarte gal, het flegma en het bloed) aan de basiselementen verbond. De eerste potenties verwarmen, verkoelen, maken vochtig en maken droog. Door het samenvoegen van de eerste potenties krijgt men potenties die warm en vochtig maken, die 243
MEERBEECK, P.J., VAN, Recherches historiques et critiques sur la vie et les ouvrages de Rembert Dodoens (Dodonaeus), Mechelen, 1841 (fotomechanische herdruk: Utrecht: H en S, 1980), p.120. 244 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.15.
51
warm en droog maken, die koud en vochtig maken en die koud en droog maken.245 Het zijn precies deze combinaties die het convertibel zijn van de elementen mogelijk maakt én garandeert. Maar deze primae qualitates kwamen nooit in hun zuivere toestand voor in de natuur. Alle natuurlijke stoffen bestonden uit een combinatie van een actieve (koud en warm) en een passieve (vochtig en droog) kwaliteit, dus uit minstens twee van de vier kwaliteiten.246 Ieder element bezat dus twee hoofdeigenschappen met een grondkwaliteit zoals de aarde die droog en koud is, het vuur dat warm en droog is, de lucht die vochtig en warm is en het water dat koud en vochtig is. Hoewel de hoofdeigenschappen onveranderlijk waren, waren de elementen zelf wel veranderlijk. Elk van hen kon in een ander overgaan doordat de grondkwaliteit zich in haar tegendeel bevond.247 De overgang vond plaats tussen twee elementen die een kwaliteit, de qualitas symbola, gemeen hadden, bijvoorbeeld, aarde kon in water overgaan wanneer de droogte - haar hoofdeigenschap - in vochtigheid - de hoofdkwaliteit van lucht - veranderde.248 De middelmatige potentie Binnen deze eerste potenties bevindt zich nog een “middelmatighe oft ghetemperde kracht”. Deze middelmatige potentie had geen eigen kwaliteiten maar was van zulke aard dat ze zich “voeght nae de ghestaltenisse oft temperature van 't ghene daer sy by ghevoeght wordt”.249 Deze middelmatige potentie kan niet zelf verwarmen, verkoelen, drogen of vochtig maken, zoals de andere eerste potenties, maar ze past zich aan aan de gedaante of de temperatuur waar ze bij gevoegd wordt. Ze kreeg dan ook niet de naam van haar meest uitmuntende kwaliteit, maar werd genoemd naar hetgeen waarbij ze gevoegd werd. De andere eerste potenties werden immers genoemd naar hun “meest vermoghende oft uytnemende eyghenschap ende qualiteyt”. De beste kwaliteit geeft de intensiteit weer van de potentie. Niet alle drancken en medicijndroghen hadden immers dezelfde intensiteit van potenties. “Sommighe van die verwarmen / verkoelen / verdrooghen / ende vervochten saechtelijcker dan d'andere : sommighe doen 't selve wat meer : sommighe veel meer en sommige geweldighlijck oft aldermeest.”250 Dodoens beschreef de intensiteit van de potenties door ze op te delen in vier “Trappen / Hooghten / Getalen / Verschillen / oft Vertrecken”.251 De Latijnse en Griekse schrijvers gebruikten reeds graden om de intensiteit van de potenties aan te tonen. Want “cette division, toute Galénique, reconnaît pour chacune de ces propriétés, hormis la moyenne, quatre degrés de force. Ce sont ces degrés que l’on retrouve dans les ouvrages de tout les anciens botanistes…”252 Dus alle eerste potenties met een openbare of merkbare kwaliteit werden opgedeeld in deze vier graden. De vier accumulerende graden tonen een verschil in intensiteit van de ervaring.
245
DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.8. DIJKSTERHUIS, E.J., De mechanisering van het wereldbeeld, Amsterdam: Meulenhoff, 1977, p. 23. 247 IBIDEM, p.24. 248 IBIDEM, p.24. 249 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.8. 250 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.8. 251 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.8. 252 MEERBEECK, P.J., VAN, Recherches historiques et critiques sur la vie et les ouvrages de Rembert Dodoens (Dodonaeus), Mechelen, 1841 (fotomechanische herdruk: Utrecht: H en S, 1980), p.120. 246
52
De eerste graad van de eerste potentie De eerste graad houdt alle potenties in welke weinig verschillen van de middelmatige potentie. Daardoor veranderen zij ons lichaam wel maar niet zodanig dat het merkbaar is. Voor deze potenties heeft men bewijs nodig voordat men met de rede of in theorie kan verklaren dat ze iets gedaan hebben of dat ze werken.253 De theorie of wat men zei over de potenties in deze eerste graad moest dus gestaafd worden met het individuele ervaren. Dodoens verduidelijkt dit met het voorbeeld van de rozenolie. De collectieve ervaring (wat men zegt) leert ons dat rozenolie enkel wat verhit of verbrand is, verkoelt. Maar indien men de olie aanbrengt op iets dat koel is, ervaart het koude lichaam de olie als hinderlijk. Dit toont aan dat de olie meer afkoelt dan verwarmt, nochtans vindt men geen kwaliteit van geweldige verkoeling in de olie maar een verkoeling die de “middelmatighe ghetempertheyt” nabij komt.254 Het ervaren van de subtiele verkoeling is het ervaren van de actualisatie van de potentie wanneer de olie op het verhitte lichaam aangebracht wordt. Daardoor komt het dat een verkoeld lichaam de verkoelende olie als hinderlijk ervaart, omdat het lichaam juist nood heeft aan een medicijn-droghe dat de mogelijkheid van de potentie van het verwarmen heeft. Op dezelfde manier zoals men over de olie oordeelt, moet men volgens Dodoens oordelen over alle dingen die van de matige gesteldheid afwijken. De tweede graad van de eerste potentie De potenties van de tweede graad zijn intenser dan deze van de eerste graad. De potenties van de derde graad zijn nog sterker dan die van de tweede graad maar niet zo sterk als deze van de vierde graad die “met ghewelt hunne werckinghe stracks ten eynde brenghen”.255 De potenties in de tweede graad tonen merkbaar wat ze doen zonder dat daar bijkomend bewijs voor nodig is. Dit houdt in dat wat men zei over deze potenties reeds een duidelijke verklaring verschafte. Deze theorie (rede) moest bij de potenties in de eerste graad gestaafd worden met een bewijs. Maar als de ervaring niet voor misinterpretatie vatbaar is, heeft men geen bewijs meer nodig om de rede bij te staan, zoals bij de tweede graad potenties het geval is. De derde graad van de eerste potentie De krachten in de derde graad zijn iets sterker dan de middelmatige krachten die enkel droog, warm, koud en vochtig maken.256 De vierde graad van de eerste potentie De potenties van de vierde graad kunnen met geweld hun werking “stracks” ten einde brengen, hoewel ze dat nu nog niet doen.257 Dit is typisch aan de min eyghentlijcke in macht, zoals de medicijn-droghen en het voedsel. De potenties in de vierde graad wijken het meest af van de middelmatige. Opmerkelijk is dat de potenties die warm zijn voornamelijk samengaan met scherpe en brandende potenties en dat deze die koud zijn ook verdoven en het gevoel wegnemen. Terwijl in derde graad de droge potenties niet branden, hoewel ze 253
DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.8. DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.9. 255 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.9. 256 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.9. 257 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.9. 254
53
geweldig samentrekken, gaan de eerste potenties van het droog maken in de vierde graad altijd gepaard met brandende potenties, zoals de “Kalck / Koper-root ende Misy”.258
258
DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.9.
54
HOOFDSTUK 10
VAN DE TWEEDE KRACHTEN De tweede, manifeste potenties Ook de tweede potenties hadden hun oorsprong in de vier elementen vuur, water, aarde en lucht. Ze evolueerden rechtstreeks uit de eerste potenties, dus zonder de tussenkomst van iets anders. Van Meerbeeck beschreef de tweede potenties als volgt : “Les propriétés secondaires, dérivant des primaires, consistent dans les facultés émollientes, apéritives, constipantes, purgatives, sedatives, excitantes, etc., etc., etc. des plantes.”259 Dodoens beschreef in dit hoofdstuk over de tweede potenties iedere potentie “om eene alsoo noodighe sake eenen ieghelijcken klaerder te kennen te gheven”.260 Ik zal daarom iedere potentie beknopt overlopen en daarbij de nadruk leggen op de kwaliteiten van de dingen met de tweede potenties en hun verband met de eerste potenties. Want het is noodzakelijk de tweede potenties te kennen om de werking van de derde potenties te kunnen vatten. Versachtende en verhardende potenties Iets is zacht als het “wijckt ende toe-gheeft” aan de “vleesch oft huydt”.261 Dit wil zeggen dat zachte kwaliteiten niet ingaan tegen de huid, dat ze deze niet schaden.262 Er zijn ook verzachtende dingen met vochtige kwaliteiten. Deze zijn zacht en murw indien zij ook de kwaliteit van een matige warmte bezitten. Dodoens geeft ter verduidelijking het voorbeeld van bloed dat zacht is omdat het door “sijn eyghen ghesteltenisse oft consistentie” reeds vochtig is, dus omdat het de kwaliteit van het vochtig zijn, bezit.263 Droghen met verzachtende kwaliteiten, bezitten de potenties om hard vlees (Scirrhos) zacht te maken. Ze wekken in het lichaam een warmte op die niet veel hoger ligt dan de warmte die ons lichaam van nature heeft. Door de iets hogere warmtegraad drijft deze potentie ook de vochtigheidsgraad in het lichaam lichtjes omhoog. De verzachtende droghen werken daarom efficiënter in kwantiteit dan door de sterkte van de eerste potentie van het verwarmen.264 De potenties van het vochtig maken en de zacht makende potenties werken zowel inwendig als uitwendig. De vochtigheid wordt inwendig verricht in het menselijke lichaam door de voeding, die door een kwaliteit vochtig is, zoals het bloed. Het voedsel is in de mogelijkheid of heeft de potentie vochtig te maken.
259
MEERBEECK, P.J., VAN, Recherches historiques et critiques sur la vie et les ouvrages de Rembert Dodoens (Dodonaeus), Mechelen, 1841 (fotomechanische herdruk: Utrecht: H en S, 1980), p.120. 260 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.9. 261 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.10. 262 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.10. 263 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.9. 264 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.9.
55
Het vochtig maken gebeurt ook uitwendig, dus niet in het lichaam maar alleen in de “ijdele pletsen ende holen” van een lichaam.265 Dit uitwendige vocht of zweet komt vrij door “stovinghe van warm water” of door het gebruik van “badtstoven / en dierghelijcke dinghen”.266 De potenties van het verzachten zijn niet veel verschillend van de potenties van het etter maken. Beide hebben een eenvoudige en gelijkmatige kwaliteit van warmte en bezitten de kwaliteit van droogte die overeenkomt met deze warmte. Het verschil tussen beide potenties zit in het feit dat de etter makende potenties de vochtigheid in het lichaam niet verhogen.267 Alles wat etter maakt is ook klevend (Emplasticum). De bedoeling hierbij is de substantie van de massa van de inwendige warmte van het lichaam te verhogen en niet de kwaliteit van het gedaante te verbeteren. Daarom verstoppen de etter makende droghen de poriën zodat de lichaamswarmte in het lichaam blijft.268 In tegenstelling tot de potenties van het zacht maken, die het lichaam niet schaden, doen de potenties van het hard maken het vlees in het lichaam wijken, zoals in een gezwel. De verhardende tweede potenties zijn verbonden met de verdrogende eerste potenties. Maar de dingen die door droogte alleen hard werden, waren voorheen door een vreemde of uitwendige vochtigheid murw of zacht gemaakt.269 Om wonden te genezen is een milde verdrogende potentie nodig. Het drogen daarbij gebeurt op twee manieren. Ten eerste door het veranderen van de “gestaltenisse der deelen oft leden”.270 Dit wil zeggen dat de hoedanigheid of kwaliteit van het deel verandert. De beste wijze, volgens Dodoens, om iets in de kern te veranderen, is het beïnvloeden van de substantie of het zijn van een concreet individueel bestaand ding. Ten tweede wordt de wonde droog en hard gemaakt door de vermindering van de vochtigheid, die volgens Dodoens te vinden is in de poriën van het lichaam.271 Locht- makende potenties De potenties van het luchtig maken zijn van zo een aard dat zij de poriën van de huid verwijden en de substantie of de stof van de leden verfijnen, verdunnen of luchtiger en brozer maken. De eerste potenties maken matig warm, de delen van de droghen zijn dun en verdrogen lichtjes, zoals bij Camille en de witte Maluwe.272 De matige warmte is dun en fijn van substantie of stof en dringt eenvoudig binnen in het diepste der leden om zo de pijn en het lijden te verzachten. De droghen met een zeer hete kwaliteit hebben de lucht makende potentie niet, wel de potentie van het verbranden waardoor ze dik en droog maken. “Subtijl oft Ijdel” zijn de dingen waarvan de delen doordringbare “puttekens oft openstaende sweet-gaetkens” hebben, zoals een spons en een puimsteen. Deze natuurobjecten worden ook voos, wat sponsachtig is, genoemd.273
265
DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.9. DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.9. 267 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.9. 268 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.9. 269 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.10. 270 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.10. 271 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.10. 272 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.10. 273 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.10. 266
56
Dick-makende en openende potenties De “by-een-dringhende ende vast en dick-makende” dingen zijn tegenovergesteld aan de “locht-makende en fijn-makende dinghen”.274 De potenties sluiten de poriën en maken de ijle en vochtige zaken vaster en harder. De sluitende en stoppende droghen hebben delen met een koude en grove kwaliteit. De aardachtige stof van de sluitende en stoppende droghen heeft geen ghewelt nodig om matig te sluiten en bijeen te dringen. De potenties van het sterk sluiten benadrukken hun werking wel met geweld, wat niet rechtstreeks uit een aardachtige kwaliteit voortkomt. De delen van de droghen met de tweede potenties van het openen zijn grover en dichter en hebben de kwaliteiten van warm, scherp en bijtachtig, zoals het “Verckens-broodt”, de Loock en Aiuyn.275 Potenties van het aentreckende, weerdrijvende en samen-treckende De potenties die aantrekken, trekken het sap en het vocht uit de diepste holten van het lichaam. Wat zeer warm is, trekt nog sterker aan, mits de aanwezigheid van fijne en dunne delen. Want de fijne en dunne delen zijn droger waardoor ze gevoeliger zijn aan warmte dan de grove, vochthoudende delen.276 De middelmatige potentie van het aantrekken ervaart men in de droghen die heet en droog van kwaliteit zijn in de eerste potentie in de tweede graad. Een sterkere potentie van het aantrekken ondervindt men in de eerste potenties die verdrogen en verwarmen in de derde graad. De meest sterke aantrekking bevindt zich in de hitte in vierde graad, want hoe groter de substantie of massa hitte, hoe sterker de aantrekking.277 De droghen die in de mogelijkheid zijn of de potentie bezitten aan te trekken, bestaan volgens Galenus uit twee soorten materie of stof. De eerste stof is aantrekkend “van sijnen eygen aerdt”, de potentie van het aantrekken kwam dus voort uit de eigen kwaliteiten van het ding of was “van sy selfs voort-gekomen”.278 De tweede stof kende zijn oorsprong in een verandering naar “verdorrende rottigheydt.”279 Bijvoorbeeld de potentie van de “Deessem oft Neef-deegh” en de “gestaltenisse” van de duivenmest kwamen voort uit de rotting. Bij deze stof was een verandering van hoedanigheid of kwaliteit nodig voordat het de potentie van het aantrekken kon bekomen. Maar ten derde stelt Dodoens dat er sommige zaken zijn die niet door een bepaalde eigenschap of kwaliteit aantrekken maar dit doen uit de “ghelijckenisse van hare gheheel essentie oft wesen”.280 Dit wil zeggen dat de potentie voorkomt uit de kwaliteit van de gehele substantie, namelijk bij de zuiverende en purgerende droghen, waarvan sommige Alexiteria noemen, welke ook in de categorie van de medicijn-droghen voorkomen. Deze potentie behoort niet tot de manifest kwaliteiten maar tot de occulte kwaliteiten. Terugdrijvende droghen drijven de humeuren of de vochtigheden “die haer in den weghe zijn” terug naar binnen in het lichaam.281 Het terugdrijvende is koud van aard en grof van 274
DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.10. DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.10. 276 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.9. 277 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.10. 278 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.10. 279 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.10. 280 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.10. 281 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.10. 275
57
delen. Het is de eerste potentie van de koude dingen die terugdrijft, en die nog krachtiger terugjaagt wanneer er sommige grove delen bijgevoegd zijn, zoals de zure, wrange, scherpe of wringende droghen als “Verjuys / de bloem van Wilde Granaten / de Schorsse van Granaet appelen / en soodanighe andere”.282 Fijne, samentrekkende droghen (Astringentia) drijven ook terug. Dit blijkt het geval te zijn bij het sap dat uit de boomschors van de Okernoot wordt geperst, wat heel samentrekkend van potentie is en merkbaar uit tere delen bestaat. Het samen trekken wordt versterkt door de “dunnigheydt oft subtijlheydt” van de stof en substantie.283 De samentrekkende dingen die niet zo fijn zijn, kunnen daarom niet gemakkelijk in “d'inwendighe holen des lichaems” geraken.284 Afvaghende en suyverende potenties De afvaghende potenties verwijderen uitwendig de lijmachtige vochtigheden en humeuren aan de buitenkant van het lichaam, in de poriën of in zweren. De droghen hebben de potentie te verdrogen door de fijnheid van hun eigen stof of substantie. Of deze droghen koud of warm zijn, doet weinig ter zake want beide kwaliteiten verhinderen de werking niet. “Afvaghende dinghen” met de eerste potentie van het koud zijn, zijn de Gerst, Limoenen en Smeerwortel en deze met de eerste potentie van het warm zijn, zijn o.a. de Honich en Suycker.285 Zuiver makende potenties zijn deze van het ontstoppen of van het verlossen van “verstoptheyt ende volligheydt”, door hun eigen aard of substantie, dus zonder tussenkomst van iets anders.286 De dingen die door Galenus Ecphractica heten, zuiveren minder de poriën van de huid dan de “holen en deurganghen” van de ingewanden, zoals de lever, de milt en anderen.287 Dit zijn “Nitrum oft Salpeter / Averoon / Lupinen / en andere salpeterachtige en oock bittere dinghen”.288 De zuiver makende droghen verschillen enkel van “d'afvaghende dinghen” in de kwantiteit van de potenties, “wel verstaende soo veel haer eygen stoffe aengaet”.289 Want hetgeen zuivert, is van dunnere en fijnere delen en is matig warm, zoals de salpeterachtige en bittere dingen. Zij worden soms ook uitwendig op de huid aangebracht om zo de onzuiverheden van de huydt of in zweren te reinigen. Ze worden binnenin het lichaam gebruikt, als eetwaar of als drank ingenomen, en zouden aderen en ingewanden zuiveren. De uitwendige “kleyne doorgangheskens” geraken door de potentie van het samentrekken verstopt in plaats dat ze gereinigd worden. De delen van het lichaam rond de buik en in de lever en milt hebben grote doorgangen en ontvangen zo meer “hulps ende gheriefs” uit de “versterckinghe der holligheden oft vaten”, wat door het samentrekken gebeurt.290 Daarom kan de Alsem van binnenin zuiveren terwijl het van buitenaf niet kan afvagen.291 282
DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.10. DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.10. 284 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.10. 285 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.11. 286 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.11. 287 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.11. 288 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.11. 289 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.11. 290 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.11. 291 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.11. 283
58
Besettende en verstoppende potenties Illinentia en Emplastica zijn de bezettende of toe-plackende dingen. Ze werken anders dan de afvaghende dingen. Indien ze op poriën aangebracht worden, blijven ze er op kleven en verstoppen zo de openingen, zoals alle vette, lijm- en aardachtige dingen. Voorbeelden hiervan zijn “alle Smeer oft Ruet / Olie / Harst / Boter / Glette (dat is Lythargyrium) Bolus, Krijt / ende alderhande Meel met vochtigheydt gemengelt”.292 Ook Aloë heeft een bezettende en stoppende potentie als het uitwendig op het lichaam wordt aangebracht. Als het inwendig gebruikt wordt, opent en zuivert het door zijn kwaliteit van bitterheid. Voor dit alles heeft men enkel de warmte van het “wesen ende ghestaltenisse van stoffe oft substantie” nodig. Smert-makende en bleyn-makende potenties, smert-versoetende en smert-verdrijvende potenties De pijn opwekkende potenties verwarmen en doorbreken de eenheid van het lichaam, maken de huid rood en maken blaren. Blaarmakende zalven en medicijn-droghen worden van “Kersse / Mostaert / Duyven-mest / bijsonder van wilde Duyven / Euforbium, Spaensche vliegen / Hanevoeten / ende Loock-bollen” gemaakt.293 Van hetzelfde geslacht als de smert-makende dingen zijn de potenties van het bleyn-maken, hoewel ze heter van kwaliteit zijn dan eerstgenoemde. De potenties van het branden, bleyn-makende of blaermakende genoemd, maken “roven / schorssen oft korsten met groote pijne”.294 Deze potenties zijn in de vierde graad heet en droog en zijn ook dik en grof van gedaante. Om deze reden kwellen en pijnigen zij dit deel van het lichaam waar zij aencleven alsof zij er “met eenen steck oft priem aengheslaghen waren”. Een voorbeeld hiervan is de ongebluste kalk.295 Alle droghen met de potentie de pijn te verzachten, bestaan uit fijne en dunne delen en hun eerste potenties van warmte zijn van de eerste graad. De potenties van het pijn verzachten zijn ook ijdel-makende of locht-makende. Als de pijn afkomstig is van een scherpe of taaie vochtigheid die de poriën afsluit, dan zullen de smert-versoetende droghen dit vocht in de poriën “reynigen / verdouwen / los / locht / dun ende gelijck maken”.296 Wanneer een dampachtige, dikke of koude lucht in de leden van het lichaam zit zonder een uitweg, laten volgens Galenus de “bloeme van Camille / lauw Melck / ende Olie van Dille” deze los uit het lichaam of verteren het.297 Er zijn twee soorten dingen die de pijn verzachten of verdrijven. Het eerste wordt Anodyna en Parergoric genoemd, wat pijn verdrijvend en troostend betekent. Het tweede noemt ook zo maar is zulks niet, zoals Narcotica foutief Anodyna genoemd wordt. Narcotica is een verdovende droghe dat onder andere de pijn ook verdrijft, maar daarbij veel sterker inwerkt op het lichaam dan Anodyna. Het vermindert de pijn door gevoelloosheid op te wekken.298
292
DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.11. DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.12. 294 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.12. 295 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.12. 296 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.11. 297 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.11. 298 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.11. 293
59
Verdoovende potenties De potentie van het verdoven die in het Latijn stupor heet, is minder sterk dan de Narcotica of de “gheheele beroovinge des ghevoelens”.299 Men noemt deze potentie ook Slaepmakende, in het Latijn Somnifica, in het Griecks Hypnotica. Indien men de drancken opdrinkt, wordt men niet alleen tot slaap gedwongen maar leidt dit dikwijls tot hinderlijcke of onbehaaglijke slaperigheid of Cataphora.300 De verdovende dingen hebben een eerste potentie die tot in de vierde graad koud is, zoals Galenus getuigt. Door deze extreme koude verdoven zij niet alleen maar leiden ze bij overdosis tot de dood. Deze potenties vindt men terug in de Narcotica. Dit verzacht de pijn niet maar verdrijft hem en neemt de oorzaak van het lijden niet weg maar neemt het gevoel weg. Dit gebeurt door de kwaliteit van extreme koude. De sappen zijn afkomstig van de Heul, ook Opium genoemd, het Bilzekruid en de Mandragorawortel. “Nochtans schijnt het dat sy dat (het doden) niet alleen en doen door haere qualiteyt oft kracht” die koud is tot in de vierde graad, maar door “eenige eyghenschap ende ghesteltheydt van haere stoffe oft substantie” die daarbij gevoegd is.301 Dit wil zeggen dat niet enkel de potentie van het verdoven leidt tot de dood, maar dat het de sterke kwaliteit van koud zijn daar ook toe bijdraagt. Want normaal gezien vermindert de kwaliteit van extreme koude als daar warmte bij gevoegd wordt. Maar dat gebeurt niet bij het Heulsap. De potentie van Heulsap wordt niet beïnvloed door dingen met een warme kwaliteit. Dat het Heulsap dodelijk is, komt dus door haar sterke kwaliteit.302 De samenstelling van de potenties van Opium en van het zaad van Bilsen-cruydt verzacht de pijn en het lijden door verdoving indien er Euphorbium, Peper, Bertram, en andere zeer warme dingen bijgevoegd worden die de smaak scherp en brandend maken. Maar het Opium en Bilsen-saet verliezen hun potentie niet doorheen de tijd omdat de potentie van het verdoven niet alleen afkomstig is uit een kwaliteit van“haere koudtheyt”, maar ook uit “het eygen wesen ende ghestaltenisse van hare stoffe oft substantie”.303 Verrottende potenties De dingen die Septica heten, verschillen op vlak van potenties weinig van de bleynmakende dingen. Beide hebben een droog en hete eerste potentie, hoewel eerstgenoemde fijn is. Daarom doen de Septica door een “kleyne pijne en bijtinghe” deze delen van het lichaam, waar men ze oplegt, zonder pijn vergaan. Deze potenties van het rotten worden dan wel Septica genoemd, eigenlijk verschillen ze van de echte rottende dingen die warm en vochtig maken. De rottende dingen verwekken in de deden van het lichaam “eenderhande bijvallen”, die men in het Grieks Symptomata noemt. Wat “te veel verkout / verhit / verdroogt / vervocht oft nat gemaeckt is”, bederft, terwijl wat bedorven is, niet altijd verrot, tenzij de bedervinghe gepaard gaat met een slechte stank. De dingen die Verrottende of Septica heten zijn Operment of Orpiment, Berch-root, Berchgroen, Pityocampe, Aconitum en andere.304
299
DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.11. DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.11. 301 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.11. 302 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.11. 303 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.11 304 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.12. 300
60
HOOFDSTUK 11
VAN DE DERDE KRACHTEN De derde, manifeste potenties De eerste potenties waren een combinatie van de vier kwaliteiten (warm, koud, droog en vochtig) die toebehoorden aan de vier elementen (vuur, lucht, aarde en water). De tweede potenties waren een afgeleide van de eerste zonder tussenkomst van iets anders. Bijvoorbeeld, de eerste potenties verwarmen, de tweede potenties trekken samen. Dit zijn effecten van korte duur of die na kort verloop van tijd verdwijnen. Ze hebben ook een minder grote impact op het menselijke lichaam. De derde potenties zijn een combinatie van een eerste en een tweede potentie.305 De droghen die blijk geven van de derde potenties, hebben een aanhoudend effect op het menselijke lichaam. Dit wil zeggen dat het effect van de droghen met de derde potenties een langere werking hebben in het lichaam. Want de derde potenties helen bijvoorbeeld littekens of stillen de hoest. Deze potenties beïnvloeden het lichaam sterker dan de andere. Van Meerbeeck beschreef de derde potenties als volgt: “Les propriétés tertiaires, qui tirent leur origine de la réunion des primaires et des secondaires, sont les effets consécutifs que produisent les plantes sur l’économie animale, comme de favoriser la suppuration, la cicatrisation; de provoquer les urines, la menstruation, la délivrance; d’empêcher la toux; de générer du lait; et d’augmenter ou d’affaiblir les facultés génératrices.”306 De derde potenties zijn deze van het “rijpen / dat is / rijp-maken oft matureren, etter-maken / vleesch doen wassen / heelen oft t'samen hechten / roven maken / oft de wonden toesluyten / weeren oft beenachticheydt doen groeyen / doen pissen / de maendt-stonden verwecken / de nae-gheboorten ende vruchten uyt-iaghen / den hoest stillen / melck doen komen / saet doen krijghen oft vergaen”.307 Etter-makende potenties De potentie van het etter maken, zetten het vocht in bedorven vlees om in etter. De eerste potenties in de ettermakende dingen zijn matig heet en komen nabij de aard van de potenties van het zacht maken, hoewel ze hierin licht verschillen.308 De potenties van het etter maken, doen ook samenkleven, ze vertoppen de poriën en verhogen de kwantiteit van de warmte hoewel ze de kwaliteit niet bevorderen. Deze dingen worden Rijp-makende, Verdouwende, Cokende of Verterende” genoemd.309
305
“De Derde krachten en spruyten niet alleen uyt d'Eerste; maer veel verder voortgaende / worden oock ghemaeckt van de ghene die onder de Tweede gerekent plegen te zijn; soo dat sy uyt de mengelinge van die twee schijnen te vervolghen”. DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.12. 306 MEERBEECK, P.J., VAN, Recherches historiques et critiques sur la vie et les ouvrages de Rembert Dodoens (Dodonaeus), Mechelen, 1841 (fotomechanische herdruk: Utrecht: H en S, 1980), pp.120-121. 307 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.12. 308 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.9. 309 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.12.
61
Vleesch-makende potenties De derde potenties die zweren doen groeien (vleesch maken), worden in het Grieks Sarcotica genoemd. Ghersten-meel en Wieroock zijn twee voorbeelden van dingen die de mogelijkheid hebben de potentie van het vleesch maken te actualiseren. Ze zijn beide droog (de eerste potenties) en zijn matig afvagend zonder een bijtachtigheydt en zonder samen te trekken (tweede potentie).310 Heelende potenties Droghen met de potentie van het samenhechten of helen, verbinden de delen van het lichaam die door de wonden gescheiden waren. De eerste potenties in deze derde potentie maken droog in de tweede graad. De heelende potenties bevinden zich tussen de vleeschmakende en de lijckteeckens-makende potenties. De potentie is niet afvagend maar trekt samen en zorgt dat er geen vocht op de randen van de wonden komt. De droghen met de potentie samen te hechten dienen voornamelijk om bloedende wonden te sluiten, maar ook om de ontstoken zweren te genezen.311 Lijckteeckens-makende potenties De potenties van het litteken maken sluiten de wonden door deze in de eerste potenties droog te maken en in de tweede potenties samen te trekken zonder een bijtachtigheydt. Ze nemen alle vocht uit de wonde op, sluiten de wonde af en dekken de wonde vervolgens met een kleine verharding of vlies zodat er geen groot verschil meer merkbaar is met de huid. De potenties die littekens maken, zijn droger in de eerste potentie dan deze met de potenties van het vlees maken. Er is een ander geslacht van de droghen die wonden sluiten, waarvan de sluitende potenties het teveel aan vlees wegnemen. De potentie van dit droghe vormt littekens op zweren en wonden. Dit droghe wordt daarom scherp en bijtend van aard bevonden. Volgens sommige is er nog een ander geslacht van de sluitende droghen, die dit doen zonder samen te trekken, namelijk de weeren-makende dingen.312 Weeren-makende potentie De dingen met de potentie om een verharding (callus) te doen groeien, hechten gebroken beenderen aan elkaar. Maar deze verharding is noch been, noch vlees. De verharding die de beenderen aan elkaar voegt, is een hard, droog en wit lichaem. Omdat de delen van de gebroken beenderen door hun droge kwaliteit niet aan elkaar kunnen groeien, verhardt Nature de randen van de breuk. Met de Nature wordt “den aerdt van alle de wereldtlijcke dinghen” bedoeld.313 Water-lossende potenties Diuretica zijn alle dingen met de mogelijkheid aan te zetten tot urineren. Er zijn drie potenties van het water lossen, namelijk deze bij gevalle, welke door bemiddeling van iets anders werken, deze die het uit hun eigen aard doen en deze die door beide werken. 310
DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.12. DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.12. 312 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.12. 313 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.12. 311
62
Ten eerste, de dingen die bij gevalle, of accidens, water maken, zijn vochtig of nat en zijn fijn van gestalte. De droghen die dus accidenteel vocht creëren, doen dit bijkomstig.314 Bijvoorbeeld, witte wijn en dun Gersten-water, vermeerderen de hoeveelheid urine maar verwijden de urineleiders niet. Ze maken de grove dingen ook niet fijn, zoals “als d'eygentlijck waterlossende dingen” (substantieel) wel doen.315 De Diuretica die zowel accidenteel als substantieel water lossen, hebben een middelmatige potentie van het zuiveren en dun maken, zodat ze de urine gemakkelijker laten doorstromen. Sommige potenties zijn ook koud van aard maar zijn fijn en dun van delen. Dit kan men waarnemen in het sap van de Kriecken van over zee, de saden van Meloenen, Pompoenen, andere Konkommerachtighe vruchten en de wortelen van Gras. Omdat ze licht de urineaanmaak bevorderen en obstakels in de urineleiders verwijderen, zouden deze dingen ook waterlossende kunnen heten, wat ze ook in accidens doen. Want als het bloed te snel stroom, wat een warm gevoel geeft, worden volgens Dodoens de humeuren316 uit de nieren gezuiverd en komen ze sneller in de blaas terecht. Enkel droghen met een koude kwaliteit kunnen deze warmte bedwingen.317 De Diuretica die substantieel doen urineren of water lossen, zuiveren en openen de urinewegen. De potenties van het water afdrijven, scheiden ook dunne delen af van de dikke en grove delen. Deze dunne delen gaan door de nieren om vervolgens via de urineleiders afgescheiden te worden. De droghen van dit geslacht zijn in de eerste potentie in de derde graad heet en droog en zijn scherp en fijn van substantie. Enkele voorbeelden van deze droghen zijn de saden van Eppe, Petercelie, Venckel, Voghel-nest, Petercelie van Macedonien en Sefeli. Naast deze zaden maken ook de wortels het vocht dun en vloeibaar.318 Steen-brekende potenties Steen-brekende potenties kunnen steenachtige dingen in het lichaam breken. Een echte, harde steen kan niet door een droghe of door medicijn-droghen gebroken worden, in tegenstelling tot de nierstenen. Deze steen-brekende potentie wordt vele droghen toegeschreven, met name degene die scherp zijn en een potentie hebben het water af te drijven. Zij breken niet alleen een steen in het lichaam maar verhinderen ook de groei ervan. Dit is mogelijk omdat de droghe door haar “eygen kracht” al wat dun is, afscheidt, de grovigheden bijeen dringt en deze door haar warmte verhardt.319 Maar de droghen met een koude, middelmatige waterlossende potentie kunnen geen stenen breken. Dodoens beweert dat wat uit een aardachtige substantie bestaat, met een klevende vochtigheid vermengd is en door een geweldige warmte verhard is, wel lijkt op steen, maar niet door warmte of koude kan gebroken worden. De steen in het lichaam kan enkel door wrijving en verkleining van de substantie breken. Maar er bestaat geen droghe dat kan opgenomen worden in het lichaam dat een steen slijt en in kleine stukken wrijft of vermorzelt. 314
DIJKSTERHUIS, E.J., De mechanisering van het wereldbeeld, Amsterdam: Meulenhoff, 1977, p.20. DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.13. 316 De humeurenleer van Hippocrates: de vier humeuren of lichaamssappen zijn gele en zwarte gal, flegma en bloed. Bij ziekte zijn een van deze humeuren uit balans. 317 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.13. 318 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.13. 319 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.13. 315
63
De Spongie-steen en ander ruwe dingen worden gebruikt om in stukken te delen, maar zij kunnen niet inwerken op de nieren en de blaas omdat deze enkel te beïnvloeden zijn via vloeibare medicijnen-droghen. Daarom kan men geen dingen voor echt steenbrekende houden, dan alleen deze die de aan elkaar hangende kiezels verwijderen, scheiden en uitdrijven. Dergelijke waterafdrijvende dingen zijn warm, droog, dun van delen en scherp en hebben een bittere kwaliteit. Zo zuivert de “Virga aurea oft Gulden roede” het ruwe en taaie vocht dat de urineleiders verstopt en verdrijft het de aaneenklevende sandekens.320 Maendt-stonden verweckende potenties De droghen die maandstonden opwekken, moeten in de eerste potentie heet zijn en dun van delen zodat zij het grove en taaie vocht fijn maken en de doorgangen zuiveren en van verstopping verlossen. Alle waterafdrijvende dingen bevorderen ook maandelijks de suyvermakinge van de vrouwen. Als de medicijn-droghen sterk en zwaar van reuk zijn of bitter van smaak zullen zij beter en krachtiger werken. Want de stinkende droghen duwen de moeder benedenwaarts en wekken de maandstonden op, zoals Wijnruyte, Matre, Galbanum en Beversijn of Castorium doen. De welriekende dingen trekken de moeder omhoog en verminderen op die manier de maandstonden. De bittere dingen die ook scherp en fijn van substantie zijn, verwekken de maandstonden meer dan andere omdat ze sterk zuiveren, zoals de Savel-boom, alle geslachten van Osterlucie en Myrrhe. Er zijn ook droghen die accidenteel de maandstonden opwekken. Dit zijn de droghen die een zwak en ondervoed lichaam versterken en die een uitgedroogd lichaam vochtig maken en verkoelen. Wanneer de maandstonden door bloedarmoede uitblijven, moet men de hoeveelheid bloed verhogen door het lichaam te voeden. Als een verdrogende warmte de hoeveelheid bloed vermindert, moet deze bloedarmoede met droghen die een koude en vochtige kwaliteit hebben, bedwongen worden. Zo kan men het bloed “tot eene rechte matigheydt brenghen” omdat het dunner is en zo bekwamer is om te stromen.321 De nae-gheboorten afdrijvende potenties De nae-gheboorte wordt na de bevalling uitgedreven door dezelfde potenties als deze die een dode vrucht verwijderen uit het lichaam. Deze zijn van dezelfde aard als de potenties die de maandstonden opwekken. Toch zijn er ook droghen met kwaliteiten die heet, stinkend, bitter en scherp zijn. Deze droghen zijn dun van delen. Daardoor zijn de potenties van het “nae-gheboorten afdrijvende” sterker en krachtiger, in het bijzonder als de medicijn-droghen in grote hoeveelheid en met regelmaat ingenomen worden.322 Hoest-stillende potenties Volgens Galenus zijn de droghen die de maandstonden opwekken en het water afdrijven ook deze die de hoest opwekken en verzachten. De droghen met de mogelijkheid de potentie te actualiseren om de slijmen te lossen, wekken de hoest op. Wat de slijmen dik en grof maakt, verzacht de hoest. Sommige droghen hebben een warme kwaliteit en zijn dun van aard. Zij dienen om grove overvloedigheden of slijm uit de borst te zuiveren. Andere droghen zuiveren de slijmen en 320
DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.13. DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.13. 322 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.13. 321
64
zijn vochtig. Zij verzachten wat ruw was en werken beter dan de verdrogende dingen omdat slijm efficiënter door een vochtige kwaliteit verdreven wordt. De dingen die “onder het middel-gheslacht van de water-lossende dinghen gherekent zijn”, zijn beter voor de longen.323 Indien zij koud van kwaliteit zijn, maken ze dun vocht dikker en houden zo de hoest op. Hiertoe worden Konkommerachtighe saden en de kernen van Pijn-appelen gerekend. De droghen met een verdovende potentie zijn meest efficiënt om de dunne slijmen dik te maken en de hoest te stillen. Van de Eul-bollen maakte Galenus samenstellingen om de hoest te stillen.324 Melck ende saet makende potenties en de saet-verweckende potenties De potenties om melk en zaad te produceren, zijn volgens Galenus zowel te vinden in het voedsel als in de medicamenten. Het produceren van moedermelk wordt verwekt door veel en goed te eten. Als het bloed in het lichaam waterachtig en koud is, mag de voeding niet te droog en niet te warm zijn. Als het bloed warm is en gevuld is van gal, mag de voeding wat vochtiger zijn, maar niet te warm. De geneesmiddelen die melk opwekken, zijn dun en fijn van delen, zijn heet en gelijken op de dingen die uit zichzelf water afdrijven. Nochtans ervaart men de potenties als zacht en onschadelijk, zoals de zaden van Anijs en van Dille en de zaden en sap van Venckel. Maar wat te geweldig en te krachtig is en de maandstonden opwekt, belet ook de productie van melk.325 Het zaad wordt verwekt door goede voeding en door alles wat de hoeveelheid bloed vermeerdert. Hieronder bevinden zich gewassen als “Pluck-vruchten oft Legumina, Standelcruyden ende Rakette” die heet, niet te droog en winderig van kwaliteit zijn.
323
DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.14. DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.14. 325 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.14. 324
65
HOOFDSTUK 12
VAN DE VIERDE KRACHTEN We hebben eerder reeds gezien hoe Dodoens’ theoretische analyse van de krachten van medicina, gebaseerd is op een aristotelische natuurfilosofie. In het geval van de eerste drie krachten, maakt Dodoens perfect duidelijk dat deze krachten het menselijke lichaam lokaliseren als een lichaam dat participeert in het samenspel van de vier basiskwaliteiten (warm, koud, vochtig, droog). De naam van een bepaalde primaire kracht (bijv. “warm makend”), is immers de naam van zijn effect op het menselijke lichaam. Bovendien, zo beklemtoont Dodoens, hebben deze krachten als bron of principe het feit dat het medicijnkrachtige ding (als het ware een ‘medium’ voor deze krachten) ingebed is in de realiteit van de vier elementen. Dat deze krachten aan dit ding worden toegeschreven, is dus eerder toevallig. Een andere problematiek dient zich aan bij de vierde krachten. Van Meerbeeck beschreef deze occulte potenties als volgt: “Les propriétés quaternaires ne se déduisent plus de primaires par induction comme les précédentes, mais ont été établies d’après l’expérience et l’observation. Ces proprietés sont de combattre le venin des animaux (theriaca), de préserver de maléfices (amuleta), de résister aux poisons végétaux (alexipharmaca), de purger les humeurs (cathartica) ou d’agir sur l’un ou l’autre organe du corps humain. Parmi les propriétés quaternaires, il range aussi la sympathie de certaines plantes, qui aiment à croître ensemble, et l’antipathie, qui fait que quelques plantes se nuisent mutuellement si on les rapproche trop.”326 Dit is niet bijzonder behulpzaam. Een citaat van de zeventiende-eeuwse geneesheer Daniel Sennert (1572-1637), overgenomen door de Australische historicus Keith Hutchison, kan ons helpen om deze problematiek te schetsen.327 Het probleem met occulte kwaliteiten, zo schreef Sennert, is dat we in onze ontmoeting met het ding dat dergelijke kwaliteiten heeft, niet onmiddellijk de inhoud van deze kracht of potentie (zijn kwaliteit) kunnen specifiëren op basis van een direct effect op ons lichaam. We kunnen immers enkel merken dàt er ook een occulte potentie is door zijn effect. Er is een tijdsverschil tussen de aanwezigheid van de potentie, en de ervaring van zijn effect, een tijdsverschil dat er niét is in het geval van manifeste kwaliteiten. Nu is het precies door dit tijdsverschil dat het benoemen van die potentie (het specifiëren van die kwaliteit) een fundamenteel onzekere operatie blijft, omdat dit benoemen slechts kan gebeuren via de omweg van een effect dat zich later en/of elders manifesteert. Een occulte potentie kan dus slechts ‘omcirkelend’ benoemd worden. Het hoeft dan ook niet te verbazen dat occulte krachten in de Griekse geneeskunde onbenoembare krachten werden genoemd. Om één en ander beter te vatten, dienen we vooral dieper in te gaan op de benoemingsdaad. Wat typisch is voor de hele Westerse natuurfilosofie tot en met de laat-scholastiek, is de overtuiging dat er een menselijke taal is (aanvankelijk het Grieks, vanaf de twaalfde eeuw veeleer het Latijn) waarin de dingen niet enkel op een bepaalde manier verteld kunnen 326
MEERBEECK, P.J., VAN, Recherches historiques et critiques sur la vie et les ouvrages de Rembert Dodoens (Dodonaeus), Mechelen, 1841 (fotomechanische herdruk: Utrecht: H en S, 1980), p.121. 327 HUTCHISON, K., What happened to Occult Qualities in the Scientific Revolution, In: ISIS, vol.73, nr.267, 1983, p.268.
66
worden door de natuurfilosoof, maar waarin ook hijzelf verteld kan worden door andere natuurfilosofen. Door de particuliere dingen te benoemen als dit soort natuurlijk ding, verwierf de scholastieke ‘natuurfilosoof’ het recht om gehoord te worden (een stem te zijn). Hij had echter ook de plicht om niet toe te laten dat er om het even wat gezegd werd binnen een collectief natuurfilosofisch spreken van de autoriteiten (er moét waarheid zijn in dit spreken). Het is tegen deze algemene achtergrond dat we de uitspraak dat scholastieke wetenschap een wetenschap was die wezenlijk niet over de dingen zélf ging, moeten situeren.328 Binnen een dergelijk wetenschapsmodel is waarheid een kwestie van het oplossen van contradicties in het spreken van de autoriteiten (wat gezegd wordt). In de scholastieke natuurfilosofie was er immers een sterke aandacht voor occulte kwaliteiten. Deze aandacht toont immers dat wat misschien geldt voor de benoeming van de dingen, niet noodzakelijk gold voor de benoeming van hun kwaliteiten. Er werd in toenemende mate een anders-zijn van de dingen ten aanzien van het natuurfilosofische discours (m.a.w., hun buitentalige realiteit, gesignaleerd door ‘verwondering’) ervaren. Deze ervaring van verwondering werd tegelijk geneutraliseerd werd door haar toe te schrijven aan een aparte categorie van kwaliteiten - occulte kwaliteiten. De dingen zélf, met inbegrip van hun manifeste kwaliteiten, blijven op die manier stevig ingebed in een tekstuele cultuur. De realiteit van hun particuliere anders-zijn t.a.v. wat over hen gezegd wordt, werd elders wetenschappelijk ‘behandelbaar’ werd gemaakt, namelijk in de natuurlijke magie, die eveneens vanaf de twaalfde eeuw een heropleving kent. De occulte kwaliteiten konden enkel in het effect van die kwaliteit waargenomen worden, de kwaliteit als dusdanig bleef verborgen. Zo werden de occulte potenties niet door het zintuiglijke waarnemen kenbaar gemaakt, maar waren ze enkel door de ervarentheyt en beproeving te kennen. Het beproeven van deze potentie is het niet meer kunnen ontsnappen aan de potentie. Deze potenties waren dus niet door de aristotelische inductie af te leiden uit de voorgaande manifeste potenties. Dodoens licht dit alles toe met het voorbeeld van de magneet (seylsteen) die het ijzer aantrekt en waarvan de potenties van het aantrekken door de loock beïnvloed wordt. Deze actie is niet door de rede te verklaren, dit effect kan alleen opgemerkt worden. Ook het feit dat Amber, door wrijving heet geworden, het stro naar zich toe trekt, is niet door de rede te verklaren. Dit kan volgens Dodoens ook gezegd worden van de dingen die, door een bijzondere kwaliteit of eigenschap van hun substantie, de potenties actualiseren. Zo zijn de “verborghen / verholen ende verschil-makende krachten” (Specificae) de potenties van bijzondere eigenschappen of kwaliteiten van wilde dieren en vergift-uyt-schietende beesten en van alle potenties van de dingen “die vergift oft vergiftigh zijn (Deleteria).329 Deze dingen (de venijnighe dieren en het plantaardig gif) zijn dodelijk door hun occulte potentie (de bijzondere, verborgen kwaliteit die geactualiseerd wordt) en niet door een openbare of merkbare kwaliteit die via de menselijke rede te kennen is. Aangezien ieder van die giftige dingen zijn eigenheid heeft (een bijzondere kwaliteit) wordt de act van de potentie voor de mens verschillend ervaren. 328
MURDOCH, J., The Analytic Character of Late Medieval Learning: Natural Philosophy without Nature, In: Approaches to Nature in the Middle Ages, Binghamton NY: Lawrence Roberts, 1982, pp. 171-213, geciteerd door BLAIR, A., Natural philosophy, In: The Cambridge History of Science, vol. 3, The Early Modern Period, 2006, p.380. 329 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.14.
67
De occulte potenties tegen het gif van dieren en planten Vergiftighe dieren Onder de categorie van de wilde dieren valt de Aspis, een soort slang die de mens eerst in een “doodelijcken slaep” brengt om hem vervolgens te doden.330 Een steek of beet van deze Adder veroorzaakt onmiddellijk pijn, een koud gevoel, rillingen, braken of spuwen van galachtige vochtigheden, dorst etc.. Dergelijke potenties vindt men ook terug bij het gif van de Amphisbaena, Cerastes, Dipsas, Sepedon en Dryinus.331 Bijvoorbeeld, als men gebeten wordt van een dier dat Haemorrhoüs heet, bloedt men in- en uitwendig. Ook de Scorpioenen, Scolopendren, Agdissen, Phalangen, en andere van hetzelfde geslacht zijn door een bijzondere kwaliteit hinderlijk voor het menselijke lichaam. Een beet van een dolle hond wekt de ziekte Hydrophobia op. Dit is een soort waterangst waardoor de zieke het water voortdurend vreest en angst heeft te verdrinken.332 Vergift datmen in ’t lichaem als spijse oft dranck kan innemen De Spaensche Vlieghen of Cantharides is meest schadelijk voor de blaas als het vergif via voedsel wordt ingenomen. Als men Zee-haes eet, zweren de longen en als men de hersenen van een kat eet, wordt men dol en uitzinnig. De aardachtige dingen uit metaal, (Metallicia) zoals Ceruyse, Schuym van silver, Antimonie en Quicksilver, zijn op verschillende manieren al dan niet dodelijk voor de mens als men ze in het lichaam opneemt. Sommige hiervan doden snel, andere doden langzaam. Daarom zijn de dodelijke gewassen de mens niet altijd fataal. Het is immers een kwestie van intensiteit van de potentie.333 Datgene wat het plantaardig gif verdrijft en de giftige beten en steken kan genezen, zijn de Alexipharmaca en Theriaca. Alexipharmaca genezen het gif dat via de spijs of drank ingenomen werd in het lichaam. De Theriakelachtighe dingen zijn deze die de giftige dieren en hun schadelijkheid weerstaan. Het zijn gemengde (medicijn-droghen) en ongemengde (simpelen) Theriaca die de beten, slagen en wonden van giftige dieren kunnen genezen. Ze zijn naar de “vergift-schietende gedierten” genoemd, in het Grieks Theria geheten. Sommige Theriaca die men in het roken, bestrooien en besmeren gebruikt, verdrijven de schadelijke dieren en vooral de giftige slangen. Sommige genezen de vergiftigde mensen en zorgen dat de steken, slagen en beten geen schade kunnen berokkenen in het lichaam.334 De occulte potenties tegen toverij Vergift-afkeerende De Periammata en de Apotropaea worden om de hals of elders gehangen om de schade of hinder die van de giftige dieren uitgaat, af te keren. Dat deze ook de “tooverijen ende belesinghen” krachteloos maken, legitimeert Dodoens door te schrijven dat men hierover
330
DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.14. DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.14. 332 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.14. 333 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.14. 334 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.14. 331
68
zeer veel in de werken van vele schrijvers kan lezen.335 Enkele andere voorbeelden zijn het Emmer of Amber dat aan de hals van kleine kinderen wordt gehangen om hen te beschermen tegen gif, het Korael dat haat en nijd verwijdert uit het huis en de droge Squille of Zee-aiuyn die aan de ingang van een huis of aan de gevel of “bovensten dorpel” moet worden opgehangen om te beletten dat kwaaddoeners en tovenaars iemand van dit huis schade berokkenen. Dit en nog andere voorbeelden worden ook door Plinius de Oudere en Galenus gegeven. Het zijn voorbeelden van geloven in iets occult, de geheime, vierde potentie die men niet kan doorgronden. Dodoens legitimeert dit door Plinius de Oudere en Galenus in te roepen als garantie voor de geloofwaardigheid. Het gaat echter om dingen die niet door de rede of het menselijke intellect te vatten zijn, waardoor hij zich uitsluitend beroept op wat men zegt. Beschuttende De potenties van het beschutten worden ook Amuleta genoemd, Alexiteria in het Grieks, wat zijn oorsprong heeft in het Latijnse woord amoliri dat ‘afkeren’ betekent. De Amuleta worden uitwendig tegen het vergif van dodelijke dranken gebruikt. Maar er zijn ook inwendige zaken hiertegen, zoals medicijn-droghen, die ook Alexiteria genoemd worden in het Grieks maar eigenlijk Alexipharmaca heten. Hippocrates gebruikt de naamgeving Alexiteria enkel voor remedies tegen beten van wilde dieren. Dit is een voorbeeld van wat ook besproken werd in de voorrede, het feit dat Dodoens in de verwarrende beschrijvingen van de antieke auteurs de echte naamgeving tracht te achterhalen.336 De occulte potenties voor het purgeren van de humeuren Beroerende oft af-iaghende De dingen die het lichaam reinigen en purgeren (Cathartica) verschillen weinig van giftige dingen. Als ze in te grote hoeveelheid gebruikt worden, schaden ze het lichaam en leiden ze tot de dood.337 Om deze reden is het van groot belang als geneesheer de juist hoeveelheid Cathartica toe te dienen zodat het lichaam op een correcte manier gezuiverd wordt. Meest gewoon zijn de purgerende dingen die op gelijk welke wijze overvloedigheden in het lichaam lossen en uitdrijven. Dit zijn de potenties van het Pis-lossende, het Fluymen of Spouwsel lossende, het Maendt-stonden verweckende en voorts al de potenties van het dun maken van vocht, de dingen die de doorgangen ontstoppen en de wegen openen. Dit alles gebeurt door de bijzondere kwaliteit van het ding.338 Meest specifiek zijn de Cathartica die de “buyck van onder / ende de maghe van boven door het braken reynigen”.339 In tegenstelling tot de vorige soort Cathartica zijn deze dingen niet door een bijzondere kwaliteit zuiverend of purgerend. Ze zuiveren en purgeren door een eigenschap van de gehele substantie. Deze Cathartica zuiveren en purgeren door de vochtigheid waarmee ze het meest overeen komen, naar zich toe te trekken en opnieuw te lossen. 335
DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.15. DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.15. 337 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.15. 338 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.15. 339 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.15. 336
69
Het rangschikken van de gewassen volgens sympathie en antipathie Eendrachtighe oft Tweedrachtighe De occulte potenties zorgen voor een sympathie en antipathie tussen de gewassen. Plinius de Oudere noemde het de haat en de vriendschap die uitging van de gehele substantie van het ding. De constante wisselwerking van sympathie en antipathie was tot in de zestiende eeuw een bouwsteen van het weten. De potentie van de sympathie brengt de dingen in de wereld via een externe, zichtbare beweging bij elkaar waardoor ze een innerlijk verborgen beweging veroorzaakt, een verschuiving van eigenschappen die elkaar aflossen.340 De innerlijke, verborgen beweging die de eigenschappen van de dingen veranderen, die de wortels naar het water leiden en de zonnebloem doen meedraaien met de zon, zijn de onverklaarbare, occulte potenties.341 Daarom dat de vriendschap bij het geslacht van de vierde potenties behoort. Maar de sympathie bezit het gevaarlijke vermogen om te assimileren, om de dingen identiek aan elkaar te maken, om ze onderling te vermengen en hun individualiteit te laten verdwijnen.342 Indien er geen tegenwicht van haar macht bestond, zou de wereld worden teruggebracht tot één homogene massa.343 Daarom wordt de sympathie gecompenseerd door de antipathie, want juist door de wisselwerking van sympathie en antipathie blijft de wereld aan zichzelf gelijk. Zo kan ook het goede niet zonder het kwade, want beide zijn nodig om de wereld in balans te houden. De sympathie en antipathie komen volgens Dodoens zowel voor in de dieren en dingen met gevoel, als in de ongevoelige dingen zoals de gewassen. Hij gaf enkele voorbeelden van gewassen waarin sympathie en antipathie voorkwamen “sonder datmen daer af de rechte oorsake oft reden kan bewijsen oft gheraden door menschelijck vernuft”.344 Men weet namelijk uit ervaring dat sommige gewassen sympathie en andere antipathie vertonen ten opzichte van elkaar, hoewel men de oorzaak of reden van dit gedrag niet met het menselijke intellect kan verklaren. Tussen de Wijngaert en de Koole is een dodelijke haat op te merken. Indien er een Koole in de buurt van een Wijngaert gezet of gezaaid wordt, zal de groeiende “ranck oft stock van den Wijngaert” voor de Koole wijken en de andere richting op groeien. Als men wijn tijdens het koken bij de Koole voegt, wordt de kool niet gaar en verliest ze haar kleur. Rauwe kool blijkt ook goed te zijn tegen een kater. Er is vriendschap op te merken tussen de Wijngaert en de Olmboom, want de wijnstruik leeft en groeit lustig en hoger in zijn omhelzing met de Olmboom. Tussen de Eycke en de Olijf-boom verhoudt zich een zodanige haat en grote vijandschap dat de ene niet kan leven in de grond waar de andere in heeft gestaan. Geen van beide kan erin aarden en “vergaet ende sterft / als in vijanden landt wesende”.345 Het Varen-kruydt zal niet opnieuw botjes laten groeien of uit de grond schieten als het in aanraking is geweest met het Riet. Deze aanraking kan gebeuren op meerdere manieren, bijvoorbeeld wanneer het Varen-kruydt met Riet gesneden is geweest of als het land 340
FOUCAULT, M., Les mots et les choses (une archéologie des sciences humaines), Paris: Éditions Gallimard, 1966, vertaling: STAR, W., VAN DER, De woorden en de dingen, Amsterdam: Boom, 2006, p.46. 341 IBIDEM, p.46. 342 IBIDEM, p.47. 343 IBIDEM, p.47. 344 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.15. 345 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.15.
70
omgeploegd werd met “eenen ploegh die aen sijnen kouter een Riet stekende heeft” en het Varen-kruydt hiermee geraakt heeft.346 Ook het Riet vergaat wanneer het omgeploegd wordt met “eenen ploegh-kouter / den welcken met eenen Varen-steck besteken is”.347 Maar tussen het Riet en d'Asperges is er grote vriendschap, want de asperge groeit nergens zo goed als op grond waar die omringd is met Riet. Verder is er vriendschap op te merken tussen de Myrtus en de Olijf-boom en tussen de Vijghboom en de Olijf-boom.
346 347
DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.15. DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.15.
71
HOOFDSTUK 13
HOE DE KRACHTEN DER GHEWASSEN TE KENNEN ZIJN ENDE EERST DOOR DE REUK De (manifeste) potenties zijn te kennen door de reuk Omdat de occulte potenties niet aan de hand van de aristotelische inductie te kennen waren, heeft dit hoofdstuk - over hoe de potenties te kennen zijn door de reuk - enkel betrekking op de manifeste potenties. Reeds in de oudheid stond de reukgevoeligheid in relatie tot de intelligentie van een individu. Dit kwam volgens hen omdat het reukorgaan zich heel dicht bij de hersenen bevond.348 Ook de renaissancegeleerden pasten de aristotelische inductie toe. De wetenschappelijke kennis was gebaseerd op het waarnemen door de vijf externe zintuigen (reuk, smaak, zicht, gehoor en tast). Geuren werkten ook volgens hen krachtiger en sneller door de nabijheid van de neus bij de hersenen. Het waarnemen door de zintuigen was immers een continu actualiseren van de potenties. Volgens Dodoens kon men enkel via de reuk, de smaak en het zicht de potenties van de gewassen doorgronden. Toch zal hij meer de nadruk leggen op het ervaren van de manifeste potenties door de reuk en de smaak dan door het zien. Want het kennen van een potentie via het zien van de tekenen of de signaturen van de droghen, gebeurt eigenlijk door het intern zintuig van de verbeelding. De verbeelding is immers ook het interne zintuig om de occulte potenties waar te nemen. Daarom beschouwde Dodoens de verbeelding niet als een betrouwbaar zintuig. De potenties van de simpelen - de ongemengde geneesmiddelen - kunnen volgens Dodoens door de ervaring, alsook door het zintuig van de smaak, gekend zijn.349 Dodoens vermeldt nog niets over de reuk. Sommige zestiende-eeuwse schrijvers, zoals Paracelsus en Crollius (1560-1609), zijn van mening dat men over de potenties van de gewassen, in het “bijzonder van de Vierde”, het best kan oordelen door de signaturen te volgen die op de gewassen aanwezig zijn. Deze Merken of Teeckenen komen voort uit de eigen aard of natuur van de gewassen.350 God schiep de reukzin, gelokaliseerd is in het menselijke lichaam. Maar over de aard van een ding oordelen door de reuk, is volgens Galenus niet zo betrouwbaar als door te oordelen door de smaak. Er bestaan nochtans verschillende geuren die ons net zoals de smaak, beïnvloeden. Bijvoorbeeld de zure smaken, zoals in de Azijn, en de scherpe smaken, zoals in de Loock en de Aiuyn, vallen zowel de zintuigen van de reuk als deze van de smaak tegen. In andere gewassen valt het gevoel van de smaak en reuk bijna samen, hoewel dit zeer uitzonderlijk is. Soms worden de potenties enkel via de reuk bekend, zonder hulp van de smaak. Dit komt voor bij mest, andere stinkende dingen en bij rot voedsel, wat niemand wenst te smaken. Hierbij vertrouwt men volledig op de reuk en is het niet noodzakelijk om de potenties waar te nemen via de smaak. Toch zijn er ook zaken waarbij de potenties en kwaliteiten niet door de reuk bekend worden. De voornaamste reden waarom men niet ten volle door de reuk kan oordelen, is de 348
CORBIN, A., Pestdampen en bloesemgeur: de geschiedenis van de reuk, Nijmegen: SUN, 1999, p.23. DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.16. 350 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.16. 349
72
ongelijkheid van de stof van de gehele substantie. Dit komt omdat de lichamen van de gewassen uit verschillende onderdelen (gestalten) bestaan. Zo kan men via de reuk geen oordeel geven over de gedaanten van een substantie van ieder apart deel van de droghe. Galenus illustreert dit in zijn vierde boek van de krachten der simpelen met het voorbeeld van de Roose.351 Want in tegenstelling tot de kruiden, zoals rozemarijn, die hun geur te kennen geven in alle delen van hun gedaante, geeft de roos haar geur enkel in de bloem zelf. De stof van de welriekende dingen is dompigh of wasboom achtig. Dit wil zeggen dat men de zeer riekende dingen een warme kwaliteit toeschrijft. Dit kwam omdat de massa damp en rook deze warmte veroorzaakte.352 Maar volgens de Perzische medicus Avicenna kwam de reuk niet alleen van de warmte voort, maar ook van de koude. De welriekende geuren, waarin een bijtachtigheyt werd ervaren, waren warm, terwijl deze die zuur roken, koud zijn. Er waren immers aangename geuren (Euodeis) die sympathie vertoonden met de hersenen, terwijl er antipathie heerst tussen de hersenen en de zware geuren (Dysodeis).353 Dodoens onderscheidde fijne welriekende geuren die elk een eigen intensiteit hadden. Want wat geurloos was, was ook grof en dik van gedaante, zoals de dingen met een zoute en een wranghe smaak. Door de grove structuur van deze dingen, kon de geur de hersenen niet prikkelen. De intensiteit van de geur weerspiegelde zich in de potentie van het ding, want hoe sterker de geur, hoe krachtiger de potentie ervaren werd en visa versa.
351
DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.16. DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.16. 353 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.16. 352
73
HOOFDSTUK 14
VAN DE SMAECKEN Na het overlopen van hoe de potenties van de gewassen te kennen zijn door de reuk, gaat Dodoens nu over tot de smaak. De negen verschillende soorten smaken in de droghen, worden in de rechtstreekse aanraking met het smaakorgaan waargenomen. Het zintuiglijk waarnemen is immers een permanent actualiseren van de potenties. Aristoteles verklaarde reeds dat de “taste a form of touch” was en de “touch a sense of direct contact” was.354 Dus in tegenstelling tot de reuk (een zintuig dat wel dicht bij de hersenen stond) was de smaak een vorm van direct contact. Dit maakte volgens Galenus de smaak betrouwbaarder dan de reuk. Er zijn negen soorten smaken waaruit men de potenties van de gewassen kan kennen. Er zijn drie warme smaken (scherp, bitter en zout), drie koude smaken (wrang, serp en zuur) en drie middelmatige smaken die zich tussen heet of warm en koud bevinden (zoet, vetachtig en plat).355 Tussen de negen smaken bevinden zich graden van intensiteit. De ene smaak actualiseert zijn potentie geweldiger dan de andere, terwijl sommige andere smaken dan weer subtieler werken. Scherpen smaeck De scherpe smaak (Acris) voelt snijdend aan bij het proeven, lijkt in de tong en mond te bijten en geeft een verhittend gevoel. Soms brandt de scherpe smaak in de keel, zoals bij Peper, Pyrethrum of Bertram, Euphorbium, Kersse, Mostaert, Loock en Aiuyn. Daarvan zijn de Kersse, Loock en de Aiuyn vochthoudend. De dingen met een scherpe smaak die niet eetbaar zijn, zoals sommige medicijn-droghen, kunnen schadelijk of dodelijk zijn als men ze toch inneemt. Daarvan zijn er geneeskrachtige droghen (Medicamentosa) die fijn maar niet vochthoudend zijn. Ze verhitten in de derde graad. Dit geldt ook voor de Waterlossende, de Sweet-verwerkende dingen, de droghen met de potentie van het doordringen en de door damp verterende dingen (incidentia of digerentia).356 Bij dit geslacht horen ook de droghen met de potenties om het slijm uit de borst en de longen te lossen en deze met de potenties om de maandstonden op te wekken. Ook de zaken met een warmte die de derde graad overstijgt, maken door hun grote warmte bleynen of blaren en roven of korsten. Enkele voorbeelden hiervan zijn de Spaensche Vlieghe, Ranunculus of Hane-voet en Chamelaea. Als voornoemde dingen door hun gehele stof of substantie de aard of natuur van de dieren tegen zijn, zijn ze ook rottend, bedervend en hinderlijk.357 Met andere woorden, voornoemde dingen hebben door hun occulte potentie een rottend, bedervend en hinderlijk effect op het menselijke lichaam omdat hun gehele substantie (en niet een merkbare kwaliteit) afwijkt van de aard of natuur van de dieren. Bitteren smaeck De bittere smaak, is niet zo warm in de derde graad als de scherpe smaak. Toch is deze smaak onzoet en onaangenaam. Het bederft de smaak en lijkt de tong van elkaar te scheuren. Dit blijkt in Aloë, Alffen, Coloquint en Gratiola. Deze dingen hebben droge, 354
JOHANSEN, T.K., Aristotle on the sense-organs, Cambridge: Cambridge University Press, 1997, pp178179. 355 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.16. 356 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.16. 357 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.16.
74
warme en aardachtige kwaliteiten. Ze hebben de potentie van het verdrogen, af te vagen en de gangen te zuiveren. Door de potentie van het drogen verminderen ze overvloedige vochtigheden zodat er geen verrotting kan optreden. Bittere dingen zijn goed tegen vochthoudend zoet, wat als “de moeder van alle rottinghe” wordt beschouwd.358 Souten smaeck De zoute smaak (Salsus) is warm, maar niet zo warm zoals men bij de scherpe en de bittere smaken ervaart. Het zout heeft ook een droge kwaliteit die volgens Galenus met as kan vergeleken worden. De smaak lijkt de tong niet erg te verhitten, maar vaagt af door de droge en zuiverende potentie. De smaak wordt naar het natuurlijke product Sout genoemd waarin deze smaak het meest geproefd wordt. De smaak is middelmatig van stof omdat de zoute dingen matig doordringen, snijden, afvagen en zuiveren. Door de grote droogte van de zoute dingen, verdrogen ze schaars vocht, welk ze “ghenoeghsaem op schijnen te sticken”.359 De zoute dingen hebben ook een “niet heel merckelijcke t’samentreckende kracht”. Zo is het gepekelde vlees en vis vast van stof en kan het gedurende lange tijd bewaard blijven zonder te rotten. Maar de ene soort Sout trekt intenser samen en is bekwamer om dingen in te bewaren dan de ander. De intensiteit van de potentie is dan ook evenredig met de kwaliteit van het ding.360 Wranghen smaeck De stuurse, wrange smaak (Acerbus) schraapt de tong en maakt ruw en oneffen door diens ongelijk, verdrogende potentie. De wrange smaak is koud en aardachtig van stof. Enkele voorbeelden van gewassen waarin men deze smaak kan ervaren zijn de onrijpe Peeren, onrijpe Druyven en de vrucht van de Cornoelie.361 Serpen smaeck De serpen smaak komt nabij de wrange smaak maar is zachter, aangenamer, minder koud en droger van kwaliteiten. Men proeft deze smaak in de Sumach, Galnoten en de Granaetschellen. De serpen smaak komt zo sterk overeen met de wrange smaak dat “meest alle de schrijvers”geen onderscheid maken tussen beide.362 Dodoens daarentegen, legt meer nadruk op de kwaliteit van de ervaring van de smaak, zodat hij deze twee smaken wel onderscheidt waar de meeste schrijvers er maar één ervaren. Beide smaken zijn immers verkoelend, verdrogend, samentrekkend. De smaken verschillen in de hoeveelheid van potenties. De serpen smaak verdroogt minder en maakt de tong niet ruw. De drogere, wrange smaak verdroogt wel bij de vochtige delen van de tong. Daaruit blijkt dat de intensiteit waarin de potenties ervaren worden, voor beide smaken verschilt. Zowel de wrange als de serpen smaak leggen hun “eygenschap oft kracht alleenskens af”.363 Dit wil zeggen dat de hoedanigheid of kwaliteiten van de smaken veranderen 358
DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.16. DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.16. 360 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.16. 361 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.17. 362 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.17. 363 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.17. 359
75
doorheen de tijd. Dit blijkt vooral in de verouderde dingen die“alle wrangigheyt / serpigheyt ende ’t samentreckinghe” afgeven en de “soetigheyt oft scherpigheyt” aannemen.364 Zo zullen de oude dingen verschrompelen door gebrek aan samentrekking en rotten door de vochtige zoetigheid. Wat wrang van smaak is, verliest volgens Galenus op drie manieren zijn wrangigheyt. Ten eerste door verwarming, ten tweede door vochtopname en ten derde door zowel warm en vochtig te worden. Indien de wrange dingen warmer worden maar even hard blijven zoals ze tevoren waren, dan zullen deze dingen doorheen de tijd alleen de zoetigheid aannemen, zoals de Castanien. Indien het vocht van dikke en grove delen is en waterachtig van stof, dan zullen de dingen die wrang waren minder wrang en serp worden. Indien het vocht dun van delen is en luchtig van stof, dan worden de dingen die wrang waren zuur. Bij de wrange dingen die samen warm en vochtig worden, zal het waterachtige vocht in zoet veranderen en de luchtige vochtigheid in vet veranderen. Sueren smaeck De zure smaak doordringt het gevoel van de smakelijkheid en bijt in de mond, hoewel zonder een warmtegevoel. De potentie van het doorboren is geweldig door de fijne en dunne stof. De zure dingen doorboren snel en gemakkelijk (zoveel als haar potentie het toelaat) zodat ze even krachtig is als de scherpe medicamenteuze dingen welke onder de derde graad van warmte vallen. Enkel en alleen door de “kracht van haere koutheyt” drijven de zure dingen “te rugghe allen bloet die diep ende hooghe in ’t lichaem vloeydt”.365 Het bloed dat van het lichaam dreigt weg te vloeien, stolt door de geweldige droogte van de zure dingen. Soeten smaeck De zoete smaak ervaart men in alle voedsel. Deze smaak is aangenaam, verheugt de tong en is door geen opmerkelijke eigenschap moeyelijck. Alle zoete dingen, zoals de honing en de suiker, doen het lichaam verbreden, hoewel in mindere mate dan de vette dingen. Ze verzachten de ruwheden, bevorderen en helpen de vertering van de spijs, maken murw en rijp (matureren). Ze zijn middelmatig van stof en hebben een vochtige kwaliteit welke met het wezen en de aard van de mens overeenkomt. Daarom zijn de zoete dingen matig warm van aard, hoewel degene die waterachtig van stof zijn, koud van kwaliteit zijn.366 Vetten smaeck De vette smaak besmeert en bestrijkt de delen van de mond met een vettigheid of lijmachtigheydt zonder een merkbare warmte. De smaak lijkt daarbij ook een kwaliteit van zoet in zich te hebben. De vette en zoete dingen verschillen immers zeer weinig van elkaar. Deze vette smaak is middelmatig van stof, dus gematigd vochtig en tussen warm en koud. De vette smaak ervaart men in smeer en oliën, maar ook in Maluwe, Witte-Maluwe en Gomme Dragant. Alle vette dingen verbreden het lichaam meer dan de zoete dingen. Ze effenen ook de verouderde of rimpelende dingen beter dan de zoete dingen. Toch worden de vette dingen tot de groep van de zoete gerekend, waarvan ze zeer weinig, in de laagste graad, verschillen.367 364
DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.17. DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.17. 366 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.17. 367 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.17. 365
76
Smetsen smaeck De Smetsen smaak heeft geen kwaliteit of potentie, wat blijkt uit de Griekse benaming Apoeus dat sonder eenige qualiteyt oft kracht betekent.368 Deze dode of platte smaak beweegt het gevoel van smakelijkheid niet met een merkbare werking. Deze smaak ervaart men in vruchten als de Pompoenen en de Cauworden en in alle geslachten van Koren en Spelteende Terwe.369 De stof van deze dingen is grof en dik maar niet aardachtig en droog van kwaliteit. De dingen met een smetsen smaak bevatten een plakkerige en klevende vochtigheid die gangen en openingen verstopt, ruwheden verzacht en verenigt wat ontdaan was.370 Vanuit deze negen ongemengde smaken wordt geoordeeld over het wezen en gestalte van de stof van de gewassen en geneesmiddelen. Daaruit worden de tweede en derde potenties bekend. Volgens Dodoens was het eenvoudig om uit de eerste potenties de volgende twee af te leiden als het ding maar één smakelijcke eigenschap had. Indien men meerdere smaken in één ding ervoer, vertoonde het medicament meerdere potenties welke van de verschillende eigenschappen voortkwamen. Zo was Aiffem naast bitter ook samentrekkend. Het ervaren van bitterheid is de act van de potentie van het afvagen, terwijl het voelen samentrekken uitgaat van de potentie van het versterckende.371 Maar de verschillende smaken kunnen zo met elkaar vermengd zijn dat men de potenties en werking van de geneesmiddelen niet meer kan onderscheiden. Daarom dat de ervarentheydt en de versoeckinghe de rede te hulp komen. Het zou weliswaar niet de eerste keer zijn dat de dingen door de menselijke rede voor goed en oprecht gehouden worden voordat de individuele ervaring het omgekeerde bewijst. De rede is door de broosheid van het menselijke verstand onzeker en bedrieglijk. Men kan en mag volgens Dodoens niet bouwen op wat men zegt over iets zonder eerst de ervaring en versoeckinghe geraadpleegd te hebben.
368
DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.17. DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.17. 370 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.17. 371 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.17. 369
77
HOOFDSTUK 15
VAN DE TEECKENEN OFT INDRUCKSELS DER DINGHEN Dodoens beschreef wel hoe de potenties te kennen waren via de indrukken der dingen (de signaturenleer van Paracelsus). Toch zal Dodoens de term ‘signaturenleer’ nooit gebruiken in zijn kruidenboek. Een wereld van gelijkenissen “Tot het einde van de zestiende eeuw speelde de gelijkenis een belangrijke rol als bouwsteen van het weten in de westerse cultuur”, zo schreef Michel Foucault in 1966.372 De kennis van deze gelijkenis of similitudo werd bepaald door de convenientia, de aemulatio, de analogie en de sympathie met diens tweelinggestalte, de antipathie. Alle vier de vormen van overeenkomst vertelden ons hoe de gelijkenis tussen de dingen geschiedde en in welke richting ze evolueerde, zonder te zeggen hoe de similitudo waargenomen kon worden en aan welke signatuur ze te herkennen was.373 Want de basis van de kennis van deze similitudo was immers het ontcijferen van de zichtbare signaturen die op de buitenkant van de gewassen waren aangegeven.374 Indien men de potentie van een ding wilde kennen, las men dat merkteken af die naar de potentie verwees (gelijkenis potentie - vorm). Zonder signatuur bleef de potentie geheim voor de mens. “Het is niet Gods wil dat alles wat hij ten bate van de mens schept en ons heeft geschonken verborgen blijft. En al heeft hij sommige dingen verborgen, er is niets dat hij niet van uiterlijke, zichtbare kenmerken in de vorm van bijzondere tekens heeft voorzien.”375 Zo werden volgens Paracelsus alle onzichtbare gelijkenissen aan de buitenzijde van het ding aangegeven door God, waardoor de kennis van de potenties toegankelijk werd voor iedereen.376 “The point here is that what strikes us as so obviously arbitrary could strike the Renaissance mind as so many examples of how perfectly and meaningfully God had created the world, providing man with abundant clues by which he might learn to read the ‘prose of the world’ and use its hidden natural powers to his best advantage.”377 Men verwijst hier naar het proza van de wereld, de tekenen op de gewassen waren immers een manier van spreken, een manier van communiceren of de wijze waarop de plant zegt aan de mens wat zijn potenties zijn. Het spreken was het tonen van God’s teken, de stem of wil van God om aan de arts de potenties van het gewas duidelijk te maken. Ook Oswald Crollius (ca 1560-1609) schreef:
372
FOUCAULT, M., Les mots et les choses (une archéologie des sciences humaines), Paris: Éditions Gallimard, 1966, vertaling: STAR, W., VAN DER, De woorden en de dingen, Amsterdam: Boom, 2006, p.39. 373 IBIDEM, p.49. 374 IBIDEM, p.50. 375 IBIDEM, p.50. 376 DEBUS, A., Man and Nature in the Renaissance, Cambridge: Cambridge University Press, 1978, p.13. 377 HANEGRAAFF, W.J., How magic survives the disenchantment of the World, In: Religion, 33, 2003, p.363.
78
“dat de kruiden door middel van hun signatuur tegen de nieuwsgierige arts spreken en hem openbaren welke innerlijke deugden ze bezitten, verborgen achter de sluier van de stilte van de natuur.”378 Hoe de potenties te kennen zijn door de tekenen of indrukken in de gewassen Dodoens stelde dat men nooit in de geschriften van de befaamde en geloofwaardige antieke schrijvers heeft kunnen lezen dat men de potenties van de gewassen zou kunnen kennen en begrijpen door sommige indrukken.379 Deze merck-teeckenen, volgens Dodoens versieringhen genoemd, waren door de nieuwe schrijvers “in dese onse laetste tijden onlanghs ghevonden ende voor den dagh ghebroght”.380 Deze schrijvers wilden met de rede bevestigen dat God alles wat hij geschapen had - de aard van alle wereldlijke dingen of Natura - voorzien had van “eyghene teeckenen ende mercken” die een indicatie waren voor de potenties in het gewas.381 Door een innerlijke zien (de verbeelding) kon men volgens voornoemde nieuwe schrijvers de potentie van het gewas kennen. Want het kennen van de potenties gebeurde in het aanschouwen van het aensicht of het uiterlijke voorkomen van het gewas.382 Dodoens vergeleek dit aanschouwen met de fysieke verschijningsvormen van de gelaatsuitdrukkingen die in de kunst van de Physiognomie bestudeerd werden.383 Deze “kunst van de menselijke aard” werd door Aristoteles en andere antieke geleerden wel erkend, hoewel ze de leer of wetenschap van de “voorseyde Teeckenen ende Indrucksels der ghewassen” nooit geprezen hadden.384 Deze leer was volgens hen zo wanckelbaer, twijffelachtigh en onseker dat deze niet voor wetenschap mocht gehouden worden. Toch schreef Dodoens dit hoofdstuk om “de nieuws-gierighe eenghsins te voldoen”.385 Het was immers zijn bedoeling om de ijdelheid en onzekerheid van dergelijke dingen aan te tonen. Want door uit de uiterlijke tekenen van een gewas een oordeel te willen vellen over de potentie, was “onseker / ijdel / iae lachelijck / ende een slechte beusel” en ging in tegen alle rede.386 Opmerkelijk in volgende voorbeelden is Dodoens’ redenering vanuit de aristotelische inductie. Want hij verwachtte dat, als een signatuur een gelijkenis vertoonde met een potentie, deze gelijkenis altijd en universeel geldend was. Zo zouden, bijvoorbeeld, alle dingen die op ogen leken, altijd goed moeten zijn voor de ogen. Dit was uiteraard niet zo, wat Dodoens dan ook telkens bewees. Maar in de redenering dat de uiterlijke vorm overeenkwam met een innerlijke potentie (de signaturenleer), werd ieder geval als een unicum beschouwd. Ieder gewas was een object op zich met daarin een uniek teken dat verwees naar de potentie van het gewas. Hoewel het volgens Dodoens soms gebeurde dat de potenties van de gewassen toch overeenkwamen met de indrukken, kon men daaruit niet concluderen dat de potenties of werkingen “eygentlijck ende sekerlijck” te kennen waren uit de “aldusdanighe Teeckenen
378
FOUCAULT, M., Les mots et les choses (une archéologie des sciences humaines), Paris: Éditions Gallimard, 1966, vertaling: STAR, W., VAN DER, De woorden en de dingen, Amsterdam: Boom, 2006, p.51. 379 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.18. 380 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.18. 381 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.18. 382 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.18. 383 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.18. 384 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.18. 385 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.18. 386 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.18.
79
ende Mercken”.387 Want de potenties waren vaak zeer verscheiden van de tekenen en gingen daar vaak recht tegen in. Daarom raadde Dodoens niemand aan zijn vertrouwen te vestigen op de tekenen, tenzij de ervaring dat ook zo aantoonde. Want de ervarentheyt was de enige manier om de verborgen potenties van een gewas te kennen. Volgende voorbeelden verhelderen Dodoens’ sceptische houding ten opzichte van de signaturen. Aangezien Dodoens’ opsomming zeer uitgebreid was, heb ik hier een selectie van de meest uitdrukkelijke voorbeelden besproken. De knobbelachtige wortels van het Helmcruydt hebben uitstaande en uitpuilende knopen die volgens voornoemde nieuwe schrijvers nuttig zijn tegen knobbelachtige gezwellen in de hals, de oksels en de lies. De genezing treedt op wanneer de wortels op de gezwellen gelegd worden, “‘t welck nochtans onwaerachtigh ende belachens weerdigh is”.388 De droghen genezen volgens Dodoens omdat ze heet en droog zijn in de eerste potenties en omdat ze de potenties van het verteren en vermurwen hebben. Want indien alle droghen met knoopachtige dingen enkel knobbelachtige gezwellen genazen, dan zouden ook de “wortelen van Smeer-wortel oft Telephium” en de “wortels van Salomons segel” de “Klieren ende Haemorthoïdes oft Anbeyen” kunnen genezen.389 Maar beide voornoemde kruiden zijn schadelijk voor de klieren en de aambeien. De kern van de noot is omsloten door een houtachtige schors, schil of schelp zoals de hersenen door de schedel beschermd worden. Door de hersensachtige, uiterlijke vorm van de noot, kan dit een teken zijn dat ze nuttig is voor de hersenen. Maar volgens Dodoens heeft ervaring bewezen dat de Okernoten en de Haselnoten de hersenen niet beïnvloeden.390 De Krans of Kroone, het bovenste deel van de bloem van het Creeft-cruydt, en het zaad van het Scorpioen-cruydt, kronkelen en buigen zich als de staart van een echte schorpioen. Volgens sommige oude schrijvers (niet de geloofwaardige, antieke schrijvers) zouden beide gewassen nuttig zijn tegen de steken van een schorpioen. Dodoens weerlegt dit niet, enkel de ervarentheyt kan immers uitsluitsel geven over deze occulte potenties. Maar zijn twijfel klinkt weliswaar door in het voorbeeld van het zaad van de Goutbloeme en de “kleyne hauwkens van Vogelvoer”. Deze kronkelen en buigen ook als de staart van de schorpioen. Maar “wie soude doch hier uyt willen versekeren / dat dese oock goedt souden wesen om het quaet dat vande Scorpioenen ghekomen is te boeten?”391 Dingen die geel zijn van kleur, worden aangeraden om geelzucht te genezen omdat de gele kleur overeenkomt met de uitwendige kenmerken van de ziekte. Maar Dodoens spotte met deze oppervlakkige redenering. Hij erkende wel dat er, al dan niet toevallig, geelkleurige droghen bestonden die geelzucht genazen. Maar toch waren er evenveel gele gewassen die dat niet deden. Want de zure, gele Rhabarber, bijvoorbeeld, genas geelzucht omdat het “bedorven ende quade humeuren oft vochtigheden” via de ontlasting uit het lichaam zuiverde en reinigde.392 Maar dit doet ook de zure, witte Agaricus, die soms bekwamer is dan Rhabarber. Tegen geelzucht zijn ook de gele “wortelen van stinckende gouwe” goed, hoewel ze de zieke niet genezen door het zuiveren of purgeren, maar door de gangen te 387
DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.20. DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.18. 389 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.18. 390 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.18. 391 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.18. 392 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.18. 388
80
openen en te ontsluiten.393 En er zijn volgens Dodoens nog veel meer niet-gele droghen die het lichaam van geelzucht genezen door hun potentie van het zuur maken. Hanevoet (Boterbloem) is hinderlijk voor een lichaam dat besmet is met geelzucht, hoewel het schitterend gele bloemen heeft. Dodoens waarschuwt ook dat niemand aan een zieke met geelzucht gele Abricots en waschverwighe Pruymen te eten mag geven. En zeker niet de “geele vruchten van Mandragora”, omdat een grote hoeveelheid hiervan tot de dood kan leiden.394 Onder de “Mercken oft ken-teeckenen” werden de rode dingen als heet beschouwd door hun gelijkenis met de kleur van vuur. Maar de dwalinghe van mensen die dit geloven, is voldoende “berispt ende omgestooten” door Galenus in zijn tweede boek van “de Simpelen oft ongemengelde genees-middelen”.395 Men beschouwde alle rode dingen als samentrekkend, waardoor ze het bloed stelpten. De potentie van het samentrekken en het stelpen van bloed was immers op te merken in de rode dingen, zoals de roode Roosen, de bloemen van de Wilden Granaetboom, de rode vruchten van Berberis, de Cornoelien, het Root Sandel-hout, Draken-bloet, de wortelen van Herts-tonghe en deze van Tormentille.396 Toch ervoer men soms totaal andere potenties in de rode dingen of de droghen met rood sap. Want het sap uit de bladeren van Hypericon of S. Jans cruydt, van Herts-hoy en van wilde Ruyte is zo rood als het bloed, hoewel deze droghen het bloed niet stelpen maar het afdrijven via de maandstonden. Ook de roodkleurige vruchten van de Hulst-boom veroorzaken een geweldige bloeding “van onder”.397 De gekwetste Lattouwe geeft een bleke en waterachtige melk af, waardoor het de melkvorming bij zwangere vrouwen bevordert. Volgens Dodoens heeft de Lattouwe de potentie van het maken van melk niet omdat ze een sap heeft dat erop lijkt, maar omdat haar potentie een teveel aan warmte en droogte bedwingt. Dit kruid is goed voor zwangere vrouwen met een warme en droge aard, maar het zou schadelijk zijn voor degene die koud van nature zijn. Ook het droghe Tithymalen geeft wit sap af, hoewel niemand kan verzekeren dat dit droghe de melkproductie bevordert. Want dit kruid is heet en droog in de eerste potentie en het purgeert en zuivert. Ook uit de “koppen oft bollen van den Cul” komt een melkachtig vocht, dat noch “van onder” purgeert of zuivert, noch de melkvorming vermeerdert, maar verdooft en slaapverwekkend is.398 Dogen-troost wordt aan de ogen gewreven om de scherpheid van het zicht te versterken. Maar sommige zeggen dat het Merck-teecken van deze potentie in de bloem van dat kruid terug te vinden is. Deze bloem lijkt immers door haar verscheidenheid in kleur op de iris van de ogen. Maar ook in de bloemen van de “dry-verwighe Viole oft Pensee” merkt men drie verschillende kleuren op, nochtans wordt dit droghe door niemand aangeraden om aan de ogen te wrijven.399 Het kruid Ros Solis of Sondauw houdt zijn vocht zo vast, dat het zelfs onder de heetste middagzon niet verdroogt. Daarom zou het kruid de potentie hebben om de “ingheboren 393
DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.18. DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.19. 395 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.19. 396 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.19. 397 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.19. 398 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.19. 399 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.19. 394
81
ende eyghenaerdighe” vochtigheid van de mens te bewaren en te vermeerderen. Toch is volgens Dodoens deze bewering vals omdat ze tegen alle rede in gaat. Want dit kruid houdt zijn vocht bij zich op het heetste van de dag omdat het afhankelijk is van de aard van het land of de grond waarin het groeit. Men merkt trouwens dat de Sondauw tussen het mos voorkomt, “’t welck water onder hem heeft”.400 Beide kruiden groeien op een waterige bodem, en naast de Sondauw heeft ook het mos druppeltjes vocht hangen op het heetste van de dag.401 De navolgers van Theophrastus Paracelsus beweren dat er nog andere tekenen of indrukken te merken zijn in het kruid van de Sondauw. Zoals de bleekgele kleur van het water dat zij door hun distilleer-helm trekken, hoewel volgens Dodoens de meeste gedistilleerde dingen waterkleurig of wit zijn. Zij geloven dat die specifieke kleur ontstaat doordat de vochtigheid “eenigh vliegende Sout” (een van de drie principes) in zich heeft.402 Hierdoor kan het de vochtigheid van het menselijke lichaam bewaren en is het nuttig voor uitdrogende of uitterende mensen. Maar de Sondauw is volgens Dodoens allesbehalve goed voor het bewaren of vermeerderen van het vocht en het zou dus niet goed zijn voor de uitgedroogde mens. Want Sondauw is scherp, bijtend en kwetsend van potentie.403 Aan de hand van voornoemde voorbeelden maakte Dodoens duidelijk hoe onzeker en betwijfelbaar het was om via de indrukken of merktekenen over de potenties van de gewassen te willen oordelen. Zonder twijfel hadden sommige oude schrijvers oog voor de tekenen, maar dat waren geleerden die de “Egyptenaeren ende andere dierghelijcke guyghelaers leere ende bedriegerije naeghevolght hebben”.404 Zij waren degene die volgens Galenus de geneeskunst “met loghenen ende valsche ydelheden” vervult en vervuild hadden, “iae eenighsins verachtelijck gemaeckt hebben”.405 Daarom hoeft men ook niet, of toch zeer weinig, “op haere leerlinghe oft woorden te passen”.406
400
DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.19. DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.19. 402 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.19. 403 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.19. 404 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.20. 405 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.20. 406 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.20. 401
82
HOOFDSTUK 16
HOE
DE KRACHTEN DER ONGHEMENGHELDE DROGHEN OFT GHENEESMIDDELEN DOOR VERSOECKINGHE BEPROEFT ENDE BEKENT WORDEN
In dit hoofdstuk bespreekt Dodoens hoe sommige potenties van de ongemengde droghen door de ervaring bekend werden. Met ervaring bedoelt Dodoens niet de inhoud van een ervaring, maar de daad van zintuiglijk ervaren zélf. maar het ondergaan van een potentie, met name het niet meer kunnen ontsnappen aan de potentie. Dit was het geval bij de potenties van de Theriakelen (giftige dieren), de Alexipharmaca (giftige planten) en de Suyverende of Purgerende dinghen.407 Dit soort ervaren was volgens Dodoens voor deze drie occulte potenties een noodzakelijk supplement bij “de rede” (wat men zegt), omdat het pas in deze ervaring, en niet louter in zijn vertrouwdheid met tekstuele rapporten over de kwaliteiten van planten, was dat de individuele geneesheer zich kon autoriseren als een geloofwaardige partner voor de patiënt. Het kennen van deze potenties werd pas mogelijk door het individueel ervaren, dat hij hiervoor belangrijker achtte dan de kennis uit de klassieke geschriften.408 De ervarentheyt is het begrijpen van iets dat door herhaaldelijk ondervinden gekend werd.409 Dit dient zorgvuldig begrepen te worden: zoals Peter Dear heeft benadrukt, was “ervaring” in premoderne zin een gebied van waaruit en waarbinnen kennis werd gecreëerd, niet een van de onderzoeker door een louter visuele relatie gescheiden onderzoeksveld voor deze kennis.410 Nog in het begin van de zeventiende eeuw was een ervaring een uitspraak die de regelmaat van dingen rechtstreeks uitdrukt, dat zegt hoe dingen zich gewoonlijk in de wereld gedragen. Door de historiciteit van het zintuiglijke waarnemen werd dit statement geauitoriseerd.411 Pas tegen het einde van de zeventiende eeuw werd ervaring begrepen in termen van een onderzoeksexperiment.412 In de renaissance was de ervarentheyt dus een waarneming van dingen in de natuur die steeds op dezelfde wijze gebeurden. “Experience taught how nature usually behaved; it did not consist of knowledge of discrete events, because such events might be anomalous.”413 Dus het begrijpen van iets, bekomt men niet door een individuele gebeurtenis waar te nemen die afwijkend kan zijn, maar door het ervaren van onveranderlijke zaken die altijd door hetzelfde veroorzaakt worden.414 Datgene wat men ondervindt en dus ervaart, moet volgens Dodoens (die hierbij Galenus inroept) eenvoudig en ongemengd zijn. Bovendien moet men onderzoek verrichten in gezonde lichamen of lichamen die niet door een “ghemengelde oft verwerde sieckte oft gebreck” in hun zuivere vorm werden aangetast.415 Want zo gaat de potentie van een ding verloren. Want als de zieke door vele kwalen gekweld wordt, kan de geneesheer moeilijk onderscheiden welke van de die gebreken door het droghe beïnvloed werden.416 407
DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.20. DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.20. 409 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.20. 410 DEAR, P., Discipline and Experience. The Mathematical Way in the Scientific Revolution, Chicago: University of Chicago Press, 1995, p.12. 411 IBIDEM, pp.13-14. 412 IBIDEM, p.12. 413 IBIDEM, p.20. 414 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.20. 415 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.20. 416 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.20. 408
83
Ook Dodoens waarschuwt dat, indien men de potentie van een droghe wil kennen door ervaring, dit droghe volkomen vrij moet zijn van alle vreemde en uitwendige invloeden. Want als een droghe door een uitwendige hitte, koude, droogte of vochtigheid beïnvloed wordt, zal het tijdens de werking zijn potentie niet zuiver tonen. Bijzonder boeiend in deze uitspraak, is natuurlijk de vroegmoderne notie dat een ding eerst geïsoleerd dient te zijn van zijn reële context, om vervolgens opnieuw kenbaar te kunnen worden. Het toetsen van de rede met een bewijs wordt met volgend voorbeeld verduidelijkt. Indien iemand Mandragora, Bilsencruyt of Cicuta - dit zijn droghen met een verkoelende en verdovende potentie - geweldig warm maakt en vervolgens op zijn lichaam legt, zal dit droghe het lichaam bijna verbranden in plaats van te verkoelen.417 Dus de rede, wat men zegt, kan volgens Dodoens door de ervaring (ondervinding) weerlegd worden. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen de dingen die gebeuren door tussenkomst van iets anders, ex accidenti, en de dingen die uit zichzelf gebeuren, primario, per se.418 Zo is, bijvoorbeeld, het water door zijn eigen aard verkoelend. Het water is dus een eerste potentie met een koude kwaliteit. Maar door tussenkomst van een uitwendig toeval of accident kan warmte worden opgewekt, waardoor het water steeds meer opwarmt en het dus zijn verkoelende kwaliteit gaat verliezen. Op dezelfde wijze kan een overvloedig gebruik van hete dingen ook verkoelen en koud maken. Dit gebeurt wanneer een verwarmende vochtigheid verdwijnt door dingen met openende en verterende potenties. Want het warme vocht in het lichaam wordt fijner waardoor het lichaam verkoelt.419 Veel hangt dus af van de manier waarop de potenties van een droghen onderzocht worden. Want ook wanneer de rede de versoeckinghe bijstaat, zelfs dan is de kennisverwerving via de ervaring zekerder. Want zoals de versoeckinghe en de ervaring oordelen over de potenties van de dingen die reeds door de rede gekend zijn, zo wordt de ervaring niet minder bevestigd wanneer de rede met haar overeenkomt. Maar het gebeurt dat de potentie van een ding niet door de rede te verklaren is. Dergelijke occulte potenties volgen het wezen van de substantie of stof, welke enkel door ervaring te kennen zijn.420
417
DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.20. DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.20. 419 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.20. 420 DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, 1644, p.20. 418
84
BESLUIT In de literatuur over Rembert Dodoens concentreert men zich op het oudste en meest gekende herbarium uit 1554. Men baseert zich in deze literatuur vaak op Van Meerbeeck’s negentiende-eeuwse Recherches historiques et critiques sur la vie et les ouvrages de Rembert Dodoens421. Van Meerbeeck gaf een uitgebreide biografie en een uiteenzetting van Dodoens’ bekendste werken en wordt hierdoor terecht beschouwd als de belangrijkste auteur inzake deze naturalist. Het werk van Van Meerbeeck is dan ook een unicum in de literatuur over Dodoens. Terecht beschouwt men Rembert Dodoens als een groot plantkundige en vooraanstaand arts. Men blijft zich daarom focussen op zijn betekenis voor de zestiende-eeuwse kruidengeneeskunde op basis van de talrijke gewassen die hij opsomde, uitvoerig beschreef en levensecht liet afbeelden. Dit was de praktische toepassing van de geneeskunde. Niet een geneeskundige, maar een natuurfilosofische benadering van de materia medica werd beschreven in het eerste boek Van de gheslachten ende de krachten der Ghewassen waarin Dodoens de theoretische basis van deze geneeskrachtige potenties schetste voor de praktische toepassing van de materia medica. Want was het niet noodzakelijk iets over de potenties te weten voordat men tot de praktijk overging? Dit weten (de theorie) was wat men zei over de potenties. Dit boek wordt in de literatuur over het hoofd gezien. Dit verbazend rijke boek wekt nog meer verbazing wanneer men zich realiseert dat het nog geen onderwerp van studie was. In het werk van Van Meerbeeck stelde ik vast dat hij slechts enkele regels wijdde aan de vier potenties die werden besproken in dit eerste boek. Hij bleef vaag over de inhoud van de potenties en beperkt zich tot het opsommen van enkele voorbeelden.422 Door een meer diepgaande studie van het eerste boek uit het Cruydt-Boeck uit 1644 van Rembert Dodoens dan tot nog toe is gebeurd onder historici, schetste ik een eerste beeld van de intellectuele en meer bepaald natuurfilosofische context van de zestiende-eeuwse botanica. De centrale tekst heb ik geanalyseerd op basis van bevindingen uit de literatuur over de natuurfilosofie, respectievelijk het aristotelisch natuurfilosofische kader waarin dit kruidenboek werd geschreven. Vertrekkende vanuit de klassieke tradities van de geneeskunde en de natuurfilosofie, creëerden de naturalisten uit de zestiende eeuw een wetenschap gewijd aan het ontdekken en beschrijven van planten, de botanica. De geneesheren bestudeerden de botanica in functie van de materia medica.423 Dit hield de studie in van de geneeskundige werking van de gewassen die waarneembaar was in de actualisatie van de potenties. Eén van Dodoens’ verdiensten was het creëren van een wetenschappelijk classificatiesysteem van de gewassen dat een belangrijke rol speelde in de evolutie van de botanica naar een technische vakdiscipline, die beschikt over een eigen taal en eigen controleinstrumenten. Deze laatste evolutie hebben we bijzonder krachtig aan het werk gezien in de sociale functionaliteit van Dodoens’ tekst, zoals deze met name naar voor kwam in de Voor-reden 421
MEERBEECK, P.J., VAN, Recherches historiques et critiques sur la vie et les ouvrages de Rembert Dodoens (Dodonaeus), Mechelen, 1841 (fotomechanische herdruk: Utrecht: H en S, 1980). 422 « Les propriétés secondaires, dérivant des primaires, consistent dans les facultés émollientes, apéritives, constipantes, purgatives, sedatives, excitantes, etc., etc., etc. des plantes. » MEERBEECK, P.J., VAN, Recherches historiques et critiques sur la vie et les ouvrages de Rembert Dodoens (Dodonaeus), Mechelen, 1841 (fotomechanische herdruk: Utrecht: H en S, 1980), p.120. 423 Deze term wordt ontleend aan het werk De materia medica van Dioscorides (ca40-ca90).
85
op het eerste boek. Als doelpubliek identificeerde Dodoens voor zijn kruidenboek de “onervarenen”. Dit was een anoniem publiek dat voorondersteld moest worden als ‘ruwe materie’ voor de sociale orde die Dodoens onder sprekers van het Nederduits probeerde te stichten, en dit binnen een botanisch discours. De ‘stroman’ van de onervarene, maakt bovenal duidelijk dat Dodoens’ kruidboek in de eerste plaats functioneerde als een hoogstpersoonlijke poging om met een vermeende bedrog van apothekers en drogisten om te gaan. Een band tussen de opkomende moderne wetenschappelijkheid en een sociaal paranoia tekent zich hier dan ook duidelijk af, maar dit kan Dodoens allerminst verweten worden. Dodoens’ herbaria functioneerde in de zestiende eeuw als een particuliere farmacopee of receptenboek voor het bereiden van medicijn-drogen. In het begin van de zeventiende eeuw zal de plaats van de particuliere herbaria geleidelijk worden ingenomen door institutionele, eerder dan persoonlijke, farmacopees, die werden gepubliceerd in opdracht van de Collegia Medica. Het toenemende belang van deze farmacopees of handboeken over de kruidenkunde, is de voornaamste reden waarom Dodoens’ Cruydt-Boeck na 1644 niet meer zal worden heruitgegeven. Mede door de focus op deze laatste editie, geef ik niet méér -noch minder- dan een noodzakelijke aanzet tot verder intellectueel-historisch onderzoek. Deze inperking werd ingegeven door de hoge moeilijkheidsgraad van het hier bestudeerde materiaal. Verder onderzoek zou kunnen uitwijzen welke intellectuele evolutie Dodoens doormaakte, en dit aan de hand van een verder doorgedreven, vergelijkende studie over de verschillende uitgaven van het Cruydt-Boeck. Verder onderzoek zou eveneens dieper kunnen ingaan op de geschriften over de potenties die de basis waren voor dit eerste boek van het Cruydt-Boeck. Men zou tenslotte ook kunnen achterhalen welke specifieke elementen Dodoens juist overnam uit welke geschriften van antieke autoriteiten, en of hier eventueel een selectiepraktijk in kan herkend worden.
86
BIJLAGE 1 Het Cruydeboeck 1554 Opgevat als een farmacopee door een nog jonge dokter, was de hoofdbedoeling van dit Cruydeboeck een goede beschrijving van de hier ten lande groeiende kruiden te geven, met vermelding van hun geneeskmchtige eigenschappenDe eerste uitgave van het Cruydeboeck betekent een mijlpaal in de geschiedenis van de plantkunde, omdat in dit schrift een ernstige poging ondernomen werd een botanische klassifikatie op te stellen gebaseerd op de innerlijke plantkenmerken. Deze innovatie zal na ongeveer tweehonderd jaar en na herhaalde pogingen uiteindelijk haar definitief beslag krijgen in het klassifikatiesysteem van de zweed Charles de LINNE. Het is de onmiskenbare verdienste van de 36-jarige Junius Rembertus DODOENS het initiatief tot deze wetenschappelijke systematisatie genomen te hebben. Bovendien heeft de schrijver in dit Cruydeboeck bijna driehonderd planten uit onze streken méér beschreven dan zij:n onmiddellijke voorgangers Otto BRONFELS ( 153'-) , Hieronymus BOCK ( 1539) , Leonhard FOCHS ( 1542) en Jean de Ia RUELLE (1536) samen. Dit is niet zonder belang als men bedenkt dat de meeste, om niet te zeggen al zijn voorgangers, in de planten van hun streek, te allen prijze de planten wilden erkennen die de minstens vijftien eeuwen oudere botanici, bijzonder DIOSCORIDES, beschreven hadden in het middellandse zeegebied, en wiens opvattingen heel de middeleeuwen door zonder de minste kritiek aanvaard werden. Rembertus DODOENS is een der allereersten om zich geleidelijk los te maken van dit botanisch dogmatisme. Dit jeugdwerk betekende voor de dynamische DODOENS persoonlijk het eerste belangrijk stadium van zijn schitterende wetenschappelijke loopbaan. Het maakte reeds in 1563 de mooie sterk bijgewerkte tweede editie mogelijk; eh, bijzonder, het ligt aan de basis van het belangrijkste Herbarium van de 16de eeuw, de StirPium Historia Pemptades Sex, dat DODOENS in 1583 op de plantiniaanse persen zal laten drukken. Om deze redenen is de anastatische herdruk van dit historisch werk een verdiende hulde aan een groot vlaams renaissancegeIeerde van wereldbetekenis. A. LOUIS Professor aan de Universiteit te Leuven. Leuven, 1 juni 1968.
I
BIJLAGE 2 [p.ix] Inleiding door Joost van Ravelingen Tot den Goedt-gunstighen Leser. Goedt-gunstigher Leser, Naedemael dat den wijt-vermaerden hoogh-gheleerden Doctoor Rembert Dodoens van Mechelen, wijlen Medicijn van den Keyserlijcke Majesteyt, den eersten gheweest is, die de kennis der Cruyden in deze landen soo verlicht ende ghemeyn ghemaeckt heeft met sijnen Nederduytschen Cruydt-Boeck, dat den selven van een ieder hedensdaeghs seer veel gheacht ende begheert wordt, Soo is’t dat wij gantschelijck voor ons ghenomen hadden den voorseyden Neder Duytschen Cruydt-Boeck wederom te laten uytgaen, ende te vernieuwen, volghens den eersten druck, die van hem over meer dan vijftigh jaeren tot Antwerpen uytghegheven is gheweest, ghedediceert ende toeghe-eyghent de Koninghinne Maria, suster van Keyser Carel den vijfden: welcken Cruydt-Boeck daer nae wat vermeerdert zijnde, wederom in ’t licht ghekomen is, ende korts daer nae, in de Fransche spraeck van Carolus Clusius vertaelt is gheweest. Dan ghemerkt datter nae dien tijdt seer veele vremde ende nutte Cruyden bekent zijn gheworden, meest door de groote neerstigheyt ende diepsinnigh ondersoeck van den voorseyden edelen hoogh-gheleerden Carolus Clusius, ende oock van den wijt-vermaerden D. Matthias de Lobel, ende van meer andere: veel van welke Cruyden naemaels van den selven Rembert Dodoens (met de andere die van hem selve daer toe gevonden zijn) in eenen Latijnschen Cruydt-Boeck aengheteeckent ende in ’t langh beschreven zijn: daerom docht ons datmen den voorseyden Neder-Duytschen Cruydt-Boeck seer lichtelijck de helft grooter soude konnen maecken. Ende volghens dien, soo hebben wij heel raedtsaem ghevonden den Latijnschen CruydtBoeck, te weten soo hij den selven onlanghs voor sijn doodt verbetert heeft, in onze spraeck over te setten, ende dat bijnae van woordt tot woordt, sonder daer iet van te vergeten oft nae te laten: daer mede versekert zijnde, dat niemandt iet van ’t ghene dat in den eersten druck van den Neder-Duytschen Cruydt-Boeck gheweest is ontrocken sal worden, maer dat den Leser daer in al’t zelve dat hij te voren hadde, ende noch veel meer, sal ghenieten: ende daer-en-boven vastelijck verkopende dat alle Cruydt-beminners, die de Latijnsche tael wel ende volkomentlijck verstaen, deser verduytschten Cruydt-Boeck hebbende, den kost besparen sullen moghen van eenen Latijnschen herbarist te koopen. Dan niet te min, om de ghene die op den eersten oft ouder Neder-Duytschen Cruydt-Boeck heel ghewent zijn, niet met allen vremdts voor ooghen te stellen, ende oock om in Rembert Dodoens werck niemandts woorden liever dan de sijne te ghebruycken, soo hebben wij den Latijnschen Cruydt-Boeck verduytschende, meest alle den woorden van den eersten druck daer tusschen beyden in ghevoeght, soo veel als ’t ons moghelijck was: behalven alleen, wanneer hij erghens veel langher in ’t vertellen viel dan in ’t Nederduytsch ende daer het scheen dat hij sijn eerste meninghe oft ghevoelen, door eenighe goede ende ghewichtighe reden daer toe ghedreven zijnde, verandert oft verbetert hadde. Insghelijcks soo hebben wij alhier de verdeylinghe der Boecken, sulcks als die in sijn laetste verbeteringhe is, gantschelijck ghevolght ende onderhouden; scheydende den teghenwoordighen Cruydt-Boeck in ses Deelen, elck Deel in vijf Boecken, ende elken Boeck wederom in twintigh, dertigh, min oft meer Capitelen: het inhoudt van welcke dertigh Boecken van hem in de Voor-reden van elken Boeck in ’t langh uytgheleydt is gheweest. Ende hier uyt sal een ieder lichtelijck konnen mercken, hoe seer ende waer in dat desen druck van den eersten verschilt, ende met hoe menighe nutte dinghen hij verrijckt ende vermeerdert is.
II
[p.x] Want eer dat hij tot de eyghen beschrijvinghe der Cruyden komt, soo gheeft hij ons in sijn eerste Boeck een Inleydinghe ende Bereydinghe, door de welcke een ieder tot de kennis van [p.x] allerleyer Cruyden kracht, wesen ende eyghentheydt kan komen; ende sonder de welck niet alleen desen, maer oock alle andere Cruydt-Boecken duyster ende moeylijck om verstaen souden zijn: ende daer nae, te weten in de volghende neghen-en-twintigh Boecken, komt hij bijsonderlijck tot de beschrijvinghe van elck Cruydt (ghelijck hij in den eersten druck dede) met sulcke ordonnantie, schickinghe ende wijse van beschrijven, dat men niet lichtelijck eenighe bequamen oft duydelijcker en soude konnen vinden oft verdencken. Want hij deylt elck Capitel in ses oft seven stucken oft artikelen: ende eerstelijck, te weten in ’t beghinsel van elck Capitel, verhaelt hij het gheslacht daer elck Cruydt onder hoort, toonende hoe veel gheslachten, soorten ende mede-soorten van allerley ghewassen datter hedensdaeghs betekent ende beschreven sijn. Ten tweeden beschrijft hij elck gheslacht ende soort van Cruydt bijsonderlijck, dat is, haer ghedaente, wesen, ghestaltenis, bladeren, bloemen, vruchten, wortelen ende andere deelen: ende daer bij stelt hij ghemeynlijck de schilderije oft afbeeldinghe der selver, op dat men met eenen oogh-opslach daer in aenschouwen magh een groot deel van ’t ghene dat hij daer te voren van gheseydt heeft. Ten derden wijst hij ons de Plaetse oft stede waer allerley Cruydt liefst ende meest groeyt, niet alleen in dese, maer oock in vremde landen en ghewesten. Ten vierden gheeft hij te kennen den Tijdt wanneer sij bloeyen, ende haer vruchten oft saedt leveren: oft sij alle iaer groen blijven, oft sij des winters sterven, ende alle vooriaeren van saedt vernieuwt moeten worden, oft sij alle iaer uyt haer wortelen nieuw loof ende steelen krijghen ende menighe iaeren langhe in ’t leven blijven, sonder te vergaen: daer beneffens leert hij somtijdts welckerhande oeffeninghe ende onderhout sij van noode hebben om wel ende weldighlijck te groeyen. Ten vijfden herhaelt hij de Naemen der Cruyden, niet alleen soo sij hier te lande oft in eenighe Nederduytsche landen ( in sonderheyt in Brabant) ghenoemt worden, maer oock de Hooghduytsche, Fransche, Enghelsche, Beemsche, Italiaensche, Spaensche, ende andere vremde naemen, die sij hedensdaeghs voeren ende daer bij voeght hij oock Griecksche, Arabische ende Latijnsche, met andere slechte Barbarische ende ghemeyne naemen, de welcke sij in de Apoteken ende bij de Cruydt-beminners pleghen te hebben: ende daer nae volght somtijdts de oorsaeck daer die Naemen van ghesproten zijn, ghelijck de oude schrijvers ende poëten daer af versekert oft verziert hebben. Dan in dit verhael der naemen ghebruyckt hij somtijdts wat meer woorden dan den ghemeynen man misschien behaeghelijck soude moghen zijn: maer de reden daer van is, om dieswille dat de oude schrijvers eenerhande ende selve Cruyden seer dickwijls verscheyden naemen gheven, ende wederom seer verscheyden ende van den anderen verschillende ghewassen met eenerhande naemen beduyden: ende (dat het erghste ende beklaeghlijckste van allen is) de Cruyden nerghens eyghentlijck en beschrijven, al oft hun wesen een ieder bekent waer gheweest; dan alleen met ’t verhael van haer naemen, krachten ende werckinghen oft nuttigheden te vreden wesende, hun naekomelinghen heel onseker ende twijfelachtigh laten: ’t welcke in de boecken van Theophrastus, Dioscorides, Plinius, Apuleius, Macer ende meer andere al te dikwijls ghebeurt: sulcks datmen uyt hunne woorden hedensdaeghs niet gheramen, dencken oft bevroeyen en kan, welckerhande Cruyden sij verstaen oft ghemeynt moghen hebben. Ende daer door komt het bij, datter soo veele soorten van Cruyden ghetoont worden voor Panax, Achillea, Selinum, Petroselinum, … ende veele andere, dat bijnae elcken Cruydtbeschrijver een verscheyden soorte van die Cruyden voor de oprechte beschrijft, segghende datse best met de beschrijvinghe oft woorden der ouders over een komt, doch soo
III
onsekerlijck ende onghewisselijck, dat de redenen, waer mede sij ’t selve soecken te bevestighen, seer lichtelijck om te stooten ende te wederlegghen zijn. [p.xi] Dan Rembert Dodoens heeft hier in soo neerstighlijck ghewroght, dat meest alle de Cruyden die te voren bijnae heel onbekent waeren, hun rechte naemen wederghekreghen [p.xi] hebben, iae datter seer luttel naemen bij de ouders vermaent zijn gheweest, de welcke van hem hun rechte Cruyden niet toegheschreven en zijn: in voeghen dat hij midts dien den Leser uyt alle twijffelinghe gheholpen, ende uyt alle dwalinghe gheleydt heeft. Ten sesten heeft hij de Nature oft Aert, ende daer nae de kracht ende werckinghe van de nutte ende schadelijcke Cruyden, uyt de alderoudtste, beste ende vernaemste Medicijn-meesters ghtrocken ende bij een ghevoeght, midtegaders ’t ghene dat hij door neerstigh versoeck ende langhdurigh besoeck der krancken, in ’t ghebruyck der Cruyden, heel seker ende onbedrieghlijck ghevonden heeft, oft dat andere gheloofweerdighe mannen hem ontdeckt ende te kennen ghegheven hebben. Ende als dan en herhaelt hij niet allen de krachten der Cruyden, die sij hebben teghen de sieckten ende ghebreken des menschen lichaems, maer oock haer ander nuttigheyt, namentlijck als sij voor voedsel oft spijse, toespijse, sausen ende salaet strecken: oft als sij tot de verwerijen, leertouwen, timmeren ende andere nuttigheden gheacht, vergadert ende verkocht worden. In ’t kort, hij herhaelt daer alle het behulp dat sij het menschelijck gheslacht konnen doen, ende waer toe dat sij ghebruyckt oft misbruyckt moghen worden: maer voor allen leert hij ons kennen welckerhande schadelijckheydt de selve Cruyden hebben, ende van welcke Cruyden wij ons wachten ende onthouden moeten, ende waer mede wij hun quatheyt temmen ende beteren sullen. Maer aenghesien datmen nae het overlijden van Rembert Dodoens veele ende menighe soorten der Cruyden ghevonden heeft, wiens ghelijcke tot sijne kennis noyt ghekomen en zijn, als uyt andere verre ghewesten, iae oock uyt Indien, in dese landen onlanghs ghebroght zijnde, daerom hebben wij achter elck Capitel van den teghenwoordighen Cruydt-Boeck een bijvoeghsel ghestelt, meest ghetrocken uyt de schriften van den voorseyden uytvermaerden hooghgheleerden Cordus Clusius, soo wel de ghene die hij over ettelijcke iaeren, als de ghene die hij nu laetstmael heeft uytghegheven, maer oock somtijdts uyt den Cruydt-Boeck van Matthias de Lobel, ende van sommighe andere, Italiansche, Hooghduytsche ende Latijnsche Cruydt-beschrijvers. Ende daer hebben wij met soo luttel doch met soo duydelijcke woorden als ’t ons moghelijck was, alck Cruydt met sijn medesoorten beschreven, sonder daer eenighe schilderije bij te voeghen, midts dat sulcks ons onnoodigh docht, ghemerckt dat het onderschil beter ende uytdruckelijcker met woorden verklaert, dan met eenighe schilderije afghebeelt kan worden. Doch dese onse beschrijvinghe der Cruyden is dickwijls oorsaeck dat de Bijvoeghsels niet veel korter en zijn dan het Capitel self tot wiens verklaringhes sij gheschreven zijn gheweest: meestendeel oock om dies wille, dat wij in de selve Bijvoeghsels, nae de beschrijvinghe van elck Cruydt, de krachten oock verhaelt hebben, midtsgaders de naemen der selver, ende andere daer bij hoorende dinghen, die van Dodonaeus niet verhaelt en zijn gheweest. Dan midts dien dat hij de krachten der Cruyden in sijne Nederduytschen Cruydt-Boeck somtijdts wat breeder uytgheleydt heeft dan in den Latijnschen, die wij nu verduytscht hebben: daerom hebben wij in ’t laetste van elck Bijvoeghsel de selve breedes uytgheleyde krachten ghestelt, ende dat meestendeel iae alleenlijck tot behulp van den ghemeynen man, ende van alle de ghene die de stade oft gheleghentheyt niet en hebben om de Latijnsche spraek, ende dat daer aen kleeft te leeren: ende daerom hebben wij daer noch sommighe andere krachten bijghevoeght uyt verscheyden andere Cruydt-beschrijvers: van de welcke nochtans sommighe zijn, die soo vastelijck niet versocht, oft soo seker niet en zijn als de ghene die Dodonaeus selve in sijnen
IV
Latijnschen Cruydt-Boeck voor goedt ende onbedrieghelijck ghehouden heeft: doch in het ghene dat ick niet versekeren en wil, noem ick altijdt van wie ik dat hebbe, oft gheef te kennen dat sommighe iet sulcks segghen oft schrijven. Niet te min, soo wie de Cruyden met verstant ende voorzichtigheyt ghebruycken wil, die sal niet alleen dierghelijcke, maer oock veel meer andere krachten daer in bevinden. [p.xii] Beneffens al ’t voorseyde, soo hebben in ’t laetste van dit Boeck ghestelt een beschrijvinghe van de Indiaensche oft uutlandtsche ghewassen ende droghen: ende aldaer [p.xii] hebben wij uyt Sarcias ab Horto, Nicolaus Monardes, Christopherus a Costa (somtijdts oock uyt den eersten oft ouden Duytschen ende Franschen Druk van desen Cruydt-Boeck self) maer meest uyt de onlanghe in ’t licht ghekomen schriften van Carolus Clusius, ende sommighe andere verhaelt al het sekerste datmen van die vremde Cruyden ende droghen, die hedensdaeghs in de Apoteken ghebruyckt, seer gheacht ende dier ghekocht worden, tot nu toe heeft konnen weten: daer toe zijn aldaer veele andere min ghebruyckelijcke Indische Cruyden beschreven, doch alleen de ghene wiens naemen oft krachten eenighsins bekent zijn: want al is ’t saecks datmen noch veele ende verscheyden andere Droghen ende Cruyden daghelijcks uyt. Indien ontfanght, nochtans om dieswille dat haer naemen ende nuttigheden noch niet bekent en zijn, daerom en hebben wij de selve alhier gheensins niet willen treffen; eensdeels om desen Boeck met gheen onnutte woorden te vullen; ende eensdeels om te betoonen, dat de ghene die in vremde landen pleghen te vaeren, wat beter op selve vremdigheden behoorden te letten, ende haer krachten of naemen wat neerstighlijcker te ondersoecken. Daer-en-boven soo hebben wij in ’t laetste van dit Boeck ettelijcke langhe Registers oft Tafelen van de Naemen der Cruyden ghestelt: eerstelijcke de Nederduytsche ende andere vremde naemen; met de welcke sij nochtans hier te lande bekent zijn, midts dat sij gheen eyghen Nederduytsche naemen en hebben: ende daer tusschen zijn ghevoeght de Hooghduytsche ende Enghelsche, midts datter veele Cruyden in sommighe ghewesten van Nederlandt, met de Hooghduytsche ende Enghelsche naemen best bekent zijn: daer nae volghen sommighe Beemsche, ende ettelijcke Hungersche, Slavoensche oft dierghelijcke ende van de Fransche, Italiaensche ende Spaensche, elck bijsonderlijck: ten laetsten de Latijnsche, Griecksche, Arabische, Indische, ende andere vremde oft Barbartsche naemen, ghesamentlijck. Welcke ghetal der naemen veel grooter is dan wij ghewenscht hadden: maer het schijnt dat de vremde sinnen der menschen ende hun nijdigheyt sulcks zijn dat sij, niet te vreden zijnde met de ghemeyne naemen der Cruyden, daer altijdts nieuwe ende misselijcke naemen toe vinden, anders niet dan om een ander de kennis der Cruyden swaerder oft duysterder te maecken dan sij te voren was: doch ghemerckt dat wij dat misbruyck ende dwalinghe niet weghnemen en konden, soo is ’t ons nootsaeckelijck gheweest de selve naemen meest alle bij een te vergaderen, ende des Lesers arbeyt door den onsen te verlichten. Voorts, om de Cruydt-beminners noch meer te helpen, noemenlijck in ’t ghene waerom de Cruyden meest ghesocht ende gheacht worden, soo hebben wij de Krachten, Nuttigheden ende oock Schadelijckheden der Cruyden, bij een versamelt, ende in een seer groot Register oft Tafelghestelt, op dat de ghene die alle sieckten ende ghebreken ghenoeghsaem kennen ende onderscheyden, ende der aert des menschen lichaems wel weten, eenighe baet, troost ende hulp van de Cruyden moghen ghenieten door de segheninghe ende bermhertigheydt des Alderhooghsten, die door de wonderbaerlijcke krachten der Cruyden de kranckheydt onses menschelijcken lichaems heeft willen ghenesen, ende ons midts dien van veele qualen ende onghevallen betroffen: in wiens handen ick u hier mede bevelen wil, Goedtgunstighe Leser, wenschende dat den
V
teghenwoordighen Cruydt-Boeck alle de ghene die hem in handen nemen sullen, nut ende aenghenaem magh wesen. In Leyden. 1618. Joost van Ravelingen, van Antwerpen.
VI
BIJLAGE 3 [p.1]
HET EERSTE DEEL. HET EERSTE BOECK. VAN DE GHESLACHTEN ENDE DE KRACHTEN DER GHEWASSEN. Voor-reden Onder alle de deelen van de konste der Medicijne, de welcke niet weynighe en zijn, en is de kennisse der Cruyden, oft de wetenschap der simpelen, tot de Medicijne dienende, gheensins het laetste oft het minste deel te achten; maar behoort veel eer voor 't meeste ende 't beste ghehouden te wesen, als het oudtste ende het eerst ghevonden; ende waer van den oorspronck ende t'beginsel der Medicijne ghekomen is. Want doen de konste der Medicijne noch onbekent was, ende vande krancke ende onghevallighe menschen te helpen ende te ghenesen niemandt wetenschap oft behandigheydt en hadde; heeft men die met de kennisse van sommighe cruyden begonst, de welcke eerstelijck van de ghene diemen voor d'oudtste vinders der Medicijne houdt (Heroës oft Goden gheheeten) door eenigh gheluck oft wonderlijck gheval bekent, ende daer nae, door het dickwils ghebruycken ende versoecken, in veel ghebreken, wonden ende kranckheden oorboorlijck ende nut bevonden zijn gheweest. D'andere deelen der Medicijnen zijn langh nae de vindinge van de krachten der kruyden in 't licht gekomen : ende hoe wel sy den Medicijn bequaemer ende in sijne wetenschap volmaeckter doen worden; nochtans zijn sy van sommighe wijse lieden voor onnoodich, iae oock voor verachtelijck, ghehouden. Want sommighe van dien, Empirici gheheeten, houden het deel der Medicijne, datmen Physiologica noemt, voor heel onnoodich; segghende, datmen der menschen aerdt oft natuere niet en behoeft t'onder-soecken; ende dat de konste der Medicijne alleen bestaet in eene wetenschap, die door langh ghebruyck ende ervarentheydt ghemerckt ende ghevonden is. Sommighe andere, hoe wel sy de kennisse der menschen Natuere oft Physiologia niet heel en verworpen, en achten nochtans alle haere deelen niet oorboorlijck oft nootsakelijck; ende houden d'Anatomie (oft de kennisse der leden van de menschen door het snijden ghekreghen) voor onnut, iae vuyl ende wreedt. Sommighe van d'ouders hebben oock het onder-soecken van het slaen vande arterien oft de pols aderen heel veronachtsaemt; ende Hippocrates self heeft in sijne boecken daer seer luttel van vermaent. Doch noyt en zijnder eenighe van die gheweest, die de wetenschap ende kennisse der cruyden ende ghewassen versuymt, oft niet gheacht en hebben : de welcke selfs vande wilde ende barbarische menschen onder-houden ende ghepleeght wordt; want men daghelijcks bevindt, dat sy (hoe wilt sy oock zijn) sommighe cruyden ende andere dierghelijcke dinghen tot ghenesinghe van hunne wonden ende sieckten kennen ende ghebruycken. Voorwaer in d'oude ende eerste tijden is de kennisse der cruyden soo veel gheacht gheweest, datmen haere vindinghe den onsterfelijcke Goden heeft toe-gheschreven; ende den menschen, de welcke eenighe baet uyt de cruyden ghevonden oft ghetoont hadden, heeft men seer groote eere aenghedaen, ende voor Goden ghehouden.
VII
Het cruydt Moly ghenaemt is vanden Godt Mercurius eerstelijck bekent gheweest : ende Homerus schrijft dat hy 't selve aen Ulysses getoont heeft, om dat tegen de tooverije van Circe te gebruycken. Het cruydt Mercurialis, oock van den selven Godt ghevonden zijnde, wort naer hem gheheeten. De Poëten dichten insghelijcks, dat den Godt Apollo den menschen vele cruyden ghewesen ende mede ghedeylt heeft; soo dat Ovidius hem de vindinge van de Medicijne toeschrijft. De cruyden Panaces gheheeten moetmen Esculapius ende Hercules danck weten. Nymphaea heeft den naem van eene Nimfe oft Water-Godinne, die eerst de krachten van dat cruydt gheopenbaert heeft. [p.2] Chiron den Centaurus, ende Achilles, heeftmen weerdigh gheacht, om hen Goddelijcke eere aen te doen, om dat sy ettelijcke cruyden (die van hen oock ghenoemt worden) eerst ghetoont ende in vele manieren nuttelijck bevonden heb[p.2]ben; te weten Panaces Chironium, ende alle beyde de gheslachten van Centaurium; ende Achilléa : met welck cruyt Telephus ghenesen is gheweest, soo Homerus vertelt. Daer en boven is de kennisse der cruyden niet alleen van de Heroës, oft van de Medicijns, die nae hen ghekomen zijn, in eeren ghehouden gheweest; maer oock vele Koninghen ende machtighe Vorsten hebben de selve seer bemint ende vermeerdert : namentlijck Gentius Koningh van Illyrien, Lysimachus Koningh van Macedonien, Attalus Koningh van Pergamus, Juba Koningh van Mauritanien, Artemisia de huysvrouwe van Mausolus Koningh van Carien; ende boven alle Mithridates Koningh van Pontus ende Bithynien : van den welcken niet alleen de kracht van het Scordium ghevonden is, maer oock de wijtvermaerde ende hoogh-ghepresen compositie, Mithridatium gheheeten, haeren naem heeft : de welcke by alle oude Griecksche, Latijnsche ende Arabische Medicijns veel gheacht is gheweest, ende nu ter tijdt noch seer veel ghebruyckt ende ghepresen wordt. Oock van al d'oude Medicijns is daer noyt iemandt gheweest, die sijn beste niet ghedaen en heeft om de wetenschap van de cruyden ende simpelen te verkrijghen; in dien niet van alle, ten minsten van de ghene die in het ghenesen ende daghelijcks ghebruyck der Medicijnen nut ende oorboorlijck waren. Daerom en is het nu gheensins van noode alle de schare van d'oude Medicijnen hier tot bevestinghe van mijn reden te roepen; van de welcke Galenus dickwils vermaent : Aenghesien dat het kennelijck ghenoegh is, dat d'oude Medicijns, gheene Apotekers ghebruyckende, selfs met hun eyghen handen, oft door hunne leer-iongheren oft discipelen, alle hunne drancken ghemaeckt, ghemengelt, ende den siecken gebroght ende gegeven hebben. Het welck sy sonder de kennisse vande cruyden ende dierghelijcke simpelen gheensins en souden konnen doen hebben. Iae dat Hippocrates selve (die wy alle voor den oppersten Medicijn houden) in dier voeghen sijn konste ghebruyckt heeft, kan aen een ieder kennelijck ghenoegh wesen door den brief die hy aen Crateuas schrijft. Ende dit is d'oorsaecke dat Galenus alle Medicijns ende lief-hebbers der konste neerstelijck vermaent om de kennisse der cruyden te verkrijghen, aldus schrijvende in sijn eerste boeck van de Antidota : Een aenkomenden Medicijn behoort de kennisse van alle cruyden te hebben, oft ten minsten van het grootste deel van die, de welcke wy meest ghebruycken. Van alle de redenen, waer mede Galenus de Medicijns verweckt om de kennisse van de ghewassen te hebben, zijn dese twee meest nopende : D'eerste is in het sevenste boeck van
VIII
de Menghelinghe der Medicijnen nae de plaetsen, in het tweede capitel; ende is: Op dat aen een Medicijn niet onbekent en zy, hoe eenen dranck oft ander medicament ghemaeckt ende ghemenghelt is, ende waer voor 't selve nut is; het welck hem onmoghelijck is te weten, sonder eene ghewisse kennisse van alle de droghen oft simpelen, die in die compositie gedaen worden. Selfs (seyt hy aldaer) hebbe ick dickwils vermaent, dat iemandt, die wel verstaen wilt al dat de Medicijns in hunne boecken schrijven, moet eerst seer wel ervaren zijn in de kennisse van alle de drogen oft cruyden, eer hy sich wil begheven om de boecken te lesen. Want sonder diergelijcke wetenschap en kan hy geensins weten oft wijs worden in wat geslachte van drancken oft medicijnen eenigen voor-ghestelden dranck is; dat is, oft dien drank onder de slappe ende onstercke, oft onder de heel stercke ende geweldige, oft onder de middelbare gerekent moet wesen. D'andere reden, waerom Galenus begeert dat den Medicijn in de cruyden ervaren zy, is van hem voortghebrocht in het derde boeck van de Medicijnen nae de geslachten; ende is dese: Op dat de Medicijns hen gheensins vande Drogisten en laten bedrieghen. Daerom (seydt hy aldaer) mijne vrienden, ick vermane u neerstelijck seer, dat ghy u beste doet om my daer in oock te volghen, in dien ghy-lieden u konste wel ende eerlijck bedienen wilt. Want u is seer wel bekent, hoe dat my alle iaer uyt alle landen alderleye droghen ende simpelen ghebrocht worden; door dien ick bevinde, dat de onbeschaemde ende oneerlijcke op-koopers van alle dinghen (soo klaeght Galenus van de Drogisten van sijnen tijdt, die welcke hy Rhopopolas 'Rhoopopoolas' noemt, als ofmense Romp-koopers hiete) alle dinghen vervalschen ende vervuylen in verscheyden manieren. 'T waer voorwaer beter, niet alleen de Drogisten te beschuldighen, maer oock de koop-lieden, diese hen te koope brenghen : ende insghelijcks oock, iae noch meer, de ghene die de cruyden aen de koop-lieden leveren; als oock de ghene die het sap van de wortelen, de vruchten, de bloemen, ende de spruyten van de berghen halen, ende inde steden brenghen : Want dese zijn die het eerste bedrogh in de droghen doen. Soo dan, al de ghene die de menighte van de nootsakelijcke hulpe inde konste der Medicijne uyt alle landen hebben wilt, die moet in alle gheslachten van ghewas, dieren ende metael, ende andere aerdsche dinghen der Medicijne oorboorlijck wesende ervaren zijn : op dat hy daer uyt, al dat hem 't beste ende 't nutste is, uyt-kiesen ende uyt-kippen magh. Voorseker dese ende dierghelijcke redenen van Galenus voordt-ghebroght, in dien sy oyt plaetse ghehadt hebben, zijn immers in dese onse tijden veel te achten; in de welcke dit deel der Medicijne soo vergheten ende veronachtsaemt heeft gheleghen, datmen die sorghe op d'onwetende ende onervaren menschen, iae oock op vrouwen, wiens ampt was de cruyden te vergaren, heeft laten rusten; recht als oft die sake den Medicijne niet aen en ginghe. Het welck niet sonder groote schande van alle Medicijns en geschiet, iae oock niet sonder groot achterdeel ende schade vande kranke. Want hoe sal doch iemandt sy-selven voor een goedt konstenaer derven uyt gheven, indien hy de ghereedschap ende instrumenten van sijne konste niet wel en kent? [p.3] De Medicijne is oock in 't getal der konsten : ende een goedt [p.3] Medicijn is oock eenen konstenaer. Maer sonder instrumenten oft ghereedschap en kan gheene konste volmaeckt zijn, oft in 't werck ghestelt worden. De instrumenten oft de ghereedschap vande konste der Medicijne zijn meestendeel simpelen oft onghemengelde droghen, van de cruyden oft ghewassen ghenomen; wel verstaende van dat deel der Medicijne, dat de Medicijn-drancken ende dierghelijcke dinghen belanghende,
IX
Pharmaceutice gheheeten wordt : want aengaende dat deel der Medicijne, datmen Chirurgica heet, dat heeft eerst ende meest voor sijne ghereedschap de handt van doen, ende sommighe andere instrumenten; hoe wel de selve daer en boven oock drancken ende andere medicamenten eens-deels van noode heeft. Voorts alle medicamenten zijn oft simpel (dat is ongemengelt) oft worden van de simpelen gemaeckt ende ghemengelt. By aldien den Medicijn de simpele medicamenten ende ghewassen niet en kent, hoe sal het hem mogelijck wesen den siecken sijn oorboor te doen, ende behulpigh te zijn? Daer zijn Apotekers ghenogh (andwoorden sy) in dese tijden, de welcke onse voorouders niet en hebben ghehadt. Het is waer : maer sal daerom een Medicijn al het welvaren van den krancken op den Apoteker betrouwen, ende laten rusten? Ende oft nu den Apoteker onervaren ware, ende gheene sorge en droege om de droghen te kennen, oft sijne drancken van goede ende oprechte simpelen te maken, sal den Medicijn dat al onghemerckt laten door gaen? Sal hy ghedoogen datmen schadelijcke cruyden in plaetse van nutte, koude voor heete, warme voor koude; verlepte, vermeluwede ende bedorvene, voor versche ende goede gebruycke? Voorwaer dat en staet een Medicijn niet toe te gedoogen. Ende nochtans sal hy dat moeten toelaten, indien hem de drogen ende cruyden vremt ende onbekent zijn, soo dat hy het bedrogh van de Drogisten ende ontrouwe Apotekers niet en kan ontdecken. Wat sal daer en tusschen den armen siecken gheschieden? den Medicijn doet hem goeden moet hebben, ende raet hem om niet te wanhopen : den krancken hoopt, ende betrouwt hem op de wetenschap ende ervarentheydt van den Meester; ende is onderdanigh in al dat hem gheraden ende gheboden wordt : maer daerenteghen kan den Apoteker al dit door sijn' onervarentheydt oft ontrouwigheydt verwerren ende bederven. Om t'selve klaerlijcker te kennen te gheven, ende onse redenen te verstercken, laet ons tot bevestinge stellen een Electuarium oft meesterije, Diamargariton calidum geheeten, het welck van Avicenna beschreven wordt, tot ghebruyck van de bevruchte vrouwen; in de menghelinge van het welck eene droge byghevoeght wordt, Seitaragi van d'Araben gheheeten : in plaetse vande welcke, d'onwetende en ongheleerde Apotekers (het recht Seitaragi niet hebbende) plegen te ghebruycken Turbith; eene wortel die seer purgeert, ende het lichaem met groot ghewelt ende beroerte suyvert. Ende alsoo wordt die compositie, in stede dat sy behoort sacht, ende de onstercke ende bevruchte vrouwen bequaem te zijn, door haer groot ghewelt ende kracht aen d'arme vrouwen schadelijck, iae oock somwijlen doodelijck. Wie is hier in te beschuldighen? wie moetmen die dwalinghe toeschrijven? den Apoteker, oft den Medicijn? Den Apoteker sal hem selven verschoonen ende ontschuldighen, segghende dat hy t'selve niet alleen door 't ghedooghen, maer oock door den raet van eenighen Medicijn ghedaen heeft. Soo moet dan alle de schult van dit groot misverstandt op den Medicijn gheworpen worden, als onervaren in de kennisse vande droghen, die men in de drancken ende meesterijen behoort te doen. Want hadde hy gheweten, dat het Seitaragi, nae het segghen van Avicenna selve, ende oock het betuyghen van Hali-Abbas, geene ghelijckenisse met allen met den Turbith en heeft, maer een houdtachtighe, dunne ende broose droge is, den Genoffels-naghelen niet ongelijck; niet seer verscheyden van die stockachtighe rijfkens, diemen by de Genoffels-naghelen pleegh te vinden; hy en soude voorwaer niet toeghelaten hebben, datmen den Turbith in stede van Seitaragi ghebruycken soude. Dierghelijck misverstandt oft dwalinge sietmen daghelijcks in het gebruyck van eene droge Lycium gheheeten. Want de Medicijnen pleghen, soo wanneer de krancke met herden stoelgangh oft druckinghe ghequelt zijn, pillen, om van onder te ghebruycken, suppositorien ghenoemt (als die pijne seer groot is) van dat voornoemde Lycium te maken; de welcke sy
X
daer van oock Lycinia heeten. Nochtans sietmen hedensdaeghs, dat, soo dickwils men de selve pillen ghebruycken wilt, daer meer letsel ende schade af komt, ende de pijne grooter wordt, dan sy te voren was, in stede van daer door verlicht oft minder te worden. Ende dat geschiedt door dat d'Apotekers nu in plaetse van het sap van Lycium (dat t'samentreckende is) gebruycken het sap van de vruchten van Periclymenum oft Caprifolium, in Duytsch Memmekens-cruydt gheheeten; welck sap scharp ende bijtachtigh is. Maer hadden de Medicijns de krachten van 't selve Memmekens-cruydt maer alleen aen den smaeck willen beproeven, sy souden lichtelijck hunne dolinghe ghemerckt hebben. Dan sy zijn tot noch toe soo onachtsaem ende luy geweest, ende hebben de wetenschap der simpelen soo seer veracht, dat sy alleen op d'Apotekers alle hun betrouwen ghestelt hebben. My is noch wel indachtigh, dat ick in sommighe Apotekers winckels ghesien hebbe ettelijcke voorschriften van salven, daermen het sap van Cyclaminus (oft Verkens-broot) by moeste doen. Ende wel wetende als dan, dat d'Apotekers 't selve sap niet en hadden, hebbe hen ghevraeght, van waer sy dat sap bekomen oft ghekreghen hadden. Waer op sy my, in stede van te andtwoorden, het cruydt Pyrola gheheeten ghetoont hebben; het welck sy voor Cyclaminus ghebruyckten. Ende voorwaer diergelijcke fauten oft misverstanden sietmen dickwils in vele winckels gheschieden. [p.4] Maar het soude my als nu te langh wesen te verhalen, in hoe vele manieren sy hun bedrogh ende [p.4] valscheydt te wercke stellen : ghemerckt dat sy hunne menghelingen oft compositien van verlepte, verrotte ende bedorven cruyden ende droghen maken; en daerenboven de selve verargheren, als sy daer sommighe onnoodighe oft schadelijcke dinghen bydoen, ende sommighe noodighe achterlaten; ende (dat noch meer is) versierde, naeghemaeckte, vervalschte ende onrechte droghen voor d'oprechte, natuerlijcke ende uytghelesene dinghen verkoopen. Ghelijckerwijs men sien magh, dat sy in plaetse van oprechte Aloë, ons het sap van Aëizöon (dat is Huys-loock oft Donder-baert) met de vuyligheydt van Aloë te samen ghesoden, niet en schamen te verkoopen. Voor oprecht Rha oft Rhabarber, gheven sy ons eene wortel met Saffraen gheverwet. ln plaetse van sap oft wijn met suere Granaet-appels, verkoopen sy het sap van eenighe andere suere vrucht, uytgheperst, ende met de wortel van Anchusa root gheverwet. Vele andere dierghelijcke dingen zijnder, de welcke d'Apotekers niet alleen, maer oock de Drogisten pleghen te vervalschen, te vervuylen, te bederven, te besmetten, te versieren ende nae te maken, als sy hunne boose ende onrechte waere den onvoorsichtigen ende onervaren menschen in de hant steken. Daerom behoort den Medicijn seer sorghvuldigh te wesen, om de kennisse vande ghewassen ende dierghelijcke dinghen te hebben; op dat hy van d'Apotekers ende Drogisten niet bedroghen en worde. Daerenboven behoort hy, soo veel als 't hem moghelijck is, het ghebruyck der vremde ende uytlandige droghen te schouwen ende te vlieden; maer moet veeleer ghebruycken dat in het landt, daer hy woonachtigh is, selve wast : het welck seer licht om krijghen is, ende soo haest niet vervalscht oft bedorven en kan worden. Dese twee noodige saken sullen den Medicijn seer licht om doen wesen, soo wanneer hy de cruyden ende droghen seer wel kennen ende onderscheyden kan. Om dese ende dierghelijcke oorsaken en kanmen niet te vollen loven ende prijsen den arbeydt ende moeyte van alle de gene die hun beste gedaen hebben, ende noch hedensdaeghs alle hunne neerstigheyt doen, om dit deel der Medicijne, verbetert ende
XI
vermeerdert, nae langhdurige duysternisse in 't licht te brengen. Ende by soo verre sy de waerheyt somwijlen niet en hebben konnen ghevinden, nochtans en zijn sy daerom gheensins te berispen oft te verachten (gelijck sommige door bitterheyt ende onverstandigheyt ghedrongen zijnde, plegen te doen) maer bedeckende (soo veel als men kan) ende latende ongemerckt henen gaen hunlieder dwalinge, salmen alleen sijn beste doen, om de waerheyt te wijsen; de welcke maghtigh genoegh is om alle dwalingen ende fauten te niet te doen ende te verdrijven. Maer by soo verre de dwalinge sulcks is, dat sy in geenderleye maniere en magh noch en kan verswegen blijven, moet men deselve met saechtmoedigheyt ende seeghbaerheyt ontdecken. Want ghelijckerwijs het dwalen ende missen in alle saken seer licht is, soo is dat inde kennisse der cruyden alderlichste; door dien sy soo langen tijt veronachtsaemt ghelegen heeft; ende oock om dat d'oude schrijvers soo kort in hunne beschrijvingen zijn, dat sy menige cruyden (de welcke in hunne tijden van een iegelijck seer bekent waren) oft niet beschreven en hebben, oft soo luttel daer af vermaent hebben, als oft sy van hen niet gheacht en waren geweest. Daerom en is het geensins te verwonderen, dat de gene die eerst hun beste gedaen hebben om de kennisse van dese saken wederom in 't licht te brengen, niet stracks in 't eerste ende in alles de waerheyt gevonden en hebben; maer in sommige van die gemist oft gedoolt hebben. Doch hunlieder poogen ende voornemen en is daerom geensins te verworpen; noch hunnen verdienden lof ende prijs en is hen daer om gheensins t'ontrecken. Selfs, men is ghehouden hen grootelijcks te bedanken, om dat sy veel eer menschen gheest verweckt hebben; de welcke geholpen zijnde door den arbeydt ende vindinghen van hunne voorganghers, iet sekerders ende waerachtighers hebben konnen te weghe brenghen. Wy hebben ons oock in diergelijcke maniere van arbeydt willen oeffenen, soo langh ons onse ionckheydt ende 't besoeck der krancken kracht ende tijdt om dat te doen ghegheven heeft; maer nochtans niet met sulck een voornemen, dat wy daer iet af in 't licht souden geven; alleen verweckt ende gheport zijnde door begeerte, om voor ons selven de kennisse vande cruyden ende simpelen te ghenieten. Noch ick en soude noyt gedocht hebben daer iet af te beschrijven, en hadde Ian van Loe, Boeckdrucker van Antwerpen, mijnen seer bekenden ende goeden vriendt, op my niet versocht ende begeert, dat ick vande cruyden die tot mijne kennisse gekomen waren, eene beschrijvinge in onse Neder-duydtsche tale soude willen maken, en in druck laten uytgaen. Het welck van my nae sijn begheeren ghedaen zijnde, hebbe 't selve boeck noch eens oversien, ende vermeerdert zijnde, de tweede reyse laten in 't licht komen. Op den selven tijt zijn de figuren oft schilderijen van de selve cruyden oock in 't licht gekomen, mitsgaders de namen van die, ende sommighe kleyne uytlegghinghen oft by-voeghsels tot verklaringhe der selver. Ende alsoo hadde ick verhoopt de liefhebbers voldaen te hebben; maer nochtans en hebben sy my gheensins stil oft ongequelt gelaten, maer my seer dickwils vermaent, dat ick 't selve boeck, dat ick in Duytsch hadde uytghegheven, oock in de Latijnsche sprake soude stellen, op dat het volck, dat een andere tale, dan onse Nederlantsche, ghebruyckt, 't selve boeck oock verstaen ende ghenieten moghte. Ick hebbe dickwils ghewenscht om tijdt ende stade te hebben om 't selve te volbrenghen. Maer hoe qualijck ick daer aen hebbe konnen gheraken, dat kan een ieder lichtelijck bemercken, die maer en overdenckt, wat een moeyte, sorghe ende arbeydt tot het daghelijcks besoecken van de krancke van noode is. Ick stelle aen eene sijde den inwendighen teghenspoet ende beroerte, van de welcke ons vaderlandt vol wesende, my noch sin noch stade ghegheven en heeft om mijn voor-ghenomen werck te voleynden. [p.5]
XII
Om dese oorsaken ben ick spader tot het uytgheven van desen mijnen boeck gekomen; ende en hebbe doen maer sommighe deelen van 't selve boeck (bysonderlijck op 't Latijnsch) in druck [p.5] laten uytgaen : de welcke ick nu alle te samen vermeerdert, oversien ende verbetert in dit boeck ghestelt hebbe. Maer om te recht de Beschrijvinge van de cruyden oft gewassen te volbrengen, hebbe ick de meeste swarigheyt gevonden in d'orden of 't vervolgh, dat ick daer in best soude mogen houden. Want gelijckerwijs alle konsten ende wetenschappen, indien sy met eene goede ordinancie ende belegginge beschreven worden, daer door seer verciert ende verlicht worden; alsoo oock en is 't geensins te twijfelen, oft de beschrijvinge der cruyden in eene goede ordinancie gestelt zijnde, en sal veel aengenaemer ende cierlijcker wesen. Nu dan, om dat d'oude schrijvers, de welcke iet van de cruyden hebben laten uytgaen, niet alle eene orden en volghen, soo heeft ons boven alle meest behaeght de maniere die Dioscorides volght. Want Theophrastus, te wijlen hy de verscheydentheyt der struycken, houten, schorssen, wortelen, merghen, bladeren, bloemen, haeuwen, vruchten, saden, sappen, ende dierghelijcke, ondersoeckt ende beschrijft, door dien hy de deelen oft leden van elck cruyt soo van den anderen afsondert ende verscheyt, is oorsake datmen de gedaente van eenigh gewas niet anders leeren en kan dan uyt vele ende verscheyden plaetsen van sijn boeck : het welcke de cruydt lief-hebbers moeyelijck ende verdrietelijck valt. D'ordinancie van Galenus (de welcke oock van de Griecken, als Oribasius ende Paulus Egineta; ende van de Araben, als Avicenna, gevolght wort) schijnt lichter ende gereeder te wesen: namentlijck, datmen de cruyden stelt nae 't vervolgh van den A, b, c. Nochtans die stellinge en kan niet heel goet wesen, door dien datmen alsdan siet, dat de cruyden die malkanderen van gedaente gelijcken, van een gescheyden ende geruckt worden; ende daer tegen d'ongelijcke van krachten ende gesteltenisse, te samen beschreven worden. Maer Dioscorides en deylt de cruyden in hun gelitten oft leden niet; dan heeft zijn beste gedaen om de ghelijcke van ghedaente ende krachten by een te voeghen. Daerom hebben wy hem oock willen naevolghen; nochtans sijn voornemen in alles meer, dan sijn' ordinancie oft stellinge, onderhoudende. Want ghemerckt dat van ons vele cruyden beschreven worden, die in de tijden van Dioscorides heel onbekent waren, soo hebben wy noodtsakelijck meer ende verscheyden verdeelingen van dien moeten stellen dan hy heeft ghedaen. Wy hebben dan ons beste ghedaen, om de cruyden, de welcke in krachten oft in eenighe deelen, die meest ghebruyckt worden, den anderen seer ghelijcken, by een te voeghen; ende boven dien, alle die eenighe ghelijckenisse van wesen oft ghedaente hebben, en hebben wy gheensins willen verscheyden : als het in 't vervolgh ende overlesen deses boecks klaerlijck ghenoegh blijcken sal. Maer, eer dat wy tot de beschrijvinghe van de cruyden, dat is de verklaringhe van hunne namen, krachten ende dierghelijcke bemerckingen komen, dunckt het my de moeyte wel weerdigh te wesen, dat wy eerst de ghewassen in sommighe gheslachten verdeelen; ende daer nae de leden van elck cruydt uytleggen : ende ten laetsten de verscheydentheydt van haere faculteyten oft krachten voortbrengen, ende leeren, hoe de selve bekent mogen
XIII
worden. Het welck eerst ghedaen zijnde ende uytgheleydt, sal de beschrijvinge ende historie van elck cruyt besonder, lichter om te verstaen ende te beschrijven wesen. [p.7] Van de krachten oft maght der Ghewassen De krachten oft maght der Ghewassen (van de Latijnsche Medicijns Facultates ghenoemt) daer wy nu af voor-ghenomen hebben te schrijven / en zijn niet die inwendige krachten / waer door sy leven / groeyen en bloeyen / ende inde lenghde / dichte en breedde wassen ende groot worden / ende haer bloemen / vruchten ende saet voordtbrengen; maer alleen de gene / met de welcke sy betoonen wat sy in 't menschelijck lichaem doen oft wercken konnen. Doch dese krachten zijn tweederhande. Want sommige van die veranderen oft verkeeren des menschen lichaem oft eenighe leden oft deelen des selfs; sommighe gheven voedsel / ende dienen meest om te voeden ende de substantie oft de stoffe des lichaems te vermeerderen. Alle het gewas dat dierghelijcke krachten heeft / oft in sijn gheheel / oft in eenighe van sijne deelen / is voedsel / ende dat wordt daerom Alimentum in 't Latijn gheheeten. Maer die het lichaem verkeeren (datmen altereren nae den Latijne seydt) oft 't selve eenighsins overwinnen / worden Medicamenta gheheeten / dat is Medicijn-droghen. Van dese krachten zijnder sommighe die hare werckinghe metter daet ende merckelijck betoonen; het welckmen actu in 't Latijn / energeiâ 'energeiai' in 't Griecks noemt : sommighe zijn alleen door moghelijckheyt oft maght / in 't Latijn potentiâ, in 't Griecks dynamei 'dunamei'. Al dat metter daet is ende werckt / dat is als nu sulcks ende aldusdanigh als het ghenoemt wordt; noch en heeft geenen tijt van doen om diergelijck te worden : ghelijck het Water is metter daet voght ende nat / ende het Vier metter daet warm oft heet. 'T gene inde mogelijckheyt is / hoe wel het sulcks noch niet en is / nochtans magh het sulcks worden. Al dat volmaeckt is (nae het segghen van Galenus) is metter daet; ende al dat onvolmaeckt is / dat is inde maght ende noch toekomende / ende by nae bequaem om sulcks te worden als het ghenoemt worde / maer en is nochtans op deser stont sulcks niet : ghelijckmen eenen mensch die eerst oft nieuwelijcks ter wereldt ghekomen is / Redelijcken noemt; ende een hondeken dat noch niet en siet / nochtans eenen Jacht-hondt heet. [p.8] Maer van de dinghen die in maght zijn / worden de sommighe eyghentlijck sulcks ghenoemt / iae seer eygentlijck / ende sommighe min eyghentlijck. Meest eyghentlijck worden sommighe dinghen gheseydt in de maght te wesen : de welcke sulcks van haren aerdt zijn / dat sy door haer eyghen selfs toedoen tot volmaeckthedt komen sullen / indien haer niet van buyten in den weghe oft tot beletsel en zy. Soo seydtmen (als boven) dat een nieugheboren mensch Redelijck is / ende een nieugheworpen hondeken / eenen Jacht-hondt; daer nochtans een ionck kindt noch niet oudt ghenoegh en is om reden te ghebruycken / maer magh sulcks metter tijdt eens worden / indien het tot bequaemen ouderdom magh komen : noch oock dat hondeken / dat soo onlancks gheworpen is / ende
XIV
noch blindt is / gheensins bequaem en is om te iaghen / hoe wel het sulcks worden kan / indien het sijnen volkomen wasdom magh krijghen. Min eyghentlijck in maght / is al het ghene dat bequaemer stoffe oft materie is / om dat selve oft sulcks te worden / als het metter maght te wesen gehouden wordt. Van dese materie oft stoffe zijnder sommighe die heel nae by komen om te worden 't ghene datse machtigh zijn te worden; de welcke van Galenus Prosecheis 'Prosecheis' / dat is in 't Latijn Continentes, Continuae, oft aenhoudende ghenoemt zijn : alsoo is den roockachtighen domp die heel nae by de vlamme is / metter maght vlamme; ende het bloedt dat in de lichamen der dieren is / is metter maght vleesch / om dat 't geen groote veranderinghe en behoeft om vleesch te worden. Maer de spijse die in de mage al verdoudt ende ghereedt leydt / is wel stoffe oft materie van het vleesch / maer niet nae-by komende oft continua; door dien dat de selve spijse om sulcks te worden / eerst bloedt behoorde te wesen. Noch verder daer van (dat is / min eyghentlijck in maght) is den onverdouden kost / als Deeg / Broot / Terwe / Gerst / ende dierghelijcke dingen; de welcke / om vleesch te worden / noch meer verscheyden veranderinghen van noode hebben. Niet te min / alle dese dinghen worden van Galenus metter maght vleesch ghenoemt / als moghelijck ende bequaem wesende / om naer sommighe veranderingen / metter daet sulcks te worden. Ende dit gaet alleen de voedselen aen. Aengaende de dinghen die niet en voeden / maer alleen tot het ghenesen dienen / ende Medicijn-droghen ghenoemt worden / sy sullen oock door de selve redene / min noch meer dan de voedselen / sulcks metter maght oft inde mogelijckheyt wesen. Want sy en komen niet door haer eygen porren oft toedoen totter daet oft ad actum (daer wy te voren af vermaent hebben) maer sy moeten een eyghene veranderinghe noodtsakelijck hebben; nochtans soo groote niet als daer van noode is in de dingen die toekomende voedselen zijn; aenghesien dat de Medicijn-droghen niet soo seer en veranderen / dat sy heel tot voedsel ghebroght worden; dan sy worden alleen met eenighe veranderinge totter daet gheledt / ende worden sulcks als men seyde dat sy zijn; te weten 't ghene dat heet genoemt wirde / verwarmt; ende datmen koudt noemde / verkoelt / het brandende verbluystert oft maeckt blaren / het verdoovende beneemt het ghevoelen; ende soo voordts / alle dierghelijcke dingen worden tot sulcken eynde gebroght / alsmen begheerdt; als oock alle andere saken die van het menschelijck lichaem / ende van des selves inwendighe warmte ghedaen worden. Want de lichaemen der dieren en worden gheensins van de drancken oft drogen beweeght en verandert / 't en zy dat de selve drancken eerst door de lichaemen verandert zijn. Dat de drogen sulcks metter daet zijn als sy zijn / dat ontfanghen sy al van ons : ghelijck het droogh Riet van sy selven niet en heeft dattet onsteken wordt / maer van het vier : 't welck maeckt dat het Riet metter daet sulcks zy als het eerst metter maght is gheweest. Ende soo en konnen de droghen oft drancken ons gheensins verwarmen noch verkoelen / voor dat sy metter daet warm oft koudt zijn : ghelijckerwijs het vier niet vermeerdert en wordt voor dat het houdt oft riet van het vier verandert en is. Alsoo en is 't oock niet te verwonderen / dat alle dingen die verwarmen / eerst van ons lichaem verwarmt begheren te wesen. Dit kanmen met eene bewijsinghe meer verklaren : Want datmen op een verkoudt lichaem eenighe droghe die heet van maghten is / heel neerstelijck ghestooten ende kleyn ghemaeckt zijnde / overspreyde; nochtans en soude die droghe dat lichaem in gheender voeghen verwarmen; aengesien dat het opleggen oft overspreyden niet ghenoegh en werckt. Daerom seydt Galenus / datmen de verkoude leden met dierghelijcke droghen moet wel doorwrijven
XV
/ waer door wy eensdeels de hitte al wrijvende verwercken / ende eensdeels al dat door de koude dick ende hardt gheworden was / openen ende dun maken / op dat de droghe (oft de kracht van dien) binnenwaerts kome / ende met de hitte van het lichaem ghevoeght de leden verandere ende verwarme. Maer / op dat de droghen totter daet ghebroght moghen worden / ende recht in 't werck ghestelt / soo moetmen die in kleyne ende fijne stofkens brenghen / die eerst stampende oft andersins brekende / om alsoo de drancken bequaemer te maken ende krachtigher in het wercken. Dit maghmen lichtelijck bemercken aen de drooghe houten / die teer en dun zijnde veel lichtelijcker door 't vier onsteken worden / dan oft sy dick ende hardt waren. Daerom oock die door den smaeck willen oordeelen van de krachten van eenigh dingh / maken dat eersten kleyn / eer sy dat proeven : oft knauwen ende breken dat met hunne tanden / om daer beter oordeel af te moghen gheven. Van het onderscheydt der krachten; en welcke de eerste zijn; en van de Graden van dien De krachten van de droghen oft medicijnen zijn veelderhande : sommige van dien zijn d'Eerste gherekent : sommighe daer nae volghende / worden de Tweede gheheeten : daer nae komen diemen Derde krachten heet : de laetste worden de Vierde krachten ghenoemt; de welcke vande voorgaende dry niet voordts en komen / noch met haer gheene ghemeenschap en hebben / maer alleen door beproevinghen oft ervarentheydt bekent worden. D'Eerste krachten komen van de vier elementen (dat is de vier beginselen der wereldtlijcke dingen) te weten van Vier / Locht / Water en Aerde / sonder toedoen van iet anders : daerom houtmen die oock voor het fondament ende grondt van d'andere krachten / uytghenomen nochtans de Vierde krachten; de welcke gheen openbaere oft merckelijcke eyghenschap oft qualiteyt en hebben / maer volghen meer het maecksel oft wesen van de stoffe oft substantie daer sy van ghemaeckt zijn. Voor d'Eerste houdtmen de krachten die verwarmen / verkoelen / vocht maken / ende voorts alle die uyt de t'saemenvoeginghe van dese voordtskomen / als die warm en vocht / oft warm en droogh / oft koudt en vocht / oft koudt en droogh maken. Tusschen dese krachten is een ander middelmatighe oft ghetemperde kracht; de welcke van dien aerdt is / dat sy haer voeght nae de ghestaltenisse oft temperature van 't ghene daer sy by ghevoeght wordt / soo dat sy van haer selven niet en verwarmt / noch en verkoelt; oock niet en verdrooght / noch oock niet vocht oft nat en maeckt. D'andere krachten worden ghenoemt nae haer meest vermoghende oft uytnemende eyghenschap ende qualiteyt; inde welcke aenmerckt wordt de maniere oft mate van haer minste oft meest onmate oft exces. Want alle 't ghene tot stoffe oft materie van de drancken oft medicijnen gebroght wordt / en is niet van eenderhande qualiteyt oft even hoogh ende werckelijck van krachten. Sommighe van die verwarmen / verkoelen / verdrooghen / ende vervochten saechtelijcker dan d'andere : sommighe doen 't selve wat meer : sommighe veel meer en sommige geweldighlijck oft aldermeest. Dese verscheydentheden oft vertrecken van krachten worden in sommighe sekere palen oft verschillen begrepen ende besloten; de welcke van de oude Latijnsche schrijvers Ordines, in 't Griecks Taxeis 'Taxeis', en Apostaseis 'Apostaseis', van Galenus Arithmoi 'Arithmoi' oft
XVI
ghetalen / van de nieuwe schrijvers Gradus ghenoemt worden; ende daerom soudemen die oock in onse taele moghen Trappen / Hooghten / Getalen / Verschillen / oft Vertrecken / oft na den ghemeynen ganck Graden heeten : de welcke in als viere zijn. [p.9] Eerste-Graed Het eerste ghetal oft verschil begrijpt alle de krachten; de welcke van de middelmate / oft van de ghetemperheydt soo luttel verschillen / vertrecken oft afwijcken / dat sy ons lichaem wel veranderen / maer niet merckelijck : soo datmen eenige bewijsinghe van doen heeft om met redenen te betoonen / dat sy iet ghewrocht oft ghe[p.9]daen hebben : ghelijck d'Olie van Roosen is sulcks / dat sy de gene die verhit oft verbrandt zijn verkoelt; maer nochtans de ghene die verkoudt zijn / hinderlijck is : waer uyt blijckt / dat sy meer verkoelt / dan verwarmt; nochtans en vindtmen in haer gheene gheweldighe verkoelinghe / maer wel eene die de middelmatighe ghetempertheyt naest by komt. Op de selve wijse moetmen oordeelen van de dinghen / de welcke van eene matighe ghesteltenisse / eenighsins nae de hitte / vochtihgheyt oft drooghte afgheweken oft gheklommen zijn. Tweede-Graed De tweede hooghte is in de dinghen die merckelijck droogh / nat / kout oft warm konnen maken / noch en hebben gheen bewijsinghe van doen om dat te betoonen. Derde-Graed Tot de derde hooghte klimmen de ghene / die krachtigher dan de voorgaende / nochtans niet al te gheweldigh en zijn. Vierde-Graed De vierde ende alderlaetste hooghte is van al de ghene die met ghewelt hunne werckinghe stracks ten eynde brenghen / ende alderverste van de middelmatigheydt afwijcken : te weten onder de heete dinghen / die seer scherp ende brandende zijn / als die de huyt quetsen / blaerkens en schorffen maken : onder de koude / die verdooven ende het ghevoelen benemen. Maer men vindt geene dingen die in den vierden graedt drooge zijnde / te saemen oock niet brandende en zijn / als Paulus Egineta betoont met het Kalck / Koper-root ende Misy; die wel ten uytersten drooghen / maer oock heel brandende zijn. Dan onder de drooghe in den derden graedt / moghen wel eenighe wesen / die niet en branden; te weten alle die gheweldigh te samen trecken : van d'welcke wy hier nae breeder sullen schrijven. Van het Wesen oft essentie der deelen van de Droghen oft Medicamenten Het is wel van noode dat wy oock met korte woorden iet van het weesen oft ghesteltheydt der deelen van de droghen oft medicijnen vermanen / eer dat wy voordere verklaringhe gheven van d'andere krachten. Want sonder de kennisse van dese sake en konnen noch en moghen de tweede ende derde krachten niet wel verklaert ende uytgeleydt worden : gemerckt dat dese niet alleen d'eerste krachten / maer oock d'essentie oft wesen van de deelen in alles volghen ende naekomen. Dan het wesen oft de ghesteltenisse der deelen is in sommighe dun ende fijn oft subtijl / die in 't Griecks Leptomere 'Leptomerè', in 't Latijn Tenuium partium heeten / dat is fijn van deelen : in sommighe grover / die men Pachymere 'Pachumerè' in 't Griecks / in 't Latijn Crassarum partium noemt / dat is grof en dick van deelen.
XVII
Fijn van deelen Fijn van deelen zijn alle dinghen diemen lichtelijck oft haestelijck in kleyne / fijne / teere deelkens / stuckskens oft morselen verbreyden / breken oft ontdoen kan. Grof van deelen Grove oft dicke dinghen zijn die niet lichtelijck tot kleyne en fijne stuckskens oft deelkens ghebroght en worden : als zijn alle herde / vaste / taeye / en klevende lijmachtige dingen / die niet broos oft breuckachtigh van stoffe zijn Galenus betoont datter niet fijnder oft dunder van deelen en is / dan het Water ende de Locht. Want men siet hoe lichtelijck ende hoe haest het Water door het hayr ende klederen vloedt / om dat de deelen daer van sonder moeyte verspreydt en verleyt worden konnen / ghelijck hy betuyght in 't 14. cap. des 1. boecks van de Krachte der simpelen oft onghemenghde drogen. Insghelijcks sietmen (soo hy oock betoont in 't 24. cap. van 't selve boeck) dat de Locht in heel fijne sierkens verdeelt is / ende daerom door de dicke en groove dinghen lichtelijck dringhen kan. Om die oorsake komt het oock by / dat al 't ghene dat dunne deelen heeft / oock iet van de locht mede deylt / dat is van lichte ende lochtaghtighe stoffe gemaeckt is : gelijck blijkt in alle 't gene dat reuck van hem gheeft : 't welck (soo veel den reuck oft de welrieckentheydt aengaet) dun ende fijn van stoffe is / als Paulus Egineta schrijft. Maer al 't gene dat grof en dick van deelen is / is oock aerdtachtigh. Voorts al dat van fijne deelen is / kan oock seer haest en lichtelijck sijne kracht in eenighe vochtigheydt / als is Wijn oft Water / aflegghen ende oversetten. Daer en teghen / dat grof van deelen is / is seer hardt ende traegh om iet van sijne kracht in eenige vochtigheyt over te setten oft te schieten. Dit kan men klaerlijck bemercken aen het Peper; het welck grof van deelen zijnde / ende gheenen reuck oft heel luttel van sich ghevende / sijn kracht meest al by sy selven houdt / ende die aen gheen Water oft ander nat mededeelt : daerom blijft sijne werckinghe oock omtrent de maghe steken / ende en raeckt de lever niet / gelijck Galenus in 't eerste boeck van de Bewaernisse des ghesondtheydts betoont. Maer 't Caneel / van fijne deelen ende seer luchtige stoffe oft essentie ghemaeckt / seer grooten ende seer goeden reuck hebbende / deelt sijne krachten seer lichtelijck met / ende verspreydt die in alle vochtigheydt / en dat in seer korten tijdt. Van de Tweede krachten De Tweede krachten volghen d'Eerste / sonder eenigh tusschen komen van iet anders. Onder dese worden begrepen alle de krachten van vermorwen oft verharden / van ijdel ende los / oft dick ende vast te maken / van openen oft stoppen / van nae trecken oft terugh drijven / van afvaghen / suyveren / teer oft dun maken / van besetten / verstoppen / grof maken / ende ten laetsten van de fijne te versoeten oft te verwecken. Alle de welcke wy in 't kort beschrijven sullen / om eene alsoo noodighe sake eenen ieghelijcken klaerder te kennen te gheven. Versachtende
XVIII
Sachtmakende (in 't Latijn Emollientia, in 't Griecks Malactica 'Malaktika' ghenoemt) zijn en worden gheheeten dinghen die harde gheswillen / ende verhardt oft versteent vleesch (Scirrhos gheheeten) morwe ende sacht maken. Dese en zijn niet heel verscheyden van de dinghen die het etter verwecken : want sy hebben alle beyde eene eenvoudighe ende ghelijckmatighe hitte / ende oock een drooghte die met de hitte over een komt; nochtans beyde in verscheyden manieren. Etter-makende De etter verweckende dinghen worden Diapyïtica 'Diapuïtika', oft oock Ecpyïtica 'Ekpuïtika' van de Griecken ghenoemt / ende sy brenghen hitte oft warmte voorts; den welcke de lichaeme heel ghelijck is ende bequaem / sonder daer eenige vochtigheyt by te doen oft af te nemen. Dan de versachtende dinghen onsteken oft verwecken in het lichaem eene hitte; de welcke een weynigh grooter is dan den eygen aerdt des lichaems pleegh te hebben / ende boven dien voegen daer oock wat vochtigheydts by : daerom wercken sy ghemeenlijck meer door menighte / dan door ghewelt oft qualiteyt van hitte : hoe wel sy / wanneer daer herde dinghen te vermorwen zijn / 't selve met haer qualiteyt meer dan door de menighte van hitte volbrenghen. Daerom al het ghene dat eyghentlijck etter maeckt / is oock plackachtigh / oft aenklevende / ende toestromende; het welckmen in 't Latijn Emplasticum noemt : want is 't datmen de substantie oft menighte van de d'ingheboren hitte moet vermeerderen / ende niet de qualiteyt oft ghedaente verstercken / soo moet men de sweet-gaetkens in 't lichaem toesluyten ende verstoppen / de welcke Pori in 't Latijn genoemt worden. Daer zijn oock noch andere Sachtmakende dingen / die vochtigheyt mede brenghen : want alle vochtige ende natte dingen zijn sacht ende morwe / indien sy met een matighe hitte vocht blijven. Daerom is het bloedt sacht / om dat het van sijn eyghen ghesteltenisse oft consistentie vocht is. Voorts de vochtmakinge / ende daer van de sachtmakinghe / is tweederhande : want sy gheschiedt oft inwendighlijck / 't gheheel deel oft lidt door / ghelijck het inde voedinghe des lichaems gheschiet / ghemerckt dat de voedinghe een eygene ende oprechte vochtmakinge is : oft sy gheschiet uytwendighlijck / ende niet over al / maer alleen in de ijdele pletsen ende holen : en dierghelijcke vochtmakinghe komt door de stovinghe van warm water / oft door 't ghebruyck van de badtstoven / en dierghelijcke dinghen. Verhardende De hardtmakende dinghen (in 't Latijn Indurantia, in 't Griecks Scleryntica 'Sklèruntika') zijn eyghentlijck die sonder eenige onmatige hitte oft koude droogen. Want soo wel koude oft koelte / als oock hitte die al te groot is / maeckt hardt : en het Ruet oft Smeer / en andere dierghelijcke dinghen / worden door de koude verhardt ende verstijft : het slijck wordt door de kracht van eenighe vierighe hitte in steen verandert. [p.10] Dan dese dingen gheschieden noch door eenighe andere maniere / dan door drooginge [p.10] alleen. Door drooghinghe alleene worden die dingen harder ghemaeckt / die te voren door eenighe vremde oft van buyten komende vochtigheyt morwe ende sacht geworden waren / als het weecker oft vochter vleesch in de seerigheden oft sweeringhen : om het welck harder ende vaster te maken / drooghende dinghen van noode zijn / die oock gheene
XIX
bijtende / uyt-etende / oft eenige dierghelijcke geweldighe kracht en hebben : ghemerckt dat al 't gene dat droogh is / met eenen oock hardt is. Dan het drooge maeckt droogh ende hardt in tweederhander voeghen : eens-deels door 't veranderen oft het altereren van de gestaltenisse der deelen oft leden / 't welck de oprechte wijse is om iet te verharden; ten anderen / door verminderinghe oft verteeringhe der vochtigheydt / de welcke in de holen ende sweet-gaten gheleghen ende besloten was. Noch isser oock eene maniere van hardigheyt / de welcke gheschiet door vevullinge oft volligheyt : ghelijck het gheschiet als eenen leeren sack te seer vervult zijnde / ghespannen ende gheswollen is : dan dese soorte van hardigheydt wordt van Galenus tegen-dringende oft wederspannigh / in 't Griecks Antitypon 'Antitupon' ghenoemt / noch en wordt van hem niet eygentlijck voor hardigheyt gehouden. Onder de hardt-maeckende dingen rekent den selven Galenus (in 't vijfde boeck van de Krachten der simpelen) de dinghen die hy naderhandt Dickmakende oft Pycnotica noemt. Hardt Men noemt gemeenlijck alle die dingen Hardt / de welcke ons middelmatighlijck ghestelt vleesch doen wijcken ende neder douwen. Sacht Sacht wordt ghenoemt al 't ghene dat ons vleesch oft huydt wijckt ende toe-gheeft : wel verstaende / indien dat een dingh op sy selven is / en niet van vele verscheyden ghemaeckt. Want daer zijn sommighe dingen / de welcke uyt vele verscheyden dingen gemaeckt oft versamelt zijn / die malkanderen raken als eenen hoop Korens; oft die aen malkanderen haecken oft vast zijn; oft aen malkanderen ghebonden en ghewonden zijn / als Wol / Hayr / en dierghelijcke : de welcke soo t'samen zijnde wel wijcken en toe-gheven konnen / nochtans en zijn gheenssins voor sacht oft weeck te houden. Locht-makende Alle dinghen de welcke van dien aerdt zijn / dat sy de sweet-gaetkens van de huydt wijder / ende de substantie oft stoffe van de leden fijnder / dunder oft lochter en subtijlder maken konnen / worden in 't Latijn Resolventia, in 't Griecks Diaphoretica 'Diaforètika' ende meest Araeotica 'Araiootika' genoemt. Desen zijn van haer selven matelijck heet / ende dun van deelen / ende verdroogen een kleyn weynighsken : als is Camille / en witte Maluwe. De seer heete dinghen en hebben dese kracht niet : want sy en maken niet locht oft voos ende subtijl / maer verbranden veel eer / ende door de verbrandinghe soo maeken sy dick ende droogh. Daerenteghen de middelmatige warmte opent de gangen / ende dringt gemackelijck door in het diepste der leden door sijne dunnigheydt oft fijnigheydt / ende versacht alsoo de smerte ende weedom. IJdel oft locht Men heet Subtijl oft Ijdel al 't ghene / wiens deelen met ijdel puttekens oft open-staende sweet-gaetkens doorregen oft by-nae doortogen / hol ende ghegatet zijn : als is de Sponse ende Puymsteen; in 't Latijn Rarum, in Duytsch wordt 't van sommighe Voos ghenoemt. Dicht Daer teghen wordt Dicht in 't Duytsch / Densum in 't Latijn geheeten / al 't gene / wiens deelen geene open sweet-gaetkens oft ijdel hollekens en hebben / maer vast ende in een ghedronghen zijn.
XX
Dick-makende De by-een-dringhende ende vast en dick-makende / in 't Latijn Condensantia, in 't Griecks Pycnotica 'Puknootika', strijden recht teghen de locht-makende en fijn-makende dinghen : want sy sluyten en halen de sweet-gaten toe / ende maken d'ijdele en oock de vochte dinghen harder ende vaster. Aldusdanige zijn de verkoelende dingen / nochtans niet aerdachtigh van aerdt / noch luchtigh / maer waterachtigh : ende die en zijn niet oft seer luttel te samentreckende : want sy halen wel wat toe ende sluyten / maer heel slappelijck / en dat door hare sachtigheyt : als Donderbaert / Porceleyne / en meer andere dierghelijcke. Openende Aperientia in 't Latijn / in 't Griecks Anastomotica 'Anastomootika', ontsluyten ende openen de holligheyt oft openinghen van de leden / diemen de monden der vaten nae de Latijnsche sprake heet. Dese zijn dichter en grover van deelen / warm / scharp / bijtachtigh; als Verckens-broodt / Loock en Aiuyn. Stoppende Sluytende ende stoppende dinghen / Constipantia ende 'Stegnootika' Stegnotica, Contrahentia, Occludentia ende Constringentia genoemt / hebben sulck eenen aerdt / dat sy de mondekens sluyten / ende de onnuttigheden oft vuyligheden / diemen door de sweetgaetkens oft door de huydt plagh te suyveren ende uyt te laten / binnen houden. Sy zijn koudt / grof van deelen / sonder eenighe scherpheydt; als is Bolus van Armenien / en vele andere dierghelijcke aerdachtighe dinghen. Want al 't ghene sterckelijck sluyten en by een dringhen sal / moet eenigh teghen-dringhende ende harder ghewelt hebben; het welck nergens van dan uyt aerdachtigh stof voordts en kan komen. Aentreckende Naer-hen-treckende dinghen / Helctica 'Helktika' ende Epispastica 'Epispastika' in 't Griecks / in 't Latijn Attrahentia, trecken het sap ende de vochtigheydt / ende locken dat uyt de diepe holligheden des lichaems. Dese zijn warm / ende van dunne fijne deelen ghemaeckt. Want 't ghene dat heet is / treckt eyghentlijck nae hem; en by soo verre daer eenighe fijnheyt oft dunheyt der deelen mede gevoeght is / soo treckt het noch gheweldighlijcker. Middelmatige treckinge wordtmen gewaer in dingen die heet ende droogh zijn in den tweeden graedt. Noch krachtigher treckinge is in 't ghene dat in den derden graet drooght en verwarmt. Dan boven alle blijckt de aentreckinghe in 't gene in den vierden graedt heet is : want nae de menighte van de hitte is oock d'aentreckinge grooter oft minder. Voorts de aentreckende droghen zijn van tweederhande materie oft stoffe / nae de meyninghe van Galenus : het een is aentreckende van sijnen eygen aerdt / ende wordt in 't Griecks Autophyes 'Autofues' ghenoemt / dat is van sy selfs voort-gekomen : het ander heeft sijnen oorsprongh oft beginsel uyt een verdorrende rottigheydt. Van sy selfs komende is het wesen oft de ghestaltenisse van het cruydt Dictamnus, ende Thapsia, Sagapenum, en andere dierghelijcke. Uyt rottinge komt de kracht van den Deessem oft Neef-deegh / ende de gestaltenisse van sommigh Mest / (te weten van Duyven-mest) maer nochtans niet van allen. Voordts zijnder oock wel sommighe nae hun treckende dinghen; de welcke sulcks zijn uyt ghelijckenisse van hare gheheel essentie oft wesen / ende niet uyt eenige merckelijcke qualiteyt oft eyghenschap. Soodanighe zijn alle de suyverende oft purgerende drogen / en sommighe Alexiteria ghenoemt; de welcke oock onder de Medicijn-droghen begrepen
XXI
worden : wiens werckinghe onder de vierde krachten gherekent moeten worden / als hier nae blijcken sal. Weerdrijvende Te rugghe oft weder-om-drijvende dinghen / Repercutientia oft 'Apokroestika' Apocroustica, drijven alle de humeuren oft vochtigheden die haer in den weghe zijn nae binnewaerts / in de diepten des lichaems : en dese zijn koudt van aerdt / en grof van deelen : want de koude drijft te rugghe : het welck noch krachtighlijcker wederom iaeght / soo wanneer daer eeinghe grovigheydt van deelen by ghevoeght is. Sulcks zijn de suere / wrange / serpe oft wringende dinghen / als Verjuys / de bloem van Wilde Granaten / de Schorsse van Granaet appelen / en soodanighe andere. De t'samen-treckende dinghen / Astringentia ghenoemt / drijven oock te rugghe / sonderlingh de ghene die gheholpen worden door fijnheydt oft subtijlheydt van deelen; als het blijckt in het sap dat uyt de schorsen van Okernoten gheperst is / het welcke seer geweldighlijck te samen treckt; ende merckelijck in heel fijne ende seer dunne oft subtijle deelen bestaet. Want de t'samen-treckinghe wordt seer gheholpen door de dunnigheydt oft subtijlheydt van stoffe en substantie. Daerom alle de t'samen-treckende dinghen / de welcke soo fijn niet en zijn / en konnen soo ghemackelijck niet in de diepten komen / door de grovicheyt van de stoffe daer sy van gemaeckt zijn; ghemerckt dat haere dickigheyt haer de weghen besluyt / en den voordt-gangh belet / om in d'inwendighe holen des lichaems te gheraken. Afvaghende Dinghen / die de taeye en lijmachtighe vochtigheden oft humeuren in het buytenste des lichaems / oft in de sweet-gaetkens / oft oock in de zeeren en sweeringen hangende / oft vast stekende / afvagen ende uyt-spoelen / worden in 't Latijn Abstergentia en Detergentia, in 't Griecks Rhyptica 'Rhuptika' genoemt. Dese hebben kracht om te verdrooghen / gevoeght met fijnheydt van haer eygen stoffe oft substantie. Ende daer en is niet aen ghelegen / oft dese dingen koudt oft warm zijn : want noch de koude / noch de hitte en sal de werckinge van d'afvaghende dinghen niet verhinderen / ten sy die te groot zijn. [p.11] Want men vindt af[p.11]vaghende dingen onder de koude; te weten Gerst / sap van Limoenen / Smeerwortel : Insghelijcks oock onder de warme / als Honich / Suycker / en andere. Suyverende Suyver-makende / Expurgantia ende Deoppilantia in 't ghemeen Latijn / in 't Griecks Eccathartica 'Ekkathartika', ende van Galenus Ecphractica 'Ekfraktika' genoemt / dat is ontstoppende / oft van verstoptheyt ende volligheydt verlossende; suyveren de sweetgaetkens des huydts / niet soo veel als de holen en deurganghen van het binnenste inghewant; te weten van de lever / milte ende aderen. Sulcke zijn Nitrum oft Salpeter / Averoon / Lupinen / en andere salpeterachtige en oock bittere dinghen / hoe wel die een weynigh te samen trecken. Dese en verschillen van d'afvaghende dinghen niet (wel verstaende soo veel haer eygen stoffe aengaet) dan alleen in het veel oft luttel wercken; oft meerder ende minder van krachten te zijn. Want al 't ghene dat de sweet-gaetkens ende de binnenste gangen suyvert / is van dunder ende fijnder deelen ende matelijck warm; ghelijck de salpeterachtighe ende bittere dinghen. Voorts oock 't gene van buyten op 't vel gheleyt /
XXII
d'onsuyverheydt van de huydt / oft oock in de zeeren oft sweeren / afvaeght ende reynight / en heeft ganschelijck gheene te samen treckende kracht. Dan dat men dierghelijcke dinghen van binnen ghebruyckt / oft als etewaer oft dranck inname / hoe wel daer eenighe t'samentreckinge by is / soo souden sy nochtans niet te min de groote door-ganghen oft holen suyveren ende af-vagen / te weten de holligheden van d'aderen ende des inghewandts. Want van buyten worden de kleyne doorgangheskens eer door t'samentreckinge verstopt / dan sy ghereynight konnen worden. Maer alle de deelen des lichaems die ontrent den buyck / ende in de lever / milte ende ander inghewant zijn / door dien sy seer groote holligheden ende door-ganghen hebben / ontfangen meer hulps ende gheriefs uyt de versterckinghe der holligheden oft vaten / de welcke door t'samentreckinghe gheschiet / dan sy beschadight konnen worden door d'enghigheydt ende kleenigheydt van de selve holligheden. Daerom kan den Alsem van binnen ghenomen zijnde / de ganghen seer wel suyver maken; nochtans van buyten op-gheleydt en kan hy gheensins af-vaghen. Dun-makende Alle dinghen / die suyveren ende reyn maken / ende heet zijn / ende van dunder ende fijnder deelen ghemaeckt / worden Attenuantia, Extenuantia ende 'Leptuntika' Leptyntica ghenoemt. Want het is aen alle suyver-makende ende ontstoppende dinghen ghemeyn / dat sy de grove / taeye ende dicke humeuren / oft vochtigheden/ fijnder ende dunder maken door haeren eyghen aerdt / nae het segghen van Galenus. Besettende Dinghen die gantsch anders wercken dan d'afvaghende / worden Illinentia ende Emplastica 'Emplastika', dat is Besettende oft Toe-plackende ghenoemt : Door dien dat sy op de sweetgaetkens ghestreken zijnde / daer seer vast aen blijven hanghen / ende de selve vervullen ende verstoppen; ghelijck men siet in alle vette / lijmachtige ende aerdaghtige dingen / die gantsch gheene scherpheyt oft oneffenheydt en hebben; als alle Smeer oft Ruet / Olie / Harst / Boter / Glette (dat is Lythargyrium) Bolus, Krijt / ende alderhande Meel met vochtigheydt gemengelt: insghelijcks oock Aloë; 't welck van buyten opgeleydt zijnde / een besettende ende stoppende stoffe ende kracht heeft; maer van binnen ghenomen ende ghebruyckt zijnde / opent ende suyvert door sijne bitterheyt. In dese dingen en heeft men geene hitte oft drooghte van doen / dan alleen sulck een wesen ende ghestaltenisse van stoffe oft substantie als ick geseydt hebbe. Verstoppende Alle dese ende dierghelijcke dinghen zijn oock ende worden Verstoppende ende Dick oft Grof-makende genoemt / in 't Latijn ende Griecks Obstruentia ende Emphractica 'Emfraktika', oft Incrassantia ende Pachyntica 'Pachuntika'. Want ghelijckerwijs d'afvagende ende suyver-makende dingen de sweet-gaetkens ende ganghen des lichaems van verstoppinghe verlossen; alsoo oock verstoppen dese dingen ende vullen de selve / ende maken de humeuren oft de vochtigheydt des lichaems dick ende taey. Smert-verdrijvende Twee soorten zijnder van de dinghen de welcke de smerte oft weedom versachten oft verdrijven : sommighe van die zijn eyghentlijck sulcks; als zijn alle de dinghen die de Griecken Anodyna 'Anooduna' ende Parergorica 'Parèrgorika' (dat is Pijn verdrijvende en Vertroostende) noemen : d'andere worden alleenlijck soo gheheeten / maer en zijn eyghentlijck sulcks niet : te weten Narcotica; de welcke soo vremdelijck oft misselijck Anodyna genoemt worden / al ofmen een doodt lichaem een smert-verlichtende oft smerteloos dinck noemde / om dat het selve gheen smerte met allen en heeft.
XXIII
Smert-versoetende Alle dinghen die eyghentlijck smert versachten / ende soo ghenoemt moghen worden / zijn van fijne ende dunne deelen / heel matelijck heet / iae niet veel heeter dan de ghetemperde dinghen en zijn; te weten in den eersten graedt oft hooghde van hitte : ende daer-en-boven zijn sy oock ijdel-makende oft locht-makende : als zijn die te voren van ons Rarefacientia genoemt zijn. Dese zijn van sulcke aerdt / dat sy al 't ghene in de deelen die met smerte ghequelt zijn / instekende oft schuylende is / 't zij dat eenige scherpe / 't zij eenige taeye oft dicke vochtigheydt is; de welcke de naeuwe ende enghe sweet-gaetkens beset / reynigen / verdouwen / los / locht / dun ende gelijck maken : insghelijcks oock indien in de leden des lichaems eenighe dompachtighe / dicke oft koude locht besloten blijft / sonder eenighen uytganh te konnen vinden / de selve uyt-laten / verdouwen ende verteeren : als het blijckt in de bloeme van Camille / lauw Melck / ende Olie van Dille / soo Galenus betuyght. Verdoovende Dinghen die de smerte niet eyghentlijck en versoeten / ende d'oorsaecke van den weedom niet en benemen / maer de deelen des lichaems door haere onmatighe koude verdooven ende 't ghevoelen benemen / worden Narcotica 'Narkootika' gheheeten. De verdoovinge (in 't Latijn stupor) die van dese dinghen komt / is wat min oft wat beter dan de ongevoeligheyt / oft gheheele beroovinge des ghevoelens. Men noemt dese dinghen oock Slaep-makende / Somnifica in 't Latijn / in 't Griecks Hypnotica 'Hupnootika', om dat den mensch die sulcke dinghen inghedroncken heeft / niet alleen tot slaep ghedrongen en wordt / maer oock dickmael tot eene hinderlijcke slaeperigheydt (Cataphora 'Katafora' gheheeten) ghebroght. Alle dese dingen verkouden gheweldighlijck seer / om dat sy alle tot den vierden graedt toe koudt zijn / gelijck Galenus en meer andere betuygen : soo dat sy niet alleen 't ghevoelen verdooven; maer oock / indien mense in wat te grooten menighte in neemt / ter doodt brenghen : dierghelijcke zijn het sap van Heul (Opium ghenoemt) Bilsen-cruydt / ende Mandragora. Nochtans schijnt het dat sy dat niet alleen en doen door haere qualiteyt oft kracht / die geheel koudt is / selfs tot den vierden graedt toe; maer door eenige eyghenschap ende ghesteltheydt van haere stoffe oft substantie / die daer by ghevoeght is. Want de krachten oft qualiteyten van vele koude dingen worden door eenigh by-voeghsel van heete saken dickwils vermindert oft beschut; soo datmen in haer gheene oft heel kleyne verkoelinge gewaer en kan worden. Maer de verdoovende ende 't ghevoelen benemende kracht van Heulsap oft Opium, ende andere diergelijcke dingen / wordt seer luttel gebroken oft ghemindert door vermenghinghe van warme dinghen / hoe warm die oock zijn. De compositie oft Antidotus van Philo / door de kracht van Opium ende 't saet van Bilsencruydt / versoet met verdoovinghe alle smerte ende pijn / niet tegen-staende datter Euphorbium, Peper / Bertram / ende meer andere heete dinghen bygevoeght zijn / soo dat sy van smaeck oock scherp ende brandende is : noch oock door langheydt van tijde en wordt de kracht van 't Opium ende Bilsen-saet gheensins verwonnen : waer uyt merckelijck blijcken mag / hoe onverwinnelijck de kracht van dese onghevoelijcken-makende oft verdoovende dinghen is / ende dat sy dese verdoovende maght / niet door haere koudtheyt alleen / maer oock door het eygen wesen ende ghestaltenisse van hare stoffe oft substantie verkregen hebben : gemerckt dat de koude ghedaente oft qualiteyt door de iaeren ende langheydt des tijdts met mengelinge van heete dingen verwonnen kan worden : maer 't ghene dat aen eenigh dinck van ghestaltenisse / substantie oft stoffe eyghen is / en kanmen soo haest niet verwinnen oft t'onderbrenghen. Nu soo heeft het Heulsap oft Opium oock eenighe bitterheydt; de welcke bewijst dat 't deelen heeft / die verscheyden van aerdt ende krachten zijn : ende dat sy niet alle ghelijck ten uytersten koudt en zijn. Soo volght dan hier uyt / dat de kracht van 't verdooven oft 't benemen des gevoelens / van de ghestaltenisse van
XXIV
stoffe oft substantie / oock mede-ghedeylt wordt / ende niet alleen van de uytermaten koude gedaente voordts en komt. [p.12] Smert-makende Recht verscheyden / oft contrarie van de smert-versoetende dinghen / zijn alle de ghene die smerte verwecken : als zijn die verwarmen ende d'eenduidigh[p.12]heyt des lichaems ontdoen oft breken; ghelijck die de huydt root-maken (Rubefacientia daerom van de Latijnsche ghenoemt) ende blaren oft bleynen verwecken : als zijn Kersse / Mostaert / Duyven-mest / bijsonder van wilde Duyven / Euforbium, Spaensche vliegen / Hanevoeten / ende Loock-bollen; van welcke de blaermakende salven en diergelijcke dingen gemaeckt worden / die in 't Griecks daerom Phoenigmi 'Foinigmoi' ende Sinapismi 'Sinapismoi' ghenoemt zijn / ende van sommighe oock Amyctica 'Amuktika' ende Metasyncritica 'Metasugkritika'. Bleyn-makende Van dit gheslacht / maer wat heeter / zijn oock de dinghen / diemen Escharotica 'Escharootika' noemt / als ofmen Bleyn-makende / oft Blaer-makende seyde / om dat sy soo brandende ende verbluysterende zijn / dat sy roven / schorssen oft korsten met groote pijne maken / min noch meer dan de brandt-ijsers doen. Voorts dese en zijn niet alleen in de vierde hooghe oft graedt heet ende droogh / maer zijn oock dick ende grof van ghestaltenisse; en daerom aen wat deel des lichaems dat sy aencleven / 't selve quellen ende pijninghen sy / als oft sy daer aen vast ghelijck met eenen steck oft priem aengheslaghen waren : dierghelijck is het ongheblust Calck. Verrottende Niet verre verscheyden in krachten van de Bleyn-makende zijn die dinghen die Septica 'Sèptika' in 't Griecks heeten / de welcke oock seer heet ende drooghe zijn; maer sy verschillen van dien alleen / om dat sy van gheheel dunne oft subtijle deelen zijn / ende een heel fijne ghestaltenisse hebben : de welcke daerom met kleyne pijne en bijtinghe / iae oock wel sonder eenigh gevoelen van smerte / het deel des lichaems / daermense op leydt / gheheel vergaen oft bijnae versmilten doen. Dese worden wel Septica, dat is Verrottende / ghenoemt; doch niet eyghentlijck. Want d'oprechte Verrottende dinghen maken warm ende vochtigh : maer om de ghelijckenisse van haere werckinghen worden sy oock soo gheheeten / want sy allebeyde eenderhande bijvallen / diemen in 't Griecks Symptomata noemt / in de leden verwecken. Dan eene sake magh in veelderhande voeghen bedorven worden : want 't ghene dat te veel verkout / verhit / verdroogt / vervocht oft nat gemaeckt is / dat wordt alle verdorven. Nochtans en wordt het niet geseydt dat al 't ghene bedorven wordt / oock verrot; dan alleen soo wanneer de bedervinghe met eenen quaden stanck geschiet. Voorts / de dingen die Verrottende oft Septica heeten zijn dese : Operment / oft Orpiment / Berch-root / Berch-groen / Pityocampe, Aconitum, ende andere dierghelijcke. Ende dit is ghenoech van 't ghene de Tweede krachten oft faculteyten belanght : soo is 't dan tijdt ende reden / dat wy nu tot de beschrijvinghe van de Derde krachten komen; om alsoo d'onervaren menschen te ghemackelijcker tot de kennisse der Ghewassen te leyden.
XXV
Van de Derde krachten De Derde krachten en spruyten niet alleen uyt d'Eerste; maer veel verder voortgaende / worden oock ghemaeckt van de ghene die onder de Tweede gerekent plegen te zijn; soo dat sy uyt de mengelinge van die twee schijnen te vervolghen : Ghelijck de Vleeschmakende (van de welcke wy hier nae sullen spreken) verdrooghen sonder eenige bijtende kracht / ende boven dien trecken oock t'samen : in de welcke het drooghen / d'Eerste kracht; en het t'samen trecken / de Tweede toegheschreven wordt. Voorts / onder de Derde krachten worden gherekent alle die dingen de welcke rijpen / dat is / rijp-maken oft matureren, ettermaken / vleesch doen wassen / heelen oft t'samen hechten / roven maken / oft de wonden toesluyten / weeren oft beenachticheydt doen groeyen / doen pissen / de maendt-stonden verwecken / de nae-gheboorten ende vruchten uyt-iaghen / den hoest stillen / melck doen komen / saet doen krijghen oft vergaen. Etter-makende Etter-verweckende / Pus mouentia, Diapyïtica 'Diapuïtika' oft Ecpyïtica 'Ekpuïtika' ghenoemt / veranderen oft brenghen tot etter alle vochticheydt / de welcke in de gheswillen is / ende oock het gheplettert oft bedorven vleesch. Dese dinghen zijn matelijck heet; ende komen aldernaest by den aerdt van de sachtmakende dinghen / ghelijck voren vermaent is : maer nochtans hier in verschillen sy van de sachtmakende / dat de etter-makende dinghen met eenen oock eene t'samen-plackende / ende de sweet-gaetkens verstoppende kracht hebben / ende oock de menighte der hitte vermeerderen; maer 't ghewelt / oft de qualiteyt niet en verstercken. Men noemt dese dingen oock Maturantia, in 't Griecks Peptica 'Peptika', dat is Rijp-makende / oft (om eyghentlijcker te segghen) Verdouwende / Cokende oft Verterende. Vleesch-makende In 't Griecks noemtmen Sarcotica 'Sarkootika' alle de dinghen / die in de holle oft diepe zeeren oft sweeren vleesch doen groeyen / ende d'ijdele holligheden vervullen. Sy zijn droogh in 't eerste verschil / ende vagen matelijck af / sonder eenighe bijtachtigheydt / ende sonder t'samen te trecken; als is Ghersten-meel / ende Wieroock. Heelende T'samen-hechtende / Conglutinantia in 't Latijn / Colletica 'Kollètika' in 't Griecks / worden genoemt alle dinghen die heelen / ende de deelen des lichaems / die in de wonden van een gescheyden waeren / wederom by een halen. Dese drooghen by nae in den tweeden graedt / ende zijn tusschen de Vleesch-makende ende de Lijck-teecken-makende. Sy en vaghen niet af / maer trecken t'samen / ende beletten datter gheene vochtigheydt en kome by oft in de lippen of kanten der wonden / waer in sy meest ghebruyckt worden. Voorts dese en worden niet alleen gebruyckt om in de bloedighe wonden te hechten / maer oock om loopende gaten / holligheden / en veroude zeeren ende sweeren te heelen. Men noemt dese oock Symphytica 'Sumfutika' oft Traumatica 'Traumatika', ende somtijds oock Enaema 'Enaima', om dat sy op versche ende noch bloedende wonden gedaen pleghen te worden. Lijckteeckens-makende De wonden sluytende / oft lijckteekens-makende dinghen drooghen seer ende trecken t'samen / sonder nochtans eenighe bijtachtigheydt : verswilghen oft nemen op alle vochtigheydt van 't vleesch / ende trecken 't vleesch aen een / ende overdecken dat met een kleyn weerken oft vliesken / 't welck de huydt heel ghelijck in 't aenschouwen is : daerom is 't oock van noode dat dese dinghen meer drooghmakende zijn dan die 't vleesch maken oft
XXVI
te samen hechten; ghemerckt dat sy 't vleesch t'samen trecken / aen een brenghen / sluyten / ende als een weere verherden moeten; anders en souden sy gheen lijckteecken konnen ghemaecken / oft de wonden te rechte toesluyten. Dese worden in 't Latijn Cicatricem inducentia, in 't Griecks Epulotica 'Epoulootika' gheheeten. Voorts isser noch een ander gheslacht van de sluytende dingen / 't welck het overvloedigh ende uytwassende vleesch wegh neemt / dat oock meest van sijnen eygen aert bijtachtigh ende scharp bevonden wordt. Dit noemt Galenus eyghentlijck Cathaereticum 'Kathairetikon', als ofmen in 't Latijn Detractorium, in 't Duytsch Aftreckende seyde. Men ghebruyckt dit gheslacht / om een lickteecken op eenigh zeer oft sweerage / 't welck seer uyt wast / te doen groeyen. Van sommighe wort hier by gevoeght noch een ander oft derde gheslachte vande sluytende dinghen; te weten 't ghene dat sonder t'samentreckinghe verdrooght. Weeren-makende De dinghen die weeren oft wiren doen groeyen / Callum gignentia nae den Latijne / Porotica 'Poorootika' nae den Grieckse ghenoemt / zijn bequaem om de ghebroken beenders aen een te hechten ende te vereenighen. Dese vereeninge gheschiet door het toedoen oft middel van eene weere. Dan datmen eene Weere noemt / in 't Latijn Callus, en is noch been noch vleesch / maer is tusschen die beyde weiffelende van aert; als wesende een hardt / droogh / wit lichaem / het welck de beenders by een haelt ende voeght. Want door dien dat de deelen van de ghebroken beenders door haer al te groote droogheyt aen malkanderen niet heel gehecht en konnen worden / soo heeft de Natuere (dat is den aerdt van alle de wereldtlijcke dinghen) de kanten van de breuke rondt om met een weere beset / ende als met eenen bandt vast ghemaeckt ende ghebonden. Om dese weere te doen groeyen / heeftmen eene bequaeme maniere van leven ende mate in 't eten van doen / ende van buyten sulcke medicamenten oft droghen / de welcke clevende oft besettende zijn / ende matelijck warm. Water-lossende Diuretica 'Diourètika' worden ghenoemt alle die water doen lossen / oft tot pissen verwecken. Dan dese en zijn niet eenderhande : Want sommighe zijn bij gevalle sulcks / sommighe eyghentlijck : ten derden zijnder sommighe tussen die twee / dat is / sy doen door haeren eyghen aerdt / ende oock by ghevalle / water lossen. [p.13] 1. Die by gevalle (dat is per accidens in 't Latijn) water doen maken / zijn vochtigh / nat oft bloeyende / ende van fijne ende dunne ghestaltenisse / ende haest door dringende : ende daerom / door dien sy lichtelijck de ganghen oft weghen van de pisse dalen ende door komen / worden sy [p.13] Diuretica, dat is Pis lossende genoemt; als zijn de seer reyne en lichte wateren; witten / en lichten oft kleynen wijn / dun Gersten-water / ende dierghelijcke andere / de welcke de menighte oft den plas der pisse wel vermeerderen / maer noch en openen de door-ganghen niet / noch en maken de grove dingen niet dun ende fijn / gelijck als d'eygentlijck waterlossende dingen gemeynlijck van haeren ingeboren aerdt plegen te doen; maer nochtans konnen dese dingen lichtelijck uytdrijven oft aflossen al 't ghene dat in de pisse blijft steken door sijne dickheyt / of 't gene door de weynigheydt oft ghebrek van pisse niet wel neder-daelen en moghte.
XXVII
2. Daer nae volghen de dinghen / de welcke soo wel eyghentlijck als by ghevalle water lossen. Dese hebben eene middelmatige kracht om te suyveren ende dun te maken; ende door dien sy de weghen open ende los maken / gheven sy de pisse eenen vrijen doorgangh om neder te komen. Dan sommighe van dese zijn oock wel koudt van aerdt / maer fijn ende dun van deelen; ghelijck het sap van Alkekengi oft Kriecken van over zee / de saden van Meloenen / Pompoenen ende andere Konkommerachtighe vruchten / de wortelen van Gras : de welcke de pisse sachtelijck locken / ende oock dickmaels 't ghene in de weghen steckt uyt-drijven moghen : waerom dat sy oock eyghentlijck Waterlossende heeten moghten; hoe wel sy nochtans 't selve oock somwijlen by ghevalle doen. Want als eenighe te groote oft onmatighe hitte d'aderen bevanght / ende de weyachtige vochtigheyt verdwijnen doet / oft elders leydt; dan konnen dese ende diergelijcke koude dingen / door dien dat sy d'overvloedighe hitte maten ende bedwinghen / soo veel te wege brenghen / dat de humeuren oft vochtigheden des lichaems gemackelijcker van de nieren getrocken worden / ende soo veel lichtelijcker ende in korter tijt de blase neder dalen moghen. 3. Dan die eyghentlijck doen pissen oft water lossen / konnen de gangen suyveren / de weghen openen / de grove vochtigheden ende 't bloet selve dun maken ende verbreyden / ende boven dien 't ghene dat dun gemaeckt is / van de dickere ende grovere deelen afscheyden oft af-sonderen; het welck daer nae lichtelijck van de nieren ghetrocken ende door de door-ganghen der pisse af-ghesonden wordt. De dinghen van dit gheslacht zijn seer gheweldigh heet ende droogh / te weten in den derden graed; scherp ende seer fijn van stoffe : als zijn de saden van Eppe / Petercelie / Venckel / Voghel-nest / Petercelie van Macedonien / Sefeli ende Steen-breke; ende niet alleen de saden / maer oock de wortelen ende andere dusdanighe dinghen / door de welcke de vochtigheden ende 't bloet niet alleen dun gemaeckt is / maer oock vloeydt oft vergoten wordt; het welckmen eygentlijck in 't Griecks Cheitai 'Cheitai' seyt : ende alsdan sietmen dat het bloedt in 't lichaem ghescheyden wordt / min noch meer dan door het rintsel alle de dunnigheyt ende weyachtigheyt van 't melck af-ghesonden wordt / daer het grof ende het dick by een ghewrongen / ende seer vast geronnen oft volkomelijck vereenight blijft. Den aerdt van dese dinghen is verhittende / verdrooghende / ende verscheydende / in 't Griecks Diacritice 'Diakritikè'; en oock by een dringende oft versamelende / in 't Griecks Synactice 'Sunaktikè'. Steen-brekende De selve houdtmen oock voor Steen-brekende dingen / Lithontriptica in 't Latijn / nae het Griecks 'Lithoontriptika' ghenoemt / dat is / die kracht hebben om de steenachtighe dinghen in 't lichaem te breken ende te morselen. Nochtans men vindt gheene dingen die waerachtighlijck steen-brekende zijn; dan alleen die de sandekens oft graveelkens / de welcke door eenighe taeye ende lijmachtighe vochtigheden aen een als met lijm gepapt ende gevoeght zijn / ontsluyten / scheyden ende uytdrijven konnen. Want eenen herden steen en kan door geene droghen oft genees-middelen (dat is medicamenten) ghebroken worden / te wijle die in de nieren steeckt; noch min oock die in de blase sijne plaetse ghenomen heeft : hoe wel datter vele dingen gewesen ende gepresen worden / als oft sy iet dierghelijcks souden konnen te weghe brenghen : de welcke indien sy scherp zijn / ende van de gene die eygentlijck waterlossende geheeten worden / en breken alleen den steen niet / maer helpen daer en tegen om dien te doen groeyen : aengesien dat sy door haer eygen kracht alle 't gene dat dun is af-scheydende / de grovigheden by een dringhen / ende door hare uytnemende hitte backen ende in steen verkeeren. Maer is 't sake dat sy alleen van de ghetemperde / oft koude / oft oock middelmatighlijcke waterlossende dingen zijn / dese en konnen den steen niet breken; ghemerckt dat 't gene dat uyt aerdachtige stoffe met taey ende klevende oft lijmachtighe vochtigheyt gemengelt zijnde / door gheweldige hitte verherdt ende eenen
XXVIII
steen ghelijck is / noch door hitte / noch door koude ontdaen oft ontloken en kan worden; maer wordt alleen door vrijven ghebroken oft kleyn gemorselt. Want de harde dingen worden van malkanderen / ende van andere oneffen ende rouwe saken ghesleten ende ghebroken. Maer daer en is niet / dat in 't lichaem van binnen genomen zijnde / door sijn rouwigheyt den steen slijpen oft slijten kan / ende in kleyne stucksken vrijven oft morselen. Want hoe wel dat den Spongie-steen ende dierghelijcke andere rouwe dinghen tot desen eynde van sommighe ghebruyckt worden; nochtans en konnen die gheensins de nieren oft blase / in de welcke niet anders ghekomen en kan dan 't ghene dat nat ende vloeyende is. Daerom en hoeftmen gheene dinghen voor eyghentlijck ende oprecht steenbrekende te houden / dan alleen die d'aen-malkanderen-hanghende ende vast houdende sandekens ontdoen / van een scheyden / ende daer nae uyt-drijven konnen : soodanighe zijn wel sommighe waterlossende dingen / warm / droogh / ende dun van deelen / ende boven dien oock scherp / maer niet soo gheweldighlijck; ende oock die eenige bitterheydt hebben : als is Virga aurea oft Gulden roede / de welcke de rouwe en taeye vochtigheden / de pis-gaten verstoppende / suyvert / ende d'aen-een-klevende sandekens scheydt ende ontdoet. Maendt-stonden verweckende De dingen die de vrouwen haer maendt-stonden doen komen (in 't Griecks Emmenon agoga 'Emmènoon agoga') moeten heet ende dun van deelen zijn / op dat sy de rouwigheden verdouwen / de grove ende taeye vochtigheden fijn ende dun maken oft door-snijden mogen / ende de doorganghen suyveren ende van verstoppinghe verlossen; soodanighe zijn alle eyghentlijck waterlossende dinghen; de welcke oock de suyvermakinge der vrouwen / die alle maenden geschiet / helpen vervoorderen. Indien de selve oock sterck oft swaer van reucke / oft bitter van smake zijn / soo veel sullen sy beter ende te krachtigher wesen. Want de stinckende dinghen douwen de moeder nederwaerts; ghelijck de welrieckende de selve nae boven trecken : dan die opwaerts trecken / dienen om de maendt-stonden te verachteren oft te verspaden; maer die nederwaerts douwen / verwecken de stonden : als is Wijnruyte / Matre / Galbanum, Beversijn oft Castorium, ende andere dierghelijcke. De bittere dinghen verwecken de maendt-stonden oock gheweldighlijcker dan andere / door dien dat sy meer suyveren; wel verstaende / indien sy niet alleen bitter zijn / maer oock scherpigheydt ende fijnheydt van stoffe daer by hebben; als Savel-boom / alle de geslachten van Osterlucie / Myrrhe / ende soodanighe dingen : want sulcke maken dat grof is / dun / ende verspreyden dat herwaerts en derwaerts / ende boven dien suyveren de wegen ende openinghen der aderen gheweldighlijck seer. Daer zijn noch wel andere stonden-verweckende dinghen / maer alleen by ghevalle : als zijn alle de ghene die het lichaem door eenighe langhe sieckte oft andere oorsake slap ende onsterck gheworden zijnde / vermaken ende verstercken; oft alle de ghene die 't selve door te groote hitte verdrooght zijnde / verkoelen ende vochter maken. Want soo wanneer door gebreck oft weynigheydt van bloedt / de maendt-stonden achterblijven / dan moet het lichaem ghevoedt / ende de menighte van 't bloedt met seer goeden kost ende voedsel vermeerdert worden : maer als de verbrandende ende verdroogende hitte het bloedt vermindert / dan moetmen die hitte ende drooghte met koude ende vochte dinghen maten ende bedwinghen; ende het bloedt tot eene rechte matigheydt brenghen / op dat het dunder werde ende bequaemer om te vloeyen. De nae-gheboorten afdrijvende De dinghen die de Secundinen (in 't Griecks Choria 'Choria' ende 'Duitera', in 't Latijn Secundae, in onse tael Nae-gheboorte genoemt) nae de baeringhe overblijvende / ende oock de doode vruchten uytdrijven / zijn van eenen aerd met de gene die de maendt-stonden verwecken; sonderlinge die ander de selve stercker ende krachtigher zijn; te weeen [=
XXIX
weten] de heete / dunne van deelen / stinckende / ende bittere met scherpheyt; sonderlinghe als sy in groote menighte ende dickwilder inghegheven worden. Hoest-stillende Galenus rekent by de maendt-stonden verweckende ende de waterlossende dinghen oock alle die den hoest stillen ende doen vergaen / Bechica 'Bèchika' in 't Griecks ghenoemt. [p.14] Dan dese zijn / nae 't segghen van den selven Galenus / tweederhande : d'eene stillen oft ver[p.14]soeten den hoest / de andere verwecken dien. Want al wat kracht heeft om de grove ende dicke vochtigheden oft humeuren uyt de borste te lossen / verweckt ghelijckelijck oock den hoest : daerenteghen / al 't ghene dat de dunne vochtigheden dicker en grover maeckt / versoet ende stilt den hoest : ghemerckt dat 't ghene ghelosset oft uytghespoghen wordt / met hoest ende ghewelt van d'uyt-ghedronghen locht wegh ghedreven moet zijn. Voordts alle heete dingen / die oock dun van deelen zijn / ende oock eenen dunmakenden aerdt hebben / dienen tot de suyveringhe der grover overvloedigheden des borsts : te weten / Ysop / Scabieuse / Malrove / de wortelen van Ireos ende Alant. Nochtans zijnder noch sommige andere die de borst matelijck suyveren / niet seer heet / ende oock niet seer drooghe wesende; maer wat vocht-makende / oft ten minsten al 't ghene dat rouwer gheworden is versachtende oft versoetende; als is Soet-hout / Rosijnen / drooghe Vijghen / ende dierghelijcke soeticheden / de welcke somwijlen beter zijn dan de verdrooghende dingen : aengesien dat d'overvloedigheden veel ghemackelijcker uyt de borst met vochte dan met drooghe dingen geleydt ende ghelost konnen worden. Voordts zijn tot de borst ende de longeren heel bequaem alle de dinghen die onder het middel-gheslacht van de waterlossende dinghen gherekent zijn : de welcke indien sy koudt zijn / soo maken sy de dunne vochtigheden dicker / ende doen alsoo den hoest op-houden : als zijn alle Konkommerachtighe saden / de kernen van Pijn-appelen Pinghels ghenoemt / ende dierghelijcke. Dan boven alle andere konnen de dunne vochtigheden dick maken / ende den hoest stillen / alle de dinghen die eene verdoovende oft 't ghevoelen benemende kracht hebben : als zijn de Koppen oft bollen daer het Eul-saet in is / anders Eul-bollen ghenoemt; uyt de welcke Galenus (in 't sevenste boeck van de Medicijnen oft ghenees-midelen nae de plaetsen) vele menghelinghen oft compositien / dienende om den hoest te stillen / leert maken. Melck ende saet makende De krachten om melck ende oock saet te maken / zijn eensdeels in de voedtselen / eensdeels inde medicamenten oft ghenees-middelen / soo Galenus betuyght. Want het voordts-komen van 't melck wordt verweckt door vermeerderinghe van eten / ende ghebruyck van goeden kost; den welcken Euchymos 'Uichumos' in 't Griecks (dat is goet van sap) ghenoemt wordt; ende die moet oock een weynigh heeter ende droogher wesen / indien het lichaem waterachtigher ende kouder van bloedt is : maer daer-en-tegen moet hy wat vochter / ende niet soo heet zijn / indien het bloet vol hitte ende galle steeckt. Voorts de middelen die 't melck verwecken / zijn oock van dunne ende fijne deelen / ende daer toe oock heet / ende seer nae komende by die dingen de welcke eygentlijck water lossen / nochtans heel sacht ende onschadelijck van krachten : als zijn de saden van Anijs / ende van Dille; ende niet alleen het saet / maer oock het sap van Venckel. 'T gene dat al te geweldigh ende te krachtigh is / ende de maent-stonden verweckt / dat belet ende verachtert oock het voortkomen van 't melck. Want de vrouwen die haeren gewoonlijcken bloedt alle maenden hebben / die en hebben in haere borsten gheen melck / oft ten minsten seer weynigh.
XXX
Saet-verweckende Maer 't saet wordt verweckt / niet alleen door spijse van seer goedt voedsel / maer oock door al 't ghene dat de menighte van bloet vermeerdert; voordts van alle heete / niet seer drooghe / maer windige dingen; als zijn Clijsters oft Bulbi, het meeste deel van de Pluck-vruchten oft Legumina, Standel-cruyden ende Rakette. Ende hier mede hebben wy ghenoegh gheseydt van al 't ghene dat onder dit gheslacht van de Derde krachten gherekent moet zijn. Van de Vierde krachten Seer verscheyden ende onghelijck van de voorgaende zijn de krachten / de welcke de Vierde genoemt worden. Want sy en hanghen niet aen eenige van d'Eerste krachten; noch oock sy en volgen de Tweede oft de Derde niet; maer sy komen alleen van d'eygenschap van de gestaltenisse oft wesen der dingen. Sulcke worden alleen door ervarentheyt bemerckt / noch en konnen door gheen' andere middelen bekent wesen : ghelijckerwijs dat den Seylsteen het ijser nae hem treckt ende by hem houdt / ende dat sijne krachten door loock ghemindert oft gekrenckt worden / dat en is door gheene reden door-vonden gheweest; maer alleen de bemerckinghe oft het waer-nemen heeft dat bewesen ende in 't licht ghebroght : Inder selver voeghen oock dat Amber door wrijvinghe heet gheworden zijnde / het stroy nae hem treckt / en is door gheene reden bekent gheworden. 'T selve maghmen van vele andere dinghen segghen; de welcke door eenighe besondere eygenschap haers maecksels oft ghestaltenisses haere krachten te wercke stellen. Ende daerom worden dese verborghen / verholen ende verschil-makende krachten in 't Latijn Specificae ghenoemt. Soodanighe zijn alle de krachten oft eygenschappen der wilde dieren / ende vergift-uyt-schietende beesten / in 't Griecks 'Iobola zooa' Iobola zoa : boven dien oock alle krachten van de dingen die vergift oft vergiftigh zijn ende genoemt worden in 't Griecks Deleteria 'Dèlètèria'. De welcke niet door eenighe openbare oft met menschelijcke reden bekennelijcke eyghenschappen oft qualiteyten / maer door verholen ende heymelijcke kracht doodelijck zijn. Te weten / de venijnighe dieren / door bijten / steken / slaen ende oock aenraken alleen; maer de vergiftighe dinghen / als sy in 't lijf als dranck oft eetwaer worden ghenomen. Dan ghelijckerwijs elck een van die sijne verscheyden eygentheden heeft / alsoo wordt het oock in verscheyden voegen den mensche hinderlijck oft doodelijck bevonden. Vergiftighe dieren In 't ghetal van de wilde dieren brenght den Aspis (een soorte van slang) den mensch tot eenen doodelijcken slaep / ende doot hem seer haest. Den steeck oft bete van den Adder veroorsaeckt terstont smerten / koudigheden oft bevinghen / brakinghen oft spouwen van gallachtighe vochtigheden / dorst / ende andere seer swaere toe-vallen : dierghelijcke krachten heeft oock het vergift van dese naer-volghende / te weten diemen Amphisbaena, Cerastes, Dipsas, Sepedon 'Sèpedoon', Dryinus noemt / ende noch meer andere. Als iemand ghebeten is van het ghedierte dat Haemorrhoüs heet / dan komt hem 't bloet uyt alle sijn leden ende deelen des lichaems gheloopen. De Scorpioenen / Scolopendren / Agdissen / Phalangen / ende andere van 't selve gheslachte / zijn oock op haere maniere hinderlijck. Den bete van eenen dullen Hondt verweckt de sieckte diemen Hydrophobia (dat is Water-angst) noemt; in de welcke de krancken het water gedurigh vreesen / ende in angste zijn van te verdrincken.
XXXI
Vergift Onder het vergift / datmen in 't lichaem als spijse oft dranck kan innemen / zijn de Spaensche Vlieghen oft Cantharides, de Blase meest schadelijck : den Zee-haes (Lepus marinus in 't Latijn) doet de longheren sweeren ende erulcereren. De hersenen oft 't breyn van een Katte maeckt de menschen dul ende heel uytsinnigh. De Aerdachtige dinghen van metael ghekomen oft genomen (ende daerom Metallicia gheheeten) als is Ceruyse / Schuym van silver / Antimonie / Quicksilver / hoe dat oock bereydt is / ende veel meer andere dingen / zijn oock doodelijck van binnen genomen wesende; maer nochtans in verscheyden manieren. Want sommighe van dien dooden haestelijck / sommige traegelijcker. Ins gelijcks moetmen oock segghen van de doodelijcke gewassen; de welcke niet alle in eender voeghen den menschen hinderlijck zijn. Dan al 't gene dat vergif verdrijven / ende de vergiftighe steken oft beten genesen kan / heeft de selve kracht oock van d'eygenschap van sijne stoffe oft substantie. Dese zijn tweederhande : want sommighe dierghelijcke dinghen worden Theriaca, sommighe Alexipharmaca ghenoemt. Theriakelen Theriakelachtighe dinghen / Theriaca in 't Latijn / worden eygentlijck ghenoemt alle die den vergiftighen dieren ende haere schadelijckheydt wederstaen. Dese worden nae de vergiftschietende gedierten genoemt / die de Griecken Theria 'Thèria' heeten : onder welcken naem alle dieren / die vergift uytgeven oft schieten / begrepen worden. Nae dese worden alle soo ghemenghelde als onghemenghelde dinghen / de welcke de beten / slaghen en wonden van de vergiftighe beesten genesen konnen / Theriaca 'Thèriaka' ghenoemt. Dan sommighe van dese verdrijven de schadelijcke dieren ende de vergiftige slangen / mits datmen die in 't roocken / bestroyen oft besmeeren gebruyckt : somige ghenesen de ghene die hier van kranck zijn; ende maken dat de steken / beten oft slaghen van die geene schade doen en moghen. [p.15] Vergift-afkeerende Hieronder worden begrepen diemen Periammata 'Periammata' ende Apotropaea 'Apotropaia' noemt; de welcke aen den hals oft elders aen gehangen wesende / [p.15] de schade oft hinder / die de verghiftighe dieren pleghen te doen / af-keeren; ende niet alleen de verghiften / maer oock de tooverijen ende belesinghen krachteloos maken. Seer vele van dese vindtmen by verscheyden beschrijvers. Het Emmer oft Amber wordt de kleyne kinderen voor een beschudtsel van vergift aen den hals ghehanghen : 't Korael keert alle haet ende nijdt van 't huys / daer het in is : een drooge Squille / oft Zee-aiuyn / aen 't voorste oft den ingangh van 't huys / oft aen den gevel oft bovensten dorpel gehangen / belet alle quaedt-doenders ende tooveraers / iemanden van 't selve huys te beschadighen; 't welck Plinius / met noch veel meer andere dierghelijcke dingen / vertelt. Galenus in het tweede van de Genees-dingen nae de plaetsen / verhaelt meest al 't gene dat op het hooft kransgewijs oft als een hoetken geleyt zijnde / de pijne versoet. Beschuttende Dese worden oock Amuleta genoemt / van 't Latijnsch woordt amoliri, het welck af-keeren beteeckent; om dat sy alle verghift ende quaedt af-keeren ende beschutten. Sy heeten oock somtijdts Alexiteria 'Alexitèria' in 't Griecks.
XXXII
De dingen / de welcke tegen 't vergift ende doodelijcke drancken gebruyckt worden / niet van buyten op-leggende oft bestrijckende / maer van binnen innemende; de selve heeten Alexipharmaca 'Alexifarmaka'; hoe wel sy oock Alexiteria van sommige genoemt worden. Dan Hippocrates noemt Alexiteria alleen die baten oft remedien die teghen de beten der wilde dieren ghebesight worden. Beroerende oft af-iaghende Met de vergiften oft fenijnen hebben seer groote ghemeynschap alle de dinghen die eyghentlijck Cathartica genoemt worden / dat is de dinghen die om 't lichaem te reynighen oft te purgeren dienen : Want als de selve in te groote menighte ghebruyckt worden / dan en schaden sy niet alleenlijck gheweldighlijcken seer; maer benemen den mensche lichtelijck het leven. Dan sy worden Cathartica ghenoemt in twee manieren. 1. Ghemeynlijck oft meest worden voor af-iaghende oft purgerende dinghen verstaen alle dinghen / de welcke de overvloedigheden des lichaems lossen ende uytdrijven / in hoedaniger voegen dat het oock zij; als zij de Pis-lossende / de Fluymen oft Spouwsel lossende / de Maendt-stonden verweckende / ende voordts alle de grove vochtigheden dunmakende / de door-gangen van verstoppinge verlossende / ende de wegen openende dingen; van de welcke wy genoeghsaem ghesproken hebben / doen wy van de Derde krachten in 't voorgaende Capitel handelden. 2. Min ghemeynlijck / maer eyghentlijcker / noemtmen Cathartica 'Kathartika', alle dinghen die den buyck van onder / ende de maghe van boven door het braken reynigen; de welcke eyghentlijck suyverende oft purgerende / niet voor kracht oft maght van eenighe qualiteyten die in haer zijn / maer door eyghenschap ende ghelijckenisse van haer-lieder gheheele stof oft substantie / de vochtigheydt die met haer meest over een komt ende ghelijck is / nae hun trecken ende daer naer uyt-leyden oft lossen. Eendrachtighe oft Tweedrachtighe Nae de suyver-makende dingen volgen de ghene die onder malkanderen oft aldermeest over-een-komen / oft gheweldighlijck seer verschillen. Want de Tweedracht oft Eendracht / de welcke in vele dinghen ghevonden wordt / en komt nerghens van / dan alleen uyt de ghestaltenisse oft wesen des stofs daer die af gemaeckt zijn. De Tweedracht oft Tegenheyt heet in 't Griecks Antipathia 'Antipatheia', de Eendracht Sympathia 'Sumpatheia'. Plinius noemtse Haet ende Vriendtschap. Dese twee saken en worden niet alleen in de dieren ende dinghen die ghevoelen hebben / maer oock in de ongevoelighe / ghelijckerwijs zijn de Ghewassen ende meer andere / bemerckt. Waer af ick vele betooninghen soude konnen doen uyt verscheyde schrijvers / maer het soude moeyelijck wesen de selve hier al te verhalen : Daerom sal het ghenoegh wesen alleen sommighe voort te brengen / de welcke ghenoeghsaem voldoen sullen om te betuyghen hoe groote vriendtschap ende haet dickwils tusschen de Ghewassen is / sonder datmen daer af de rechte oorsake oft reden kan bewijsen oft gheraden door menschelijck vernuft. Daer is eenen doodelijcken haet ende tegenheyt tusschen den Wijngaert ende de Koole : want indien het ghebeurt datter een Koole ontrent den Wijngaert gheset oft ghesaeydt wordt / den ranck oft stock van den Wijngaert / als die komt te spruyten ende te groeyen / indien die nae by de Koole is / en sal niet meer recht op-wassen ende schieten / maer sal achterwaerts wijcken ende keeren. Insghelijcks oock geschiet met de Koole : want indien / soo wanneer men die sieden oft koken wilt / daer wijn by oft over giet / de Koole en sal niet meer door sieden morwe worden; maer sal daer-en-boven oock hare verwe verliesen ende
XXXIII
bleecker worden. Ende oock hoe wel iemandt veel Wijns drinckt / nochtans en sal hy niet droncken worden / oft bevangen konnen wesen / indien hy te voren van eene rouwe Koole ghegheten heeft eer hy hem tot drincken begheeft. Daer-en-tegen onderhoudt den Wijngaert / soo het schijnt / met den Olmboom sulcken vrientschap ende gemeynschap / dat hy door 't omhelsen van dien leeft ende lustigher voortspruydt / ende hooger op wast dan hy anders soude. De Eycke ende den Olijf-boom drijven onder malkanderen sulcken hertneckigen haet / ende soo grooten vijandtschap; dat soo wanneer den eenen geplant oft geset wordt in den put oft kuyle daer den anderen te voren in ghestaen heeft / gheen van beyde daer in aerden kan / maer haest vergaet ende sterft / als in vijanden landt wesende : inder voeghen dat een Eycke niet leven en kan daer eenen Olijf-boom ghestaen heeft; ende oock daer-en-tegen eenen Olijf-boom sterft / als hy op de plaetse daer de Eycke te voren stondt gheset wordt. Het Varen-kruydt en sal niet wederom uytbotten oft herwassen / soo wanneer het met een Riet ghesneden is geweest; insghelijcks oock als het landt omgheploeght wordt met eenen ploegh die aen sijnen kouter een Riet stekende heeft / dan en sal dat Varen-kruyt dat daer mede geraeckt is gheweest / gheenen wasdom meer hernemen / maer sal gheheel vergaen. Inder selver voeghen sal het Riet vergaen / wanneer dat omgheploeght wort met eenen ploegh-kouter / den welcken met eenen Varen-steck besteken is. Daer-en-tegen isser soo grooten vriendtschap ende eenigheydt tusschen 't selve Riet ende d'Asperges; dat d'Asperges nerghens beter voordt en komen dan in plaetsen daer een groote menighte van Riet wast. Dese vriendtschap machmen oock bemercken tusschen den Myrtus ende den Olijf-boom / ende tusschen den Vijghboom ende den selven Olijf-boom. Een lidt oft deel des lichaems nut oft schadelijck Onder de Vierde krachten (als met de voornoemde vriendtschap oft haet onderhoudende dinghen eenighe ghemeynschap oft ghelijckenisse hebbende) worden oock gherekent alle dinghen die eenigh lidt oft deel des lichaems alleen schadelijck oft nuttelijck zijn. Want dese dinghen zijn het een deel des lichaems meer toe-ghedaen / oft hinderlijcker dan het andere / door eenige besondere ende merckelijck verschil-makende eygenschap / ende oock verscheydentheyt oft ghemeynschap / de welcke van de ghestaltenisse van het stof daer sy af ghemaeckt zijn / voordts is ghekomen. Het welcke Galenus in sijnen eersten boeck van de Genees-middelen nae de gheslachten / klaerlijck betoont met de Spaensche Vlieghen ende den Zee-Haes. Want de Spaensche Vlieghen / anders Cantharides ghenoemt / soo wanneer sy in 't lichaem inghenomen zijn / laten alle de andere deelen daer sy door ende voor by gaen / heel onbeschadight ende vry / dan alleen zijn sy de Blase hinderlijck / ende halen die op / iae quetsen die seer. Den Zee-Haes is de Longher alleen meest schadelijck / hoe wel hy andere sachte ende onstercke deelen voor by gaet eer hy tot de Longher komen kan. Alsoo zijn oock de Betonie / Stechas-cruydt / Marjeleyne / ende sommighe andere / het Hoofdt nut ende aenghenaem. Houf-bladers / Scabieuse ende Ysop / zijn de Borst ende de Longher gheheel nut. Agrimonie ende Lever-cruydt zijn goedt voor de Lever : Steen-varen is de Milte toe-ghedaen : Soet-Houdt en Gulden-Roede is de Nieren goedt : Poleye en Bijvoet zijn de Moeder aenghenaem en bequaem : ende soo oock veel meer andere dinghen zijn het een d'eene / ende het ander d'ander deel nut en oorboorlijck om te ghebruycken. Maer dit is ghenoegh van de Krachten. Dus sal het wel noodigh zijn te betoonen / hoe ende in welcker voegen tot de kennisse van dien te komen is.
XXXIV
Hoe de krachten der ghewassen te kennen zijn ende eerst door de reuk [p.16] Men kan de Krachten van de ongemengelde geneesmiddelen oft medicamenten / anders Simpelen ghe[p.16]noemt / door ervarentheyt ende versoekinghe bekennen / ende oock door den smaeck. Sommige van de nieuwe schrijvers en Konstliefhebbers zijn van meyninghe datmen van de krachten der Gewassen / ende bijzonder van de Vierde / best oordelen magh door het leyden ende wijsen van sommighe Merken of Teeckenen / de welcke dickwils in de Ghewassen gevonden worden / van haeren eygen aerd voortkomende / ende aengheboren oft ingedrukt zijnde ; de welcke in’t Griecks Charakterismoi heeten. Reuk. God Almachtigh heeft om den wille van de gevoelbare dinghen het gevoelen van den reuck geschapen : nochtans van de ghestaltenisse oft aerd van eenigh dinck te oordelen oft te beramen ende te raden door den reuck / en is soo seker ende vast niet als voor den Smaeck als ons Galenus verklaert. Daer zijn nochtans sommighe reucken de welcke ons noch min noch meer als smaecken beweghen. Want alle suere dinghen / ende bijsonderlijck den Azijn / bewercken den reuk soo doen oock de scherpe als Loock en Aiuyn de welcke niet alleen den smaeck / maer oock den reuck moeyelijck vallen / ende bijten. Ende alsoo is in sommige dingen bij nae een gevoelen soo in ’t rieken als in ’t smaecken : maer dit geschiet in heel weynige. Somtijdts oock worden de krachten van ettelijcke dinghen uyt den reuck alleen bekent / sonder de hulpe oft toedoen van den smaeck : ghelijckerwijs het ghebeurt met het mest / ende andere stinkende dinghen / de welcke niemandt en bestaet te proeven oft te smaecken : also oock de spijsen die door rottinghe bedorven zijn / schaden oft zijn moeyelijck met haren reuck alleen en niemand en wil hem vernederen om die eens te smaecken of te proeven / maer verworpt die terstont / ende gelooft sijnen reuck alleen met welcke hoe wel in dese dinghen geschiet / nochtans zijn der hele andere / wiens krachten ende eyghenschap door den reuck niet bekent en konnen gheworden. Maer de meeste / weerdighste ende krachtighste oorsake waerom men uyt den reuck niet genoeghsaem oft ten vollen gheoordeelden en kan is de onghelijckheydt van het stof oft wesen aenghesien dat de lichaemen meest alle van verscheyden ghestaltenisse zijn : sulcks dat den reuck van de ghedaente oft wesen van elck deel van dien gheen oordeel gheven en kan : ghelijck dat Galenus in ’t vierde boeck van de krachten der simplen / door het bewijs van de Roose / breeder betoont. Voordts het stof van de rieckbare dinghen in dompigh oft wasboom achtig : door goede reden maghmen van alle den wel oft seer rieckende dinghen voor heet houden / gemerckt dat de menight van de dompen ende roocken van de hitte veroorsaeckt wordt. Dan Avirenna seydt dat de Reucken niet allen van de warmte / maer oock van de koelte aft koude voortkomen : ende dat de welrieckende / in de welcke eenighe bijtachtigheyt ghevoelt wordt / warm zijn : maer die eenighsins nae den Azijn oft suer riecken voor koudt te houden zijn. Onder de reucken zijnder sommighe lieffelijck en aengenaem in ’t Griecks Euodeis / die met de gheesten der herssenen wel overeen komen / sommighe stinckende / onlieflijck ende swaer in ’t Griecks Dysodeis / de welcke met de geesten der herssenen geene gemeynschap en hebben. De reucken verschillen van malkanderen met vele verscheydentheden / maer men heeft die noch gheene naemen ghegheven / alsmen de Smaecken ghedaen heeft. Van alle dingen die welrieckende zijn / die zijn oock dun ende fijn van deelen ; maer sommighe meer en sommighe min. Maer dat gheenen reuk en heeft dat is grof ende dick van gestaltenisse als zijn alle soute ende serpe oft wranghe dinghen : van de welcke indien daer iet afbloeydt / dat welve is weynigh en dick / ende door sijn gewicht en grovigheydt bij nae overdachtigh ende daerom en kan dat
XXXV
met het ontrecken ende de scheppinghe van den aessem inblasinge oft rieckinghe tot de herssenen niet komen / om al daer den reuck te beweghen. Van de Smaecken De Smaecken uyt de welcke vande krachten ende gedaente van alle ghewassen ende droghen veel sekerder van uyt de Reucken geoordeelt magh worden / zijn neghen in ’t ghetal. Dry zijnder warm ; te weten / Scherp / Bitter / ende Sout : Dry kout / namentlijck Wrangh / Serp / ende Suer : Dry middelmatigh / ende tusschen de koude ende heete gestelt / te weten Suet / Vetachtigh / ende Onlieflijck / dat is onbeweeghlijck oft Plat van smaeck. Scherpen smaeck. Den Scherpen smaeck / in ’t Latijn Acris / in ’t Griecks Drimys / is snijdende oft stekende in ’t proeven / ende bijt de tonge ende den mont / nijpt / ende verhit gheweldighlijck : somtijdts slaet hij oock aen de keel / ende brandt die bij-nae / ghelijck is den smaeck van Peper / Pyrethrum oft Bertram / Euphorbium / insghelijcks van Kersse / Mostaert / Loock ende Aiuyn. Voortds van alle de dinghen die scherp van smaeck zijn / die sommighe zijn eetbaer / ende sommighe niet. Dan de ghene die niet eetbaer en zijn / de sommighe zijn alleen genees-middelen oft medicamenten ; de sommighe zijn schadelijck oft doodelijck alsmense inneemt. Bequaem om te eten zijn alle de scherpe dinghen / de welcke eenighe vochtigheydt met haer ghemengelt hebben ; als is Kersse / Loock ende Aiuyn. Van de ghene die sonder eenige vochtigheyt / met eenige dunnigheyt oft fijnheyt van stoffe / onder de derde hooghde oft graed van de verhittende dinghen zijn / moghen voor gheneesmaghtigh (in ’t Latijn Medicamentosa) ghehouden worden ; als zijn alle de Waterlossende / ende de Sweet-verwerkende dingen / ende oock alle die kracht hebben om te snijden oft te doorgaen / ende om door den domp te doen verteeren / incidentia oft digerentia in ’t Latijn. Onder dit gheslacht zijn oock die het spouwssel uyt de borst ende longher lichtelijcker doen los worden / rijsen oft voordtkomen / ende oock al die de maendtstonden verwercken. Daeren-boven oock de dinghen die den derden graed van warmte te boven gaen / scherp / ende gelijckelijck oock grover ende dicker van ghesteltenisse / zijn verbrandende / ende maken bleynen oft blaren / ende roven oft korsten / door hare groote hitte ; als is de Spaensche Vlieghe / Ranunculus oft Hane-voet / Chamelaea ende andere : de welcke indien sy door haer gheheel stof oft substantie den aerd van de dieren tegen zijn / zijn oock te samen Rottende / oft Bedervende ende hinderlijck / als zijn de dingen diemen Deleteria noemt. Bitteren smaeck. Den Bitteren smaeck / Amarus in ’t Latijn / in ’t Griecks Picros / en is soo heet niet als den scherpen ; maer is heel onsoet / quaedt ende onaengenaem : bederft den smaeck / ende schijnt de tonghe van een te rucken ; als blijckt in Aloë / Alffen / Coloquint / Gratiola / ende andere dierghelijcke. Dan de dinghen van desen smaeck zijn grof / dick ende aerdachtig van stoffe. Hierom zijn alle bittere dingen oock warm / droogh ende aerdachtigh / ende hebben kracht van te verdroogen / te vagen, ende de gangen te suyveren ; ende boven dien / om datse met hare drooghende kracht alle overvloedighe vochtigheden opnemen ende verminderen / beletten daerom datter gheen verrottinghe en kome. Dese zijn oock teghen alle soetigheydt / de welcke om dat sij alle vochtigheden onderhoudt / de moeder van alle rottinghe is. Souten smaeck. Heet van krachten is oock den Souten smaeck / in ’t Latijn Salsus, in ’t Griecks Halmyros geheeten ; maer nochtans niet soo heet als in de scherpe ende bittere saken geproeft wordt. Hij heeft oock eenige droogheydt / iae / nae het segghen van Galenus / soo geweldigh / dat die met asschen te verghelijcken is. Desen en verhit de tonghe niet seer / maer vaeght af door het droog-maken / ende door het gheweldigh verdrooghen maeckt oock suyver. Hij wordt nae het Sout ghenoemt / waer in hij meest gheproeft wordt. Hij is oock in de middelmatigheydt van stoffe. Daerom bevintmen dat alle Soute dinghen matelijcken doorgaen oft doordringhen / snijden / afvagen / suyveren / ende door hare
XXXVI
groote drooghte alle dunne vochtigheden ende gijl verdrooghen ende ghenoeghsaem op schijnen te sticken. Bij dese is oock eenighe niet heel merckelijcke t’ samentreckende kracht / nochtans de tonghe niet bij een schrapende ; door de welcke kracht het Vleesch / de Visschen ende andere dinghen diemen in ’t Soute leght / ghesloten / vast ghemaeckt / langhen tijdt bewaert / ende van stincken ende bederven vry gehouden worden. Dan nochtans men bevindt dat sommigh Sout / min dan het ander t’ samen treckt oft stuyt : ende daerom is het eene bequamer om de dinghen te bewaren / van het ander. [p.17] Wranghen smaeck. Den strengen / sturen ende herden smaeck / anders Wranghe ghenoemt / in ’t Latijn Acerbus / ende nae de Araben Ponticus / in ’t Griecks Stryphnos / schrapt ende wringht de tonghes eer / ende haer onghelijckelijck verdrooghende maecktse rouw ende oneffen / ende is heel [p.17] koudt ende aerdachtigh van stoffe. Van desen smaeck zijn de onrijpe Peeren / onrijpe Druyven / de vrucht van de Cornoelie ; ende meer andere onrijpe vruchten. Serpen smaeck. Den smaeck die in ’t Latijn Austerus, nae ’t Grieks Auschros, ende bij de oversetters van de Arabische boecken Stypticus gheheeten wordt / komt seer nae by den wranghen ; maer is wat sachter ende aenghenaemer / ende oock wat min koudt ende droogh. Desen proeftmen in Sumach / Galnoten / ende Granaetschellen, ende veel andere ampere dingen. Dan hij heeft sulcken gemeynschap met den wranghen smaeck / dat meest alle de schrijvers geen onderschil tusschen dese twee gestelt hebben. Want sy zijn alle beyde verkoelende / verdrooghende / te samentreckende / ende het buytenste van alle dingen dick en vast makende. Sy verschillen alleen in de menighte van krachten ; dat is / dat den eenen meer oft min sijn krachten doet blijcken als den anderen : ghemerkt dat den serpen smaeck / mits dat hij min verdrooght / de tonge niet en wringht noch rouw en maeckt ; maer den wranghen / veel droogher dan den serpen / maeckt de vochte deelen van de tonghe heel rouw. Voorts / soo wel de wranghe als de serpe dinghen / legghen haere eygenschap oft kracht alleenskens af : want men siet altijt / dat alle de dinghen die verouderen / alle wrangigheyt / serpigheyt ende ’t samentreckinghe af legghen / ende daer voor eenighe soetigheyt oft scharpigheyt aennemen. ’T gene dat wranghe is / nae ’t seggen van Galenus / wordt in dry manieren ontsloten oft ontloken ; ende verliest alsoo sijne wrangigheyt : ten eersten / als dat verhit wordt ; ten tweeden / als het vochter oft nat wort ; ten derden / als het ’t samen heet en vocht gheworden is. 1. Indien de wranghe dinghen alleen heeter worden / ende noch vochter noch morwer oft weecker en worden / maer harde blijven / ghelijck sy te voren waren / soo sullen sy met lanckheyt van tijden alleen de soetigheydt aen-nemen : ghelijckmen siet in de Castanien. 2. Worden sy alleenlijck vocht ; ende is die vochtigheyt van dicke grove deelen / ende waterachtigh van stoffe / dan sullen die selve dinghen / die te voren wranghe waren / minder wranghe / dat is alleen serp / worden ; maer by soo verre de vochtigheydt dun van deelen ende lochtachtigh van stoffe is / dan worden sy suer. 3. Maer is ’t dat de wrange dingen te samen heet en vocht worden / soo sal de waterachtighe vochtigheyt in soetheyt veranderen / ende de lochtachtige in vettigheyt verkeeren. Sueren smaeck. Den sueren smaeck / Acidus in ’t Latijn / Oxys in ’t Griecks / slaet / noopt / doorgaet en doordringht ’t ghevoelen van de smakelijckheydt. Desen bijt sonder eenigh gevoelen van hitte / ende knaeght de tonghe ende de omligghende deelen : sijne kracht is gheweldigh door de fijnigheyt ende dunnigheyt van stoffe ; daerom doorgaet en doorboort hy : hy is merckelijck in den Azijn ende alle andere suere dingen. Voorts alle suere dingen verkoelen / ende door de fijnheyt van haere stoffe doorkomen ende doordringen haest ende lichtelijck : selfs, soo veel hare door-boorende ende snijdende oft nijpende kracht belanght /
XXXVII
soo en zijn sy niet ontstercker dan de scherpe medicamenteuse dinghen / de welcke onder de derde hooghde van hitte zijn ; nochtans en ontluycken / oft en verspreyden / oft en verstroyen sy niet : maer alleen door de kracht van haere koutheyt / drijven te rugghe allen bloet die diep ende hooghe in ’t lichaem vloeydt : daerenboven oock met haer seer gheweldighe drooghte / soo bedwingen ende stelpen sy alle het uytbreken oft uytbortelen van het bloedt. Soeten smaeck. Den soeten smaeck / Dulcis in ’t Latijn / Glycys in’t Griecks / is aengenaem ende liefflijck ; verheught de tonge / est en is door geene uytmuytinge van eenige merckelijcke eygenschap moeyelijck ; ende dit is inden Honingh ende het Suyker te proeven. Alle soete dinghen ontdoen / ende ontlossen / ende maken ruym ende breedt / nochtans min dan de vette : sy versachten de rauwigheden / bervoorderen ende helpen de teeringe ofte verdouwinge der spijsen / ende maken morwe en rijp / datmen matureren noemt. Dese zijn middelmatigh van stoffe / ende hebben een vochtachtighe gedaente oft qualiteyt / de welcke met onsen aerdt ende wesen over een komt / ende seer gemeyn is : sy zijn ooc matelijcken warm. Want daer en is genen van alle de seer soete dingen / koudt van aerdt : hoe wel datmen nochtans wel iet soets vinden kan / dat koudachtigh is : te weten ’t gene dat waterachtigh van stoffe is. Voorts / de soetheyt is alle voedende dingen heel gemeyn. Want al ’t gene dat voed / ’t selve heeft ooc veel oft luttel soetigheyts met hem. Vetten smaeck. Den Smeerachtighen smaeck / in ’t Latijn Pinguis, in ’t Griecks Liparos, besmeert bynae ende bestrijckt oft laeyt de deelen van den mont met eenighe vettigheydt oft lijmachtigheydt / sonder eenighe merckelijcke hitte / dickwils oock eenighe duystere oft niet heel blijckelijcke soetheydt met hem hebbende. Desen bestaet in eene middelmatighe stoffe / tusschen de grove ende fijne gerekent zijnde ; die welcke wel vocht is / niet waterachtigh nochtans / maer luchtachtig / middelmatighlijck ghestelt tusschen de hitte ende koude. Den Vetten smaeck en blijckt niet alleen in ’t Ruet ende Smeer / ende sommighe Oliën / maer oock in de Maluwe / Witte-Maluwe / Gomme Dragant / ende meer dierghelijcke dinghen. Voorts / alle vette dinghen wijden / vermorwen / vervochten / ende effenen alle verrouwede dinghen / ende brengen die in haren eersten stant : ende dit alle doen sy veel beter dan de soete ; onder de welcke sy wel gherekent worden ; maer zijn nochtans in den leeghsten graed oft verschil van de soete dingen te houden ende te tekenen. Smetsen smaeck. Men soude dien smaeck / den welcken in ’t Latijn Insipidus, in ’t Griecks Apoeus, dat ’t sonder eenige qualiteyt oft kracht / ende van sommige Exqualis ghenoemt wordt / op het Duytsch wel Smets / oft Dusmakelijck / Doot oft Plat moghen heeten : ghemerckt dat dien smaeck niet soo eyghentlijck voor eenen smaeck als voor een beroovinghe oft gebreckelijckheyt van smaeck te houden en is / aenghesien dat hy met gheene merckelijcke werckinghe de smaeckelijckheyt oft het gevoelen en beweegt. Desen wordt ghevonden in sommighe vruchten / als zijn de Pompoenen ende de Cauworden ; ende oock alle gheslachten van Koren / Spelteende Terwe. Het stof oft materie van dese dinghen is wel grof ende dick / maer nochtans niet aerdachtigh oft droogh ende nijpende oft ’t samen treckende / maer met eenighe vochtigheydt overgoten : ’t welck door dien dat het plackachtigh is ende klevende / verstopt / belet / ende vervult alle de ganghen ende openinghen / versacht de rouwigheden / ende vereenight ende voeght ’t samen ’t ghene dat ontdaen oft verscheyden was. Voorts komen de onsmakelijcke dinghen oock seer nae by de soete : maer haerlieder stof is een weynigh grover ende onrijper dan het stof van de soete. Dit is het ghetal van de ongemengelde Smaken : uyt de welcke van ’t wesen ende gesteltheyt oft meninghe van ’t stof der ghewassen / ende oock van alle andere gheneesmiddelen gheoordeelt wort ; ende waer uyt voorts bekent wordt met hoedanighe tweede oft derde krachten die selve dinghen begaeft zijn : ’t welck seer licht om doen is / soo wanneer dat selve dingh maer eene smakelijcke eygenschap en heeft : Maer by soo verre daer meer smaken in bespeurt worden / dan eenen alleen / dan sal ’t selve medicament
XXXVIII
oft ghenees-dingh eene werckinghe ende kracht betoonen / de welcke van verscheyden eyghenschappen is voortkomen : ghelijck den Aiffem / om dat hy behalve de bitterheydt oock een ’t samentreckinge heeft / betoont daerom doch dat hy van verscheyden stof gemaeckt is / ende met verschillende krachten begaeft : ghemerckt dat hy van de bitterheydt eene afvagende / en van de ’t samentreckinge / eene versterckende kracht gheniet. Dan men vindt somwijlen de verscheyden smacken soo seer onder malkanderen ghemengelt ende verwerret / dat sy daerom oorsaekt zijn / datmen de kracht ende werckinge vande medicamenten oft gheneesmiddelen niet sekerlijck bemercken en kan. Maer als dan komt ons de ervarentheydt ende versoeckinghe te baet : door de welcke alleen dickmael / sonder de onderkennisse vanden smaeck / de kracht van ’t meeste deel der ghenees-dingen gevonden kan worden. Daerom moetmen de selve altijt tot ons roepen ende volghen / hoe wel ons dochte / dat wy de kracht van eenigh dingh wel bekent ende doorgront hadden ; Aenghesien datmen dickwils ghesien heeft / dat vele dinghen by alle menschelijcke redenen goedt ende oprecht ghehouden ende gheoordeelt zijn / die welcke nochtans daer nae anders / dat is schadelijck ende quaedt / in ’t versoecken ende beproeven bevonden gheweest zijn. Sulcks dat de reden / door de broosheydt des menschen verstandts / soo onghewis ende bedrieghelijck is / datmen daer op alleen niet bouwen en magh / sonder de versoeckinghe daer toe / als eenen rechter / te roepen. [p.18] Van de Teeckenen oft Indrucksels der dinghen Men heeft noyt inde schriften vande vermaerde ende gheloofweerdige oude schrijvers bevonden / datmen de krachten der ghewassen soude moghen komen te kennen ende te door-gronden uyt sommighe Indruckselen oft Merck-teeckenen ; ende welcke in sommighe ghewassen oft in eenighe deelen van dien ghemerckt ende bevonden worden. Dan alleen alle dese vindinghen, oft (om beter te segghen) versieringhen / zijn van sommighe nieuwe ende min vermaerde schrijvers in dese onse laetste tijden onlanghs ghevonden ende voor den dagh ghebroght : de welcke houden staen / ende met redenen bevestighen willen / dat den Aerd van alle wereltlijcke dingen (diemen op ’t Latijnsche Nature noemt) al ’t ghene hy ter werelt gheschapen oft gemaeckt heeft / sijne eyghene teeckenen ende mercken uytdruckelijcken gegeven ende ingheprint heeft ; door de welcke de krachten ende werckinghen van dien / besonder de verborghene ende heymelijcke / sekerlijcken bekent moghen worden ; min noch meer (soo sy segghen) als uyt het aenschouwen oft besien des aensichts ende sommighe deelen des lichaems / de seden ende genegentheden oft affectien der menschen / door de konste der Physiognomie bekent ende doorgrondt worden. Nu soo wordt de Conste van den Menschen-Aerd te bekennen (dat is de voornoemde Physiognomie / in ’t Latijn ende Griecks Phusiognomia gheheeten) van Aristoteles ende andere oude Wijsen wel voor goet ghehouden : maer daer-en-teghen de leere oft wetenschap van dese voorseyde Teeckenen ende Indrucksels der ghewassen / en is van niemanden van de oude / die eenighen lofweerdigh zy / noyt geacht oft gepresen geweest : en ooc boven dien / sy is soo los / wanckelbaer / twijffelachtigh ende onseker / dat sy geensins voor eenighe kennisse oft wetenschap en behoort gehouden te worden. Nochtans om de nieuws-gierighe eenghsins te voldoen / sullen wy daer wat af schrijven / meer om de ijdelheyt ende onsekerheyt van diergelijcke dinghen te betoonen / dan om iemandt daer toe te verwecken / oft de selve aen te prijsen. Men houdt gemeynlijck voor Mercken, Indrucksels / oft Kenteeckenen / het maecksel / ende den uytterlijcken schijn van eenigh cruydt, oft eenighe deelen van ’t selve / oft oock de verwe oft coleur der selven : ende niet alleen van eenigh deel / ghelijck is de bloem / de vrucht / de wortel / maer oock van ’t sap : somwijlen bemerckt-men oock
XXXIX
eenighe andere eyghentheden. Dan uyt dese ende dierghelijcke mercken ende teeckenen eenigh oordeel te willen gheven van de krachten der ghewassen / dat is teghen alle reden / ende gheheel onseker / ijdel / iae lachelijck / ende een slechte beusel / ghelijck ick met sommighe betooninghen oft exemplen klaerlijck te kennen gheven sal. De knobbelachtighe wortelen van ’t cruydt Scrofularia oft Helmcruydt / hebben sommige uytstaende oft uytpuylende knoopen oft knobbels : daerom houdtmense soo nut ende krachtigh om de knobbelachtige harde geswillen / de welcke somwijlen in de klieren van de hals / ende oock van de ockselen / lieschen oft eeghenissen komen / in ’t Latijn Scrofulae, in ’t Griecks Choerades, te ghenesen ende te doen verdwijnen : dat sy allen aen den hals gehanghen oft aen ’t lijf over ons ghedragen / die verdrijven souden konnen : ’t welck nochtans onwaerachtigh ende belachens weerdigh is. Ende sy prijsen de selve wortelen niet alleen in de voornoemde klieren / maer oock teghen de smerte van de Aenbeyen / dat is Spenen oft Haemorrhoïdes. Het is wel waer dat sy op de Spenen ende Klieren geleyt zijnde goet ende nut zijn / om dat sy heet ende droogh van krachten zijn / ende hebben maght om te verteeren ende te vermorwen ; maer niet om dat sy eenige ghelijckenisse van uytterlijcken schijn hebben met de knobbelachtigheydt van de klieren oft Kropsweeren. Want waer ’t sake dat sy soodanighe werckinghe deden om dat sy knoopachtigh ende oneffen zijn / het soude oock moeten volghen / dat alle andere cruyden / de welcke het selve marcksel ende sulck eenen uytwendigen schijn hebben / oock de Klieren ende Haemorthoïdes oft Anbeyen souden konnen genesen ; ghelijck zijn de wortelen van Smeer-wortel oft Telephium / de welcke oock knobbelachtigh zijn ; ende oock de wortels van Salomons segel / de welcke met haere knoopachtige lellen de Klieren niet heel onghelijck en zijn. Nochtans sietmen dat gheene van die twee cruyden tegen de Klieren oft Anbeyen nut is / oft ghepresen wordt. Aen de wortel van Chelidonium minus, oft kleyn Speencruydt / hanghen oock ettelijcke kleyne langhworpighe horenkens / ghelijck de Spenen die te seer uytwaerts hangen : ende dat selve cruydt met sijne wortelen verdrooght de Anbeyen, ende helpt die ghenesen. Maer soude daerom iemandt soo stout wesen / dat hy het cruydt Ranunculus Illyricus ghenoemt oock op de Anbeyen legghen ende ghebruycken soude / om dat het oock van wortelen het selve cruydt niet seer onghelijck en is. De kerne oft keeste vande Note wordt besloten met een houtachtighe schorrse / schelle oft schelpe / ghelijck de herssenen met de beenderen van ’t beckeneel bedeckt zijn : maer daerom en volght hier niet uyt / dat alle Noten de herssenen bequaem en nut ende voorderlijck is / nochtans en konnen de Okernoten ende de Haselnoten het hooft gheensins nut wesen : jae sy zijn ’t selve dickwils moeyelijck ende schadelijck / bysonder als sy de maghe verladen. De vrucht van Halicacabus, ghenoemt Krieken over Zee / groeyt in sommighe huyskens heel gelijck blaeskens / de welcke oock de blaese der menschen seer bequaem is / ende verweckt tot pissen. De Deneetsche Waluwe / in ’t Latijn Alcea veficaria ghenoemt / de slaep-makende Naschaye / Colutea ende Pimpernoten hebben oock eene vrucht / de welcke in huyskens als blaeskens wast : maer en wercken nochtans in dier voeghen niet / ende en zijn de blase gheensins nut. Den Krans oft Kroone / dat is het bovenste vande bloeme van ’t groot Creeft-cruydt / ende oock het saet van Scorpioïdes oft Scorpioen-cruydt / wordt omghekronckelt ende ghebooght als den steert vanden Scorpioen : ende wordt van de oude schrijvers ghehouden voor een goede bate teghen de Scorpioenen ende de steken van dien. Het saet van de Goutbloeme is oock omghekromt ende ghekronkelt : de kleyne hauwkens van Vogelvoer ghelijck den steert van den Scorpieoen oock. Maer wie soude doch hier uyt willen versekeren / dat dese oock goedt souden wesen om het quaet dat vande Scorpioenen ghekomen is te boeten? Dinghen die gheluwe van verwe zijn / worden van dit volck seer ghepresen teghen de gheelsucht / om dat haere verwe heel fraey met die sieckte over een komt. Ende daer zijn
XL
oock vele dinghen vande selve verwe / die seer nut zijn om de gheelsucht te ghenesen : Maer daer zijnder oock seer vele / de welcke daer teghen niet ghebruyckt en worden / noch oock niet wel en daer in ghebesicht en souden moghen wesen. Rhabarber is wel gheluwe van verwe / ende gheneest de gheelsucht oock / als het de bedorven ende quade humeuren oft vochtigheden van onder uytdryvende suyvert ende reynight. Maer het selve doet Agaricus oock / die nochtans heel wit is : die oock somwijlen in dese sieckte nutter ende bequaemer is bevonden / dan den Rhabarber die gheluwe is / ghemerckt dat hy de slijmerachtighe dicke vochtigheden suyvert / de welcke de doorganghen der galle dickwijls verstoppen ende ghesloten houden. Voorts daer zijn noch veel andere dinghen de welcke dese sieckten ghenesen / door dien sy het lichaem suyver maken / die nochtans gheensins geluwe van verween zijn. Tegen de selve sieckte zijn oock de wortelen van stinckende gouwe seer nut / de welcke oock geluwe zijn : maer sy en ghenesen die sieckte niet door suyvermaken oft purgeren / als de voornoemde ginghen / maer alleen om dat sy de doorganghen openen ende ontsluyten. Men spijst in de selve quale oock de naevolghende cruyden ; te weten Conyza, Dokelaer / ende Rundts-ooghe / Buphthalmum ghenoemt / de welcke gheluwe bloemen voortbrenghen. Dan daer zijn oock vele andere cruyden de welcke oock gheele bloemen hebben, maer nochtans en worden die niet ghesocht om de gheelsucht te ghenesen ; als zijn de Goutbloeme / Vossecruydt / Gulden roede / Vijf-vinger-cruydt / Tormentille / Wederick / Reynbloemen / Elichryfum, Ageratum / ende oock de soorte van Sterre-cruydt / de welcke heel gheluwe bloemen draeght / voorts ooc Santolina oft Cypres cruyt Balsem / ende het cruydt Weede oft Woude / het welcke gheheel gheluwe is. [p.19] Selfs / sommighe sijnder de welcke niet sonder hinder en souden gebruyckt konnen worden in dierghelijcke sieckte : want het cruydt Hanevoet / anders Boterbloemen gheheeten / heeft bloemen die met haer gout [p.19] gheluwe verwe heel blinckende zijn : maer nochtans en soude niemant het selve cruyt derven tegen de geelsucht ingheven. Niemant en soude oock de geelsuchtighe het ghebruyck van de gheheel geele Abricots / dat is Abant-Persen / oft oock van de waschverwighe Pruymen willen toelaten : ende noch veel min de geele vruchten van Mandragora ’t eten gheven. Deschelijcks is ’t met de roode verwe / de welcke onder de Mercken oft ken-teeckenen gheensins door ’t minste ghehouden en wordt. Hier voormaels warender sommighe die vastelijck geloofden dat alle roode dingen heet waren / om dat het schijnt dat sy de verwe van ’t vier met haer brenghen / ende ghelijck zijn / ’t welck oock root is. Maer de dwalinghe van diergelijcke menschen is ghenoeghsaem berispt ende omgestooten geweest van Galenus / in het tweede boeck van de Simpelen oft ongemengelde genees-middelen. In onse tijden schat-men dat alle roode dingen ’t samen-trecken oft toe-nijpen ende stuyten / ende daerom alle den bloet en bloet-ganck van alle kanten stillen ende stelpen : ende ’t is wel waer datter veel diergelijcke zijn ; te weten de roode Roosen / de bloemen van den Wilden Granaetboom / de roode besien oft vruchten van Berberis / oock de Cornoelien / het Root Sandel-hout / Draken-bloet / de Wortelen van Herts-tonghe ende van Tormentille / ende noch meer andere van de selve verwe / die kracht hebben om t’ samen te trecken ende den bloetganck te bedwinghen. Nochtans vindtmen vele andere roode dinghen / oft die roodt sap hebben / die met een heel andere ende verscheyden kracht begaeft zijn. Het sap dat uyt de gheperste oft ghevreven bladeren van Hypericon oft S. Jans cruydt / van Herts-hoy / ende van wilde Ruyte uyt-ghedruckt wordt / is soo root al oft het bloedt waer : maer nochtans dese cruyden en stelpen het bloedt geensins niet / selfs daer-en-tegen drijven ende iagen sy ’t bloedt van onder af door de maendt-stonden. Alsoo oock de rootverwige vruchten van den Hulst-boom / van wiens schorssen oft schellen den Lijm ghemaeckt wordt / en zijn niet
XLI
alleen niet t’ samen-treckende oft stoppende / maer bewercken eenen geweldighen loop oft bloet van onder. De Lattouwe gequetst zijnde geeft een sap / het welck bleeck oft ghewatert melck gelijck is in ’t aensien : est doet oock som-wijlen melck krijghen. Daer bloedt ook uyt de gequetste Tithymalen (anders Wilfs-melc genoemt) een sap dat heel wit en melckachtigh in ’t aenschouwen is : sullen daerom de Tithymalen inghenomen zijnde het melck vermeerderen? Dat en sal voorwaer niemant die wijs is derven versekeren ; ghemerckt dat dierghelijcke cruyden diemen Tithymalli noemt / heet ende droogh van krachten wesende / door dien dat sy purgeren ende suyveren / ende de mage omkeeren ende geweldighlijck beroeren / het voortkomen ende de vermeerderinghe van ’t melck gantsch beletten. Daer bloedt oock uyt de koppen oft bollen van den Cul een melckachtigh vochtigheydt : maer dese en purgeert oft suyvert niet van onder / noch oock en vermeerdert ’t melck geensins niet / maer verdooft ende doet slapen. Hier uyt volght dan ghenoeghsaem / dat de Lattouwe haer melck-makende kracht niet en heeft om dat sy eenighsins een melck ghelijckende sap gheeft / maer meer om dat sy de uytnemende veelheyt van de hitte ende de droogheyt maten ende bedwingen kan. Want de Lattouwe is de heete ende drooghe vrouwen / ende die van haeren eyghen aert bilieus oft gallachtigh zijn / seer bequaem om haer melck te doen hebben ; maer de gene die kout van aerd zijn / soude sij eer schadelijck daer in / dan nut wesen. Dogen-troost op de oogen gedaen is seer nut / ende versterckt de scherpheyt des gesichts. Sy seggen daerom dat het Merck-teecken van dese kracht in de bloeme van ’t selve cruyt ghevonden wordt / om dat die bloeme door haer verscheydenheyt van verwen / de verwen der oogen oock eenighsins gelijckende is. Maer daer is oock wel dierghelijcke verscheydenheydt van verwen in de dry-verwighe Viole oft Pensee / te weten de Viole die meestendeel wit is / (want de Violen verschillen alleen in de verwe van haere bloemen) nochtans en wort sy van niemandt ghepresen in de ghebreken ende kranckheden der ooghen. Het Merck-teecken oft Merck-teecken van ’t cruydt Ros Solis oft Sondauw / is (naer haerlieder meyninghe) die vochtigheyt die op den middagh / ende oock somtijdts spader / aen haere bladerkens hanght ende vast blijft / sonder daer af te druppen. Want dat cruydeken schijnt soo vast-houdende van sijne vochtigheyt te wesen / dat het die selfs inden tijdt dat de Sonne op sijn meeste hooghde is / ende sijne aldersterckste hitte heeft oft van hem gheeft / gheensins en verlaet / maer ghedurigh by hem hangende hout ; waer uyt van haer besloten wordt / dat ’t selve cruydeken kracht soude hebben om des menschen ingheboren ende eyghenaerdighe vochtigheyt te bewaren / iae te vermeerderen : het welcke nochtans valsch ende onwaerachtigh is / ende teghen alle reden strijdt. Want dat dit cruyt ghedurigh nat van dauwe in ’t heetste ende sterckste van de Sonne is ende blijft / dat en komt niet van de vochtigheyt houdende eyghentheyt ende kracht / maer alleen van den aert van ’t lant daer dat selve in groeyt : ghemerckt dat het tusschen ’t Mosch voort-komt / ’t welck water onder hem heeft. Ende om dat uyt dat water ghedurighlijck wasdommen opgetroken worden / daerom komt het by / dat niet alleen aen dit kleyn cruydeken / maer oock aen ’t Mosch self / eenighe druppelen vochtigheyts hangen : aengesien dat op den selven tijt dat dit cruydeken sijnen dauw heeft / het Mosch oock vochtigh bevonden wordt. Water van Sondauw. Boven dien segghen de naevolghers van Theophrastus Paracelsus / datter noch een ander teecken oft indrucksel in dit cruydt Sondauw is ; te weten de verwe van een waterken dat sy van ’t selve door den distilleer-helm weten te trecken / ’t welck bleeck geel is ; daer nochtans ghemeynlijck de ghedistilleerde dinghen waterverwigh ende wit zijn. Ende sy versekeren dat dese verwe in ’t water van Sondauw is / om dat die vochtighheyt eenigh vliegende Sout (soo sy ghemeynlijck pleghen te spreken) in heeft : ende dat het daerom maght heeft om de ingheboren vochtigheyt des lichaems te bewaren / ende de uytdrooghende oft uytteerende menschen seer nut ende besonderlijck bequaem is.
XLII
Sy brenghen daer oock een reden by ; te weten dat de dinghen diemen in ’t Sout leyt / seer langh bewaert konnen worden. Maer voorwaer de doode lichaemen ende het vleesch kanmen met Sout bewaren ende goet houden; maer gheensins ’t gene dat noch in ’t leben is. Want den levenden is het materlijck ghebruyck van ’t Sout wel bequaem ende nut, maar al te veel is ’t seer schadelijck / besonderlijck voor de ghene die uytdroogende oft in eenighe teeringhe zijn. Het Sout maeckt alle lichaemen teer / magher ende ranck / ende verdrooght de vochtigheden gheweldighlijcken seer / ende schijnt die in te swelghen oft te sticken : maer die uytteerende lieden en hebben niet van noode datmense verdrooghe / maer behoorden veel eer wederom verquickt ende ghevoedt te wesen. Oock de soute afdroppinghen oft sinckinghen de welcke van het hooft op de borst dalen / en bewaren de longeren niet / maer hinderen die veel eer / ende brenghense tot sweyringhe ende bederf. Soo dan en volght het gheensins dat den Sondauw om dese oorsaken de ingheborene ende leven-houdende vochtigheyt bewaren oft vermeerderen / oft de uytteerende menschen nut ende bequaem wesen kan ; te weten / om dat hy in ’t heetste van den middagh bedauwt ende vocht bevonden wordt /oft om dat hy dat vluchtigh oft vliegende Sout (soo sy dat noemen) in-heeft maer dese eygenschap moet hem van eenighen anderen oorsprongh aenkomen / indien hy sulcken eyghenschap heeft : het welck my niet waerschijnlijck en dunkt. Want te wijle dat dese Sondauw scherp / bijtende ende quetsende is / soo en kan ick gheene reden vinden / waer door hy de inwendighe ende leven-houdende vochtighheyt soude konnen bewaren / oft de uytdrooghende menschen behulpigh wesen. Om dese ende aldusdanighe meer oorsaken ende redenen is het blijckelijck genoegh ende licht om te bemercken / hoe onseker / ende twijffelachtigh het is / van de krachten der ghewassen / door het uyt-wijsen alleen van dese Mercken / Indrucksels oft teeckenen (hoemen die oock soude moghen noemen) te willen oordeelen. Men vint nochtans sommighe die van sulcken goedt-duncken oft meyninge zijn / dat de oude schrijvers op dese Mercken oft Teeckenen oock ghepast hebben / ende die waerghenomen hebben : ende dat sy de Standel-cruyden (Orchies genoemt) de welcke aen de veeselingen van haere wortelen twee ronde bollekens als klootkens hangende hebben / daerom oock seer gepresen ende gebruyckt hebben om de menschen met die wortelkens tot oncuysheyt te verwecken. [p.20] Ende dat by haer de cruyden Bingel-cruydt ende Phyllon / diemen Mannekens noemt / om soonen oft manlijck oyr ; ende de Wijfkens van ’t selve geslacht / om [p.20] dochters oft wijfvelijck oyr te krijgen / bequaem ende nut ghehouden zijn gheweest ; om dat die twee verschillen van man oft vrouwelijckheyt in ’t saet ende de bloemen van de selve kruyden merckelijck schijnen te blijken. Het kan oock sonder twijffel wesen / dat sommighe van de oude schrijvers somwijlen eenighe achtingh ghestaghen hebben op dese teeckenen ; maer dat zijn meestendeel gheweest de ghene die der Egyptenaeren ende andere dierghelijcke guyghelaers leere ende bedriegerije naeghevolght hebben ; de welcke / (soo Galenus betuyght ende beklaeght) de Genees-konste met loghenen ende valsche ydelheden vervult ende vervuylt / iae eenighsins verachtelijck gemaeckt hebben. Daerom en hoeftmen oock niet / oft immers seer weynigh / op haere leerlinghe oft woorden te passen. Want hoe wel dat het somwijlen door eenigh schielijck gheval gebeurt / dat de krachten der Cruyden met dese Indruckselen over een komen ; nochtans en kan daer uyt gheensins volgen / datmen de krachten oft werckinghen eygentlijck ende sekerlijck kennen ende bemercken magh uyt aldusdanighe Teeckenen ende Mercken : Aenghesien dat seer dickwils de krachten seer verscheyden van de Teeckenen
XLIII
zijn : ende oock somwijlen daer recht teghen strijden / ghelijck ick hier voor ghenoeghsaem met redenen ende ervarentheydt van vele dierghelijcke dinghen bethoont hebbe. Daerom en raede ick niemant op de Teeckenen sijn vertrouwen eenighsins te stellen; ’t en zy de ervarentheyt dat selve oock betuyghe : van de welcke het sekerste oordeel van de krachten der drooghen oft ghenees-dinghen ghenomen wordt : als wy in ’t voorgaende capitel oock vermaent hebben. Hoe de krachten der onghemenghelde droghen oft ghenees-middelen door versoeckinghe beproeft ende bekent worden Nu is ’t van tijd dat men van de Ervarentheyt ende Beproevinge oock iet in ’t korte besluyt / om de krachten der ghewassen wat beter te kennen. Want de versoeckinge kan alleen van vele krachten ende werkinghen het rechte ende aldersekerste oordeel gheven ; ende van vele andere helpt sij de redenen verstercken : ende vindt dickwils voor heel goet dat de reden langen tijt voor twijffelachtigh plagh te houden. De krachten van de Theriakelen / Alexipharmaca, ende Suyverende oft Purgerende dinghen / is alleen door versoeckinghe ende ervarentheyt bekent gheworden. Ervarentheyt. Ervarentheyt wort eygentlijck genoemt / Een ghedachtenisse / oft begrijp van eenighe dinghen oft gheschiedenissen ; de welcke door seer vele versoeckinghen dickwils op eenderhande maniere oft voeghen te gheschieden bevonden gheweest zijn : oft anders / Een kennisse de welcke ghekomen is door eene dickwils vernieuwde aenmerckinghe oft waernemen van ghelijcke geschiedenissen. Want de ervarentheydt en komt niet door een dingh dat maer eens en gebeurt ; maer door ’t gene dat dickwils ende op eenderhander voeghen sonder eenige veranderinge ende gheheel ghelijckelijck in alle saken / ende altijdt met de selve toevallen gheschiedt. Want ghelijckerwijs door veel ervarentheden eenighe Conste gevonden wordt / ende de beginselen van dien bij een gheraept worden ; soo wordt oock elcke ervarentheyt door veel aenmerckinghen ende versoeckinghen ghekregen. Maer ’t gene daermen eenige beproevinge af doen sal / ende daermen eenighe ervarentheydt af begeert te ghenieten / moet simpel oft enckel ende niet ghemenghelt wesen / ghelijck ons dat Galenus leert : ende boven dien / men moet versoecken oft beginnen in lichaemen die heel gaef ende ghesont zijn ; oft ten minsten in de gene / de welcke maer met eenderhande ende gheensins ghemengelde oft verwerde sieckte oft gebreck bevangen zijn : Want door menghelinghe van andere wort de kracht oft maght van eenigh dingh alleen lichtelijck soo verbot / verduystert ende verdooft / datmen die geensins erkennen oft geweten en kan. Oock als eenen krancken met vele verscheyden sieckten ghequelt is / dan en kan men niet lichtelijck geweten oft onderscheyden / welck van alle die ghebreken mee uwe droghe benomen oft gheholpen gheweest is. Voorts oock de selve droghe / wiens krachten ghy weten oft beproeven wilt / ende door ’t versoecken bekennen / moet van alle vreemde oft uytwendige veranderinge oft toevallen vrij en wranck wesen : want bij soo verre eenigh ghewas eenighe vremdigheydt in hitte / koude / drooghte / oft vochtigheyt aengedaen wordt / alsmen dat wil ghebruycken / dan en sal dat selve niet soo haest oft soo hehtelijck sijne kracht konnen doen blijcken. Want indien (om onse reden met gelijckenissen de bevestigen) iemandt Mandragora / oft Bilsencruyt / oft Cicuta , dat is Scheerlinck / gheweldighlijcken heet gemaeckt zijnde / op eenigh lichaem leyde / die en soude dat selve niet verkoelen / maer veel eer verwarmen ende bijnae verbranden / niet teghenstaende dat de selve cruyden van verkoelende ende verdoovende krachten zijn. Oock moetmen een onderschil maken van die dinghen de welcke door eenigen toeval geschieden / datmen in ’t Latijn ex accidenti seyt ; ende de gene die eygentlijck ende door haer selven (in ’t Latijn primario ende per se) ghebeuren. Want het Water / dat door sijnen eygen aerdt verkoelende is / werckt somwijlen in dier voeghen / dat het door dien de hitte door ’t verschieten herroept / herhaelt oft
XLIV
wederom doet keeren / de hitte niet en vermindert / maer grooter ende stercker komt te maken. Ende alsoo bevindtmen / dat een iongheman / die wel sterck ende vleeschachtigh is / in ’t midden vanden somer / vande spanninghe der zenuen kracht zijnde / met veel kout water besprinckelt oft overgoten wordende / door ’t wederroepen vande inwendighe ende leven-houdende hitte / geheel van sijne sieckte genesen ende verlost wort / als Hippocrates inden eenentwintighsten vanden vijfden boeck der Afforismen betuyght. Maer dit en doet het koudt Water niet door sijne eygene kracht / maer alleen door een uytwendigh toeval oft accident ; te weten door dien / dattet de hitte wederroepende versterckt ende vermeerdert. In der selver voeghen oock het overvloedigh ghebruyck van heete dingen kan seer wel verkoelen ende kout maken ; te weten / soo wanneer-men de verhittende vochtigheydt verteert / ende verdwijnen doet door openende oft verteerende dinghen : ende alsoo als alle die heete vochtigheydt ontloken ende los oft dun gemaeckt is / wordt het lichaem kouder ende wijfachtiger / dat is slappachtigher / dan het te voren was ; ende daer volghen andere toevallen nae / de welcke Hippocrates in den sestienden vanden voornoemden vijfden boeck der Afforismen verhaelt. Ende dit sij gheseydt van soo vele belanght de maniere / met de welcke de kracht ende maght van elck eene droghe oft meesterije t’ ondersoecken ende te vinden is. Maer bij soo verre de reden oock bij de versoeckinghe gevoeght wordt / ende de selve versterckt ende helpt / alsdan is de ervarentheydt te sekerder ende te vaster. Want ghelijckerwijs het versoecken ende de ervarentheydt oordeelt van de krachten der saken die door reden gevonden zijn ; alsoo wordt de Ervarentheydt oock niet luttel verriert ende vastelijcker bevestight / soo wanneer de Reden met haer over een komt : wel verstaende / in dien het moghelijck is dat de Reden daer oock bij komen magh. Want het gebeurt dickwils / dat de kracht van eenigh dingh diergelijck is / dat sij het ondersoeck oft toetsinghe van de Reden geene plaets en gheeft : dierghelijcke zijn de krachten die het wesen vande substantie oft stoffe volghen / de welcke alleen door langhe beproevinge / dat is de ervarentheydt (als voorseyt is) kenbaer zijn / ende alle redenen gheheelijck buyten sluyten.
XLV
BIJLAGE 4 Inhoudstafel van DODOENS’ Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, volghens sijne laetste verbeteringhe: Met Biivoeghsels achter elck Capitel,uyt verscheyden Cruydt-beschrijvers: Item, in ’t laetste een Beschrijvinhge van de Indiaensche ghewassen, meest ghetrocken uyt de schriften van Carolus Clusius. Nu wederom van nieuws oversien ende verbetert. T’Antwerpen: Inde Plantijnsche Druckerije van Balthasar Moretus, 1644. (de informatie voor dit overzicht komt van de website www.plantaardigheden.nl) Titelblad Inleiding door Balthasar Moretus Inhoudt deses boecks Tot den goedt-gunstighen Leser Kracht, Werckinghe ende Nuttigheydt oft Schadelijckheydt der Cruyden: Met de naemen der sieckten ende ghebreken des menschen lichaems; teghen de welcke sy ghebruyckt moghen worden DEEL 1: Voor-reden Boek1 Voor-reden Van de gheslachten ende de krachten der Ghewassen: 1 Van de gheslachten der Ghewassen, 2 Van de deelen oft stucken der Ghewassen, 3 Van de krachten oft maght der Ghewassen, 4 Van het onderscheydt der krachten; en welcke de eerste zijn; en van de Graden van dien, 5 Van het Wesen oft essentie der deelen van de Droghen oft Medicamenten, 6 Van de Tweede krachten, 7 Van de Derde krachten, 8 Van de Vierde krachten, 9 Hoe de krachten der Ghewassen te kennen zijn, ende eerst door den Reuck, 10 Van de Smaecken, 11 Van de Teeckenen oft Indrucksels der dinghen, 12 Hoe de krachten der onghemenghelde droghen oft gheneesmiddelen, door versoeckinghe beproeft ende bekent worden, 13 Van de krachten der Voetselen Boek 2 Voor-reden Van de Ghewassen, die onder geen seker Gheslacht begrepen en kosten worden: veel van de welcke seer nut zijn om allerley ghebreken te ghenesen in 't Latijn met A. B. C. D. ende E beghinnend: 1 Van Averoone, 2 Van de Alssenen: ende eerst van Alssen met breede bladeren, 3 Van de teere ende de kleyne Alssen oft Roomsche Alssen, 4 Van Zee-Alssen, 5 Van de Vremde ende Bastaert-Alssenen, 6 Van Sementina oft Zee-warsaet, 7 Van Agrimonie, 8 Van Boelkens-cruydt, 9 Van Muer, 10 Van de vremde oft bastart-gheslachten van Muer, 11 Van Guychelheyl, 12 Van Bijvoet, 13 Van Druyven-cruydt, 14 Van Ambrosia, 15 Van Mater oft Moeder-cruydt, 16 Van Reynvaer oft Worm-cruydt, 17 Van Kleyne oft Witte Reynvaer, 18 Van de Groote Klissen, 19 Van Kleyne Klissen, 20 Van Betonie, 21 Van Eerenprijs Manneken oft Veronica, 22 Van Elatine oft Eerenprijs Wijfken, 23 Van Serratula, 24 Van de Kruypende Chamedrys, 25 Van de Recht-op-wassende oft Staende Chamedrys, 26 Van de Wilde Chamedrys, 27 Van Chamepitys oft Velt-Cypress, 28 Van de Bastaert-soorten van Velt-Cypress, ende van de tweede Anthyllis, 29 Van de Stinckende Gouwe, oft Groote Gouwe, 30 Van de Kleyne Gouwe oft Speen-cruydt, 31 Van het Groot Speencruydt; ende
XLVI
oock van Beeckschuym, 32 Van Conyza ende haer gheslachten, 33 Van Hondtstonghe, 34 Van Ooghen-troost, 35 Van de tweede soorte van Ooghen-troost Boek 3 Voorreden In 't Latijn met F. G. H. I. K. ende L. beghinnend: 1 Van Filipendula, anders Roode Steenbreke ghenoemt, 2 Van Reynette, 3 Van Thalictrum oft Valsche Rhabarber, 4 Van Grijsecom oft Duyven-kervel, 5 Van Splith, de andere soorte van Grijsecom, 6 Van de soorten van Oyevaers-beck oft Geranium : ende eerst van die met knobbelachtighe wortel, 7 Van Duyven-voet, dat is de tweede soorte van Oyevaers-beck, 8 Van Robrechts-cruydt, de derde soorte van Oyevaers-beck, 9 Van Kruypende Oyevaersbeck oft vierde Oyevaers-beck, 10 Van de Blauwe Boter-bloeme, dat is de vijfde soorte van Oyevaers-beck, ende oock van de sesde soorte oft Roode Boter-bloeme, 11 Van de twee laatste soorten van Oyevaers-beck, te weten Kraen-hals ende Bloet-wortel, 12 Van Gnaphalion, 13 Van Kottoen oft Boom-wolle, 14 Van Ruer-cruydt oft Filago, 15 Van Pilosella oft Naghel-cruydt, ende eerst van de Groote, 16 Van Kleyne Pilosella oft Kleyn Naghel-cruydt, ende oock van Leontopodium, 17 Van Leontopetalon, 18 Van Groot Heliotropion, 19 Van Kleyn Heliotropion oft Tornesol, 20 Van de soorten van Scorpioïdes, 21 Van Hippuris oft Peerdt-steert, 22 Van Ephedra oft Anabasis, 23 Van Uva marina oft Zee-druyve, 24 Van Hypericon oft Sint Ians-cruydt, 25 Van Wilde Ruyte, met ghedaente van Sint Ians-cruydt, ende van Ligghende Sint Ians-cruydt, 26 Van Ascyron oft Herts-Hoy, 27 Van Androsaemon, 28 Van Weede, 29 Van Wouwe oft Lutum-cruydt, 30 Van Kali, 31 Van Steen-saet oft Peerlen-cruydt, 32 Van de soorten van de Wederick, ende eerst van oprechte Wederick, 33 Van de eerste soorten van Bastaert-Wederick met purpere bloemen, 34 Van de andere soorte van Bastaert-Wederick, die men Partijcke noemt, 35 Van BastaertWederick met blauwe bloemen Boek 4 Voorreden In 't Latijn met M. N. O. P. ende Q. beghinnend: 1 Van Malrove oft Witte Andoren, 2 Van Alysson daer Galenus af schrijft, 3 Van Alysson dat Dioscorides beschrijft, 4 Van Swarte Malrove oft Ballote, anders Stinckende Andoren, 5 Van Stachys oft Welrieckende Andoren, 6 Van Melisse oft Confilie de Greyn, 7 Van de twee soorten van Molucca oft Vremde Melissen, 8 Van Glidt-cruydt oft Herba Iudaica, 9 Van Herts-ghespan oft Cardiaca, 10 Van Mente oft Munte, 11 Van Roode Wilde Munte oft Sisymbrion, 12 Van de eerste soorte van Calamintha, Bergh-Calamintha gheheeten, 13 Van de tweede Calamintha oft Wilde Paleye, 14 Van de derde Calamintha oft Katte-cruydt, 15 Van Geruwe oft Millefolium, 16 Van de Kleyne Geruwe met geele bloemen, 17 Van Osyris, 18 Van Glas-cruydt oft Parietaria, 19 Van Teskens-cruydt oft Borsekens-cruydt, 20 Van Deurwas oft Perfoliata, ende oock van Vaccaria, 21 Van de Pimpinelle, 22 Van Phalangium, 23 Van Wechbre oft Wegheblat, in 't Latijn Plantago ghenoemt, 24 Van de eerste soorte van Herts-horen, van Serpentina ende Coronopus, 25 Van de tweede soorte van Herts-Horen oft Kruypende Herts-horen, 26 Van Witte Wechbre met smalle bladeren, 't welckmen voor Holostium houdt, 27 Van Muysen-steertkens, 28 Van de twee soorten van Paronychia, 29 Van de soorten van Polygonon oft Duysent-knoop, 30 Van Herniaria oft Duysent-koren ende van Knawel, 31 Van Vloy-cruydt oft Psyllium, 32 Van Vijfvingher-cruydt, 33 Van de Tormentille Boek 5 Voorreden
XLVII
In 't Latijn met R. S. T. ende V. beghinnend: 1 Van de Sterck-rieckende Ruyte, 2 Van Harmala, 3 Van de Scabieuse ende haer soorten; ende oock van de Stoebe, 4 Van Duyvels-bete oft Succisa, 5 Van de Swarte Iacea oft Materfilon, anders Afyllanthes, 6 Van de andere soorten van Afyllanthes, 7 Van Scordium oft Water-loock, 8 Van Groot Sedum oft Sempervivum ende van Donderbaert, 9 Van Kleyne Donderbaert, 10 Van Muer-peper, de derde soorte van Sempervivum, 11 Van de soorten van Telephium ende Smeer-wortel, 12 Van Navel-cruydt oft Cotyledon, 13 Van Water-Navel-cruydt, 14 Van Fiecruydt oft Sophia,15 Van Wael-wortel oft Groot Symphytum, 16 Van Onser Vrouwen Melck-cruydt oft Longer-cruydt, dat is Symphytum met placken, 17 Van Senegroen oft Ingroen, anders Bugula ghenoemt, 18 Van Bruynelle, 19 Van de Caryofyllate, 20 Van Wintergroen oft Pyrola, 21 Van Adders-tonghe oft Ophioglossum, anders Speer-kruydt gheheeten, 22 Van kleyn Maen-cruydt oft Lunaria, 23 Van Sanikel, 24 Van Synnauw oft Alchimilla, 25 Van Heydensch Wondt-cruydt ende Herba Doria, 26 Van Gulden-roede, 27 Van Wolle-cruydt oft Verbascum, 28 Van Motten-cruydt oft Blattarie, 29 Van Wilt Wolle-cruydt, 30 Van Sleutel-bloemen oft Primula Veris, anders Witte Betonie, 31 Van Beeren-oor oft Auricula Ursi, 32 Van Aethiopis, 33 Van Arction, nae de beschrijvinghe van Dioscorides ende andere, 34 Van IJser-cruydt oft Verbenaca, 35 Van de Heete oft Brandende Neetelen, 36 Van Doove Neetelen DEEL 2 Voor-reden Boek 6 Voorreden Van Violetten, Roosen, ende andere dierghelijcke Bloemen: 1 Van de Violetten; te weten, van de Ghemeyne Enckele, de Dobbele, ende de Wilde, 2 Van de Penseen oft Violetten met drijderleye verwe,3 Van Leucoïon oft Witte Violieren, 4 Van Steen-Violieren oft Leucoïon met geele bloemen, 5 Van Damas-bloemen oft Viola matronalis, 6 Van Penninck-bloemen oft Paesch-bloemen, 7 Van Viola Dentaria oft KoraelVioliere, 8 Van Mariettes oft Wilde Rape van Dioscorides, 9 Van andere gheslachten van Wilde Rapen, dat is van Hals-cruydt ende Raponcen, 10 Van de soorten van Clockskens oft Belvedere, 11 Van Vrouwen-Spieghel, een andere soorte van Wilde Klockskens, 12 Van Duysent-schoon oft Blaeuw Lelikens, 13 Van Vingherhoet-cruydt oft Digitalis, 14 Van de Christus-ooghen oft Tamme Lychnis, 15 Van Ienettekens oft Wilde Lychnis, dat is, Wilde Christus-ooghen, 16 Van Wit Beën oft Polemonium, 17 Van Koren-Roosen oft Neghelbloemen, 18 Van de Ginoffelen oft Groffels-bloemen, 19 Van Keykens ende Craeyenbloemkens, dat is de soorten van Flos Armerius, 20 Van de Bloeme van Constantinopelen, 21 Van Seep-cruydt oft Saponaria, 22 Van Papenschoen oft Calceolus Mariae, 23 Van de Akeleyen, 24 Van Orant oft Antirrhinum, 25 Van Wilt oft Kleyn Orant, 26 Van de soorten van Linaria oft Wildt Vlas, 27 Van Flouweel-bloemen oft Amarantus, 28 Van de Roosen, 29 Van Cistus ende van Hypocistis, 30 Van den Cistus Ledon ende van Ladanum, 31 Van Heyden Ysop oft Flos Solis, anders Kleynen Cistus ghenoemt, 32 Van Pioenen Boek 7 Voorreden Van de Bulben oft Bloemen met aiuynachtighe oft klisterachtighe Loocks-ghewijse wortelen: 1 Van de Witte Lelien, 2 Van de Purpure Lelien oft Martagons, anders Roode Lelien, 3 Van de Lelikens van Calvarien oft Wilde Lelien, 4 Van de andere soorte van Wilde Lelien oft
XLVIII
Lelien van Constantinopelen, 5 Van de Keysers Kroone oft Corona Imperialis, 6 Van Hondts-tandt oft Dens caninus ende Ephemerum, 7 Van de Lelien sonder klisters oft Hemerocallis van de ouders, 8 Van de Mey-bloemkens ende Eenbladt, 9 Van de Affodillen, 10 Van Geele Affodillen, 11 Van Affodille met loocks-ghewijse wortel oft Affodille van Galenus, 12 Van Gladiolus, 13 Van Sisyrinchium oft Seghen-rijck, 14 Van Lisch met de klisterachtighe wortel oft Iris Bulbosa, 15 Van Crocus oft Saffraen, 16 Van Wilden Saffraen, 17 Van de Hyacinthen, in 't Latijn Hyacinthus non scriptus gheheeten, 18 Van de andere oft valsche Hyacinthen; te weten, van de Druyfkens, Dipkadi ende meer andere; ende Lelien van Persien, 19 Van Ornithogalon oft Veldt-Aiuyn, 20 Van den Geelen Ornithogalum ende Ornithogalum van Narbonen, 21 Van de Narcissen, 22 Van de Ionquillen oft Geele Narcissen met biesachtighe bladeren; ende van Bulbus vomitorius oft Braeck-wortel, 23 Van de Valsche soorten van Narcissen, anders Geele Tijdeloosen oft Geele Sporkel-bloemen ghenoemt, 24 Van de Spaede Narcissen oft Herfst-Narcissen, 25 Van den Zee-Narciss, 26 Van Witte Tijdeloosen oft Leucoïon bulbosum, 27 Van de Tulipa, 28 Van Fritillaria oft Meleagris, anders Kivits-eyeren ghenoemt, 29 Van de soorten van Satyrion, uyt Dioscorides ende andere, 30 Van de gheslachten van Standel-cruydt oft Orchis, Kullekens-cruyden genoemt, 31 Van het Handekens-cruydt oft Satyrium Basilicum, 32 Van Tweebladt oft Bastaert Standel-cruydt Boek 8 Voorreden Van de Wilde Bloemen ende sommighe andere: 1 Van Lisch oft Ireos ende sijn gheslachten, 2 Van Kleyn Lisch met smalle bladeren, 3 Van Leegh Lisch oft Chamaeiris, 4 Van het Stinckende Lisch oft Wandtluys-cruydt, 5 Van Geel Lisch oft Pseudo-iris, 6 Van Knobbelachtigh Lisch oft Iris tuberosa, 7 Van Acorus oft Acorum, uyt Dioscorides, Theophrastus ende andere, 8 Van de Koren-bloemen oft Roggebloemen, 9 Van Ridders-spooren, 10 Van de Cruys-bloemkens oft Flos Ambarualis, 11 Van de Goudt-bloemen, 12 Van de Thunis-bloemen, 13 Van Bocks-baert oft Iosephs-bloemen, anders Morghensterre gheheeten, 14 Van Scorzonera, dat is Adders-cruydt, 15 Van Camille : Van de soorten van Wilde Camille, dat is Padde-bloemen, Coedille ende Strijck-bloemen, 17 Van de Roomsche Camille, 18 Van de Bruynettekens, 19 Van Buphthalmum oft Koeooghe van de oude Cruydt-beschrijvers, 20 Van Vokelaer oft Geele Ganse-bloemen, 21 Van de Woudt-bloeme oft Vokelaer met breede bladeren, 22 Van de Indiaensche Sonne-bloeme, Flos Solis gheheeten, 23 Van de Madelieven oft Kerssouwen, anders Margrieten ghenoemt, 24 Van Sterre-cruydt oft Aster Atticus, 25 Van Elichryson, 26 Van Rhijn-bloemen oft Motten-cruydt, 27 Van Cypres-cruydt Boek 9 Voorreden Van de Welrieckende cruyden, ende Krans-cruyden, oft tot Kroonkens ende Tuylkens dienende: 1 Van de Ghemeyne Marioleyne, 2 Van Sampsychum oft Amaracus, uyt Dioscorides, Theophrastus, ende andere, 3 Van het Ghemeyn Marum oft Clinopodium, 4 Van Rosmarijn, 5 Van Wilde Rosmarijn, 6 Van Lavendel oft Lavender, 7 Van Stichas-cruydt, 8 Van Thijm oft Thymus, 9 Van Quendel oft Wilden Thymus, 10 Van Serpyllum, uyt Dioscorides, Theophrastus, ende andere, 11 Van Ocimum oft Basilicom, 12 Van Ghemeyn Wildt Basilicom oft Acinos, 13 Van oprechten Dictamnus oft Dictamnum, 14 Van Valsch Diptam, 15 Van Poley oft Paleye, 16 Van Polium, 17 Van Orega, ende haer mede-soorten, als zijn Grove Marioleyne, ende Enghelsche Orega, 18 Van Tragoriganum ,19 Van den ghemeynen Hyssop oft Ysope, 20 Van Thymbra, 21 Van Keule oft Saturey, 22 Van Savie, 23 Van
XLIX
Wilde Savie, 24 Van Scharleye oft Orvala, dat is, Wildt Horminum, 25 Van Horminum, 26 Van Baccharis, uit Dioscorides ende andere, 27 Van Balseme oft Coste Boek 10 Voorreden Van de cruyden met Krans-ghewijse bloemen: 1 Van Venckel, 2 Van Dille oft Anethum, 3 Van Anijs, 4 Van Carwi oft Witte Comijn, 5 Van Comijn, 6 Van Ammi oft Ameos, 7 Van Coriander, 8 Van Nardus-saedt oft Nighelle, 9 Van Meum oft Beer-wortel, 10 Van Libanotis, 11 Van Tweede Spondylium oft Duytsche Beeren-klauwe, 12 Van de soorten van Panaces; ende eerst van Heraclium, oft tweede Spondylium, 13 Van Panaces Asclepion, uyt Dioscorides ende Theophrastus, 14 Van een uytlandtsch Panaces, ende van Panaces Chironium, 15 Van de Sermontaine oft oprecht Ligusticum, 16 Van ghemeym Levisticum oft Lavass, 17 Van de gheslachten van Seseli; ende eerst van Seseli van Marsilien, 18 Van Seseli van Ethiopien, 19 Van Seseli van Morea oft Griecksch Seseli 20 Van Candiotsch Seseli oft Tordylion, 21 Van twee soorten van Steenbreke, Bevernaert ende Bevernelle, 22 Van Witte Steenbreeck ende Gulde Steenbreeck, 23 Van VerckensVenckel oft Peucedanum, 24 Van Angelica, 25 Van Meester-wortel ende Geeraerdt, 26 Van Laserpitium ende Magudaris, uyt Theophrastus, ende meer andere oude schrijvers, 27 Van Ferula ende Ferulago Vermaninghe tot den leser (beschrijvinghe van ettelijcke gommen) DEEL 3 Voorreden Boek 11 Voorreden Van de Wortelen die van de Medicijns ghebruyckt worden: 1 Van Aristolochia oft Oosterlucie, 2 Van Pistolochia, 3 Van Sarafijns-cruydt, 4 Van Hoolwortele oft Radix cava, 5 Van Arum oft Calfs-voet, 6 Van Speer-wortele oft Dracontium, 7 Van Water-Slanghen-cruydt oft Water-Speer-wortele, 8 Van Arisarum, 9 Van Herts-tonghe oft Bistorta, 10 Van Kleyne Eerdtnoten oft Bolbocastanon, 11 Van Groote Santorie oft Centaurium, 12 Van Kleyn Centaurium, 13 Van Verckens-broot oft Cyclamen, 14 Van Cyperus oft Wilden Galigaen, 15 Van Trasi oft Soeten Cyperus, 16 Van de Glycyrrhiza oft Soethout van Dioscorides, 17 Van Ghemeyn Calissiehout oft Soethout, 18 Van Gentiaen, 19 Van Kruys-wortel, ende sommighe andere onrechte soorten van Gentiaene, 20 Van Galantwortele oft Enula Campana, 21 Van Salomons seghel, 22 Van Bertram oft Pyrethrum, 23 Van Roose-wortele, 24 Van de Fraxinella, 25 Van de Valeriaene ende haer gheslachten, 26 Van de Roode Valeriaene, 27 Van de Griecksche Valeriaene, 28 Van Mee ende Meekrappen, 29 Van Kleef-cruydt, 30 Van Mollugo, 31 Van Gallium oft Walstroo, 32 Van Walmeester oft Muguet, 33 Van Wilde oft Bastaerdt-Asperugo, 34 Van de Cruciata oft Crusette, ende van de Zee-Rotte Boek 12 Voorreden Van de cruyden die purgeren oft den buyck weeck maken: 1 Van Hasel-wortele oft Mans-ooren, 2 Van Aloë, 3 Van de Sena, 4 Van Gratiola oft Godts Gratie, 5 Van Carthamus, anders Wilden Saffraen oft Bastaerdt-Saffraen, 6 Van de
L
Chamelaea, 7 Van Thymelaea oft Smal Mezereon, 8 Van Chamelaea van Duytschlandt oft Ghemeyn Mezereon, 9 Van Laureola, 10 Van Luys-cruydt oft Staphis agria, 11 Van Wonderboom oft Mollen-cruydt, 12 Van de gheslachten van Wolfs-melck oft Tithymallus, 13 Van Hippomanes, 14 Van Knobbelachtigh Wolfs-melck Apios ghenoemt, 15 Van Ezula oft Pityusa, 16 Van Springh-cruydt oft Spuergie, 17 Van Peplus oft Duyvels-melck, 18 Van Peplis oft Peplion, 19 Van Chamaesyce oft Kleynste Duyvels-melck, 20 Van Hippophaës, uyt Dioscorides ende andere schrijvers, 21 Van Euphorbium ende Anteuphorbium, 22 Van Tripolium oft Zee-Sterre-cruydt, 23 Van Turbith, soo dat van Garcias ab Horto beschreven wordt, 24 Van Hadich oft Ebulus, 25 Van Wilde Concommeren ende Elaterium, 26 Van Coloquintida, 27 Van de Witte Nies-wortel oft Witten Helleborus, 28 Van Wildt Wit Niescruydt oft Helleborine, 29 Van dry gheslachten van Swart Nies-cruydt, 30 Van Swart Niescruydt van Dioscorides, 31 Van het Groot Sesamoïdes, uyt Dioscorides, ende andere, 32 Van Kleyn Sesamoïdes uyt Dioscorides, 33 Van Rha oft Rhabarber Boek 13 Voorreden Van de gheslachten van Winde, Klockskens ende dierghelijck ghewas, dat sich om eenighe bijstaende dinghen vlecht, windt oft anders vast maeckt: 1 Van Scammonia, Scammonium ende Diagridium, 2 Van de soorte van Winde oft Wrange; ende eerstelijck van de Groote Sachte Winde, 3 Van Kleyne Winde, 4 Van Onderhave oft Eerdt-Veyl, 5 Van de Zee-Winde oft Sautenelle, 6 Van Swarte Winde, 7 Van Blauwe Klockskens-Winde, van Granum Nil ende van de Indiaensche Kersse, 8 Van Mechoacan, 9 Van Stekende Winde ende Zarza Parilla, 10 Van Witte ende Swarte Bryonie, 11 Van Wilden Wijngaert oft Tamus, t'onrecht Wilde Bryonie gheheeten, 12 Van Sinte Christoffelscruydt, 13 Van Alfsrancke oft Dulcamara, 14 Van Kruypende Muer, 15 Van Lijnen oft Vitalba, 16 Van Flammula oft Heete Clim, 17 Van Vincoorde oft Maeghden-cruydt, Maeghdepalme ghenoemt,18 Van de Tweede Clematis, 19 Van Swaluwortel, 20 Van Periploca oft Apocyn, 24 Van Hondts-kersen oft Xylosteum, 25 Van Veyl, 26 Van den Wijngaert, 27 Van de Wijnbezien oft Druyven, 28 Van de Rosijnen oft drooghe Wijnbezien, 29 Van Most oft Nieuwen Wijn, 30 Van Sapa oft ghesoden Wijn, 31 Van Wijn, 32 Van de menghelinghe oft wateringhe des Wijns, 33 Van Ghebranden Wijn, 34 Van Lora oft Nae-Wijn, 35 Van Verjuys ende droogh sap van onrijpe druyven, 36 Van Droessem ende Wijnsteen Boek 14 Voorreden Van de schadelijcke ende doodelijcke cruyden: 1 Van de soorten van Hanen-voet; ende eerst van de Boter-bloemen, 2 Van Hanen-voet oft Wilde Boter-bloemen, 3 Van de vremde oft uytlandtsche soorten van Hanen-voet, 4 Van Knobbelachtighen Hanen-voet oft Sint Antheunis Raepken, 5 Van Eghel-koolen oft Ranunculus Flammula, 6 Van Kueckenschelle, 7 Van de gheslachten van Anemone, 8 Van Aconitum Pardalianches oft Ghemeyn Doronicum, 9 Van de gheslachten van Lycoctonon; ende eerst van Groote Wolfs-wortel met geele bloemen, 10 Van Kleyne Geele Wolfs-wortel oft Aconitum Lycoctonon hiemale, 11 Van andere gheslachten van Aconitum Lycoctonon oft Wolfs-wortel met peersche ende blauwe bloemen, 12 Van Napellus oft Ghemeyne Blauwe Wolfs-wortel, 13 Van Thora Valdensis, 14 Van Anthora, 15 Van Wolfs-bezie oft Spinne-koppen, 16 Van Heul oft Man-kop, 17 Van Wilden Heul, Klapper-roosen oft Kollebloemen, 18 Van Grooten Ghehorenden oft Geelen Heul, 19 Van Rooden en Violetten Ghehorenden Heul, 20 Van Hypecoon, 21 Van Bilsen-cruydt oft Hyoscyamus, 22 Van het Bilsen-cruydt van Peru oft Taback, anders Nicotiana oft Petum gheheeten, 23 Van Nascaye
LI
oft Solanum, 24 Van Kriecken over Zee, 25 Van Swarte oft Vremde Kriecken van over Zee, 26 Van Slaep-maeckende Nascaye, 27 Van Dul-maeckende Nascaye, oft Solanum manicum, 28 Van Groote Nascaye oft Dulle-bezien, 29 Van Mandragora, 30 Van GuldenAppelen, 31 Van Verangenes oft Dul-Appelen, 32 Van Appelen van Ethiopien oft Mala Aethiopica, 33 Van Doren-Appel oft Stramonia, 34 Van Colchicum oft Tijdeloosen, ende van Hermodactylus, 35 Van Scheerlinck oft Dulle-kervel Boek 15 Voorreden Van de gheslachten van Varen, Mosch ende Campernoelien: 1 Van Varen, 2 Van Groot Varen oft Wildt Varen, 3 Van het Polypodium oft Boom-Varen, 4 Van Wit Eycken-Varen, 5 Van Swart Eycken-Varen, 6 Van Herts-tonghe oft Phyllitis, 7 Van Hemionitis, 8 Van Steen-Varen oft Ceterach, 9 Van Gracht-Varen, 10 Van oprechten Capillus Veneris, dat is Vrouwen-hayr, 11 Van Steen-Ruyte oft Ghemeynen Capillus Veneris, 12 Van Trichomanes oft Wederdoot, 13 Van de gheslachten van Mosch; ende eerst van Boom-mosch, 14 Van Eerdt-Mosch ende Water-Mosch, met haer medesoorten, 15 Van Steen-Lever-cruydt, 16 Van Longhen-cruydt, 17 Van Sondauw oft Loopigh-cruydt, 18 Van Gulden Wederdoot, 19 Van Zee-Mosch, 20 Van Corallina, 21 Van de Groene ZeeMosschen, 22 Van Fucus, uyt Theophrastus ende andere oude schrijvers, 23 Van sommighe andere gheslachten van Fucus oft Wiert, 24 Van de soorten van Campernoelien oft Duyvelsbroot; ende eerst van de Eerd-Campernoelien, 25 Van Zee Campernoelie oft Phallus, Ungers eyeren gheheeten, 26 Van Ronde Campernoelien, 27 Van Boom-Campernoelien, 28 Van Agaricus, 29 Van de Eerdt-Buylen oft Tubera DEEL 4 Voorreden Boek 16 Voorreden Van de gheslachten van Koren oft Graen: 1 Van Terwe, 2 Van Triticum Typhinum ende Roomsche Terwe, 3 Van verscheyden broodt van Terwe ghemaeckt, 4 Van Zea oft Spelte, 5 Van Een-koren, 6 Van Amel-koren, 7 Van Duytsch Rijs ende Olyra, 8 Van Keeren-saedt, 9 Van Olyra ende Typha, uyt Theophrastus, Galenus ende meer andere, 10 Van Far oft Gort, 11 Van Chondrus ende Halica, 12 Van Tragus, 13 Van Ameldonck oft Stijffel, 14 Van Athera, Colla oft Gluten, ende Puls oft Meel-pappe, 15 Van Rogghe, 16 Van Gerste, 17 Van Ptisana oft Ghepelde Gerste, 18 Van Polenta oft Meel van Gherooste Gerste, 19 Van Maza, 20 Van Crimnon, 21 Van Mout, 22 Van Bier, 23 Van Hirs oft Milie, 24 Van Sint Iobs traenen, 25 Van Panick-koren, 26 Van Indiaensch Panick-koren, 27 Van Sorgh-saedt, 28 Van Rijs, uyt Theophrastus, ende andere, 29 Van Torcksch-koren, 30 Van Canarie-saedt, 31 Van Haver, 32 Van Bockweydt Boek 17 Voorreden Van de Hauw-vruchten: 1 Van de Groote Boonen, 2 Van de Kleyne Boonkens, 3 Van Wilde Boonen, 4 Van de oprechte Faba oft Kyamos, uyt Theophrastus ende andere, 5 Van de Egyptische Boone, uyt Theophrastus, ende andere, 6 Van Roomsche Boonkens, 7 Van Groote oft Stock-Erwten, 8 Van Ghemeyne oft Kleyne Erwten, 9 Van Wilde Erwten, 10 Van Lathyrus oft Platte Erwten, 11 Van Aracus oft Kleyne Platte Erwten, 12 Van Wilden Lathyrus, 13 Van Tamme
LII
oft Ronde Ciceren, 14 Van Ghehoeckte Ciceren, 15 Van Wilde Ciceren, 16 Van Linsen, 17 Van Ervum, uyt de oude schrijvers, 18 Van Wilde Erven, 19 Van de Lupinen oft VijghBoonen, 20 Van Wilde Lupinen, 21 Van Vitsen, 22 Van Sesamum, 23 Van Cameline oft Myagrion, 24 Van Tam Vlas-cruydt, 25 Van Wildt Vlas-cruydt, 26 Van Kennep oft Kemp, 27 Van Fenigrieck, 28 Van Spuerie Boek 18 Voorrede Van de Miswassen van 't Koren ende Hauw-vruchten: 1 Van Dolick oft Lolium, 2 Van Aegilops oft Festuca, 3 Van Ghebaerde Evene ende Dravigh, 4 Van Phoenix oft Rooden Dolick, 5 Van Bromos oft IJdel Haver, 6 Van Vossensteert, 7 Van Peerts-bloemen, 8 Van Brandt oft Koren-brandt, 9 Van Krock oft Arachus, 10 Van Krock met breede bladeren, 11 Van Voghel-voet, 12 Van Aphace, 13 Van Hedysarum oft Securidaca, 14 Van Peerdts-ijser, 15 Van Wilden Fenigrieck, 16 Van Galega ende Wilde Vitsen, 17 Van Onobrychis, 18 Van de Tweede Onobrychis, 19 Van Eerdtnoten oft Muysen met steerten, 20 Van Astragalus, uyt de oude schrijvers, 21 Van Astragaloïdes, 22 Van Anthyllis met Linse-bladeren, 23 Van Orobanche oft Limodoron, 24 Van Anbladt ende Voghels-nest, 25 Van Schorfte, Wranghe oft Cuscuta, 26 Van Hanecammekens, 27 Van Roode Ratelen oft Fistularia, 28 Van Tribulus terrestris oft Eerdt-angel Boek 19 Voorreden Van de soorten van Gras ende Klaveren: 1 Van Ledt-gras oft Peen, ende van Knoop-gras, 2 Van Hemels-dauw-gras, 3 Van andere gheslachten van Gras, 4 Van Ooghen-troost Gras, 5 Van Gras met veele bloemen, 6 Van Gras van Parnaso, 7 Van Beemd-Klaveren, 8 Van Groote oft Sterck-rieckende Klaveren, 9 Van West-Indische Klaveren, 10 Van Welrieckende Klaveren oft Melilote, 11 Van Cytisus, uyt de oude schrijvers, 12 Van Wilden oft Bastaerdt-Cytisus, 13 Van Heesterachtighe Claveren, 14 Van Seven-ghetijden-cruydt oft Tamme Lotus, 15 Van Wilde Lotus, 16 Van Lotus van Egypten, 17 Van Ghehorende Claveren, 18 Van Klaveren met ghekronckelde hauwen, 19 Van de oprechte Medica, 20 Van Veldt-Klaveren, 21 Van Witte oft Grijse Klaveren, 22 Van Hasen-pootkens oft Lagopus, 23 Van Koeckoecks-broodt, 24 Van Edel Lever-cruydt, 25 Van Bocks-boonen Boek 20 Voorreden Van de Water-cruyden ende dierghelijck ghewas: 1 Van Water-noten oft Minckijsers, 2 Van Fonteyn-cruydt oft Potamogeiton, 3 Van Vorschen-beet oft Kleyne Plompen, 4 Van Water-Duysent-bladt ende Water-Violieren, 5 Van Plompen, 6 Van Water-Linsen oft Enden-groen, 7 Van Water-Hanen-voet, 8 Van Serpents-tonghen, 9 Van Water-Ruyters-cruydt oft Krabben-klauw, 10 Van Sium oft WaterEppe, 11 Van Welrieckende Water-Biesen, 12 Van het derde gheslacht van Water-Eppe, Phellandrium ghenoemt, 13 Van Water-Kersse, 14 Van Koeckoecks-bloemen, 15 Van Waterpunghen oft Beeckpunghen, 16 Van Lepel-cruydt, 17 Van Water-Boelkens-cruydt, 18 Van Water-Andoren, 19 Van Hoef-bladeren oft Tussilago, 20 Van de Docke-bladeren, 21 Van Dotter-bloemen, 22 Van Epimedium, 23 Van Ganserick, 24 Van Penninck-cruydt, 25 Van Water-Lisch, 26 Van Riet-gras oft Platanaria, 27 Van Ghemeyn Riet, 28 Van LischDodden oft Donsen, 29 Van de Biesen, 30 Van Water-Wechbree, 31 Van Water-Wederick, 32 Van Water-Peper, 33 Van Persen-cruydt
LIII
DEEL 5 Voorreden Boek 21 Voorreden Van de eetbare oft Moes-cruyden: 1 Van Melde, 2 Van Gansen-voet, 3 Van Stinckende Melde, 4 Van Maier, 5 Van Spinagie, 6 Van Beete, 7 Van Koolen, 8 Van Wilde Koolen, 9 Van Bernagie, 10 Van Buglosse oft Ossen-tonghe, 11 Van de Anchusa, 12 Van Echium oft Slanghen-hooft, 13 Van het cruydt Maru, 14 Van Bupleurum, 15 Van Endivie ende Cichoreye, 16 Van Papen-cruydt oft Kancker-bloemen, 17 Van Condrille oft Chondrilla, 18 Van Havicks-cruydt, 19 Van Grindcruydt oft Cruys-cruydt, 20 Van Sint Iacobs-cruydt, 21 Van Hasen-Lattouwe ende andere gheslachten van Sonchus, 22 Van Lattouwe oft Salaet, 23 Van Wilde Lattouwe, 24 Van Wit moes oft Veldt-kroppen, 25 Van de soorten van Patich ende Surckel, 26 Van Al goede oft Lammekens-oore, 27 Van de Tamme Maluwe oft Winter-Roosen, 28 Van Wilde oft Ghemeyne Maluwe, 29 Van Witte Maluwe oft Althaea, 30 Van Abutilon, 31 Van Sigmaerts-cruydt, 32 Van Veneetsche Alcea ende Sabdarifa, 33 Van Mercuriael oft Tam Binghel-cruydt, 34 Van Wildt Mercuriael, 35 Van Cruydeken en roert mij niet, 36 Van Phyllon van Dioscorides, 37 Van Porceleyne Boek 22 Voorreden Van de Concommerachtighe ende andere dierghelijcke cruyden: 1 Van Ghemeyne Concommeren, 2 Van Meloenen, 3 Van de Citrullen oft Anguria, 4 Van Pepoenen, 5 Van Wilde Pepoenen, 6 Van Cauwoorden, 7 Van Wilde Cauwoorden, 8 Van Balsam-appel, 9 Van Balsam-appel Wijfken, 10 Van Eerdtbezien Boek 23 Voorreden Van de eetbaere Wortelen, als Rapen, Peen, Aiuynen ende meer andere: 1 Van Rapen, 2 Van Steck-Rapen, 3 Van Herick, 4 Van Lampsana, 5 Van Radijs, 6 Van Wilde Radijs, 7 Van Meer-Radijs, 8 Van Peeen ende Caroten, 9 Van Wilde Pastinaken, 10 Van Ghemeyne Pastinaken, 11 Van Suycker-wortelen, 12 Van Loock, 13 Van Wildt Loock, 14 Van Bergh-Loock, 15 Van Moly, 16 Van Loock sonder Loock, 17 Van Aiuyn, 18 Van Pareye, 19 Van Bies-Loock, 20 Van Wijngaerdt-Pareye, 21 Van Zee-Aiuyn, 22 Van Pancratium, 23 Van den Bulbus Eriophorus ende den Flos Tigridis Boek 24 Voorreden Van de Vleesch-cruyden oft Sause-cruyden, als Peterselie, Kervel, Kersse, Mostaert, ende meer andere dierghelijcke: 1 Van Ghemeyne Peterselie, 2 Van Eppe oft Iouffrouw-merck, 3 Van Bergh-Eppe, 4 Van oprecht Petroselinon, 5 Van Groote Eppe, 6 Van Smyrnium van Cilicien, 7 Van Wilde Eppe, 8 Van Caucalis, 9 Van Kervel, 10 Van Wilde Kervel, 11 Van Naelde Kervel, 12 Van Gingidium, 13 Van Asperges, 14 Van Creta marina, 15 Van Mostaert, 16 Van Rakette, 17 Van Dragon, 18 Van Ptarmice oft Wilden Dragon, 19 Van Kersse, 20 Van Winter-Kersse, 21 Van Thlaspi oft Wilde-Kersse, 22 Van Draba oft Arabis, 23 Van Irio oft Erysimum, 24 Van Iberis, 25 Van Peper-cruydt, 26 Van Bresilie Peper, 27 Van Valsch Bresilie Peper
LIV
Boek 25 Voorreden Van Distelen ende Caerden: 1 Van Acanthus oft Beeren-klauw, 2 Van Witte Wegh-Distel, 3 Van Onser Vrouwen Distel, 4 Van Vremde Distel, 5 Van Carduus Eriocephalus, 6 Van Articiocken, 7 Van de Distel met geele bloemen, 8 Van Carline ende Leucacantha, 9 Van Drije-Distel oft Wilde Carline, 10 Van Witten Chamaeleon, 11 Van Swarten Chamaeleon, 12 Van Eryngium oft Cruys-Distel, 13 Van Bastaert-Eryngium, 14 Van Sterre-Distel, 15 Van Somer-Distel, 16 Van VoldersKaerden, 17 Van Wilden Carthamus, 18 Van Cardobenedictus, 19 Van Cirsion, 20 Van Acanos oft Onopordon, ende de Distel Leo ghenoemt, 21 Van de andere Wilde Distelen Vermaninghe tot den leser (van ettelijcke cruyden die voor Dorycnium ghehouden worden) DEEL 6 Voorreden Boek 26 Voorreden Van de stekelighe oft doornachtighe heesteren: 1 Van Braembezien, 2 Van Hinnebezien, 3 Van Pranghwortel, 4 Van Stekende Palm, 5 Van Tonghenbladt, 6 Van Cappers, 7 Van Cappers met hauwen, 8 Van Stekelbesien, 9 Van Aelbesien, 10 Van Sauseboom oft Berberis, 11 Van Haghedoren, 12 Van Tragacantha, 13 Van Acacia, 14 Van de Tweede Acacia, 15 Van Slehedoren, 16 Van Rhamnus, 17 Van Paliurus, 18 Van Rhijnbesien, 19 Van Pyxacantha ende Lycium, 20 Van Hulst, 21 Van Stekende Brem Boek 27 Voorreden Van de Heesteren sonder doornen: 1 Van Brem, 2 Van Acker-Brem, 3 Van Heesterachtigh Spartum, 4 Van Biesachtigh Spartum, 5 Van Tamarisch-boom, 6 Van Heyde, 7 Van Crakebesien, 8 Van Roode Crakebesien, 9 Van Veenbesien, 10 Van Zee Porceleyne, 11 Van Myrtus, 12 Van Agnus castus, 13 Van Keelcruydt oft Monthout, 14 Van Cyprus oft Alkanna, 15 Van Vogelkersen, 16 Van Syringa, 17 Van Lillach oft Blauwe Syringa, 18 Van Smack oft Sumach, 19 Van Coggygria, 20 Van Gagel, 21 Van Lantana oft Viorne, 22 Van Bucksboom oft Palmboom, 23 Van Wilde Cornoelien, 24 Van Papen-hout, 25 Van Sporcken-hout oft Pijl-hout, 26 Van Lombaertsche Linsen, 27 Van Anagyris ende Eghelo, 28 Van Iudas-boom, 29 Van Sint Ians-broodt, 30 Van Cassie Boek 28 Voorreden Van de Boomen die vruchten draghen: 1 Van Appelen, 2 Van de Citroenen, Limoenen, Aranien ende dierghelijcke Appelen, 3 Van Granaeten, 4 Van Gulden Appel-boom, 5 Van Queen, 6 Van Persen, 7 Van Vroeghe Persen, 8 Van Amandelen, 9 Van Peeren, 10 Van Mispelen, 11 Van Cornoelien, 12 Van Sorben, 13 Van Arbutus, 14 Van Pruymen, 15 Van Sebesten, 16 Van Iujuben, 17 Van Kriecken ende Kersen, 18 Van Moerbezien, 19 Van Sycomorus, 20 Van Vijghen, 21 Van Indiaensche Vijghen, 22 Van Castanien, 23 Van Okernoten, 24 Van Haselnoten, 25 Van Fisticen oft
LV
Pistacien, 26 Van Pimper-noten, 27 Van Dadel-boom, 28 Van Leeghen Dadel-boom, 29 Van den Olijf-boom Boek 29 Voorreden Van de Wilde Boomen: 1 Van Eycken, 2 Van Galnoten ende Eycken-appelkens, 3 Van Marentacken, 4 Van Kleynen Ilex, 5 Van Grooten Ilex, 6 Van den Korck-boom, 7 Van Phellodrys, 8 Van Aegilops oft Cerris, 9 Van Platyphyllos oft Esculus, 10 Van Haliphloeos oft Salsicortex, uyt Plinius ende Theophrastus, 11 Van Buecken-boom, 12 Van Esschen-boom, 13 Van HaverEsschen, 14 Van Populier-boom, 15 Van Olmen ende Herseleer, 16 Van Linden-boom, 17 Van Elsen, 18 Van Bercken, 19 Van Acer ende Boogh-hout, 20 Van Platanus, 21 Van Wilghen, 22 Van Leeghe Wilgen, 23 Van Vlier, 24 Van Water-Vlier, 25 Van Lotus-boom, 26 Van Azedarach Boek 30 Voorreden Van de altijdt groene, harstdraghende ende andere dieghelijcke Boomen ende boomachtigh ghewas: 1 Van Laurus-boom, 2 Van Wilden Laurus-boom, 3 Van Oleander, 4 Van Genever-boom, 5 Van Kleynen Ceder-boom oft Oxycedrus, 6 Van Sabina oft Savel-boom, 7 Van Cypresboom, 8 Van Thya oft Wilden Cypres, uyt Theophrastus ende andere, 9 Van den Boom des levens, 10 Van Taxus oft Iben-boom, 11 Van den Pijn-boom, 12 Van Wilden Pijn-boom, 13 Van Rooden Denne-boom, 14 Van Herst ende Colophonie, 15 Van Peck ende Teer, 16 Van Witten Denne-boom, 17 Van Grooten Ceder-boom, 18 Van Lorcken-boom, 19 Van Termenthijn-boom, 20 Van Lentiscus ende Mastix Beschrijvinghe van de Indiaensche oft Uutlandtsche Boomen, Heesteren ende Cruyden Ende andere soo wel Inlandtsche ende Ghemeyne, als Vremde ende min bekende Droghen, die van Dodonaeus niet vermaent oft niet beschreven en zijn gheweest; Uut verscheyden nieuwe Cruydt-Beschrijvers ghehaelt, ende in 't kort begrepen. Voorreden 1 Mastick-boom van Peru, 2 Moringa, 3 Drake-boom, ende sijn Gomme, Drakenbloet ghenoemt, 4 Campher-boom, ende sijn Gomme, 5 Wieroock-boom, ende Wieroock, 6 Myrrhe-boom, ende Myrrhe, 7 Bdellium, Gummi Anime, ende Copal, 8 Styrax-boom, Styrax calamita, Styrax liquida, ende Styrax rubra, 9 Lacca, ende Cancamum, 10 Benjui oft Belzui, 11 Altiht, Asa foetida, Asa dulcis, ende Laserpitium, 12 Tacamahaca, Caraña ende Ambia, 13 Liquid-ambar, ende sommighe andere Morwe ende Harde Hersten, 14 Sarcocolla, ende verscheyden andere Gommen, ende ghedrooghde Sapen, 15 Balsamum oft Balsem van Arabien ende van Indien, 16 Manna, ende haer Indiaensche gheslachten, 17 Suycker, Tabaxir, Olijf-Honigh, Ghemeynen Honigh, Indiaenschen Honigh, Indiaensch Wachs, ende eenighe gemenghde Wijnen, ende suete oft suere Drancken, 18 Olie van Indiaenschen Wonder-boom, oft Ricinus, de vrucht Curcas, ende meer andere Olien, 19 Ben, Olie van Ben, Groot Ben, ende Indiaensche Haselnoten, 20 Faufel oft Areca, 21 Noten Muscaten, Foelie oft Macis, ende Macir van de ouders, 22 Myrobalanen ende Hovos, 23 Indiaensche vruchten, als Castanien, ende Pingels; Pijnappelen van Peru, Iaiama; ende andere, 24 Tamar-Inden: ende noch wat van de Cassie, 25 Indiaenschen Notenboom oft Dadelboom, Coccus de Maldiva, Dadelboom van Guinea, ende meer andere Indiaensche gheslachten van Dadel-bomen, 26 Palma-linum, 27 Indiaenschen Vijgh-boom, ende Musa,
LVI
28 Verscheyden Indiaensche boomen, ende sommighe heesteren ende cruyden met groote Vruchten, als Meloenen, Citroenen, Appelen, Peeren, Noten, Amandelen, Eeckelen, Mispelen; ende andere met kleyner vruchten, 29 Vremde Hauw-vruchten, als Boonen, Erwten van verscheyden grootte, sommighe op boomen, sommighe op heesteren, sommighe op onstercke cruyden wassende, 30 Ander klimmende ghewas, als Winde van West-Indien, met haer mede-soorten; Wonder-bloeme van Peru, Wijngaert van Virginia, ende dierghelijcke, 31 Peper, Cubeben, ende meer andere dierghelijcke vruchten ende saden als Koren, 32 Amomum, ende andere vruchten voor Amomum ghehouden, 33 Cardamomum, Melegueta oft Paradijs-koren, ende andere vruchten voor Cardamomum ghehouden, 34 Groffels-naghelen, met andere daer by hoorende Indiaensche bloemen, 35 Folium Indicum, oft Malabathrum, Betle, ende andere bladeren van Indiaensche boomen, 36 Caneel, Cassia, Cinnamomum ende andere schorssen van Indiaensche boomen, 37 Agallochum, Lignum Aloës, Aspalathus ende andere vremde soorten van hout, 38 Santalum, ende dierghelijck hout, 39 Pock-hout, Eben-hout, Sassafras, ende verscheyden andere soorten van hout, met eenighe houtachtighe harde wortelen, 40 Galigaen, ende dierghelijcke wortelen, ende Curcuma, 41 Gengebeer, ende Mekijn, 42 Gheslachten van Zedoaria, 43 Costus, 44 China, Carlo Santo, ende meer andere sulcke wortelen, 45 Inhame, Batatas, Papas, ende andere vremde groote ende kleyne eetbaere wortelen, 46 Nardus, 47 Calmus, Calamus odoratus, met sommighe andere Indiaensche soorten van Riet, Biesen ende Gras, ende dierghelijck ghewas, 48 Andere Indiaensche, oft vremde, niet seer wel bekende ghewassen, soo wel boomen ende heesteren als cruyden, met de ghemeyne oft welbekende ghewassen wat ghelijckenisses hebbende, 49 Vremde oft Indiaensche cruyden, onse moescruyden, als Surckel, Lattouwe, Kersse, Weghbree, ende andere Medicijn-cruyden ghelijckende, 50 Ettelijcke boomen oft cruyden van wonderbaerlijcken ende bijnae onghelooflijcken aerdt, 51 Verscheyden Zee-ghewas; Korael, Korallinen, ende andere dierghelijcke vremdighheden, 52 Verscheyden Indiaensche oft andere vremde naemen van ghewas, wiens ghedaente niet bekent en is; midtsgaders sommighe Griecksche, Italiaensche, Fransche ende oock Duytsche naemen, die niet meer in ghebruyck en zijn Neder-Duytsche Naemen der Cruyden (alfabetisch register) Hier tusschen zijn ghevoeght de Hooghduytsche, Engelsche ende oock sommighe andere bedorvene oft vremde Naemen, met de welcke veele Cruyden hier te lande bekent zijn Abavi-Aprilblumen, Arabis-Block Zeduar, Blodtstranghe-Calament, Calament-Crakebesien, Craeyenbloemkens-Dragon wurte, Dravich-Feverfew, Feygen-Granadilla, Granaetappelboom-Hertshoy, Hertshoy-Ingber, Ingroen-Koolen, Koolen-Linsen, Linsen-Melilote, Melilote-Navel-cruydt, Navel-cruydt-Peertsteert cruydt, Peertsteert cruydt-Rapenbloemen, Raponcelen-Sanikel, Sanikle-Smeerwortel, Smicken-Syringa, Syroop-Violieren, Violwurtz-Wijngaerdt, Wijngaerdt-Zysern Boheemsche Naemen der Cruyden (alfabetisch register) Hunghersche ende sommige Slavoensche ende Croatsche Naemen der Cruyden (alfabetisch register) Fransche Naemen der Cruyden (alfabetisch register) Italiaensche Naemen der Cruyden (alfabetisch register) Spaensche Naemen der Cruyden (alfabetisch register) Latijnsche, Griecksche, Arabische, Indiaensche, ende andere vremde Naemen der Cruyden (alfabetisch register) Extract van 't Privilegie & Approbatie (goedkeuring door Filips IV van Spanje op het alleenrecht voor Balthasar Moretus van het uitgeven van het Cruydt-Boeck, en het imprimatur van de Kerk) Drukkersmerk van Drukkerij Plantijn
LVII
BIBLIOGRAFIE
BRONNEN CLUSIUS, C., Histoire des plantes en laquelle est contenue la description entiere des herbes, c’est à dire, leurs especes, forme, noms, temperament, vertus & operations: non seulement de celles qui croissant en ce païs, mais aussi des autres estrangeres qui viennent en usage de medecine par Rembert Dodoens, medecin de la ville de Malines & nouvellement traduite de bas Aleman en François par Charles de l’Escluse, Antwerpen: Jan van der Loe, 1557. DODOENS, Cruyde Boeck. In den welcken die gheheele historie, dat es Tgheslacht, tfatsoen, naem, natuere, cracht, ende werckinghe, van den Cruyden, niet alleen hier te lande wassende, maer oock van den anderen vremden in der Medecijnen oorboorlijck, met grooter neersticheyt begrepen ende verclaert es, met der selver Cruyden natuerlick naer dat leven conterfeitsel daer bij ghestelt. Der hoochgheborene ende alder doorluchtichste Coninghinne ende Vrouwe, Vrouwe Marien Coninghinne Douaigiere van Hungheren ende Bohemen & Regente ende Gouvernante van des K.M. Nederlanden, toegheschreven. Duer Rembert Dodoens, Medecyn van der stadt van Mechelen. Antwerpen: van der Loe, 1554. DODOENS, Cruijde Boeck. In den welcken die geheele historie, dat es Tgheslacht, tfatsoen, naer, natuere, cracht ende werckinghe, van den Cruyden, niet alleen hier te lande wassende, maer oock van den anderen vremden in der Medecynene oorboorlijck, met grooter neersticheyt begrepen ende verclaert es, met der selver Cruyden natuerlyck naer het leven conterfeytsel daer byghestelt. Duer Rembert Dodoens, Medecijn van der stadt van Mechelen. Van nieuws oversien, ende met seer veel schoone nieuwe figueren vermeerdert, Antwerpen: van der Loe, 1563. DODOENS, Cruydt-Boeck van Rembertus Dodonaeus, volgens sijne laetste verbeteringe: Bijvoegsel achter elck Capittel, wt verscheyden Cruydt beschrijvers: Item in ’t laetste een Beschrijvinge vande Indiaensche Gewassen, meest getrocken wt de schriften van Carolus Clusius. Tot Leyden: inde Plantijnsche Druckerije van François van Ravelingen, 1608. DODOENS, Cruydt-Boeck van Rembertus Dodonaeus, volgens sijne laetste verbeteringe: met bijvoegsels achter elck Capittel uut verscheyden Cruydtbeschrijvers: Item in ’t laetste een Beschrijvinge van de Indiaensche Gewassen, meest getrocken wt de Schriften van Carolus Clusius. Tot Leyden: Inde Plantijnsche Druckerije van François van Ravelingen, 1618. DODOENS, Cruydt-Boeck Remberti Dodonaei, volghens sijne laetste verbeteringhe: Met Biivoeghsels achter elck Capitel,uyt verscheyden Cruydt-beschrijvers: Item, in ’t laetste een Beschrijvinhge van de Indiaensche ghewassen, meest ghetrocken uyt de schriften van Carolus Clusius. Nu wederom van nieuws oversien ende verbetert. T’Antwerpen: Inde Plantijnsche Druckerije van Balthasar Moretus, 1644.
LVIII
LITERATUUR AERTS, E., Heksen in de Zuidelijke Nederlanden (16de -17de eeuw), Brussel: Algemeen rijksarchief, 1989. ALPERS, S., De kunst van het kijken. Nederlandse schilderkunst in de zeventiende eeuw, Amsterdam: Uitgeverij Bert Bakker, 1989. AMBROSOLI, M., Botanical Practice and Agricultural Demands in Early Modern Europe: the Contribution of Rembert Dodonaeus, In: WALLE, W.F., VANDE, Dodonaeus in Japan: translation and the scientific mind in the Tokugawa period, Leuven: University Press, 2001. ANDEL, M.A., VAN, Chirurgijns, vrije meesters, beunhazen en kwakzalvers. Chirurgijnsgilden en de practijk der heelkunde (1400-1800), Amsterdam: Van Kampen, 1941. ANDEL, M.A., VAN, Volksgeneeskunde in Nederland, Utrecht, s.n., 1909. BLAIR, A., Natural philosophy, In: The Cambridge History of Science, vol. 3, The Early Modern Period, 2006. BLÉCOUR, W., DE, Termen van toverij: de veranderende betekenis van toverij in NoordoostNederland tussen de zestiende en de twintigste eeuw, Nijmegen: SUN, 1990. BLONDEAU, R.A., Wetenschap in de Taal der Vlamingen. Vanaf Jacob van Maerlant tot de stichting van de Akademiën, Gent: Reinaert, 1991. BORTEL, T., VAN, Chirurgijnen, geneeswijzen en gilden: met bijzondere aandacht voor het graafschap Vlaanderen in de 18e eeuw, Leuven: Licentiaatverhandeling, 2000. BRAEKMAN, W.L., De Middelnederlandse geschriften in W. De Vreedes uitgave: bestemming en botanisch glossarium, In: Koninklijke Vlaamse Academie, 1965 (1-4), pp.65110. BRAEKMAN, W.L., Middeleeuwse witte en zwarte magie in het Nederlands taalgebied. Gecommentarieerd compendium van incantamenta tot einde 16e eeuw, Gent: Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1997. BRAEKMAN, W.L., Middelnederlandse Bezweringsformulieren en Toverdranken, In: Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, 1963, VI, afl. 9-10-11-12, pp.275-386. BRAEKMAN, W.L., Middelnederlandse geneeskundige recepten. Een bijdrage tot de geschiedenis van de vakliteratuur in de Nederlanden, Gent: Secretariaat van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, 1970. BRAEKMAN, W.L., Middelnederlandse volksgeneeskundige recepten uit de 15e eeuw, In: Zicht der Natur. Medizin in Fachliteratur und Dichtung. Festschrift für Gundolf Keil zum 60.Geburtstag, Göppinger Arbeiten zur Germanistik, nr. 585, Göppingen: Kümmerle Verlag, 1994, pp.37-54.
LIX
BRAEKMAN, W.L., Middelnederlandse zegeningen, bezweringsformulieren en toverplanten, Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal en Letterkunde, 1963. CAMPORESI, P., The anatomy of the Senses. Natural Symbols in Medieval and Early Modern Italy, Cambridge: Polity Press, 1994. CERTEAU, M., DE, Une pratique sociale de la difference: croire, In: Faire croire, modalités de la diffusion et de la réception des messages religieuse du XIIe au XVe siècle. Actes de la Table ronde organisée par l’Ecole française de Rome, Rome: Collection de l’Ecole française de Rome, 1981, pp.363-383. CIPOLLA, C.M., Public health and the medical profession in the Renaissance, Cambridge, s.n., 1976. CLEENE, M., DE, Compendium van rituele planten in Europa, Gent: Stichting Mens en Cultuur, 1991. COBBEN, J.J., Duivelse bezetenheid / beschreven door Dokter Johannes Wier (1515-1588) vertaald en toegelicht door Cobben, Rotterdam: Erasmus Publishing, 2002. COCK, A., DE, Volksgeneeskunde in Vlaanderen, Gent: Vuylsteke, 1891. COCKX-INDESTEGE, E., Christoffel Plantijn en de exacte wetenschappen in zijn tijd, Brussel: Gemeentekrediet, 1989. CORBIN, A., Pestdampen en bloesemgeur: de geschiedenis van de reuk, Nijmegen: SUN, 1999. CORNIPS, TH., Heksen en heksenprocessen : de geschiedenis van een massawaan en zijn bestrijding, Amsterdam: Arbeiderspers, 1964. CORT, A., DE, Bijgeloof in Vlaanderen en andere folkloristische bijdragen, Antwerpen: Boekuil en Karveel, 1944. DAEMS, W.F., Boec van medicinen in Dietsche. Een Middelnederlandse compilatie van medisch-farmaceutische literatuur, Leiden: Brill, 1967. DEAR, P., Discipline and Experience. The Mathematical Way in the Scientific Revolution, Chicago: University of Chicago Press, 1995. DEAR, P., Revolutionizing the Sciences. European Knowledge and its Ambitions, 1500-1700, Houndmills: Palgrave Macmillan, 2001. DEBUS, A., Man and Nature in the Renaissance, Cambridge: Cambridge University Press, 1978. DIJK, P., VAN, Volksgeneeskunde in Nederland en Vlaanderen, Deventer: Ankh-Hermes, 1982.
LX
DIJKSTERHUIS, E.J., De mechanisering van het wereldbeeld, Amsterdam: Meulenhoff, 1977. ELAUT, L., Het Cruydeboeck van Rembert Dodoens vierhonderdjarig. Overdruk uit De Vlaamse Gids, 1954, 38, pp.411-416. ELAUT, L., Het Medische denken in de Oudheid, Middeleeuwen en Renaissance, Antwerpen: Standaard, 1952. FAVRET-SAADA, J., Les mots, la mort, les sorts, Paris: Gallimard, 1977. FEYFER, F., DE, De levende gedachte van Theophrastus Paracelsus, Den Haag: Servire, 1941. FINDLEN, P., The Formation of a Scientific Community: Natural History in SixteenthCentury Italy, In: Natural Particulars, 1999, pp.369-400. FOUCAULT, M., Les mots et les choses (une archéologie des sciences humaines), Paris: Éditions Gallimard, 1966, vertaling: STAR, W., VAN DER, De woorden en de dingen, Amsterdam: Boom, 2006. GEERTZ, H., An anthropology of religion and magic, I, In: Journal of interdisciplinary history 6, 1975, pp.71-89. HALLEUX, R., OPSOMER, C., VANDERSMISSEN, J., Geschiedenis van de wetenschappen in België van de Oudheid tot 1815, Brussel: Gemeentekrediet, 1998. HANEGRAAFF, W.J., How magic survived the disenchantment of the world, In: Religion, 33, 2003, pp.357-380. HAVER, J., VAN, Nederlandse incantatieliteratuur: een gecommentarieerd compendium van Nederlandse bezweringsformules, In:Koninklijke Vlaamse Academie, 1964. HEE, R., VAN, Ziek of Gezond ten Tijde van Keizer Karel. Vesalius en de Gezondheidszorg in de 16e eeuw, Gent: Academia Press, 2000. HUISMAN, F., Medicine and health care in the Netherlands, 1500-1800, In: BERKEL, K., VAN, A history of science in the Netherlands, Leiden: Brill, 1999, pp.239-278. HUTCHISON, K., What happened to Occult Qualities in the Scientific Revolution, In: ISIS, vol.73, nr.267, 1983, pp.233-253. JANSEN-SIEBEN, R., Middelnederlandse Vakliteratuur, s.l.: Schmidt, s.d.. JANSEN-SIEBEN, R., Repertorium van de Middelnederlandse artes-literatuur, Utrecht: H&S, 1989. JOHANSEN, T.K., Aristotle on the sense-organs, Cambridge: Cambridge University Press, 1997.
LXI
KUSUKAWA, S., Leonhart Fuchs on the Importance of Pictures. In: Journal of the History of Ideas, 1997, pp.403-427. LINDBERG, D.C., The beginnings of western science: the European scientific tradition in philosophical, religious and institutional context, Prehistory to AD 1450, Chicago: University of Chicago Press, 2007. MEERBEECK, P.J., VAN, Recherches historiques et critiques sur la vie et les ouvrages de Rembert Dodoens (Dodonaeus), Mechelen, 1841 (fotomechanische herdruk: Utrecht: H en S, 1980). N.N., Heksenprocessen te Laarne in 1607-1608: een samenspel van krachten van onderen en krachten van boven, In: Gedenkschrift van de Oudheidkundige kring van het land van Dendermonde, 4.21, Jaarboek 2002, s.l., s.n., 2002. N.N., Pieter van Coudenberghe, apotheker-botanicus (1517-1599) en tijdgenoten: de natuur als verzamelobject in de 16e eeuw, Antwerpen: KAVA, 1996. NAVE, F., DE, DEPAUW, C., IMHOF, D., OTTE, E., De botanica in de Zuidelijke Nederlanden (einde 15e – ca. 1650). Antwerpen: Museum Plantin-Moretus, 1993. NEWMAN, W.R., Promethean ambitions: alchemy and the quest of perfect nature, Chicago: University of Chicago Press, 2004. OGILVIE, B.W., The science of describing: natural history of Renaissance Europe, Chicago: University of Chicago Press, 2006. PAGEL, W., Paracelsus. An introduction to Philosophical Medicine in the Era of the Renaissance, Basel: S. Karger, 1958. PANNIER, R.A.C., Vlaamse almanakken als medisch instrument in de 16de en 17de eeuwse geneeskunde te Brugge, s.l., s.n., s.d.. PARK, K., The organic soul, In: Cambridge History of Renaissance Philosophy, 1988, pp.464-484. PEETERS, R., Vijftiende-eeuwse geneeskundige recepten, In: Taxandria, Nieuwe Reeks 33, 1961. PELLEGRIN, P., Aristoteles: vader van alle wetenschappen, Amsterdam: Natuurwetenschap en techniek, 2007. REEDS, K.M., Renaissance humanism and botany. In: Annals of Science, 1976, 33. SANTING, C., Geneeskunde en Humanisme. Een intellectuele biografie van Theodoricus Ulsenius (1460-1508), Rotterdam: Erasmus Publishing, 1992. SCHEPPER, M., DE, De geneeskunde in de Zuidelijke Nederlanden (1475-1660), Antwerpen: Plantijn-Moretus, 1990.
LXII
SHUMAKER, W., The occult science in the Renaissance. A study in intellectual patterns, London: University of California Press, 1972. SIEGEL, R.E., Galen on sense perception: his doctrines, observations and experiments on vision hearing, smell, taste, touch and pain and their historical sources, Basel: Karger, 1970. SONDERVORST, F.A., Geschiedenis van de geneeskunde in België, Brussel: Elsevier, 1981. SUMMERS, D., The judgment of sense: renaissance, naturalism and the rise of aesthetics, Cambridge: Cambridge University Press, 1990. SWAN, C., Art, science, and witchcraft in early modern Holland. Jacques de Gheyn II (1565-1629), Cambridge: Cambridge University Press, 2005. TAMBIAH, S.J., Magic, science, and the scope of rationality, Cambridge: Cambridge University Press, 1990. THIERY, M., R. Dodoens, Renaissance pionier, In: Het Ingenieursblad, 2002. THOMAS, K., Religion and the decline of magic, studies in popular beliefs in sixteenth and seventeenth century England, London: Weidenfeld and Nicolson, 1973. THORNDIKE, L., A History of Magic and Experimental Science, Londen: MacMillan, 1923. VANDEWIELE, L.J., De Grabadin van Pseudo-Mesues en zijn invloed op de Farmacie in de Zuidelijke Nederlanden, Gent, s.n., 1962. VANDEWIELE, L.J., Den Herbarius in dyetsche (Antwerpen ca. 1500), Gent: De Backer, 1974. VANDEWIELE, L.J., Vergelijkende studie over de Collegia Medica in België, In: Pharmaceutisch tijdschrift voor België, jg.33, nr.7, juni 1956, pp.145-168. VELDE, J.J., VANDE, Zuid- en Noord Nederlandse Kruid- en tuinboeken voor 1800, In: Verslagen en Mededelingen der Koninklijke Vlaamse Academie der Taal en Letterkunde, januari 1927, pp.627-679. VERDAM, J., Over bezweringsformulieren, In: Handelingen en Mededelingen van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, Leiden: Brill, 1901. VERMEIR, R., Een inleiding tot de geschiedenis van de Vroegmoderne Tijd, Wommelgem: Van In, 2008. VERMIJ, R., Kleine geschiedenis van de wetenschap, Amsterdam, Nieuwezijds, 2006. VICKERS, B., Occult and scientific mentalities in the Renaissance, Cambridge: Cambridge University Press, 1984.
LXIII
VISSER, R., Dodonaeus and the Herbal Tradition, In: WALLE, W.F., VANDE, Dodonaeus in Japan: translation and the scientific mind in the Tokugawa period, Leuven: University Press, 2001. VREESE, W.L., DE, Middelnederlandsche geneeskundige recepten en tractaten, zegeningen en tooverformules, Gent: Siffer, 1894. WALKER, D.P., Spiritual and demonic magic from Ficino to Campanella, London: The Warburg institute university of London, 1958. WALLE, W.F., VANDE, Dodonaeus: a bio-bibliographical summary, In: WALLE, W.F., VANDE, Dodonaeus in Japan: translation and the scientific mind in the Tokugawa period, Leuven: University Press, 2001. WALLE, W.F., VANDE, KASAYA, K., Dodonaeus in Japan: translation and the scientific mind in the Tokugawa period. Leuven: University Press, 2001. WEBSTER, CH., From Paracelsus to Newton. Magic and the making of modern science, Cambridge: Cambridge University Press, 1982. WILLE, H., Botanical collectors and Collections in the Low Countries, In: WALLE, W.F., VANDE, Dodonaeus in Japan: translation and the scientific mind in the Tokugawa period, Leuven: University Press, 2001. WOOTTON, D., Bad Medicine. Doctors doing harm since Hippocrates, Oxford: University Press, 2006.
LXIV