UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE ACADEMIEJAAR 20013 – 20014
De evolutie van het brugpensioen onder de loep: doelstellingen versus realiteit
Masterproef voorgedragen tot het bekomen van de graad van Master of Science in de Bedrijfseconomie
Gudrun Roose onder leiding van Prof. Niko Gobbin
UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE ACADEMIEJAAR 20013 – 20014
De evolutie van het brugpensioen onder de loep: doelstellingen versus realiteit
Masterproef voorgedragen tot het bekomen van de graad van Master of Science in de Bedrijfseconomie
Gudrun Roose onder leiding van Prof. Niko Gobbin
Ondergetekende verklaart dat de inhoud van deze masterproef mag geraadpleegd en/of gereproduceerd worden, mits bronvermelding. Gudrun Roose
I
Dankwoord De opleiding tot het behalen van het diploma “Bedrijfseconomie: Management van Overheidsorganisaties” was een leerrijke ervaring. Hetzelfde kan gezegd worden voor deze masterproef. Ik had enerzijds het voorrecht om een onderwerp te bestuderen dat aansluit bij een interessegebied uit mijn vorige opleiding (Master in de Sociale en Arbeidspedagogiek), namelijk: het activeren van de oudere werknemer. Anderzijds kreeg ik nu de kans om dit onderwerp te benaderen vanuit een economische invalshoek. Het uitvoeren van deze economische analyse werd pas mogelijk dankzij de kennis en inzichten opgedaan tijdens de gevarieerde en diepgaande lessenpakketten uit de opleiding bedrijfseconomie. Graag wil ik de personen bedanken die mij gesteund hebben tijdens mijn studies en in de realisatie van deze masterproef. Eerst en vooral wil ik uitdrukkelijk mijn promotor, Prof. Dr. Niko Gobbin bedanken voor zijn waardevolle feedback, zijn kritisch oog en zijn bereidheid om deze masterproef te begeleiden. Graag wil ik ook mijn ouders, grootouders, zus en vriend bedanken voor hun onvoorwaardelijke liefde en steun het afgelopen jaar. Allen gaven ze mij op hun eigen manier energie om door te gaan en het beste van mijzelf te geven. Tot slot wil ik Kristof Salens, medewerker bij de cel externe en interne communicatie van de RVA, bedanken voor het verlenen van de nodige informatie alsook Joannes Eggers en Roland van Laere, medewerkers van de FOD Sociale Zekerheid.
I
Inhoud Dankwoord ............................................................................................................................. I Inhoud.................................................................................................................................... II Afkortingen en Definities ...................................................................................................... IV Lijst van tabellen en grafieken ............................................................................................ VIII Inleiding ................................................................................................................................. 1 Onderzoeksvraag ................................................................................................................... 3 Methodologie ........................................................................................................................ 5 1. De evolutie van het brugpensioen .................................................................................... 9 1.1.Wijzigingen in de brugpensioenregelingen .............................................................. 9 1.1.1.De eerste oliecrisis (1974-1980) ..................................................................... 9 1.1.2.De tweede oliecrisis (1980-1989) ................................................................. 12 1.1.3.De jaren ’90: een toenemend succes (?) ...................................................... 15 1.1.4.De jaren 2000-2015 ...................................................................................... 18 1.1.5.Besluit ........................................................................................................... 21 1.2.De evolutie van het aantal bruggepensioneerden ................................................. 23 2. Kwantitatief beschrijvende analyse................................................................................. 25 2.1.De Belgische demografie 1974-2012 ..................................................................... 25 2.2.De Belgische economie 1974-2012 ........................................................................ 27 2.2.1.De Belgische conjunctuur ............................................................................. 27 2.2.2.De Belgische werkloosheid ........................................................................... 29 2.2.3.De Belgische actieve arbeidsmarkt ............................................................... 32 2.3.Een combinatie van vervroegde uittredingsstelsels 1974-2012 ............................ 35 2.3.1.De impact van brugpensioenregelingen ....................................................... 35 2.3.2.De impact van alternatieve vervroegde uittredingsstelsels ......................... 39 3. Kwantitatief statistische analyse ..................................................................................... 42 3.1.Analyse van het verband van de conjunctuur en het brugpensioen ..................... 44 3.1.1.Model zonder 2 jaar vertraging .................................................................... 44 3.1.2.Model met inbegrip van 2 jaar vertraging .................................................... 45 3.2.Analyse van het verband van het brugpensioen en de jeugdwerkloosheid .......... 45 3.3.Analyse van het verband tussen de kernfactoren en het brugpensioen ............... 47 4. Betekenis brugpensioen voor de arbeidsmarkt? ............................................................ 49 5. Beleidssuggesties ............................................................................................................. 52 5.1.Een pensioenbeleid anticyclisch aangepast aan de Belgische conjunctuur .......... 52 5.2.Een grondigere controle van de toetredingsvoorwaarden .................................... 53 II
5.3.Het investeren in de werkplek door werkgever ..................................................... 54 5.4.De herintrede als norm en niet als uitzondering ................................................... 55 5.5.De privatisering van het brugpensioen .................................................................. 55 5.6.Het creëren van een geïntegreerd en alomvattend beleid .................................... 56 6. Besluit .............................................................................................................................. 57 Geraadpleegde literatuur .................................................................................................... 61 Boeken……….................................................................................................................. 61 Artikelen ....................................................................................................................... 61 Rechtsverhandelingen .................................................................................................. 65 Eindverhandelingen ...................................................................................................... 65 Krantenartikels ............................................................................................................. 66 Websites ....................................................................................................................... 66 APPENDICES ............................................................................................................................. 1. Appendix (1): historiek brugpensioen .......................................................................... 2. Appendix (2): niet toe te rekenen uitgaven ................................................................. 3. Appendix (3): SPSS output ............................................................................................ 3.1. Conjunctuur zonder 2 jaar vertraging ................................................................. 3.2. Conjunctuur met 2 jaar vertraging ..................................................................... 3.3. Heeft het brugpensioen invloed op de jeugdwerkloosheid? ............................. 3.4. Alle kernfactoren ................................................................................................ 4. Appendix (4): Assumpties ............................................................................................. 4.1. Effect van de conjunctuur……………………………………………………….. 4.1.1.Model zonder 2 jaar vertraging ....................................................... 4.1.2.Model met inbegrip van 2 jaar vertraging ....................................... 4.2.Heeft het brugpensioen effect op de werkloosheid? .................................... 4.3.Analyse op basis van de kernfactoren ............................................................ 5. Appendix (5): tijdslijn .................................................................................................... 6. Appendix (6): datareeks ............................................................................................... 6.1.Aantal bruggepensioneerden ......................................................................... 6.2.Demografie ..................................................................................................... 6.3.Actieve bevolking bij de vijftigplussers........................................................... 6.4.Werklozen ....................................................................................................... 6.5.Conjunctuur .................................................................................................... 6.6.Tijdskrediet vijftigplus.....................................................................................
III
Afkortingen en Definities1 Afkorting
Betekenis
SWT
Stelsel van Werkloosheid met bedrijfstoeslag
ILO
Internationaal Arbeidsbureau
UVW
uitkeringsgerechtigde volledig werklozen
WWZ
werkende werkzoekenden
NWWZ
niet werkende werkzoekenden
cao
Collectieve arbeidsovereenkomst
K.B.
Koninklijk Besluit
RVA
Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening
NIS
Nationaal Instituut voor de Statistiek
NBB
Nationale Bank van België
OECD
Organisation for Economic Co-operation and Development
RVP
Rijksdienst voor Pensioenen
KMO
Kleine en middelgrote onderneming
n
aantal
PP Plot
Probability-Probability Plot
CLA
Collective Agreement
VERP
Voluntary Early Retirement Program
PEW
Post-Employment Wage
YUP
Youth Unemployment Programme
ALMP
Active labour market policies
UNIZO
Unie Van Zelfstandige Ondernemers
1
Bronnen:
http://www.rva.be/frames/frameset.aspx?Path=D_opdracht_VW/&Items=1&Language=NL http://aps.vlaanderen.be/sgml/largereeksen/410.htm http://www.steunpuntwse.be/view/nl/3086252?section=methodologie http://stats.oecd.org/glossary/detail.asp?ID=187 http://ec.europa.eu/eurostat/ramon/nomenclatures/index.cfm?TargetUrl=DSP_GLOSSARY_NOM_DTL_VIEW&StrNom=CO DED2&StrLanguageCode=EN&IntKey=16559535&RdoSearch=BEGIN&TxtSearch=pop&CboTheme=&IsTer=&IntCurrentPage= 1&ter_valid=0
IV
Begrip
Verklaring
Brugpensioen/
Deze regeling is geldig voor sommige oudere werknemers,
Stelsel van werkloosheid met in geval van ontslag. De werknemers krijgen, naast de bedrijfstoeslag (SWT)
werkloosheidsuitkering, een aanvullende vergoeding ten laste van de werkgever of van een fonds voor bestaanszekerheid. Het SWT is enkel van toepassing op werknemers in de privésector.
Brugpensioen Canada-Dry
Dit is een pseudo-brugpensioen. Meer specifiek is het een aanvullende vergoeding toegekend door een werkgever of een fonds aan de ontslagen werknemer (van 50 jaar of ouder). Deze regeling staat los van elk systeem van brugpensioenregeling en voorziet de werkloze van een aanvulling
bij
de
werkloosheidsuitkeringen.
Deze
vergoeding wordt ‘pseudo-brugpensioen’ of ‘brugpensioen Canada-Dry’ genoemd omwille van de gelijkenissen met de aanvullende vergoeding toegekend in het kader van het brugpensioen. Halftijds brugpensioen
Het halftijds brugpensioen heeft enkel betrekking op de voltijdse werknemers van de ondernemingen uit de privésector die hun prestaties verminderen tot een halftijdse betrekking en voor het overige deel bruggepensioneerd zijn.
Inschrijving als werkzoekend
Als werkzoekende ingeschreven zijn bij de bevoegde gewestelijke
dienst
voor
arbeidsbemiddeling
(VDAB,
ACTIRIS of FOREM). Outplacement
Outplacement of outplacementbegeleiding staat voor het geheel van begeleidende diensten en adviezen die in opdracht van een werkgever door een derde, de dienstverlener genaamd, individueel of in groep worden verleend. Ze stellen de werknemer in staat om zelf binnen een zo kort mogelijke termijn een betrekking bij een nieuwe
V
werkgever
te
vinden
of
een
beroepsactiviteit
als
zelfstandige te ontplooien. Werkloosheidsgraad (ILO)
Het aandeel werklozen in de beroepsbevolking. De ILOwerkloosheidsgraad is afkomstig van de Eurostat Labour Force Survey. Dit is een door Eurostat gecoördineerde bevraging in de lidstaten van de Europese Unie, waarvan de Enquête naar de Arbeidskrachten (EAK) de Belgische uitvoering is. De werkloosheidsgraad wordt bekomen door het aantal ILO-werklozen te delen door de som van het aantal ILOwerklozen en het aantal ILO-werkenden.
Beroepsbevolking (ILO)
Het aantal personen dat actief is op de arbeidsmarkt, hetzij als werkende, hetzij als werkloze (werkzoekende). De beroepsbevolking wordt berekend door het aantal ILOwerklozen op te tellen met het aantal ILO-werkenden.
Werkenden (ILO)
De werkende wordt ook de actieve persoon of de persoon met een betrekking genoemd. Dit is een persoon die gedurende een welbepaalde week (de referentieweek) minstens één uur in loondienst gewerkt heeft, als werknemer of voor eigen rekening (of nog als niet-betaald medewerkend gezinslid). Ook worden de personen die bij uitzondering niet bij machte waren om hun werk te verrichten (door vakantie, ziekte, kraamverlof, sociaal conflict, slechte weersomstandigheden) hiertoe gerekend.
Werklozen (ILO)
Deze personen zijn enerzijds niet-werkenden die de afgelopen vier weken actief naar werk gezocht hebben en onmiddellijk beschikbaar zijn voor de arbeidsmarkt ( = binnen de twee weken een nieuwe job kunnen beginnen). Anderzijds zijn dit ook de niet-werkenden die een job hebben gevonden en die binnen de drie maanden beginnen met werken.
VI
Niet-beroepsactieven (ILO)
Dit zijn de personen die niet tot de ILO-werkenden noch tot de ILO-werklozen behoren.
Langdurig werklozen
Diegenen die langer dan 1 jaar werkloos zijn.
Passieve vrijstelling
Voornamelijk het aantal vrijgestelde oudere werklozen.
Beschikbaarheid
voor
arbeidsmarkt
de
Elke passende betrekking aanvaarden en geen onterechte bezwaren maken (= voorwaarden stellen) tegen een werkhervatting.
Tijdskrediet
Dit is de loopbaanonderbreking voor de privésector.
Toekenningsvoorwaarden
Voorwaarden waaraan een werkloze, die werd toegelaten tot het recht op uitkering, moet voldoen tijdens de duur van zijn werkloosheid om effectief uitkeringen te kunnen genieten.
Populatiebasis (Eurostat:)
Populatiebasis duidt het aantal ingezetenen aan van een bepaalde plaats. De ingezetenen zijn: -
wie ter plaatse woonachtig is en aanwezig is op het moment van de volkstelling
-
wie ter plaatse woonachtig is, maar tijdelijk afwezig is op het moment van de volkstelling
Een persoon die tijdelijk aanwezig is op het moment van de volkstelling, maar ergens anders woonachtig is, is geen ingezetene van die plaats. Populatiebasis (OECD)
The base population refers to the number of people in a given area (e.g. a nation, province, city, etc.) to which a specific vital rate applies, that is, the denominator of the crude birth rate or death rate; that population determined by census.
VII
Lijst van tabellen en grafieken Nummer
Omschrijving
Pagina
Tabel 1
Databronnen
6
Grafiek 1
Bruggepensioneerden (absoluut aantal)
23
Grafiek 2
Verhouding bruggepensioneerden t.o.v. de demografie op 25 50-64 jarige leeftijd
Grafiek 3
Verband tussen de synthetische curven en de verhouding van 28 het aantal bruggepensioneerden t.o.v. de 50-64 jarigen
Grafiek 4
Werkloze
vijftigplussers
(absoluut
aantal), 30
bruggepensioneerden (absoluut aantal) en conjunctuur Grafiek 5
Jeugdwerklozen (absoluut aantal), bruggepensioneerden 31 (absoluut aantal) en conjunctuur
Grafiek 6
Aandeel actieve ouderen in de demografie op 50 – 64 jarige 33 leeftijd
Grafiek 7
Actieve ouderen (absoluut aantal) en bruggepensioneerden 34 (absoluut aantal)
Grafiek 8
Verhouding van het aantal bruggepensioneerden t.o.v. het 34 aantal actieve ouderen
Grafiek 9
Verhouding van het aantal bruggepensioneerden t.o.v. de 39 demografie op 50 -64 jarige leeftijd
Grafiek 10
Aandeel actieve ouderen in de demografie op 50-64 jarige 39 leeftijd
VIII
Inleiding De hedendaagse media wordt overspoeld door de problematiek van het vinden van een job, van het kunnen aanhouden van een job en van de nood om de loopbaan te kunnen beëindigen zoals men belieft. Allen wensen we “Een beroepsloopbaan die plaatsvindt in een omkadering die garantie biedt op een maximale individuele tevredenheid” (Claeys & Vanrobays, 2003, pg. 206). Het klinkt goed in de oren en is een verlangen van alle tijden. De vraag die zich vandaag echter meer dan ooit stelt is: ‘Hoever kunnen we hierin gaan?’ Deze verhandeling wil de vinger aan de pols leggen door zich te richten op het actuele debat rond het loopbaaneinde. Vandaag zijn er zodanig veel alternatieven dat het mogelijk wordt om het loopbaaneinde aan te passen aan de individuele keuzen van de werknemer en zijn financiële middelen en noden. Zo bestaat er het ‘Stelsel van werkloosheid met bedrijfstoeslag’ (SWT) of het voormalige brugpensioen, het tijdskrediet, het statuut voor de oudere werkloze, de halftijds vervroegde uitkering, etc. Het SWT of het voormalig brugpensioen vormt de focus van dit onderzoek. Dit stelsel is geëvolueerd tot een element in het professionele leven waar men niet meer omheen kan en dat hevig ter discussie staat. Initieel werd het brugpensioen ingevoerd om een bepaalde zekerheid te bieden. Na verloop van tijd bleek dat er ook heel wat onzekere en ongewenste neveneffecten mee gepaard gaan. Rasking (De Standaard, 2013) geeft enerzijds aan dat de overgrote meerderheid van de bruggepensioneerden vandaag afgeschreven blijft voor de arbeidsmarkt en dus niet meer inzetbaar is. Gert Peersman omschrijft het brugpensioen anderzijds als een afschrijving van het ‘menselijk kapitaal’ (Dendooven & Mooijman, De Standaard, 12/10/2013). Hij geeft het volgende aan: “[…] mensen op straat zetten is een negatieve investering. Iedere persoon die extra aan het werk is, vormt pure winst voor de overheid. Niet alleen omdat er een uitkering wordt uitgespaard, maar ook omdat er extra inkomsten zijn via belastingen en afdrachten voor de sociale zekerheid” (Dendooven & Mooijman, De Standaard, 12/10/2013). Wanneer het beleid een antwoord wil bieden door de brugpensioenregeling te verstrengen, klinkt er het vermoeden van de werking van communicerende vaten. De groep die niet meer langer beroep kan doen op het brugpensioen, dreigt te verzeilen in alternatieve systemen zoals de regeling voor langdurige ziekten, etc. (De Smet, De Standaard, 30/10/2013). Dit 1
alles, samen met de toenemende vergrijzing, leidt ertoe dat de jongere generatie steeds meer moet betalen voor een continu groeiende groep oudere inactieven. Dergelijke kritieken maken het noodzakelijk om de economische gevolgen van de vervroegde uittredingsstelsels, en meer specifiek het brugpensioen, grondig na te gaan en goed te beheersen (Claeys & Vanrobays, 2003, pg. 206). Bijgevolg wordt volgende onderzoeksvraag geformuleerd: ‘De evolutie van het brugpensioen onder de loep: Beantwoordt de realiteit aan de doelstellingen?’. Deze verhandeling tracht na te gaan of het brugpensioen economisch gezien een nuttig instrument is. Eerst wordt ingegaan op de onderzoeksvraag en de doelstellingen van dit onderzoek. Daarna worden
de
gebruikte
onderzoeksmethodiek
en
de
hindernissen
tijdens
het
onderzoeksproces beschreven. Hoofdstuk 1 geeft een overzicht van de wijzigende brugpensioenregelgeving. Telkens worden de doelstellingen en de belangrijkste kenmerken besproken. Daarna wordt ook de evolutie van het aantal bruggepensioneerden in kaart gebracht. Hoofdstuk 2 kaart enkele factoren aan die de wijzingen in het brugpensioen kunnen verklaren. De Belgische demografie en conjunctuur worden onder de loep genomen, de impact van de wetgeving omtrent het brugpensioen wordt onderzocht en de invloed van alternatieve vervroegde uittredingsstelsels wordt nagegaan. Dit alles gebeurt aan de hand van een kwantitatief beschrijvende analyse. In hoofdstuk 3 wordt een kwantitatief statistische analyse (regressie-analyse) uitgevoerd op deze data. Aan de hand van beide analyses wordt in hoofdstuk 4 de betekenis van het brugpensioen voor de Belgische arbeidsmarkt achterhaald: Is het brugpensioen werkelijk de reden voor de lage activiteitsgraad en verhelpt ze nu al dan niet de jeugdwerkloosheid? In hoofdstuk 5 worden enkele beleidssuggesties opgeworpen om de nefaste invloed van het brugpensioen zoveel mogelijk te beperken. Hierbij wordt ook over de grenzen heen gekeken of er lessen voor België getrokken kunnen worden uit het Deense vervroegde pensioneringssysteem. Tot slot wordt in hoofdstuk 6 besloten of het brugpensioen economisch gezien nu al dan niet een nuttig instrument is.
2
Onderzoeksvraag Het
‘Stelsel
van
Werkloosheid
met
bedrijfstoeslag’
(SWT)
of
het
voormalige
brugpensioenstelsel staat al enkele jaren hevig onder kritiek. De vraag is wat er aan de basis ligt van deze kritiek en of deze terecht is. Dit onderzoek gaat daarom vanuit economisch standpunt na of het brugpensioen al dan niet een nuttig instrument is geweest en welke mogelijkheden
er
zijn
voor
het
toekomstig
beleid.
Bijgevolg
wordt
volgende
onderzoeksvraag opgeworpen:
‘De evolutie van het brugpensioen onder de loep: Beantwoordt de realiteit aan de doelstellingen?’
Om deze vraag te beantwoorden wordt de verhouding van het aantal bruggepensioneerden ten opzicht van de relevante leeftijdsgroep in kaart gebracht en wordt deze vergeleken met enkele kernfactoren. Deze vergelijkingen tonen wat de invloed is van het brugpensioen vanaf haar ontstaan tot op vandaag. Meer bepaald gaat het om volgende kernfactoren: -
De evolutie van het aantal bruggepensioneerden
-
De evolutie van het aantal bruggepensioneerden en de demografische evolutie
-
De evolutie van het aantal bruggepensioneerden en de Belgische Economie: o de evolutie van de getalwaarde van de maandelijkse synthetische curven o de evolutie van de actieve bevolking tussen de leeftijd van 50-65 jaar o de evolutie van het aantal werkloze vijftigplussers o de evolutie van het aantal jeugdwerklozen
Dit onderzoek betreft dus correlaties die reeds onderzocht zijn. De unieke bijdrage van deze verhandeling ligt in het gegeven dat data over een lange periode samengebracht wordt. Het onderzoek omvat data vanaf het ontstaan van het brugpensioen (19 december 1974) tot op de dag van vandaag (2012). De uitkomst van het onderzoek is dubbel. Ten eerste wil het onderzoek komen tot een heldere beschrijving van de evolutie van het brugpensioen en anderzijds wordt een antwoord gegeven op de vraag of het brugpensioen al dan niet een nuttig economisch instrument is. Het doel van dit onderzoek is zowel economisch als politiek gericht. Op basis van de onderzoeksresultaten worden enerzijds enkele beleidssuggesties gegeven om het 3
arbeidsmarktbeleid van België te optimaliseren. Anderzijds vormen deze suggesties een belangrijke input voor de Belgische politiek. De vergrijzingsproblematiek en meer specifiek het probleem van de inactiviteit van de vijftigplussers is immers een problematiek waarbij Europa België nauwlettend in het oog houdt en waarbij dringend nood is aan oplossingen op lange termijn.
4
Methodologie De onderzoeksmethode die hoofdzakelijk wordt toegepast is deze van ‘het kwantitatief beschrijvend onderzoek’. De evolutie van het brugpensioen wordt geanalyseerd door een nauwkeurige beschrijving te maken van enkele datareeksen met betrekking tot het aantal bruggepensioneerden en enkele andere kernindicatoren van de arbeidsmarkt. De data werd eerst verzameld, samengevoegd en daarna bewerkt om ze te kunnen interpreteren en te visualiseren. Kortom, aan de hand van het beschrijvende onderzoek wordt de situatie van het brugpensioen in kaart gebracht en wordt daarbij gezocht naar verbanden met andere kernfactoren. Bovendien wordt ook getoetst of de beleidsmaatregelen al dan niet het gewenste effect hebben (Fischer & Julsing, 2007, pg. 20).
De populatie van dit onderzoek vormt ‘het aantal bruggepensioneerden in België’. Deze populatie wordt gevolgd vanaf het ontstaan van het brugpensioen (1974) tot en met het heden (2012). Om ook de zuivere evolutie van het brugpensioenaantal in kaart te brengen wordt niet enkel naar het absoluut aantal bruggepensioneerden gekeken, maar ook naar het relatief aantal bruggepensioneerden in haar leeftijdsgroep. Er wordt met andere woorden gecontroleerd voor de demografische evoluties. Mathematisch wordt het aantal bruggepensioneerden gedeeld door het aantal personen in de leeftijdsgroep 50 – 65 jarigen. Aangezien deze datareeks start voor de periode waarin de meeste gegevens in een elektronische database werden omgezet (vóór het jaar 2000), zijn de onderzoeksgegevens soms onvolledig en bijgevolg ook onnauwkeurig. Om deze onnauwkeurigheid te beheersen, werden net die datareeksen gebruikt (Eurostat-ILO, OECD.STAT, RVA en NBB) die zich baseren op min of meer dezelfde metingen en definities. Dit laat ons toe om data te vergelijken, samen te voegen en een zo volledig mogelijke datareeks te construeren. In eerste instantie werd een uitgebreide waaier aan statistieken verzameld die gerelateerd zijn aan de thematiek van het brugpensioen (bijvoorbeeld: werkloosheid, tijdelijke werkloosheid, deeltijdse arbeid, passieve vrijstellingen, tijdskrediet, activeringsmaatregelen, overheidstekort, uitgaven aan werkloosheid, uitgaven aan pensioenen, uitgaven aan brugpensioenen, etc.). In tweede instantie werden deze gegevens kort geanalyseerd en gereduceerd
om
te
komen
tot
de
meest
relevante
kengetallen:
het
aantal 5
bruggepensioneerden, de demografie, de getalwaarde van de maandelijkse synthetische curven (conjunctuur), het aantal actieve ouderen, het aantal jeugdwerklozen en het aantal werkloze vijftigplussers. De datagegevens van deze kengetallen werden in chronologische volgorde geordend in tabellen (vide infra appendix 6). Daarnaast werden ze ook omgezet in een staafdiagram. Dit is een grafiek waarvan de x-as telkens het jaartal aanduidt en de y-as een aantal of een verhouding tussen enkele kernfactoren. Daarna werd systematisch de evolutie van het aantal bruggepensioneerden vergeleken met de evolutie van een kengetal. Ook de onderlinge verhouding tussen de kengetallen werd in kaart gebracht. Uiteindelijk werden ook deze vergelijkingen gevisualiseerd in overzichtelijke staafdiagrammen. Bij het verzamelen van de data werd vooral op volgende bronnen beroep gedaan: Databronnen RVA – statistieken
NIS
NBB
Eurostat (ILO gegevens)
OECD
Denmark Statistics
RVP
FOD financiën
FOD werkgelegenheid
FOD sociale zekerheid
Bibliotheek Quetelet
Federaal Planbureau
Stabelfgov
RSZ
WSE
Hieronder worden de belangrijkste drempels en beperkingen tijdens het onderzoeksproces weergegeven: -
De gegevens van de OECD wijken af van deze van de NBB. Hoewel ze steunen op een gelijkaardige definitie, worden soms toch andere groepen opgenomen. Daarnaast gebruikt de NBB, hoewel ze haar cijfers baseert op deze van de RVA, toch andere cijfers als deze van de RVA. Daardoor verschillen deze gegevens in periodes en in wat men onder één noemer samenvat. Zo geven de OECD, Eurostat, RVA en de NBB bijvoorbeeld verschillende gegevens weer over de werkloosheid.
-
Hierdoor is het moeilijk om de gegevens samen te voegen om één datareeks over de gehele onderzoeksperiode te verkrijgen. Bijgevolg wordt geopteerd voor de meest volledige bron. Desondanks komen er in de data nog breuklijnen voor. Deze breuklijnen worden in de staafdiagrammen telkens in het licht grijs ingekleurd. De datareeksen met breuklijnen zijn de volgende:
6
o Brugpensioenaantal:
1974-2009: 75 jaar RVA
2010-2013:
:SWT werkzoekend+ niet werkzoekend
o Actieve bevolking op 50-64 jarige leeftijd
1974-1981: geen data
1982-2012: OECD.STAT
o Werkloze vijftigplussers:
1974-1981: Eurostat- ILO (inclusief werklozen zonder vergoeding)
1982-2012: OECD.STAT
o Jeugdwerklozen
1974-1981: Eurostat – ILO: jeugdwerklozen 15 – 24 jarigen
1982 – 2012: NBB: jeugdwerklozen minder dan 25 jaar
o Conjunctuur:
1974-1979: geen data
1980-2012: NBB: Getalwaarde van de maandelijkse synthetische curven: verwerkende nijverheid, bouwnijverheid, handel, diensten aan bedrijven; algemene synthetische curve.
-
Er is een gebrek aan tijd om alle relevante factoren in kaart te brengen, bijvoorbeeld: alle voorzieningen om de jeugdwerkloosheid te reduceren in België en Denemarken en de activeringsmaatregelen voor vijftigplussers in België en Denemarken, etc. Dit gaat buiten de focus van deze verhandeling om.
-
Het effect van de wijziging in wetgeving kan enkel maar optreden met een vertraging. Omwille van deze vertraging is het moeilijk om wijzigingen in data toe te wijzen aan de wijzigingen in de wetgeving.
-
De beschikbaarheid van de oudste data is beperkt. Vaak zijn er geen elektronische versies beschikbaar, zijn de papierenversies doorheen de jaren kwijtgeraakt of zijn de bibliotheken die deze gegevens bevatten niet meer openbaar (bv: Bibliotheek Quetelet).
-
Het verkrijgen van data hangt af van de welwillendheid en medewerking van diegene die hierover beschikken.
-
De Deense taal vormt een belangrijke barrière aangezien veel documentatie over het Efterløn systeem enkel in het Deens beschreven staat.
7
Na deze kwantitatief beschrijvende analyse wordt er in hoofdstuk 3 ook een kwantitatief statistische analyse uitgevoerd. Alle kernfactoren worden geanalyseerd aan de hand van een regressie-analyse. De verzamelde data is echter geen ideale dataset voor een kwantitatief statistische analyse. Daarvoor is het aantal cases te beperkt (n = 31). Enkel de periode 19822012 kan in de regressie worden opgenomen. Voor een regressie is het immers belangrijk om over een groot aantal vergelijkbare cases te beschikken. Dit laat toe te veronderstellen dat de regressiecoëfficiënten afkomstig zijn van een normaal verdeelde dataset en dit omwille van de ‘Central Limit Theorem’: “regardless of the shape of the population, parameter estimates of that population will have a normal distribution, provided the samples are big enough” (Field, 2013, p. 170). Daarbij wordt 30 cases als het minimum aantal genomen om van die normaliteit te kunnen spreken (Field, 2013, pg. 172). Idealiter is er sprake van 100 cases. Desondanks is er een toegevoegde meerwaarde van de kwantitatief statistische analyse. Het gebruiken van een tweede onderzoeksmethode vergroot eerst en vooral de objectiviteit van het onderzoek. Ten tweede blijkt uit het onderzoek dat op een puur statistische wijze dezelfde resultaten verkregen worden als uit de beschrijvende analyse. Met andere woorden, beide technieken dienen als een bevestiging van de andere. Wel dient opgemerkt te worden dat – omwille van het lage aantal cases – de regressie-analyse een secundaire onderzoeksmethodiek is en enkel werd opgenomen ter bevestiging van de beschrijvende analyse.
8
1. De evolutie van het brugpensioen Hoofdstuk 1 biedt een overzicht van de evolutie van het brugpensioen vanaf haar ontstaan tot op het heden. De algemene doelstellingen en kenmerken bij elke beleidswijziging worden kort gespecifieerd. Daarnaast wordt ingegaan op de ruimere historische context waarin deze beleidswijzigingen zich hebben voorgedaan. Appendix 1 omvat een meer uitgebreide beschrijving van dit schema. Tot slot wordt de evolutie van het absoluut aantal bruggepensioneerden besproken.
1.1.
Wijzigingen in de brugpensioenregelingen
1.1.1. De eerste oliecrisis (1974-1980) In 1973 laat de eerste petroleumschok haar gevolgen voelen in een economische crisis in heel West-Europa (Baeke, 2010)2. Deze crisis tast de grondslagen van de welvaarstaat aan (Deleeck, 2003, pg. 50; Vuchelen, 1990, pg. 160). België, die als kleine open economie sterk afhangt van export, wordt hierdoor rechtstreeks getroffen (RVA, 75 jaar RVA, 2010). Het jaar 1975 betekent voor België een keerpunt op haar absoluut hoogtepunt omwille van de inflatie, reële loonstijging en een negatieve groei van het nationaal product (Deleeck, 2003, pg. 50). De stijging van de centrale overheidsuitgaven in het Bruto Binnenlands Product (BBP) is dan ook vooral het gevolg van de toename van de werkloosheid en van de ‘niet toe te rekenen uitgaven’ door stijgende rentelasten op de openbare schuld (Deleeck, 2003, pg. 60). Deze niet toe te rekenen uitgaven bevatten bijvoorbeeld overheidsschulden en vorderingen, betrekkingen met de gemeenschapen en de gewesten, etc. (appendix 2). Het is de toename van de werkloosheid in deze periode die rechtstreeks aanleiding geeft tot het ontstaan van het brugpensioen. Het brugpensioen wordt daarbij voorgesteld als een maatregel ter bestrijding van de jeugdwerkloosheid. Voor jongeren was de toestand op dat moment immers erg zorgwekkend. Op de 92.000 volledig werklozen waren er ongeveer 20.000 (of 21,6%) jonger dan 25 jaar (André3, 1985, pg. 391). Het brugpensioen had daarom als doel het vervangen van de oudere werknemers door jonge werknemers (75 jaar RVA, 2010, pg. 55).
2 3
Theo Baeke, Directeur Federatie Bruggepensioneerden en Gepensioneerden vzw André, P. , Administrateur generaal voor de Rijksdienst Arbeidsvoorziening
9
Uit de volgende tijdslijn4 blijkt dat er in de periode 1974-1980 zelfs meerdere ‘brugpensioenregelingen’ zijn opgericht. Wanneer vandaag gesproken wordt over het brugpensioen, wordt enkel het conventioneel brugpensioen bedoeld. Deze tijdslijn toont aan dat het brugpensioen van weleer meer omvattend was. Conventioneel brugpensioen
1974
1974
& cao 17
1974-2012
1975 1975
1976
Wettelijk brugpensioen
1976-1982
1976
197 1977
4
Doelstelling: Enerzijds wilde men tegemoet komen aan het verlangen van sommige werknemers om voor hun 65 jaar op rust te gaan, mits de waarborg van een behoorlijk inkomen. Anderzijds en voornamelijk wilde men arbeidsplaatsen vrijmaken ten voordele van jongere werklozen (Dooghe & Festjens, 1983, pg. 20-30). Kenmerken: - Het stelsel is enkel toegankelijk voor de nog actieve werknemers. - In dit stelsel wordt er geen garantie geboden dat de vrijgekomen plaatsen door jongeren kunnen worden ingenomen. - Brugpensioen is pas mogelijk in een situatie waarin de oudere werknemer ontslagen wordt. - De minimumleeftijd is 60 jaar (Baeke, 2010). - De bruggepensioneerde krijgt het statuut van ‘gerechtigd werkloze’. - De bruggepensioneerde wordt niet ingeschreven als werkzoekende. - De bruggepensioneerde ontvangt een werkloosheidsuitkering ten laste van de Rijksbegroting en een aanvullende vergoeding, betaald door werkgever (Dooghe & Festjens, 1983, pg. 20-30). Doelstelling: De doelstellingen van het conventioneel brugpensioen blijven behouden. Men wil voornamelijk antwoord bieden op de hoge jeugdwerkloosheid en oudere werknemers op rust kunnen stellen. Kenmerken: - Het stelsel is enkel toegankelijk voor actieve werknemers. - Het brugpensioen is nu vrijwillig, aangezien het ontslag niet meer afgewacht moet worden (De Cock, 1984, pg. 21). - Het brugpensioen moet verplicht worden toegekend aan de werknemer wanneer hij deze aanvraagt. De werkgever kan deze aanvraag niet weigeren. - De werkgever wordt verplicht de oudere werknemer te vervangen door een werknemer jonger dan 30 jaar. - Zowel de werkloosheidsuitkering als de aanvullende vergoeding wordt nu door de rijksbegroting betaald (André, 1985, pg. 391392). - De minimumleeftijd voor mannen is 60 jaar (vrouwen 55 jaar). - Nadeel: dit stelsel geeft aanleiding tot een grote langdurige werkloosheid (De Cock, 1984, pg.22).
In appendix 5 wordt de volledige tijdslijn weergegeven voor de periode 1974-2012
10
1978
1978
Bijzonder brugpensioen voor oudere werklozen
Doelstelling: Dit tweezijdig stelsel wil een antwoord bieden op de gebreken van het wettelijk brugpensioen, namelijk het feit dat deze laatste aanleiding geeft tot een grote groep langdurig werklozen. Dit gebeurt door deze groep te laten overvloeien naar het pensioen (Dooghe & Festjens, 1983, pg. 20-30; André, 1985, pg. 393).
1978-1982
Bijzonder brugpensioen voor bejaarde invaliden 1978-1979
1979
1979
Cao’s in de lijn van cao 17 1978
1980
Kenmerken (De Cock, 1984, pg. 22) - Vervroegde pensionering wordt ook mogelijk voor nietactieven. - Bijgevolg komen er in deze regeling geen betrekkingen meer vrij voor jonge werklozen. - Het ene stelsels is bestemd voor ‘oudere werklozen’ ouder dan 60 jaar (mannen) of 55 jaar (vrouwen), die meer dan een jaar werkloos zijn. Het andere stelsel betreft ‘bejaarde invaliden’ van dezelfde leeftijdsgroep. - Het gewaarborgd inkomen is dat van het vervroegd pensioen. Bijgevolg krijgt men het statuut van een gepensioneerde en niet dat van een werkloze. - Deze financiële regeling is minder gunstig. Doelstelling: Het gaat om uitbreidingen van het brugpensioenstelsel, om zo overtollig personeel te kunnen laten afvloeien (André, 1985, pg. 395). Dit is niet enkel een antwoord op de economische crisis, maar ook op de aanhoudende technische evolutie (Baeke, 2010). De automatisering zorgt er immers enerzijds voor dat er minder nood is aan arbeidskrachten, anderzijds beschikken niet alle werknemers over de capaciteit om de voortdurende (kennis)evolutie bij te benen. Kenmerken: - De oudere werknemer kan op brugpensioen op de leeftijd van 52 jaar voor mannen en 47 jaar voor vrouwen. - Deze uitbreidingen zijn enkel toegankelijk voor actieve werknemers. - Nadeel: werknemers zijn nu minder beschermd en worden in bepaalde gevallen in het nauw gedreven (Baeke, 2010).
11
1.1.2. De tweede oliecrisis (1980-1989) Hoewel de jaren 1978-1979 blijk gaven van het voorbijgaan van de crisis (de werkgelegenheid nam toe, de werkloosheid daalde), geven de beginjaren tachtig aan dat België vastloopt in de crisis. De inflatie verbreekt alle records en de werkgelegenheid daalt opnieuw (75 jaar RVA, 2010, pg. 80). Geleidelijk aan komt het besef dat België jarenlang boven zijn stand heeft geleefd. Als antwoord hierop worden de belastingen verhoogd. Zo wil men de door de vorige generatie opgebouwde staatsschuld terug betalen. Hierdoor ontstaat echter een intergenerationeel conflict (Deleeck, 2003, pg. 286). Daarnaast voert het beleid een devaluatie van de Belgische frank door (1982). Ze schroeft de sociale transfers terug en grijpt in op vlak van loonindexering. Uiteindelijk blijkt dit in de praktijk weinig of geen invloed te hebben (Vuchelen, 1990, pg. 179; 75 jaar RVA, 2010, pg.80). Hoewel veel sociale zekerheidssystemen wegvallen, worden de jaren 1980-1989 ook gekenmerkt door de oprichting van nieuwe vergoedingsstelsels: het brugrustpensioen, de versterking van de deeltijdse arbeid, het statuut van niet-werkzoekende (ouder werkloze), het systeem van loopbaanonderbreking en de flexibele pensioenleeftijd (75 jaar RVA, 2010, pg. 80). 1980
1980
1981
Verstrengen brugpensioen ‘1980’
Doelstelling: Men wil een rem zetten op het verlagen van de brugpensioenleeftijd omwille van volgende redenen: Ten eerste wil men het aantal bruggepensioneerden inperken. Ten tweede wordt de voorkeur voor jonge werklozen in twijfel getrokken en wil men het recht op arbeid voor ouderen herstellen. Ten derde wil men de ongelijke behandeling tussen gepensioneerden en bruggepensioneerden ongedaan maken, bijvoorbeeld op vlak van uitkeringen. Ten vierde hoopt men de financiële verplichtingen tegenover de werkloosheidssector te verlichten (Dooghe & Festjens, 1983, pg. 20-30).
1981
Kenmerken: (Dooghe & Festjens, 1983, pg. 20-30) - Er kwam een toekenningsvoorwaarde voor het wettelijk brugpensioen: een loopbaan van 6 jaar in de 9 voorafgaande jaren. - In 1982 werden volgende regelingen afgeschaft: het wettelijk pensioen, het bijzonder brugpensioen voor invaliden, het bijzonder brugpensioen voor werklozen. - Er werd een minimumleeftijd van 55 jaar ingesteld.
12
Brugrustpensioen 1982-1990
1982
Kenmerken: (De Cock, 1984, pg. 23-40) - Mannelijke werknemers die 60 jaar en nog actief in loondienst zijn, kunnen op brugrustpensioen tot 65 jaar. - De brugrustgepensioneerde heeft het statuut van gepensioneerde (vervroegd pensioen). Men krijgt dus geen werkloosheidsuitkering. - Het initiatief gaat uit van de werknemer. - Er moet een vervanging zijn van de brugrustgepensioneerde om aanspraak te kunnen maken op de regeling. Deze vervanger hoeft niet jonger te zijn dan 30 jaar. - Sommige bruggepensioneerden kunnen vanaf de leeftijd van 60 jaar over stappen naar het stelsel van brugrustpensioen (André, 1985, pg. 394; De Cock, 1984, pg. 23-40).
1982
1983
1983
Verstrengen brugpensioen ‘1983’
1984 1984
Doelstelling: Deze regeling heeft enerzijds als doel de herverdeling van de arbeid te handhaven en weerstand te bieden aan de werkloosheid (André, 1985, pg. 395). Deze maatregel is daarbij niet meer specifiek gericht op jongeren. Anderzijds is het ook een maatregel ter besparing (BTSZ, 2002, pg. 583).
Doelstelling: Men wil een antwoord bieden op de onhoudbaarheid van de financiering van de pensioenen en de sociale zekerheid. Men wil het systeem minder aantrekkelijk maken door beperkingen in te voeren (BTSZ, 2002, pg. 584-588; André, 1985, pg. 394). Kenmerken: (BTSZ, 2002, pg. 583) - Enkel het conventioneel brugpensioen blijft verder bestaan. - Er zijn nu een minimum aantal dienstjaren vereist. - De minimumleeftijd wordt verhoogd naar 58 jaar. - Er moet een vervanging zijn van de bruggepensioneerde om aanspraak te kunnen maken op de regeling. - Nadeel: in vergelijking met het brugpensioen wordt het statuut van de oudere werkloze steeds populairder.
13
1985
Statuut oudere werklozen
1985
1985-2012
Kenmerken: - De oudere werkloze wordt vrijgesteld van de verplichting om zich als werkzoekende in te schrijven(Tielens,2002,pg.7). - De werkloosheidsuitkering is lager als deze van het brugpensioen. Wel kan men een anciënniteitstoeslag krijgen (Gielen & Maes, 2013, pg. 17). - Men krijgt het statuut van werkloze. - De minimumleeftijd is 55 jaar (Hoge Raad voor Werkgelegenheid (HRW), 2004).
1986
1986
1987
1987
Flexibele PensioenLeeftijd
1988
1988
1989
1989
1990
1990
Doelstellingen: Dit statuut vormt een alternatief voor het brugpensioen in sectoren waar geen brugpensioenregeling bestaat. Bovendien laat dit statuut toe het verschil in uitkering tussen bruggepensioneerden en andere werklozen weg te werken (Gielen & Maes, 2013, pg. 17).
1990-1996
Doelstellingen Men wil het permanent arbeidsoverschot opvangen. Aangezien de bijzondere systemen van de werkloosheid gericht zijn op tijdelijke werkloosheid en bovendien te duur zijn, evolueert men meer richting de pensioenregelingen. Bovendien wil men niet meer dat de flexibiliteit door economische imperatieven wordt bepaald, maar wil men de keuze laten aan de werknemers (BTSZ, 2002, pg. 584-588; Gieselink, 2006, pg. 35). Kenmerken (BTSZ, 2002, pg. 584-588). - Vanaf 60 jaar kan de werknemer de ingangsdatum van het pensioen zelf bepalen. - Dit stelsel is zowel toepasselijk op werknemers als op werklozen en invaliden, maar niet voor bruggepensioneerden. - De werknemer valt onder het pensioenstatuut (vorm van vervroegd pensioen) - Nadeel: Er is een ongelijkheid in pensioenbedrag voor man en vrouw.
14
1989
1990
1990
1991
Verstrenging brugpensioen 1990
Doelstelling: Men wil een antwoord bieden op de onhoudbaarheid van de financiering van de pensioenen en de sociale zekerheid. Men wil het systeem minder aantrekkelijk maken door beperkingen in te voeren. Kenmerken: (BTSZ, 2002, pg. 584-588) - Brugpensioen is slechts mogelijk indien de werknemer 25 jaar loondienst kan rechtvaardigen. - Er is sprake van een werkelijke vervangingsplicht. Zo wordt het recht op het brugpensioen losgekoppeld van de welwillendheid van de werkgever om de ontslagen werknemer al dan niet te vervangen. - Er worden verschillende bijdragen en inhoudingen op de brugpensioenregeling ingesteld.
1.1.3. De jaren ’90: een toenemend succes (?) Begin de jaren negentig keert de economische conjunctuur om ten gevolge van de Golfoorlog en de Duitse hereniging. Het door Duitsland gevoerde beleid van hoge intrestvoeten leidt tot een crisis van het Europese Monetaire systeem. Bijgevolg zit België in 1993 in een recessie. Belast met een aanzienlijke schuld, moet ze haar bezuinigingsbeleid versterken (75 jaar RVA, 2010, pg. 81). In de tweede helft van de jaren negentig is er opnieuw sprake van een groei, een dalende werkloosheid en hoge inkomsten voor de staat en de sociale zekerheid (Deleeck, 2003, pg. 113). Op demografisch vlak vormt de vergrijzing een reden tot bezorgdheid. De verhouding van het aantal actieve werknemers en het aantal gepensioneerden kent immers een gestage ommekeer. ‘De toename van de levensverwachting, in combinatie met de vorm van de leeftijdspiramide, leidt tot een enorme generatie van senioren’ (Vorming en Leeftijd, p. 33). Deze groep staat echter niet meer in verhouding tot het aantal werkenden die dit alles financieren. Daarnaast is er ook een toename van de overheidskosten voor de pensioenen en de gezondheidszorg (Vorming en Leeftijd, pg. 33). Als antwoord hierop wordt het brugpensioen opnieuw gewijzigd en ontstaan enkele alternatieve vormen van vervroegde uittreding.
15
KB 7 december 1992
1991
1991
Doelstelling: Dit KB legt de voorwaarden wettelijk vast voor het kunnen krijgen van een aanvullende vergoeding. Ook legt ze de concrete regels vast voor het berekenen van het beroepsverleden en de afwijkende bepalingen voor ondernemingen in moeilijkheden of herstructurering. Kenmerk: - De bruggepensioneerde krijgt niet meer het werkstatuut van een gepensioneerde, maar dat van een werkloze.
1992
1992
Halftijds brugpensioen 1993
Kenmerken: - De banen van de oudere werknemer hoeven niet gecompenseerd worden door nieuwe banen. - De werknemer gaat halftijds werken, en ontvangt daarvoor ook 50% van zijn loon. De andere helft van de tijd is de werknemer bruggepensioneerde en ontvangt hij een werkloosheidsvergoeding en een aanvullende vergoeding van de werkgever. - Het halftijds brugpensioen is daarbij toepasbaar op werknemers met een minimumloopbaan van 25 jaar en een minimum leeftijd van 55 jaar, die minstens één jaar bij dezelfde onderneming werken.
1993
1993
1994
1994
Brugpensioen Canada-Dry 1995
1995
1995
1996
Doelstelling: Het stelsel wordt gebruikt als een verdediging wanneer er jobs op het spel staan, maar het kan ook een flexibele overgangsmaatregel zijn. Bedrijven maken gebruik van halftijds brugpensioen om de leeftijdspiramide opnieuw in evenwicht te brengen en de loonmassa te beperken. Bovendien kan zo meer flexibel ingespeeld worden op vragen van de werknemers (HRW, 2004, pg. 126).
Doelstelling: Dit systeem wil vervroegde uittreding voor zoveel mogelijk werknemers toegankelijk maken. Daarom biedt ze een aanvullende werkloosheidsuitkering aan werknemers aan die te jong zijn voor het conventioneel brugpensioen of onvoldoende dienstjaren kunnen aantonen. Kenmerken: - Het is een regelgeving buiten de wettelijke bepalingen om. Het stelsel kent dan ook geen regelgevend kader. - Dit stelsel heeft een vroegere uitstapleeftijd dan het brugpensioen en kent meer gematigde loopbaanvereisten. - Er is geen vervangingsplicht voor de werkgever, noch zijn er sociale bijdragen die de werkgever moet afdragen. - De werknemer krijgt het statuut van ‘oudere werkloze’. 16
19 6
1996
Brugpensioen vanaf 55 jaar 1995-1996
Doelstelling: Het brugpensioen wordt uitgebreid naar een grotere leeftijdsgroep als antwoord op de werkloosheid en onder druk van de sociale partners (Claeys & Vanrobays, 2003, pg. 207). Kenmerken: - De minimumleeftijd is 55 jaar. - De loopbaanvoorwaarde is 33 jaar als loontrekkende.
Oudere Werkloze
19 7
Doelstelling: Dit statuut wil ook aan de leeftijdsgroep 50-55 jarigen alternatief bieden voor het brugpensioen.
1996-2000 Kenmerken: - In 1996-2000 wordt de minimumleeftijd gewijzigd naar 50 jaar.
1997
Uitzondering op de wet van 1996 1997-1998
Doelstelling: De brugpensioenregeling wordt terug verstrengd, als antwoord op de werkloosheid. Kenmerk: - De minimum leeftijd is 58 jaar, mits enkele uitzonderingen.
19 8
1998
Oudere werkloze 1998
Het aantal oudere werklozen overstijgt voor het eerst het aantal bruggepensioneerden.
17
1.1.4. De jaren 2000-2012 Hoewel de Belgische economie in het begin van de jaren 2000 volop bloeit en de welvaart continu toeneemt, zijn er verschillende grote bedrijven in deze periode aan het herstructureren. Belgacom voorziet 4000 afvloeiingen, Sabena 700, De Post 9000, Electrabel 1700, Janssens Pharmaceutica 245, etc. Deze bedrijven beweren dat er geen probleem is en het om natuurlijke afvloeiingen gaat. Men schakelt echter deze natuurlijke afvloeiingen wel gelijk met een opstapregeling, brugpensioenen, etc. ‘Deze maatregelen zijn misschien ‘sociaal gelijk’, maar een overmatig gebruik ervan zal op lange termijn tot problemen leiden’ (Commissievergadering, 29 maart 2001, pg. 10). Ondanks haar uitzonderlijke conjunctuur, slaagt België er in het begin van de jaren 2000 niet in om de arbeidsmarkt beter te organiseren (Commissievergadering, 29 maart 2001, pg. 10). Vanaf 2005 gaat het opnieuw bergaf met de Belgische conjunctuur. In 2007 is er de kredietcrisis of bankencrisis die zich over heel de Verenigde Staten en Europa uitstrekt. De Belgische werkgelegenheid houdt in de hierop volgende periode (2008-2009) uitzonderlijk goed stand. Ondanks de grote recessie daalt het aantal arbeidsplaatsen zeer beperkt en herstelt de werkgelegenheid na de crisis snel. Achter deze schijnbare stabiliteit gaat echter een turbulente arbeidsmarkt schuil: ‘in bepaalde delen van de economie gingen tienduizenden arbeidsplaatsen verloren, terwijl elders aan een hoog tempo jobs werden gecreëerd’ (Geurts, 2012, pg. 3-4). In 2011-2013, ten tijde van de Griekse crisis, blijft de groei van de Belgische economie echter matig. Door deze zwakkere conjunctuur daalde de binnenlandse werkgelegenheid in de loop van 2012. De combinatie van deze moeilijke situatie op de arbeidsmarkt en de verdere toename van de beroepsbevolking doet het aantal werklozen in deze periode stijgen (
). Dit is tevens de periode waar de invloed steeds groter wordt van Europa op de arbeidsmarkt van haar lidstaten. In 2000 wordt beslist dat Europa de meest dynamische kenniseconomie ter wereld moet worden. Om deze doelstelling te bereiken, worden er enkele benchmarks opgesteld, waaronder ook een aantal voor de arbeidsmarkt. De bekendste is de 70%-norm: “tegen 2010 moeten zeven op de tien Europeanen op actieve leeftijd een betaalde baan hebben. Bovendien moet 60% van de vrouwen aan de slag zijn en moeten de ouderen (55plus) hun werkzaamheid opkrikken naar 50%” (Claeys & Vanrobays, 2003, pg. 207). Deze doelstelling toont dat werk en de arbeidsmarkt vandaag van primordiaal belang zijn. In kader van deze doelstelling ontwikkelde België het tijdskrediet voor oudere werknemers, het Generatiepact en andere activeringsmaatregelen. 18
2000 2000
Oudere werkloze 2002-2004
2001
2001
Canada – Dry 2002-2004
2002
Doelstelling: Als reactie op het grote aantal oudere werklozen wordt het statuut opnieuw ingeperkt. Kenmerk: - De minimum leeftijd is 58 jaar. Kenmerk: Ten gevolge van de inperking op het aantal oudere werklozen (minimum leeftijd is 58 jaar), wordt ook het brugpensioen Canada-Dry ingeperkt. Deze laatste berust immers op het statuut van de ‘oudere werkloze’.
2002
Tijdskrediet 2002 20032003
Kenmerken: (HRW, 2004, pg. 126-127) - De oudere werknemer kan zijn arbeidsprestaties terug brengen tot 80% of 50% van zijn voltijdse betrekking. - De werknemers ontvangen een onderbrekingspremie, betaald door de RVA. - De minimumleeftijdsvereiste is 50 jaar en de loopbaanvereiste is 20 jaar. - Er is geen maximumduur voor het tijdskrediet bij oudere werknemers.
20042004
2005
2005
2006
2006
Het Generatiepact
2005
20072007
2008
2008 2008
2009
Doelstelling: In kader van activering maakt dit stelsel deeltijdse arbeid in vast verband mogelijk (Van Looy & Mortelmans, 2013, pg. 126).
Doelstelling: Het Generatiepact legt zich toe op het inperken van het brugpensioen aan de hand van het verstrengen van de toetredingsvoorwaarden. Ze is er immers op gericht dat ouderen langer aan het werk blijven en dat ook meer ouderen aan het werk blijven (Sels, Herremans, Nuyts et al. 2010, pg. 29). Kenmerken: (Bussels, 2013, pg. onbekend) - De leeftijds- en loopbaanvereisten werden opgetrokken tot 60 jarige leeftijd (tegen 2008), 35 jaar loopbaanduur (tegen 2008) en 38 jaar loopbaanduur (tegen 2012). - De werkhervatting wordt gestimuleerd met een verplichte beschikbaarheid op de arbeidsmarkt, een tewerkstellingscel, en een doorbetaling van de brugpensioenvergoeding in geval van werkhervatting. - Het Generatiepact vormt de doodsteek voor het Brugpensioen Canada-Dry. 19
2009 EU 2020 strategie
2009
2010 2010
2011
2010
EU 2020-strategie
SWT 2011 2012
2012 2012
2013 2013
2014 2014
2015
2016
SWT
Doelstelling: Het aantal werkende ouderen (55-64 jaar) in België moet opgekrikt worden tot 50% tegen 2020 (Europa 2020, 2012, pg. 2-3). Doelstelling: Deze naamsverandering naar ‘Stelsel van Werkloosheid met bedrijfstoeslag’ kwam er toen de OESO de oorlog verklaarde aan het brugpensioen en ook Europa pleitte voor een afschaffing van het Belgische brugpensioenstelsel. Door deze naamsverandering wil België blijk geven dat het systeem is afgeschaft. In werkelijkheid blijft het in beperkte vorm voortbestaan. Daarnaast wil men ook het systeem van brugpensionering verder blijven ontmoedigen aan de hand van het verstrengen van de voorwaarden (
). Kenmerk: () - De minimumleeftijd wordt verhoogd naar 60 jaar en de anciënniteit naar 40 jaar voor de nieuwe cao’s vanaf 1 januari 2012. - Voor de verlenging van de bestaande cao’s zullen de nieuwe leeftijdsvereiste en anciënniteit vanaf 2015 van kracht zijn (voor vrouwen is er een aangepaste regeling). Wel is er ruimte gelaten voor flexibiliteit voor ondernemingen in moeilijkheden en herstructurering. - De werknemer wordt verplicht deel te nemen aan de tewerkstellingscel. - De werkgeversbijdragen voor het brugpensioen en het brugpensioen Canada-Dry worden verhoogd volgens de leeftijd van de werkloze. - Een nieuwe instap in het halftijdse brugpensioen wordt onmogelijk.
2017
2018 20
1.1.5. besluit Tijdens de eerste oliecrisis (1974-1980) is er sprake van een enorme werkloosheid. Dit leidt tot het ontstaan van het concept ‘brugpensioen’. Het conventioneel brugpensioen is vooral gericht op het reduceren van de jeugdwerkloosheid. Daarnaast wil ze ook werknemers op oudere leeftijd de kans bieden om de arbeidsmarkt vroegtijdig te verlaten. Het wettelijk brugpensioen versterkt deze ideeën en verruimt de mogelijkheden om in het brugpensioen te treden. Hierdoor ontstaat er een enorm grote en langdurige werkloosheid. Daarop komt snel een antwoord met het bijzonder brugpensioen voor oudere werklozen en bejaarde invaliden. Deze systemen verhinderen dat deze mensen in de langdurige werkloosheid terechtkomen, door hen te laten overvloeien naar het statuut van gepensioneerde. Dit stelsel creëert met andere woorden een nieuwe vorm van inactiviteit. De nieuwe cao’s die in lijn liggen van cao 17 vormen ook een uitbreiding op de bestaande brugpensioenstelsels. Kortom, in deze periode worden enorm veel systemen ingevoerd om de grote werkloosheid te ondervangen, hetzij in een werklozenstatuut (brugpensioen), hetzij in een pensioenstatuut. Gedurende de tweede oliecrisis (1980-1990) ontstaat het besef dat België jarenlang boven zijn stand heeft geleefd. De financiële lasten van de staat zijn te groot en er moet dringend gespaard worden. In deze periode worden zowel vergoedingsstelsels afgeschaft als opgebouwd. Een eerste belangrijk gegeven is dat het brugpensioen nu niet meer gekenmerkt wordt door louter uitbreidende maatregelen, maar door reducerende maatregelen. Men wil een halt roepen aan het verlagen van de minimumleeftijd en men eist een minimale loopbaanduur. Ten tweede wordt de focus op het reduceren van de jeugdwerkloosheid vervangen door een focus op het opvangen van ontslagen werknemers. Ten derde zoekt men een oplossing voor de tijdelijke uittredingsstelsels in de pensioenstelsels. De tijdelijke uittredingsstelsels zijn immers duurder geworden dan de pensioenstelsels. In dit kader wordt het ‘brugrustpensioen’ en de ‘flexibele pensioenleeftijd’ ingevoerd. Ten vierde wordt er een alternatief ontworpen voor wie niet in het brugpensioen kan stappen en te jong is voor het pensioenstatuut. Dit is het statuut voor de oudere werkloze. Kortom, deze periode wordt enerzijds gekenmerkt door een verschuiving van het werklozenstatuut naar het pensioenstatuut in kader van de besparingen. Anderzijds wordt het afschaffen van bepaalde mogelijkheden om in een vervroegd uittredingsstelsel te 21
stappen gecompenseerd door nieuwe mogelijkheden. Hiervan is het statuut van de oudere werkloze een mooi voorbeeld. In de periode 1990-2000 blijft er een enorme nood aan besparingen. Daarnaast wordt de vergrijzingsproblematiek steeds meer zichtbaar en is er de vraag hoe de sociale zekerheid nog gedragen kan worden met dergelijke bevolkingssamenstelling. De wijzigingen in het brugpensioen staan dan ook volledig in teken van deze vraag. Zo is er de invoering van het halftijds brugpensioen. Dit stelsel wordt ingezet als instrument tijdens herstructurering, maar ook om om te gaan met de steeds meer voorkomende omgekeerde leeftijdspiramide in bedrijven. Tot slot wil ze ook enige flexibiliteit bieden aan de oudere werknemers, zodat ze langer in de arbeidsmarkt kunnen blijven. In kader van de besparingen en de sociale lasten worden er opnieuw talrijke beperkingen opgelegd aan het brugpensioen. Als antwoord op deze beperkingen worden er echter alternatieve wegen gevormd. Zo vormt het brugpensioen Canada-Dry een alternatieve vervroegde uittredingsroute, maar dan buiten de wet om. Er kan dus besloten worden dat, hoewel er talrijke pogingen zijn om de activiteitsgraad van de oudere werknemer op te krikken, er ook telkens weer initiatieven opgericht worden om hieraan te ontsnappen.
Tot
slot,
in
de
periode
2000-2012
is
de
lage
activiteitsgraad
(73,8-72,8%)
() onhoudbaar geworden. Europa houdt België nauwlettend in het oog opdat ze de doelstelling van 50% activiteitsgraad bij de groep 50-64 jarigen zou bereiken. In kader daarvan heeft België het stelsel van het tijdskrediet ingericht. Ook het Generatiepact doet er alles aan om het brugpensioen en het brugpensioen CanadaDry zoveel mogelijk in te perken. Het brugpensioenstelsel blijft echter bestaan, maar dan onder een andere naam: het SWT. Aan dit SWT zijn enorm strenge toetredingscriteria verbonden. Met andere woorden, in deze periode doet het beleid er alles aan om de activiteitsgraad terug op te krikken. In wat volgt zal aangeven worden of deze beleidsbeslissingen ook in de praktijk van het brugpensioen tot uiting komen. Hieronder (1.2.) wordt alvast de evolutie van het absoluut aantal bruggepensioneerden besproken.
22
1.2.
De evolutie van het aantal bruggepensioneerden
Grafiek 1 geeft de evolutie weer van het aantal bruggepensioneerden vanaf het ontstaan van het brugpensioenstelsel tot op het heden. In deze grafiek wordt data gecumuleerd van de volgende stelsels: het conventioneel brugpensioen, het wettelijk brugpensioen, het bijzonder brugpensioen voor oudere werklozen, het bijzonder brugpensioen voor bejaarde invaliden, het haltijdsbrugpensioen en het SWT. De stelsels die onder het pensioenstatuut vallen - het brugrustpensioen en de flexibele pensioenleeftijd - worden hier niet opgenomen. Ook enkele andere werkloosheidsstelsels vallen niet onder deze noemer: het brugpensioen Canada-Dry en het statuut voor oudere werklozen. Tot slot valt ook het tijdskrediet niet onder deze categorie.
Absoluut aantal bruggepensioneerden 160.000 140.000 120.000 100.000 80.000 60.000 40.000 20.000 0
Grafiek 1, Bronnen: 1971-2009: 75 jaar RVA, p. 103 2010-2015: http://www.rva.be
De evolutie van het aantal bruggepensioneerden kent duidelijk fluctuerend verloop. Vanaf haar ontstaan neemt het brugpensioen gedurende een tiental jaar een onmetelijke groei aan. Pas in 1982 komt er een rem op de groei. In 1985 is er sprake van een dalend aantal. Daarna volgt opnieuw een stijging die duurt tot 1990. Het brugpensioen stagneert gedurende de hierop volgende vijf jaar. Vanaf 1996 zet zich een nieuwe dalende trend in die duurt tot en met 2000. Dan is er sprake van een korte stagnatie om daarna op een gestage wijze opnieuw te groeien. Deze groei stopt rond 2010 en vanaf dan zet zich opnieuw een daling in.
23
Logischerwijs kan gesteld worden dat het brugpensioenbeleid deels verantwoordelijk is voor de fluctuaties in het aantal. Om de betekenis van het brugpensioen in de Belgische economie te ontdekken is het echter nodig om verder en dieper te graven. Welke contextfactoren liggen er aan de grondslag van de wijzigingen in het beleid? Wat is de invloed van de Belgische demografie op het aantal bruggepensioneerden? Hoe bepaalt de economische conjunctuur het brugpensioenbeleid? Wat is de invloed van de evolutie van de getalwaarde van de maandelijkse synthetische curven, de werkloosheid bij vijftigplussers en de jeugdwerkloosheid op het aantal bruggepensioneerden? Tevens moet ook in de omgekeerde
richting
gekeken
worden.
Wat
is
de
invloed
van
het
aantal
bruggepensioneerden op haar beleid, op het aantal actieve ouderen en op de jeugdwerkloosheid? Onderzoek naar hoe deze factoren wederzijds op elkaar in werken, zal tonen hoe het brugpensioen enerzijds als instrument wordt gebruikt om te reageren op enkele economische factoren. Anderzijds zal het ook duiding geven aan wat de invloed is van het brugpensioenstelsel op deze economische factoren. In hoofdstuk 2 en 3 wordt deze oefening uitgebreid weergegeven. Meer specifiek zal in hoofdstuk 2, aan de hand van een kwantitatief beschrijvende analyse, de betekenis van het brugpensioen in kaart worden gebracht. Hoofdstuk 3 doet hetzelfde, maar aan de hand van een kwantitatief statistische analyse.
24
2. Kwantitatief beschrijvende analyse In hoofdstuk 2 wordt de evolutie van het brugpensioenaantal gelegd naast de evolutie van de Belgische demografie, van de Belgische economie (met als kengetallen de getalwaarde van de maandelijkse synthetische curven, het aantal werklozen en het aantal actieven) en van andere vervroegde uittredingsstelsels. Er wordt onderzocht of deze kernfactoren een verband vertonen met de evolutie in het aantal bruggepensioneerden.
2.1.
De Belgische demografie 1974-2012
Uit de evolutie van de totale Belgische demografie kan weinig afgeleid worden, aangezien de demografie niet enkel stijgt omwille van de vergrijzing, maar ook dankzij de evolutie van het aantal geboortes. Als er een patroon is tussen het brugpensioenbeleid en de demografie, dan is het belangrijk te kijken naar de te vergelijken demografische gegevens, namelijk de bevolking op de leeftijd van 50-65 jaar. Het aantal ouderen tussen de 50-65 jaar stijgt over de periode 1974-2012. Enkel in de periode 1986-1992 daalt het aantal ouderen van die leeftijd. Een vermoedelijke oorzaak is het laag geboortecijfer in de oorlogsjaren. De generatie boorlingen van de tweede wereld oorlog (WOII) (1939-1945) bereikt op dit moment de leeftijd van ongeveer 50-55 jaar. Vanaf 2002 tot op de dag van vandaag is er een enorme piek in het aantal 52-64 jarigen. Dit is de weerspiegeling van de enorme groei in het aantal geboortes na WOII. Deze groep ouderen wordt de babyboomgeneratie genoemd (Loriaux, 2006, pg. 3). Om de algemene demografische evolutie te kunnen vergelijken met het aantal bruggepensioneerden, is het noodzakelijk om te controleren voor de invloed van deze
factoren.
Dit
gebeurt
door
de
verhouding
te
nemen
van
het
aantal
bruggepensioneerden tegenover de Belgische bevolking op die leeftijd (grafiek 2).
25
Verhouding bruggepensioneerden t.o.v. de leeftijdsgroep 50-64 jarigen 10,000% 8,000% 6,000% 4,000% 2,000% 0,000%
Grafiek 2, Bronnen: demografie 50-64 jaar 1974-2012: Eurostat; brugpensioen: 1971-2009: 75 jaar RVA, p. 103 brugpensioen 2010-2015: http://www.rva.be
Deze verhouding stijgt in de periode 1974-1982 van 0% tot 7% (grafiek 3). Met andere woorden
zeven
jaar
na
het
invoeren van
het
stelsel, bedraagt
het
aantal
bruggepensioneerden al 7 % van de Belgische bevolking op die leeftijd. In de jaren 19831986 daalt deze verhouding. Vanaf 1986 tot 1992 neemt deze verhouding toe tot 8,51%. In de periode 1992-1998 daalt de verhouding van 8,51% naar slechts 6%. Tot slot daalt de verhouding in geringe mate over de jaren 1999-2012. Samengevat: de verhouding van het aantal bruggepensioneerden stijgt van 0% tot 8,50% tot in 1992 en daalt daarna gematigd. Dit wijst op het feit dat het aantal bruggepensioneerden in die bevolkingsgroep steeds meer ingeperkt wordt. Uit de absolute aantallen blijkt dat de evolutie van de groep 50-65 jarigen telkens een tegengestelde beweging kent aan die van het aantal bruggepensioneerden. De enige uitzondering hierop vormt de crisisperiode 2007-2010. Het aantal 50-64 jarigen in deze periode
blijft
enorm
stijgen,
hierdoor
valt
te
verwachten
dat
het
aantal
bruggepensioneerden zou dalen. Deze verwachting wordt niet ingelost aangezien in deze periode het aantal bruggepensioneerden stagneert. Een verklaring hiervoor zijn de talrijke ontslagen en afvloeiingen ten gevolge van de crisis die verhinderen dat het brugpensioenstelsel in deze periode ingeperkt kan worden. Samengevat kan gesteld worden dat het algemene brugpensioenbeleid rekening houdt met de demografische evolutie. Hoewel de leeftijdsgroep 50-65 jarigen groter wordt, impliceert dit niet dat het aantal bruggepensioneerden toeneemt. Daarentegen blijkt het omgekeerde; het stelsel gaat net in deze perioden sterk afnemen.
26
2.2.
De Belgische economie 1974-2012
2.2.1. De Belgische conjunctuur Voor de analyse van de Belgische conjunctuur wordt gebruikt gemaakt van de synthetische curven in plaats van de output gap, aangezien deze datareeks vollediger (1980-2013) is dan deze van de output gap (1985-2012) (). Onderstaande grafiek 3 geeft voor elk jaar, vanaf 1980-2013, de getalwaarde van de maandelijkse synthetische curven op 31 januari in de verwerkende nijverheid, bouwnijverheid, handel en diensten aan bedrijven (). Concreet gaat het om de seizoensgezuiverde brutoreeks. Deze indicator weerspiegelt de verwachtingen van de bedrijfsleiders met betrekking tot de conjunctuur. Daarbij wordt vooral beoogd om de algemene conjunctuurtendensen te laten uitkomen, veeleer dan de bewegingen van maand tot maand (NNB, 1990, pg. 63). Als deze gegevens uit de synthetische curven naast de evolutie van het brugpensioenaantal gelegd worden (grafiek 3), ontstaat het vermoeden dat er voor de periode 1980-2000 een (zeer) matig verband is tussen de conjunctuur en het aantal bruggepensioneerden. Dit verband vertoont zich telkens met een tweetal jaar vertraging. In de periode 1980-1987 gaat het zeer slecht met de conjunctuur, hoewel ze wel constant verbetert. Tegen 1987 is de conjunctuur eerder optimaal. De verhouding bruggepensioneerden ten opzichte van haar leeftijdsgroep blijft stijgen tot 1990. De conjunctuur kent in de periode 1987-1990 een korte heropleving om daarna sterk te dalen. Een tweetal jaar later (1990-1996) blijkt het relatieve aantal bruggepensioneerden zich te stabiliseren. Vanaf 1993-2000 trekt de conjunctuur zich uit haar sterke dal om via een zaagtandpatroon te optimaliseren. Met een tweetal jaar vertraging daalt de verhouding bruggepensioneerden in de periode 1996-2002. Kortom, de algemene lijn vanaf 1980-2000 vertoont het volgende patroon: Wanneer de conjunctuur verbetert, groeit het relatieve aandeel bruggepensioneerden en wanneer de conjunctuur verslechtert, daalt het relatieve aandeel bruggepensioneerden. De jaren 2000-2008 geven blijk van een ongeziene conjunctuurgroei. Vanaf 2002 tot 2008 stabiliseert het relatieve aantal bruggepensioneerden. Met de crisisjaren 2008-2009 staat de Belgische conjunctuur historisch laag. In 2009 is er een heropleving. In 2011 is er met de ingang van de Griekse crisis opnieuw een daling. De periode 2010-2012 vertoont dus over het algemeen een slechte conjunctuur. Ten gevolge van deze crisis stijgt het relatieve
27
aandeel bruggepensioneerden minimaal in 2009 en 2012. De jaren tussen deze crisis (20102011) vertonen voor het eerst sinds 2002 een dalend aandeel bruggepensioneerden. Samengevat, vanaf de jaren 2000 ontstaat een volledig ander patroon: wanneer de conjunctuur verbetert, is er een stagnatie in het relatieve aantal bruggepensioneerden. Daarnaast komt er slechts een kleine groei als reactie op de crisis en daarna zet zich een daling in. Het relatieve aantal bruggepensioneerden blijkt (bijna) onafhankelijk te evolueren van de conjunctuur.
Verband tussen de synthetische curven en het relatieve brugpensioenaantal 10 5 0 1980 1982 1984 1986 1988 1990 1992 1994 1996 1998 2000 2002 2004 2006 2008 2010 2012 -5 -10 -15 -20 -25 -30 synthetische curven in absolute waarde
verhouding brugpensioenaantal in %
Grafiek 3, Bronnen: Conjunctuur 1980-2012: NBB Brugpensioen 1971-2009: 75 jaar RVA, p. 103 Brugpensioen 2010-2012: Demografie op de leeftijd 50-65 jaar Demografie: 50-64 jaar 1974-2012: Eurostat
Er kan besloten worden dat het patroon in de periode 1980-2000 niet beantwoordt aan de beleidsverwachtingen. Wanneer het goed gaat met de conjunctuur, stijgt het aandeel bruggepensioneerden en bij een slechte conjunctuur daalt het aandeel. Daarentegen wordt verwacht dat in een slechte conjunctuur, door de talrijke ontslagen die er vallen, het aandeel bruggepensioneerden stijgt.
De periode 2000-2008 blijkt wel in de lijn te liggen van de beleidsverwachtingen. Over het algemeen wil men zoveel mogelijk het aantal bruggepensioneerden beperken en dit blijkt uit 28
de cijfers die stabiliseren. Aan de andere kant dient het brugpensioenstelsel nog altijd als een middel om de talrijke ontslagen op te vangen in slechte economische tijden. Aangezien er in 2009 en 2012 een lichte stijging is van het relatieve aandeel bruggepensioneerden, blijkt het brugpensioenstelsel een antwoord te bieden in crisisperiodes. Aangezien er enkel een verband voor de periode 1980-2000 wordt gevonden en er voor de daaropvolgende periode (2000-2012) vooral sprake is van een stabiele evolutie van het relatieve aantal bruggepensioneerden, wordt besloten dat de conjunctuur slechts een matig verband kent met de evolutie van het brugpensioenaandeel.
2.2.2. De Belgische werkloosheid Om uitspraken te kunnen doen over de samenloop van de evolutie van het aantal werklozen en het aantal bruggepensioneerden is het essentieel dat beide groepen vergelijkbaar zijn. Daarom wordt de focus gelegd op de werklozen uit de groep vijftigplussers. In tweede instantie wordt de evolutie van de jeugdwerklozen in kaart gebracht om zo de eerste doelstelling van het brugpensioen te toetsen.
De evolutie van het aantal werkloze vijftigplussers vertoont een duidelijk verband met de Belgische conjuncturele golven (grafiek 4). Dit verband visualiseert de conjunctuurgebonden werkloosheidsgroei voor de vijftigplussers (ESF, 2007, pg. 12). In de periode 1982-1991 wanneer het goed gaat met de conjunctuur, daalt het aantal oudere werklozen mits een vertraging van twee jaar. Wanneer de conjunctuur zich optimaliseert, bijvoorbeeld in de jaren 1994-1996, is er twee jaar later (1996-1998) een daling in aantal werkloze vijftigplussers.
29
250.000
Werkloze vijftigplussers
30 20
150.000
10 50.000 0 -50.000 -10 -150.000
-20
-250.000
absolute aantal werkloze vijftigplussers
-30
absoluut aantal bruggepensioneerden
Synthetische curven in absolute waarde
Grafiek 4; Bronnen: Werkloze vijftigplussers: 1974-1981: ILO werkloosheidsgraad Werkloze vijftigplussers: 1982-2012: NBB: niet werkende werkzoekenden Conjunctuur: NBB Brugpensioen 1971-2009: 75 jaar RVA, p. 103 Brugpensioen 2010-2015: http://www.rva.be
Daarnaast tonen deze gegevens dat het aantal werkloze vijftigplussers tot aan 1995 ruw genomen een tegenovergesteld verloop kent als dat van het aantal bruggepensioneerden. In de periode 1982-1984 kent het aantal bruggepensioneerden een afnemende groei, terwijl het aantal werkloze vijftigplussers een toenemende groei kent. In de periode 1984-1992 daalt het aantal werkloze vijftigplussers, terwijl het aantal bruggepensioneerden stijgt naar een maximum tegen het jaar 1992. Daarna daalt het aantal bruggepensioneerden matig tot 1995, om dan tot het jaar 2002 in sterke mate te dalen. Het aantal ouder werklozen daarentegen stijgt in de periode 1992-1995, om daarna in heel sterke mate te dalen tot aan het jaar 2002. Dus enkel in de periode 1995-2000 lopen beide evoluties gelijk. In de hierop volgende perioden tonen beiden groepen echter ook een gelijkmatig verloop. Wel is de fluctuering in het aantal bruggepensioneerden veel matiger als die bij het aantal werklozen. Vanaf 2002 tot 2009 stijgt het aantal bruggepensioneerden matig, om vanaf 2011 in lichte mate te dalen. Het aantal werkloze vijftigplussers neemt echter vanaf 2002-2009 enorm toe, om dan vanaf 2011 te stabiliseren. Kortom, tot en met het jaar 1995 zouden het aantal werkloze vijftigplussers en het aantal bruggepensioneerden gedeeltelijk kunnen fungeren als communicerende vaten. Het aantal 30
werkloze vijftigplussers kent min of meer een tegenovergesteld verloop als dat van het aantal bruggepensioneerden. Vanaf 1995 en voornamelijk vanaf 2005 tot 2011 kennen beide groepen duidelijk een gelijklopende evolutie. De statistische analyse van de data (vide supra: 3.3.) zal inzicht geven in welk patroon nu de overhand neemt gedurende de hele evolutie van het brugpensioen.
De evolutie van de jeugdwerkloosheid blijkt niet te evolueren in de richting die het brugpensioenbeleid initieel had gepland. (grafiek 5). Het brugpensioen is in 1974 opgestart met als één van haar hoofdredenen: ‘het verhelpen van de jeugdwerkloosheid’. Uit grafiek 5 blijkt er geen onmiddellijk effect van het brugpensioen op de jeugdwerkloosheid. Tot en met het jaar 1982 blijft de jeugdwerkloosheid immers in enorme mate groeien. Wanneer daarnaast de groei van het brugpensioen vanaf 1982 begint af te remmen, dan daalt de jeugdwerkloosheid. Dit gaat in tegen de beleidsverwachtingen. Een stijgend aantal bruggepensioneerden zou moeten gepaard gaan met een dalend aantal jeugdwerklozen. Bovendien blijkt dat wanneer in 1992 het aantal bruggepensioneerden haar maximum heeft bereikt, net in die periode het aantal jeugdwerklozen opnieuw begint te stijgen. Vanaf 1992 tot en met het jaar 2002 tonen beiden een dalend verloop. Wat opnieuw tegen de beleidsverwachtingen
ingaat.
In
de
periode
2002-2011
stijgt
het
aantal
bruggepensioneerden, om daarna te dalen. Het aantal jeugdwerklozen langs haar kant stijgt slechts van 2002-2005, om dan te dalen tot en met 2008 en daarna opnieuw te stijgen. Kortom, een daling van het aantal jeugdwerklozen gaat niet samen met een stijgend aantal bruggepensioneerden en omgekeerd. Daarnaast lijkt het aantal jeugdwerklozen wel een effect te ondergaan van de conjunctuur, mits twee jaar vertraging (Vermandere, Herremans & Geurts, 2004, pg. 31). Een goede conjunctuur gaat gepaard met een dalend aantal jeugdwerklozen en een slechte conjunctuur met een stijgend aantal jeugdwerklozen. Indien het brugpensioen een effect zou hebben, dan wordt dit waarschijnlijk teniet gedaan door het effect van de conjunctuur. In de kwantitatief statistische analyse (vide supra: 3.2.) wordt deze hypothese verder uitgewerkt.
31
jeugdwerklozen 250.000
30 20
150.000
10 50.000 0 -50.000 -10 -150.000
-20
-250.000 absoluut aantal jeugdwerklozen
-30 absoluut aantal bruggepensioneerden
synthetische curven in absolute waarde
Grafiek5, Bronnen: Jeugdwerklozen: 1974-1981: ILO werkloosheidsgraad: laborsta.ilo.org: niet werkende werkzoekenden uit beroepsbevolking jeugdwerklozen 1982-2012: NBB (op basis van RVA): niet werkende werkzoekenden Conjunctuur: NBB Brugpensioen 1971-2009: 75 jaar RVA, p. 103 Brugpensioen 2010-2015: http://www.rva.be/frames/frameset.aspx?Path=D_stat/&Items=1&Language=NL
2.2.3. De Belgische actieve arbeidsmarkt De evolutie van het totale aantal van de actieve bevolking kent een continu stijgend verloop in de periode 1974-2012. Om de relatie met het brugpensioen te achterhalen is het belangrijk om te kijken naar een vergelijkbare doelgroep. Daarom wordt opnieuw enkel de evolutie van de actieve ouderen in de leeftijdsgroep 50-65 jarigen onderzocht. Onderstaande grafiek 6 geeft het relatieve aantal actieve ouderen weer op de leeftijd van 50-65 jaar. Hieruit blijkt dat het relatief aantal actieven tot en met 1985 toeneemt om daarna in de jaren 1985 tot en met 1995 te dalen. In deze periode is er dus een enorm grote groep mensen die niet tot de arbeidsmarkt behoort. Vanaf 1995 stijgt het aantal actieven in deze leeftijdsgroep weer in enorme mate. Het aantal actieven tussen de 50-65 jaar stijgt continu in de periode 1974-2012. De daling in de verhouding tussen het aantal actieve ouderen en de totale leeftijdsgroep vijftigplussers in de periode 1985-1995 kan mogelijks verklaard worden door het invoeren van talrijke vervroegde uittredingsstelsels (de flexibele pensioenleeftijd, het statuut van de oudere werkloze, het halftijds brugpensioen). De 32
stijgende trend vanaf 1997-2012 kan verklaard worden door de talrijke beperkingen op de brugpensioenregelingen, op het statuut van de oudere werklozen en op het brugpensioen Canada-Dry. In 2.3.2. wordt dit meer uitgebreid besproken. 70,00%
Aandeel actieve ouderen in de groep 50-64 jarigen
60,00% 50,00% 40,00% 30,00% 20,00% 10,00%
1982 1983 1984 1985 1986 1987 1988 1989 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010 2011 2012
0,00%
Grafiek 6, Bronnen: actieve bevolking 50-64 jaar: OECD.STAT
Om de betekenis van het brugpensioenstelsel in deze evolutie te achterhalen, wordt in grafiek 7 het aantal actieve ouderen vergeleken met het aantal bruggepensioneerden. Beide groepen lijken een tegenovergesteld verloop te kennen. In de perioden waar het aantal bruggepensioneerden stijgt, daalt het aantal actieven en omgekeerd. In 1992 bereikt het aantal bruggepensioneerden haar maximum, terwijl net op dat moment het aantal actieve ouderen haar minimum bereikt. De talrijke beleidsbeslissingen om het brugpensioen af te remmen - zodat ouderen weer meer aan de slag gaan en de actieve bevolking stijgt - blijken vanaf het jaar 2000 hun vruchten af te werpen. Vanaf 2000 stagneert immers het relatieve aantal bruggepensioneerden.
33
Absoluut aantal actieve ouderen en bruggepensioneerden (absolute aantallen) 1.400.000
160.000
1.200.000
140.000
1.000.000
120.000 100.000
800.000
80.000
600.000
60.000
400.000
40.000
200.000
20.000
0
0
actieve ouderen
bruggepensioneerden
Grafiek 7, Bronnen: actieve bevolking 50-64 jaar: OECD.STAT Brugpensioen 1971-2009: 75 jaar RVA, p. 103 Brugpensioen 2010-2015: http://www.rva.be
De evolutie van de verhouding van het aantal bruggepensioneerden tegenover het aantal oudere actieven (grafiek 8), leidt tot de dezelfde resultaten. Na een stijgende groei, is in 1994 het aantal bruggepensioneerden gelijk aan 25% van het aantal actieve ouderen. Daarna daalt de verhouding tot 10%. Kortom, de evolutie toont dat wanneer het aantal bruggepensioneerden stagneert, het aantal actieven stijgt. De vraag is echter of hieraan ook geen andere beleidsbeslissingen ten grondslag liggen dan enkel deze van het brugpensioen. Deze vraag ligt buiten het bereik van deze verhandeling, maar wordt toch ter opmerking weergegeven. Verhouding van het aantal bruggepensioneerden t.o.v. van het aantal actieve ouderen 30,00% 25,00% 20,00% 15,00% 10,00% 5,00% 1982 1983 1984 1985 1986 1987 1988 1989 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010 2011 2012
0,00%
Grafiek 8,Bronnen: Actieve bevolking 50-64 jaar: OECD.STAT Brugpensioen 1971-2009: 75 jaar RVA, pg. 103 Brugpensioen 2010-2012: http://www.rva.be
34
2.3.
Een combinatie van vervroegde uittredingsstelsels 1974-2012
2.3.1. De impact van brugpensioenregelingen Dit hoofdstuk bespreekt de impact van de wijzigingen in het brugpensioenstelsel op het aantal bruggepensioneerden. Om de invloed van de vergrijzing te controleren, wordt ook de verhouding van het aantal bruggepensioneerden ten aanzien van het aantal 50-65 jarigen in de bevolking in rekening genomen. Al één jaar na het ontstaan van het brugpensioen (cao 17) is er sprake van 4.402 bruggepensioneerden (grafiek 1). Dit staat gelijk aan 1% van de bevolking op 50-64 jaar (grafiek 2). De volgende jaren groeit dit aantal in een duizelingwekkend tempo. In 1983 bereikt het brugpensioen een tijdelijk hoogtepunt met 125.537 bruggepensioneerden of 7,295% van de respectievelijke leeftijdsgroep. De evolutie in deze tien jaar kan verklaard worden door het in voege gaan van talrijke gelijkaardig uitbreidende brugpensioenregelingen. In 1976-1982 was er het wettelijk brugpensioen. In 1978 werd het bijzonder brugpensioen voor oudere werklozen (t.e.m. 1982) en voor bejaarde invaliden (t.e.m. 1979) in het leven geroepen. Daarboven ontstonden in 1978 nog eens talrijke cao’s die in de lijn lagen van cao 17 (vide supra:1.1.1.). Het feit dat er vanaf 1983 sprake was van een eerste, maar korte en beperkte rem op de groei, valt te verklaren door het feit dat het wettelijk brugpensioen en het bijzonder brugpensioenstelsel in die periode uitdoofden. Bovendien is dit een vertraagd effect van de eerste verstrenging op het conventioneel brugpensioen (1980) door het invoeren van een loopbaanvoorwaarde. In 1983 werd daarbovenop een minimum leeftijdsgrens ingesteld van 55 jaar, die later werd opgetrokken tot 58 jaar en tevens kwam er de verplichting dat de werkgever de werknemer diende te vervangen door een werkloze (vide supra: 1.1.2.). Kortom, al deze beperkingen lieten zich met minimum een tweetal jaar vertraging voelen door een zeer beperkte daling in de verhouding van het aantal bruggepensioneerden. In 1983 was er namelijk een verhouding van 7,295% bruggepensioneerden en in 1985 slechts was er een verhouding van 7,027%. In de periode 1986-1992 is er een heropleving en in 1992 bereikt het brugpensioenstatuut zelf haar maximum aantal bruggepensioneerden ooit, namelijk: 141.897 of 8,518%. Deze stijging kan niet verklaard worden door een wijziging in het brugpensioenbeleid, dat het aantal bruggepensioneerden wil doen dalen.
35
In de jaren 1990 en 1992 wordt het brugpensioen in sterke mate ingekrompen door enerzijds een nieuwe verstrenging van het brugpensioen en anderzijds het invoege gaan van het K.B. van 7 december 1992. De verstrengende maatregelen houden in dat er nu een werkelijke vervangingsplicht is, een anciënniteitsvereiste van 25 jaar loondienst en een intrede van de parafiscaliteit in het brugpensioenstelsel via ‘de werkgeversbijdrage’. Het K.B. bevestigt deze maatregelen en voegt er aan toe dat de bruggepensioneerden niet meer het werkstatuut van de gepensioneerde krijgt, maar dat van een werkloze (vide supra:1.1.3.). Met een tweetal jaar vertraging uit deze beperking zich in een zeer minimale daling van de verhouding van het aantal bruggepensioneerden in haar leeftijdsgroep: 8,518% (1992) en 8,300% (1994). Bovendien is deze daling ook gedeeltelijk een weerspiegeling van alle voorgaande beperkingen vanaf 1990. In 1994 wordt het halftijds brugpensioen ingevoerd en blijkt de dalende trend gedurende drie jaar (1994-1996) te stagneren met verhoudingen 8,300% en 8,293%. In de periode 1996-2002 daalt het brugpensioenaandeel in een continue lijn (van 8,293% naar 6,1%). De tijdelijke afwijking van de flexibilisering in het brugpensioenstelsel, samen met de verlaging van de minimumleeftijd tot 55 jaar is uit deze cijfers niet af te lezen. Wel is er in deze periode vermoedelijk het effect van de communicerende vaten, aangezien het om de periode gaat waarin het brugpensioen Canada-Dry is ingevoerd en het statuut van de oudere werklozen geflexibiliseerd werd. In volgende paragraaf (2.3.2.) wordt hierop verder ingegaan.Vanaf 2002 komt er een einde aan deze dalende trend. Het aantal bruggepensioneerden (6,100% in 2002) stabiliseert om dan vanaf 2006 (5,895%) tot 2011 (5,584%) minimaal te dalen. Daarbij dient opgemerkt te worden dat het absoluut aantal bruggepensioneerden in de periode 2006-2011 stijgt van 111.851 tot 119.200. Wederom loopt deze evolutie niet in de lijn met alle voorgaande beperkende maatregelen (vide supra: 1.1.4.). In 2005 wordt het Generatiepact ingevoerd. Dit pact tracht het aantal ouderen te stimuleren om langer aan het werk te blijven en wil meer ouderen aan het werk krijgen. Hiervoor onderwerpt ze het brugpensioen aan nog strengere voorwaarden. De leeftijds- en loopbaanvereisten worden opgetrokken tot 60 jaar en een loopbaanduur van 38 jaar. Daarnaast worden de parafiscale vergoedingen aangetast en is er sprake van een verplichte beschikbaarheid op de arbeidsmarkt (vide supra:1.1.4.). Uit het stijgend aantal absoluut bruggepensioneerden in de periode 2005-2011, vallen deze beleidswijzigingen niet 36
onmiddellijk af te leiden. De verhouding bruggepensioneerden in haar leeftijdsgroep vertoont slechts een matige daling: 5,927% (2005) en 5,584% in (2011). Vanaf 2011-2012 blijkt er een matig (vertraagd) effect van alle beperkende maatregelen ingevoerd vanaf 2000. Het absoluut aantal daalt immers in aanzienlijke mate tot 115.000 in 2012. Dit staat gelijk aan een verhouding van 5,33%. Dat is een minimumpercentage dat niet meer bereikt is sinds 1979-1980. Aangezien het effect van de beleidswijzigingen zich telkens met een vertraging voordoet, is het nog te vroeg om het effect van de invoering van het SWT te analyseren. Dit nieuwe stelsel verhoogt de minimumleeftijd tot 60 jaar en de anciënniteit tot 40 jaar. Ze voert tevens een activerend beleid en verplicht de bruggepensioneerde deel te nemen aan de tewerkstellingscel. In de tewerkstellingscel worden ontslagen werknemers begeleid bij hun zoektocht naar nieuw werk (http://www.meta.fgov.be). Deze beleidswijzingen zijn er dus op gericht het aantal bruggepensioneerden verder te doen dalen. Samengevat blijken de ‘uitbreidende brugpensioenmaatregelen’ een kenbaar effect te hebben op het aantal bruggepensioneerden. De beperkende maatregelen blijken slechts zeer minimaal en met vertraging hun doelstellingen te bereiken. Daarbij kan men zich afvragen of de fluctueringen in het aantal bruggepensioneerden niet eerder het gevolg zijn van het inroepen en uitdoven van alternatieve vervroegde uittredingsstelsels in plaats van de beleidswijzigingen in het conventioneel brugpensioen. In 2.3.2. wordt hierop verder ingegaan.
De omgekeerde redenering - namelijk: ‘Het aantal bruggepensioneerden geeft aanzet tot beleidswijzigingen’ - blijkt duidelijk te gelden. In 1982 blijkt dat het aantal bruggepensioneerden een onophoudelijk groei kent. Het aantal is op dit moment gelijk aan 7% van het aantal personen in die leeftijdsgroep (grafiek 9). Dit is een ongewenste situatie, aangezien het aantal actieve ouderen op die leeftijdsgroep nu onder de 45 % ligt (grafiek 10). Het beleid lijkt hier voor het eerst op te reageren door een verstrenging in het conventioneel brugpensioen in te voeren in 1983 (vide supra: 1.1.2.) en de andere brugpensioenregelingen te laten ophouden met bestaan, meer bepaald het bijzonder brugpensioen voor oudere werklozen, het bijzonder brugpensioen voor bejaarde invaliden en het wettelijk brugpensioen. Wanneer het aantal bruggepensioneerden opnieuw begin te stijgen (1986-1992) en de activiteitsgraad maar slechts 30% (grafiek 14) bedraagt, worden er 37
in 1992 opnieuw verstrengende maatregelen ingevoerd (vide supra: 1.1.3.). Daarna is er een periode van daling en wordt er voor het eerst in 1995 een uitbreiding van het stelsel ingevoerd, om kort daarna weer te worden afgeschaft (vide supra:1.1.4.). Desondanks deze maatregelen blijft het aantal bruggepensioneerden enorm hoog (tussen de 5% à 8% van het aantal ouderen in die leeftijdsgroep). In 2005 komen er extra beperkingen met het Generatiepact (vide supra: 1.1.4.). Het aandeel bruggepensioneerden blijkt echter niet te dalen, maar stagneert. Omwille van de nood om de activiteitsgraad in grotere mate te doen stijgen wordt opnieuw ingegrepen. In 2012 dreigt het brugpensioen te worden afgeschaft. Uiteindelijk worden er enkel extra beperkingen opgelegd met SWT (vide supra:1.1.4.), maar ditmaal met succes. Zelfs het absoluut aantal bruggepensioneerde kent nu een daling. Kortom, wanneer het aantal bruggepensioneerden een te grote groep vormt in de leeftijdscategorie 50-64 jarigen en wanneer de activiteitsgraad in die leeftijdsgroep te laag ligt, dan worden er telkens verstrengende maatregelen opgelegd. Er is dus sprake van een effect van het aantal bruggepensioneerden op de beleidsbeslissingen omtrent het brugpensioen.
Verhouding bruggepensioneerden t.o.v. de 50-64 jarigen 9% 8% 7% 6% 5% 4% 3% 2% 1% 0%
Grafiek 9, bronnen Demografie 50 – 64 jarigen:1974-2012: OECD Brugpensioen 1971-2009: 75 jaar RVA, p. 103 Brugpensioen 2010-2015: http://www.rva.be
38
Aandeel actieve ouderen in de groep 50-64 jarigen 70% 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0% 1982 1984 1986 1988 1990 1992 1994 1996 1998 2000 2002 2004 2006 2008 2010 2012 Grafiek 10, Bronnen: actieve bevolking 50-64 jaar: OECD.STAT
2.3.2. De impact van alternatieve vervroegde uittredingsstelsels Het statuut van de oudere werkloze Het statuut van de oudere werkloze wordt in 1985 ingevoerd als een alternatief voor het brugpensioen in sectoren of Kleine en Middelgrote ondernemingen (KMO’s) die geen brugpensioenregeling hebben. Aangezien dit statuut veel flexibeler is in haar toetredingsvoorwaarden en voordeliger is voor de werkgever (vide supra: 1.1.2.), valt te verwachten dat het brugpensioen zal inboeten in aantal door deze nieuwe regeling. In 1985 kent het statuut een minimumleeftijdsvereiste van 55 jaar. In 1996 breidt het stelsel uit door een verlaging van de minimumleeftijd tot 50 jaar. Tot slot wordt in 2002 het statuut opnieuw verstrengd met een minimumleeftijdsgrens van 58 jaar (vide supra: 1.1.3.; 1.1.4). Wanneer deze evolutie naast de evolutie van het aantal bruggepensioneerden wordt gelegd, blijkt een flexibilisering van het statuut oudere werkloze gepaard te gaan met een inperking op het aantal bruggepensioneerden en een verstrenging van het statuut met een verruiming van het aantal bruggepensioneerden. In grafiek 11 wordt dit gevisualiseerd door het aantal bruggepensioneerden af te zetten tegen het aantal werkloze vijftigplussers. Het statuut van de oudere werklozen wordt immers volledig tot deze laatste groep gerekend. In de periode 1985-1995, bij het ontstaan van het statuut oudere werkloze, is er een rem op de groei van het aantal bruggepensioneerden. Terwijl er in de periode 1995-2002, op het moment dat het 39
statuut oudere werkloze het meest uitgebreid is, sprake is van een enorme daling van het aantal
bruggepensioneerden.
Wanneer
het
statuut
oudere
werkloze
haar
minimumleeftijdsgrens opnieuw verhoogt tot 58 jaar (2002) (vide supra: 1.1.4.), stijgt het aantal bruggepensioneerden opnieuw. Kortom er kan gesteld worden dat wanneer het statuut van de ‘oudere werkloze’ wijzigt, er ook een wijziging plaatsvindt in het brugpensioenaantal. Dit doet vermoeden dat er een wisselwerking bestaat tussen beide stelsels.
Absoluut aantal bruggepensioneerden en oudere werklozen 160.000 140.000 120.000 100.000 80.000 60.000 40.000 20.000 0 1985 1987 1989 1991 1993 1995 1997 1999 2001 2003 2005 2007 2009 2011 aantal bruggepensioneerden
aantal oudere werklozen
Grafiek 11, Bronnen: Werkloze vijftigplussers 1974-1981: Eurostat – ILO (inclusief werklozen zonder vergoeding) Werkloze vijftigplussers 1982-2012: NBB: RVA: nwwz Brugpensioen 1971-2009: 75 jaar RVA, p. 103 Brugpensioen 2010-2015: http://www.rva.be/frames/frameset.aspx?Path=D_stat/&Items=1&Language=NL
De flexibele pensioenleeftijd De mogelijkheid tot een ‘flexibele pensioenleeftijd’ loopt van 1990-1996. De periode van de flexibele pensioenleeftijd gaat gepaard met een stabiliserend tot matig dalend aantal bruggepensioneerden.
Aangezien
enerzijds
de
leeftijdsgroep
van
de
flexibele
pensioenleeftijd beperkter is (60-65 jarigen) dan dat van het brugpensioen (50-65 jarigen) en er anderzijds in deze periode ook talrijke andere wijzingen zijn in de andere stelsels is het moeilijk om het effect van de flexibele pensioenleeftijd op het aantal bruggepensioneerden na te gaan. In deze periode zal de evolutie van het aantal bruggepensioneerden een cumulatie van de talrijke veranderingen weerspiegelen.
40
Het brugpensioen Canada-Dry Het brugpensioen Canada Dry, dat steunt op het statuut van de oudere werkloze, is ingevoerd in 1994. Dit is het moment waarop het statuut van de oudere werkloze uitgebreid wordt tot de minimumleeftijd van 50 jaar. Uit de datareeks blijkt dat vanaf het moment dat het
statuut
van
het
brugpensioen
Canada-Dry
ingevoerd
wordt,
het
aantal
bruggepensioneerden daalt. Omgekeerd, wanneer het Brugpensioen Canada-Dry verstrengd wordt met een minimumleeftijd van 58 jaar, groeit het aantal bruggepensioneerden gematigd (2002-2011). Deze evolutie geeft blijk van een wisselwerking tussen beide stelsels.
Het verband met de andere vervroegde uittredingsstelsels is niet duidelijk af te lezen uit de evolutie van het aantal bruggepensioneerden. Zo stijgt het aantal bruggepensioneerden niet plots in 1990 wanneer het brugrustpensioen ophoudt te bestaan. Ook het invoeren van het halftijds brugpensioen in 1995 brengt geen stijgend aantal bruggepensioneerden teweeg.
Kortom, er kan gesteld worden dat er een niet te miskennen patroon is tussen het aantal bruggepensioneerden en beleidswijzigingen in het statuut ‘oudere werkloze’ en het brugpensioen Canada-Dry. Daarbij is het niet mogelijk om hun afzonderlijke effect te analyseren. Het gaat om een wisselwerking tussen enerzijds de combinatie van deze twee stelsels samen en anderzijds het brugpensioenbeleid. Bovendien zal het brugpensioenaantal ook een invloed ondergaan van het gecumuleerd effect van alle andere vervroegde uittredings- en sociale zekerheidsstelsels. .
41
3. Kwantitatief statistische analyse Dit hoofdstuk omvat een kwantitatief statistische analyse. Met deze analyse wordt nagegaan of de resultaten met betrekking tot de Belgische economie uit het kwantitatief beschrijvende gedeelte ook gevonden worden met een statistische analyse. Het effect van de brugpensioenregelingen wordt niet in rekening gebracht, omdat uit de beschrijvende analyse blijkt dat deze slechts in zeer beperkte mate effectief is en telkens heel wat vertraging kent. Ook het verband met de alternatieve vervroegde uittredingsstelsels wordt niet opgenomen, aangezien de data niet toelaten om het afzonderlijke effect noch het gezamenlijke effect van deze stelsels te onderzoeken. Zo zijn er bijvoorbeeld geen gegevens beschikbaar over het aantal bruggepensioneerden Canada-Dry. Tot slot wordt hier, net zoals in de kwantitatief beschrijvende analyse, gecontroleerd voor het effect van de Belgische demografie. Dit gebeurt door telkens de verhouding van het aantal bruggepensioneerden ten opzichte van haar leeftijdsgroep te analyseren. Daarnaast wordt ook voor de demografie gecontroleerd in de andere kernfactoren. Bijgevolg vormen volgende kernfactoren de onafhankelijke variabelen: -
De verhouding actieve ouderen in %: het aantal actieve ouderen t.o.v. de leeftijdsgroep
-
De verhouding werkloze vijftigplussers in %: het aantal werkloze vijftigplussers t.o.v. de leeftijdsgroep
-
De verhouding jeugdwerklozen in %: het aantal jeugdwerklozen t.o.v. de leeftijdsgroep
-
De conjunctuur aan de hand van de synthetische curven
-
De conjunctuur rekening houdend met het vertragingseffect van twee jaar
Zoals in het hoofdstuk “Methodologie” (pg. 5) werd aangehaald, kent deze dataset enkele beperkingen voor het maken van een kwantitatief statistische analyse. Deze statistische analyse dient daarom enkel ter ondersteuning van de voorgaande beschrijvende analyse.
42
Dit hoofdstuk test de fit van een regressiemodel met een variantieanalyse (ANOVA) (F-test). Er werd voor deze methode gekozen, omdat SPSS gebruik maakt van ANOVA voor een regressie-analyse, namelijk: het algemeen lineair model (GLM) (Field, 20013, pg. 430). Andy Field (2013, pg. 430) geeft aan dat: “In fact, ANOVA is just a special case of the linear model (i.e., regression)”. In een ANOVA wordt de ratio van de systematische variantie vergeleken met de onsystematische variantie. Deze ratio staat beter bekend als de F-ratio. Deze F-ratio is de ideale manier om te meten hoe goed een regressiemodel een uitkomst kan voorspellen in vergelijking met de error in dat model. De F-ratio wordt dus gebruikt om de algemene fit van het model te testen. De mate van fit wordt aangeduid door de R 2. Deze R2 geeft de hoeveelheid variantie aan dat het model (de kernfactoren) verklaart ten opzichte van de totale te verklaren variantie (Field, 2013, p. 300). Het algemene regressiemodel ziet er als volgt uit: Yi = (b0 + b1X1i + b2X2i+…+ bnXni) + εi.. De richtingscoëfficiënten (b) kwantificeren de relatie tussen de onafhankelijke variabelen en de afhankelijke variabele. Ze tonen in welke mate de kernfactoren de uitkomst beïnvloeden, als alle andere kernfactoren constant worden gehouden. De t-statistieken testen de nulhypothese dat de waarden van de richtingscoëfficiënten nul zijn. Als de waarden significant zijn, dan ondersteunt dit de hypothese dat de richtingscoëfficiënten significant verschillend zijn van nul. Dit betekent dat de kernfactoren significant bijdragen aan de geschatte waarden van de uitkomst. In deze analyse is de uitkomst het relatieve aandeel bruggepensioneerden tegenover haar leeftijdsgroep. Tot slot werd in deze dataset slechts 1 outlier gevonden voor de kernfactor: verhouding jeugdwerklozen, namelijk: 13,98% voor het jaar 1983. Aangezien dit geen beïnvloedende case is, wordt ze niet uit de dataset verwijderd. In wat volgt zullen enkel de belangrijkste resultaten worden besproken. Verdere specificaties omtrent de output worden weergegeven in appendix 3.
43
3.1.
Analyse van het verband van de conjunctuur en het brugpensioen
Eerst en vooral wordt nagegaan of er een effect is van de conjunctuur op het relatieve aantal bruggepensioneerden met een tweetal jaar vertraging voor de periode 1980-2000. Aangezien het effect zich met twee jaar vertraging voordoet, zijn de conjunctuurcijfers in de dataset met twee jaar opgeschoven. Bijgevolg worden alle jaartallen kleiner dan 1982 niet in rekening genomen. De jaartallen na 1998 worden niet in kaart gebracht, omdat de beschrijvende analyse voor deze periode geen verband terugvindt tussen de conjunctuur en het relatieve aantal bruggepensioneerden. Bijgevolg is de dataset enorm beperkt en is enige voorzichtigheid aan te raden bij de interpretatie van de resultaten. Eerst en vooral wordt aan de hand van een univariate regressie onderzocht wat het effect is van de conjunctuur op het relatieve brugpensioenaantal zonder dat het vertragingseffect in rekening wordt gebracht. Daarna wordt dit resultaat vergeleken met de univariate regressieanalyse dat wel rekening houdt met dit vertragingseffect. Deze vergelijkingen leiden tot volgende resultaten: 3.1.1. Model zonder 2 jaar vertraging Het algemene lineaire regressiemodel ziet er als volgt uit: Yi = b0 + b1X1i + εi, met: -
Yi = de verhouding bruggepensioneerden t.o.v. haar leeftijdsgroep
-
X1= de conjunctuur gegevens zonder vertraging
-
εi = de errorterm of de niet verklaarde variantie
Dit model beantwoordt slechts matig aan de assumpties die onderliggend zijn aan de univariate regressie-analyse. In appendix 4.1.1. wordt de verwerking van de assumpties uitgebreid weergegeven. De F-test (1,15) = 0,957 blijkt niet significant te zijn (p = 0,344). Bijgevolg blijkt de variabele conjunctuur geen enkele relatie te vertonen met de evolutie in het relatieve brugpensioenaantal (appendix 3.1.3.). Dit resultaat is te verwachten, aangezien in de beschrijvende analyse weergegeven wordt dat er telkens een vertragingseffect is van twee jaar van de conjunctuur op dit aantal voor de periode 1980-2000. In de volgende regressie wordt daarom het vertragingseffect wel in rekening genomen.
44
3.1.2. Model met inbegrip van 2 jaar vertraging Het algemene lineaire regressiemodel kent dezelfde structuur als in 3.1.1., met uitzondering dat X1 nu staat voor de evolutie van de conjunctuur met twee jaar vertraging. Dit model beantwoordt slechts matig aan de assumpties die onderliggend zijn aan de univariate regressie-analyse. In appendix 4.1.2. wordt dit verder uitgediept. Ditmaal is de F-test (1,15) = 4,303; p = 0,056 marginaal significant (p < 0,1) (appendix 3.2.3.). De R2 toont aan dat dit model 22,3% in de variantie uitlegt (appendix 3.2.2.). Dit wil zeggen dat er 77,7% van de te verklaren variantie nog niet verklaard is. Met andere woorden als enige predictor schiet de kernfactor ‘conjunctuur met inbegrip vertraging’ tekort in het voorspellen van de evolutie van het relatieve brugpensioenaantal. Wanneer ingezoomd wordt op het effect van deze conjunctuur, blijkt de richtingscoëfficiënt een positieve waarde aan te nemen (0,026) met p = 0,056 (appendix 3.2.4.). Dit betekent dat een betere conjunctuur samengaat met een hoger relatief brugpensioenaantal twee jaar later. Wel dient opgemerkt dat dit slechts een marginaal significant effect is. Kortom, deze analyse bevestigt de conclusie uit de beschrijvende analyse voor de eerste periode, maar wijst er wel op dat dit slechts een marginaal verband is. De analyse in 3.3. toont dat deze relatie vervalt wanneer ook de relatie met de andere kernfactoren in rekening wordt genomen.
3.2.
Analyse van het verband van het brugpensioen en de jeugdwerkloosheid
Een van de primaire beleidsdoelstelling van het brugpensioen is het reduceren van de jeugdwerkloosheid. Uit de beschrijvende analyse kon hierover geen conclusie getrokken worden, aangezien het effect van het aantal bruggepensioneerden op de jeugdwerkloosheid niet afgezonderd kan worden van het effect van de conjunctuur op de jeugdwerkloosheid. In de volgende multivariate regressie-analyse wordt onderzocht of de hypothese gemaakt in de beschrijvende analyse bevestigd kan worden, namelijk: ‘het effect van het brugpensioen op het relatieve aantal jeugdwerklozen is slechts minimaal in vergelijking met dat van de conjunctuur’.
De regressievergelijking ziet er als volgt uit: Yi = b0 + b1X1i + b2X2 + εi. Daarbij staat Yi voor de verhouding jeugdwerklozen (%), X1 voor de verhouding bruggepensioneerden (%) en X2 voor de conjunctuur met vertraging. 45
Dit model blijkt matig te beantwoorden aan de assumpties die onderliggend zijn aan de multivariate regressie-analyse. In appendix 4.2. wordt dit verder uitgediept.
Deze regressie-analyse geeft volgende resultaten weer (appendix 3.3.2.): De F-test (4,937); p = 0,015 is significant (p<0,05). Met andere woorden dit model heeft een significante bijdrage aan de evolutie in de jeugdwerkloosheid. Wel gaat het om een beperkte bijdrage, aangezien de R2 slechts 26,1% is (appendix 3.3.1.). Belangrijker is het feit dat het model de bovenstaande hypothese bevestigt. De richtingscoëfficiënt voor de verhouding bruggepensioneerden (b = 0,217) is immers niet significant (p = 0,413) en de richtingscoëfficiënt (b= - 0,080) voor de conjunctuur wel (p = 0,008) (appendix 3.3.3.). Kortom, het relatieve brugpensioenaantal heeft geen enkele relatie met de jeugdwerkloosheid. De jeugdwerkloosheid heeft daarentegen wel een negatieve relatie met de conjunctuur. Wanneer de conjunctuur verbetert (verslechtert), dan daalt (stijgt) de jeugdwerkloosheid.
.
46
3.3.
Analyse van het verband tussen de kernfactoren en het brugpensioen
Aan de hand van het volgende multivariate regressiemodel wordt gekeken naar de relatie van alle belangrijke kernfactoren met het relatieve brugpensioenaantal over een zo breed mogelijk tijdsperspectief. Aangezien de data voor het aantal actieve ouderen pas in kaart wordt gebracht vanaf 1982, geldt de regressie voor de tijdsperiode 1982-2012. Het multivariate regressiemodel ziet er als volgt uit: Yi = b0 + b1X1i + b2X2i+ b3X3i +b4X4i + εi, met: -
Yi = de verhouding bruggepensioneerden (%)
-
X1i= de conjunctuur met inbegrip vertraging
-
X2i= de verhouding actieve ouderen (%)
-
X3i= de verhouding werkloze ouderen (%)
-
X4i= de verhouding jeugdwerklozen (%)
-
εi = de errorterm
Dit model blijkt te beantwoorden aan de assumpties die onderliggend zijn aan de multivariate regressie-analyse. Wel dient opgemerkt te worden dat volgende correlaties vrij hoog zijn: de correlatie tussen het relatieve aandeel jeugdwerklozen en de conjunctuur is gelijk aan – 0,492 en de correlatie tussen het aantal actieven en de conjunctuur gelijk is aan 0,706. De algemene multicollineariteitstest geeft echter aan dat de assumptie van multicollineariteit niet geschonden wordt. Alle VIF waarden zijn immers kleiner dan 10. Deze hoge correlaties vormen dus geen probleem. In appendix 3.4.5. en 4.3. wordt dit verder uitgediept. De regressie-analyse toont aan dat wanneer de verhouding van het relatieve aantal bruggepensioneerden in functie wordt gesteld van de verhouding actieve ouderen, de verhouding werkloze vijftigplussers, de verhouding jeugdwerklozen en de conjunctuur rekening houdend met twee jaar vertraging, er een significante F-test (31,518;1,781) = 115,026; p = 0,000 is (appendix 3.4.3.). De R2 is gelijk aan 0,947 (appendix 3.4.2.). Dit model slaagt er dus in om aan de hand van de kernfactoren 94,7% van de totale variante te verklaren en dit op significante wijze.
47
Deze regressie-analyse vertelt bovendien het volgende over de kernfactoren: Ten eerste, is de richtingscoëfficiënt voor de verhouding van het aantal actieve ouderen gelijk aan - 0,178 met significantie van p= 0,000 (appendix 3.4.4.). Met andere woorden, wanneer het relatieve aantal actieve ouderen daalt (stijgt), dan stijgt (daalt) het relatieve aantal bruggepensioneerden. Deze coëfficiënten bevestigen de resultaten uit de beschrijvende analyse. Ten tweede kennen de werkloze vijftigplussers een richtingscoëfficiënt van 0,264 met een significantieniveau van p= 0,000 (appendix 3.4.4.). Dit spreekt de conclusie uit de beschrijvende analyse tegen dat vóór 1995 de extra mogelijkheden voor vijftigplussers om in de werkloosheid te stappen, gepaard gaan met een dalend aantal bruggepensioneerden. Wel toont dit aan dat wanneer de mogelijkheden toenemen of afnemen voor vijftigplussers om in de werkloosheid te stappen, het aantal bruggepensioneerden op dit moment respectievelijk stijgt of daalt. De beschrijvende analyse geeft dit effect ook weer voor de periode 1995-2012. Het derde besluit uit de beschrijvende analyse wordt ook bevestigd. De richtingscoëfficiënt voor de jeugdwerkloosheid (- 0,059) blijkt niet significant te zijn (p= 0,092) (appendix 3.4.4.). De patronen van de jeugdwerkloosheid en het brugpensioenaandeel vertonen dus geen relatie. Ten vierde blijkt de conjunctuur helemaal geen significant effect meer te hebben (p = 0,4) wanneer de andere kernfactoren in de regressie worden gebracht. Ook dit resultaat bevestigt de beschrijvende analyse. De periode 2000-2012 bleek immers slechts minimaal door de conjunctuur te worden beïnvloed. Daarnaast is de relatie die uit de beschrijvende en statistische analyse (vide supra 3.1.2.) gevonden werd voor de periode 1980-2000 blijkbaar zo zwak dat ze volledig vervalt wanneer de volledig periode 1980-2000 geanalyseerd wordt en de andere kernfactoren constant worden gehouden. Kortom, de resultaten van de regressie-analyse lopen quasi gelijk met deze van de kwantitatief beschrijvende analyse. Om echter te kunnen vatten wat deze resultaten betekenen voor de praktijk, gaat het volgende hoofdstuk na wat de betekenis is van het brugpensioen voor de arbeidsmarkt.
48
4. Betekenis brugpensioen voor de arbeidsmarkt? Aangezien het aantal bruggepensioneerden ongeveer een 7% à 8% bedraagt van de bevolking op 50-65 jarige leeftijd, heeft ze kennelijk een betekenisvolle invloed op de arbeidsmarkt. Eerst en vooral is er een relatie met de activiteitsgraad van de 50-65 jarigen. Wie bruggepensioneerd is, is immers niet aanwezig op de arbeidsmarkt (Bracke & Weytjens, 2004, pg. 1). Zo ligt de werkzaamheidsgraad van de personen tussen de 25 en 49 jaar 98% hoger dan de werkzaamheidsgraad van de vijftigplussers. ‘Hiermee bevindt Vlaanderen zich dan ook in de staart van Europa wat betreft het aandeel werkende ouderen’ (ESF, 2007, pg.18). Bovendien blijkt dat - hoewel bruggepensioneerden nog beschikbaar zijn voor de arbeidsmarkt en men zelfs een aanvullende vergoeding krijgt wanneer men het werk terug opvat () - slechts een klein aandeel terug in het werkveld stapt (2004, Bracke & Weytjens, pg. 4). Vanaf 1992 tracht het beleid continu de activiteitsgraad terug op te krikken door onder andere het brugpensioen te beperken. In werkelijkheid daalt het relatief aantal bruggepensioneerden slechts matig en is er zelfs een stijging van het absoluut aantal. Kortom het brugpensioen blijkt een nefaste invloed te hebben op de arbeidsmarkt, aangezien ze aan een groot aantal vijftigplussers de mogelijkheid biedt om de arbeidsmarkt te verlaten.
Ten tweede ligt de evolutie van het brugpensioenaantal niet in de lijn met de noden van de conjunctuurgroei (herstel) in de periode 1980-2000. In tijden van herstel is er extra werkgelegenheidscreatie om zo te kunnen beantwoorden aan de groeiende bedrijvigheid (NBB, 2013, pg. 4). Met twee jaar vertraging blijkt het aantal bruggepensioneerden echter te stijgen. Het brugpensioen zorgt er zo voor dat het aanbod van werkkrachten op de arbeidsmarkt daalt, terwijl dit net een periode is waar er extra vraag is aan arbeidskrachten. Een verklaring voor dit stramien is de volgende: Wanneer het goed gaat met de conjunctuur, verbeteren de overheidsfinanciën. Hierdoor kan er na enige tijd meer financiële ruimte gemaakt worden voor de sociale zekerheid. Dit soort beleid noemen we een procyclisch fiscaal beleid (De Clercq, 2011, pg. 644). Na politieke besluitvorming kan in dergelijk beleid een uitbreiding van het brugpensioenstelsel toegestaan worden. Hierdoor is er twee jaar later sprake van een stijgend aantal bruggepensioneerden. Het brugpensioenaantal is zo een 49
voorbeeld van hoe België vooral tijdens de eerste en ook deels tijdens de tweede oliecrisis boven haar stand leefde. Met andere woorden, in de periode 1980-2000 is er blijk van een procyclisch brugpensioenbeleid, terwijl de arbeidsmarkt meer gebaat zou zijn met een iets meer anticyclisch gericht beleid. Dit houdt in dat er in economische goede tijdens bespaard wordt door het aantal bruggepensioneerden te beperken. Deze besparingen kunnen dan in economisch slechte tijden gebruikt worden voor extra uitgaven. Zo blijven de brugpensioenuitgaven over de conjunctuurgolven heen in evenwicht. Met andere woorden, in de periode 1980-2000 kent het brugpensioen een evolutie dat tegengesteld is aan wat goed zou zijn voor de arbeidsmarkt. In de periode 2000-2012 lijkt de evolutie van het brugpensioen weinig tot geen verband te hebben met de arbeidsmarkt.
Ten derde kan de beleidsdoelstelling dat het brugpensioen het aantal jeugdwerklozen zal doen dalen, niet bevestigd worden uit zowel de beschrijvende als de statistische analyse. Beide elementen evolueren volledig onafhankelijk van elkaar. Het blijft met andere woorden voor jongeren een uitdagende opdracht om toegang te vinden tot de arbeidsmarkt en hieraan verhelpt het brugpensioen niets.
Ten vierde toont de beschrijvende en statistische analyse aan dat het brugpensioenaandeel en het aandeel werklozen tussen de 50-65 jaar in dezelfde richting evolueren. Bijgevolg hebben beide stelsels een versterkend effect op de lage inactiviteitsgraad bij de groep 50-65 jarigen. Wederom beantwoordt deze evolutie niet aan de noden van de arbeidsmarkt.
Ten vijfde is het effect van de beleidsbeslissingen in het brugpensioenstelsel op de arbeidsmarkt minimaal. Uitbreidende maatregelen blijken effectief uit te monden in een groter aantal bruggepensioneerden, maar de talrijke beperkende maatregelen hebben slecht een onbestaand tot matig effect. Wel liggen de brugpensioenbeperkingen van de allerlaatste jaren (2006-2012) in lijn met wat de Belgische arbeidsmarkt vandaag nodig heeft, namelijk een stijgende activiteitsgraad voor de groep vijftigplus. Toch is er nog nood aan extra beperkende maatregelen, aangezien het absoluut aantal bruggepensioneerden blijft stijgen.
50
Kortom, over het algemeen blijkt het brugpensioen een nefaste invloed te hebben op de arbeidsmarkt. Ze doet het aantal actieven dalen en slaagt er niet in om de jeugdwerkloosheid te compenseren. Positief aan het brugpensioen is dat ze in extreme crisistijden wel een onmiddellijk antwoord biedt op de nood aan opvang voor de talrijke ontslagen werknemers. Nefast hieraan is dat de kans klein is dat deze groep opnieuw toetreedt tot de arbeidsmarkt. Idealiter zou het brugpensioen een tijdelijke oplossing moeten bieden en geen permanent opvangcentrum. De meest recente hervormingen met het SWT in 2012 blijken een positieve kentering te zijn. Het SWT – samen met alle andere voorgaande beperkingen op het brugpensioen - blijken de vijftigplussers er eindelijk toe aan te zetten om langer op de arbeidsmarkt te blijven. Er is echter een totale afschaffing van het SWT nodig om de nefaste invloed volledig teniet te doen. In volgend hoofdstuk worden enkele suggesties opgeworpen om deze negatieve invloed zoveel mogelijk te beperken.
51
5. Beleidssuggesties In dit hoofdstuk worden enkele beleidssuggesties opgeworpen, die erop gericht zijn de nefaste invloed van het brugpensioenstelsel zoveel mogelijk teniet te doen. Hiervoor wordt gesteund op de conclusies getrokken uit de voorgaande kwantitatief beschrijvende en statische analyses, op de recent wetenschappelijke literatuur en op enkele opiniestukken uit de media (De Standaard). Daarnaast worden ook enkele lessen getrokken uit het buitenland, namelijk uit het Deense vervroegde pensioneringsstelsel. Het Deense ‘Efterløn’ of het ‘Voluntary early Retirement Program (VERP)’, dat een ‘PostEmloyment Wage’ (PEW) voorziet, is gelijkaardig aan het Belgische brugpensioen. Dit programma is in 1979 ontstaan, ten tijde van de economische crisis. Ze heeft eveneens als doel oudere werknemers te stimuleren om de arbeidsmarkt te verlaten en zo meer jobs te creëren voor jongeren (Trampush & Eichenberger, 2010, pg. 1-9). Doorheen de jaren werd dit systeem talrijke keren gewijzigd, om zo een beter antwoord te bieden aan de behoeften en noden van de arbeidsmarkt. Hoewel het Efterløn vrij gelijklopend is met het brugpensioen, kunnen toch enkele lessen geleerd worden uit dit systeem voor het Belgische brugpensioen. Deze lessen worden geïntegreerd in volgende beleidssuggesties: 5.1.
Een pensioenbeleid anticyclisch aangepast aan de Belgische conjunctuur
Vandaag tracht men zoveel mogelijk het brugpensioenaantal te drukken, losstaand van het feit of de conjunctuur goed of slecht is. Ondanks de nood aan het reduceren van de activiteitsgraad, is het toch belangrijk om ook na te denken over wat de voordelen zouden zijn van een anticyclisch fiscaal beleid in de brugpensioenregeling. Zo had een volledige afschaffing of een minimaal brugpensioenstelsel in de periode 2000-2008 de activering gestimuleerd én besparingen opgeleverd. Men had deze besparingen dan kunnen gebruiken om extra werknemers tijdelijk op te vangen tijdens de crisis van 2008 en de Griekse crisis. Het politieke probleem met die aanbeveling is dat bij hoogconjunctuur de extra besparingen snel tot extra uitgaven leiden (De Clercq, 2011, pg. 645). Er moet dus nauwlettend in het oog gehouden worden of de besparingen in de goede jaren wel opwegen tegen de extra uitgaven voor vergoedingen in de slechte jaren. Het is echter geen sinecure om dit in de praktijk om te zetten. De lengte en de aard van de conjunctuurcycli zijn immers variabel (De Clercq, 2011, pg. 645). Het cyclisch budget laat zich dus moeilijk op voorhand plannen. Het is
52
daarom uitermate belangrijk ook te investeren in apparatuur die de conjunctuur goed kan voorspellen. 5.2.
Een grondigere controle van de toetredingsvoorwaarden
Het feit dat de beperkende brugpensioenmaatregelen weinig tot niet effectief zijn, kan deels verklaard worden door het grote misbruik van dit systeem. Vaak doen mensen, die niet beantwoorden aan de verstrengde toetredingscriteria, toch nog beroep op dit vervroegd uitkeringsstelsel. Hoewel het beleid de afgelopen jaren pogingen heeft ondernomen om misbruik te voorkomen door de controle op de toetredingsvoorwaarden te verstrengen, bleken deze maatregelen hun doelstelling niet te bereiken. In de jaren ’80 werd het beleid verstrengd door de koppeling van de uitkeringen aan een begeleidingsplan en door een verscherping van de sancties. Desondanks schommelde de sanctiegraad in de jaren ’90 slechts tussen de 1 à 2 % (BTSZ, 2002, pg. 619). Vandaag legt het beleid zich opnieuw toe op het verstrengen van de maatregelen (Neefs, 2012, pg. 10). Het jaarverslag 2013 van de RVA geeft aan dat er in vergelijking met 2006 bijna een verdubbeling (+96%) is van onterechte uitkeringen. Hiertoe behoren ook de uitkeringen van het brugpensioenstelsel. Deze stijging van de sanctiegraad impliceert niet dat er meer gefraudeerd wordt, maar is het gevolg van de toenemende controle. Desondanks toont dit hoge cijfer aan dat er enerzijds nog steeds nood is aan meer gerichte controle en anderzijds aan zwaardere sancties in geval van sociale fraude. Zo geeft enerzijds UNIZO (De Standaard, 05/03/2014) aan dat het brugpensioen geen verworven recht is, maar ze enkel mag toegekend worden in geval van onvrijwillig ontslag. Wie zelf brugpensioen opeist en dus vrijwillig de arbeidsmarkt wil verlaten, valt hier niet onder. Het is belangrijk dat de controlesystemen oog hebben voor dit verkeerd gebruik van het brugpensioenstelsel. Anderzijds, blijkt uit het Deense voorbeeld dat het invoeren van sancties effectief kan zijn (Svarer, 2010, pg. 774). Om te verzekeren dat de werklozen ter beschikking staan van de arbeidsmarkt en zelf voldoende inspanning doen om werk te vinden, zijn er talrijke voorwaarden opgesteld in het Deense ‘Active Labour Market Policies’ (ALMP) systeem. Alleen als men hieraan beantwoordt, kan men rekenen op de werkloosheidsverzekering. Indien men hieraan niet beantwoordt, loopt men het risico om deze voordelen voor een bepaalde periode te verliezen (Svarer, 2010, pg. 772). Uit het onderzoek van Svarer (2010, pg. 774) blijkt dat deze sancties enorm effectief zijn in het stimuleren van de activiteitsgraad. 53
Het is daarom ook voor België belangrijk om meer ruchtbaarheid te geven aan haar controleprocedures en de gerechtelijke consequenties van het misbruiken van de vervroegde uittredingstelsels. 5.3.
Het investeren in de werkplek door werkgever
Zoals uit de beschrijvende analyse blijkt, groeit het aantal ouderen steeds meer aan. Bovendien wordt de vervroegde pensioneringsleeftijd door het beleid steeds meer verhoogd. Het is dus van essentieel belang voor de werkgever om rekening te houden met deze vergrijzing van de werknemerspopulatie. Om een goed functionerende organisatie te hebben, moet het arbeidsbeleid zo aangepast worden dat de oudere werknemers op een gezonde, gemotiveerde en productieve manier langer in dienst kunnen blijven. ‘Duurzaam inzetbaar houden van oudere werknemers is hiermee een thema dat voor de komende jaren hoog op de agenda staat van de human recourses professionals (Kooij, Dikkers & Jansen, 2013, pg. 1). Enerzijds is het belangrijk om de werkomgeving zo in te richten dat alle voordeel gehaald kan worden uit de unieke talenten van de oudere werknemers en eventuele belemmeringen (bijvoorbeeld fysieke zware opdrachten) zoveel mogelijk beperkt worden (Thomas, 2008, pg. 396). Zo blijkt uit onderzoek dat de oudere werknemer, een evenwaardige productiviteit kent als de andere werknemers, maar dit soms op andere domeinen. Oudere werknemers blijken over het algemeen bijvoorbeeld te beschikken over meer sociale vaardigheden, zijn meer begaan met de veiligheidsaspecten van de organisatie en laten ze zich minder leiden door hun emoties (Thomas, 2008, pg. 396). Anderzijds is het belangrijk dat aan de hand van vorming, training en opleiding de oudere werknemer zich continu verder kan ontwikkelen. Uit onderzoek blijkt dat in dergelijke bedrijven de werknemers meer gemotiveerd zijn en langer willen en kunnen werken (Formosa, 2012, pg. 289). Tot slot blijkt uit het Deense voorbeeld dat het belangrijk is om ook de aanwervings- en ontslagregeling veel soepeler te maken, waardoor mensen vlot weer aan de slag kunnen. Zo is er in Denemarken het ‘flexicuritymodel’ dat op het gebied van vervroegde pensionering bekend staat voor zijn flexibele ontslagreglementering (het flexibel gedeelte), gecombineerd met genereuze en langdurige werkloosheidsvoordelen (het veilige gedeelte). Dit laatste is wel gekoppeld aan strenge toetredingscriteria en sancties, om misbruik te voorkomen (Svarer, 2010, pg. 772). 54
5.4.
De herintrede als norm en niet als uitzondering
Uit de evolutie van het brugpensioenbeleid blijkt dat de herintrede in de arbeidsmarkt steeds belangrijk wordt. Zo is er de tewerkstellingscel ingevoerd, die erop gericht is de oudere werknemer terug toe te leiden naar de arbeidsmarkt. In de realiteit blijkt echter slechts een zeer beperkte groep bruggepensioneerden opnieuw aan het werk te gaan (Sels et al., 2010, pg. 16; Herremans, 2006, pg. 7). Er is bijgevolg nood aan een beleid dat de herintrede van de bruggepensioneerde als norm stelt en niet als uitzondering. De passiviteit van het systeem blijkt zich te uiten in een zwakke koppeling tussen de uitkering en vorming, training en arbeidsbemiddeling voor werklozen. Zo geeft België volgens de OECD statistieken minder uit aan vorming voor werklozen dan andere landen (BTSZ, 2002, pg. 618). Het is aan te raden om het systeem minder vrijblijvend te maken. Opleidingen kunnen verplicht worden en de vacatures moeten in groter aantal en sneller aangeboden worden aan de werkloze. 5.5.
De privatisering van het brugpensioen
In het algemene pensioenbeleid lijkt het belang van de derde pijler, naast de eerste en tweede pijler steeds meer toe te nemen (Pacolet, J., 2000). De vraag is of de derde pijler ook een meerwaarde kan bieden voor het brugpensioenstelsel. ‘De derde pijler van het pensioenstelsel betreft het individueel en vrijwillig opbouwen van een aanvullend pensioen, dat door de overheid gestimuleerd wordt via toekenning van belastingvoordelen’ (Stinglhamer et al., pg. 107). Elk individu kan zo kapitaal opbouwen door het storten van premies
bij
een
bank
(pensioenspaarfonds)
of
een
verzekeringsmaatschappij
(pensioenspaarverzekering) (Stinglhamer et al., pg. 107). Een derde pijler voor het brugpensioen, zou kunnen betekenen dat de werkloosheidsuitkering gereduceerd kan worden. Wat het probleem van de vergrijzingskost verzacht. Dergelijk systeem wordt reeds toegepast in het Deense Efterløn. Het is een vrijwillig werkloosheidsverzekeringsfonds waar je je tijdens je loopbaan op moet inschrijven en maandelijks een bedrag stort. Dit zijn de vervroegde pensioneringspremies (Trampush & Eichenberger, 2010, pg. 1-9;Van Oorschot, Jensen, pg. 273). Tot slot dient gezegd te worden dat een brugpensioen volgens het systeem van derde pijler een aanvulling dient te zijn op de werkgeversbijdragen en de werkloosheidsuitkeringen van
55
het brugpensioen. Er is immers nog altijd het sociale aspect, namelijk het feit dat iemand met een grote wedde meer zal kunnen kapitaliseren dan iemand met een laag loon. 5.6.
Het creëren van een geïntegreerd en alomvattend beleid
De grote variëteit aan vervroegde uittredingsstelsels toont aan dat het terugdringen van de vervroegde uittreding een alomvattende en genuanceerde aanpak vereist. Het verstrengen van de voorwaarden van enkel het brugpensioen heeft weinig zin. In de praktijk blijkt men immers creatief genoeg te zijn om steeds langs nieuwe wegen de vervroegde uittreding te organiseren. Indien men een effectieve daling wil, zullen alle stakeholders in rekening genomen moeten worden. ‘Veeleer dan het aanbod van de vervroegde uittredingsroutes te beperken, moet de vraag naar vervroegde uittreding verminderd worden’ (BTSZ, 2002, pg. 54). Dit kan indien men ervoor zorgt dat de werkgevers er belang bij hebben de oudere werknemers aan het werk te houden. Daarnaast moeten ook de oudere werknemers belang hebben bij een verdere tewerkstelling. Om de vraag naar vervroegde uittreding bij de werknemers te reduceren, kan bijvoorbeeld een enorm uitgebreid activeringsbeleid voorzien worden. Het Deense ALMP is hiervan een toonvoorbeeld. Het principe achter het ALMP is het recht en de plicht voor alle werklozen om te participeren aan een activeringsprogramma (Compston & Madsen, 2001, pg. 117). Zo voert de Deense regering de ‘paid leave schemes’ in (Compston & Madsen, 2001, pg. 117). Dit systeem biedt aan werknemers de kans om het werkveld even te verlaten en toch betaald te worden, indien ze aan training, vorming en educatie zouden deelnemen (education leave). Door deze flexibiliteit is het mogelijk voor de oudere werknemer om zich te professionaliseren in een ander domein dat meer aangepast is aan diens leeftijd. De nieuw opgedane kennis van de werknemer, kan ook voor de werkgever een extra stimulans zijn om deze werknemer langer in dienst te houden (Compston & Madsen, 2001, pg. 117). Dit activeringsbeleid vormt een onderdeel van het eerder aangehaalde alomvattende ‘flexicurity arbeidsmarktmodel’. Omwille van historische en politieke redenen en talrijke andere verschillen is het onmogelijk om dit systeem te kopiëren naar de Belgische arbeidsmarkt. Desondanks kan het wel een inspiratie zijn om onze huidige systemen aan te passen, oude regelingen te laten verdwijnen en nieuwe regelingen in te voeren.
56
6. Besluit In deze verhandeling werd de evolutie van het brugpensioen onder de loep genomen. Meer specifiek werd getoetst of de realiteit van het brugpensioenstelsel beantwoordt aan haar doelstellingen. Zo werd getracht om een antwoord te bieden op de vraag of het brugpensioen economisch gezien al dan niet een nuttig instrument is. Volgende conclusies werden getrokken:
Eerst en vooral blijkt het brugpensioenbeleid zich af te stemmen op de demografische evolutie. Hoewel de leeftijdsgroep 50-65 jarigen voortdurend aangroeit, impliceert dit niet dat het aantal bruggepensioneerden evenredig toeneemt. Daarentegen blijkt er een omgekeerd effect: in perioden waar deze leeftijdsgroep sterk toeneemt, daalt het aantal bruggepensioneerden. Ten tweede is er een marginaal verband tussen de Belgische conjunctuur (synthetische curven) en het aantal bruggepensioneerden voor de periode 1980-2000. De invloed van deze factor verdwijnt weliswaar ten opzichte van de invloed van het aantal actieven, jeugdwerklozen en oudere werklozen. De datareeks voor de periode 1980–2000 toont aan dat wanneer het goed gaat met de conjunctuur er twee jaar later een stijging is van het aantal bruggepensioneerden. Wanneer het slecht gaat met de conjunctuur daalt het aantal bruggepensioneerden twee jaar later (procyclisch fiscaal beleid). Dit patroon ligt niet in de lijn van de beleidsdoelstelling die een antwoord wil bieden op de talrijke ontslagen in moeilijk economische tijden. Daarvoor is eerder een anticyclisch fiscaal beleid nodig dat over de evolutie heen in evenwicht blijft. Vanaf 2000-2012 stabiliseert de evolutie van het brugpensioen en komt ze los te staan van de conjunctuur. In de crisisjaren is er wel een onmiddellijke (matige) stijging van het aantal bruggepensioneerden. Daarmee beantwoordt het brugpensioen aan de beleidsdoelstelling om ontslagen werknemers (tijdelijk) op te vangen. De vraag is of ook hier niet een anticyclisch fiscaal beleid meer gewenst was, met strengere beperkingen in de periode 2000-2008 en extra (tijdelijke) opvangruimte tijdens de crisis van 2008 en de Griekse crisis. Ten derde, valt het verband tussen de Belgische economie niet enkel af te lezen aan de hand van de synthetische curven, maar ook aan de hand van de evolutie in de werkloosheid bij de vijftigplussers. Zo blijkt uit de regressie-analyse dat de werkloosheid bij vijftigplussers een 57
positief en significant verband kent met het relatief aantal bruggepensioneerden. Met andere woorden, een stijgend aantal werkloze vijftigplussers gaat gepaard met een stijgend aantal bruggepensioneerden. De jeugdwerkloosheid blijkt zowel uit de beschrijvende analyse als de regressie-analyse geen noemenswaardig verband te kennen met het relatieve brugpensioenaantal. Deze evolutie van de jeugdwerkloosheid is voornamelijk een effect van de evolutie in de conjunctuur. Dit effect is zo sterk dat een eventueel effect van het brugpensioenstelsel volledig teniet wordt gedaan. Hieruit kan besloten worden dat het brugpensioenbeleid haar doelstelling om de jeugdwerkloosheid te verminderen niet bereikt. Ten vierde vormt ook de activiteitsgraad op de arbeidsmarkt een onderdeel van de Belgische economie. De relatie tussen de activiteitsgraad op 50-65 jarige leeftijd en het aantal bruggepensioneerden is enorm. Wanneer het brugpensioenaantal stijgt, dan daalt de activiteitsgraad. Omgekeerd wanneer de afgelopen jaren het brugpensioenaantal tempert, blijkt de activiteitsgraad toe te nemen. De evolutie toont dat het brugpensioen vooral in de periode 1982-1994 een groot aandeel had in de inactiviteitsgraad. Ten vijfde blijken de uitbreidende brugpensioenmaatregelen effectief te zijn, aangezien deze telkens het aantal bruggepensioneerden doen stijgen. Het effect van de beperkende maatregelen is daarentegen veel geringer. Gesteld kan worden dat het beperkend beleid haar doelstellingen slechts minimaal bereikt en telkens met vertraging. Bovendien kan de vraag gesteld worden of dit louter het gevolg is van de beleidswijzigingen in het conventioneel brugpensioen en of dit niet ook het gevolg is van het inroepen en uitdoven van alternatieve vervroegde uittredingsstelsels. Tot slot, wanneer de vraag omgedraaid wordt: ‘geeft het aantal bruggepensioneerden aanzet tot beleidswijzingen’, volgt er een duidelijk positief antwoord: ja! Ten zesde geldt voor de invloed van de alternatieve uittredingsstelsels het volgende: Er is een niet te miskennen patroon tussen het aantal bruggepensioneerden en de beleidswijzigingen in het statuut ‘oudere werkloze’ en het ‘brugpensioen Canada-Dry’. Deze alternatieve vervroegde uittredingsstelsel lijken de beperkingen op het brugpensioenstelsel te compenseren, waardoor het effect van ‘communicerende vaten’ zich voordoet. Wel dient opgemerkt te worden dat deze verhandeling te beperkt is om het afzonderlijke effect van deze en andere vervroegde uittredingsstelsels op het brugpensioenaantal te analyseren.
58
Wanneer voorgaande conclusies samengelegd worden, blijkt het brugpensioen een nefaste invloed te hebben op de Belgische arbeidsmarkt: Ze biedt geen passend antwoord op de conjunctuur. Ze doet het aantal actieven dalen. Ze slaagt er niet in het overmatig (mis)gebruik van het systeem in te perken en tot slot faalt ze in het reduceren van de jeugdwerkloosheid. Een positief aspect aan het brugpensioen is dat ze in extreme crisisperioden een onmiddellijk antwoord lijkt te bieden op de nood aan een opvang voor de talrijke ontslagen werknemers. De literatuur wijst er echter op dat dit positief aspect tevens nefast is, aangezien slechts een klein deel van deze groep opnieuw toetreedt tot de arbeidsmarkt. Idealiter zou het brugpensioenstelsel dus enkel een tijdelijke oplossing mogen zijn, in plaats van zoals nu te fungeren als een langdurig opvangcentrum. De talrijke beleidsbeperkingen blijken echter vandaag steeds meer hun vruchten af te werpen. De activiteitsgraad van de oudere werknemer neemt kenbaar toe. De hervormingen van het SWT in 2012 zijn dan ook veel belovend voor de toekomst. Er is echter een volledige afschaffing van het brugpensioen nodig om de nefaste invloed volledig teniet te doen. Dit is tevens ook de richting waarnaar het Deense Efterløn evolueert. Hoewel de beperkende maatregelen daar zeer effectief zijn, blijft men pleiten voor het een maximale reductie van het stelsel (Larsen, 2007, pg. 401). Daarnaast toont Denemarken ook het belang aan van een alomvattend activeringsbeleid, waarvan de beperkingen op het Efterløn slechts een klein onderdeel zijn. Zo is er een uitvoerig beleid rondom het inperken van de jeugdwerkloosheid en de totale werkloosheid en zijn er talrijke activeringsmaatregelen. Dergelijk alomvattend beleid is een toonvoorbeeld voor België om de activiteitsgraad opnieuw op te krikken en de sociale lasten te reduceren.
Kortom, het brugpensioenstelsel blijkt economisch gezien geen nuttig instrument te zijn, waardoor een afschaffing van het systeem meer dan wenselijk is. Aangezien een radicale stopzetting van het brugpensioenstelsel in het Belgisch sociaal en politiek klimaat hoogst onwaarschijnlijk is, worden in deze verhandeling ook enkele andere beleidssuggesties opgenomen. De volgende suggesties zijn erop gericht de nefaste invloed van het brugpensioensstelsel zoveel mogelijk te beperken: een pensioenbeleid anticyclisch aangepast
aan
de
Belgische
conjunctuur,
een
gronderigere
controle
van
de
toetredingsvoorwaarden, de herintrede als norm en niet als uitzondering, het investeren in
59
de werkplek door de werkgever, de privatisering van het brugpensioen en het creëren van een alomvattend en geïntegreerd beleid.
Tot slot, omwille van de talrijke beperkingen in dit onderzoek blijft de nood hoog aan verder en meer uitgebreid onderzoek. Ten eerste maakte deze verhandeling een economische analyse van het brugpensioen geïsoleerd van de maatschappelijke en politieke context waarin ze is ingebed. Net zoals gesuggereerd wordt dat er nood is aan een alomvattend en geïntegreerd arbeidsmarkt beleid, is het ook nodig dat een meer omvattend onderzoek gevoerd wordt dat alle contextfactoren in rekening brengt. Zo dient bijvoorbeeld verder onderzocht te worden wat de invloed is van de activeringsmaatregelen, van het jeugdwerkloosheidsbeleid en van de vakbonden. Ook dient de vraag gesteld te worden wat (de betalende) jongere generatie en de oudere werknemers zelf wensen. Ten tweede is het aan te raden om hetzelfde onderzoek te voeren met de output gap als indicator voor de Belgisch conjunctuur. Aangezien de gevonden data voor deze output gap te beperkt was, werd in dit onderzoek geopteerd voor de synthetische curven. Verder onderzoek naar de volledige dataset van de output gap kan deze beperking verhelpen. Ten derde kunnen ook prognoses voor de toekomst in kaart gebracht worden om eventuele beleidsbeslissingen te ontwerpen. Ten vierde is het aan te raden verder onderzoek te voeren naar het Deense Efterløn en het flexicuritymodel. Om na te gaan of dit Deense voorbeeld effectief getransponeerd kan worden naar de Belgische context en om te weten welke aanpassingen gemaakt moeten worden is het nodig de Deense historische, politieke en sociale context af te zetten tegen deze van België.
60
Geraadpleegde literatuur Boeken Claeys & Vanrobays (2003). Het conventioneel brugpensioen. Ced. Samsom (8 e uitgave) [bijgewerkt tot 15 juli 2003.] Mechelen, Kluwer.be, pg. 206-207. De Clercq, M. (2011). Economie toegelicht. Hoofdstuk: 10.4 macro-economisch stabilisatiebeleid. Antwerpen, Intersentia.,pg. 645. Deleeck, H. (2003). De architectuur van de welvaartstaat opnieuw bekeken. [Herziene en geactualiseerde uitgave onder leiding van Bea Cantillon en Natascha Van Mecheleen], pg.1 – 468. Dooghe, G., Festjens, M.J., Lambrecht, M., Simoens, D., Van Langendonck, J. (1983). Verlaging van de pensioenleeftijd – Reeks sociaal recht, nummer 20. Kluwerrechtswetenschappen, Antwerpen, pg. 1 -162. Field, A. (2013). Discovering statistics using IBM SPSS statistics. Chapter: Regression (4th edition). Los Angeles, Sage, pg. 293-356. Fischer, T. & Julsing, M. (2007). Onderzoek doen! Kwantitatief en kwalitatief onderzoek. Noofdhoff Uitgevers, pg 20. Pacolet, J. & Bouten, R. (2000). Pensioenen en pensioenfonds: complementair of concurrentieel? Leuven, HIVA, 23 (49). Opgehaald op 12 mei 2014 via Put, J. (2007). Praktijkboek sociale zekerheid: voor de onderneming en sociaal adviseur. Wolters Kluwer Belgium NV, pg. 1-1037. Vuchelen, J. (1990) Hebben de Belgische overheidsfinanciën nog een toekomst? De financieel ekonomische tijd, Antwerpen, pg. 1-399.
Artikelen André, M. (Juni 1985). 10 jaar brugpensioenregelingen:1974-1984, pg. 391-395. Baeke, T. (2010). Geschiedenis van het brugpensioen (05-11-2010). Opgehaald op 26/09/2013 via .
61
Bracke, P. & Weytjens, K. (2014). Extra aandacht voor leeftijdsbewust personeelsbeleid. Human Resources Magazine, mei 2014, pg. 1-4. Opgehaald op 6 maart 2014 via .
CSPO – CENIM (confederatie van Social-Profit Ondernemingen vzw). Generatiepact: nieuwe regeling ‘Canada Dry’. pg. 1 -11. Opgehaald op 19 april 2014 via .
Compston, H. & Madsen, P. K. (2001). Conceptual Innovation and Public Policy: Unemployment and Paid Leave Schemes in Denmark. Journal of European Social Policy 11, pg. 117-132. De Cock, J. (1984). De Pensioenproblematiek: elementen bij een actueel debat. Cepess bladen. [Driemaandelijks informatieorgaan van het centrum voor Politieke, economische en sociale studies]. Nr. 4 december 1984. Brussel. Deiteren, C. (2011). Vervroegde uittreding, analyse nota. Hoofdstuk: Vervroegde uittreding (analyse nota). [versie 2011, 27 juli]. Onder leiding van CEDER (Studiedienst CD & V), pg. 2026. Europees Sociaal Fonds (ESF) (2007). Operationeel programma ESF doelstelling 2 Vlaanderen 2007-2013 (CCI:2007BE052PO005 versie 2.0). pg. 1-121. Opgehaald op 21 april 2014 via
Formosa, M. (2012). Lifelong education for older adults in Malta: Current trends and future visions. The International Review of Education. Vol. 58, pg. 271-292. Geurts, G.(2012). Meer werknemers met minder werk. Belgische recepten als antwoord op de crisis. De arbeidsmarkt: altijd in beweging, altijd in kaart. Augustus 2012. [HIVAKULeuven: DynaM working paper] februari 2012, pg. 1-39. Gieselink, G., Peeters, H., Berghman, J. & Van Buggenhout, B. (2006). Het Belgische Pensioenlandschap sinds 1980 [onderzoek in opdracht van de Diensten van de Eerste Minister. Federale Diensten voor wetenschappelijke, culturele en technische aangelegenheiden. ‘onzichtbare pensioenen in België’, pg. 1-67. Herremans, W. (november 2006) De arbeidsmarkt voorbij: een analyse van uittredepatronen bij vijftigplussers. Eindrapport WAV (Steunpunt Werkgelegenheid, Arbeid en Vroming). pg. 132.
62
Jensen, P., Rosholm, M. & Svarer, M. (2003). The response of youth unemployment to benefits, incentives, and sanctions. The Europeans Journal of Political Economy. Vol. 19 (2003), pg. 301-316. Kooij, D., Dikkers, J.S.E., Jansen, P.G.W., & van den Broek, J.. (2013). Human Resource beleid, duurzame inzetbaarheid en oudere werknemers. In A.H. de Lange, B.I.J.M. van der Heijden (eds), Een leven lang inzetbaar? Duurzame inzetbaarheid op het werk: interventies, best practices en integrale benaderingen. Vakmedianet, 2013. Opgehaald op 10 mei 2015 via . Larsen, M. & Pedersen, P. J. (2007). Pathways to early retirement in Denmark, 1984-2000. International Journal of Manpower. Vol. 29 nr 5, 2008, pg. 384-409. Loriaux, M. (2006). Intergenerationele acties in dienst van de sociale cohesie in ouder wordende samenlevingen. [Lezing tijdens de hoorzitting ‘Hoe intergenerationele relaties bevorderen’, georganiseerd door de Koning Boudewijnstichting], 27 november 2006, Brussel, pg. 1-25. Neefs, B., Herremans, W., Sels, L. (februari 2012). De doelstellingen binnen handbereik? Potentiële tewerkstellingseffecten van een hervorming van de uittredestelsels. OVER WERK Tijdschrift van het Steunpunt WSE. Acco. Opgehaald op 7 september 2012 via . Nationale Bank van België (NBB). Overdruk van het ‘tijdschrift van de Nationale Bank van België’, LXVe jaargang, deel II, nrs 2-3, augustus-september 1990, blz. 53-64. Nationale Bank van België (NBB) (najaar 2013). Economische projecties voor België. NBB economisch tijdschrift, pg. 1-23. Opgehaald op 10 mei 2014 via . Rijksdienst voor Sociale Zekerheid (RSZ) (2002). Flexibele Pensioenleeftijd. Belgisch Tijdschrift voor Sociale Zekerheid (BTSZ), 4e trimester 2002, 44e jaargang, pg. 1-931. Rijksdienst voor Sociale Zekerheid (RSZ) (2010). Activa voor 45-plussers. Aan de slagOverheidssteun
voor
banen,
pg.
1-8.
Opgehaald
op
13
januari
2014
via
.
63
Rijksdienst Voor Arbeidsvoorziening (RVA) (2010). 75 jaar RVA: een blik op verleden, heden en toekomst. Uitgever RVA, Drukkerij Lesaffre- Doornik, pg. 1–398. Opgehaald op 25 september 2013 via .
Rijksdienst Voor Arbeidsvoorziening (RVA) (2010). Inhoudingen en bijdragen op pseudobrugpensioenen: Aanvullende vergoedingen bij werkloosheidsuitkeringen. Infoblad werknemers. 9 september 2010. Opgehaald op 24 september 2013 via Sels, L., Herremans, W., Nuyts, J. & Vansteenkiste, S. (2010). De deadline bereikt, de doelen niet: De boordtabel eindeloopbaan 2010. OVER WERK Tijdschrift van het Steunpunt WSE, januari 2010, Acco, pg. 8–37. Stinglhamer, P., Zachar, M.-D., Wuyts, G. & Valenduc, Ch. (na 2007). De determinanten van het sparen in de derde pensioenpijler, pg. 105-123. Opgehaald op 10 mei 2014 via . Svarer, M. (2010). The Effect of Sanctions on Exit from Unemployment: Evidence from Denmark. Economica, 78, pg. 751-778. Tielens, M. (2002). De zilvervloot, klaar voor het ruime sop? Over het uittredepatroon in Vlaanderen. WAV-Rapport (steunpunt voor Werkgelegenheid, Arbeid en Vorming – Universitair samenwerkingsverband), pg. 1- 16. Trampusch, C., Eichenberger P., de Roo, M., Bartlett Rissi, R., Bieri, I., Schmid, L. & Steinlin, S. (eds.) (2010). Early Retirement in Denmark, REBECA (Research on Social Benefits in Collective Agreements). Database, Part 2 ‘Social Benefits in Collective Agreements’? SNFProject. No. 100012-119898. Institute of Political Science, University of Berne, pg. 1-9. Van Looy, D., Mortelmans, D. & De Preter, H. (2013). Deeltijdse loopbaanonderbreking of tijdskrediet op het einde van de loopbaan en uittredetiming in België: een beschrijvende analyse. [Congres verslag]. Universiteit Antwerpen. Faculteit Politieke en Sociale Wetenschappen, Sociologie. Onderzoeksgroep: centrum voor longitudinaal en levensloop onderzoek CELLO. Bron: Arbeidsmarktcongres WSE, Leuven 7 februari 2013, pg. 1-26. Van Oorschot, W. & Jensen, P. H. (2009). Early retirement differences between Denmark and The Netherlands. A cross-national comparison of push and pull factors in two small European welfare states. Journal of Aging Studies, 23, pg. 267-278.
64
Vermandere, C., Herremans, W. & Geurts, K. (2004). Besluit: Achter elke werkzoekende schuilt een werkende. Jaarboek: de Arbeidsmarkt in Vlaanderen, pg. 13-34. Opgehaald op 2 februari 2014 via .
Rechtsverhandelingen Commissie voor Institutionele en Bestuurlijke Hervormingen en Ambtenarenzaken. Zitting 2000-2001, Commissievergadering: verslag, 29 maart 2001, pg. 10. Opgehaald op 14 januari 2014 via . Hoge Raad voor Werkgelegenheid (HRW), Verslag 2004, pg. 1-106. Opgehaald op 10 oktober 2013 via . Hoge Raad voor Werkgelegenheid (HRW), Verslag 2012, pg. 150. Opgehaald op 13 november 2013 via . Hoge Raad voor Werkgelegenheid (HRW), verslag 29 september 2011, pg. 8 opgehaald op 13 november 2013 via . Koninklijk besluit van 7 december 1992 betreffende de toekenning van werkloosheidsuitkeringen in geval van conventioneel brugpensioen (B.S. 11.12.1992). Opgehaald op 5 september 2013 via .
Recommendations for a Council recommendation on Belgium’s 2013 national reform programme and delivering a council opinion on Belgium’s 2013 stability programme for 2012-2016. .Council of the European Union. 19 june 2013, Brussels. 10623/1/13 REV1. Opgehaald op 15 oktober 2013 via .
Eindverhandelingen Larsen, M. Retaining Older Workers in the Danish Labour Market [Department of Economics],
pg.
1-263.
Opgehaald
op
7
april
2014
via
.
Bussels, I. (2007). Overheidsmaatregelen ter verbetering van de combinatie werk en privéleven. [Licentiaat Toegepaste Economische Wetenschappen], Promotor: Van 65
Haegendoren, M. & Van Aerschot, M., Universiteit Hasselt, pg. 1 – 121. Opgehaald op 25 september 2013 via .
Krantenartikels De Smet, D. (2013, 30 oktober). Langdurige afwezigheid door ziekte stijgt naar recordniveau. De Standaard. Dendooven, P., Mooijman, R. & Debrock, F. (2013, 12 oktober). Het zal nooit meer zijn zoals voorheen. De Standaard. Peersman, G. (2013, 30 oktober). Het zal nooit meer zijn zoals voorheen. De Standaard. Rasking, J. (2013, 9 november). Gebruik brugpensioen nog altijd niet omlaag. De standaard. RVA ontdekt alsmaar meer onterechte uitkeringen (2014, 21 maart). De Standaard. UNIZO: ‘Vakbonden misbruiken systeem werkloosheid met bedrijfstoeslag’ (2014, 5 maart). De Standaard. Websites
66
67
APPENDICES 1. Appendix (1): historiek brugpensioen Hoofdstuk 1 gaat in op het ontstaan van het brugpensioen tijdens de eerste oliecrisis. Daaropvolgend wordt de evolutie van het brugpensioen besproken tijdens de tweede oliecrisis, de jaren ’90, de beginjaren ‘2000 en het heden (2005-2012). Tot slot wordt de evolutie van het absoluut aantal bruggepensioneerden besproken. 1.1.1. De eerste oliecrisis (1974-1980) In 1973 laat de eerste petroleumschok haar gevolgen voelen in een economische crisis in heel West-Europa (Baeke, 2010)5. Deze crisis tast de grondslagen van de welvaarstaat aan (Deleeck, 2003, pg. 50; Vuchelen, 1990, pg. 160). België, die als kleine open economie sterk afhangt van export, wordt hierdoor rechtstreeks getroffen (RVA, 75 jaar RVA, 2010). Het jaar 1975 betekent voor België een keerpunt op haar absoluut hoogtepunt omwille van de inflatie, reële loonstijging en een negatieve groei van het nationaal product (Deleeck, 2003, pg. 50). De stijging van de centrale overheidsuitgaven in het BBP is dan ook vooral het gevolg van de toename van de werkloosheid en van de ‘niet toe te rekenen uitgaven’ door stijgende rentelasten op de openbare schuld (Deleeck, 2003, pg. 60). Deze toename van de werkloosheid geeft rechtstreeks aanleiding tot het ontstaan van het brugpensioen. 1.1.2. 1974-1975: Het conventioneel brugpensioen In 1973 tijdens de Nationale Werkgelegenheidsconferentie wordt de formule van het brugpensioen voor het eerst overwogen. Het brugpensioen wordt voornamelijk voorgesteld als een maatregel ter bestrijding van de jeugdwerkloosheid. Voor jongeren was de toestand op dat moment erg zorgwekkend. Op de 92.000 volledig werklozen waren er ongeveer 20.000 (of 21.6%) jonger dan 25 jaar (André6, 1985, pg. 391). Het brugpensioen had als doel het vervangen van de oudere werknemers door jonge werknemers (75 jaar RVA, 2010, pg. 55). Op 19 december 1974 sluit de Nationale Raad voor het eerst de collectieve arbeidsovereenkomst “tot invoering van een systeem van een aanvullende vergoeding ten gunstige van sommige bejaarde werknemers indien zij worden ontslagen” (Baeke, 2010). 5 6
Theo Baeke, Directeur Federatie Bruggepensioneerden en Gepensioneerden vzw André, P. , Administrateur generaal voor de Rijksdienst Arbeidsvoorziening
Meer
bepaald
gaat
het
om
het
conventioneel
brugpensioen,
cao
17.
Deze
bruggepensioneerde, hoewel hij niet ingeschreven is als werkzoekende, valt dan onder het statuut
‘gerechtigde
werkloze’
en
krijgt
een
inkomen
bestaande
uit
een
werkloosheidsuitkering ten late van de Rijksbegroting en een aanvullende vergoeding ten laste van de werkgever. De bruggepensioneerde heeft dan tot op het tijdstip dat zijn rustpensioen ingaat recht op deze aanvullende vergoeding (Dooghe & Festjens, 1983, pg. 2030). Deze brugpensioenregeling geldt voor werknemers van 60 jaar en ouder (Baeke, 2010). De leeftijd kan echter worden verlaagd krachtens overeenkomsten eigen aan sommige activiteitstakken of ondernemingen (André, 1985, pg. 391) Bovendien is deze regeling enkel geldig voor mannen (Dooghe & Festjens, 1983, pg. 20-30). Het officiële doel van dit conventioneel brugpensioen is dubbel. Zoals hierboven vermeld, wilde men enerzijds arbeidsplaatsen vrijmaken in het voordeel van jongere werklozen. Anderzijds wilde men ook tegemoetkomen aan het verlangen van sommige werknemers om voor hun 65 jaar op rust te gaan, mits de waarborg van een behoorlijk inkomen. Desondanks konden
beide
objectieven
niet
ten
volle
worden
nagestreefd
met
deze
brugpensioenregeling. Ten eerste omdat de oudere werknemers geen initiatief kunnen nemen en hun ontslag moeten afwachten. Ten tweede omdat er geen enkele garantie is dat de vrijgekomen plaatsen door jongeren worden ingenomen. Juist op deze twee pijnpunten zal het wettelijk brugpensioen veel verder gaan (Dooghe & Festjens, 1983, pg. 20-30).
Doelstelling: - tegemoet komen aan het verlangen van sommige werknemers om voor hun 65 jaar op rust te gaan mits de waarborg van een behoorlijk inkomen - hoofdreden: arbeidsplaatsen vrijmaken ten voordele van vooral jongere werklozen Kenmerken: - enkel voor actieven - geen garantie dat vrijgekomen plaatsen door jongeren worden ingenomen - oudere werknemer moet ontslag afwachten - geen minimum leeftijd (60j) - niet ingeschreven als werkzoekend - aanvullende vergoeding betaald door werkgever
1976: Het wettelijk brugpensioen In de lente van 1976 ontspoort de Belgische begroting volledig. De regering stelt daarom een soberheidsplan op en, hieraan gerelateerd, wordt het wettelijk brugpensioen ingevoerd (Vuchelen, 1990, pg. 162). Het wettelijk brugpensioen is toegankelijk voorwerknemers vanaf 60 jaar indien ze mannen zijn en voor vrouwen geldt de leeftijd van 55 jaar. Dit wettelijk brugpensioen gaat veel verder dan het conventioneel brugpensioen (Dooghe & Festjens, 1983, pg. 20-30). Het berust immers op een vrijwillige basis aangezien het voorafgaand ontslag niet meer wordt vereist. Het is een ‘brugpensioen à la carte’ die op aanvraag wordt toegekend aan de werknemers (De Cock, 1984, pg. 21). Bovendien moet het wettelijk brugpensioen verplicht worden toegekend op aanvraag van de werknemer, zonder dat de werkgever dit kan weigeren (André, 1985, pg. 391-392). Daar bovenop worden de werkgevers in dit stelsel verplicht de bruggepensioneerde te vervangen door een werkzoekende die jonger is dan dertig jaar, die van buiten de onderneming komt en die nog niet gewerkt heeft (De Cock, 1984, pg.22; André, 1985, pg. 391-392). De gerechtigde op het ‘wettelijk brugpensioen’ heeft, net zoals in de regeling van het ‘conventioneel brugpensioen’, recht op een werkloosheidsuitkering en een aanvullende vergoeding. In tegenstelling tot het conventioneel brugpensioen wordt deze aanvullende vergoeding niet door werkgever gedragen, maar door de Rijksbegroting (André, 1985, pg. 391-392). Dit wettelijk brugpensioen behoudt de doelstellingen van het conventioneel brugpensioen. Wel ligt de nadruk nog meer het op het bestrijden van de jeugdwerkloosheid. Al gauw blijkt echter dat dit stelsel aanleiding geeft tot een onwenselijke toestand. Enerzijds worden de werknemers met een normale arbeidsgeschiktheid langs het wettelijk brugpensioen aan de arbeidsmarkt onttrokken. Anderzijds worden de werknemers die vrijwel geen kans hebben om te worden aangeworven steeds meer als werkzoekend beschouwd en behandeld (Dooghe & Festjens, 1983, pg. 20-30). Hierdoor is er in deze periode een groot aantal langdurige werklozen. Het stelsel houdt bijgevolg in 1982 op met bestaan (De Cock, 1984, pg.22). In 1977 ontstaat het bijzonder brugpensioen dat tracht een antwoord te bieden aan de tekortkomingen van het wettelijk brugpensioen. Ook deze regeling is echter ten dode opgeschreven (Dooghe & Festjens, 1983, pg. 20-30). Nog later, in 1982, komt er een tweede poging tot antwoord met het brugrustpensioen (André, 1985, pg. 391-392).
Doelstelling: - (vooral) antwoord bieden op de hoge jeugdwerkloosheid - oudere werknemers vervroegd op rust stellen - reageren op de begroting die ontspoort Kenmerken: - enkel voor actieven - op vrijwillige basis: het ontslag moet niet meer afgewacht worden - verplichte vervanging van de oudere werknemer door werknemers jonger dan 30 jaar - ook aanvullende vergoeding wordt nu door de rijksbegroting betaald. - minimumleeftijd: mannen (60) en vrouwen (55) 1978: bijzonder brugpensioen Op 1 januari 1978 wordt met het ‘bijzonder brugpensioen’ een vervroegde pensionering ook mogelijk voor niet-actieven. Er ontstaan twee stelsels van bijzonder brugpensioen. Het ene stelsels is bestemd voor ‘oudere werklozen’ ouder dan 60 jaar (mannen) of 55 jaar (vrouwen), die meer dan een jaar werkloos zijn. Het andere stelsel betreft ‘bejaarde invaliden’ van dezelfde leeftijdsgroep (De Cock, 1984, pg. 22). Dit stelsel verschilt van voorgaande regelingen in de zin dat het gewaarborgd inkomen nu een vervroegd pensioen is en er geen betrekkingen meer vrij komen ten gunste van jonge werklozen. Men neemt dus geen werklozen statuut aan, maar krijgt het statuut van een gepensioneerde. Deze maatregel heeft dus vooral tot doel oudere werklozen bij wie werkloosheid vaak van lange duur is en invaliden die geen hoop meer hebben om opnieuw aangeworven te worden, ook de mogelijkheid te bieden om aanspraak te maken op het brugpensioen (André, 1985, pg. 393). Zo probeert men de grote groep langdurige werklozen, mede veroorzaakt door het wettelijke brugpensioen te beperken (Dooghe & Festjens, 1983, pg. 20-30). Het nadeel is dat het een financieel minder gunstige regeling is dan het conventioneel of wettelijk brugpensioen. De aantrekkingskracht is dan ook gering. Het bijzonder brugpensioen voor invaliden verdwijnt al in 1979. Het bijzonder brugpensioen voor werklozen blijft tot 31 maart 1982 in werking (De Cock, 1984, pg. 22; Belgisch tijdschrift voor sociale zekerheid (BTSZ), 2002, pg. 23).
Doelstelling: - grote groep langdurig werklozen beperken (antwoord op wettelijk brugpensioen) Kenmerken - uitbreiding voor niet actieven - er komen geen betrekkingen meer vrij voor jonge werklozen (want inactieven) - gewaarborgd inkomen is vervroegd pensioen (valt niet onder werkloosheid) - financieel minder gunstige regeling
1978: cao’s in de geest van cao 17 In 1978 worden ondernemingsovereenkomsten afgesloten in de geest van cao 17 die het vertrek voorzien van mannen op de leeftijd van 52 jaar en van vrouwen op 47 jaar. De oorzaak van die uitbreiding ligt niet enkel in de economische crisis, maar ook in de aanhoudende technische evolutie (Baeke, 2010). De automatisering zorgt er enerzijds voor dat er minder nood is aan arbeidskrachten, anderzijds beschikken niet alle werknemers over de capaciteit om de voortdurende (kennis)evolutie bij te benen. Deze overeenkomsten hebben dan ook geregeld tot doel de wegens de aanslepende economische crisis (en technische evolutie) overtollig geworden personeel te laten afvloeien (André, 1985, pg. 395). Bijgevolg worden in enkele jaren de oudere werknemers, die voorheen in ruime mate beschermd werden, in bepaalde gevallen letterlijk in het nauw gedreven (Baeke, 2010). Door de constante toename van het aantal gerechtigden op het ‘conventioneel brugpensioen’ jonger dan 55 jaar en door de zware financiële lasten die dit meebrengt, wordt na verloop van tijd een beperking op dit systeem noodzakelijk. Het systeem is enkel maar meer van toepassing op werknemers die minstens 55 jaar zijn (André, 1985, pg. 395). Doelstelling: - uitbreiding van het brugpensioen, om zo overtollig personeel te laten afvloeien. - antwoord bieden op de technische evolutie Kenmerken: - Brugpensioen op leeftijd van 52 jaar (voor mannen) en 47 jaar (voor vrouwen) - Brugpensioen vanaf 55 jaar - voor actieven
1.1.3. De tweede oliecrisis (1980-1989) Hoewel de jaren 1978-1979 blijk gaven van het voorbijgaan van de crisis (de werkgelegenheid nam toe, de werkloosheid daalde), geven de beginjaren tachtig aan dat België vastloopt in de crisis. De inflatie verbreekt alle records en de werkgelegenheid daalt opnieuw (75 jaar RVA, 2010, pg 80). Geleidelijk aan komt het besef dat België jarenlang boven zijn stand heeft geleefd. De belastingen worden verhoogd om de door de vorige generatie
opgebouwde
staatsschuld
terug
te
betalen.
Hierdoor
ontstaat
een
intergenerationeel conflict (Deleeck, 2003, pg. 286). Als antwoord hierop voert het beleid een devaluatie van de Belgische frank door ( 1982), schroeft ze de sociale transfers terug en grijpt ze in op vlak van loonindexering. Uiteindelijk blijkt dit in de praktijk weinig of geen invloed te hebben (Vuchelen, 1990, pg. 179; 75 jaar RVA, 2010, pg.80). De jaren 1980-1989 worden daarentegen zelfs vooral gekenmerkt door de oprichting van meerdere vergoedingsstelsels: het brugrustpensioen, de versterking van de deeltijdse arbeid, het statuut van niet-werkzoekende (ouder werkloze), het systeem van loopbaanonderbreking en vormen van activering via opleiding of arbeid, de flexibele pensioenleeftijd (75 jaar RVA, 2010, pg. 80). 1980-1982: de verlaging van de pensioenleeftijd wordt afgeremd Er zijn drie redenen waarom men de pensioenleeftijd niet verder wil verlagen. Eerst en vooral wordt de voorkeur voor jongeren in het tewerkstellingsbeleid in vraag gesteld. De voorkeur om jongere werklozen in het werk te stellen, speelt in het nadeel van het recht op arbeid voor ouderen (Dooghe & Festjens, 1983, pg. 20-30). Ten tweede is er de ongelijke behandeling van gepensioneerden en bruggepensioneerden. Het ongeordend beleid van het vervroegen van de pensioenleeftijd en het creëren van verschillende stelsel van brugpensioen naast elkaar leidt tot grote ongelijkheden binnen de leeftijdscategorie tussen de 60-64 jaar. Zo zijn er verschillen in het bedrag, het sociale zekerheidsstatuut en de toegelaten arbeid. Ten derde is er de financiële toestand van de pensioenstelsels. Door de steeds toenemende omvang van het brugpensioenstelsel en de sociale zekerheid in het algemeen, worden de kosten te zwaar om te dragen. Als antwoord hierop worden er talrijke beperkingen ingevoerd. Zo verdwenen in 1979 het bijzonder brugpensioen voor bejaarde invaliden en in 1982 het bijzonder brugpensioen voor oudere werklozen. Het wettelijk brugpensioen werd eerst
aan
strakke
toekenningsvoorwaarden
onderworpen.
Als
supplementaire
toekenningsvoorwaarde werd er in 1980 gesteld: ‘dat een loopbaan van zes jaar in de loop van de negen jaar die aan de aanvraag voorafgaan, bewezen dient te worden’. Het Koninklijk besluit nr 95 (1982) zorgde voor de afschaffing van het wettelijk brugpensioen en voerde daarnaast het brugrustpensioen in (Dooghe & Festjens, 1983, pg. 20-30). Doelstelling: -halt roepen aan de verlaging de brugpensioenleeftijd -voorkeur voor jonge werklozen in twijfel om zo het recht op arbeid voor ouderen herstellen -ongelijke behandeling tussen gepensioneerden en bruggepensioneerden ongedaan maken -de financiële verplichtingen tegenover de werkloosheidssector verlichten Kenmerken: - toekenningsvoorwaarde: loopbaan van 6 jaar in de 9 jaar voorafgaand aan de aanvraag bij wettelijk brugpensioen (1980) -afschaffing van het wettelijk pensioen, het bijzonder brugpensioen voor invaliden, het bijzonder brugpensioen voor werklozen - voor actieven 1982-1983: het brugrustpensioen Eind 1982 ontstaat het “brugrustpensioen” ter vervanging van het wettelijk brugpensioen (André, 1985, pg. 394). Met de ingang van 1 januari 1983 kunnen werknemers die de leeftijd van 60 jaar bereiken en nog actief in loondienst zijn, aanspraak maken op het brugrustpensioen. Het brugrustpensioen richt zich enkel op actieve mannelijke werknemers. Vrouwen kunnen immers al op pensioen vanaf hun 60 jaar (De Cock, 1984, pg. 23-40). De wet van 1 augustus 1985 laat wel toe, ten aanzien van sommige bruggepensioneerden, om vanaf de leeftijd van 60 jaar over te stappen naar het stelsel van brugrustpensioen. Verschillend
van
het
conventioneel
en
het
wettelijk
brugpensioen,
heeft
de
brugrustgepensioneerde het statuut van gepensioneerde. Het brugrustpensioen is dus een vorm van vervroegd pensioen (De Cock, 1984, pg. 23-40) en geen werkloosheidsuitkering. Daarnaast kent deze regeling enkele gelijkenissen met het ‘wettelijk brugpensioen’: Het initiatief gaat ook uit van de door een arbeidsovereenkomst gebonden werknemer. Tevens moet er een vervanging zijn van de bruggepensioneerde om aanspraak te kunnen maken op de regeling. Wel hoeft de vervanger hier niet jonger te zijn dan dertig jaar (André, 1985, pg. 394).
Deze regeling heeft enerzijds als doel de herverdeling van de arbeid te handhaven en weerstand te bieden aan de werkloosheid (André, 1985, pg. 395). Anderzijds is het ook een maatregel ter besparing (BTSZ, 2002, pg. 583). Dit stelsel werd echter geen groot succes en werd bij wet van 20 juli 1990 afgeschaft. Doelstelling: - De herverdeling van arbeid - besparing: beperkingen t.a.v. het wettelijk brugpensioen: minder mensen en kosten -niet meer specifiek gericht op jongeren Kenmerken: - werknemers die 60 en nog actief (mannen) zijn kunnen op brugrustpensioen tot 65 jaar - werkgever moet werknemer verplicht vervangen door werkzoekende (niet jeugdwerkloze) - statuut gepensioneerde, niet werkloosheid! - enkel voor actieve werknemers en mannen (uitz. brugpensioen vnf 60 jaar)
1985: het statuut van de ‘oudere niet werkzoekende werkloze’ of ‘oudere werkloze’ In 1985 ontstaat het statuut ‘oudere werkloze’ als alternatief voor het brugpensioen in sectoren waar de cao geen brugpensioenregeling had of in KMO’s waar geen regeling voorzien was voor oudere ontslagen werknemers. De oudere werkloze hoeft zich niet meer aan te bieden op de arbeidsmarkt en wordt dus vrijgesteld van de verplichting om zich als werkzoekende in te schrijven (Tielens, 2002, pg. 7). De minimumleeftijd om in deze regeling te stappen is oorspronkelijk 55 jaar. In 1996 wordt dit aangepast tot 50 jaar en in 2002-2004 wordt de minimumleeftijd dan opnieuw opgetrokken tot 58 jaar. Indien men echter een loopbaan van 38 jaar (als loontrekkende) kan bewijzen, is hierop een uitzondering mogelijk (Hoge Raad voor Werkgelegenheid (HRW), 2004, pg. 122; Gielen & Maes, 2013, pg. 17). Het doel van het statuut ‘oudere werkloze’ is het wegwerken van het grote verschil in de uitkeringen tussen bruggepensioneerden en andere werklozen. Op financieel gebied valt de werkloosheidsuitkering wel lager uit dan deze voor de bruggepensioneerden. Dit statuut zal later de basis vormen voor het ‘brugpensioen-Canada Dry’ (Gielen & Maes, 2013, pg. 17).
Doelstellingen: - alternatief voor het brugpensioen in sectoren waar geen brugpensioenregeling bestaat - verschil in uitkeringen tussen bruggepensioneerden en andere werklozen wegwerken. Kenmerken: - oudere werkloze vrijgesteld om werkzoekend te zijn - lagere werkloosheidsuitkering als bij het brugpensioen, wel anciënniteitstoeslag -statuut werkloze (maar onafhankelijk van het brugpensioenstelsel), eventueel registratie als niet-werkzoekende
1983-1990: verstrenging brugpensioenregeling In 1982 is er een grote groep jonge bruggepensioneerden ontstaan. De reden hiervoor is dat, het K.B. van 19 februari 1975 geen minimum leeftijdsgrens hanteerde. De zware financiële last die dit met zich meebrengt is echter op lange termijn onhoudbaar. Het is dan ook vanuit hoofdzakelijk budgettaire overwegingen dat in deze periode geprobeerd wordt het succes van het conventioneel brugpensioen af te remmen (BTSZ, 2002, pg. 584-588; André, 1985, pg. 394). In 1983 blijft enkel het conventioneel brugpensioen bestaan en daarop worden dan nog eens talrijke beperkingen ingevoerd. De eerste beperking is de invoering van een leeftijdsgrens van 55 jaar (K.B. 18 juli 1983). In de daaropvolgende jaren wordt de minimumleeftijd geleidelijk verhoogd tot 58 jaar, mits enkele uitzonderingen. De belangrijkste uitzonderingen, die tot op vandaag gelden, betreffen bedrijven in moeilijkheden of herstructurering, die onder bepaalde voorwaarden hun werknemers ook op jongere leeftijd op brugpensioen kunnen sturen. In 1985 komt er een tweede beperking, een toekenningsvoorwaarde: de werkgever moet zich verbinden om de ontslagen werknemer te vervangen door een werkloze, opdat de oudere werknemer aanspraak kan maken op het brugpensioen. Wanneer de werkgever deze verbintenis niet aan aangaat, wordt de ontslagen werknemer vergoed als een gewone werkloze. Een derde beperking is de toekenningsvoorwaarde van een minimum aantal dienstjaren. Dit is 5 jaar bij de laatste werkgever, 10 jaar binnen de sector of 20 jaar in loondienst (BTSZ, 2002, pg. 583). Het K.B. van 16 november 1990 voert een nieuwe resem aan beperkingen in. Een eerste beperking betreft opnieuw de vereiste anciënniteit. Het brugpensioen is slechts mogelijk indien de werknemer 25 jaar loondienst konden rechtvaardigen. Tevens voert het K.B. voor de werkgever een werkelijke vervangingsplicht in. Op deze wijze wordt het recht op het
brugpensioen losgekoppeld van de welwillendheid van de werkgever om de ontslagen werknemer al dan niet te vervangen. Deze vervangingsplicht geldt echter niet als de ontslagen werknemer 60 jaar of ouder is. Dit K.B. (1990) wordt twee jaar later vervangen door het K.B. van 7 december 1992. Het is echter voornamelijk via de intrede van de parafiscaliteit in de brugpensioenregeling dat men tracht het stelsel minder aantrekkelijk te maken. In deze periode worden verschillende bijdragen en inhoudingen op de brugpensioenregeling ingesteld. Zo voert men volgende bijdragen in: de werkgeversbijdrage ten gunste van de Rijksdienst voor pensioenen (1989), de werkgeversbijdragen ten voordele van de Rijksdienst voor sociale zekerheid (1990), de hoofdelijke werkgeversbijdrage, etc. (BTSZ, 2002, pg. 584-588). Na 1990 stopt het invoeren van beperkingen op de brugpensioenregeling tijdelijk. Tot slot moet eerst en vooral opgemerkt worden dat voornamelijk door de verhoging van de leeftijdsgrens, het conventioneel brugpensioen langzaam opschuift in de richting van de vervroegde pensioenleeftijd. Dit brengt met zich mee dat het brugpensioen steeds minder geassocieerd wordt met de werkloosheid en steeds meer gezien wordt als een vorm van vervroegde
pensionering.
Ten
tweede
betekenen
de
beperkingen
op
het
brugpensioenstelsel, niet dat de vraag naar vervroegde uittreding afneemt. Veeleer leidt dit er toe dat de groep oudere werklozen, die niet voor het brugpensioen in aanmerking kwam, steeds verder uitbreidt. (BTSZ, 2002, pg. 583). Doelstelling: - antwoord op onhoudbaarheid van de financiering pensioenen en sociale zekerheid - systeem minder aantrekkelijk maken door invoering inhoudingen en bijdragen Kenmerken: - enkel nog conventioneel brugpensioen -minimum aantal dienstjaren - 1983 toekenningsvoorwaarde: vervanging 1990 wettelijke vervangingsplicht - leeftijdsgrens 55-58j - de invoering van een aantal inhoudingen en bijdragen op het brugpensioen - statuut oudere werkloze wordt steeds populairder
1987-1992: flexibele pensioenleeftijd In het begin van de jaren tachtig ontstaat de flexibele pensioenleeftijd en vanaf 1990 krijgt ze ook toepassing in de wet. Deze wet geeft aan mannen en vrouwen op gelijke wijze de mogelijkheid om, binnen bepaalde grenzen, de ingangsdatum van hun pensioen zelf te bepalen (BTSZ, 2002, pg. 584-588). Dit stelsel is zowel toepasselijk op werknemers als op werklozen en invaliden, maar niet voor bruggepensioneerden. Men wil immers vermijden dat de werkgevers zich van hun financiële verplichtingen ontdoen, door de ex-werknemer op 60 jaar met pensioen te laten gaan (BTSZ, 2002, pg. 584-588). Het doel van de invoering van de ‘flexibele pensioenleeftijd’ is dubbel. Enerzijds, ontstaat er in de jaren tachtig het besef dat het arbeidsoverschot niet van tijdelijke aard is. Deze vaststelling zorgde een herziening van het beleid over vervroegde uittreding. De tot dan toe gebruikte routes waren immers enkel gericht op het opvangen van een tijdelijk overschot en bleken bovendien te duur. De aandacht verschuift daarom langzaam van deze aan de werkloosheidsregeling gekoppelde bijzondere uittredingsroutes naar de pensioensector. Anderzijds is er door de talrijke vervroegde uittredingsstelsel al reeds een zekere flexibiliteit in het tijdstip van opruststelling ontstaan. Waar deze flexibiliteit tot dan toe wordt bepaald door economische imperatieven, wil men via de flexibele pensioenleeftijd de keuze aan de werknemer laten (BTSZ, 2002, pg. 584-588). Er was echter een ongelijkheid in de berekening van het pensioen voor mannen en vrouwen. Dit onderscheid zou uiteindelijk tot de ondergang van dit systeem leiden (BTSZ, 2002, pg. 584-588; Put, J., 2007, pg.onbekend). Doelstellingen -opvangen van permanent arbeidsoverschot -bijzondere systemen te duur, daarom meer richting pensioenregelingen (niet werkloosheid) - flexibiliteit niet meer economische imperatieven bepaald, maar keuze aan de werknemer Kenmerken - datum van pensioen zelf bepalen - vanaf zestig jaar - pensioenstatuut
1.1.4. De jaren ’90: een toenemend succes (?) Begin de jaren negentig keert de economische conjunctuur om ten gevolge van de Golfoorlog en de Duitse hereniging. Het door Duitsland gevoerde beleid van hoge intrestvoeten leidt tot een crisis van het Europese Monetaire systeem. In 1993 zit België dan ook in een recessie. Belast met een aanzienlijke schuld moet ze haar bezuinigingsbeleid versterken (75 jaar RVA, 2010). In de tweede helft van de jaren negentig is er opnieuw sprake van een groei, een dalende werkloosheid en hoge inkomsten voor de staat en de sociale zekerheid (Deleeck, 2003, p 113). Op demografisch vlak vormt de vergrijzing een reden tot bezorgdheid. De verhouding van het aantal actieve werknemers en het aantal gepensioneerden kent immers een gestage ommekeer. De toename van de levensverwachting, in combinatie met de vorm van de leeftijdspiramide’, leiden tot een enorme generatie van senioren, van wie de pensioenen gefinancierd moeten worden. Deze groep staat echter niet meer in proportie tot het aantal werkende die dit alles financieren. Kortom de daling van het aantal werknemers resulteert in een stijging van de afhankelijkheidsratio met in 1990: 49.32% en in 2000: 51.80% (http://www.indexmundi.com). Daarnaast is er ook een toename van de overheidskosten voor de pensioenen en de gezondheidszorg (vorming en leeftijd, p 33). Als antwoord hierop wordt het brugpensioen opnieuw gewijzigd en ontstaan enkele alternatieve vormen van vervroegde uittreding. 1994: halftijds brugpensioen In 1994 wordt het halftijds brugpensioen ingevoerd. Het stelsel houdt in dat de halftijds bruggepensioneerde slechts voor de helft van de tijd gaat werken, en dus slechts de helft van zijn loon ontvangt. De andere helft van de tijd is de werknemer bruggepensioneerde en ontvangt hij een werkloosheidsvergoeding en een aanvullende vergoeding van de werkgever net zoals de voltijds bruggepensioneerde. In deze regeling zijn bedrijven niet verplicht om halftijds bruggepensioneerden voor elke post te compenseren met banen of zelfs om een compensatie te voorzien in dezelfde vestiging. Het halftijds brugpensioen is daarbij toepasbaar op werknemers met een minimumloopbaan van 25 jaar en een minimum leeftijd van 55 jaar, die minstens één jaar bij dezelfde onderneming werken. Enerzijds wordt het halftijds brugpensioen gebruikt als een verdediging wanneer er jobs op het spel staan, maar het kan evengoed een flexibele overgangsmaatregel zijn. Bedrijven
maken gebruik van halftijds brugpensioen om de leeftijdspiramide opnieuw in evenwicht te brengen en de loonmassa te beperken. Tot slot kunnen ze aan de hand van deze regeling ook een betere kwantitatieve en kwalitatieve herschikking doorvoeren van het personeelsbestand en kunnen ze meer flexibel inspelen op vragen van de werknemers (HRW, 2004, pg. 126). Doelstelling: -Leeftijdspiramide opnieuw in evenwicht brengen -Loonmassa beperken - Beter kwantitatieve en kwalitatieve herschikking door voeren van het personeelsbestand - inspelen op de vraag van bepaalde werknemers Kenmerken: - banen moeten niet meer gecompenseerd worden door nieuwe banen - halftijds brugpensioen - minimum loopbaan 25 jaar en minimumleeftijd 55 jaar
1995-1996: brugpensioen vanaf 55 jaar De wet van 3 april 1995 voert een tijdelijke afwijking in de minimumleeftijd van het brugpensioen. In plaats van op 58 jaar, kan men nu ook al vanaf 55 jaar in het brugpensioenstelsel treden. Wel is er een loopbaanvoorwaarde aan deze regeling gekoppeld: men moet een beroepsverleden van 33 jaar als loontrekkende aantonen (Claeys & Vanrobays, 2003, pg. 207). Doelstelling -Uitbreiding van het brugpensioen door tijdelijke afwijking op minimumleeftijd Kenmerken: - minimumleeftijd 55 jaar -loopbaanvoorwaarde: 33 jaar als loontrekkend
1997-1998: uitzonderingen op de wet van 1996 De wet van 26 juli 1996 brengt de minimumleeftijdsvereiste terug naar 58 jaar. Wel zijn hierop enkele uitzonderingen van toepassing: bij ondernemingen in herstructurering of in moeilijkheden, bij sluiting, etc. (Claes & Vanrobays, 2003, pg. 207; K.B. 7 december 1992). Kenmerk: - nieuwe beperking: minimumleeftijd opnieuw verhogen naar 58 jaar 1995: Het brugpensioen Canada-Dry Zoals hierboven aangegeven, zijn de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een conventioneel brugpensioen in de periode 1980-1990 enorm verstrengt. Daardoor komt een belangrijke groep oudere werknemers niet meer in aanmerking voor vervroegde uittreding. Om het systeem toch voor zoveel mogelijk begunstigden toegankelijk te houden, hebben ondernemingen op basis van het statuut ‘oudere werkloze’ een gelijkwaardig systeem op punt gezet: ‘het Canada-Dry Brugpensioen’. Deze regeling biedt een aanvullende werkloosheidsuitkering aan werknemers aan die te jong zijn voor het conventioneel brugpensioen of onvoldoende dienstjaren kunnen aantonen. Deze personen kunnen daarentegen wel een beroep doen op het statuut van oudere werkloze, dat in een gelijkaardig werkloosheidsstatuut voorziet als het conventioneel brugpensioen. Via dit statuut kan men dan als oudere werkloze beroep doen op het Brugpensioen Canada-Dry (RVA infoblad, 2010; Bussels, 2007, pg 45). Een belangrijk kenmerk van de brugpensioenen Canada-Dry is de afwezigheid van een regelgevend kader. Deze stelsels hoeven niet noodzakelijk te berusten op een cao. Ook in de werkloosheidsreglementering is er geen apart statuut voorzien. De begunstigde van de brugpensioen Canada-Dry blijft dus onderworpen aan de gewone regels inzake werkloosheidsuitkering (BTSZ, 2002, pg. 604-608). Het Brugpensioen Canada-Dry kent daarbij enkele voordelen voor de werknemer die het conventioneel brugpensioen niet kan bieden. Zo leggen de meeste regelingen een minimumleeftijd op die varieert tussen de 50 en 63 jaar. De anciënniteitsvoorwaarden variëren, bijvoorbeeld: geen, vijftien dagen of soms maximaal twintig jaar tewerkstelling binnen de onderneming (HRW, 2004, pg. 112). Het brugpensioen Canada-Dry vormt ook voor de werkgevers een mooi alternatief voor het conventioneel brugpensioen. De vervangingsplicht en de verschillende sociale bijdragen die
van toepassing zijn op het conventioneel brugpensioen, gelden niet voor de brugpensioenen Canada-Dry. Hierdoor kunnen deze alternatieve stelsels voor de werkgevers een belangrijke besparing opleveren (Bussels, 2007, pg. 45). Bijgevolg wordt het statuut ‘oudere werkloze’ in deze periode steeds meer aangewend in functie van dit voordelige ‘Brugpensioen CanadaDry’ (BTSZ, 2002, pg. 589-591). Doelstelling: - vervroegde uittreding voor zoveel mogelijk werknemers toegankelijk maken Kenmerken: - regeling buiten de wettelijke bepalingen om - een vroegere uitstap leeftijd, gematigdere loopbaanvereisten - goedkoop voor de werkgever: de werkgever moet geen bijdragen betalen - werkgever moet geen vervanging garanderen 1.1.5. De jaren2000-2015 Hoewel de Belgische economie in het begin van de jaren 2000 volop bloeit en de welvaart continu toeneemt, zijn er verschillende grote bedrijven in deze periode aan het herstructureren. Belgacom voorziet 4000 afvloeiingen, Sabena 700, De Post 9000, Electrabel 1700, Janssens Pharmaceutica 245, etc. Deze bedrijven beweren dat er geen probleem is en het om natuurlijke afvloeiingen gaat. Men schakelt echter deze natuurlijke afvloeiingen wel gelijk met een opstapregeling, brugpensioenen, etc. Deze maatregelen zijn misschien ‘sociaal gelijk’, maar een overmatig gebruik ervan zal op lange termijn tot problemen leiden. Ondanks haar uitzonderlijke conjunctuur, slaagt België er in het begin van de jaren 2000 niet in om de arbeidsmarkt beter te organiseren (Commissievergadering, 29 maart 2001, pg. 10). Vanaf 2005 gaat het opnieuw bergaf met de Belgische conjunctuur. In 2007 is er de kredietcrisis of bankencrisis die zich over heel de Verenigde Staten en Europa uitstrekt. De Belgische werkgelegenheid houdt in de hierop volgende periode (2008-2009) uitzonderlijk goed stand. Ondanks de grote recessie daalt het aantal arbeidsplaatsen zeer beperkt en herstelt de werkgelegenheid na de crisis snel. Achter deze schijnbare stabiliteit gaat echter een turbulente arbeidsmarkt schuil: in bepaalde delen van de economie gingen tienduizenden arbeidsplaatsen verloren, terwijl elders aan een hoog tempo jobs werden gecreëerd (Geurts, 2012, pg. 3-4). In 2011-2013, ten tijde van de Griekse crisis, blijft de groei van de Belgische economie echter matig. Ten gevolge van deze conjunctuurverzwakking daalde de binnenlandse werkgelegenheid in de loop van 2012 en vooral in het eerste
kwartaal van 2013. Door de moeilijke situatie op de arbeidsmarkt en de verdere toename van de beroepsbevolking blijft het aantal werklozen in deze periode dan ook stijgen (http://www.plan.be/). Zo blijkt bijvoorbeeld het absoluut aantal oudere werklozen het aantal bruggepensioneerden te overstijgen in deze periode 2000-2014. In de periode 2000-2015 wordt de invloed van Europa op de arbeidsmarkt van haar lidstaten groter en groter. In 2000 wordt beslist dat Europa de meest dynamische kenniseconomie ter wereld moet worden. Om deze doelstelling te bereiken, worden er enkele benchmarks opgesteld, waaronder ook een aantal voor de arbeidsmarkt. De bekendste is de 70%-norm: “tegen 2010 moeten zeven op de tien Europeanen op actieve leeftijd een betaalde baan hebben. Bovendien moet 60% van de vrouwen aan de slag zijn en moeten de ouderen (55plus) hun werkzaamheid opkrikken naar 50%”. Deze doelstelling geeft aan dat het belang van werk en de arbeidsmarkt vandaag niet meer weg te denken is. Een goed functionerende arbeidsmarkt is essentieel voor een goede economische ontwikkeling en het in stand houden van de sociale zekerheid (Claeys & Vanrobays, 2003, pg. 207). In kader van deze doelstelling ontwikkelde België het tijdskrediet voor oudere werknemers, het Generatie pact en andere activeringsmaatregelen. 2002: Het tijdskrediet voor oudere werknemers Het ‘tijdskrediet’ is de recente benaming voor ‘de deeltijdse arbeid in vast verband’. Voor oudere werknemers is er een aparte regeling in voege. Oudere werknemers hebben de keuze om hun arbeidsprestaties terug te brengen tot 80% of 50% van hun voltijdse betrekking. De gerechtigde werknemers ontvangen in dit stelsel een begrensde vergoeding (onderbrekingspremie) ter compensatie voor het afbouwen van hun arbeidstijd. Deze premie wordt door de RVA betaald (Van Looy & Mortelmans, 2013, pg. 1-26). Om van deze regeling gebruik te maken dient de werknemers minstens 50 jaar oud te zijn en een loopbaan van minstens 20 jaar te hebben. Eveneens moet de werknemer al vijf jaar binnen de onderneming tewerkgesteld zijn (HRW, 2004, pg. 126-127). Er is geen maximumduur voor het tijdskrediet bij oudere werknemers.
Doelstelling: - in kader van activering Kenmerken: - prestaties terugbrengen tot 80% of 50% van een voltijdse betrekking - begrensde vergoeding (onderbrekingspremie) - minimumleeftijdsvereiste 50 jaar, loopbaan 20 jaar 2005: Het Generatiepact Het Generatiepact ontstaat met de wet van 23 december 2005. Het reikt veel verder dan alleen maar de problematiek van het loopbaaneinde. Het wil meer jongeren en vijftigplussers aan het werk krijgen, de kansen van ouderen op de arbeidsmarkt verhogen, vervroegd stoppen met werken ontmoedigen, langer werken aanmoedigen, de sociale uitkeringen sneller aanpassen aan het welvaartspeil en de financiering van de sociale zekerheid versterken (http://www.seniorennet.be). In kader van het brugpensioen heeft het Generatiepact er eerst en vooral voor gezorgd dat vanaf 2005 de toegang tot het brugpensioen veel moeilijker werd gemaakt. Tegen 2008 zou de minimumleeftijdsvereiste opgetrokken worden tot 60 jaar, mits enkele uitzonderingen. Een tweede wijziging, is het belang van de parameter ‘loopbaanduur’. Vanaf 2008 kan een man nog steeds op 58 jaar op brugpensioen als hij een carrière van 35 achter de rug heeft. In 2012 is er al een carrière van 38 jaar nodig om in aanmerking te komen voor het brugpensioen. Voor vrouwen gelden in het begin (2008) soepelere regels, met een vastgestelde loopbaanduur van 30 jaar. Maar ook voor hen wordt de eis opgetrokken naar 34 jaar om uiteindelijk ook tot een loopbaan van 38 jaar te komen (Sels, Herremans, Nuyts et al. 2010, p29). Het Generatiepact vormt tevens de doodsteek voor het brugpensioen Canada-Dry. Vanaf 1 april 2006 moet een bijkomende sociale zekerheidsbijdrage worden betaald op de aanvulling, die kan oplopen tot 64.5%. Hierdoor kost die regeling vanaf 50 jaar evenveel als een verbrekingsvergoeding (CSPO-CENIM, pg. 1). Hierdoor vormt het brugpensioen Canada Dry geen aantrekkelijk alternatief meer voor de werkgever. Het
Generatiepact
gaat
er
bovendien
vanuit dat de
werkhervatting van
de
bruggepensioneerde moet gestimuleerd worden. In praktijk leidt dit tot de verplichting voor bruggepensioneerden, die jonger zijn dan 58 jaar en die in het kader van een
herstructurering worden ontslaan, om beschikbaar te zijn voor de arbeidsmarkt. Daarnaast moeten zij zich gedurende zes maande inschrijven in een tewerkstellingscel. Deze begeleidt de bruggepensioneerde in zijn zoektocht naar nieuw werk. Daarbij moet op elk geschikt voorstel worden ingegaan. Doet men dit enkele keren niet, dan loopt men het risico om tijdelijk geschorst te worden of het recht op brugpensioen te verliezen. Daartegenover staat wel dat je een premie krijgt indien je een job aanvaardt (Bussels, 2013, pg. onbekend). In 2008 bleek echter al dat deze wijzigingen niet zo effectief zijn als gehoopt (http://www.werkloosheidmetbedrijfstoeslag.be). Doelstelling: -Inperking van het brugpensioen door verstrenging van de voorwaarden -Ouderen moeten langer aan het werk blijven en meer ouderen moeten aan het werk Kenmerken: -De leeftijds- en loopbaanvereisten werden opgetrokken: 60j leeftijd, 38 j duur -Werkhervatting wordt gestimuleerd: verplichte beschikbaarheid op de arbeidsmarkt, tewerkstellingscel, doorbetaling brugpensioenvergoeding geval van werkhervatting.
2010: EU 2020 strategie De inzet van Europa 2020 gaat om meer werk en een beter bestaan. Met deze insteek wil men een slimme, duurzame en inclusieve groei genereren, nieuwe banen creëren en richting geven aan de samenleving. Het voorstel van de Commissie houdt vijf meetbare EUstreefdoelen in met als deadline 2020. Opdat iedere lidstaat ‘de Europa 2020-strategie’ op zijn eigen tempo zou kunnen invoeren, werden de EU doelstellingen vertaald naar nationale streefcijfers en een eigen traject. Zo moet het aantal werkende ouderen (55-64 jaar) in België opgekrikt worden tot 50% tegen 2020 (Europa 2020, 2012, pg. 2-3). Op dit vlak blijkt België vandaag nog altijd tekort te schieten. De Council of the European Union geeft België expliciet de volgende aanbeveling voor 2012-2013: “Step up efforts to close the gap between the effective and statutory retirement age, including by pursuing the on-going reforms to reduce the early-exit possibilities. Underpin reforms of the old-age social security systems with employment-support measures and labour market reforms conducive to active ageing. Increase the effective retirement age by aligning retirement age or pension benefits to changes in life
expectancy. Continue to improve the cost-efficiency of public spending on long term institutional care.” (The Council of the European Union, 2013, pg. 10). Doelstelling: - Aantal oudere werknemers doen toenemen tot 50%
2012: Het stelsel van Werkloosheid met Bedrijfstoeslag (SWT) Sinds 1 januari 2012 wordt er niet langer meer gesproken van het brugpensioen, maar van ‘Het stelsel van Werkloosheid met bedrijfstoeslag’ (SWT). De deze naamsverandering kwam er toen de OESO de oorlog verklaarde aan het brugpensioen en ook Europa pleitte voor een afschaffing van het Belgische brugpensioenstelsel. Door deze naamsverandering wil België blijk geven dat het systeem is afgeschaft. Desondanks blijft het systeem in werkelijkheid doorbestaan onder een andere naam en in beperktere vorm. Men strooit Europa dus zand in de ogen. De veranderingen en beperkingen die met de overgang naar SWT gepaard gaan zijn echter wel grondiger dan deze bij invoering van het Generatiepact. De minimumleeftijd wordt verhoogd naar 60 jaar en de anciënniteit naar 40 jaar voor de nieuwe cao’s vanaf 1 januari 2012. Voor de verlenging van de bestaande cao’s zullen de nieuwe leeftijdsvereiste en anciënniteit vanaf 2015 van kracht zijn (voor vrouwen is er een aangepaste regeling). Wel is er ruimte gelaten voor enkele uitzonderingen: in ondernemingen in moeilijkheden geldt de minimumleeftijd van 52 jaar. Elk jaar komt bij die leeftijd zes maanden totdat de leeftijd in 2018 55 jaar is. In ondernemingen in herstructureringen geldt de minimumleeftijd van 55 jaar vanaf 1 januari 2013. Daarnaast blijft in dit stelsel het activerend beleid bestaan samen met de verplichting om deel te nemen aan een tewerkstellingscel. Om het systeem verder te ontmoedigen moeten bovendien de werkgeversbijdragen en pseudo-brugpensioen worden verhoogd volgens de leeftijd van de werkloze. Tot slot is een nieuwe instap in het halftijdse brugpensioen
vanaf
2012
onmogelijk.
Het
(http://www.werkloosheidmetbedrijfstoeslag.be).
stelsel
dooft
op
termijn
uit
Doelstelling: - Naar Europa doen uitschijnen dat het systeem afgeschaft is, terwijl het in beperkte mate blijft voortbestaan. - Het opleggen van verstrengende voorwaarden aan het brugpensioen zodat het aantal sterk zal inkrimpen. Kenmerk: - minimumleeftijd 60 jaar en anciënniteit 40 jaar, mits uitzonderingen - activerend beleid en verplichte deelname aan een tewerkstellingscel
2. Appendix (2): niet toe te rekenen uitgaven III.B.5. FUNCTIONELE HERGROEPERING VAN DE TOTALE UITGAVEN VAN DE FEDERALE OVERHEID 1. Jaarcijfers : op basis van de functionele classificatie Benelux 1972 LB/SDS L.Buffel 0257/639 48 FUNCTIES EN SUBFUNCTIES
miljoenen EUR
1970
1975
1980
1.170,1 0,0 711,5 458,6
2.223,6 0,0 1.269,2 954,4
7.134,4 0,0 3.527,5 1.566,7
0,0
0,0
2.040,2
3.948,9
602,4
483,4
503,2
530,5
523,1
493,3
1. ALGEMEEN BESTUUR, BUITENLANDSE BETREKKINGEN EN ONTWIKKELINGSHULP 12 financieel bestuur en domeinen 15 buitenlandse betrekkingen 16 hulp ontwikkelingslanden
599,9 188,4 49,6 158,7
1.286,6 406,5 282,6 302,4
1.668,3 624,7 106,6 441,3
2.196,3 847,8 200,8 567,7
2.523,6 951,9 193,4 721,4
2.885,5 1.008,9 411,5 624,7
3.220,1 1.018,8 510,7 674,3
3.535,0 1.125,4 733,8 664,4
3.582,1 1.113,0 904,8 523,1
2.992,1 1.170,1 252,9 694,1
2. LANDSVERDEDIGING 22 landmacht 23 luchtmacht 24 zeemacht
823,0 453,6 238,0 29,7
1.596,4 892,4 386,7 101,6
2.466,5 1.299,0 721,4 116,5
3.190,4 1.779,9 768,5 183,4
3.235,0 1.765,0 795,7 153,7
3.326,7 1.779,9 828,0 168,6
3.036,7 1.556,8 795,7 158,7
3.019,3 1.549,3 790,8 156,2
3.086,3 1.626,2 788,3 163,6
3.014,4 1.561,7 728,8 168,6
3. OPENBARE ORDE EN VEILIGHEID 32 rechtsdiensten 33 politie 37 jeugdbescherming
235,5 69,4 86,8 34,7
505,7 151,2 168,6 84,3
706,5 238,0 280,1 19,8
956,9 304,9 391,7 22,3
1.125,4 389,2 473,5 5,0
1.194,8 416,5 498,3 5,0
1.549,3 461,1 790,8 5,0
1.626,2 490,8 803,2 5,0
1.695,6 488,4 862,7 5,0
1.814,6 562,7 889,9 5,0
1.470,0 790,8 290,0 225,6 99,2
2.969,8 1.415,5 622,2 476,0 332,2
4.982,7 2.394,7 1.006,4 850,3 458,6
5.939,5 2.769,0 1.390,7 937,0 632,1
3.934,1 1.606,4 1.487,4 228,1 510,7
3.797,7 1.452,7 1.594,0 133,9 545,4
3.274,7 947,0 1.544,4 99,2 594,9
3.230,1 788,3 1.621,2 104,1 614,8
2.937,5 508,2 1.670,8 96,7 565,2
2.883,0 99,2 1.928,6 81,8 666,8
5. HANDEL EN NIJVERHEID 53 industrie 54 mijnwezen
304,9 114,0 109,1
518,1 215,7 133,9
731,3 59,5 361,9
3.081,3 2.583,1 37,2
1.177,5 840,4 37,2
1.180,0 808,1 27,3
1.061,0 733,8 24,8
947,0 575,1 19,8
934,6 634,6 19,8
761,0 275,2 12,4
6. LANDBOUW 62 akkerbouw, tuinbouw en veeteelt
384,2 245,4
210,7 121,5
317,3 190,9
456,1 332,2
342,1 260,3
349,5 267,7
329,7 240,5
364,4 280,1
312,3 228,1
309,9 205,8
7. ONDERWIJS, CULTUUR EN RECREATIE 72 primair onderwijs 73 secundair onderwijs 74 wetenschappelijk onderwijs 75 onderwijs aan gehandicapten 76 jeugdzorg, volksopleiding, sport en recreatie
1.809,6 483,4 875,1 178,5 0,0 24,8
4.335,7 1.110,6 2.012,9 394,2 168,6 76,8
6.507,2 1.665,8 3.235,0 552,8 287,6 22,3
8.470,5 2.216,2 4.253,9 602,4 389,2 22,3
1.638,6 612,3 520,6 47,1 5,0 17,4
1.906,3 681,7 582,5 52,1 5,0 49,6
1.901,3 721,4 629,6 57,0 0,0 14,9
1.928,6 773,4 637,1 49,6 0,0 9,9
2.159,2 835,4 783,3 64,5 0,0 9,9
2.198,8 880,0 761,0 71,9 0,0 5,0
8. SOCIALE VOORZIENINGEN EN VOLKSGEZONDHEID 82 sociale zekerheid 820 niet verdeeld 821 pensioenen 822 arbeidsongevallen en beroepsziekte-uitkeringen 823 arbeidsongeschiktheid wegens ziekte ( zie 824) 824 medische verzorging, excl. investerings- en exploitatie- uitgaven voor ziekenhuizen (incl. 823) 825 kinderbijslagen en geboortepremies 826 werkloosheidsuitkeringen 83 sociale bijstand 84 sociale hulp 841 herstelschade aan personen 843 gezinshulp 85 tewerkstelling 87 volksgezondheid 872 verpleeginrichtingen 873 openbare hygiëne
1.584,0 1.041,2 0,0 297,5 57,0 0,0
4.672,8 3.376,3 0,0 1.090,7 148,7 0,0
8.277,2 5.753,6 0,0 1.685,7 193,4 0,0
627,2 44,6 14,9 32,2 255,3 208,2 12,4 29,7 168,6 99,2 34,7
1.559,3 94,2 483,4 148,7 488,4 304,9 59,5 94,2 433,8 233,0 114,0
2.488,9 133,9 1.229,6 84,3 733,8 505,7 52,1 919,7 585,0 401,6 128,9
3.852,3 208,2 1.492,3 79,3 800,7 577,6 52,1 860,2 622,2 490,8 57,0
4.248,9 272,7 285,1 148,7 723,8 537,9 27,3 215,7 880,0 761,0 86,8
4.122,5 240,5 262,8 193,4 637,1 537,9 34,7 176,0 847,8 761,0 64,5
4.695,1 257,8 267,7 208,2 567,7 550,3 12,4 242,9 902,3 793,3 81,8
4.918,2 193,4 270,2 255,3 619,7 518,1 24,8 188,4 947,0 803,2 116,5
4.692,6 161,1 270,2 334,7 614,8 505,7 27,3 198,3 1.048,6 912,2 109,1
1.296,5 161,1 14,9 342,1 585,0 480,9 9,9 96,7 1.061,0 882,5 146,3
116,5 111,6 5,0
295,0 280,1 14,9
342,1 329,7 12,4
255,3 252,9 2,5
12,4 9,9 2,5
34,7 34,7 0,0
19,8 17,4 2,5
37,2 34,7 2,5
34,7 32,2 2,5
17,4 14,9 2,5
8.497,8
18.614,3
33.133,4
0. NIET TOE TE REKENEN (excl. aflossingen) 00 algemeen 01 overheidsschulden en vorderingen 02 betrekkingen met andere publiekrechtelijke lichamen voorzover niet in andere functies opgenomen 03 betrekkingen met de Gemeenschappen en de Gewesten
4. VERKEERSWEZEN 42 landwegen 43 spoorwegen 44 waterwegen 47 P.T.T.
9. VOLKSHUISVESTING EN RUIMTELIJKE ORDENING 92 volkshuisvesting 93 ruimtelijke ordening - urbanisatie TOTAAL UITGAVEN
1985
1990
1991
1992
1993
1994
1995
16.115,6 15.091,8 15.042,2 17.161,7 17.156,7 17.588,0 17.414,5 0,0 27,3 7,4 12,4 9,9 7,4 7,4 9.315,8 13.708,5 13.936,6 16.313,9 16.308,9 16.727,9 16.680,8 2.850,8 753,6 614,8 332,2 307,4 329,7 230,5
11.098,2 10.000,0 8.408,5 7.920,2 2,5 12,4 2.635,1 3.061,5 208,2 39,7 0,0 0,0
9.335,7 10.181,0 10.349,6 12.181,5 12.374,8 7.352,5 8.068,9 8.210,2 9.858,7 10.156,2 14,9 14,9 79,3 1.901,3 6.824,5 2.677,3 2.796,2 2.726,8 2.811,1 1.836,9 32,2 37,2 24,8 19,8 24,8 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0
51.760,2 39.080,4 39.053,1 41.735,4 42.194,0 44.511,8 43.780,5 Bron: Algemene Toelichting
3. Appendix (3): SPSS output 3.1. Conjunctuur zonder 2 jaar vertraging 3.1.1. Descriptive Statistics
brugpensioenprocent conjunctuur
Mean
Std. Deviation
N
7,810229917647
,5122194901892
17
-8,705882352941 9,0561077862012
17
3.1.2. Model Summary Model
R
1
R Square
,245
a
b
Adjusted R
Std. Error of the
Square
Estimate
,060
-,003
Durbin-Watson
,5129171378970
,328
a. Predictors: (Constant), conjunctuur b. Dependent Variable: brugpensioenprocent
3.1.3. a
ANOVA Model
Sum of Squares Regression
1
df
Mean Square
F
,252
1
,252
Residual
3,946
15
,263
Total
4,198
16
Sig. ,957
,344
b
a. Dependent Variable: brugpensioenprocent b. Predictors: (Constant), conjunctuur
3.1.4. Coefficients Model
Unstandardized
Standardized
Coefficients
Coefficients
B
1
(Constant conjunctuur
Std. Error
7,931
,175
,014
,014
t
a
Sig.
Beta
a. Dependent Variable: brugpensioenprocent
Correlations
Zero-order 45,2 85 ,245
,978
Partial
Collinearity Statistics
Part
Tolerance
VIF
,000 ,344
,245
,245
,245
1,000
1,000
3.2. Conjunctuur met 2 jaar vertraging 3.2.1. Descriptive Statistics
brugpensioenprocent conjunctuur_vertraging
Mean
Std. Deviation
7,810229917647
,5122194901892
17
9,4596589293073
17
10,847058823529
N
3.2.2. Model Summary Model
R
1
R Square
,472
a
b
Adjusted R
Std. Error of the
Square
Estimate
,223
,171
Durbin-Watson
,4663432597419
,669
a. Predictors: (Constant), conjunctuur_vertraging b. Dependent Variable: brugpensioenprocent
3.2.3. a
ANOVA Model
Sum of Squares Regression
1
df
Mean Square
,936
1
,936
Residual
3,262
15
,217
Total
4,198
16
F
Sig.
4,303
,056
b
a. Dependent Variable: brugpensioenprocent b. Predictors: (Constant), conjunctuur_vertraging
3.2.4. Coefficients Model
Unstandardized
Standardized
Coefficients
Coefficients
B
Std.
t
a
Sig.
Beta
Zero
Error (Constant) 1
Conjunct. vertraging
8,088
,175
,026
,012
a. Dependent Variable: brugpensioenprocent
Correlations
Partial
Collinearity Statistics
Part
Tolerance
VIF
order
,472
46,185
,000
2,074
,056
,472
,472
,472
1,000
1,000
3.3. Heeft het brugpensioen invloed op de jeugdwerkloosheid? 3.3.1. Model Summary Model
R
1
R Square
,511
a
b
Adjusted R
Std. Error of the
Square
Estimate
,261
Durbin-Watson
,208 1,4847602929815
,628
a. Predictors: (Constant), brugpensioenprocent, conjunctuur_vertraging b. Dependent Variable: jeugdwerklozenprocent
3.3.2. a
ANOVA Model
1
Sum of Squares
df
Mean Square
Regression
21,768
2
10,884
Residual
61,726
28
2,205
Total
83,494
30
F
Sig.
4,937
,015
b
a. Dependent Variable: jeugdwerklozenprocent b. Predictors: (Constant), errorterm, conjunctuur_vertraging
3.3.3. Coefficients Model
Unstandardized
Standardized
Coefficients
Coefficients
B
Std. Error
t
a
Sig.
Beta
Correlations
Zero-
Partial
Collinearity Statistics
Part
Tolerance
VIF
order (Constant) 1
Conjunctuur vertraging errorterm
8,032
1,812
-,080
,028
,217
,261
a. Dependent Variable: jeugdwerklozenprocent
4,433
,000
-,469
-2,847
,008
-,492
-,424
-,403
,852
1,174
,261
,831
,413
,314
,155
,135
,852
1,174
3.4. Alle kernfactoren 3.4.1. Descriptive Statistics Mean brugpensioenprocent
Std. Deviation
N
6,955758716129 1,0535437711185
31
conjunctuur_vertraging
-7,577419354839 9,8311989664679
31
actievenprocent
41,104009138710 7,2815450474535
31
3,499984574194 1,4445676145755
31
10,143733196774 1,6682729372163
31
werklozenouderenprocent jeugdwerklozenprocent 3.4.2.
Model Summary Model
R
1
R Square
,973
a
b
Adjusted R
Std. Error of the
Square
Estimate
,947
,938
Durbin-Watson
,2617272352183
1,035
a. Predictors: (Constant), jeugdwerklozenprocent, werklozenouderenprocent, conjunctuur_vertraging, actievenprocent b. Dependent Variable: brugpensioenprocent 3.4.3. a
ANOVA Model
Sum of Squares Regression
1
Residual Total
df
Mean Square
31,518
4
7,879
1,781
26
,069
33,299
30
F
Sig.
115,026
,000
b
a. Dependent Variable: brugpensioenprocent b. Predictors: (Constant), jeugdwerklozenprocent, werklozenouderenprocent, conjunctuur_vertraging, actievenprocent 3.4.4. Model
Unstandardize d Coefficients B Std. Error 13,997 ,514
Coefficients Standardized t Coefficients Beta
(Constant) Conjunctuur ,005 ,006 vertraging 1 Actieven% -,178 ,010 Werklozenouderen% ,264 ,052 Jeugdwerklozen% -,059 ,034 a. Dependent Variable: brugpensioenprocent
a
Sig.
Correlations Zero order
Partial
Part
Collinearity Statistics Toleran VIF ce
27,239
,000
,048
,856
,400
-,168
,166
,039
,653
1,531
-1,232 ,363 -,094
-17,132 5,100 -1,749
,000 ,000 ,092
-,942 -,513 ,216
-,958 ,707 -,324
-,777 ,231 -,079
,398 ,407 ,714
2,514 2,458 1,401
3.4.5. Correlations
Pearson Correlation
Actieven
Werklozen
Jeugd-
%
vertraging
%
ouderen
werklozen
%
%
1,000
-,168
-,942
-,513
,216
conjunctuur_vertraging
-,168
1,000
,156
-,193
-,492
actievenprocent
-,942
,156
1,000
,706
-,279
werklozenouderenprocent
-,513
-,193
,706
1,000
-,029
,216
-,492
-,279
-,029
1,000
.
,183
,000
,002
,122
conjunctuur_vertraging
,183
.
,200
,149
,002
actievenprocent
,000
,200
.
,000
,064
werklozenouderenprocent
,002
,149
,000
.
,438
jeugdwerklozenprocent
,122
,002
,064
,438
.
brugpensioenprocent
31
31
31
31
31
conjunctuur_vertraging
31
31
31
31
31
actievenprocent
31
31
31
31
31
werklozenouderenprocent
31
31
31
31
31
jeugdwerklozenprocent
31
31
31
31
31
brugpensioenprocent
N
Conjunctuur
brugpensioenprocent
jeugdwerklozenprocent
Sig. (1-tailed)
Brugpensioen
4. Appendix (4): Assumpties 4.1. Effect van de conjunctuur
4.1.1. Model zonder 2 jaar vertraging Voor de assumpties die gepaard gaan met een regressie analyse, geldt het volgende (Field, 2013, pg. 312). -
Multicollineariteit: deze assumptie veronderstelt dat er geen perfect lineaire relatie is tussen twee of meer predictoren. Deze assumptie is hier niet van toepassing, aangezien er maar 1 predictor is.
-
Independent errors: de error-termen moeten ongecorreleerd zijn. Deze assumptie wordt getest aan de hand van de Durbin-Watson test, die test voor seriële correlaties tussen de errortermen. De waarde van test leunt best zo nauw mogelijk aan bij 2. (een waarde groter dan twee wijst op een negatieve correlatie en een waarde kleiner als twee op een positieve correlatie). Onderstaande regressie geeft een DurbinWatson waarde aan van 0,328. Aangezien het aantal jaren waarover de regressie wordt gedaan (n) 17 en het aantal predictoren (behalve het intercept) (k) gelijk is aan 1, is het betrouwbaarheidsinterval [0.873;1.102]. Met andere woorden de waarde uit de regressie valt net niet binnen het betrouwbaarheidsinterval. Op het 1% niveau wordt de assumptie geschonden.
-
Linearity: het brugpensioen moet lineair gerelateerd zijn aan elke predictor, dit wordt aangetoond door het (scatterplot).
-
Homoscedasticity: op elk niveau van de kernvariabelen (predictoren) moet de variantie van de residuen constant zijn (scatterplot).
-
De punten zijn min of meer random en gelijk gespreid over de plot. Dit patroon is een indicatie voor een situatie waarin de assumpties van lineariteit en homoscedasticiteit niet geschonden zijn (Field, 2013, p. 349). -
Normally distributed errors: de residuen in het model zijn random, normaal verdeelde variabelen met een gemiddelde van nul. Onderstaande grafiek toont aan dat de distributie ongeveer normaal verdeeld is. Als is er toch een kleine positieve skew waar te nemen en één outlier. Er worden echter geen waarden verwijderd aangezien de dataset al zo beperkt is (P-P plot).
. -
Deze P-P plot toont de afwijking van assumptie van normaliteit als afwijkingen van de diagonale lijn. Voor dit model liggen de punten betrekkelijk dicht bij de diagonaal. Dit wijst op een normale distributie, vandaar dat dit plot ook suggereert dat de residuen normaal verdeeld zijn.
4.1.2. Model met inbegrip van 2 jaar vertraging Voor de assumpties die gepaard gaan met een regressie analyse, geldt het volgende (Field, 2013, pg. 312). -
Multicollineariteit: deze assumptie veronderstelt dat er geen perfect lineaire relatie is tussen twee of meer predictoren. Dit is niet van toepassing op dit model.
-
Independent errors: de error-termen moeten ongecorreleerd zijn. Deze assumptie wordt getest aan de hand van de Durbin-Watson test, die test voor seriële correlaties tussen de errortermen. De waarde van test leunt best zo nauw mogelijk aan bij 2. (een waarde groter dan twee wijst op een negatieve correlatie en een waarde kleiner als twee op een positieve correlatie). Onderstaande regressie geeft een DurbinWatson waarde aan van 0,669. Aangezien het aantal jaren waarover de regressie wordt gedaan (n) 17 en het aantal predictoren (behalve het intercept) (k) gelijk is aan 1, is het betrouwbaarheidsinterval [0,873;1,102]. Met andere woorden de waarde uit de regressie valt net niet binnen het betrouwbaarheidsinterval. Op het 1% niveau wordt de assumptie geschonden.
-
Linearity: het brugpensioen moet linear gerelateerd zijn aan elke predictor (scatterplot).
-
Homoscedasticity: op elk niveau van de kernvariabelen (predictoren) moet de variantie van de residuen constant zijn (scatterplot).
De punten zijn min of meer random en gelijk gespreid over de plot. Dit patroon is een indicatie voor een situatie waarin de assumpties van lineariteit en homoscedasticiteit niet geschonden zijn. -
Normally distributed errors: de residuen in het model zijn random, normaal verdeelde variabelen met een gemiddelde van nul. Onderstaande grafiek toont aan
dat de distributie ongeveer normaal verdeeld is. Als is er toch een kleine positieve skew waar te nemen en één outlier. Er worden echter geen waarden verwijderd aangezien de dataset al zo beperkt is (P-P plot).
. -
Deze P-P plot toont de afwijking van assumptie van normaliteit als afwijkingen van de diagonale lijn. Voor dit model liggen de punten betrekkelijk dicht bij de diagonaal. Dit wijst op een normale distributie, vandaar dat dit plot ook suggereert dat de residuen normaal verdeeld zijn.
4.2.
Heeft het brugpensioen effect op de werkloosheid?
Voor de assumpties die gepaard gaan met een regressie analyse, geldt het volgende (Field, 2013, pg. 312). -
Multicollineariteit: deze assumptie veronderstelt dat er geen perfect lineaire relatie is tussen twee of meer predictoren. De predictor variabelen mogen onderling dus niet te hoog correleren. Deze assumptie wordt niet geschonden aangezien alle VIFwaarden kleiner zijn dan tien.
-
Independent errors: de error-termen moeten ongecorreleerd zijn. Deze assumptie wordt getest aan de hand van de Durbin-Watson test, die test voor seriële correlaties tussen de errortermen. De waarde van test leunt best zo nauw mogelijk aan bij 2. (een waarde groter dan twee wijst op een negatieve correlatie en een waarde kleiner als twee op een positieve correlatie). Onderstaande regressie geeft een DurbinWatson waarde aan van 0,628. Aangezien het aantal jaren waarover de regressie wordt gedaan (n) 31 en het aantal predictoren (behalve het intercept) (k) gelijk is aan 2, is het betrouwbaarheidsinterval [1,085;1.1,345]. Met andere woorden de waarde uit de regressie valt niet binnen het betrouwbaarheidsinterval. Op het 1% niveau wordt de assumptie geschonden.
-
Linearity & additivity: het brugpensioen moet linear gerelateerd zijn aan elke predictor en aangezien er verschillende predictoren zijn, wordt hun gecombineerde effect, het best omschreven door hun effecten met elkaar te cummuleren (scatterplot).
-
Homoscedasticity: op elk niveau van de kernvariabelen (predictoren) moet de variantie van de residuen constant zijn (scatterplot).
De punten zijn min of meer random en gelijk gespreid over de plot. Dit patroon is een indicatie voor een situatie waarin de assumpties van lineariteit en homoscedasticiteit niet geschonden zijn. -
Normally distributed errors: de residuen in het model zijn random, normaal verdeelde variabelen met een gemiddelde van nul. Onderstaande grafiek toont aan dat de distributie ongeveer normaal verdeeld is. Als is er toch een kleine positieve skew waar te nemen en één outlier. Er worden echter geen waarden verwijderd aangezien de dataset al zo beperkt is (P-P plot).
. -
Deze P-P plot toont de afwijking van assumptie van normaliteit als afwijkingen van de diagonale lijn. Voor dit model liggen de punten betrekkelijk dicht bij de diagonaal. Dit wijst op een normale distributie, vandaar dat dit plot ook suggereert dat de residuen normaal verdeeld zijn.
4.3.
Analyse op basis van de kernfactoren
Voor de assumpties die gepaard gaan met een regressie analyse, geldt het volgende (Field, 2013, pg. 312). -
Multicollineariteit: deze assumptie veronderstelt dat er geen perfect lineaire relatie is tussen twee of meer predictoren. De predictor variabelen mogen onderling dus niet te hoog correleren. Deze assumptie wordt niet geschonden aangezien alle VIFwaarden kleiner zijn dan tien.
-
Independent errors: de error-termen moeten ongecorreleerd zijn. Deze assumptie wordt getest aan de hand van de Durbin-Watson test, die test voor seriële correlaties tussen de errortermen. De waarde van test leunt best zo nauw mogelijk aan bij 2. (een waarde groter dan twee wijst op een negatieve correlatie en een waarde kleiner als twee op een positieve correlatie). Onderstaande regressie geeft een DurbinWatson waarde aan van 1.035. Aangezien het aantal jaren waarover de regressie wordt gedaan (n) 32 en het aantal predictoren (behalve het intercept) (k) gelijk is aan 4, is het betrouwbaarheidsinterval [0.9678;1.509]. Met andere woorden de waarde uit de regressie valt binnen het betrouwbaarheidsinterval. Op het 1% niveau wordt de assumptie niet geschonden.
-
Linearity & additivity: het brugpensioen moet linear gerelateerd zijn aan elke predictor en aangezien er verschillende predictoren zijn, wordt hun gecombineerde effect, het best omschreven door hun effecten met elkaar te cummuleren (scatterplot).
-
Homoscedasticity: op elk niveau van de kernvariabelen (predictoren) moet de variantie van de residuen constant zijn (scatterplot).
De punten zijn min of meer random en gelijk gespreid over de plot. Dit patroon is een indicatie voor een situatie waarin de assumpties van lineariteit en homoscedasticiteit niet geschonden zijn. -
Normally distributed errors: de residuen in het model zijn random, normaal verdeelde variabelen met een gemiddelde van nul. Onderstaande grafiek toont aan dat de distributie ongeveer normaal verdeeld is. Als is er toch een kleine positieve skew waar te nemen en één outlier. Er worden echter geen waarden verwijderd aangezien de dataset al zo beperkt is.
.
-
Deze P-P plot toont de afwijking van assumptie van normaliteit als afwijkingen van de diagonale lijn. Voor dit model liggen de punten betrekkelijk dicht bij de diagonaal. Dit wijst op een normale distributie, vandaar dat dit plot ook suggereert dat de residuen normaal verdeeld zijn.
5. Appendix (5): tijdslijn Tijdlijn 1974
conventioneel brugpensioen
1975
C.A.O. 17
1976
wettelijk brugpensioen
1977
1978
1979
bijzonder brugpensioen oudere werklozen bijzonder brugpensioen bejaarde invaliden cao's in de lijn van cao 17
1980
1981
verstrenging brupgensioen "1980" brugrustpensioen
1982
1983
1984
verstrenging brugpensioen "1983"
doel:
werknemers kunnen op rustgesteld worden voor hun 65 jaar met waarborg op inkomen arbeidsplaatsen vrijmaken voor jonge werklozen kenmerk: geen garantie dat vrije plaatsen voor jongeren zijn oudere werknemer moet ontslag afwachten geen minimumleeftijd tot aanvraag Bruggepensioneerden moet niet ingeschreven zijn als werkzoekend doel: werknemers kunnen op rust gesteld worden vanaf 60/55 jaar arbeidsplaatsen vrijmaken voor jonge werklozen als antwoord op begroting die ontspoort kenmerk: op vrijwillige basis, ontslag moet niet meer afgewacht worden verplichte vervanging van oudere werknemer door werknemer jonger dan 30 jaar aanvullende vergoeding wordt nu door rijksbegroting betaald doel: grote groep langdurige werklozen beperken (als antwoord op wettelijk brugpensioen) kenmerk: voor niet actieven --> deze mensen worden dan ook niet vervangen door jeugdwerklozen gewaarborgd inkomen is vervroegd pensioen financieel minder gunst en aantrekkelijk stelsel doel: uitbreiding brugpensioen om overtollig personeel te laten afvloeien antwoord op de technische revolutie kenmerk: brugpensioen vanaf 52 (man)/47 (vrouw) brugpensioen vanaf 55 met uitzondering minimum leeftijd ingevoerd 55 jaar, wel uitzonderingen mogelijk doel: kenmerk: invoeren loopbaanvoorwaarde: 6 jaar loondienst in de negen jaar voorafgaand aan de aanvraag doel: herverdeling van arbeid: kansen voor oudere werknemers en aandacht niet enkel meer op jongere afname aantal mensen in brugpensioenstelsel? kenmerk: werkgever moet werknemer verplicht vervangen door werkzoekende (niet jeugdwerkloze) statuut gepensioneerde!!!! enkel voor actieve werknemers doel: aantal bruggepensioneerden verminderen, financiering BP en SZH, actief ouder worden stimuleren kenmerk: minimum aantal dienstjaren leeftijdsgrens: minimum 55 jaar (1983) --> 58 jaar, uitzondering: bedrijf in herstructurering of moeilijkheden
1985
1986
1987
statuut oudere werkloze
uitzondering op wet 1996
alternatieve bron van brugpensioen voor sectoren waarin de cao's dit niet voorzien basis later voor het brugpensioen Canada-Dry Kenmerk: voor werklozen vanaf 55 jaar minder gunstig stelsel als brugpensioen statuut werkloze en mogelijkheid tot registratie als niet-werkzoekend (onafhankelijk van brugpensioenstelsel) doel: aantal bruggepensioneerden verminderen, financiën, actief ouder worden stimuleren kenmerk: voorwaarde op brugpensioenvergoeding te ontvangen is dat werknemer vervangen wordt door een andere. mnimum aantal dienstjaren: 5 bij laatste werkgever, 10 jaar binnen sector of 20 jaar in loondienst doel: aantal bruggepensioneerden verminderen, financiën, actief ouder worden stimuleren kenmerk: verstrenging vereiste anciënniteit: 25 jaar loondienst werkelijke vervangingsplicht: werkgever moet verplicht werknemer vervangen intrede van parafiscaliteit: werkgeversbijdrage MAAR statuut oudere werkloze werd deste populairder doel: liberaliseren van brugpensioenstelsel kenmerk: hetzelfde statuut als aan werklozen (ipv gepensioneerden zoals sinds 1986) doel: opvangen permanent arbeidsoverzocht bekommernis budgettair evenwicht keuze aan de werknemers voor pensioenleeftijd kenmerk: minder bruggepensioneerden, meer richting pensioen datum van pensioen zelf bepalen statuut oudere werklozen (werklozen statuut) wordt populairder doel: leeftijdspiramide in evenwichtbrengen: kwantitatieve en kwalitatieve herschikking van personeelsbestaand loonmassa beperken kenmerk: banen moeten niet gecompenseerd worden door nieuwe banen doel: uitbreiding brugpensioen kenmerk: buiten het wettelijke systeem om vroegere uitstapleeftijd als brugpensioen goedkoper voor werkgever als brugpensioen er moest geen vervanging gegarandeerd worden doel: tijdelijke afwijkingen doel: uitbreiding statuut oudere werkloze kenmerk: minimumleeftijd wordt verlaagd tot 50 jaar doel: minimumleeftijdsvereiste terug op 58 jaar
oudere werkloze
kenmerk: overstijgt voor het eerst het aantal bruggepensioneerden
1988
1990
verstrenging brugpensioen "1985" verstrenging brugpensioen "1990"
1991
KB 7 december 1992
1992
flexibele pensioenleeftijd 1992
1989
1993 halftijds-
1994
brugpensioen
1993 Brugpensioen
1995
Canada-Dry
1995 1996 brugpensioen vanaf 55 jaar oudere werkloze (1996) 1997
1998
doel:
1998
oudere werkloze
kenmerk: overstijgt voor het eerst het aantal bruggepensioneerden
1999
2000
2001
2007
extra voorwaarden
europese regelgeving + 'interprofessioneel akkoord van 12 december 2002: doel: inperken aantal oudere werklozen kenmerk: minimumleeftijdsvereiste teruggebracht op 58 jaar doel: inperken aantal werklozen in de Canada-Dry brugpensioenregeling kenmerk: ingeperkt op basis van statuut 'oudere werkloze' doel: in kader van activering Kenmerk: prestaties terugbrengen tot 80 of 50% minimumleeftijdsvereiste 50 j, loopbaan 20 jaar doel: ouderen moeten langer aan het werk blijven meer ouderen moeten aan het werk kenmerk: inpberking brugpensioen door strengere voorwaarden duur van de loopbaan als parameter gebruik leeftijds en loopbaanvereisten opgetrokken tot 60j en 38j voor de duur parafiscale behandeling van de vergoedingen word aangetast werkhervatting wordt gestimuleerd verplichte beschikbaarheid op arbeidsmarkt + tewerkstellingscel + doorbetaling als werkhervatting doel: vergrijzingskosten drukken
2008
het Generatiepact "2008"
kenmerk: minimumleeftijdsvereiste brugpensioen 60 jaar verstrenging paremeter 'loopbaanduur' voor brugpensioen (man: 35 jaar)
EU 2020-strategie
doel:
SWT
doel: tegenover Europa doen uitschijnen dat het systeem afgeschaft is, terwijl het in beperkte mate blijft bestaan Kenmerk: minimumleeftijd 60 jaar en anciënniteit 40 jaar activerend beleid en verplichte deelname aan een tewerkstellingscel
2002
oudere werkloze Canada Dry
2003 Tijdskrediet 2004 Het generatiepact "2005" 2005
2006
2009
2010
aantal oudere werknemers doen toenemen tot 50% werkgelegenheidsgraad doen toenemen
2011
2012
2013
2014
2015
2016
2017
2018
6. Appendix (6): datareeks 6.1.
Aantal bruggepensioneerden
jaar # tot. brugpensioen 1974 1975 4.402 1976 13.520 1977 33.763 1978 61.841 1979 76.815 1980 93.095 1981 114.076 1982 117.368 1983 125.537 1984 126.286 1985 124.708 1986 129.147 1987 130.541 1988 134.406 1989 139.438 1990 140.823 1991 139.713 1992 141.897 1993 137.562 1994 136.362 1995 135.442 1996 135.654 1997 130.976 1998 124.291 1999 119.491 2000 115.570 2001 111.164 2002 107.682 2003 108.988 2004 110.796 2005 109.891 2006 111.851 2007 114.320 2008 115.964 2009 116.134 2010 120.321 2011 119.219 2012 115.042
Bron: 1974-2009: 75 jaar RVA 2009-2012: www.rva.be
6.2.
Demografie
jaar 1974 1975 1976 1977 1978 1979 1980 1981 1982 1983 1984 1985 1986 1987 1988 1989 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010 2011 2012
demografie totaal
demografie vanaf 50 (tot 1990) daarna van 52-65 jaar 9.772.419 1.599.884
9.800.700 9.818.227 9.830.357 9.839.533 9.848.382 9.859.242 9.858.981 9.856.303 9.855.520 9.855.372 9.858.308 9.861.823 9.870.233 9.901.664 9.937.697 9.967.378 10.004.490 10.045.160 10.084.480 10.115.600 10.136.810 10.156.640 10.181.250 10.203.010 10.226.420 10.251.250 10.286.570 10.332.780 10.376.130 10.421.140 10.478.620 10.547.960 10.625.700 10.709.970 10.796.490 10.920.270 11.047.740 11.106.960
1.500.242 1.571.276 1.582.493 1.582.229 1.588.686 1.597.536 1.628.265 1.671.983 1.720.858 1.763.941 1.774.763 1.758.091 1.742.044 1.727.246 1.725.968 1.714.338 1.694.743 1.665.940 1.648.464 1.642.967 1.642.714 1.635.731 1.652.301 1.669.303 1.692.064 1.713.965 1.739.466 1.765.196 1.794.821 1.821.768 1.854.114 1.897.430 1.953.544 2.005.370 2.047.395 2.088.850 2.134.481 2.157.741
Bronnen: Demografie totaal: OECD.stat Demografie 50-64 jaar: Eurotstat-ILO Optelling gemaakt van volgende leeftijdsgroepen: 50-54, 55-59, 5964 jarigen, voor elk jaar in de periode 19742012.
6.3.
Actieve bevolking bij de vijftigplussers
jaar
50-54j 1974 1975 1976 1977 1978 1979 1980 1981 1982 1983 1984 1985 1986 1987 1988 1989 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010 2011 2012
Bron: OECD.stat
357.803,30 367.832,03 347.329,66 326.888,02 311.899,14 302.506,92 306.431,33 301.837,34 307.550,53 302.041,10 295.464,00 305.047,20 329.271,20 332.204,30 372.963,60 401.919,20 419.647,06 433.792,81 460.100,87 455.725,65 472.197,61 480.202,02 517.413,57 528.126,85 551.999,50 558.055,79 583.286,76 612.617,32 611.732,23 622.023,50
55-59j
60-64j
238.119,14 235.808,85 229.051,21 220.981,85 197.905,15 196.710,95 203.375,16 191.518,27 192.195,35 189.688,90 187.026,10 198.876,50 203.477,90 186.976,20 184.763,20 191.753,20 202.100,43 201.950,85 207.969,76 234.552,66 251.933,50 279.676,44 304.460,23 318.274,82 345.518,81 356.926,78 364.267,90 388.801,44 408.807,28 424.144,89
66.964,38 79.619,58 89.403,87 75.812,88 65.098,69 65.363,28 67.750,69 62.671,28 59.286,19 69.461,90 66.890,80 63.582,10 65.614,20 61.618,40 60.147,00 55.160,70 69.112,67 67.023,75 64.062,79 63.389,74 66.732,93 71.312,05 83.481,92 86.805,62 102.453,98 105.638,84 121.923,36 135.190,37 139.378,46 142.358,15
actieve bevolking 50-64j
66.964,38 675.542,02 693.044,75 652.193,75 612.968,56 575.167,58 566.968,56 572.477,78 552.641,79 569.207,79 558.620,80 546.072,20 569.537,90 594.367,50 579.327,50 612.887,50 662.785,07 688.771,24 699.806,45 731.460,37 757.011,24 795.443,16 843.360,38 908.679,42 948.855,65 1.003.157,14 1.036.905,93 1.082.745,02 1.140.797,23 1.162.897,65 1.046.168,39
6.4. jaar
1974 1975 1976 1977 1978 1979 1980 1981 1982 1983 1984 1985 1986 1987 1988 1989 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010 2011 2012
Werklozen werklozen ILO unemployement 15- unemployment50+ totaal & NBB 24 & NBB <25 j (1982) (1982) 124.100 40.700 39.700 207.800 83.100 47.100 266.600 106.500 51.000 307.700 120.100 54.800 333.400 130.700 49.400 351.800 135.600 50.400 382.400 145.400 53.100 471.600 182.600 60.300 535.029 206.405 68.813 589.496 219.465 79.379 595.042 208.029 87.956 557.423 194.662 62.997 516.761 175.641 43.466 500.845 160.094 39.736 459.425 135.697 37.668 419.304 115.167 39.551 402.790 106.992 42.278 429.496 116.317 44.707 472.907 124.677 47.877 549.738 142.650 54.166 588.676 145.622 61.601 596.872 142.261 63.882 588.251 144.931 43.205 570.046 138.973 33.618 541.047 131.280 32.657 507.632 123.917 31.863 474.427 112.897 30.712 469.740 113.517 30.637 491.481 121.541 32.549 538.141 132.549 42.141 576.612 136.956 59.744 596.397 133.350 80.767 588.261 126.375 95.244 532.459 110.476 102.121 504.865 103.222 106.860 554.529 116.832 117.397 567.192 116.752 125.704 546.473 108.332 126.875 560.367 113.808 128.167
Bronnen: Werklozen 15-19 jaar: 1974-1981: http://laborsta.ilo.org, ook werklozen die geen vergoeding krijgen 1982-2012: NBB werklozen 20-24 jaar: 1974-1981: http://laborsta.ilo.org , ook werklozen die geen vergoeding krijgen 1982-2012: NBB Werkloze vijftigplussers: 1974-1981: http://laborsta.ilo.org ook werklozen die geen vergoeding krijgen 1982-2012: OECD Optelling gemaakt van de leeftijdsgroepen: 5054, 55-59, 59-64 jarigen, voor elk jaar in de periode 19742012.
6.5.
Conjunctuur: synthetische curven
jaar conjunctuur 31/01/1980 -7,9 31/01/1981 -28,3 31/01/1982 -18,6 31/01/1983 -22,5 31/01/1984 -14,2 31/01/1985 -12,7 31/01/1986 -9,6 31/01/1987 -10,8 31/01/1988 -5,9 31/01/1989 2,9 31/01/1990 6,1 31/01/1991 -7,5 31/01/1992 -9,5 31/01/1993 -23,9 31/01/1994 -11,7 31/01/1995 3,7 31/01/1996 -14 31/01/1997 -3,9 31/01/1998 4,1 31/01/1999 -5,6 31/01/2000 6,4 31/01/2001 3,6 31/01/2002 -10,9 31/01/2003 -11,5 31/01/2004 -4,9 31/01/2005 -1,8 31/01/2006 0,6 31/01/2007 6,1 31/01/2008 1,9 31/01/2009 -27,6 31/01/2010 -7 31/01/2011 4,5 31/01/2012 -9,5
Bron: NBB http://www.nbb.be/belgostat/Pu blicatieSelectieLinker?LinkID=148 000035|910000082&Lang=N
6.6.
Tijdskrediet vijftigplus
jaar
tijdskrediet (aangepast tijd, 50+) 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010 2011 2012
8707 22801 33410 43158 51495 59741 67969 76318 82811 88311 91366
Bron: www.rva.be: flexibele statistieken: tijdskrediet vijftigplus: Optelling deeltijdse onderbreking en volledige onderbreking (2002-2013)