OMGEVIN GSVERGUNNIN G (CONC EPT)
*UM1300490* ons kenmerk
bijlage(n)
: : : : : : : :
UM1300490 ZK12000761 601219 4 december 2012 Publiekszaken Chris Franken 0167-543 428 1. Voorschriften
onderwerp
:
Omgevingsvergunning
zaaknummer uw kenmerk uw brief van afdeling contactpersoon telefoonnr.
CZAV De heer H.C. de Lange Postbus 402 4460 AV GOES
z.n.a.
Steenbergen, 16 juli 2013 Geachte heer de Lange, Op 21 januari 2013 hebben wij een aanvraag voor een omgevingsvergunning, activiteit bouwen en Milieu (verandering) ontvangen. Hierin vraagt u toestemming voor het plaatsen van twee opslagtanks (bouwen) en de uitbreiding van de inrichting met zeven bovengrondse tanks voor de opslag van vloeibare kunstmest (milieu) op het perceel gelegen aan Havenweg 67, 4671 RM te Dinteloord. De aanvraag is geregistreerd onder ZK12000761.Hieronder treft u onze beslissing op uw aanvraag aan. Beslissing Op grond van artikel 2.1, 2.10 en 2.14 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) hebben wij besloten de omgevingsvergunning te verlenen voor de volgende activiteit: - Bouwen - Milieu (veranderen van de inrichting) Ten opzichte van de ontwerpbeschikking zijn naar aanleiding van de zienswijzen de voorschriften C.5 en C.7.h.gewijzigd. De overwegingen met betrekking tot luchtkwaliteit zijn tekstueel gewijzigd. Zienswijze Naar aanleiding van het ontwerp van de beschikking op de aanvraag zijn de volgende zienswijzen naar voren gebracht. 1. Op 7 mei 2013, ingekomen 13 mei 2013, door A. van Wijnen aan de Galgendijk 21 te Dinteloord. 2. Op 28 mei 2013, ingekomen 29 mei 2013, door de aanvrager CZAV, Postbus 402 te Goes.
Van de gelegenheid tot het desgevraagd houden van een hoorzitting over het ontwerp van de beschikking en tot het mondeling naar voren brengen van zienswijzen is geen gebruik gemaakt. A. Samenvatting zienswijzen Reclamant nummer 1 woont dicht bij de inrichting en maakt zich grote zorgen over het woongenot en de mogelijke gevaren voor de omgeving, die de aangevraagde activiteiten kunnen inhouden. De zienswijzen kunnen als volgt worden samengevat: 1.1 De aanvraag heeft betrekking op de opslag en het mengen van vloeibare kunstmeststoffen. Op welke wijze vindt het mengen plaats? 1.2 Van de stoffen ontbreekt een verdere specificatie in chemische formules of productnamen. Van sommige kunstmestproducten is bekend dat zij agressief kunnen reageren bij contact met water en/of lucht met stankoverlast en mogelijke giftige reacties tot gevolg. Is dit onderzocht? Recent is een kunstmestfabriek in Texas ontploft en is een trein met licht ontvlambare chemische stoffen bij Wetteren ontploft. 1.3 Een advies van de brandweer en milieudiensten ontbreekt. 1.4 CZAV is in 2009 begonnen met deze activiteiten. De activiteiten moeten onmiddellijk worden stilgelegd. 1.5 Ten opzichte waarvan zijn de emissies van NO2 en PM10 verwaarloosbaar en welke onderzoeken naar deze emissies zijn gedaan? Wat zijn de huidige emissies van de inrichting en hoe verhouden deze zich ten opzichte van de eerdere vergunningen? 3 1.6 Door een extra opslag van 410 m aan vloeibare kunstmest en de uitlevering in kleinere hoeveelheden zal het aantal verkeersbewegingen significant toenemen en zorgen voor een extra significante milieubelasting. 1.7 Verzocht wordt om bij het verlenen van de milieuvergunning niet de milieubelasting van de verandering te beschouwen, maar de totale milieubelasting van CZAV. 1.8 Voor vijf opslagtanks is eerder al een bouwvergunning verleend, maar geen milieuvergunning. Dit mag geen reden zijn om de huidige aanvraag voor de omgevingsvergunning voor de activiteit milieu te beschouwen als een aanvulling of revisie van de bestaande vergunning. De aanvraag moet als een volledig nieuwe worden beschouwd. De zienswijzen van reclamant nummer 2 zijn buiten de door de wet gestelde termijn ingediend. Vanwege de zorgvuldigheid bij de totstandkoming van ons besluit, en omdat ze ‘slechts’ 1 dag buiten de termijn zijn ingediend, hebben wij de zienswijzen desondanks in behandeling genomen. De zienswijzen kunnen als volgt worden samengevat: 2.1 Voorschrift C.5 schrijft voor dat de tanks en de vulleiding voorzien moeten zijn van een overvulbeveiliging. Volgens reclamant kan eenzelfde veiligheidsniveau worden bereikt door de tanks te voorzien van een hoog niveau alarm. 2.2 Voorschrift 7.h schrijft voor dat de mengtank voorzien moet zijn van een overstortleiding die uitmondt op 5 centimeter boven de bodem van de lekbak. Reclamant geeft aan dat de mengtank beschikt over een ontluchting en dat een overstortleiding niet noodzakelijk is. Volgens reclamant kan worden volstaan met een hoog niveau alarm.
Reactie op de zienswijzen B. Over de zienswijzen merken wij het volgende op:
Ad 1.1 In het begeleidend schrijven dat behoort bij de aanvraag is aangegeven dat mengsels worden aangemaakt in een mengtank. Daarvoor zijn leidingwerk en pompen aanwezig. Ad 1.2 De op- en overslag van vloeibare kunstmeststoffen is al vergund met de revisievergunning van 25 februari 2009. In de aanvraag die heeft geleid tot die revisievergunning is een hoeveelheid van 500 ton in multiboxen (IBC’s) aangegeven. Verder staan de opslaglocaties van de vloeibare kunstmeststoffen aangegeven op de plattegrondtekening en zijn enkele voorbeelden van deze stoffen gegeven. Uit die aanvraag blijkt dat het gaat om vloeibare kunstmeststoffen die niet worden aangemerkt als gevaarlijke stoffen (conform het ADR en zoals wordt gehanteerd in PGS 15). Het betreft waterige oplossingen met de belangrijkste elementen stikstof, fosfaat en zwavel in verschillende verhoudingen, aangevuld met eventueel enkele specifieke sporenelementen. De concentraties van de diverse elementen in oplossing zijn dus kennelijk niet zo hoog dat een vloeibare kunstmeststof moet worden aangemerkt als een gevaarlijke stof (zoals bijvoorbeeld een zuur of base: bijtende stoffen die in ADR-klasse 8 ingedeeld zouden kunnen worden). De onderhavige aanvraag heeft betrekking op dezelfde (soorten) kunstmeststoffen, die dus voor het merendeel niet langer in IBC’s (grote verpakkingen) worden opgeslagen maar in tanks. Vloeibare kunstmeststoffen die ingedeeld moeten worden in een ADR-klasse van gevaarlijke stoffen, zijn eerder niet vergund en worden ook nu niet aangevraagd. Bij controlebezoeken zal dit worden gecontroleerd. Verder hebben wij onderzoek gedaan naar de eerder vergunde vloeibare kunstmeststoffen en naar een aantal vloeibare kunstmeststoffen die op de website van CZAV zijn vermeld (zoals magnesiumnitraatoplossing, urean, ATS, APP en ureum) en uit de betreffende veiligheidsinformatiebladen blijkt dat deze meststoffen niet in een ADR-klasse zijn ingedeeld. Wij hebben op grond van de revisievergunning en de onderhavige aanvraag geen reden om aan te nemen dat binnen de inrichting op- en overslag en menging plaatsvindt van vloeibare kunstmeststoffen, dat kan leiden tot gevaarlijke situaties voor de omgeving. Vergelijkingen met de rampen in Texas en Wetteren gaan in dit geval niet op. In Texas was sprake van een ongeval met vaste ammoniumnitraathoudende kunstmeststoffen, die in het geheel niet te vergelijken zijn met de aangevraagde vloeibare kunstmeststoffen. In Wetteren was sprake van een ongeval met licht ontvlambare stoffen, terwijl de aangevraagde vloeibare kunstmeststoffen (waterige oplossingen) niet eens brandbaar zijn. Ad 1.3 De brandweer en milieudiensten zijn niet aangewezen als (wettelijk) adviseur voor het geven van een advies over deze aanvraag (over de aangevraagde veranderingen). Wel hebben wij de concept-omgevingsvergunning (ontwerpbeschikking) naar de brandweer gestuurd. De brandweer heeft ons op 20 juni 2013 per email laten weten naar aanleiding hiervan geen opmerkingen te hebben. Ad 1.4 Het optreden tegen nog niet vergunde activiteiten is onze bevoegdheid, waar deze vergunningprocedure echter geen betrekking op heeft of kan hebben. Ad 1.5 Wij merken op dat de emissies uitsluitend zijn vermeld om te benoemen welke mogelijke bronnen er in deze situatie zijn als gevolg van de aangevraagde activiteiten. Deze emissies zijn aangemerkt als verwaarloosbaar ten opzichte van de al aanwezige
achtergrondconcentraties. Op basis van onze ervaringen met talloze vergunningprocedures hebben wij aangegeven dat de emissies van transportbewegingen op het terrein een verwaarloosbare bijdrage leveren aan die achtergrondconcentraties. Deze zin is bedoeld ter toelichting en omdat een specifiek getalsmatig onderzoek hiernaar niet nodig is, is deze dan ook niet uitgevoerd. In feite doet het er namelijk helemaal niet toe, omdat het aantal transportbewegingen niet toeneemt ten opzichte van de op 25 februari 2009 verleende revisievergunning. De vloeibare kunstmeststoffen worden aangevoerd met tankauto’s, hetgeen in de vergunde situatie ook al het geval was (waarna de meststoffen in IBC’s werden overgepompt). De vloeibare kunstmeststoffen worden dus voor het merendeel niet langer in IBC’s (grote verpakkingen) opgeslagen, maar in tanks. Anders gezegd: de aanvoer blijft hetzelfde, alleen de wijze van opslag verandert. Hierdoor is geen verslechtering van de luchtkwaliteit ten opzichte van de vergunde situatie. Wij stellen daarom vast dat de tekst in de ontwerpbeschikking over de verwaarloosbare bijdrage onduidelijk is en verwarrend kan zijn. Wij hebben daarom de considerans (het besluit) op dit punt gewijzigd. Ad 1.6 Zoals hiervoor is aangegeven betreft het geen extra opslag, maar een andere wijze van opslag. De afvoer (‘uitlevering’) van vloeibare kunstmeststoffen in IBC’s vindt al plaats (is vergund). De wijze van afvoer en het aantal transportbewegingen wijzigen niet, waardoor er geen sprake is van een extra significante milieubelasting. Ad 1.7 De totale uitstoot van de inrichting is bij het verlenen van de revisievergunning van 25 februari 2009 al beschouwd en getoetst aan het gestelde in artikel 5.16, eerste lid, van de Wm. Bij een aanvraag om een verandering van de inrichting is de systematiek van de Wm zo, dat uitsluitend de (extra) bijdrage ten gevolge van de verandering van de inrichting moet worden beschouwd en getoetst aan het gestelde in artikel 5.16, eerste lid, van de Wm. Er wordt dus een vergelijking gemaakt met de eerder verleende vergunning. Zoals hiervoor is aangegeven is er ten gevolge van de verandering van de inrichting geen sprake van een verslechtering van de luchtkwaliteit ten opzichte van de vergunde situatie. Ad 1.8 De aanvraag voor de omgevingsvergunning voor de activiteit milieu is gedaan voor de uitbreiding van de inrichting met zeven opslagtanks. Het gegeven dat voor vijf opslagtanks eerder al een bouwvergunning is verleend, heeft geen enkele invloed op de wijze waarop wij deze aanvraag voor de activiteit milieu beoordelen en geeft CZAV geen recht op een vergunning. Gelet op het feit dat de revisievergunning van 25 februari 2009 vrij recent en actueel is en het feit dat het om een relatief kleine verandering van de totale inrichting gaat, is een procedure voor het veranderen van de inrichting hier op zijn plaats. Ad 2.1 Onder een overvulbeveiliging wordt elk systeem verstaan dat de toevoer tot de tank automatisch doet stoppen zonder tussenkomst van een persoon. Een hoogniveaualarmering geeft ‘slechts’ een alarm, voordat het hoogst toelaatbare vloeistofniveau in de tank wordt bereikt, zodat maatregelen genomen kunnen worden om de pompcapaciteit te verminderen of het verpompen te stoppen. Naar onze mening zijn beide beveiligingen niet gelijkwaardig aan elkaar, omdat het ene systeem automatisch werkt en het andere systeem vereist dat maatregelen worden genomen. De hoogniveau-alarmering heeft dus pas zin als er aansluitend daadwerkelijk maatregelen worden genomen om overvulling te
voorkomen. Het nemen van maatregelen moet daarom gewaarborgd zijn. Om tegemoet te komen aan de zienswijze hebben wij voorschrift C.5 aangepast en aangevuld, zodat een hoogniveau-alarmering ook mogelijk wordt gemaakt (in combinatie met het treffen van passende maatregelen). Ad 2.2 Voor de behandeling van deze zienswijze verwijzen wij naar de behandeling van de zienswijze onder Ad 2.1. Wij zijn van mening dat een overstortleiding niet noodzakelijk is als de tank voorzien is van een overvulbeveiliging of een hoogniveau-alarmering (in combinatie met het treffen van passende maatregelen). De overstortleiding is daarom verwijderd uit voorschrift C.7.h. Toegevoegd is een maximale vulling van 95%. Ten opzichte van de ontwerpbeschikking zijn naar aanleiding van de zienswijzen de voorschriften C.5 en C.7.h.gewijzigd. De overwegingen met betrekking tot luchtkwaliteit zijn tekstueel gewijzigd. Overwegingen Overwegingen activiteit bouwen Toets ontvankelijkheid
Indieningsvereisten Ministeriële regeling omgevingsrecht (Mor) - de aanvraag om omgevingsvergunning is getoetst aan de indieningsvereisten van de Mor en voldoet. Toetsing weigeringsgronden;
artikel 2.10 lid 1, punt a, van de Wabo (bouwbesluit) - aannemelijk is dat het bouwplan voldoet aan de eisen die krachtens of bij het bouwbesluit zijn gesteld.
artikel 2.10 lid 1, punt b, van de Wabo (bouwverordening) - op grond van artikel 8 van de Woningwet juncto artikel 2.1.5 van de Gewijzigde Bouwverordening 2012 is het niet vereist een bodemonderzoek uit te voeren; - het bouwplan voldoet aan de eisen en bepalingen van de bouwverordening
artikel 2.10 lid 1, punt c, van de Wabo (bestemmingsplan) - het bestemmingsplan “Buitengebied Dinteloord” is op het betreffende perceel van toepassing. - volgens artikel 14 Bedrijven lid 3 sub d moet er advies worden ingewonnen bij de Directeur Landelijke Gebieden en Kwaliteitszorg. Deze instantie bestaat niet meer. - de Dienst Landelijk Gebied (DLG) gaat hier tegenwoordig over. - Er is telefonisch contact geweest en door DLG werd aangegeven dat de adviesvraag achterhaald is. - het bouwplan voldoet verder aan het bestemmingsplan.
artikel 2.10 lid 1, punt d, van de Wabo (welstand) - het bouwplan is gesitueerd in niveau 3. Industrieterreinen e.d. van het welstandbeleidsplan; - het bouwplan is niet in de commissie behandeld omdat het een herhalingsplan is. Overwegingen activiteit milieu De aanvraag heeft betrekking op het veranderen van een inrichting voor de op- en overslag en afgifte van landbouwproducten (veranderingsvergunning).
i.a.a z.n.a.
De verandering ten opzichte van de vigerende vergunningen betreft de uitbreiding met zeven bovengrondse tanks voor de opslag van vloeibare kunstmest. Ligging De inrichting ligt aan de Havenweg 67 en 69 te Dinteloord. De dichtstbijgelegen woningen van derden zijn gelegen aan de zuid(west)zijde, aan de Sasdijk en de Galgendijk. Ten zuid- en noordoosten van de inrichting bevinden zich enkele andere inrichtingen. Het verkeer van en naar de inrichting rijdt via de ingang aan de zuidzijde van de inrichting over de Havenweg. Aan de oostzijde van de inrichting is ook een uitrit in gebruik. Beschrijving van de inrichting De inrichting omvat diverse opslaggebouwen voor de op- en overslag van landbouwproducten, kunstmest, gewasbeschermingsmiddelen en landbouwbenodigdheden. Op het buitenterrein vindt ook opslag plaats van vaste en vloeibare kunstmest. Daarnaast worden landbouwproducten mechanisch gedroogd. Vergunningsituatie Op 25 februari 2009 is aan de Coöperatieve Zuidelijke Aan- en Verkoopvereniging UA (CZAV) een revisievergunning ingevolge de Wet milieubeheer (Wm) verleend voor een inrichting voor de op- en overslag en afgifte van landbouwproducten. Op 12 juli 2010 zijn wij akkoord gegaan met een melding voor het veranderen van de inrichting (op grond van artikel 8.19 van de Wm). De melding heeft betrekking op de aanleg en het gebruik van een (tweede) weegbrug. De vergunning wordt per 1 oktober 2010 op grond van het overgangsrecht in de Invoeringswet Wabo aangemerkt als een omgevingsvergunning. Dit geldt ook voor de gemelde verandering. Ontvankelijkheid De aanvraag voldoet aan de in het Besluit omgevingsrecht (Bor) en de ministeriële Regeling omgevingsrecht (Mor) gestelde eisen. De aanvraag bevat voldoende informatie voor een goede beoordeling van de gevolgen van de activiteit op de fysieke leefomgeving. De aanvraag is dan ook ontvankelijk. Vergunningplicht en bevoegd gezag De aanvraag betreft een inrichting die vergunningplichtig is, omdat het Besluit externe veiligheid inrichtingen van toepassing is (bijlage I, onderdeel B, eerste lid, onder a behorende bij het Bor). De inrichting valt onder de werkingssfeer van de Wm en de Wabo en wordt volgens het Activiteitenbesluit aangemerkt als een inrichting type C. De gemeente Steenbergen is bevoegd gezag voor deze inrichting. Waterwet Voor de inrichting is door Waterschap Brabantse Delta op 16 januari 2009 een vergunning verleend op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wvo, thans Waterwet). De vergunning is verleend voor het lozen van afvalwater via de gemeentelijke riolering op de rioolwaterzuiveringsinstallatie alsmede op het oppervlaktewater. Het lozen van afvalwater is geen onderdeel van onderhavige aanvraag. Coördinatie tussen de Wabo en de Waterwet is daarom niet van toepassing. Richtlijn Industriële Emissies (RIE) Er is geen sprake van een IPPC-installatie. Een IPPC-installatie is een installatie als bedoeld in bijlage 1 van de EG-richtlijn 'inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging)' (Richtlijn Industriële Emissies). M.e.r.-(beoordelings)plicht De aangevraagde activiteiten voor het uitbreiden van een inrichting vallen niet onder onderdeel C of onderdeel D van het Besluit milieueffectrapportage. Met deze aanvraag is
geen sprake van activiteiten waarvoor de m.e.r.-beoordelingsplicht geldt. Voor de aangevraagde activiteiten hoeft ook geen milieueffectrapportage te worden opgesteld. Algemene regels
Activiteitenbesluit milieubeheer De inrichting is volgens het Activiteitenbesluit aangemerkt als een inrichting type C. Voor de inrichting gelden de regels van dit besluit die zijn genoemd in artikel 1.4, de afdelingen 2.1 tot en met 2.4, voor zover deze afdelingen betrekking hebben op activiteiten die verricht worden binnen de inrichting waarop hoofdstuk 3 van toepassing is, zodat hiervoor geen voorschriften zijn opgenomen in deze vergunning. Gezien de rechtstreekse werking van het Activiteitenbesluit kunnen in de omgevingsvergunning uitsluitend aanvullende maatwerkvoorschriften worden opgenomen. In deze vergunning worden geen aanvullende maatwerkvoorschriften opgenomen. De voorschriften uit het Activiteitenbesluit voldoen voor deze situatie. Voor de (deel)activiteiten die niet rechtstreeks onder de werking van het Activiteitenbesluit vallen, zijn voorschriften in de beschikking opgenomen. De aanvraag omgevingsvergunning beschouwen wij ook als melding op grond van het Activiteitenbesluit, voor de zaken die daaronder vallen.
Bouwbesluit 2012 In het Bouwbesluit 2012 zijn voorschriften opgenomen over het brandveilig gebruik van bouwwerken en de brandveiligheid van de bedrijfsmatige opslag van brandbare nietmilieugevaarlijke stoffen. De betreffende voorschriften van het Bouwbesluit 2012 hebben een rechtstreekse werking. Dit betekent dat de inrichting aan deze voorschriften moet voldoen. Omdat in het Bouwbesluit 2012 ook voorschriften zijn opgenomen over de aanwezigheid, de controle en het onderhoud van blusmiddelen en draagbare en verrijdbare blustoestellen, zijn hierover geen voorschriften aan deze beschikking verbonden. De inrichting moet aan de voorschriften van het Bouwbesluit 2012 voldoen. Beoordelingskader Het beoordelingskader voor de aanvraag wordt gevormd door artikel 2.14 van de Wabo. In de landelijke uitgangspunten voor milieubeleid, zoals verwoord in de Nationale Milieubeleidsplannen, zijn voorts aandachtsgebieden aangegeven waarmee bij de beoordeling van aanvragen om omgevingsvergunning voor de activiteit milieu rekening moet worden gehouden. Wij hebben ook getoetst aan de eis om de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken (BBT) toe te passen (artikel 5.4 Bor juncto artikel 9.2 Mor en de bijbehorende bijlage uit deze regeling). De omgevingsvergunning voor de activiteit milieu kan op grond van artikel 2.14, derde lid, van de Wabo alleen geweigerd worden in het belang van de bescherming van het milieu. Hierna geven wij aan hoe de aanvraag zich tot dat toetsingskader verhoudt. Hierbij beperken wij ons tot die onderdelen van het toetsingskader die ook werkelijk op onze beslissing van invloed zijn. Best Beschikbare Technieken (BBT) In de inrichting moeten ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende BBT worden toegepast (artikel 2.14 van de Wabo). Aan de vergunning moeten voorschriften zijn verbonden, die nodig zijn om de nadelige gevolgen voor het milieu die inrichting kan veroorzaken, te voorkomen of, als dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk – bij voorkeur bij de bron – te beperken en ongedaan te maken (artikel 5.4 van het Bor). Daarbij worden in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende BBT toegepast. Bij de bepaling van BBT moeten wij in zijn algemeenheid de in de artikel 5.4, lid 1 van het Bor vermelde aspecten betrekken, rekening houdend met de voorzienbare kosten en baten van maatregelen en met het voorzorg- en het preventiebeginsel. In het bijzonder moeten
wij bij de bepaling van BBT rekening houden met artikel 9.2 van de Mor en bijbehorende bijlage uit deze regeling. In de bijlage zijn zogenaamde BREF-documenten opgenomen. Deze BREF's zijn opgesteld voor bedrijven die onder de RIE vallen (de IPPC-installaties). De inrichting bevat geen IPPC-installatie, zodat in dit geval alleen de andere documenten uit de bijlage van belang zijn. Daarnaast kan BBT ook worden gevonden in bijvoorbeeld informatiedocumenten van InfoMil. Bij het beoordelen van de gevolgen voor het milieu is rekening gehouden met de in de tabel genoemde documenten. Voor de onderhavige inrichting betreft dit de Nederlandse richtlijn bodembescherming (NRB 2012). De inrichting voldoet - met inachtneming van de aan dit besluit gehechte voorschriften aan BBT ter voorkoming van emissies naar de lucht, de bodem en het water, geluidemissies, afvalpreventie, externe veiligheid en energiebesparing. De gevraagde vergunning hoeft daarom niet te worden geweigerd. Voor de overwegingen per milieuthema wordt verwezen naar de desbetreffende paragraaf. Bodem
Algemeen Bodemverontreiniging kan worden veroorzaakt door het onzorgvuldig handelen met en de op- en overslag van bodembedreigende stoffen. De beoordeling van potentieel bodemverontreinigende activiteiten moet plaatsvinden conform de NRB 2012. De NRB geeft voor activiteiten invulling aan het preventieve bodembeschermingsbeleid door te treffen combinatie(s) van voorzieningen en maatregelen (cvm) te beschrijven, waarmee verspreiding van vrijgekomen (vloei)stoffen naar en in de bodem zo veel mogelijk wordt voorkomen tijdens de duur van de activiteit. Het doel hierbij is om voor bodembedreigende activiteiten een verwaarloosbaar bodemrisico te realiseren. Uit de aanvraag blijkt niet op welke wijze voor de aangevraagde bodembedreigende activiteiten een verwaarloosbaar bodemrisico wordt behaald.
Vloeibare kunstmest in bovengrondse tanks De opslag van vloeibare kunstmest vindt plaats in bovengrondse opslagtanks. Paragraaf 4.3.1 (en daardoor ook afdeling 2.4) van het Activiteitenbesluit is niet van toepassing op deze tanks. Voor de beoordeling van de opslag van vloeibare kunstmest hebben wij aansluiting gezocht bij paragraaf 1.3, tabel 1.3 "Opslag in bovengrondse tank vrij van de grond opgesteld". In de aanvraag is aangegeven dat de tanks (en toebehoren als leidingwerk, pomp en filters) in een opvangbak zijn geplaatst. Volstaan kan worden met controle op het vol raken van de lekbak, de visuele controle op lekkage (uitwendig) en een incidentenmanagement op het niveau faciliteiten en personeel (vulinstructie, toepassen absorptiemateriaal e.d.). Hiermee wordt een verwaarloosbaar bodemrisico gehaald. Voorschrift 4.1.1, verbonden aan de revisievergunning, is van toepassing op de verandering. Hierin is opgenomen dat het bodemrisico van de beschreven bodembedreigende activiteiten (waaronder de op- en overslag van vloeibare meststoffen) moet voldoen aan bodemrisicocategorie A (=verwaarloosbaar bodemrisico) zoals gedefinieerd in de NRB.
Bodemonderzoek Gelet op het voorgaande kan ervan worden uitgegaan dat bij naleving van de opgenomen voorschriften de kwaliteit van de bodem en het grondwater niet in relevante mate nadelig zullen worden beïnvloed. Het preventieve bodembeschermingsbeleid, uitgewerkt in de NRB gaat ervan uit dat (zelfs) de maatregelen en voorzieningen die leiden tot een verwaarloosbaar bodemrisico nooit volledig kunnen uitsluiten dat onverhoopt een belasting van de bodem optreedt. De bestaande toestand van de bodem van het tot de inrichting behorende bedrijfsterrein moet om die reden worden onderzocht (nulsituatieonderzoek). Het onderzoek moet worden verricht op die locaties waar de nieuwe bodembedreigende activiteiten gaan plaatsvinden.
Een nulsituatieonderzoek is bedoeld om de referentiewaarde voor de kwaliteit van de bodem en het grondwater vast te stellen aan de hand waarvan later bepaald kan worden of nieuwe verontreinigingen in de bodem terecht zijn gekomen. Daarom zal worden verplicht dat bij bedrijfsbeëindiging een eindonderzoek naar de bodemkwaliteit plaatsvindt. Als uit het eindonderzoek blijkt dat de bodem en/of het grondwater is verontreinigd, kunnen saneringsmaatregelen noodzakelijk zijn, die vervolgens verhaald kunnen worden op de veroorzaker. Het verrichten van bodemonderzoek naar de eindsituatie is opgenomen in de voorschriften verbonden aan de revisievergunning. Aan deze beschikking zijn daarom geen voorschriften voor het uitvoeren van een eindsituatiebodemonderzoek verbonden. Het risico dat door de aangevraagde activiteiten in combinatie met de getroffen en te treffen voorzieningen een bodemverontreiniging ontstaat is (in combinatie met de gestelde voorschriften) verwaarloosbaar conform het gestelde in de NRB. Het is dan ook niet noodzakelijk dat de bodemkwaliteit tussentijds wordt gecontroleerd. Lucht De aangevraagde verandering heeft geen invloed op de milieubelasting op de lucht. Daarom hebben wij aan de vergunning geen voorschriften verbonden met betrekking tot de emissies naar de lucht. Luchtkwaliteit Binnen de inrichting vinden als gevolg van de aangevraagde activiteiten op beperkte schaal emissies van NO2 en PM10 naar de lucht plaats. Het betreffen met name de transportbewegingen op het terrein van de inrichting. Het aantal bewegingen van gemotoriseerde voertuigen zal echter niet toenemen ten opzichte van de eerder vergunde situatie. Bovendien zijn emissies van NO2 en PM10 die vrijkomen bij transportbewegingen normaliter zo minimaal dat die een verwaarloosbare bijdrage leveren aan de achtergrondconcentratie van NO2 en PM10 op de grens van de inrichting. Op grond van voorgaande kan worden gesteld dat geen sprake is van een verslechtering van de luchtkwaliteit, zodat wordt voldaan aan het gestelde in artikel 5.16, eerste lid, van de Wm. Uit de bovenstaande gegevens kan worden afgeleid dat de grenswaarden voor NO2 en PM10 niet worden overschreden in de omgeving van de inrichting. Gelet op het voorgaande mag worden aangenomen dat ter plaatse van de voor de omgeving representatieve locaties wordt voldaan aan de in de Wm opgenomen grenswaarden voor de luchtkwaliteit. Energie Het jaarlijkse energieverbruik zal door de aangevraagde verandering nauwelijks wijzigen. In de overwegingen behorende bij de revisievergunning is tot het oordeel gekomen dat CZAV zich voldoende inspant om het energieverbruik te verminderen. Daarom hebben wij aan de vergunning geen voorschriften verbonden met betrekking tot het energiegebruik. Water Het jaarlijkse waterverbruik zal door de aangevraagde verandering niet wijzigen. Daarom hebben wij aan de vergunning geen voorschriften verbonden met betrekking tot het watergebruik. Preventie van afval Uit de aanvraag blijkt dat de hoeveelheid vrijkomende afvalstoffen niet zal veranderen. Naar onze mening is er binnen de inrichting geen sprake van een aanwezig preventiepotentieel als gevolg van de verandering. Daarom hebben wij aan de vergunning geen voorschriften verbonden met betrekking tot afval- en emissiepreventie. Afvalwater Onderhavige aanvraag heeft geen betrekking op het lozen van afvalwater. De tanks (en toebehoren als leidingwerk, pomp en filters) zijn in een opvangbak geplaatst, waarboven echter geen afdak is aangebracht. Hemelwater zal daarom in deze opvangbak terechtkomen en zal waarschijnlijk regelmatig hieruit verwijderd moeten worden. Aan de
vergunning hebben wij daarom voorschriften verbonden die erop toezien dat dit gecontroleerd gebeurt en dat niet op het oppervlaktewater wordt geloosd. Geluidshinder
Langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en maximale geluidniveaus De inrichting ligt op het industrieterrein Dintelmond, waarvoor ingevolge artikel 53 van de Wet geluidhinder een zone is vastgesteld. Op 25 februari 2009 is een revisievergunning verleend voor de inrichting. In deze vergunning zijn voor twee verschillende bedrijfssituaties grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau ter plaatse van een aantal controlepunten rondom de inrichting opgenomen. In de vergunning is tevens opgenomen dat de maximale geluidniveaus beperkt moeten blijven tot maximaal 65 dB(A) in de dag-, 60 dB(A) in de avond- en 55 dB(A) in de nachtperiode. De vloeibare kunstmeststoffen worden aangevoerd met tankauto’s. In de vergunde situatie was dit ook al het geval, zodat het aantal transportbewegingen niet wijzigt. De aangevraagde verandering zal niet leiden tot een andere geluidssituatie dan de vergunde situatie. De geluidvoorschriften van de revisievergunning zijn ook van toepassing op de verandering. Vanwege het feit dat de geluidsemissie door de aangevraagde verandering niet wijzigt ten opzichte van de vergunde situatie zijn in deze vergunning geen voorschriften verbonden met betrekking tot geluid.
Indirecte hinder: verkeer van en naar de inrichting Verkeersbewegingen van en naar de inrichting, dat wil zeggen buiten de inrichting, nemen door de aangevraagde verandering niet toe. Toetsing aan de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) zoals voorgesteld door de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu (VROM) in de “Circulaire inzake geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de Wet milieubeheer” van 29 februari 1996 heeft dan ook niet plaatsgevonden. Omdat de inrichting op een geluidsgezoneerd industrieterrein ligt, is de circulaire bovendien niet van toepassing. Externe veiligheid
Algemeen Het externe veiligheidsbeleid in Nederland is gericht op het verminderen en beheersen van risico’s van activiteiten voor de omgeving (mens en milieu). Het gaat hierbij om de risico’s die verbonden zijn aan de opslag en het gebruik van (gevaarlijke) stoffen. De aangevraagde activiteiten en opslagen hebben geen betrekking op gevaarlijke stoffen. Het Besluit externe veiligheid inrichtingen is daarom niet van toepassing op de beslissing op de aanvraag. Het Besluit risico's zware ongevallen 1999 is evenmin op het bedrijf van toepassing. Ook bij ongewone voorvallen binnen dit bedrijf is niet te verwachten dat gevaarlijke stoffen vrijkomen. Daarom is het aspect externe veiligheid voor de beoordeling van deze vergunningaanvraag niet relevant.
Opslag in stationaire reservoirs Voor de opslag van vloeibare kunstmeststoffen in bovengrondse opslagtanks zijn voorschriften verbonden aan deze beschikking. Voor deze voorschriften is rekening gehouden met de eisen zoals gesteld in het Activiteitenbesluit en met relevante voorschriften uit PGS 30.
Mengen Voor het mengen van vloeibare kunstmeststoffen zijn voorschriften verbonden aan deze beschikking. Voor deze voorschriften is rekening gehouden met vergelijkbare eisen zoals gesteld in het Activiteitenbesluit.
Het risico door ongevallen die nadelige gevolgen kunnen veroorzaken voor het milieu kan in voldoende mate worden beperkt door het stellen van voorschriften. Conclusie toets onderdeel milieu Toetsing van de activiteit, het veranderen van een inrichting, leidt tot het oordeel dat de omgevingsvergunning voor dit onderdeel niet geweigerd hoeft te worden. Binnen de inrichting worden de toepasselijke BBT toegepast dan wel is BBT voorgeschreven. De mogelijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen worden voorkomen dan wel tot een acceptabel niveau worden beperkt door aan de vergunning milieuvoorschriften te verbinden. Voorwaarden Voor de voorwaarden wordt verwezen naar bijlage 1. Bij besluit behorende documenten De volgende documenten maken onderdeel uit van het besluit en zijn als zodanig gewaarmerkt: -BEM1205813 601219_1354611399338_2012-12-04__WM-01__Plattegrond-AanzichtenDoorsnede_Tanks -BEM1205812 601219_1354611211596_2012-02-17__Berekening_funderingordernr_121838 -BEM1205811 601219_1354610918517_2012-03-29__DO-01__Plattegrond-Aanzichtendoorsnede_Tanks -BEM1205809 601219_1354614498466_papierenformulier Procedure De besluitvormingsprocedure is uitgevoerd overeenkomstig het bepaalde in paragraaf 3.3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. De aanvraag is getoetst aan de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, het Besluit omgevingsrecht en de Ministeriële regeling omgevingsrecht. Gebleken is dat de aanvraag voldoet en daarom verlenen wij de gevraagde omgevingsvergunning. Beroepclausule De beschikking treedt in werking na afloop van de termijn voor het indienen van een beroepschrift. Tegen de beschikking kan binnen zes weken na de dag van terinzagelegging beroep worden aangetekend door belanghebbenden bij de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, Team Bestuursrecht, Postbus 90006, 4800 PA Breda. Het indienen van een beroepschrift schorst de werking van het besluit niet. Indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist, kunnen belanghebbenden een voorlopige voorziening vragen bij de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. Wanneer een voorlopige voorziening is gevraagd treedt de beschikking pas in werking nadat de voorlopige voorziening is afgewezen of, indien deze is toegekend, is vervallen. Publicatie De verlening van de vergunning publiceren wij op de gemeentelijke website www.gemeente-steenbergen.nl, onder Bekendmakingen en in de Steenbergse Bode. Tot slot Heeft u nog vragen? Neem dan contact met mij op via nummer (0167) 543 428.
Hoogachtend, Namens burgemeester en wethouders van Steenbergen,
C. Franken Omgevingsmanager
In afschrift aan: - A. van Wijnen, Galgendijk 21, 4671 RH Dinteloord - ONDdiv - ONDwoz - Werkex. - Aanvrager - Pubverg (MM, AFvO) - WBD - De Roever - Brandweer