Toespraak in de Amsterdamse Studentenekklesia op 29 april 2012 door Alex van Ligten Over leven Lezing uit het boek 2 Samuël 2 Samuël 21:1-14 Eens in de dagen van David geschiedde een hongersnood, drie jaren, jaar na jaar. David zocht het aangezicht van JHWH. JHWH sprak: Bloedschuld kleeft aan Saul en aan zijn huis omdat hij de Gibeonieten gedood heeft. De koning riep de Gibeonieten en sprak tot hen - de Gibeonieten waren niet uit de kinderen van Israël, zij waren een rest van de Amoriet en hoewel de kinderen van Israël hen een eed hadden gezworen, had Saul, in zijn ijver voor de kinderen van Israël en van Juda, gezocht hen om te brengen David sprak tot de Gibeonieten: Wat moet ik voor u doen? Hoe kan ik verzoening bewerken dat gij het erfgoed van JHWH weer zegent? De Gibeonieten zeiden hem: Zilver of goud vanwege Saul en zijn huis willen wij niet en het is niet aan ons iemand in Israël te doden. Hij sprak: Wat verlangt gij dat ik voor u doe? Zij zeiden tot de koning: De man die ons vernietigde en ons uitmoordde zodat er op heel het grondgebied van Israël niemand van ons zou overblijven, laat ons zeven mannen van zijn zonen gegeven worden dat wij hen ophangen voor JHWH in Gibea van Saul, de uitverkorene van JHWH. De koning sprak: Ik zal hen geven. Maar de koning spaarde Mefiboset, de zoon van Jonatan, de zoon van Saul, vanwege de eed die David verbond met Jonatan, de zoon van Saul. De koning nam de twee zonen van Rispa, de dochter van Ajja, die zij aan Saul gebaard had, Armoni en Mefiboset, en de vijf zonen van Merab, de dochter van Saul, die zij gebaard had aan Adriël, de zoon van Barzillai, de Mecholatiet. Hij gaf hen in de hand van de Gibeonieten. Zij verhingen hen op de berg voor het aangezicht van JHWH, de zeven vielen tezamen en vonden de dood in de eerste dagen van de oogst, het begin van de gersteoogst. Rispa, de dochter van Ajja, nam een ruw kleed en spreidde dat over de rots. Het lag daar vanaf het begin van de oogst totdat het water uit de hemel over hen neerstroomde. Zij gaf noch de vogels van de hemel overdag noch de wilde dieren ’s nachts de kans zich op hen te werpen. Toen aan David werd gemeld 1
wat Rispa, de dochter van Ajja, de bijvrouw van Saul, gedaan had, ging David en nam de beenderen van Saul en de beenderen van Jonatan, zijn zoon, weg bij de heren van Jabesj-Gilead die zij hadden gestolen van het plein in Bet-Sjan waar de Filistijnen hen hadden opgehangen ten dage dat de Filistijnen Saul hadden verslagen in Gilboa. Hij ging opwaarts van daar met de beenderen van Saul en met de beenderen van Jonatan, zijn zoon, en ook verzamelden zij de beenderen van de gehangenen en zij begroeven de beenderen van Saul en van Jonatan, zijn zoon, in het land van Benjamin, in Zela, in het graf van Kisj, zijn vader. Zij deden alles wat de koning had opgedragen. Daarna stond God weer in voor het land. Toespraak 1. ‘Dachau schoof een raster voor mijn ziel,’ schreef hij. Teruggekomen uit de hel wist hij: dit blijft me altijd bij, dit blijf ik, tot de dag van mijn dood. Het kamp. Al die doden. Het schuldgevoel er zelf nog te zijn. Het was een ‘Gevangenis waarin ik ben en blijf’. Ed. Hoornik gaf er al kort na de oorlog woorden aan, aan de draaikolk van gevoelens en gedachten, angsten en razernijen die een overlevende kunnen aanvliegen, over willen vergeten, het gewone leven weer pogen op te vatten, doorgaan, blij zijn dat je er nog bent. En over het mislukken van die missie. Een jaar na de bevrijding schreef hij voor Vrij Nederland het gedicht ‘Ontmoeting’: Vanmiddag kwam ik hem tegen in ‘t stadspark bij de muziek; aanvanklijk deed hij verlegen, maar, zich mengend onder ‘t publiek, zei hij, dat alles voorbij was, het kamp speelde, sedert hij vrij was, geen rol meer in zijn bestaan. – Of hij er dan nooit van droomde? ‘Hier niet’, zei hij, en hij troonde me mee naar een stille laan. ‘Weer’, zei ik, ‘vangen de bomen te bloeien aan.’ En hij: ‘Weer komen op de appèlplaats de doden aan.’ Over leven gaat het vandaag, en over overleven. Eén zo’n overlevende is Edith van Hessen, de inspiratiebron voor de voorstelling vanmiddag in de Nieuwe Liefde. Een meisje van 14 in Den Haag toen de oorlog begon, aan het puberen, dol op feestjes, nieuwsgierig naar jongens. Ze hield een dagboek bij waar ze al haar 14-à-15-jarige-meisjeslief en -leed aan toevertrouwde. Dit schreef ze precies zeventig jaar geleden, toen, eind april 1942, de verordening kwam dat alle joodse mensen de davidster moesten bevestigen op de kledingstukken die buiten werden gedragen:
2
‘Allemaal hebben we onze sterren op. Het werkt erg op mijn lachspieren. Het is toch zo’n flauwekul dat gedoe met die sterren. Je hoort de prachtigste staaltjes en de moppen verspreiden zich nog vlugger dan de geruchten. De mensen met sterren op worden gegroet. Ze nemen hun hoed voor je af en maken allerlei opbeurende opmerkingen. Het is prachtig. Vandaag schijnt een Duitse soldaat Vader gegroet te hebben. Ik had ook een ster op mijn sjaal genaaid, hetgeen niet mag, maar ik wacht tot iemand er iets van zegt. Op het distributiekantoor was iedereen verbazend aardig. Iemand zei tegen mij: “Doe dat stomme ding er toch af! Gooi het toch weg!” Het is echt heel leuk.’ Het bleef niet ‘echt heel leuk’. Edith moest al een paar maanden later onderduiken in Breda en heette ruim twee jaar lang Antoinette Schierboom, tot aan de bevrijding van Brabant (door Poolse soldaten trouwens, dat wil ik even als apart meldpunt noemen.) Hartverscheurend zijn Edith’s aantekeningen over het missen van haar eigen naam. Die moeten verzwijgen, hem nooit meer horen. Als de oorlog voorbij is, blijken haar ouders, haar grootmoeder en haar jongste broer omgekomen te zijn. Ze gaat na de oorlog studeren, trouwt en emigreert naar Amerika. In een brief aan een studiegenote schrijft ze eind 1946 dat ze door alles heen erin blijft geloven ‘dat er in ons allen iets sluimert dat we hadden toen we op deze wereld kwamen: iets goeds, iets warms, iets dat met liefde te maken heeft.’ Mogelijk is dat een van de elementen waardoor ze weet te overleven, een gezin te stichten, door te gaan. In de jaren ‘90 zet ze zich, op aandrang van twee dierbare vriendinnen, en met behulp van het door de oorlog heen bewaarde koffertje met dagboeken en brieven, aan het opschrijven van haar herinneringen. Voorin het boek staat als opschrift een fragment uit een brief van haar vader David, in mei 1943: ‘Het is eigenaardig hoeveel de mens kan verdragen zolang het noodlot je maar in kleine hoeveelheden wordt toegediend. Het is net als met vergif dat je zonder gevaar kunt slikken: als je maar met kleine hoeveelheden begint en de doses heel geleidelijk opvoert, zal je lichaam er uiteindelijk aan wennen.’ Hoe is het om, eenmaal gewend aan je steeds grotere dosis vergif, door de wereld te moeten gaan, als overlevende tussen al je geliefde doden? 2. ‘Zie het niet langer aan,’ bidden wij straks in het tafelgebed, ‘dat her en der in deze wereld mensen gemarteld worden, kinderen gedood; dat wij de aarde schenden en elkaar het licht ontroven.’ Het gaat maar door, het grote en het kleine moorden. Dat ijselijke bijbelverhaal vertelt het zoals het is: bloedvergieten, politiek gemarchandeer dat mensenlevens kost, gevallenen, gezeul met beenderen voor een plechtige herbegrafenis en eerbetoon dat te laat komt. Dat is mooi, dat de bijbel zo realistisch is, er staat niets in dat niet ook echt gebeurt, maar wat helpt dat? Waarom moeten wij dat horen? Omdat er – opnieuw het tafelgebed – mensen zijn ‘die kracht uitstralen, liefde geven, recht doen.’ Wij bidden ‘dat zij staande blijven in ons midden.’ Zo iemand is Rispa. In Israël geschiedt een hongersnood en David vraagt zich af hoe dat komt. Vaak is dat een goede vraag, naar de oorzaak van het kwaad. Dan kun je voorkomen dat het weer gebeurt. Maar soms is die vraag ook een vloek, vooral als het over dingen gaat die niemand heeft veroorzaakt, die zomaar gebeuren. Dan kun je beter wat doen aan de gevolgen van het kwaad, dan dat je je blindstaart op de oorzaken. David ontdekt dat er een schuld uitstaat bij de Gibeonieten. Ooit hadden ze daar een verdrag mee gesloten en Saul had dat geschonden. Saul heeft bloed 3
vergoten. Wat moet daaraan gedaan worden? Moet er nu bloed met bloed vergolden worden? Natuurlijk niet. De vraag is of David als koninklijke herder, als herderlijke koning de bloedschuld wil delgen. Scheve verhoudingen moeten worden rechtgezet. Gebeurt dat? Nee. Hij probeert de Gibeonieten voor zich in te nemen, het hun naar de zin te maken. De herderlijke koning is hier gedegradeerd tot een politicus die maar al te graag wil doen wat het volk wil, en dan blijft er niet veel herderlijks en koninklijks meer over. ‘Wat moet ik voor u doen? Hoe kan ik verzoening bewerken, dat gij het erfgoed van Adonai weer zegent?’ Toe maar, de Naam van God ertegenaan gooien of het niks kost, de keuze van het verzoeningsritueel geheel aan de beleefdheid van de Gibeonieten overlaten in de hoop ze te paaien. Ja, dan weten die Gibeonieten wel wat ze vragen moeten: geen zilver, geen goud en ook niet zomaar een mensenleven, maar zeven nakomelingen van Saul. Saul wilde hen verdelgen, mogen zij dan nu het huis van Saul eens aanpakken. Ook zij halen de Naam des Heren erbij, zodat we over en weer van elkaar weten dat we toch uit dezelfde inspiratiebron putten... Een aanfluiting van jewelste. David gaat op hun voorstel in. Dat heb je als je mee wilt tellen in de wereld van loven en bieden, dan moet je stoer doen en je aan je woord houden. Als hij ze nou toch alleen herderlijk en priesterlijk tegemoet was getreden, als hij ze nou had voorgesteld samen bij de ark te knielen om zo verzoening te vragen aan Hem die zich met de mensen verzoent en die mensen met elkaar wil verzoenen. Maar ja, als... De doden vallen, omdat ‘als’ pas achteraf gezegd wordt. De logge locomotief van de loop der dingen, eenmaal in gang gezet, kan door niemand worden gestuit. Niemand wil oorlog, niemand wil doden, niemand wil haten, niemand wil ellende, maar het kwaad begint ergens, met een verkeerde vraag, een fout antwoord. Met lafheid die verhindert dat je roept: ‘Zo heb ik het niet bedoeld.’ Met al te consequent zijn uit angst om af te gaan. En dan worden er zeven mannen van hun bed gelicht. Ze hebben niets gedaan dan tot een familie te behoren. Hun afkomst is hun doodvonnis. De Gibeonieten voeren het uit, David laat het toe, Israël zíet toe, niemand kan er iets tegen doen. De catastrofe voltrekt zich voordat iedereen het zich goed en wel bewust is. Dat is ook een overeenkomst met de oorlog, en met veel van de vreselijke berichten die wij nu horen: volkerenmoorden, geweldsspiralen, zomaar ineens gebeurt het en het lijkt niet meer te stuiten. Zelfs de best bewapende westerse vredestichters richten niets uit, met al hun jaren Afghanistan en Irak. 4. Maar dan is er Rispa. Niet meer aan het hof, niet meer behorend tot de rijke harem van een veelbelovende koning, maar beroofd van heel haar vroegere leven, nu zelfs beroofd van haar kinderen. Ze klimt op de rots waar de zeven lijken zijn achtergelaten als prooi voor de roofvogels en de wilde dieren. Dit opklimmen is een nederdalen in de hel. Rispa, beroofd van alles, stort zich niet van die rots, wil zich niet met haar zonen in de dood herenigen, maar ze beschermt hun lichamen, en die van de andere doden, door dag en nacht de wilde dieren bij ze weg te houden. Eén vrouw in verzet tegen de schandelijkheid van de dood, tegen de nietswaardigheid van de gedoden, in verzet tegen de onmenselijkheid waarmee mensen worden afgedaan. Hoe lang heeft ze daar de vogels staan te verschrikken? Hoe lang is ze in de weer geweest om de wilde dieren bang te maken als een razend moederdier? ‘Vanaf de tijd van de gersteoogst tot de tijd van de grote regenval,’ staat er, dat is vanaf het voorjaar tot in de herfst, van mei tot oktober. Zolang is zij daar in de weer geweest, deze dwaze moeder in Israël, en ze zou doorgegaan zijn totdat ze zelf gek geworden was of doodgegaan. 4
Gek verklaard is ze zonder twijfel. De mensen zien het en horen het, hoe ze daar tekeergaat tegen alles wat haar doden bedreigt, ze proberen haar misschien wel van die rots af te praten. ‘Rispa, kom nou mee naar huis; dit heeft toch geen zin?’ En ze spreken erover, het gerucht verspreidt zich in de dorpen rondom: hier verzet zich één weerloos mens tegen de onmenselijkheid, tegen het slachtofferen en het vergeldingsdenken. Dat is een wonder, het eerste in alle ellende. Dat Rispa dat doet, dat ze zo de moeder blijft voor haar kinderen en voor de gedode kinderen van alle andere moeders. Dit komt David ter ore. Ergens hoog in Israël drijft iemand vreemd de spot met zijn herstelbetaling aan de Gibeonieten. En de David van het gesprek met die Gibeonieten (’de koning’ noemt de verteller van dit verhaal hem in de verzen 2-8 ook met enig misprijzen), díe David had nu bevel gegeven om dat mens daar weg te halen, goedschiks of kwaadschiks, wat zullen we nou krijgen. Als David echt goed aan gangbare politiek had gedaan, had hij gedacht: misschien storen de Gibeonieten zich er wel aan en dan hebben we de poppen nog eens aan het dansen. Maar zo reageert hij niet. Hier gebeurt een tweede wonder, namelijk dat het David niet alleen ter ore komt, maar dat hij het werkelijk hóórt. Dat hij gehoor geeft. Hij gaat óm. De koning buigt. Hij buigt voor een vrouw. Dat is koninklijk, zeker in de verhoudingen van 1000 v.Chr. Hij buigt voor een vrouw ‘die als een getergd dier bij haar in staat van ontbinding verkerende zonen in Israël de humaniteit hoog houdt. De zonen worden begraven. Bij hun vader en hun grootvader. In een koninklijk graf.’ Door de verschrikkingen heen, middenin de catastrofe, komt de menselijkheid aan het licht. En is de honger voorbij. God ziet weer om naar het land. Let wel: dat deed Hij niet toen die jongens geslachtofferd werden vanwege de uitstaande schuld. Maar dat doet Hij nu, nu David buigt voor Rispa die ongeacht alles is opgekomen voor de menselijkheid. ‘Niemand heeft groter liefde dan wie het hele eigen bestaan inzet voor de geliefden’ - Jezus moet aan Rispa gedacht hebben toen hij dat zei. 5. Maar hoe is het daarna met haar gegaan? Ze is zomaar het verhaal weer uit. Kon ze na gedane zaken, nu ze elke week een vers bloemetje op de graven van haar geliefden kon leggen, eindelijk aan de verwerking van haar verlies toekomen? Is ze weer gelukkig geworden? De ongerechtigheid van hun dood is niet ongedaan gemaakt. Dat blijft de overlevende bij, elke dag van het verdere leven. Mét het schuldgevoel dat ze zelf niets heeft gedaan om het te voorkomen. Had ze ze moeten laten onderduiken? Had ze, was ze, had ze niet kunnen? Enzovoorts. Tussen alle breed uitgemeten verslagen van het proces tegen een moordgrage psychopaat in Noorwegen (in mijn kwaliteitskrant ook nog het liefst met elke dag minstens één foto erbij – het lijkt wel of ze verliefd op hem zijn) en een getrouwe weergave van zijn geestelijk-gestoorde gedachtegoed, stond er een berichtje over een treurende jongen die de moordpartij overleefd heeft en die sindsdien zich elke slapeloze nacht afvraagt waarom hij wel is blijven leven en al die anderen niet. Dat bepaalt voor veel overlevenden het verdere bestaan, misschien is het soms een tijdje weg, maar het ligt op de loer en steekt de kop weer op, zodra de weerbaarheid ook maar even vermindert. Het heet Dodenherdenking wat wij op 4 mei doen, maar ik kan het nooit laten ook de overlevenden te gedenken. De mensen als Rispa, die na de catastrofe doorgaan, de levenslang zielsgewonden, de mensen die ons de berichten uit de hel na een incubatietijd van soms vele jaren hebben doorgegeven: Elie Wiesel, Primo Levi, Abel Herzberg. De mannen en vrouwen uit het verzet die de 5
dilemma’s van toen nu nog als een steen om hun hals voelen: J.B. Charles die het spoor terug volgde. De kinderen van de overlevenden van de kampen, zoals Carl Friedman met haar Tralievader, en Judith Herzberg, die zei: ‘We werden een herenigde familie die van geluk mocht spreken, maar dat deden we niet; mijn vader sprak sprak over niets anders dan de oorlog en, aan de positieve kant, over Palestina en over het zionisme.’ En er horen ook de kinderen bij die het foute gedrag van hun ouders werd aangerekend, zoals Sytze van der Zee, die als geen ander het gevoel van verzwegen schande en het raadselachtige van wraakgevoelens tegenover onschuldige nabestaanden onder woorden heeft gebracht. Er hoort ook bij: dankbaar zijn voor de heldere geesten onder ons, die niet blijven steken in het eisen of uitdelen van schuldverklaringen, die door hun woorden mensen vrij maken en ruimte geven; Willy Brandt, Richard von Weizsäcker. Het is ook mededogen en onmacht voelen met al de mensen voor wie alles voorbij is zolang ze in het stadspark bij de muziek zijn, maar die in de meimaand in een stille laan de bomen maar hoeven te zien bloeien om weer in het kamp te zijn. Overleven is doorleven omdat het enige alternatief is: zelf ook doodgaan. Na de grote ramp in iemands leven is er niets meer aan en het wordt nooit meer wat het geweest is. ‘Kun je toch niet dat levenslot omarmen?’ vroeg Abel Herzberg zich al tijdens en na de oorlog af. Hij besluit zijn bundel Amor fati met: ‘Zouden we dat levenslot niet in handen kunnen nemen en ten goede wenden? Door iets te doen, iets te veranderen in deze wereld?’ Edith van Hessen besluit haar herinneringen met de notitie dat een oud vriendinnetje uit Den Haag wier familie zich had ontfermd over Edith’s familie en de dochter van haar onderduikfamilie, beiden trouwden met neven van haar: ‘De twee gezinnen die mij hadden geholpen te overleven, die mijn ouders in het donkerste uur van hun bestaan hadden bijgestaan, waren nu aangetrouwde familie van me. Mijn achternaam – een van de miljoenen namen die in de oorlog zijn verzwegen, vervalst, verdonkeremaand en weggevaagd, zou de naam van hun kinderen en kleinkinderen worden. Dat leek me een passend einde van mijn verhaal.’ Dat komt allemaal samen in wat wij straks zingen: Maar soms even wordt lijden opgeschort of dragen mensen het samen. Zo zouden wij moeten leven.*
* In het Lied van alle dagen, Verzameld Liedboek 804. 6