Tijdschrift van de FFF | nummer 1 | Jaargang 21 | oktober 2011
Roerdomp | Steltlopers |Kleine vuurvlinder | Zeggen | Hommels
Van de redactie COLOFON ISN 1381 - 7558 Oktober 2011 Periodiek verschijnend tijdschrift voor natuurstudie, natuurbescherming, natuurvoorlichting en natuurbeleid in Fryslân. Uitgave van de Fryske Feriening foar Fjildbiology (FFF). Platform voor alle meldingen met betrekking tot natuur in Fryslân. Redactie: E.Peter de Boer (co-hoofdredacteur en redacteur ongewervelden), Michel Krol (co-hoofdredacteur), Klaas Ybema (eindredacteur), Klaas Koopman (redacteur vogels), Henk Jansen (redacteur flora) en Teddy Dolstra (redacteur zoogdieren en vissen) Redactieadres:
[email protected] Samenstelling bestuur FFF. Waarnemend voorzitter: Jakob Hanenburg Secretaris: Olga Stoker,
[email protected] Penningmeester: Olga Stoker,
[email protected] Algemeen bestuurslid: Jannie ter Linde Algemeen bestuurslid: Nico Minnema Vormgeving: MangerEco, Assen Papier en druk: Scholsma, Bedum Richtlijnen voor auteurs: Aangeboden artikelen per e-mail in Microsoft Word, grafieken (inclusief waarden) in Microsoft Excel, digitale foto’s in JPG, TIFF of Bitmap met een minimale afmeting van 2000 X 1500 en een resolutie van 300 dpi Overname artikelen alleen in overleg met auteurs. Verschijningsdata en aanleveren kopij: Twirre verschijnt onregelmatig, met een frequentie van ongeveer 2 x per jaar. Kopij mailen naar
[email protected]. Adverteren: Voor mogelijkheden, neem contact op met de hoofdredacteur:
[email protected] Abonnement: Een lidmaatschap van de FFF kost € 17,50 per jaar. Een los lidmaatschap van Twirre kost € 20,00 per jaar. Foto omslag en foto op de pagina hiernaast: Roerdomp (Fransiscus Koopman)
TWIRRE maakt doorstart!
Eindelijk is het dan zo ver: het onvolprezen vakblad voor de veldbiologie in Fryslân, TWIRRE, is er weer, geheel gemoderniseerd en in een nieuw jasje gestoken! Dat het veel te lang geduurd heeft en dat de doorstart meer voeten in de aarde had, dan vooraf was ingeschat, is nu niet meer van belang. Het resultaat ligt ten langen leste voor U en dat mag er zijn: een vernieuwde TWIRRE in kleur met aansprekende artikelen over veldbiologisch onderzoek in Fryslân. En ondanks het nieuwe jasje, is het tegelijk ook erg vertrouwd. Heerlijk, die tabellen, grafieken en eindeloze literatuurlijsten. En dan is er ook gelijk het besef van hoe erg we de TWIRRE eigenlijk gemist hebben in de tijd dat het niet verscheen. Belangrijk is dan ook om een woord van dank uit te spreken aan al die mensen die in de afgelopen 30 jaar aan TWIRRE hebben gewerkt: auteurs, redacteurs en de vele andere enthousiaste natuurliefhebbers die een bijdrage hebben geleverd. Een speciaal dankwoord is op zijn plaats voor de ‘last man standing’ van de TWIRRE in de oude opzet: Karin Uilhoorn. Maar tegelijkertijd doet het specifiek bedanken van één persoon ook afbreuk aan de tomeloze inzet van al die andere mensen die zo belangrijk zijn geweest voor Twirre: Romke, Sietske, Freek en noem ze allemaal maar op. De nieuwe TWIRRE heeft een nieuwe organisatiestructuur, waardoor het makkelijker is om bijdragen sneller te verwerken. We zijn erg blij met het gehoor wat gegeven is aan de welhaast wanhopige oproep van het FFF-bestuur om de aanwezige vakkennis op het gebied van de ‘Fryske Natuer’ te mobiliseren ten dienste van TWIRRE. We hebben momenteel een tweekoppige hoofdredactie, ondersteund door een kundige vakredactie met specialisten voor elke soortgroep. In onze ogen een perfect team! Dit is TWIRRE, het vakblad voor iedereen die geïnteresseerd is in de natuur in Fryslân. Hebt u leuke en bijzondere waarnemingen gedaan, over welk onderwerp of van welke soortgroep dan ook; deel het met al die andere enthousiaste natuerminsken en stuur ons uw artikelen, overdenkingen, foto’s of korte mededelingen! Hierdoor houden we elkaar op de hoogte. Er speelt op dit moment veel: de economische crisis raakt de natuur meer dan ons lief is, het veranderende klimaat zorgt voor onvoorspelbare bewegingen van zowel inheemse als uitheemse soorten. Nog steeds gaat onze biodiversiteit achteruit, maar wonderwel verschijnen er ook steeds weer nieuwe soorten. Het snelle tempo van deze veranderingen is nauwelijks bij te benen, dus zet het op papier; zo houden we het overzicht. Wij hebben er nu al zin in om het allemaal te lezen…op het moment van dit schrijven schijnt nog de warme herfstzon, maar straks kan het haardvuur weer aan en de Twirre op schoot. Hopelijk brengt het u de nodige inspiratie om voor het volgende nummer een leuke bijdrage te leveren, zodat de Twirre nog in lengte van jaren kan blijven bestaan. Namens de redactie Michel Krol & Peter de Boer
3
TWIRRE oktober 2011 Inhoud
Artikelen Ron van der Hut: Hoempgedrag en terreinkeus van
5 - 15
Roerdompen in De Houtwiel John Boosman: Heeft de Kleine vuurvlinder (Lycaena
16 - 21
phlaeas) voortplantingsmogelijkheden op ontgronde gebieden? Eddy Wymenga & Marten Sikkema: Steltlopers op
22 - 35
slaapplaatsen in Fryslân in 2008 Klaas Ybema: Zeggen in de Zuidwesthoek
36 - 42
Remco Hiemstra: Zeldzame hommels in Friesland
43 - 45
Rubrieken Lânferhuzer: Boerestreek
Twirre natuur in Fryslân Jaargang 21, 2011, nummer 1
47 - 48
4
Twirre
Fransiscus Koopman
natuur in Fryslân Jaargang 21, 2011, nummer 1
5
Hoempgedrag en terreinkeus van Roerdompen in De Houtwiel Ron van der Hut
De Roerdomp is een aan reigers verwante waadvogel die een verborgen leven leidt in rietmoerassen. Waarnemingen van Roerdompen in het voorjaar zijn meestal beperkt tot een roepend mannetje in de verte. De baltsroep klinkt als het blazen over een lege fles en staat bekend als ‘hoempen’. Deze roep is vaak van grote afstand te horen en heeft verschillende onderzoekers geïnspireerd om te zoeken naar individuele verschillen. Landelijk onderzoek naar de ecologie van deze moerasgast in Nederland richtte zich op terreinkenmerken in gebieden waar Roerdompen zijn gehoord. De Houtwiel heeft zich recentelijk ontwikkeld als een zeer goed roerdompgebied. Hier deed de kans zich voor om ook op basis van zichtwaarnemingen meer te weten te komen over de terreinkeus van de Reiddomp.
Inleiding
De Houtwiel, gelegen ten noorden van Feanwâlden, is een laagveenweidegebied in beheer bij Staatsbosbeheer, waar in de jaren tachtig een ‘hoogwaterzone’ is gerealiseerd (Altenburg et al., 2002). Een deelgebied van ongeveer 100 ha is bekaad en centraal is een slenk gegraven. In de jaren negentig zijn sloten verbonden met de slenk en is het peil opgezet. Op de voormalige percelen staat ’s winters veelal 20-50 cm water boven het maaiveld; in de loop van het voor-jaar en de zomer zakt het uit, afhankelijk van neerslag en verdamping. Langs de oevers hebben zich brede waterrietzones ontwikkeld en op de percelen domineert vaak Pitrus. Plaatselijk komen ook veenmosrietlanden en schraalgraslanden voor. Het gebied heeft zich – zo blijkt uit jaarlijkse broedvogelinventarisaties door E. van der Laan als een zeer soortenrijk moerasvogelgebied ontwikkeld. In de jaren 2007-2010 is De Houtwiel geregeld door de auteur bezocht om waarnemingen te doen aan schaarse moerasvogelsoorten. Deze waarnemingen waren gericht op het terreingebruik van deze soortengroep in relatie tot de aanwezige vegetatiestructuur. In 2008-2010 is bijzondere aandacht aan de Roerdomp besteed, vooral gericht op het individueel herkennen van de mannetjes aan het hoempgedrag en op de terreinkeus. De vraagstelling richtte zich specifiek op terreinkenmerken van nestlocaties, hoemplocaties en foerageerlocaties.
METHODE Inventarisatie
In 2007-2009 werd van begin/half maart tot en met begin juli in de ochtenduren, van ongeveer een uur voor tot drie uur na zonsopgang, tweewekelijks een ronde gelopen, in 2010 gemiddeld wekelijks. Daarnaast werd extra waargenomen om foerageervluchten te registreren in de periode eind mei - begin juli (Tabel 1). Tijdens de rondes werd gepost op enkele strategische punten gedurende ongeveer een kwartier om roepende mannetjes te lokaliseren en te beluisteren. Vanaf verschillende punten waren twee, drie of vier mannen tegelijk te horen, zodat individuele verschillen goed waargenomen konden worden. Tijdens de inventarisatieronden zijn aantekeningen gemaakt van het “hoempgedrag”. Mannetjes hoempen normaal gesproken een aantal keren kort achter elkaar, gevolgd door een pauze van enkele minuten of langer. De reeks opeenvolgende hoempjes wordt wel een ‘hoempserie’ of ‘hoemptreintje’ genoemd. Tijdens de ronden zijn enkele kenmerken van het hoempen genoteerd. Dit betrof het aantal hoempjes per serie, het volume, tempo en eventueel andere bijzonderheden van de hoempjes.
Waarnemingen
Tijdens de inventarisatieronden zijn roerdompwaarnemingen op kaart ingetekend. leverde in vier jaar tijd 173 waarneemlocaties 107 hoempwaarnemingen, 11 nestlocaties,
Figuur 1. Seizoensverloop in het aantal hoempende vogels in De Houtwiel, 2007-2010. Weergegeven is het gemiddelde aantal per decade. Twirre natuur in Fryslân Jaargang 21, 2011, nummer 1
alle Dit op: 36
6
Figuur 2. Roerdomp foerageerlocaties op basis van foerageervluchten en 22 overige waarnemingen van opvliegende of invallende Roerdompen. Wat de hoempwaarnemingen betreft zijn de waarnemingen van een hoempende man gedurende een ochtend als één waarneemlocatie geteld. De plaatsbepaling was soms tot op enkele meters nauwkeurig in de gevallen van een vlakbij invallende of opvliegende vogel. Ook een deel van hoempende individuen kon op korte afstand beluisterd worden. De locatiebepaling van op grotere afstand invallende of hoempende vogels was minder nauwkeurig. Door middel van een kruisbepaling is de locatie van hoempende vogels zo goed mogelijk ingetekend. Al met al varieerde de nauwkeurigheid van enkele meters tot ca. 25 m.
Vegetatiekartering
In 2007 en 2010 is een vegetatiekartering uitgevoerd op basis van luchtfoto’s en veldonderzoek. Voor de kartering in 2007 is gebruik gemaakt van een foto uit 2005 (Google Earth). De kartering in 2010 is gebaseerd op een gedetailleerde luchtfoto uit 2009, ter beschikking gesteld door Staatsbosbeheer. In 2010 is een kartering van de vegetatiestructuur uitgevoerd. Aan de hand van de foto en op basis van veldbezoeken zijn vegetatie-eenheden onderscheiden naar soortensamenstelling, structuur en waterstand. Bepaald zijn: structuurvormende soort, waterstand (in klassen), vegetatiehoogte (in klassen van 0,5 m), vegetatiedichtheid (in vier klassen), gelaagdheid van de vegetatie (met of zonder onderlaag van oud materiaal), leeftijd (overjarig of jong) en
Twirre
Foto: Henk Westerhof
begrazingsdruk.
Terreinkeus
De kartering van 2010 is gebruikt om de terreinkenmerken van locaties met waarnemingen te bepalen en om deze te vergelijken met het aanbod aan vegetatie(structuur)typen. De variatie van bijvoorbeeld vegetatiehoogte in de waarnemingenset zegt immers niet alleen iets over de terreinkeus zelf, maar ook over het aanbod aan vegetatie- of terreintypen. Deze vergelijking is gemaakt aan de hand van 100 random (willekeurige) locaties in het terrein. Omdat de locaties voor een deel niet nauwkeurig zijn, is vanuit elk willekeurig punt op de vegetatiekaart een lijn getrokken naar de dichtstbijzijnde oever. In deze transecten, feitelijk doorsneden van de oude percelen en oevers, zijn de kenmerken van oevervegetaties en aangrenzende vegetaties bepaald op basis van de vegetatiekaart. De terreinkeus of habitatselectie is bepaald door de verdeling van een terreinkenmerk op waarneemlocaties te vergelijken met die van de random punten. Bijvoorbeeld: het aantal waarnemingen van foerageerlocaties (36) is in een verdeling naar vegetatiehoogte omgezet naar een relatieve verdeling (in %; bijvoorbeeld 30% viel in de klasse 0,75-1,25 m). Deze is gedeeld door de relatieve verdeling op random locaties (in dit voorbeeld: 10% viel in dezelfde breedte klasse). De waarde, de ‘selectie-index’, geeft aan of het terreinkenmerk vaker (waarde groter dan 1) of minder vaak (waarde kleiner dan 1) geselecteerd is dan verwacht op basis van het aanbod. In dit voorbeeld: de selectie-index
natuur in Fryslân Jaargang 21, 2011, nummer 1
7 materiaal), leeftijd (overjarig of jong) en begrazingsdruk.
Terreinkeus
De kartering van 2010 is gebruikt om de terreinkenmerken van locaties met waarnemingen te bepalen en om deze te vergelijken met het aanbod aan vegetatie(structuur) typen. De variatie van bijvoorbeeld vegetatiehoogte in de waarnemingenset zegt immers niet alleen iets over de terreinkeus zelf, maar ook over het aanbod aan vegetatie- of terreintypen. Deze vergelijking is gemaakt aan de hand van 100 random (willekeurige) locaties in het terrein. Omdat de locaties voor een deel niet nauwkeurig zijn, is vanuit elk willekeurig punt op de vegetatiekaart een lijn getrokken naar de dichtstbijzijnde oever. In deze transecten, feitelijk doorsneden van de oude percelen Figuur 3. Waarneemlocaties van Roerdompen in It Houtwiel, 2007-2010. en oevers, zijn de kenmerken van Weergegeven zijn waarnemingen van hoempende vogels (gele stippen), oevervegetaties en aangrenzende nestlocaties (blauwe sterren), foerageerlocaties van vrouwtjes met vegetaties bepaald op basis voedselvluchten (rode cirkels) en overige waarnemingen (groene stippen). van de vegetatiekaart. De terreinkeus of habitatselectie is bepaald door de verdeling van een terreinkenmerk foerageerlocaties op basis van foerageervluchten op waarneemlocaties te vergelijken met die van de en 22 overige waarnemingen van opvliegende of random punten. Bijvoorbeeld: het aantal waarneminvallende Roerdompen. Wat de hoempwaarnemingen ingen van foerageerlocaties (36) is in een verdeling betreft zijn de waarnemingen van een hoempende naar vegetatiehoogte omgezet naar een relatieve man gedurende een ochtend als één waarneemlocatie verdeling (in %; bijvoorbeeld 30% viel in de klasse geteld. De plaatsbepaling was soms tot op enkele 0,75-1,25 m). Deze is gedeeld door de relatieve meters nauwkeurig in de gevallen van een vlakbij verdeling op random locaties (in dit voorbeeld: invallende of opvliegende vogel. Ook een deel 10% viel in dezelfde breedte klasse). De waarde, van hoempende individuen kon op korte afstand de ‘selectie-index’, geeft aan of het terreinkenmerk beluisterd worden. De locatiebepaling van op grotere vaker (waarde groter dan 1) of minder vaak (waarde afstand invallende of hoempende vogels was minder kleiner dan 1) geselecteerd is dan verwacht op basis nauwkeurig. Door middel van een kruisbepaling is van het aanbod. In dit voorbeeld: de selectie-index de locatie van hoempende vogels zo goed mogelijk van 3 geeft aan dat de hoogteklasse van 0,75-1,25 ingetekend. Al met al varieerde de nauwkeurigheid drie maal zo vaak in de waarnemingenset voorkwam van enkele meters tot ca. 25 m. dan verwacht op grond van het aanbod.
Vegetatiekartering
In 2007 en 2010 is een vegetatiekartering uitgevoerd op basis van luchtfoto’s en veldonderzoek. Voor de kartering in 2007 is gebruik gemaakt van een foto uit 2005 (Google Earth). De kartering in 2010 is gebaseerd op een gedetailleerde luchtfoto uit 2009, ter beschikking gesteld door Staatsbosbeheer. In 2010 is een kartering van de vegetatiestructuur uitgevoerd. Aan de hand van de foto en op basis van veldbezoeken zijn vegetatie-eenheden onderscheiden naar soortensamenstelling, structuur en waterstand. Bepaald zijn: structuurvormende soort, waterstand (in klassen), vegetatiehoogte (in klassen van 0,5 m), vegetatiedichtheid (in vier klassen), gelaagdheid van de vegetatie (met of zonder onderlaag van oud
RESULTATEN Hoempgedrag Seizoensverloop in roepactiviteit
Hoempende Roerdompen werden in De Houtwiel gehoord van half maart tot half juni. De eerste data in 2008-2010 waren 16, 26 en 22 maart; de laatste 8, 14 en 13 juni. Rekening houdend met wekelijks tot tweewekelijkse bezoeken zal deze periode in werkelijkheid wat ruimer zijn geweest. Ervaring van Staatsbosbeheermedewerker Jacob Bylsma, die naast het terrein woont, maakt duidelijk dat meestal medio maart de eerste hoemp te horen is. Uit de
Twirre natuur in Fryslân Jaargang 21, 2011, nummer 1
8
Figuur 4. Seizoensverloop van voedselvluchten van Roerdompen in De Houtwiel in 2008-2010. Weergegeven is het totaal aantal waarnemingen per decade. Individuele verschillen in hoempgedrag
tellingen blijkt dat in de tweede helft van maart de Roerdompen al ‘op stoom komen’ (figuur 1). Opvallend is dat in de loop van mei de roepactiviteit toenam. Dit beeld werd deels bepaald door twee nieuw bezette locaties in mei 2008 en deels door een hogere activiteit in mei 2009. Vanaf begin juni nam de roepactiviteit sterk af.
In de jaren 2007-2010 konden in totaal acht verschillende ‘hoemptypen’ onderscheiden worden door goed te luisteren naar het aantal hoempjes per serie, het volume en tempo. Omdat vaak verschillende (2-4) mannetjes vanaf één punt te horen waren, konden verschillen goed onderscheiden worden. Het eerste dat opviel, is het verschil in het aantal hoempjes, dat varieerde van gemiddeld drie tot zes per man (mediane waarden, tabel 2). Dit aantal bleek per man redelijk constant rond zonsopgang, maar varieerde wel in de loop van de ochtend en gedurende het seizoen. Medio maart en in de loop van juni bleek bij sommige mannen het aantal hoempjes lager (tot zelfs slecht één zwak hoempje). Later op de ochtend nam de hoempfrequentie af, van globaal één serie per 5 minuten tot één per half uur en was er meer variatie in het aantal hoempjes per serie. Daarom zijn alleen waarnem-ingen gebruikt rond zonsopgang uit de periode eind maart-begin juni.
Aantal mannen en territoria
Het maximale aantal hoempende mannen per telling was 4 in 2007, 4 in 2008, 7 in 2009 en 4 in 2010. Erik van der Laan, die het gebied jaarlijks inventariseert volgens de BMP-methode met tweewekelijkse bezoeken, kwam uit op respectievelijk 3, 3, 4 en 4 territoria. De ervaring in het Ilperveld (Damm, 2006) was dat het luisteren naar individuele verschillen een hoger aantal kan opleveren, omdat vermeende verplaatsingen onterecht zijn. Het is echter ook mogelijk dat forse verplaatsingen aan het licht komen, zodat het werkelijke aantal kleiner blijkt te liggen. Hoeveel territoria er nu ‘echt’ waren blijft moeilijk te bepalen en is ook een kwestie van definitie. Hoe meer tijd in het veld, hoe groter de kans op een compleet beeld. Sommige Roerdompmannen, of beter gezegd: sommige hoemptypen, werden slechts één ochtend gehoord. Dit geldt voor een geval in 2007 en een geval in 2008. De vraag is of dit langdurig aanwezige mannen waren met een zeer lage roepactiviteit (hetgeen voorkomt, ook in gebieden waar veelvuldig roepende mannen aanwezig zijn) of slechts kortstondig aanwezige mannen.
Een opvallende tweedeling is die tussen mannen met een ‘sterke hoemp’ en mannen met een ‘zwakke hoemp’. Veel vogels lieten krachtige hoempjes in een vlot tempo elkaar opvolgen. Bij een deel van de mannetjes nam het volume van elk hoempje zo snel af, dat het ‘hijgend’ klonk. Ook de pauze tussen de hoempjes was hoorbaar langer. Interessant zijn bijzondere individuele variaties. Zo was er in 2010 een man, die een serie met zwakke hoempjes steevast besloot met een laatste krachtige hoemp. Een andere afwijkende variant, ook in 2010, was
Tabel 1. Inventarisatieronden en extra bezoeken in maart-juli, 2007-2010. Jaar
Eerste datum
2007
foerageervluchten
Laatste datum 8 juli
6
2008
7 maart
8 juli
7
3
2009
13 maart
6 juli
9
15
2010
4 maart
15 juli
15
16
Twirre
Aantal ronden
Extra bezoeken gericht op foerageervluchten
natuur in Fryslân Jaargang 21, 2011, nummer 1
0
9
Verplaatsingen binnen een broedseizoen
Figuur 5. Jaarlijkse verschillen in het aantal foerageervluchten van Roerdompen in De Hout-wiel, 2008-2010. Weergegeven is het gemiddelde aantal waargenomen vluchten per ochtend. de ‘overslaande hoemp’, waarbij feitelijk een zeer korte pauze binnen een hoemp optrad. Wat vaker voorkwam, was een langere pauze tussen de laatste twee hoempjes: het tempo vertraagde, of er volgde een ‘nahoemp’. In 2009 was het aantal mannetjes hoger dan in de overige jaren (7 tegen 4). In dat jaar lag het aantal hoempjes per serie hoger: twee mannetjes met gemiddeld 6 hoempjes per serie. In de overige jaren kwam dit niet voor. In 2010 viel het aantal mannetjes met een zwakke hoemp op: drie van de vier.
Op basis van het hoempgedrag is gekeken of markante verplaatsingen van mannetjes binnen één seizoen optraden. Dit was inderdaad het geval. In 2009 produceerde een mannetje bij een rietpoel op 26 maart en 2 april vijf krachtige hoempjes per serie in een vlot tempo. In de periode 18 april – 6 juni was dit hoempgedrag te horen op een andere locatie, op hemelsbreed 500 m afstand. Op 9 en 18 april hoempte bij dezelfde rietpoel een vogel met een geheel ander gedrag: drie zwakke hoempjes in laag tempo. Deze vogel vloog op 18 april in zuidelijke richting en viel na ca. 300 m weer in. Op deze locatie werd in de periode 7 mei – 7 juni hetzelfde hoempgedrag gehoord. Deze waarnemingen wijzen erop dat mannetjes zich binnen een seizoen over aanzienlijke afstand kunnen verplaatsen en dat op één locatie verschillende mannetjes kunnen hoempen. De jaarlijkse notities nodigen er toe uit om plaatstrouw en locale overleving door de jaren heen te onderzoeken. Een voorbeeld daarvan is de locatie bij een hoogspanningsmast, die jaarlijks bezet was. In 2007, 2008 en 2009 was hier een mannetje actief met overeenkomstig hoempgedrag: doorgaans vijf sterke hoempjes per serie in een vlot tempo. In 2010 werd deze locatie bezet door een mannetje met ander hoempgedrag, namelijk vier zwakke hoempjes, gevolgd door één sterke hoemp. Dit wijst erop dat de man in 2010 vervangen was door een andere man. Verspreiding en voedselvluchten De verspreidingskaart van hoemplocaties,
Figuur 6. Roerdomp met op de achtergrond een blauwe reiger
Twirre natuur in Fryslân Jaargang 21, 2011, nummer 1
Foto: Fransiscus Koopman
10 nestlocaties en foerageerlocaties laat opvallende verschillen zien (figuur 3). De hoemplocaties blijken sterk geassocieerd met dwarssloten, verspreid over het moerasgebied. Nestlocaties lagen verspreid, in veel gevallen dicht bij hoemplocaties, maar in sommige gevallen op grotere afstand. Foerageerlocaties lagen op afstand van de nestlocaties en sterk geclusterd. Blijkbaar waren enkele terreindelen in trek, met name poelen en dwarssloten in het oostelijk deel van het moerasgebied, en oevers van de slenk in het weidegebied. Het is bekend dat mannetjes geen bijdrage leveren aan het broeden of het grootbrengen van de jongen. De waargenomen voedselvluchten betroffen daarom waarschijnlijk uitsluitend vrouwtjes. Mannetje en vrouwtje zijn in de vlucht Figuur 7. Waarnemingen van voedselvluchten van Roerdompen in It Houtwiel nauwelijks te onder-scheiden, in de jaren 2007-2010. Weergegeven zijn nestlocaties, foerageerlocaties en tenzij ze dicht bij elkaar vliegen verbindingslijnen. Deze zijn niet geheel gelijk aan de vliegroute, die niet altijd in een (het mannetje is duidelijk rechte lijn verloopt. Nesten uit verschillende jaren die dicht bij elkaar lagen, en de groter). Eind mei 2008 werden bijbehorende foerageerlocaties en verbindingslijnen zijn mat afzonderlijke kleuren de hele ochtend vier roepende weergegeven. mannetjes gehoord, terwijl drie andere vogels voedselvluchten ochtendronden in 2010 vaak maar één of twee maal ondernamen van en naar nestlocaties in de directe een vliegende vrouw waargenomen tijdens drie uur omgeving van de roepende mannetjes. Zo’n ochtend posten op strategische plekken. In 2008 lag het bevestigde het bekende beeld. Verplaatsingen van aantal waargenomen voedselvluchten duidelijk hoger mannetjes werden wel enkele malen gezien. Het dan in 2009 en 2010, hoewel het aantal vastgestelde betrof dan een vogel, die na een tijd hoempen vanuit broedgevallen niet veel verschilde (4 in 2008, 5 in een rietkraag tevoorschijn kwam, laagvliegend een 2009, 3 in 2010; figuur 5). Als dit verschil niet op sloot overstak en even later daar opnieuw begon te toeval berust, dan is de betekenis onduidelijk. Het is roepen. mogelijk dat de vrouwtjes voor een deel in de directe omgeving van het nest foerageren zonder voedselVoedselvluchten zijn waargenomen in de periode vluchten te ondernemen. Zij worden dan niet gezien. eind mei – begin juli met een piek in de tweede Mogelijk was het voedselaanbod in de omgeving van decade van juni (figuur 4). De vroegste data waren de nesten in 2008 lager dan in 2009 en 2010, of was 8 juni 2008, 24 mei 2009 en 8 juni 2010. Opvallend de prooidichtheid in de oostelijk gelegen poelen in is dat in de laatste decade van mei in 2009 al veel 2008 zo hoog dat het de moeite loonde daar heen foerageervluchten werden gezien (van drie vrouwte vliegen. tjes), terwijl dat in 2008 en 2010 twee weken later pas het geval was. In hoeverre dat terug te voeren Hoe hoog het werkelijke aantal broedgevallen was, is op vroeger broeden in 2008, of op verschillen in is moeilijk te zeggen. Mogelijk is een aantal gemist, de voedselsituatie waardoor Roerdompen eerder omdat de trefkans op voedselvluchten laag is. Het kan of later voedselvluchten gaan ondernemen, is niet ook zijn dat late broedgevallen niet zijn opgemerkt, duidelijk. De hoempactiviteit van de mannetjes, omdat na begin juli geen waarnemingen meer zijn die in alle jaren in de tweede helft van maart actief verricht. Tenslotte is het mogelijk dat er vrouwtjes werden, wijst niet op verschillen in de start van het waren, die in het geheel geen voedselvluchten broedseizoen. In hoeverre voedselvluchten later in maakten, maar uitsluitend in de directe omgeving juli voorkwamen is onduidelijk, wegens een gebrek van het nest ‘op loopafstand’ foerageerden. aan tellingen. Tijdens drie ronden in augustus werden geen voedselvluchten waargenomen. De afstand van nest- tot foerageerlocatie varieerde van 67 m tot 1,2 km. Het gemiddelde van alle De trefkans is opvallend laag. Zo werd tijdens
Twirre
natuur in Fryslân Jaargang 21, 2011, nummer 1
11
Tabel 2. Individuele verschillen in hoempgedrag van roepende vogels in De Houtwiel, 2007-2010. Vermeld zijn acht verschillende typen en het aantal mannetjes dat per jaar met dat type gehoord is. Volume en tempo: sterk = luid en hoog tempo, zwak = zacht, hijgend en laag tempo Aantal hoempjes: mediaan aantal hoempjes per serie, tussen haakjes minimum en maximum van roepende vogels rond zonsopgang tussen eind maart en begin juni. Hoempkenmerken
Jaar
Volume & tempo
Aantal hoempjes
2007
2008
2009
2010
sterk
6
-
-
2
-
sterk
5 (4-7)
1
1
1
-
sterk
5 (4-6)
sterk
4 (3-5)
Bijzonderheden
vertragend
-
-
-
1
1
2
1
-
zwak>sterk
4 (3-5)
laatste sterk
-
-
-
1
zwak
5 (4-5)
overslaand
-
-
-
1
zwak
4
1
-
1
-
zwak
3 (1-4)
1
1
2
1
totaal sterk
2
3
4
1
totaal zwak
2
1
3
3
waarnemingen (n = 31) was 438 m; gewogen per vrouwtje 537 m (n per vrouwtje:1-5). Opvallend is dat de poelen in het noordoostelijk deel van het moeras door verschillende vrouwtjes bezocht werden (figuur 7). In 2008 werden hier drie vrouwtjes op één ochtend waargenomen. In twee jaren ‘hopte’ een vrouwtje vanuit het westelijke moerasdeel over de poelen naar de slenk-oevers in het weidegebied. Ook dit terreindeel werd door verschillende vrouwtjes binnen één seizoen bezocht.
Terreinkeus
De meeste percelen in De Houtwiel zijn begroeid met Pitrus en omzoomd door rietoevers. Plaatselijk domineert Pitrus ook in de oevervegetatie, naast Grote egelskop, Gele lis of Kleine lisdodde. Waar helofyten langs de oever ontbreken, gaat het om beweid grasland, ruigte of opgeschoten wilgen of elzen. Hoempende vogels werden voor het overgrote deel in rietvegetaties gehoord (84%, figuur 7), maar voor een deel van de gevallen ook in pitrusvegetaties. Nesten lagen uitsluitend in rietopstanden. Foeragerende vrouwtjes prefereerden oevers met Pitrus, Gele lis of Egelskop boven die met Riet. Opvallend is het verschil in selectie van nestlocaties en foerageerlocaties. Helofyten langs de oevers zijn meestal ofwel rond 1 m hoog (Pitrus, Gele lis, Grote egelskop, laag Riet), ofwel rond 2 m (Riet, Kleine lisdodde). De verschillen in vegetatie tussen nest- hoemplocaties aan de ene kant en foerageerlocaties aan de andere kant komen dan ook terug in vegetatiehoogte. Daarbij valt op dat de hoogste rietvegetaties (2-2,5 m hoog) als nestplaats geselecteerd werden. Foeragerende vrouwtjes legden een voorkeur aan de dag voor oevers langs besloten gelegen poelen aan het einde van een dwarssloot of langs geheel geïsoleerde poelen (figuur 9). Open oevers langs de slenk en dwarssloten van de slenk werden veel minder
benut. Dit in contrast met hoempende mannen en nestelende vrouwtjes; beide selecteerden locaties nabij geïsoleerde poelen. De meeste locaties lagen nabij doodlopende sloten dwars op de slenk. Dit type komt het meeste voor in De Houtwiel. Oevervegetaties op foerageerlocaties hadden doorgaans een open structuur. Hoempende mannen selecteerden vrij dichte vegetaties (die vaak grenzen aan het meer open waterriet), nestelende vrouwtjes rietopstanden met de hoogste stengeldictheid (figuur 9). Een verdeling naar de breedte van in water staande oevervegetaties laat zien dat Roerdomp-vrouwtjes oeverzones smaller dan ongeveer 1,5 m meden (figuur 9). Hoempende mannen waren selectiever en legden een voorkeur aan de dag voor in water staande moerasvegetaties met een breedte van meer dan globaal tien meter. Nestelende vrouwtjes waren nog veeleisender en selecteerden in water staand riet met een breedte van minimaal 12,6-25 m. In de ‘dekkingsbreedte’ zijn vegetaties grenzend aan oevervegetaties meegenomen. Dit betreft steeds riet- of pitrusopstanden, die in meer of mindere mate in de loop van de zomer droogvallen, afhankelijk van het verloop van de waterstand. Hieronder is alleen begroeiïng hoger dan 1 m begrepen, vanuit de gedachte dat dan voldoende dekking voor een Roerdomp aanwezig is. De totale breedte aan moerasvegetaties (langs de oever en op het perceel) reflecteert veelal de breedte van de (voormalige) weidepercelen. Deze is meestal rond de 25 of 50 m. Foeragerende vrouwtjes selecteerden de relatief smalste zones (breedte 6,5-25 m), hoempende mannetjes relatief brede (breder dan 12,5 m) en nestelende vrouwtjes de breedste zones (breder dan 25 m; figuur 9).
Twirre natuur in Fryslân Jaargang 21, 2011, nummer 1
12 In 2009 en 2010 hebben Schotse Hooglanders en pony’s een aanzienlijk deel van de pitrus-percelen en drogere rietvegetaties begraasd. De steekproef aan willekeurige punten in het moerasgebied wees uit dat ongeveer 22% van het areaal begraasd wordt. De vlakkendekkende vegetatiekartering geeft hetzelfde beeld. Veel percelen zijn door de ligging van sloten niet of nauwelijks bereikbaar voor de grazers. Een vergelijking met de waarneemlocaties van Roerdompen laat zien dat alle nest- en hoemplocaties buiten de begraasde delen liggen. Eén van de foerageerlocaties grensde direct aan begraasd gebied. Dit betrof een in water staande, open pitrusvegetatie. De dieper in water staande rietvegetaties - met nest- en hoemplocaties worden door de grazers gemeden. De begraasde stukken bieden onvoldoende dekking voor nestelende of hoempende vogels, maar kunnen wel geschikt zijn als foerageergebied. In het winterhalfjaar is een beperkt aantal waarnemingen verricht. Voor een groot deel betroffen deze locaties oeverzones in het moerasgebied. Voor een deel, en dan gaat het om de wintermaanden, vlogen Roerdompen op uit lage ruigte en ruige grasvegetaties en langs de kade van het gebied. Ook zijn Roerdompen tijdens vorstperioden buiten het gebied gezien in een kwelsloot bij een boerderij en langs open water bij een stuw op ca. 2,5 km afstand. Of dit broedvogels betrof of wintergasten van elders is niet bekend. Samengevat is er een duidelijk verschil tussen hoemp-, nest- en foerageerlocaties. Hoempende mannen selecteerden vrij brede, in water staande rietvegetaties met een vrij dichte structuur. Nestelende vrouwtjes selecteerden de hoogste, dichtste en breedste rietvegetaties in relatief diep water. In contrast daarmee waren foerageerlocaties van vrouwtjes, die voedselvluchten ondernamen naar relatief smalle en lage helofytenzones langs de oever. Deze verschillen zijn vaak zones in een goed ontwikkelde verlandingsgradiënt: open waterriet langs de oever (geschikt om te foerageren), aangrenzend meer besloten waterriet (geschikt om te hoempen en te rusten) en aan de landzijde dicht, oud riet, waar oud plantenmateriaal zich ophoopt in de onderlaag (geschikt om te nestelen). In de wintermaanden werden echter ook droge habitats (ruigte en grazige vegetaties) benut.
DISCUSSIE Hoempgedrag
In 2003, het jaar van de Roerdomp, heeft een groot aantal Nederlandse vogelaars naar het hoempgedrag van Roerdompen geluisterd. Uit dit onderzoek bleek geen verschil in het aantal hoempjes in relatie tot roerdompdichtheid; wel was de pauze tussen hoempseries langer bij geïsoleerde Roerdompen (Turnhout et al. 2003). Het aantal hoempjes was in het begin en aan het einde van het seizoen groter
Twirre
Figuur 8. Roerdomp
Foto: Fransiscus Koopman
dan in de piekperiode in mei; gemiddeld over alle waarnemingen 4,7. De variatie in het aantal hoempjes van één mannetje bleek zo groot, dat het moeilijk was om individuen te onderscheiden. In De Houtwiel, een gebied met een beperkt aantal territoria, bleek dit wel goed mogelijk. Het gemiddelde aantal hoempjes per serie per mannetje en per jaar varieerde hier van 4,0-4,4. Alle waarnemingen samengenomen ligt het gemiddelde hoger, omdat mannetjes met de langste hoempseries het meest frequent riepen. In Groot-Brittannië lukte het om, gebruik makend van sonogrammen, mannetjes individueel te onderscheiden en om plaatstrouw en overleving te bepalen (Gilbert et al. 2002). Daarbij werden 23 verschillende kenmerken bepaald, zoals de frequentie en duur van afzonderlijke hoempjes en de pauzelengte tussen hoempjes. Puglisi & Adamo (2004) waren minder optimistisch; zij concludeerden dat individueel
natuur in Fryslân Jaargang 21, 2011, nummer 1
13
Figuur 9. Terreinkeus van Roerdompen in De Houtwiel: vegetatiekenmerken van hoemplocaties, nest-locaties en foerageerlocaties van vrouwtjes die voedselvluchten ondernamen. Weergegeven is de verdeling van kenmerken op deze locaties in vergelijking met het aanbod. Een selectie-index van 1,0 geeft aan dat de waarde van het kenmerk (bijvoorbeeld een vegetatiehoogte van 0,75-1,25 m op hoemplocaties) net zo vaak voorkwam als verwacht. Is de selectie-index hoger, dan kwam de waarde vaker voor dan verwacht.
Twirre natuur in Fryslân Jaargang 21, 2011, nummer 1
14
Figuur 10. Roerdomp
onderscheid moeilijk was als gevolg van veel variatie binnen een individu. Zij analyseerden negen kenmerken. Poulin & Levebvre (2003) onderscheidden in de Camargue ook ‘poor booms’ in hoemptreintjes. Zij hoorden dit het meest vroeg en laat in het seizoen en bij mannetjes in gebieden met een lagere dichtheid. Zij veronderstellen dat het aantal hoempjes per serie en de kwaliteit van de hoempjes een maat is voor de conditie van de mannetjes en de habitatkwaliteit. Polak, die onderzoek verrichtte in Polen (Polak 2006), vond geen relatie met het broedresultaat of het aantal vrouwtjes per mannetje. Wel stelde hij vast dat vrouwtjes zich eerder vestigden in territoria met mannetjes die vroeg in het seizoen startten en met hoge intensiteit hoempten.
Nestplaatskeuze
Uit diverse onderzoeken blijkt dat waterdiepte en vegetatiedichtheid kritische kenmerken zijn in de nestplaatskeuze. De soortensamenstelling lijkt minder relevant: Riet, Grote lisdodde, Kleine lisdodde en Galigaan, of een combinatie, waarbij ook zeggen of russen aanwezig kunnen zijn (Gilbert et al., 2005, Puglisi & Bretagnolle, 2005, Adamo et al., 2004). In Nederland zijn vegetaties overjarig en minimaal drie jaar oud en staan in water; de vegetatiehoogte is doorgaans 2 - 2,5 m, maar in laagveenmoerassen waar dergelijke riethoogtes ontbreken blijkt 1,5 m voldoende te zijn (van der Hut, 2001, Damm 2006). De minimale breedte van rietopstanden waarin genesteld wordt, is in Nederland ca. 5-10 m in waterrijke
Twirre
Foto: Fransiscus Koopman
veenweidegebieden, waar veelal genesteld wordt in verlande sloten. In andere gebieden (moeraszones langs plassen en meren, uitgestrektere rieten moerasvegetaties) is de minimale breedte aanzienlijk groter, in de grootteorde van 25-50 m. De nestplaatskeuze in De Houtwiel sluit aan bij ervaringen in Nederland: Roerdompen selecteren Riet dat overjarig is, goed ontwikkeld, met een hoge stengeldichtheid en gelegen in grootschaliger stukken met water boven het maaiveld, ook in het droge deel van de zomer (van der Hut, 2001).
Voedselvluchten
Voedselvluchten zijn bij Roerdompen een bekend fenomeen. Minder duidelijk is of in gebieden waar wel Roerdompen gehoord worden, maar geen voedselvluchten worden gezien, ook gebroed wordt. In een gebied in Italië bleek dat in één jaar vrouwtjes in de directe omgeving van het nest foerageerden en een hoog broedsucces haalden. In een ander jaar met lagere voedseldichtheden ondernamen vrouwtjes voedselvluchten en behaalden een laag broedsucces (Puglisi & Bretagnolle, 2005). In een Italiaans riet/mattenbiesmoeras varieerde de lengte van voedselvluchten van vijf vrouwtjes van gemiddeld ca. 100 tot 450 m (Adamo et al., 2004). In de Oostvaardersplassen maken Roerdompen voedselvluchten van het moeras naar foerageergronden in de randzone tot ca 3 km afstand (Beemster, 1997). De waarnemingen in De Houtwiel passen in dit beeld. Onduidelijk blijft wel, hoe groot het aantal vrouwtjes en broedgevallen in werkelijkheid was. Het is mogelijk dat een substantieel deel gemist is. De vraag is dan
natuur in Fryslân Jaargang 21, 2011, nummer 1
15 ook waar deze vrouwtjes foerageerden. Dit geldt in elk geval voor alle vrouwtjes in de broedperiode. Het ligt voor de hand dat zij in de directe omgeving van het nest foerageerden. Deze locatiekeuze (met opgaande, beschut gelegen rietoevers) komt in de resultaten in het geheel niet naar voren!
Uiteindelijk blijft een belangrijk deel van de activiteiten van foeragerende Roerdompen verborgen. Er is maar één manier om daarin meer inzicht te krijgen en dat is onderzoek doen aan met zenders uitgeruste vogels: zowel mannelijke als vrouwelijke Roerdompen.
Foerageer- en hoemphabitat
Ron van der Hut Altenburg & Wymenga Postbus 32 9269 ZR Feanwâlden
[email protected]
In verschillende studies zijn terreinkenmerken onderzocht in de directe omgeving van hoempposten. Belangrijke kenmerken bleken water boven het maaiveld, een grote randlengte aan rietoevers, aanwezigheid van min of meer beschutte oevers (langs poelen tegenover sloten en kanalen) en een uiteenlopende soortensamenstelling (Riet, Lisdodde, Galigaan, al dan niet gemengd met russen en zeggen (van der Hut 2001, Gilbert et al. 2005, Puglisi et al. 2005). Een onderscheid tussen hoemp- en foerageerhabitat is in deze studies niet gemaakt. In Groot-Brittannië, Frankrijk en Italië zijn Roerdompen uitgerust met radiozenders. In 2010 zijn in het Ilperveld in Noord-Holland Roerdompen voorzien van een satellietzender (www.ilperveld.nl). Dit leverde inzichten op over terreinkeus van vrijwel uitsluitend mannetjes. Het enige in Italië gezenderde vrouwtje foerageerde uitsluitend in de directe omgeving van het nest. Uit Brits zenderonderzoek kwam naar voren dat 88% van de mannetjes in rietvelden met een waterdiepte van ca. 7-20 cm, binnen een afstand van 30 m van oevers van sloten of poelen ‘actief’ waren (Gilbert et al. 2005). In de Camargue lagen hoemplocaties echter in min of meer homogene, vrij open rietvelden in ondiep helder water (Poulin & Lefebvre 2005). In Italië meden mannetjes rietoevers en frequenteerden ze min of meer open, 1-3 jaar oude galigaanvegetaties of vegetaties van Riet en Grote lisdodde (Puglisi et al. 2005). Vermoedelijk is de gemeenschappelijke factor te vinden in de vegetatiestructuur en de waterstand: vrij open moerasvegetatie, met een hoogte van minimaal 1 m, in ondiep water (ca. 10- 25 cm). Hier kan een Roerdomp letterlijk goed uit de voeten en kan vis geschikt opgroeihabitat vinden. Dat geldt vooral voor beschutte oevers, die in verbinding staan met open water. Dit zal ook de reden zijn van de aantrekkingskracht van doodlopende sloten en aangetakte poelen in De Houtwiel voor vrouwtjes. Opvliegende en invallende mannelijke Roerdompen zijn in De Houtwiel af en toe gezien. Vermoedelijk foerageren zij in de directe omgeving van de hoempposten. De voorkeur van foeragerende mannetjes ontbreekt echter volledig in dit onderzoek!
Slot
Mijn dank gaat uit naar medewerkers van Staatsbosbeheer (Jacob Bylsma, Jakob Hanenburg), voor het verlenen van toegang tot het terrein, het ter beschikking stellen van luchtfoto’s en het uitwisselen van waarnemingen en ervaringen. Eddy Wymenga becommentarieerde het concept.
Literatuur
Adamo M. C., Puglisi L. & Baldaccini N. E. 2004. Factors affecting bittern distribution in a Mediterranean wetland. Bird Conservation International 14: 153–164. Altenburg W., van ’t Hullenaar J.W. & E.B. Oosterveld 2002. Verdrogingsbestrijding in De Houtwiel. A&W-rapport 296. Altenburg & Wymenga , Veenwouden. Beemster N. 1997. Dynamisch waterpeil in de Oostvaardersplassen, effecten van broedvogels in relatie tot vegetatie-ontwikkeling. Flevobericht nr. 400, Ministerie van Verkeer en Waterstaat, Directie IJsselmeergebied. Damm, T. 2006. Verbetering van Roerdompbiotoop. Monitoring Plan Roerdomp Ilperveld 2003-2006. Van der Goes en Groot Ecologisch Onderzoeks- en Adviesbureau, Alkmaar. Gilbert G., Tyler G. A. & Smith K. W. 2002. Local annual survival of booming male Great Bittern Botaurus stellaris in Britain, in the period 1990– 1999. Ibis. 144, 51–61. Gilbert G., Tyler G. A. & Smith K. W. 2005. Behaviour, home range size and habitat use by male Great Bittern Botaurus stellaris in Britain. Ibis 147: 533– 543. Hut, R.M.G. van der 2001. Terreinkeus van de Roerdomp in Nederlandse moerasgebieden. Bureau Waardenburg bv, rapport nr. 01-010, Culemborg. Polak M. 2006. Booming activity of male Bitterns Botaurus stellaris in relation to reproductive cycle and harem size. Ornis Fennica. 83: 27–33. Poulin B. & Lefebvre G. 2003. Variation in booming among Great Bitterns Botaurus stellaris in the Camargue, France. Ardea 91(2):177–182. Poulin B., Lefebvre G. & Mathevet R. 2005. Habitat selection by booming Bitterns Botaurus stellaris in French Mediterranean reedbeds. Oryx 39: 265–274. Puglisi L., Adamo M. C. & Baldaccini N. E. 2003. Spatial behaviour of radiotagged Eurasian Bitterns (Botaurus stellaris). Avian Science 3: 133–143. Puglisi L. & Adamo M.C. 2004. Discrimination of individual voices in male Great Bitterns (Botaurus stellaris) in Italy. The Auk 121: 541-547. Puglisi L. & Bretagnolle V. 2005. Breeding Biology of the Great Bittern. Waterbirds 28: 392-398. Puglisi L., Adamo M. C. & Baldaccini N. E. 2005. Maninduced habitat changes and sensitive species: a GIS approach to the Eurasian Bittern (Botaurus stellaris) distribution in a Mediterranean wetland. Biodiversity and Conservation14: 1909–1922. 183. Turnhout C. van, Dijk A.-J. van & Weide M. van der. 2004. Jaar van de Roerdomp 2003. SOVON onderzoeksrapport 2003/07. SOVON Vogelonderzoek Nederland, Beek-Ubbergen.
Twirre natuur in Fryslân Jaargang 21, 2011, nummer 1
16
Heeft de Kleine vuurvlinder (Lycaena phlaeas) voortplantingsmogelijkheden op ontgronde gebieden? J. Boosman In 2003 heb ik op voormalige landbouwgronden, die nu een natuurbestemming hebben, onderzoek gedaan naar de voortplantingsmogelijkheden van een aantal heidevlindersoorten. Er is onderzocht of het al of niet tot eiafzetting komen verklaard kon worden uit gebiedskenmerken zoals aantal waardplanten en voedselplanten, voedselgehalte en vochtgehalte van de bodem, vegetatiestructuur, beschutting en dispersie.
Voormalige landbouwgronden
De biodiversiteit in Nederland neemt de laatste decennia sterk af. Naast vernietiging van leefgebieden dragen onder meer versnippering, vermesting en verzuring bij aan het verlies van natuur en van goede vlinderhabitats. Een mogelijkheid om het tij te keren biedt het versterken van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Om de EHS te realiseren moet er in de periode tussen 1990 en 2018 150.000 ha nieuwe natuur bij komen. Dit wordt deels gerealiseerd door nieuwe natuur te creëren op voormalige landbouwgronden. Een probleem hierbij is echter dat deze gebieden vaak te voedselrijk zijn. Als gevolg van de hoge ammoniak- en NOx-emissies hebben we in Nederland te maken met een stikstofdepositie van ten minste 20-30 kg per hectare per jaar. Lokaal kunnen deze depositieniveaus zelfs hoger zijn dan 40 kg N per jaar. De gewenste natuurwaarden voor natuurontwikkeling van heide, vennen, hoogvenen en soortenrijke graslanden, vereisen echter een stikstofdepositie van minder dan 10 kg per hectare per jaar! (Smolders et al., 2009) De voormalige landbouwgronden kunnen voedselarmer gemaakt worden door ontgronding waarbij 20 tot 40 cm van de bovenlaag wordt afgehaald. Voor planten is dit een werkzame methode wanneer er in de omgeving voldoende aanbod van zaden is van doelsoorten. Helaas neemt het aantal doelsoorten in ontgronde terreinen vaak al na enkele jaren niet meer toe doordat een gesloten vegetatiedek van niet-doelsoorten zich heeft gevestigd. Met name op Aekingerzand heeft zich een gesloten mosdek ontwikkeld. Om na te gaan of ontgronding ook werkt voor dag-vlinders, is onderzoek gedaan op voormalige landbouwgronden, die begin jaren ’90 zijn ontgrond en die grenzen aan de grote heidegebieden: in Friesland Aekingerzand, Delleboersterheide en Bakkefeansterdunen en in Drenthe Hullenzand. Eerder onderzoek (Wallis de Vries en Ens, 2004) wees uit dat ontgronde gebieden vooral perspectief bieden voor dagvlindersoorten van vochtige gronden. Dit betrof echter alleen waarnemingen van volwassen dagvlinders en geeft dus geen zekerheid over de geschiktheid van natuurontwikkelingsgebieden voor de voortplanting van deze dagvlinders.
Op zoek naar eitjes
Om inzicht te krijgen in de voortplanting van karakteristieke dagvlindersoorten van heide op
Twirre
ontgronde gebieden is onderzoek gedaan naar de plaats van de ovipositie (eiafzetting) van onder meer de Kleine vuurvlinder (Lycaena phlaeas). Op de waardplanten van de Kleine vuurvlinder, Schapenzuring (Rumex acetosella) of Veldzuring (Rumex acetosa), vond ik in totaal 87 eitjes van deze vlinder. Had ik een eitje gevonden, dan werd opgemeten hoe hoog op de waardplant het zich bevond en werden vegetatiekenmerken van de eiafzetlocatie genoteerd. Ter vergelijking werden ook vegetatiegegevens opgenomen van waardplanten zonder eiafzetting. Ditzelfde werd gedaan in de aangrenzende heidegebieden. Op grond hiervan konden conclusies worden getrokken over het aanbod van geschikt leefgebied voor de vlinders in de natuurontwikkelingsgebieden. Per vlindersoort is bekeken in hoeverre deze gebieden voldoen aan de randvoorwaarden voor ge-schikt habitat voor die vlinder (tabel 1). Omdat van de Kleine vuurvlinder de meeste eitjes zijn gevonden, wordt in dit verslag vooral aandacht aan deze vlinder besteed.
Tabel 1. Overzicht van randvoorwaarden (Wallis de
Vries 2004, naar Oostermeijer en van Swaay, 1998) De vocht- en stikstofgetallen zijn Ellenberg-indicatiewaarden. Soort
Structuur
Vochtgetal
Stikstofgetal
Kl. vuurvlinder
Vegetatie < 10 cm
< 7,5
< 6,6
Heideblauwtje
Kale bodem > 5%
> 6,2
< 2,2
Kommavlinder
Kale bodem > 10%
< 4,3
< 3,6
Heivlinder
Kale bodem > 10%
< 4,3
< 4,9
Br. vuurvlinder
Vegetatie < 10 cm
-
< 5,1
Ovipositie
De Kleine vuurvlinder is een typische bewoner van bloemrijk schraal grasland en heide. Behalve op Aekingerbroek, het ontgronde gebied bij Aekingerzand, zijn in alle onderzochte gebieden eitjes van de Kleine vuurvlinder gevonden. In de heidegebieden was de heidevegetatie nogal gesloten; de waardplant Schapenzuring werd hier alleen aangetroffen in pas geplagde delen en in delen met schraal gras. Op grazige gedeelten waren
natuur in Fryslân Jaargang 21, 2011, nummer 1
17
Figuur 1. Kleine vuurvlinder de waardplanten in voldoende mate aanwezig, zowel op de ontgronde gebieden als op de heide. Het eitje van de kleine vuurvlinder zat gemiddeld op 2,3 cm hoogte op de waardplant. De ovipositieplek op de heidegebieden, waar de vegetatie in het algemeen hoger was dan op de ontgronde gebieden, lag significant hoger. Opmerkelijk was dat de gemiddelde vegetatiehoogte op de ovipositieplek lager bleek te zijn dan op 1 meter rondom die plek en ook lager dan op de vergelijkingslocaties. Kennelijk zoekt de
Foto: René Manger
Kleine vuurvlinder de laagste vegetatie om haar eitjes op af te zetten. De overlevingskansen worden daarmee wel groter, gezien de grote grazers die in deze gebieden lopen. De plaats van het eitje op de waardplant was in 80% van de gevallen bovenop het blad van Schapenzuring, 8% zat onder het blad en 12% aan het steeltje.
Leefgebied
Bij het onderzoek is ook gekeken naar de mate van
Figuur 2. Mate van beschutting (ei- versus willekeurige locaties) Twirre natuur in Fryslân Jaargang 21, 2011, nummer 1
18
Figuur 3. Mate van beschutting (ontgronde gebieden versus heiomgeving) beschutting door bomen en struiken in de omgeving van de onderzoekslocaties. De Kleine vuurvlinder bleek voor de eiafzetting de voorkeur te geven aan locaties met enige beschutting (figuur 2). Op de ont gronde gebieden was duidelijk minder beschutting aanwezig dan op de heidegebieden (figuur 3), waardoor deze nog niet optimaal geschikt zijn voor de voortplanting. De voedselrijkdom (stikstof) van de bodem is onderzocht door middel van de Ellenbergwaarden van de vegetatie (Ellenberg, 1974). Ondanks het feit dat op de ontgronde gebieden 20-40 cm van
de voedselrijke bovenlaag verwijderd is, bleken zij duidelijk voedselrijker te zijn dan de heidegebieden. Wat opviel, was dat de gemiddelde stikstofwaarde op de eiafzetlocaties steeds lager was dan op de willekeurige (referentie)locaties. Het lijkt waarschijnlijk dat de Kleine vuurvlinder de minst stikstofrijke plekken uitzoekt om haar eitjes te leggen. Er moet dus niet alleen enige beschutting aanwezig zijn, maar de gebieden moeten ook niet te voedselrijk zijn. Opvallend was, dat de eitjes van
Tabel 2. Aantal knelpunten van de vlinders op de ontgrondingsgebieden Aekingerbroek (AB), Bakkefeansterdunen (B), Delleboersterheide (D) en Hullenzand (H). Vlindersoort
Gebiedskenmerk/dispersie
AB
Kleine vuurvlinder
Te weinig beschutting
X
Heideblauwtje
Waardplanten te gering
X
B
D
H
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
Te hoog stikstofgehalte
Kommavlinder
Te weinig kale bodem
X
Te weinig nectarplanten
X
Te droog
X
Waardplanten te gering
X
X
Te hoog stikstofgehalte
X
Te weinig kale bodem
X
Te weinig beschutting
X
Te weinig nectarplanten
X
Te vochtig
X
Dispersie
X
Bruine vuurvlinder
Te weinig beschutting
Heivlinder
Waardplanten te gering
X X
X
X
X
Te weinig kale bodem
X
Te weinig beschutting
X
Te weinig nectarplanten
X
Te vochtig
X
X
X
14
9
8
Dispersie Totaal
Twirre
X
X
natuur in Fryslân Jaargang 21, 2011, nummer 1
5
19
Figuur 4. Delleboersterheide: ontgronding met verpitrussing de Kleine vuurvlinder zich vooral op vrij miezerig uitziende planten van de Schapenzuring bevonden. Bevatten deze misschien minder stikstof of minder vraatwerende stoffen? Of zou het microklimaat hier wellicht gunstiger zijn? Allemaal zaken die nog nader onderzocht moeten worden.
Discussie
De Kleine vuurvlinder vindt voldoende nectar- en waardplanten in of nabij de ontgronde gebieden, maar de geringe beschutting vormt een knelpunt voor kolonisatie, zeker op Aekingerbroek. Uit de Ellenbergwaarden kwam naar voren dat de ontgronde
gebieden in het algemeen vochtiger waren dan de aangrenzende natuurgebieden. Dit vormt voor droogteminnende vlindersoorten als Kommavlinder en Heivlinder een obstakel om deze gebieden te koloniseren. Zij zijn aangewezen op schrale en droge gebieden (Wallis de Vries & Ens, 2004). Het viel mij op dat deze vlinders een voorkeur hebben voor enig reliëf in het landschap en daar voldoen de ontgronde gebieden niet aan. Sommige ontgronde gebieden komen in natte jaargetijden zelfs deels blank te staan. Als deze ’s winters lange tijd onder water staan, bieden ze aan de overwinterende rupsen weinig overlevingskansen. Enkele dagen overspoeling zijn al fataal (Van Turnhout et al., 2001). Anders is het gesteld met de eitjes. Opvallend veel soorten vlindereitjes kunnen overspoeling overleven, mits ze vóór eind maart maar weer boven water komen (mededeling. F.A. Bink, 2004). De Kleine vuurvlinder is een redelijk mobiele soort, die langs bloemrijke bermen gemakkelijk kilometers kan aflegen. De afstand van de natuurgebieden, waar de vlinder op de monitoringroutes regelmatig werd gezien, naar de ontgronde gebieden zal dan ook geen probleem zijn.
Conclusie
Figuur 5. Ei van de Kleine vuurvlinder op Schapenzuring Foto: J. Boosman
Foto: J. Boosman
Van de ontgronde gebieden heeft het Aekingerbroek de meeste knelpunten voor de voortplanting van de onderzochte vlinders, vooral door het gebrek aan beschutting en doelsoorten. De Kleine vuurvlinder ondervindt verder geen knelpunt in de ontgronde gebieden. Voor de andere dagvlinders zijn de ontgronde gebieden wegens abiotische
Twirre natuur in Fryslân Jaargang 21, 2011, nummer 1
20
Figuur 6. Kleine Vuurvlinder omstandigheden – zoals te vochtig en te weinig kale bodem of reliëf – in de regel nog weinig geschikt voor vestiging (tabel 2).
Gewenst beheer
Om de ontgronde gebieden geschikt te maken voor de voortplanting van karakteristieke dagvlindersoorten van heide, is een beheer nodig waarbij variatie en open plekken worden gecreëerd. Dit kan door extensieve begrazing en/of gefaseerd maaien, want er kunnen het hele jaar eieren, rupsen of poppen op de waardplant aanwezig zijn. Het afvoeren van het maaisel verlaagt de voedselrijkdom en biedt gunstige uitgangsposities voor het handhaven van schraallanden (Bakker et al., 2003). Het afvoeren van nutriënten via het gewas gaat echter langzaam. Bij een gemiddelde afvoer van 10 kg fosfor per hectare per jaar duurt het tientallen tot zelfs honderden jaren voordat door middel van maaien en afvoeren goede resultaten kunnen worden bereikt (Smolders et al., 2009). Bovendien zal het beheer er in de toekomst op gericht moeten zijn enige vorm van dynamiek in de terreinen te creëren, zoals leeftijdsen hoogteverschillen in de vegetatie en plekken met kaal zand in het horizontale en hellende vlak (Wallis de Vries, 2004, Van Turnhout et al., 2001). Met andere woorden: niet een aaneengesloten paars heideveld,
Twirre
Foto: J. Boosman
maar een heide met pijpenstrootje, enige struiken en vooral reliëf met open plekken is voor de vlinders van groot belang. Aanvullende beheermaatregelen als het opbrengen van heidemaaisel waardoor de heideontwikkeling wordt gestimuleerd, zoals in de Bakkeveense duinen, kunnen de kansen voor dagvlinders na ontgronding belangrijk verbeteren. Vooral het Heideblauwtje heeft hiervan geprofiteerd.
Verpitrussing bij natuurontwikkeling
De massale ontwikkeling van Pitrus (Juncus effusus) levert veel frustratie op bij herstelbeheer en natuurontwikkeling, omdat de biodiversiteit laag blijft, maar ook omdat dit gewas nauwelijks gegeten wordt door het vee. Bij vernatting van de voormalige landbouwgrond gaat Pitrus vaak massaal woekeren doordat fosfaat slechter gebonden wordt in de bodem en dus de beschikbaarheid van vooral fosfaat groot is. Bij waarden van boven 300 micromol Olsen-P per liter bodem groeit het terrein al gauw vol met Pitrus. De beste optie bij de bestrijding van Pitrus is het plaggen en afvoeren van de nutriëntenrijke bovenlaag. De diepte moet dan wel van tevoren gemeten worden aan de hand van de beschikbaarheid van fosfaat (Lamers et al., 2009).
natuur in Fryslân Jaargang 21, 2011, nummer 1
21 Literatuur
Summary
Bakker, J.P., R.M. Bekker, W.A. Ozinga & M.F.Wallis de Vries, 2003. Er zit weinig beweging in de Ecologische Hoofdstructuur. De Levende Natuur, 104(6): 261-266. Boosman, J.N., 2004. Ovipositielocaties van dagvlinders bij natuurontwikkeling op minerale gronden. Rapport nr. SV2004.001, De Vlinderstichting Wageningen. Ellenberg, H., 1974. Zeigerwerte der Gefässplanzen Mitteleuropas Verl. Erich Goltze, Göttingen. Lamers, L., E. Lucassen, H. Tomassen, A. Smolders & J. Roelofs. 2009. “Verpitrussing” bij natuurontwikkeling: voorkomen is beter dan genezen. De Levende Natuur, 110(1): 43-46. Turnhout, C.A.M. van, S.C. Stuijfzand en H. Esselink, 2001. Is het huidige herstelbeheer toereikend voor de heidefauna? De Levende Natuur, 102 (Van der Ploeg, 1999): 183-188. Smolders, A., E. Lucassen, M. van Mullekom, H. Tomassen & E. Brouwer. 2009. Ontgronden op voormalige landbouwgronden: doeltreffend maar ook toereikend? De Levende Natuur, 110(1): 33-38. Wallis de Vries, M.F., 2004. Herstel van dagvlinders bij natuurontwikkeling op landbouwgrond – Eindrapport. Rapport VS2004.09, De Vlinderstichting, Wageningen. Wallis de Vries, M.F. & S Ens, 2004. Kansen voor dagvlinders bij natuurontwikkeling op landbouwgronden. De Levende Natuur, 105(2): 5154.
Can butterflies reproduce on former agricultural land? Research was carried out to establish whether heathland butterflies can reproduce on agricultural land that had been given back to nature, more than ten years after the top soil was removed. The author investigated how the vegetation and site conditions affect oviposition. Although there were enough host and nectar plants for Lycaena phlaeas, there was too little shelter for colonisation, whereas for species of dry heathland, the sites were too wet. Future management needs to focus on creating varied vegetation with open spaces. This can be achieved by extensive grazing or by rotational mowing, with removal of grass cuttings to keep the nutrient level low. Drs. J.N. Boosman, Vlinderwerkgroep Friesland. Koaidyk 5, 9264 TT Earnewâld
[email protected]
Twirre natuur in Fryslân Jaargang 21, 2011, nummer 1
22
Steltlopers op slaapplaatsen in Fryslân in 2008 Eddy Wymenga & Marten Sikkema
Broedende weidevogels verdwijnen in een veel sneller tempo dan we voor mogelijk hadden gehouden, maar hoe staat het met de doortrekkers? Is Fryslân nog steeds één van de belangrijkste regio’s in Nederland waar in het voorjaar grote aantallen steltlopers doortrekken? Dankzij een reeks slaapplaatstellingen, waarvan de eerste dateren uit de jaren zeventig van de vorige eeuw, hebben we daar enig zicht op. In het voorjaar van 2008 werd wederom een dergelijke telling georganiseerd. Dit artikel doet daar verslag van en zet de ontwikkeling van de voorjaarsaantallen van steltlopers op slaapplaatsen in Fryslân op een rij.
Inleiding
Vochtige en natte graslanden in het (zuid)westen, noorden en centrale deel van Fryslân zijn sinds jaar en dag bekend als belangrijke voorjaarspleisterplaatsen voor steltlopers (o.a. Wymenga & Jalving, 2005). Alle steltlopers die door het binnenland trekken en tijdens die periode in grotere concentraties voorkomen zijn hier te vinden: Scholekster, Kievit, Goudplevier, Wulp, Regenwulp, Grutto en Kemphaan. Ook Tureluur en Watersnip zijn algemeen als pleisteraar maar komen niet in grote groepen voor. Van de genoemde soorten zijn Grutto en Scholekster (en ook Tureluur) voornamelijk lokale broedvogels, terwijl de andere
soorten doortrekken naar noordelijk en oostelijk gelegen broedgebieden. Vooral Scholekster, Wulp, Regenwulp, Grutto en Kemphaan maken gebruik van gezamenlijke overnachtingsplaatsen. Dat biedt een uitstekende gelegenheid om deze vogels simultaan te tellen. Slaapplaatstellingen van steltlopers worden in Nederland al uitgevoerd vanaf de jaren zeventig (van Dijk, 1979, Koopman & Bouma, 1979, Piersma, 1983, Gerritsen, 1990). Vanaf het eind van de jaren negentig van de vorige eeuw worden Scholekster, Wulp, Regenwulp, Grutto en Kemphaan in Fryslân
Figuur 1. Ligging van de in 2008 getelde slaapplaatsen in Fryslân. Twirre
natuur in Fryslân Jaargang 21, 2011, nummer 1
23 periodiek geteld (1998, 2001, 2004). Deze tellingen zijn in eerste instantie georganiseerd om de ontwikkelingen in de aantallen van de Kemphaan te kunnen volgen, maar geven – mede vanwege de grote deelname van tellers - ook een goed beeld van de ontwikkelingen bij andere steltlopers. In 2008 is in vervolg op deze reeks wederom een voorjaarstelling georganiseerd. In dit jaar was er extra aandacht voor de Scholekster (2008 - Jaar van de Scholekster), terwijl de resultaten van de Kemphaan mede werden gebruikt om te monitoren welke aantallen van deze soort gebruik maakten van Natura 2000-gebieden in de provincie. Bij de Grutto werd voor zover mogelijk bijgehouden in hoeverre IJslandse Grutto’s van de Friese slaapplaatsen gebruik maakten. Het doel van dit artikel is om de resultaten van de tellingen in 2008 te presenteren. Daarnaast wordt bij elke soort kort ingegaan op de ontwikkelingen in de afgelopen jaren en – voor zover daar iets over bekend is – de mogelijke achtergronden.
Methode
Evenals bij de voorgaande slaapplaatstellingen zijn de vogels ´s avonds geteld, vanaf enige uren voor zonsondergang tot diep in de schemer. Alle steltlopers die gezamenlijk overnachten zijn geteld, in de praktijk Scholekster, Grutto, Wulp, Regenwulp en Kemphaan. Andere soorten zijn niet standaard
meegenomen, hoewel sommige tellers ze wel op de telformulieren hebben bijgeschreven. Tijdens de tel-ling worden naast de al aanwezige vogels alle binnenkomende vogels geteld, eventueel verminderd met de aantallen die weer vertrekken (wat om onduidelijke redenen soms gebeurt). Er is bij deze slaap-plaatstellingen geen onderscheid gemaakt in aan-vliegrichting; ook wordt de aankomst van de vogels niet per tijdseenheid genoteerd. Bij elke telling waren één of meerdere waarnemers actief. Sommige slaapplaatsen, zoals die langs de Friese IJsselmeerkust, zijn zo groot dat veel mensen nodig zijn om een tel-ling uit te voeren; deze werden gecoördineerd door Jos Hooijmeijer. Voor het tellen van de slaapplaatsen zijn zoveel mogelijk dezelfde tellers benaderd als in de jaren ervoor. Het doel was om de slaapplaatsen zoveel mogelijk gelijktijdig te tellen, in vooraf aangegeven telperioden. De telperioden besloegen steeds vier dagen van donderdag tot en met zondag, met een voorkeur voor de vrijdagavond. Er waren in het voorjaar van 2008 zes telperioden, zoveel mogelijk aansluitend bij de voorgaande jaren (tabel 1). Daarna volgden nog vijf telperioden om een indicatie te krijgen van het broedseizoen van de Grutto (zie bijv. Wymenga, 1997, Kleefstra, 2005). Getracht is om alle bekende locaties (voor een
Tabel 1. Telperioden in 1998, 2001, 2004 en 2008. Aangegeven zijn de weeknummers, de telperioden en tussen haakjes, de voorkeursdatum voor de telling. Weeknr.
1998
2001 (mkz)
07
2004
2008
15-19 feb (16 feb)
08 09
26 feb-1 mrt (27 feb)
1-5 mrt (2 mrt)
12-15 mrt (13 mrt)
15-19 mrt (16 mrt)
26-29 feb (27 feb)
28 feb-3 mrt (29 feb)
18-22 mrt (19 mrt)
13-17 mrt (14 mrt)
1-5 apr (2 apr)
27-31 mrt (28 mrt)
15-19 apr (16 apr)
17-21 apr (18 apr)
29 apr–3 mei (30 apr)
1-5 mei (2 mei)
13-17 mei (14 mei)
15-19 mei (16 mei)
27 mei–1 jun (28 mei)
29 mei-2 jun (30 mei)
10 11 12 13 14
29 mrt-2 apr (30 mrt) 2-5 apr (3 apr)
15 16
12-16 apr (13 apr) 16-19 apr (17 apr)
17 18
26-30 apr (27 apr) 30 apr-3 mei (1 mei)
19 20
10-15 mei (11 mei) 14-17 mei (15 mei)
21 22
23-27 mei (25 mei) 28-31 mei (29 mei)
23 24
12-16 jun (13 jun)
25 26
26-30 jun (27 jun)
27 28
10-14 jul (11 jul)
29 30
24-28 jul (25 jul)
Twirre natuur in Fryslân Jaargang 21, 2011, nummer 1
24
Figuur 2. Aantal getelde Scholeksters op slaapplaatsen in Fryslân in het voorjaar van 1998, 2001, 2004 en 2008. De aantallen zijn weergegeven op basis van de weeknummering. Zie tabel 1 voor de teldata. overzicht zie Wymenga, 2005) te tellen, aangevuld met voor zover bekend nieuwe slaapplaatsen. Van de in totaal 130 bekende en nog in gebruik zijnde slaapplaatsen zijn er in 2008 in totaal 80 geteld en maximaal 53 in hetzelfde weekend. Het merendeel van de niet getelde slaapplaatsen betrof tijdelijke slaapplaatsen of locaties waar normaliter slechts (zeer) kleine aantallen steltlopers overnachten. Het aantal slaapplaatsen dat na mei nog is geteld is lager omdat veel slaapplaatsen dan opdrogen. De ligging van de slaapplaatsen is weergegeven in figuur 1. Weersomstandigheden Winter en voorjaar van 2008 waren zeer zacht en zonnig. Januari was een uitzonderlijk zachte maand, zelfs één van de twee zachtste januarimaanden sinds het begin van de metingen in 1706 (www.knmi.nl). Ook februari verliep zacht met een gemiddelde van 5,1 °C tegen 3,0 °C normaal. De hoeveelheid neerslag was normaal. Sneeuw en ijs bleven zo goed als uit. Het zachte en overwegend zonnige weer zette door in
de lente. Maart en april waren vrij normaal, mei was echt warm. Wel duurde het lang, tot eind april, voor het warmere lenteweer op gang kwam. De neerslag in het noorden was over de gehele lente genomen beperkt (voor meer informatie www.knmi.nl). Ook juni was een relatief droge maand. De tellingen in 2008 werden meestal onder goede omstandigheden uitgevoerd.
Resultaten
Er is een forse inspanning nodig om het grote aantal slaapplaatsen in Fryslân in één weekend te tellen. Per telling zijn er iedere keer zo´n zestig tot tachtig mensen bij betrokken die ´s avonds twee tot drie uur tellen (afhankelijk van de periode) en worden naar schatting 150 tot 200 uren door vrijwilligers besteed: een inspanning van formaat! In 2008 is bij de eerste zes tellingen ongeveer de helft van alle slaapplaatsen geteld, waaronder alle grote en belangrijke locaties. Bij de vijf resterende tellingen is een deel van de slaapplaatsen niet geteld langs de
Figuur 3. Aantal getelde Kemphanen op slaapplaatsen in Fryslân in het voorjaar van 1997, 1998, 2001, 2004 en 2008. De aantallen zijn weergegeven volgens de weeknummering. Zie tabel 1 voor de teldata. Twirre
natuur in Fryslân Jaargang 21, 2011, nummer 1
25
Figuur 4. Aantal getelde Grutto’s op slaapplaatsen in Fryslân in het voorjaar van 1998, 2001, 2004 en 2008. De aantallen zijn weergegeven volgens de weeknummering. Zie tabel 1 voor de teldata. Friese IJsselmeerkust en ook de laatste tellingen van de Ezumakeeg vervielen. Normaal gesproken zijn dat in die tijd van het jaar belangrijke locaties. De getelde aantallen in juni en juli geven daarom geen volledig beeld. Er werden in 2008 maximaal ca. 40.000 steltlopers geteld (tabel 2), de helft minder dan in 1998 (81.000) en ca. 10.000 vogels minder dan in 2001 (49.000)
en in 2004 (52.000). Aangezien in alle jaren alle belangrijke slaapplaatsen werden geteld lijkt hier sprake te zijn van een reële afname die, zoals we verderop zullen zien, voornamelijk op het conto van de Kemphaan komt. Evenals in 1998 waren in het eerste telweekend (rond 29 februari) al flinke aantallen steltlopers aanwezig; in 2001 en 2004 waren de slaapplaatsen zo vroeg in het seizoen nog grotendeels leeg. In de eerste helft van maart 2008
Figuur 5. Kemphaan
Twirre natuur in Fryslân Jaargang 21, 2011, nummer 1
Foto: Fransiscus Koopman
26
Tabel 2. Aantal getelde steltlopers op slaapplaatsen in Fryslân in het voorjaar en de zomer van 2008. Periode
28feb-3mrt
13-17mrt
27-31mrt
17-21apr
1–5mei
15-19mei
29-2jun
12-16jun
26-20jun
10-14jul
24-28jul
Voorkeur
29 feb
14 mrt
30 mei
13 jun
25 jul
28 mrt
18 apr
2 mei
16 mei
27 jun
11 jul
N locaties
37
49
53
49
43
32
26
21
16
13
9
Kemphaan
2.957
2511
7621
7666
1794
362
62
186
52
372
220
Grutto
5.987
20055
13217
3790
1161
2018
6979
4567
1932
1045
61
Scholektser
3.584
5186
4283
2165
1426
909
755
1098
268
184
16
Wulp
5.921
12105
12862
3754
848
376
16
3
147
499
540
0
4
4
1918
1122
114
5
10
0
26
8
18698
40213
38071
19293
6354
3802
7747
5864
2399
2127
845
Regenwulp
Totaal
arriveerden steltlopers massaal in Fryslân. Van Grutto en Scholekster werden bij de tweede telling (half maart) de hoogste aantallen van 2008 geteld; ook het aantal Wulpen was hoog. Na half april stroomden de slaapplaatsen leeg, samenhangend met de start van het broedseizoen en wegtrek van Wulp en Kemphaan. De Regenwulp kende een wat latere timing; de hoogste aantallen werden in de tweede helft van april vastgesteld. De slaapplaatsen raakten niet echt verlaten; rond half mei waren de meeste soorten zo goed als verdwenen maar werden al weer meer dan 2000 Grutto’s geteld. In de loop van mei nam dat aantal nog verder toe. Andere soorten lieten in de loop van juni ook weer hogere aantallen zien maar veel lager dan in het
voorjaar. De ontwikkelingen per soort worden hierna kort besproken. Scholekster Scholeksters stonden in 2008 landelijk in de schijnwerpers en niet zonder reden, omdat ook bij deze steltloper sprake is van een sterk neerwaartse trend. In 2008 werden bij de eerste telling al 3.584 exemplaren geteld. Scholeksters verschijnen in Fryslân normaliter vanaf eind februari op de slaapplaatsen; in 2008 waren de eerste vogels eind januari al op sommige slaapplaatsen aanwezig (o.a. Hegewiersterfjild, Ezumakeeg). In het tweede telweekend, rond half maart, werden ruim 5.000 genoteerd; eind maart waren vergelijkbare aantallen aanwezig, daarna was sprake van een geleidelijke
Figuur 6. Tureluur
Twirre
natuur in Fryslân Jaargang 21, 2011, nummer 1
Foto: Fransiscus Koopman
27
Figuur 7. Aantal getelde Grutto’s in de rijstgebieden van de Sado en Taag in Portugal (Lourenço, 2009) en op de slaapplaatsen in Fryslân in het voorjaar van 2008. afname (figuur 2). De vogels concentreren zich meestal eerst op grotere slaapplaatsen om zich vervolgens in kleinere groepen te verspreiden (Wymenga, 2005). Scholeksters overnachten ook al snel paarsgewijs in het territorium. De grootste aantallen werden geteld bij de Grutte Wielen, het Eeltsjemar en de Wide Mar. Half juni werden weer meer dan 1.000 exemplaren geteld maar daarna bleven de aantallen laag. De meeste Scholeksters zijn tegen die tijd uit het binnenland vertrokken richting Waddenzee of de Delta. Het maximum (5.186 ex.) dat werd bereikt, was vergelijkbaar met 2004 (5.154) en 2001 (5.818, mkzjaar). De piek lag rond half maart. Hoewel een aantal slaapplaatsen niet is geteld en verspreide groepen Scholeksters gemakkelijk worden gemist, lijken de resultaten goed vergelijkbaar met de voorgaande twee teljaren. 2001 is mogelijk niet representatief omdat er in dat mkz-jaar veel slaapplaatsen niet geteld konden worden. Ten opzichte van tien jaar geleden (1998) is er wel veel veranderd. Het maximum bedroeg toentertijd 12.229 en er waren tien slaapplaatsen met 500 of meer vogels; in 2008 werd dit aantal alleen in de Grutte Wielen gehaald. Vooral de slaapplaatsen in Noord-Fryslân kenden een sterke afname (>50%), ook ten opzichte van 2001 en 2004. De Scholekster heeft in Nederland onmiskenbaar veel terrein verloren; dit blijkt niet alleen uit de monitoring van broedvogels, maar ook uit de wadvogeltellingen
Figuur 9. Grutto
Twirre natuur in Fryslân Jaargang 21, 2011, nummer 1
Foto: Jordi Strijdhorst
28
Figuur 8. Aantal getelde Wulpen op slaapplaatsen in Fryslân in het voorjaar van 1998, 2001,2004 en 2008. De aantallen zijn weergegeven volgens de weeknummering. Zie tabel 1 voor de teldata. slaapplaats in de Bocht fan Molkwar. Deze vroege vogels zijn vrijwel allemaal mannetjes (Wymenga, 1999) die gemiddeld 19-23 dagen in Fryslân blijven (Verkuil et al. 2010a). In het telweekend rond half maart waren de Kemphanen op meer plaatsen aanwezig, ook in het Lage Midden, maar opvallend genoeg nam het totale aantal nauwelijks toe. Waar in andere jaren een sterke instroom plaatsvond in de eerste helft van maart (figuur 3), was dat in 2008 juist niet het geval. In de tweede helft van maart was wel sprake van een toename, maar de aantallen bleven ver achter bij die in andere jaren. Ook de wilsterflappers, die normaal veel Kemphanen vangen voor wetenschappelijk onderzoek (Jukema et al. 1995, Jukema et al. 2001), verbaasden zich over het wegblijven van ‘de hoantsen’. De aantallen medio april waren vergelijkbaar met half maart en daarna liep het snel af (figuur 3).
(Ens et al., 2009). Sinds 1990 is de stand met meer dan 50% afgenomen; de hier gepresenteerde resultaten corresponderen daar mee. De sterke achteruitgang heeft volgens Ens et al. (2009) te maken met de slechte voedselomstandigheden in de winter (Waddenzee en de Delta) en de geringe jaarlijkse aanwas. Kemphaan De Kemphaan is als broedvogel in Fryslân zo goed als verdwenen. Heel plaatselijk worden nog broedende Kemphennen aangetroffen in extensief gebruikte hooilanden, vooral in de zomerpolders in het Lage Midden. Als doortrekker was de soort tot voor kort algemeen. Tellingen van slaapplaatsen in het recente verleden lieten zien, dat Fryslân samen met de Pripyat delta in Belarus (Wit-Rusland) tot de belangrijkste doortrekgebieden in West- en CentraalEuropa behoorde (Wymenga, 1999 & 2000). Dit beeld moet op grond van de tellingen in 2008 worden bijgesteld.
Evenals in de voorgaande jaren concentreerden Kemphanen zich in de Zuidwesthoek en lagen de grote slaapplaatsen langs de IJsselmeerkust. Andere belangrijke locaties waren de zomerpolders in het Sneekermeergebied en de Wite en Swarte Brekken. Op de belangrijkste Nederlandse slaapplaats, de Bocht fan Molkwar, telden Ep van Hijum en L. Veenstra
Al in het eerste telweekend, rond eind februari, waren Kemphanen aanwezig. Buiten enkele groepen in de Alde Feanen en Wite en Swarte Brekken werden vrijwel alle vogels (2.660) geteld op de
Tabel 3. Aantallen IJslandse Grutto’s op zeven slaapplaatsen waar deze verbleven. + = wel aanwezig, onbekend hoeveel. Locatie
29-2
14-3
28-3
18-4
2-5
16-5
30-5
13-6
27-6
11-7
25-7
Makkumer Noordwaard
0
0
0
1200
Wide Mar
0
100
450
30
20
0
0
0
0
0
0
0
80
0
0
12
5
0
0
0
0
15
20
0
0
Grutte Brekken
6
6
5
0
0
0
Oogvliet, Marrumermieden
0
1
4
0
0
0
0
0
0
≥1339
≥20
≥0
≥12
5
0
0
0
Klaarkampster mar Terschelling
0
Lange ripen / Warren
0
0
1
Bombrekken / Reidmar
+
+
+
Ezumakeeg
+
Lindedijk – Rottige Meente
+ ≥106
≥473
Totaal
≥0
Twirre
0
natuur in Fryslân Jaargang 21, 2011, nummer 1
29
Figuur 10. Aantal getelde Regenwulpen op slaapplaatsen in Fryslân in het voorjaar van 1998, 2001, 2004 en 2008. De aantallen zijn weergegeven volgens de weeknummering. Zie tabel 1 voor de teldata. slechts een schim van de maxima in eerdere jaren. De totalen in 2008 spreken wat dat betreft voor zich. Het hoogst getelde aantal van 7.666 op 18 april is slechts een fractie van wat in andere jaren is geteld (bijv. 45.000 in 1998). Ook in 2001 en 2004 lagen de aantallen al lager dan in 1998, maar de huidige terugval is ongekend. Voor zover we kunnen nagaan, hebben de lage aantallen niets te maken met het aantal slaapplaatsen dat is geteld. Er werden 54 slaapplaatsen geteld in 2008, waarvan op 36 Kemphanen werden waargenomen, ongeveer evenveel als in andere jaren. Er is sprake van een reële afname en het beeld
Figuur 10. Wulp
Foto: Jo Hermans
in voorjaar 2009 was niet anders (waarnemingen J. Hooijmeijer cs. - RUG). Ook is er geen aanwijzing dat de Kemphanen elders in Nederland zijn opgedoken. Op basis van het onderzoek van Yvonne Verkuil van de Rijksuniversiteit Groningen (RUG-CEES, Centre for Ecological and Evolutionary Studies) in de Zuidwesthoek van Fryslân weten we dat er meer aan de hand is. Eén van de achterliggende processen zou een verplaatsing van trekroutes in oostwaartse richting kunnen zijn (Verkuil et al. 2010b). Zo zijn recentelijk gekleurringde Kemphanen uit de Zuidwesthoek (doortrekkers) op de grote pleisterplaatsen in de Pripyat delta in Wit Rusland aangetroffen. Kan die mogelijke verschuiving te maken hebben met de kwaliteit van de doortrekgebieden in Fryslân? Goede informatie daarover ontbreekt; wel is in zijn algemeenheid sprake van een verdergaande intensivering van het landgebruik wat mogelijk zijn doorwerking heeft op de voedselbeschikbaarheid. Ook in de Afrikaanse wintergebieden zijn de aantallen Kemphanen gedaald, in het bijzonder in de Senegaldelta. Dat wijst mogelijk op een achteruitgang van de populatie in groter verband. In de overwinteringsgebieden hebben Kemphanen te maken met verschillende problemen (Zwarts et al., 2009). In Mali worden grote aantallen gevangen voor de markt terwijl de Senegaldelta, waar veel van de in Nederland doortrekkende Kemphanen overwinteren, voor een belangrijk deel in cultuur is gebracht. De overwinterende aantallen zijn daar sterk gedaald en er is een zekere correlatie tussen de getelde aantallen in Senegal in januari (bronnen in Zwarts et al., 2009) en de maxima in hetzelfde jaar in maartapril in Fryslân (zes jaren: r2 = 0,74). De teruggang in Senegal begon echter al vóór 2004 (Zwarts et al., 2009), toen in Fryslân nog steeds hoge aantallen werden geteld. Naast de door Verkuil et al. (2010b)
Twirre natuur in Fryslân Jaargang 21, 2011, nummer 1
30 gesignaleerde problemen tijdens de trek, waardoor de kemphanen meer oostelijke doortrekgebieden gaan gebruiken, kunnen er nog andere processen spelen. Denk eens aan de grootscheepse veranderingen in landgebruik in Centraal- en Oost-Europa: volgens Kuster & Keenleyside (2009) zijn miljoenen (!) hectares grasland - waaronder uitgestrekte overstromingsgraslanden - in deze regio verlaten (en vervolgens verruigd) sinds de veranderingen in de Sovjet-Unie en de toetreding van oostelijke landen tot de EU. Het kan niet anders dan dat dit zich heeft vertaald in veranderingen in de vogelbevolking. Alle redenen om de Kemphaan de komende jaren nauwlettend te volgen. Grutto Al in januari komen Grutto’s vanuit hun Afrikaanse overwinteringsgebied samen in de rijstgebieden en wetlands in het zuiden van Portugal en Spanje, om vervolgens in de eerste helft van maart de laatste stap naar Nederland te maken (bv. Lourenço et al., 2010). De eerste Grutto’s in Fryslân arriveren afhankelijk van de winter vaak eind februari, en in de weken daarna volgt de rest. In 2008 waren Grutto’s al vroeg en massaal op de slaapplaatsen. Bij de eerste telling eind februari werden bijna 6.000 exemplaren geteld, met grote aantallen in de Wite en Swarte Brekken, de Grutte Wielen en in de Frieswijkpolder. Het hoogst getelde aantal lag twee weken later: 20.055 op 14 maart (tabel 2, figuur 4). Daarmee lag de piek veel hoger en ca. twee weken eerder dan in andere jaren. In het telweekend van
half maart werden Grutto’s op veel slaapplaatsen gezien, met grote concentraties op de al genoemde locaties maar ook in de Ezumakeeg, bij Engelum en op de slaapplaatsen in het Sneekermeergebied. Na half maart daalden de aantallen geleidelijk tot ruim 1.000 exemplaren begin mei, om vervolgens weer toe te nemen tot ca. 7.000 aan het eind van diezelfde maand (tabel 2). Tellingen op verschillende pleisterplaatsen op de trekroute laten het verloop van de voorjaarstrek in 2008 zien. In Portugal arriveren de meeste Grutto’s in januari, ook in 2008 (figuur 7; Lourenço et al., 2011). In de Zuid-Europese pleisterplaatsen komen dan grote concentraties bijeen en worden alleen al in Portugal tot meer dan 45.000 Grutto’s geteld (Kuijper et al., 2006, Lourenço et al., 2010). Vanaf eind februari 2008 werden de Portugese rijstcomplexen verlaten en dat valt samen met de toename van de aantallen op de Friese slaapplaatsen (figuur 10). Ook uit de vele waarnemingen van grote groepen Grutto’s in Nederland in de eerste dagen van maart 2008 (tezamen >>5.000 exemplaren: bron www.waarneming.nl), blijkt de sterke instroom van vogels in Nederland in die periode. Wel is er duidelijk sprake van spreiding met vroege en late groepen vogels. Op het moment dat het maximum van 45.000 werd geteld in de Portugese rijstvelden (25 februari 2008), waren op de Friese slaapplaatsen al honderden exemplaren aanwezig en werden in de Franse Anjou (waar de rivieren Maine, Loire en Saône samenkomen) tenminste enige duizenden Grutto’s
Figuur 11. Aantal steltlopers op Friese slaapplaatsen eind februari en half maart, uitgezet tegen de temperatuursom op dat moment in hetzelfde jaar. De getelde aantallen steltlopers zijn uitgedrukt als percentage van het maximum in dat jaar (resp. 1998, 2001, 2004, 2008), om te corrigeren voor eventuele populatieveranderingen. Twirre
natuur in Fryslân Jaargang 21, 2011, nummer 1
31 gemeld (www.lpo-anjou.fr). Ook in Noord- en ZuidHolland waren toen al enkele duizenden Grutto’s gearriveerd: bijv. op 25 februari 1.000 exemplaren op het Landje van Geijssel (www.waarneming.nl). Maar let op: uit nauwkeurige waarnemingen van Yde van der Heide blijkt dat veel van die vroege Grutto’s op deze verzamelplaatsen IJslanders zijn (zie hierna). Niet eerder werden zoveel Grutto’s gelijktijdig op de slaapplaatsen vastgesteld en dat terwijl de populatie Grutto’s sterk krimpt! Het maximum kwam in 2008 op 20.055. Aangezien tien belangrijke slaapplaatsen niet zijn geteld, lag het maximum mogelijk nog hoger. Dat is aanzienlijk meer dan in 2001 (10.048 – mkz-jaar), 2004 (9.502), en ook meer dan in 1998 (17.873). Dit hoge aantal heeft mogelijk te maken met de vroege massale aankomst, waardoor we de vogels uitstekend simultaan konden tellen. Bij een meer gespreide aankomst is dat veel moeilijker. Of speelt ook mee, dat Grutto’s langer op de slaapplaatsen blijven hangen, omdat ze later starten met broeden? We kunnen de slaapplaatstellingen van de Grutto in elk geval niet direct gebruiken als monitor voor de broedpopulatie, specifieke gebiedssituaties daargelaten. Timing en spreiding in de trek en – eenmaal aangekomen – de spreiding in de start van het broedseizoen, spelen in hoge mate door in de aantallen die simultaan op de slaapplaatsen worden vastgesteld. De slaapplaatstellingen geven ons via de tellingen in mei en juni wel een blik op de ontwikkeling van het broedseizoen. Hoge aantallen gezamenlijk overnachtende Grutto’s vroeg in het broedseizoen zijn een veeg teken (Wymenga, 1997, Kleefstra, 2005). In 2008 telden we eind mei, evenals in 2004, ca. 7.000 Grutto’s, wat gelijk staat aan 3.500 broedparen (bij een Friese populatie in de orde van grootte van 20.000 broedparen zou dat 17,5% zijn). Het is zeker dat deze vogels geen broedresultaat hebben gehad – althans geen vliegvlugge jongen – en het werkelijke aantal niet succesvolle broedparen is mogelijk nog hoger geweest. In de eerste plaats telden we niet alle slaapplaatsen en daarnaast verlaat een onbekend deel van de Grutto’s Fryslân al direct na het mislukken van hun broedpoging. We kunnen concluderen dat 2008 een jaar was waarin een substantieel deel van de populatie niet tot aanwas kwam. IJslandse Grutto In 2008 werd gevraagd speciaal te letten op de IJslandse ondersoort van de Grutto Limosa limosa islandica. Veel tellers gaven aan bij het tellen in de avondschemer en vanwege de afstand geen onderscheid te kunnen maken. Uiteindelijk is op 24 locaties naar islandica´s gekeken en zijn ze op zeven daarvan daadwerkelijk gezien (tabel 3). Op twee locaties waren ze waarschijnlijk aanwezig maar konden ze niet worden geteld. Op de overige vijftien slaapplaatsen zijn geen IJslanders geteld.
Substantiële aantallen werden waargenomen langs de kust en op noordelijke slaapplaatsen (Makkumer Noordwaard, Wide Mar, Klaarkampstermar). In het binnenland werden ze mondjesmaat gezien. Bij de Wide Mar ten westen van Stiens zijn een aantal weken enkele honderden IJslanders aanwezig geweest (geverifieerd aan de hand van kleurringen), die overdag met ‘gewone’ Grutto’s en Wulpen in de omringende graslanden foerageerden. Op 18 april werd op de Makkumer Noordwaard een grote groep gezien; die bepaalt ook het overall beeld (tabel 3). De piek van de doortrek lijkt te liggen in de eerste helft van april. Dit correspondeert met het doortrekpatroon zoals dat op www.waarneming.nl te vinden is. In de afgelopen jaren is met meer dan gemiddelde aandacht naar de IJslandse Grutto gekeken; het blijkt dat de soort een geregelde doortrekker is in Fryslân. Ook in de voorgaande jaren waren waarnemingen vooral afkomstig uit de kuststrook, met als belangrijke locaties het Hegewiersterfjild, het Wiersylsterrak, de Friese kust en de Wide Mar. In de afgelopen jaren is de bekendheid met de soort toegenomen, wat mede het hogere aantal waarnemingen verklaart. Daarnaast vergaat het de IJslandse populatie goed, in tegenstelling tot de continentale Grutto (Gill et al., 2007). De Grutto breidt zich nog steeds uit op IJsland en overwintert langs de Atlantische kusten van Frankrijk en het Iberisch schiereiland. Wulp Wulpen broeden in kleine aantallen in Fryslân, vooral in het zuidoostelijk deel van de provincie. De grote aantallen die hier in de vroege winter en het voorjaar pleisteren, zijn doortrekkers afkomstig uit noordelijke broedgebieden in Scandinavië, de Baltische staten en het noordwestelijk deel van Rusland. Wulpen foerageren vooral in de noordelijke kleistreken en in het kleiweidegebied langs de Friese IJsselmeerkust (Wymenga & Jalving, 2005). De vogels in het noorden hebben een duidelijke relatie met het wad: ze overtijen deels in het binnenland, maar verreweg de meeste Wulpen foerageren binnendijks en overnachten op buitendijkse gronden. Het doortrekpatroon en de aantallen in 2008 zijn goed vergelijkbaar met 1998, hoewel de vogels eerder vertrokken. Evenals in 1998 werden eind februari al 5.000 exemplaren geteld. Daarna liepen de aantallen snel op tot bijna 12.000 rond half maart. Eind maart waren de aantallen nog iets hoger om daarna snel te dalen. De meeste Wulpen waren in de tweede helft van april vertrokken. De grootste slaapplaatsen lagen in het noorden (Oogvliet, Wide Mar (zie tabel 3), Hikaerd en omgeving, Lauwersmeer), in het Friese merengebied (maximaal 4.600 ex. op de Grutte Griene!) en langs de IJsselmeerkust. Dit zijn de locaties waar elk jaar de grootste aantallen zijn te vinden. In het noorden zijn er grote groepen in
Twirre natuur in Fryslân Jaargang 21, 2011, nummer 1
32
Figuur 12. Scholeksters de kleigraslanden ten noorden van Dokkum en in de graslandgebieden ten westen daarvan. Deze groepen komen niet alle op de slaapplaats en er worden vrijwel zeker flinke aantallen gemist (slapen of foerageren op het wad). Regenwulp De markante roep van de Regenwulp is meestal vanaf de tweede helft van april te horen, waarbij de hoogste aantallen rond eind april worden geteld. Ze houden zich vooral op in het singellandschap in het noordoostelijk deel van Fryslân met bescheiden aantallen in de zuidoosthoek (Wymenga & Jalving, 2005, Versluys et al., 2010). Figuur 10 laat zien, dat het in 2008 wel erg mager was gesteld met de getelde aantallen. Wel is de timing vergelijkbaar met vorige jaren. Een belangrijke reden voor de lagere aantallen in 2008 is dat in dat jaar de Friese kust niet is geteld, gewoonlijk verreweg de belangrijkste slaapplaats voor de Regenwulp (Versluys et al., 2010). Langs de Friese kust werden in 1998 5.658 en in 2004 1.822 exemplaren geteld.
Discussie
Het totaal aantal getelde steltlopers ligt aanmerkelijk lager dan in voorgaande jaren, maar er zijn duidelijke verschillen per soort. Zo zijn de aantallen van de Wulp vergelijkbaar met tien jaar geleden terwijl de Kemphaan nu ook als doortrekker het veld lijkt te ruimen. De geconstateerde veranderingen zijn niet terug te voeren op een lagere telinspanning: het aantal getelde slaapplaatsen is vergelijkbaar met
Twirre
Foto: Fransiscus Koopman
voorgaande keren. We hebben daarom te maken met reële veranderingen, maar de Grutto laat zien dat bij het interpreteren van slaapplaatstellingen voorzichtigheid geboden is.
Aankomst van steltlopers in het voorjaar
Het doortrekpatroon (en dan vooral de aankomst) verschilt van jaar op jaar. In milde winters zijn de eerste Grutto’s en Scholeksters eind februari al aanwezig. De grote massa komt veel later aan. In figuur 11 zijn de aantallen rond eind februari en half maart uitgezet tegen de temperatuursom op 28 februari (gesommeerde gemiddelde dagtemperatuur van 1 januari tot en met 28 februari; bron www. knmi.nl). Hoe hoger de temperatuursom, hoe meer steltlopers eind februari resp. half maart aanwezig zijn. Dit geldt ook voor de afzonderlijke soorten (correlaties aantallen - temperatuursom half maart resp. voor Kemphaan 0,65 (r2), Grutto 0,79, Scholekster 0,94 en Wulp 0,90). Voor de meest uitgesproken Afrika-trekker – de Kemphaan – is de relatie het minst sterk (r2 = 0,65). Bij deze soort spelen ook de voedselomstandigheden in de overwinteringsgebieden in de Sahel een rol bij het vertrek (Zwarts et al., 2009). Voor de grotendeels in Nederland overwinterende Scholekster is het verband het sterkst. Grutto en Wulp zitten tussen beide soorten in. Milde winters en vroege voorjaren leiden volgens de data in figuur 11 tot een vroege aankomst. Vaak betekent dit ook een vroegere start van het
natuur in Fryslân Jaargang 21, 2011, nummer 1
33
Figuur 13. Grutto’s broedseizoen; Both et al. (2005) tonen aan dat de vinddatum van het eerste kievitsei in Fryslân gerelateerd is aan temperatuur en natte winters. Een vroeg verblijf in meer noordelijke streken lijkt op het eerste gezicht ook niet belemmerd te worden door de foerageeromstandigheden, omdat onder dergelijke omstandigheden ook de bodemfauna zich vroeg ontwikkelt (Timmerman et al., 2006, Edwards & Lofty, 1982). Toch kunnen soorten verschillend reageren, althans waar het om de lange termijn veranderingen gaat. Schroeder et al. (in druk) laten zien, dat ondanks een toename in de voedselrijkdom van de graslanden (toename bemesting) en de gestage klimaatveranderingen Grutto’s sinds 1976 niet eerder zijn gaan broeden. Wel investeren Grutto’s meer in vroege dan late legsels (zwaardere eieren). Binnen één seizoen kunnen verschillende factoren een rol spelen, zoals de conditie waarin vogels aankomen, de voedselomstandigheden in het vroege voorjaar en de ontwikkelingen gedurende het voorjaar, in het bijzonder de neerslag en de temperatuur. Wanneer sprake is van langere perioden met droogte in het voorjaar – en dat is de afgelopen jaren nogal eens voorgekomen – dan kan ook de beschikbaarheid van voedsel gaan knellen. Opvallend genoeg vonden Schroeder et al. (in druk), dat Grutto’s later starten met de eileg in warme lentes, mogelijk vanwege de droogte en lagere voedselbeschikbaarheid. Om meer grip op deze processen te krijgen, is meer kennis nodig van de voedselecologie in de fase van aankomst en doortrek van steltlopers in Fryslân en
Foto: Fransiscus Koopman
de factoren die daarin een rol spelen.
Beschikbare slaapplaatsen
Er is veel inspanning gepleegd om een beeld te krijgen van alle slaapplaatsen in Fryslân. Verreweg de meeste locaties zijn bekend, maar elk jaar komen er nieuwe locaties bij (vooral door natuurontwikkeling of op bouwterreinen) en elk jaar verdwijnen ook weer slaapplaatsen (bijvoorbeeld door verruiging, opdroging, ruimtelijke ontwikkeling). Het totale aantal beschikbare slaapplaatsen ligt per jaar boven de honderd. In 2004 waren 110 en in 2008 129 locaties in beeld. Gemiddeld neemt het aantal potentieel geschikte gebieden wat toe door natuurontwikkeling en plas/dras situaties in gebieden met agrarisch natuurbeheer. Sommige aantrekkelijke terreintjes verruigen echter snel en zijn soms maar enkele jaren geschikt. Van alle bekende slaapplaatsen in 2008 lag 76% in beschermde natuurgebieden en daarvan 46% in Natura 2000-gebieden. De beschikbaarheid van slaapplaatsen is de afgelopen jaren niet wezenlijk afgenomen, noch in verspreiding noch in aantallen, dus veranderingen kunnen vrijwel zeker niet aan dit aspect worden toegeschreven. Ook al omdat steltlopers relatief flexibel zijn in de keuze van een locatie (nieuwe geschikte locaties worden vaak per direct massaal gebruikt) en de echt grote slaapplaatsen (IJsselmeerkust, Friese merengebied) elk jaar beschikbaar zijn, lijkt de beschikbaarheid van slaapplaatsen geen knelpunt te zijn.
Twirre natuur in Fryslân Jaargang 21, 2011, nummer 1
34 Foerageeromstandigheden in de graslanden
Het voedsel van de steltlopers die in het voorjaar in de graslanden in Fryslân verblijven, bestaat grotendeels uit regenwormen en emelten en voor een klein deel ook uit oppervlaktefauna (zie bijv. Zwarts 1993, van der Bund, 1998). Uit veelvuldige bemonsteringen van de bodemfauna in het voorjaar blijkt, dat meer dan 95% van het potentiële voedsel uit regenwormen en emelten bestaat en voorkomt in de bovenste 10 cm (Brandsma, 1999, Wymenga & Alma, 1998, Oosterveld, 2006). Voor soorten als Scholekster, Grutto en Wulp is dit voedsel goed bereikbaar mits de bovengrond niet te hard is. De Kievit hanteert als oogjager andere technieken (en is evenals de Goudplevier buiten het broedseizoen vooral een nachtjager; Gillings 2003). De Regenwulp foerageert vooral op emelten in het coulisselandschap in het noordoosten van Fryslân. In tegenstelling tot de kennis over de voedselecologie van steltlopers op het wad, weten we relatief weinig over de voedsel-ecologie van doortrekkende steltlopers in het voorjaar. De impliciete aanname is vaak, dat voedsel voor adulte steltlopers geen beperkende factor is in de voedselrijke graslanden in Nederland. Meer en meer wordt echter duidelijk, dat voor steltlopers die hier broeden, in droge voorjaren de bereikbaarheid van voedsel wel degelijk een probleem kan zijn, terwijl op schrale bodems die gevoelig zijn voor verzuring de biomassa aan bodemfauna erg laag kan zijn (Wymenga & Alma, 1998). Aan de voedselvoorziening van doortrekkende steltlopers of steltlopers in de aankomstfase, is nog maar mondjesmaat onderzoek gedaan. Verkuil & de Goeij (2003) onderzochten de verspreiding van Kemphanen in Zuidwest-Fryslân en toonden aan, dat de afstand tot de slaapplaats belangrijk was naast grashoogte, graslandtype, bemesting en de openheid van het landschap. Voor deze doortrekkers weten we echter niet hoe het voorkomen - en de kwaliteit van de graslanden als opvetgebied – is gerelateerd aan voedselbeschikbaarheid (beschikbare biomassa) en de voedselbereikbaarheid (fractie van de biomassa die opneembaar is als prooi). Naast de grondsoort spelen verschillende factoren een rol. Deze worden deels gestuurd door het landgebruik (bemesting, beweiding, landbewerking, emeltenbestrijding) en deels door de waterhuishouding, maar ook neerslag en verdamping kunnen van invloed zijn. Kleijn et al. (2011) laten zien, dat de doordringbaarheid van de bodem sterk afhankelijk is van de aard van het seizoen. Langdurige droogte (in het voorjaar) en waterpeilen kunnen van groot belang zijn voor de steltlopers die een zachte bodem nodig hebben. Nader onderzoek aan bovengenoemde factoren is nodig om te weten in hoeverre ontwikkelingen in de Friese graslanden de kwaliteit als doortrekgebied beïnvloeden.
Twirre
Literatuur
Both, C., T. Piersma & S.P. Roodbergen, 2005. Climate change explaines much of the 20th century advance in laying date of northern lapwing Vanellus vanellus in The Netherlands. Ardea 93: 79-88. Brandsma, O., 1999. Het belang van bemesting voor het voedselaanbod van weidevogels. De Levende Natuur 100 (Van der Ploeg, 1999): 18 - 123. Bund, C.F. van der, 1998. Beschikbaarheid van de bodemfauna in grasland voor vogels. De Graspieper 98/1: 33-41. Dijk, A.J. van, 1979. Onderzoek naar het voorkomen van de Regenwulp - Numenius phaeopus - in Nederland. Watervogels 4: 1-13. Edwards, C.A. & J.R. Lofty, 1982. Nitrogenous fertilizers and earthworm populations in agricultural soils. Soil Biol. Biochem. 14, 515–521. Ens, B.J., B. Aats, K. Oosterbeek, M. Roodbergen, H. Sierdsema, R. Slaterus & W. Teunissen, 2009. Onderzoek naar de dramatische achteruitgang van de Scholekster in Nederland. Limosa 82(2): 83-92. Gerritsen, G., 1990. Slaapplaatsen van Grutto’s in Nederland in 1984 en 1985. Limosa 63: 51-63. Gill, J.A., R.H.W. Langston, J.A. Alves, P.W. Atkinson, P. Bocher, N. Cidraes Vieira, N.J. Crockford, G. Gélinaud, N. Groen, T.G. Gunnarsson, B. Hayhow, J. Hooijmeijer, R. Kentie, D. Kleijn, P.M. Lourenco, J.A. Masero, F. Meunier, P.M. Potts, M. Roodbergen, H. Schekkerman, J. Schroeder, E. Wymenga, & T. Piersma, 2007. Contrasting trends in two Black-tailed Godwit populations: a review of causes and recommendations. Wader Study Group Bull. 114: 43-50. Gillings, S., 2003. Night feeding in Golden Plovers and Lap wings. BTO News 248:14--15. Jukema, J., E. Wymenga & T. Piersma, 2001. Opvetten en ruien in de Zuidwesthoek: Kemphanen Philomachus pugnax op voorjaarstrek in Friesland. Limosa 74: 17-26. Jukema, J., T. Piersma, L. Louwsma, C. Monkel, U. Rijpma, K. Visser & D. van der Zee, 1995. Rui en gewichtsveranderingen van doortrekkende Kemphanen in Friesland in 1993 en 1994. Vanellus 48: 55-61. Kleefstra, R., 2005. Grutto’s jaar na jaar te vroeg, massaal en zonder kroost op Friese slaapplaatsen. Twirre 16: 211-215. Kleijn, D., D. Lammertsma & G. Müskens, 2011. Het belang van waterpeil en bemesting voor de voedselbeschikbaarheid van weidevogels. In: Teunissen, W. & E. Wymenga (red.). Factoren die van invloed zijn op de ontwikkeling van weidevogelpopulaties. Belangrijke factoren tijdens de trek, de invloed van waterpeil op voedselbeschikbaarheid en graslandstructuur op kuikenoverleving. Rapport Kenniskring Weidevogels, ministerie van ELI, Den Haag. Koopman, K. & P.W. Bouma, 1979. Slaaptrekonderzoek aan steltlopers in Fryslân. Voorlopig verslag. FFFrapport nr. 6. FFF, Leeuwarden. Kuijper, D.P.J., E. Wymenga, J. van der Kamp & D. Tanger, 2006. Wintering Areas and SpringMigration of the Black-Tailed Godwit. Bottlenecks and Protection Along the Migration Route. A&W Rapport no. 820, Altenburg & Wymenga ecologisch onderzoek, Veenwouden. Kuster, H. & C. Keenleyside, 2009. The origin and use of agricultural grasslands in Europe. In P. Veen, R. Jefferson, J. de Smidt & J. van der Straaten. Grasslands in Europe of high nature value. KNNV publishing, Utrecht. Lourenço, P.M., 2009. Voedselecologie van de Grutto in Zuid-Europese rijstvelden. In: Bruinzeel L. (red.).
natuur in Fryslân Jaargang 21, 2011, nummer 1
35 Overleving, trek en overwintering van Scholekster, Kievit, Tureluur en Grutto. Rapport DK nr. 2009/ dk128W. Directie Kennis en Innovatie, Ministerie van LNV, Ede. Lourenço, P.M., R. Kentie, J. Schroeder, J.A. Alves, N.M. Groen, J.C.E.W. Hooijmeijer & T. Piersma, 2011. Repeatable timing of northward departure, arrival and breeding in black-tailed godwits Limosa l. limosa, but no domino effects. Submitted to J. of Ornithology. Lourenço, P.M., R. Kentie, J. Schroeder, J.A. Alves, N.M. Groen, J.C.E.W. Hooijmeijer & T. Piersma, 2010. Phenology, stop-over dynamics and population size of black-tailed godwits Limosa limosa limosa at a key staging site, the Tejo and Sado rice plantations. Ardea 98: 35-42. Oosterveld, E., 2006. De betekenis van waterpeil en bemesting voor weidevogels. De Levende Natuur 107: 134-137. Piersma, T., 1983. Gezamenlijk overnachten van. Grutto’s Limosa limosa op de Mokkebank. Limosa 56: 1-8. Schroeder, T. Piersma, J. N. Groen, J.E.C.W. Hooijmeijer, R. Kentie, P.M. Lourenco, H. Schekkerman & C., Both in press. Reproductive timing and investment in relation to spring warming and advancing agricultural schedules. submitted to Basic and Applied Ecology. Timmerman A., D. Bos, J. Ouwehand & R. G.M. de Goede, 2006. Long-term effects of fertilisation regime on earthworm abundance in a semi-natural grassland area. Pedobiologia 50 (It Fryske Gea, 2005): 427-432. Verkuil, Y. & P. de Goeij, 2003. Kemphennen willen wat anders: weilandkeuze van doortrekkende Kemphanen in het voorjaar in Zuidwest-Friesland. Limosa 76: 157-168. Verkuil, Y. I., J. J. Wijmenga, J. C.E.W. Hooijmeijer & T. Piersma 2010a. Spring migration of ruffs in Fryslân: estimates of staging duration using 79 resighting data. Ardea, 98, 21–33. Verkuil, Y.I., N. Karlionova, E. Rakhimberdiev, J. Jukema, J. J. Wijmenga, J. C.E.W. Hooijmeijer, P. Pinchuk, A. J. Baker & T. Piersma, 2010b. Individual and population-level evidence for a largescale within-generation shift in a shorebird migration route. In: Verkuil Y.I. The ephemeral shorebird. Population history of ruffs. Diss. Rijks Universiteit Groningen, Groningen. Versluys, M., H. Hiemstra & J. Taal, 2010. Regenwulpen langs de Friese Waddenkust in het voorjaar van 1997-2007. Limosa 82: 194-207. Wymenga, E. & R. Alma, 1998. Onderzoek naar de achteruitgang van weidevogels in het natuurreservaat De Gouden Bodem. A&W-rapport 170. Altenburg & Wymenga ecologisch onderzoek bv, Veenwouden. Wymenga, E. & R. Jalving, 2005. Verspreiding van Goudplevier, Wulp, Regenwulp en Kemphaan in Friesland tijdens de voorjaarstrek in 1978 en 2004. Twirre 16: 185-194. Wymenga, E., 1997. Grutto’s Limosa limosa in de zomer van 1993 vroeg op de slaapplaats: aanwijzing voor een slecht broedseizoen. Limosa 70: 71-75. Wymenga, E., 1999. Migrating Ruffs Philomachus pugnax through Europe, spring 1998. Wader Study Group Bull. 88: 43-48. Wymenga, E., 2000. Steltlopers op slaapplaatsen in Fryslân in het voorjaar van 1998. Twirre 11 (Van der Ploeg, 1999): 1-6. Wymenga, E., 2005. Steltlopers op slaapplaatsen in Fryslân 1998-2004. Twirre 16 (It Fryske Gea, 2005): 200-210.
Zwarts, 1993. Het voedsel van de Grutto. Graspieper 13: 53-57. Zwarts, L., R.G. Bijlsma, J. van der Kamp & E. Wymenga, 2009. Living on the edge Wetlands and birds in a changing Sahel . KNNV Publishers, Utrecht.
Dankwoord
Dergelijke grootschalige tellingen zijn niet mogelijk zonder de belangenloze inzet van vele vrijwilligers; zij zijn de dragers van dit soort werk. Allen hartelijk dank: Y. & T. Albada, J. Alberda, T. Andringa, Sj. Bakker, L. Barkema, A. Barskè, R. Barskè, J. van Belle, S. Bernardus, J. van der Bij, K. van der Bij, J. de Boer, M. de Boer, P. de Boer, J. Boersma, S. Boersma, E. Bootsma, E. Douma, P. Bouma, S. Bouwhuis, B. Bult, E. Brandenburg, A. Brenninkmeijer, R. van Dijk, H. van Dijk, J. Dijkstra, M. Engelmoer, W. Eikhorst, J. Elts, R. van Es, H. de Haas, R. Foekema, B. Foekema, R. Fopma, A. Formsma, H. Feenstra, S. & J. Genee, A. Glas, L. Guilherme, H. de Haas, Y. van der Heide, J. Hellinga, L. Hemrica, J. Hendriksma (†), E. van Hijum, B. Hoeve, G.J. Hof, T. van der Honing, J. Hooijmeijer, P. Huisman, R. van der Hut, H. Hut, G. Hylkema, E. Jansen, K. Jager, T. Jager, A. Jagersma, F. Jelsma, J. de Jong, J. de Jong, J. F. de Jong, T. de Jong, J. Jukema, G. van Kalsbeek, J. Kleefstra, R. Kleefstra, M. Kleinstra, S. Krap, J. Kuik, J. van Kuik, H. van Kuik, Y. Kuipers, F. Kunst, Tj. Kunst, J. Kramer, E. van der Laan, H. de Lange D. Lautenbach, H. Ligthart, W. van der Leij, J. van der Meer, J. van der Meulen, N. Minnema, Joh. Mosselaar, J. Muizelaar, E. Mulder, J. Mulder, T. Nijdam, F. Nijland, fam. Oostra, R. Oosterhuis, E. Oosterveld, H. Ozinga, M. Oudernaar, T. Otter, H. Postma, W. Pronk, A. Timmerman, R. Rieder, S. Rintjema, R. de Ree, A. Rozema, A. Rombout, T. Roosjen, J. Roosma, H. Ruiter, K. Sars, J. Scheepers, W. Siemensma, B. Sienema, M. Sikkema, L. Smalsz, J. Taal, J. Tijsma, L. Veenstra, S. Veenstra, D. Venema, , Y. Verkuil, M. Versluys, A. Visser, W. Visser, J. de Vlas, P. de Vlas, Ch. de Vries, G. de Vries, R. de Vries, H. de Waard, B. van der Wal, G. van der Wal, H. van der Wal, R. van der Wal, T. Walda, J. Weel, S. Witvoet, S. de Winter, C. Witteveen, M. Wesselius, E. Wymenga, C. Zandstra, J. Zorgdrager, B. Zijlstra, M. Zijlstra, T. Zijlstra, F. Zwart en C. Zuhorn.
Ook de coördinatie van tellingen van verschillende deelgebieden of delen van de provincie was van groot belang voor het welslagen van de tellingen. Sjoerd Bakker, Jos Hooijmeijer, Freek Nijland, Romke Kleefstra en Jelle Postma hebben daar veel energie in gestoken, waarvoor dank. Dank ook aan de terreinbeherende natuurorganisaties – It Fryske Gea, Natuurmonumenten en Staatsbosbeheer – die altijd enthousiast meewerken aan deze tellingen. Theunis Piersma wordt bedankt voor waardevolle opmerkingen op de concepttekst van dit artikel. Franske Hoekema (A&W) maakte de figuur. Eddy Wymenga en Marten Sikkema Altenburg & Wymenga ecologisch onderzoek Postbus 32 Súderwei 2 9269 PE Feanwâlden
[email protected]
Twirre natuur in Fryslân Jaargang 21, 2011, nummer 1
36
Zeggen in de Zuidwesthoek Klaas Ybema De plantenwerkgroep Zuidwest-Friesland, al sinds jaar en dag bestaande uit Freerk Kunst en de auteur, is sinds 1989 actief geweest om voor FLORON gegevens te verzamelen. Ons werkterrein was en is de Zuidwesthoek in ruime zin, al moet gezegd worden dat we ook hokken noordelijk van Franeker, oostelijk van Wommels en in de buurt van Lemmer hebben geïnventariseerd. Het wordt tijd om eens wat resultaten te publiceren. We beperken ons tot het gedeelte dat gebiedsdekkend is onderzocht. Dit bestaat uit het gebied dat behalve door het IJsselmeer globaal begrensd wordt door de hoekpunten Makkum, Bolsward en Oudemirdum, een bijna rechthoekig gebied van precies 260 km2. Zie figuur 1. In dit artikel wordt het geslacht Carex (Zegge) behandeld. Hoeveel zeggensoorten komen er voor in deze regio, waar groeien de meeste soorten, waar zijn ze zeldzaam en waarom? Dat zijn de vragen waarop dit artikel een antwoord zoekt. Van een aantal soorten zal de verspreiding worden weergegeven.
Werkwijze
Onze werkwijze is simpel: streep alle gevonden plantensoorten op een streeplijst aan per kilometerhok en mijd daarbij geen enkel hok. Alleen twee hokken die geheel in de Fluessen lagen zijn overgeslagen en in Gaasterland loopt de gebiedsgrens niet recht, omdat in die regio al inventarisaties waren verricht door anderen. Maar verder werden geen hokken gemeden, ook niet de agrarische steppes rond Tjerkwerd en Allingawier. Plaatselijke veehouders gaven ons alle medewerking hun land te onderzoeken, maar vaak vonden we er weinig en zeker niets van belang. Ze waren vermoedelijk op de hoogte en wisten dat het geen kwaad kon. De kans na zoveel drijfmest juichend met een Spaanse Ruiter het erf op te komen
rennen en agrarische beperkingen te eisen was nihil. De meeste hokken zijn eenmaal bezocht in de periode 1989 tot 2002, maar een aantal is nadien een tweede maal bezocht. Soms werden er dan nieuwe zeggensoorten aangetroffen die eerder niet ontdekt waren. In dat geval werd het totaal van de twee inventarisaties genomen voor het maken van de kaart in figuur 3. Uiteraard heeft dat een zeker effect op de verspreidingskaart, evenals het feit dat de werkgroep in Workum woont, waardoor uit die omgeving automatisch meer waarnemingen komen. Dit effect komt op figuur 3 dan ook tot uiting. Alle door ons gevonden Carex soorten zijn meegeteld en aangevuld met door anderen verzamelde gegevens en gegevens die uit de literatuur bekend
Tabel 1. Overzicht van alle aangetroffen zeggensoorten in het onderzoeksgebied. Nederlandse naam
Wetenschappelijke naam
Hokken
%
Oeverzegge Valse voszegge
Carex riparia
177
68
Carex cuprina
119
46
Tweerijige zegge
Carex disticha
113
43
Zwarte zegge
Carex nigra
113
43
Ruige zegge
Carex hirta
90
35
Hazenzegge
Carex ovalis
43
17
Hoge cyperzegge
Carex pseudocyperus
28
11
Scherpe zegge
Carex acuta
26
10
Gewone bermzegge
Carex spicata
20
8
Zeegroene zegge
Carex flacca
18
7
Zilte zegge
Carex distans
13
5
Pluimzegge
Carex paniculata
12
5
Zandzegge
Carex arenaria
10
4
Zompzegge
Carex curta
10
4
Blauwe zegge
Carex panicea
9
3
Geelgroene en Dwergzegge
Carex oederi
5
2
Pilzegge
Carex pilulifera
4
2
Moeraszegge
Carex acutiformis
2
1
Ronde zegge
Carex diandra
2
1
Blaaszegge
Carex vesicaria
2
1
Snavelzegge
Carex rostrata
2
1
IJle zegge
Carex remota
1
<1
Twirre
Figuur 1: Tweerijige zegge Carex disticha Foto: Michel Krol
natuur in Fryslân Jaargang 21, 2011, nummer 1
37
Figuur 2. Begrenzing van het geïnvnentariseerde gebied waren (Van der Ploeg, 1999 & It Fryske Gea, 2005). Dit om het beeld zo compleet mogelijk te krijgen. Maar eerlijkheidshalve moet gezegd worden dat Snavelzegge en Blaaszegge door ons nooit zijn gevonden. Omdat de gebruikte gegevens deels al ruim twintig jaar geleden zijn verzameld, kunnen de kaartjes heel goed afwijken van de huidige situatie, maar in een dynamische natuur is dat onvermijdelijk. En zeker in een door menselijk ingrijpen bepaald cultuurland-schap, zoals het onze.
Resultaten
Figuur 3 toont het aantal zeggensoorten per kilometerhok. De rijkste gebieden zijn de vochtige, (half)natuurlijke terreinen, veelal buitendijks gelegen, zoals de Stoenckherne, de Kooiwaard en de Bocht fan Molkwar. Maar ook een binnendijks gebied zoals de Heanmar bij Koudum telt flink wat soorten. Daar staan zeer zeggenarme streken tegenover. Met name de drogere (zand)gronden in het zuiden van het onderzoeksgebied komen vaak niet verder dan één of twee soorten per hok en ook de intensief benutte, diep ontwaterde agrarische graslanden tussen Bolsward en Workum leveren maar zelden meer dan twee soorten op. In sommige hokken werd tevergeefs naar zeggen gezocht.
De soorten in vogelvlucht Oeverzegge voorkomende floreert langs Het zijn juist
(Carex riparia) is veruit de meest soort en één van de weinige die de oevers van meren en kanalen. de bredere wateren waar hij wordt
Figuur 3. Aantal zeggensoorten per kilometerhok
aangetroffen en de soort is weinig kritisch ten aanzien van voedselrijkdom. Hij komt zowel in kleials in veenstreken voor en verdraagt een licht brakke omgeving. Volgens (Van der Meijden, 1980, 1985 & 1989) is de plant toegenomen, maar hij is in onze regio al zo algemeen, dat zoiets niet opvalt. Valse voszegge (Carex cuprina) is de meest algemene zeggensoort in kleistreken, zie figuur 4 & 5. Hij groeit ook in zwak tot matig brakke milieus. De plant is goed bestand tegen beweiding en verdraagt een redelijke bemesting. Het is dus veelal de enige zeggensoort die langs boerenkleislootjes nog wordt aangetroffen. Landelijk zou de soort zijn toegenomen (Van der Meijden, 1980, 1985 & 1989). Dat hij zich in onze omgeving probleemloos op een behoorlijk niveau handhaaft, is duidelijk. Tweerijige zegge (Carex disticha) (figuur 10) komt algemeen voor en groeit op allerlei vochtige standplaatsen, zoals slootkanten, lage delen van graslanden en veelal massaal op de buitendijkse
Twirre natuur in Fryslân Jaargang 21, 2011, nummer 1
38 waarden. Hij verdraagt een licht brak milieu en een zekere voedselrijkdom en kan op verschillende grondsoorten groeien. De plant zou landelijk een zekere vooruitgang te zien hebben gegeven (Van der Meijden, 1980, 1985 & 1989). In onze omgeving handhaaft hij zich in ieder geval prima. Zwarte zegge (Carex nigra) is landelijk één van de meest voorkomende zeggensoorten, maar is in kleistreken wat minder algemeen. Wij zijn altijd licht verheugd bij het zien van deze soort, die kan groeien waar twee van de drie standplaatskenmerken (nat, zuur, voedselarm) zijn gerealiseerd (Weeda, 1994). Hij kan voorkomen in licht brakke omstandigheden en verdraagt beweiding goed. Door verdroging en bemesting zou deze soort in de toekomst verder onder druk kunnen komen te staan, maar hij wordt tot nu toe nog regelmatig aangetroffen, vooral in de veenstreek. Ruige zegge (Carex hirta) verdraagt beter dan de meeste andere zeggen een sterke menselijke beïnvloeding van zijn milieu. Het is de enige zeggensoort die ook op ruderale terreinen kan optreden (Weeda, 1994). Een zekere verstoring komt zijn voorkomen ten goede en het is dan ook niet vreemd dat dit de meest algemene zeggensoort van ons land is. Wij treffen hem veelal aan in wegbermen en ook langs het spoor, zie figuur 6. Juist in natuurterreinen zie je hem minder. Hazenzegge (Carex ovalis) (figuur 7) lijkt de wind mee te hebben. We hebben de indruk dat deze soort enigszins toeneemt, wat door de Atlas der Nederlandse Flora wordt bevestigd (Van der Meijden, 1980, 1985 & 1989). De soort is minder algemeen op klei, zie figuur 5. Hij groeit op vochtige, min of meer zure plaatsen, vooral op zandig, vrij schraal terrein. De plant is het meest algemeen in het zandige zuiden van ons onderzoeksgebied.
Figuur 4. Valse voszegge Carex otrubae Foto: Michel Krol
Hoge cyperzegge (Carex pseudocyperus) (figuur 8) groeit vooral op laagveen, leem en voedselrijk zand en komt bij ons dan ook weinig in de kleistreek voor. Het is een pionier van natte, voedselrijke milieus en wellicht is dat laatste de oorzaak van een door ons vermeende toename, die bevestigd wordt door de Atlas (Van der Meijden, 1980, 1985 & 1989). Zie ook figuur 8. De plant kan mooie
Figuur 5. Verspreiding Valse voszegge Twirre
Figuur 6. Verspreiding Ruige zegge
natuur in Fryslân Jaargang 21, 2011, nummer 1
39
Figuur 7. Verspreiding Hazenzegge
Figuur 8. Verspreiding Hoge Cyperzegge
pollen vormen aan slootkanten langs houtwallen en bosranden (Weeda, 1994).
Zilte zegge (Carex distans) komt alleen voor in een brakke tot zilte omgeving. Hij handhaaft zich op de Makkumer-, Kooi- en Workumerwaard en komt plaatselijk voor waar zoute kwel optreedt.
Scherpe zegge (Carex acuta) (figuur 9) treffen we de laatste jaren wat vaker aan dan vroeger, wat deels verklaard zou kunnen worden door toegenomen plantenkennis. Toch lijkt de soort ook landelijk te zijn toegenomen (Van der Meijden, 1980, 1985 & 1989). Figuur 7 geeft de verspreiding in onze regio. Het is een echte moeras- en oeverplant van tamelijk voedselrijke standplaatsen, meest gebonden aan grotere wateren, maar ook buitendijks. Gewone bermzegge (Carex spicata) werd in onze beginperiode mogelijk soms over het hoofd gezien en lijkt mede daardoor licht toe te nemen. Hij komt in onze regio hoofdzakelijk voor in het kleigebied en is vooral een bermplant van vochthoudende tot droge, vaak kalkhoudende bodem. Volgens de Oecologische Flora groeit hij vaak op een hellend vlak, zoals dijken sloottaluds (Weeda, 1994). Zeegroene zegge (Carex flacca) (figuur 10 & 11) groeit in een basenrijk milieu, veelal door kalk in de bodem. Hij verdraagt wel beweiding, maar geen bemesting en zal dus altijd wel een schaarse plant blijven in onze regio. Figuur 10 geeft de verspreiding weer. Behalve op de waarden treffen we deze plant vooral aan onderaan schrale bermen, niet ver van de waterkant. Zijn verschijning leidt altijd tot voldoening en een geïntensiveerd verder speuren naar bijzonderheden.
Pluimzegge (Carex paniculata) is een forse, horstenvormende zeggensoort, die geheel gebonden is aan de buitendijkse waarden. Hij staat tussen de rietkraag en de dijkvoet, waar hij zich heel goed handhaaft. Landelijk is de soort toegenomen (Van der Meijden, 1980, 1985 & 1989). Zandzegge (Carex arenaria) is landelijk weliswaar toegenomen (Van der Meijden, 1980, 1985 & 1989), maar blijft in onze regio bij gebrek aan voedselarm en verstuivend zand een schaarse verschijning. Wij troffen de plant voornamelijk aan op de Gaasterlandse Kliffen en bij Stavoren, maar een enkele keer zie je hem ook op aangevoerd zand in een omgeving waar hij eigenlijk verder niet thuishoort. Ook open zandige, ruderale terreinen kan hij worden aangetroffen. Zompzegge (Carex curta) is een zuurindicator die zelden op klei voorkomt. In ons gebied treffen we hem vooral in de richting van Gaasterland aan, waar hij op vochtige, voedselarme plekken groeit, meestal aan slootkanten. Ook rond de Fûgelhoeke komt deze soort voor (It Fryske Gea, 2005). Landelijk zou de soort recentelijk (de laatste atlas is van 1989!) zijn toegenomen (Van der Meijden, 1980, 1985 & 1989). Dat kunnen we in onze regio voorzichtig bevestigen.
Twirre natuur in Fryslân Jaargang 21, 2011, nummer 1
40
Figuur 9. Verspreiding Scherpe zegge
Figuur 10. Verspreiding Zeegroene zegge
Figuur 11. Zeegroene zegge Carex flacca
Twirre
natuur in Fryslân Jaargang 21, 2011, nummer 1
Foto: Michel Krol
41
Figuur 12. Stijve zegge Carex elata Blauwe zegge (Carex panicea) is vooral een plant van vochtige tot natte, matig voedselrijke tot voedselarme milieus, die verdwijnt door ontwatering, ontginning en bemesting (Weeda, 1994). Het is duidelijk dat hij in onze regio altijd zeldzaam zal blijven en wellicht verder onder druk komt te staan. Hij groeit vooral in hooilanden die onder beheer staan van natuurorganisaties en zijn vondst leidt steeds tot vreugde. Geelgroene of Dwergzegge (Carex oederi subsp. oedocarpa) groeit op natte, open, voedselarme plekken op vooral leem, zand en veen. Vaak op plaatsen die ’s winters onder water staan en ’s zomers droog vallen. Niet in gesloten grasmatvegetaties. De soort komt voor op de Makkumerwaard, de Stoenckherne en een enkele plek in Gaasterland. Omdat de plant laag blijft en niet echt opvalt, is een vondst altijd een gebeurtenis, waarbij het toeval een zekere rol speelt. Twee meter verderop lopen en je mist de soort. Pilzegge (Carex pilulifera) komt alleen op zandgrond voor en is in onze regio dan ook beperkt tot het Pleistoceen van Gaasterland. Hij staat op droge, voedselarme groeiplekken, in bossen en heides op lichte plekken, zoals kapvlaktes. Moeraszegge (Carex acutiformis) komt voor in vele soorten oever- en moerasvegetaties op uiteenlopende grondsoorten in een bij voorkeur voedselrijk milieu (Weeda, 1994). Hij is weliswaar zeldzaam in de kleiregio, maar zou in het veengebied vaker kunnen worden aangetroffen, dan wij hem
Foto: Michel Krol
hebben gevonden. Van der Ploeg geeft de plant aan voor de Makkumerwaard en later op de Stoenkherne (Van der Ploeg, 1999); wij streepten hem aan langs de Zwarte Woude, een uitloper van de Fluessen. Ronde zegge (Carex diandra) is de enige Rode Lijst soort van de gevonden zeggen en wordt door Van der Ploeg nog voor de meeste buitendijkse waarden aangegeven (Van der Ploeg, 1977). Wij hebben de plant nog slechts op de Makkumer waard aangetroffen en onze indruk is dan ook dat hij afneemt. Dat is niet vreemd, gezien de eisen die deze plant stelt: hij is gebonden aan terreinen met ijzer- of calciumhoudend water zonder enige fosfaatinvloed en verdwijnt direct bij verdroging en vermesting (Weeda, 1994). Dus bevindt je je in een natuurgebied als je hem aantreft. Door It Fryske Gea (It Fryske Gea, 2005) wordt hij nog vermeld voor de Koaiwaard, een terrein dat door ons de laatste tien jaar niet meer bezocht is. Snavelzegge (Carex rostrata) ontbreekt in zeekleigebieden en komt volgens (Van der Ploeg, 1977) tot rond 1975 in ons onderzoeksgebied niet voor. Naderhand wordt hij opgegeven voor de Stoenckherne en het Workumer Nijlân (Van der Ploeg, 1999) en volgens de Atlas zou hij ook rond het Heegermeer voorkomen (Van der Meijden, 1980, 1985 & 1989). Wij kunnen het niet bevestigen. Gezien zijn optreden als verlandingspionier is in onze regio geen grote uitbreiding te verwachten. Blaaszegge (Carex vesicaria) was aanvankelijk alleen bekend van de Makkumer Noordwaard, maar naderhand ook van de Zuidwaard, de Stoenckherne
Twirre natuur in Fryslân Jaargang 21, 2011, nummer 1
42 (Van der Ploeg, 1999) en de Koaiwaard (It Fryske Gea, 2005). De plant is nooit door ons aangetroffen, maar dat zegt niet veel, omdat met name de Stoenckherne zo intensief door anderen is geïnventariseerd, dat wij dat in beperkte mate voor FLORON hebben aangevuld. De plant ontbreekt op zeeklei en evenals voor Snavelzegge, geldt voor de Blaaszegge dat een voorkomen buiten de waarden niet te verwachten is. Het optimale milieu bestaat uit afgesneden armen van beken en riviertjes en die ontbreken in de zuidwesthoek.
elata) (figuur 12) wordt vermeld voor de Kooiwaard (Van der Meijden, 1980, 1985 & 1989), maar Van der Ploeg, 1977 vermeldt hem daar niet. Ook wij hebben deze plant daar niet aangetroffen. De Waardzegge (Carex divisa), in 1960 voor het eerst gevonden op de Makkumer Noordwaard en later ook op de Zuidwaard (Van der Ploeg, 1977), is na 1975 ondanks fanatiek speurwerk door erkende deskundigen niet teruggevonden en mag als uitgestorven worden beschouwd (Van der Meijden, 1980, 1985 & 1989).
IJle zegge (Carex remota) komt al sinds 1959 voor op de Mokkebank (Van der Ploeg, 1977), waar wij de plant nog steeds aantroffen in 1997. Hij breidt zich hier de laatste jaren uit (It Fryske Gea, 2005). De Atlas (Van der Meijden, 1980, 1985 & 1989) geeft hem ook voor de Stoenckherne, maar zien is geloven. Deze soort ontbreekt eveneens op zeeklei en komt vooral in Pleistocene streken voor. Daar groeit hij in loofbossen op voedselrijke, vochtige grond. Hij prefereert schaduw, wat ook blijkt uit de oorspronkelijke standplaats op de Mokkebank: onder een wilgenbosje.
Literatuur
It Fryske Gea, 2005. Ontdek de Friese natuur, Olterter Van der Meijden, R. e.a., 1989. Atlas van de Nederlandse Flora, Deel 1, 2 en 3, Amsterdam, 1980; Utrecht, 1985; Leiden/Heerlen. Van der Ploeg, D.T.E., 1977. Atlas fan de Floara fan Fryslân, Leeuwarden. Van der Ploeg, D.T.E., 1999. Natuur in Fryslân, Leeuwarden. Weeda, E.J. e.a., 1994. Nederlandse ecologische Flora, deel 5, Amsterdam.
Verdwenen soorten
De Kwelderzegge (Carex extensa) wordt tot 1980 nog aan de Friese IJsselmeerkust gevonden (1, 2), maar zal inmiddels (zo goed als) verdwenen zijn door verdere ontzilting. Dezelfde bronnen geven de Draadzegge (Carex lasiocarpa) op voor de Makkumer waarden, maar dat kan door ons niet meer worden bevestigd. De Stijve zegge (Carex
Twirre
Klaas Ybema Waechfinne 14, 8711 EG Workum
[email protected]
natuur in Fryslân Jaargang 21, 2011, nummer 1
43
Zeldzame hommels (Hymenoptera: Apidae) in Friesland Remco Hiemstra
Hommels behoren tot de wilde bijen en zijn, net als de Honingbij Apis mellifera, sterk sociaal georganiseerd. Hommelnesten bestaan uit werksters, darren en een koningin. Behalve een tiental weinig kritische en dus algemene hommelsoorten, zijn de meer kieskeurige soorten de laatste jaren sterk achteruitgegaan en soms zelfs uit ons land verdwenen. In Friesland wordt maar zeer weinig naar hommels gekeken. De meeste mensen kennen wel de Aardhommel en de Steenhommel, maar dan houdt het vaak wel op met de kennis. Er zijn echter een paar mensen die deze soortgroep toch wat nader willen leren kennen. Eén daarvan is Remco Hiemstra uit Ferwert, die sinds vorig jaar wat beter naar hommels kijkt en meteen al zeer interessante ontdekkingen heeft gedaan. In onderstaand schrijven doet Remco verslag van zijn bevindingen.
Heidehommel
22 september 2010 trof ik tijdens een veldbezoek in mijn stageperiode bij Staatsbosbeheer Beheereenheid Noard-Fryslân, twee opvallend gekleurde hommeltjes aan in het laagveengebied De Houtwiel. Bloembezoek vond plaatst op Blauwe knoop Succisa pratensis , bloeiend in een nat heideveld, wat bestaat uit een veenmosrijke dopheidevegetatie. In het veld trof ik naast de algemene en variabele gekleurde Akkerhommel Bombus pascuorum, een hierop gelijkende hommel, die toch enigszins afweek en bij mij de gedachte wekte dat het wel eens een andere soort zou kunnen zijn. Eén mannetje werd gevangen en verzameld. Voor een 100% zekere determinatie dient er naar de mannelijke genitaliën gekeken te worden. Hieruit bleek dat het moest gaan om de zeldzame Heidehommel Bombus humilis (figuur 1)!
Gezien de sterk bedreigde status van deze soort in geheel Noordwest-Europa, zou het goed zijn om het voorkomen van de in Nederland zeer sterk afgenomen Heidehommel, in het Staatsbosbeheer terrein De Houtwiel in kaart te brengen. Soortgelijke potentiële landschaptypen; natte heide en verwante natuurtypen als heischrale- en blauwgraslanden met goed ontwikkelde veenmosrijke dopheivegetaties (Ericetum tetralicis), in Friesland dienen in de toekomst ook onderzocht te worden. De Heidehommel staat op de Nederlandse Rode Lijst van bijen als bedreigd. De hommel is te zien van mei tot september. Het is een zeer variabel gekleurde soort en lijkt qua kleur erg op de eveneens zeldzame Moshommel Bombus muscorum (figuur 3).
Figuur 1. Mannetje Heidehommel (Bombus humilis) op Blauwe knoop Twirre natuur in Fryslân Jaargang 21, 2011, nummer 1
Foto: Remco Hiemstra
44
Figuur 2. Wilgenhommel koningin (Bombus cryptarum) in het Fochteloërveen. Goed herkenbaar door de pluk zwarte haren die net voor de vleugelaanhechting in de gele haarband van het borststuk steekt. Foto: Remco Hiemstra
De Heidehommel is gevonden op de Strabrechtse Heide en in het noorden in Drenthe. Het nest zit net op of iets onder de grond onder dopheidestruiken, graspollen en mos. De nestzoekende koninginnen zijn te zien vanaf begin april, de werksters van mei tot september, de jonge koninginnen van augustus tot september en de mannetjes vanaf half juli tot september.
Wilgenhommel
Een lastig te onderscheiden hommel! Alleen de koninginnen zijn goed te determineren aan een geel lobje in de vorm van een hockeystick in de voorste gele band. Deze hommel vliegt vroeg in het voorjaar op bloeiende wilgen. De verspreiding van Wilgenhommel Bombus cryptarum (figuur 2) in Nederland is slecht bekend omdat de soort meestal moeilijk valt te onderscheiden van andere soorten uit de Aardhommel-groep. Recent is de Wilgenhommel vooral waargenomen in voedselarme heide- en veengebieden (bijv. Strabrechtse heide, Groote Peel, Terschelling). Incidenteel ook wel in extensief gebruikte landbouwgebieden op de zandgronden en er zijn ook enkele waarnemingen uit het westen van het land. Onduidelijk is of de recente waarnemingsconcentraties een goed beeld geven van het huidige voorkomen of dat het om een waarnemersseffect gaat. Het is dus zaak om eens extra op te letten op het voorkomen
Twirre
van Wilgenhommel koninginnen tussen de ‘gewone’ Aardhommelkoninginnen. Zo heb ik ook besloten om dit voorjaar 2011 eens gericht te zoeken naar de Wilgenhommels. Na niet lang zoeken trof ik op 19 maart 2011 langs een kleibosschage van Staatsbosbeheer te Ferwert al snel een hommelkoningin aan met duidelijke kenmerken van de Wilgenhommel, zowat in de zelfde vierkante meter waar ik de algemene dubbelgangers Velden Aardhommel ook aantrof. Op 25 maart 2010 fotografeerde Dirk Hiemstra een Wilgenhommel in het hoogveengebied van Natuurmonumenten, het Fochteloërveen. Op 2 april 2011 trof ik in het Friese deel van dit gebied, op enkele bloeiende wilgen, uiteindelijk een hommel aan. Het was meteen raak, een Wilgenhommel!
Moshommel
10 april 2011 liep ik een Moshommel-koningin Bombus muscorum (figuur 3) tegen het lijf, in een mooie grote bloemrijke en beschutte tuin, boven het dorp Ferwert. Door de opvallende oranje beharing en het forse formaat is de Moshommel vrijwel onmiskenbaar voor degene die de soort ooit gezien heeft. Voor minder ingewijde waarnemers kan het lastig zijn om het verschil met de uiterst variabele Akkerhommel Bombus pascuorum vast te stellen. De aantallen van de Moshommel zijn enorm gedaald in Nederland. Voor 1980 kwam deze soort verspreid
natuur in Fryslân Jaargang 21, 2011, nummer 1
45
Figuur 3. Moshommel (Bombus muscorum) koningin te Ferwert
over heel Nederland voor. Het is nu een zeldzame en bedreigde Rode lijstsoort die recentelijk in Nederland alleen langs de kust, in open, vochtige, bloemrijke biotopen zoals kwelders, vochtige graslanden, laagveengebieden en vochtige heidegebieden gevonden word.
Remco Hiemstra De Broll 4 9172 RE Ferwert e-mail:
[email protected] Twitter: @hremn
Niet lang na deze bijzondere vondst gedaan te hebben trof ik 23 april nogmaals een Moshommel koningin aan, langs de oever van een sloot met een kleine groeiplaats van bloeiende Paarse dovenetel Lamium purpureum in het Fryske Gea terrein, Noard-Fryslân Bûtendyks.
Het belang van wilgen voor bloembezoekers
Voor alle bloembezoekende insecten is de betekenis van wilgen in voedselarme landschappen uitermate groot en nauwelijks te overschatten. In voedselarme landschappen zoals het Fochteloërveen vormen bloeiende wilgen in het vroege voorjaar de belangrijkste en vaak de enige voedselbron. Deze belangrijke functie hebben de wilgenstruwelen zeker ook voor de hommels, waarvan juist de soorten van voedselarme landschappen, zoals Veen- en Heidehommel, (figuur 1) zeer sterk onder druk staan in geheel Noordwest-Europa.
Twirre natuur in Fryslân Jaargang 21, 2011, nummer 1
Foto: Remco Hiemstra
46
Advisering Flora- en faunawet Natuurtoetsen & Quick scans Inventarisaties & Monitoring Ecologisch onderzoek
Bureau FaunaX
Alde dyk 31 8407 AD Terwispel 0513-436849 www.faunax.nl
[email protected] Twitter@faunax
aangesloten bij Netwerk Groene Bureaus
Twirre
natuur in Fryslân Jaargang 21, 2011, nummer 1
47
Terug aan de Boerestreek Lânferhuzer Koninginnedag 1966. Twee groepen van elk ongeveer tien mannen en jongens lopen in linie door de weilanden aan weerzijden van de Boerestreek in Rotsterhaule. De afgelopen weken waren op de maandagavonden zoveel mogelijk nesten van weidevogels al voorzien van stokken, maar vandaag is het de jaarlijkse eiertelling in het weidevogelresultaat van de plaatselijke vogelwacht. Aan de zuidzijde ligt een klein petgat met wat open water, riet en elzenopslag. Voorzitter Hielke Bos is met de lieslaarzen door dit gebiedje gelopen om ook daar de nesten op te zoeken van watervogels. Aan zangvogels wordt geen aandacht geschonken. Een vogel waarvan de eieren niet zijn gevonden is voor een vogelwachter geen vogel. Bij café Bos wordt naderhand de balans opgemaakt. Het resultaat valt niet tegen. Gevonden zijn aan nesten : 41 Kieviten, 54 Grutto’s, 6 Scholeksters, 9 Tureluurs, 3 Wilde Eenden, 5 Zomertalingen, 1 Meerkoet en 1 Waterhoen. De eerst Kieviten en Grutto’s hebben al jongen. Voorjaar 2010. Het weilandgebied aan de Boerestreek is al lang geen weidevogelreservaat meer. Reservaat is het feitelijk ook nooit geweest. De enige beperking die er was, was dat er geen kievitseieren geraapt mochten worden. Eertijds waren de vogelwachten opgericht om weidevogels te beschermen tegen mensen. Na sluiting van de toegestane raaptijd moest er gehandhaafd worden en door de instelling van reservaten kwamen er gebieden waar de vogels vanaf het begin ongestoord zouden kunnen broeden. In Rotsterhaule had men het gebied rond de Boerestreek niet zonder enig opportunisme tot reservaat gemaakt. Daar zaten niet zoveel weidevogels, zodat de schade voor het eierzoeken beperkt was. Maar door de bescherming kreeg het gebied een goede weidevogelstand. In 1979 wilden de boeren al af van de reservaatstatus van het gebied. Zij vreesden beperkende maatregelen van de provincie als gevolg van de goede weidevogelstand. Er ontstond ook druk op het eierzoeken. De raaptijd werd ingekort, eerst met twee weken, maar onder druk van onder andere een
protestbijeenkomst in ijsstadion Thialf in Heerenveen werd dat eerst weer teruggebracht tot één week. De gezamenlijke vogelwachten maakten een draai van een vereniging die weidevogels beschermde, maar tot de sluitingsdatum ook eieren raapte naar een vereniging van eierrapers waarvan sommigen daarnaast als legitimering van het eierrapen ook aan bescherming deden. Zij hadden zichzelf in een spagaat gemanoeuvreerd, want waar eerst weidevogelreservaten waren gepropageerd moesten die nu worden afgeschaft, omdat het voor de vogels beter zou zijn dat de eerste legsels werden geraapt en om de boeren tot vriend te houden. Achteraf allemaal gerommel in de marge. Na de zeventiger jaren van de vorige eeuw kwam de intensivering van de landbouw pas goed in een stroomversnelling: ontwatering, nieuwe monotone grasmatten met snelgroeiend raaigras, hogere mestgiften, meer vee, zwaardere machines, enzovoort, enzovoort. Reservaat of geen reservaat, de vogels verdwenen toch wel. Het kleine petgat viel droog, groeide dicht en verwerd tot een elzenbosje.
Twirre natuur in Fryslân Jaargang 21, 2011, nummer 1
48 Zomer 2010. Vogelwachter en boer Klaas Akkerman heeft zijn land ten noordwesten van wat eens het weidevogelreservaat Rounom Boerestreek was. Door een extreem intensieve nazorg slaagt hij erin op zijn land nog wat weidevogels te behouden. De jongenproductie is laag. Er worden al jaren nauwelijks jonge Scholeksters vliegvlug en ook de jongenproductie van Kieviten is te laag om de populatie in stand te houden. Klaas Akkerman heeft het zicht op het land noordwest van de Boerestreek. Tijdens een verjaardagsvisite doet hij verslag. Er broedden nog een klein aantal weidevogels, vooral door een maïsakker. Een Gruttopaar is er zelfs in geslaagd zijn eieren met succes uit te broeden. Maar toen kwam loonwerker Sietse Holtrop. Met drie cyclomaaiers tegelijk, één voor de tractor en links en rechts ook nog elk één werd negen meter gras tegelijk gemaaid in een tempo dat een Renkoekoek nauwelijks voor zou kunnen blijven. Klaas Akkerman erheen. De loonwerker riep blij wijzende op de heftig alarmerende vogels dat hier nog Grutto’s waren, niet beseffend dat hij de komende minuten hun jongen van het leven zou beroven. Klaas wist de jongen te grijpen en zo in elk geval tijdelijk hun leven nog wat te verlengen, want er moesten nog veel vervolgwerkzaamheden plaatsvinden. De weilanden aan de Boerestreek zijn zoals de meeste weilanden in Nederland verworden tot industriële complexen voor de productie van gras. Alleen een dak ontbreekt nog. Dat lijkt een kwestie van tijd. In
de maïsteelt wordt in navolging van de tuinbouw al geëxperimenteerd met plastic. Op afstand lijkt het net onder water staand land. Voor de weidevogels maakt het niet uit. Of je nu wordt opgevreten door een Vos of een Buizerd, verhongerd omdat de grond te droog is, je eieren of jongen vernield worden door landwerkzaamheden of vertrapt door vee, uiteindelijk wordt je toch vrijwel uitgeroeid. Hier en daar zullen zich wellicht wat paren handhaven in reservaten. Over een aantal jaren staan misschien tientallen auto’s langs een weg. Niet omdat er een Steppenkievit is gesignaleerd, maar omdat in het aanliggende weiland een Grutto staat. De auto’s zijn bevolkt met vogelaars die nu nog geen belang bij Grutto’s hebben, omdat ze nog te talrijk zijn. Pas als de soort echt zeldzaam is, wordt hij voor soortenjagers interessant. Alleen oude mensen kunnen dan nog uit eigen ervaring vertellen hoe Nederlandse weilanden er vroeger uitzagen als ze in het voorjaar rood van veldzuring, geel van boterbloemen en paars van pinksterbloemen kleurden. Dat er toen nog meer dan 100.000 paren Grutto’s in Nederland broedden naast al die andere weidevogels die in groepen kraaien achtervolgden of met hangende poten massaal boven een hermelijn hingen als die de euvele moed had door hun weiland te lopen. Dat in het voorjaar de lucht vol was van zingende Veldleeuweriken. De oude mensen zullen niet geloofd worden, want dit beeld gaat het voorstellingsvermogen van de jongeren te boven.
Foto’s: Fransiscus Koopman
Twirre
natuur in Fryslân Jaargang 21, 2011, nummer 1
49
Twirre natuur in Fryslân Jaargang 21, 2011, nummer 1
E. Peter de Boer
50
Twirre
natuur in Fryslân Jaargang 21, 2011, nummer 1
René Manger
51
Twirre natuur in Fryslân Jaargang 21, 2011, nummer 1
52
Twirre Jaargang 21, 2011, nummer 1
Artikelen Ron van der Hut: Hoempgedrag en terreinkeus van
5 - 15
Roerdompen in De Houtwiel John Boosman: Heeft de Kleine vuurvlinder (Lycaena
16 - 21
phlaeas) voortplantingsmogelijkheden op ontgronde gebieden? Eddy Wymenga & Marten Sikkema: Steltlopers op
22 - 35
slaapplaatsen in Fryslân in 2008 Klaas Ybema: Zeggen in de Zuidwesthoek Remco Hiemstra: Zeldzame hommels in Friesland
36 - 42 43 - 45
Rubrieken Lânferhuzer: Boerestreek
Twirre
natuur in Fryslân Jaargang 21, 2011, nummer 1
47 - 48