Tijdschrift van de FFF | nummer 2 | Jaargang 23 | december 2013
Steltlopers| Schelpen| Spoorplanten | Witwollige dennenzwam | Gierzwaluw| Valse zandzegge | Velduil | Groot nagelkruid |
Van de redactie Beste lezer, COLOFON ISN 1381 - 7558 December 2013 Periodiek verschijnend tijdschrift voor natuurstudie, natuurbescherming, natuurvoorlichting en natuurbeleid in Fryslân. Uitgave van de Fryske Feriening foar Fjildbiology (FFF). Platform voor alle meldingen met betrekking tot natuur in Fryslân. Redactie Twirre: Klaas Koopman (hoofdredacteur en redacteur vogels), Saskia Mulder (adjunct-hoofdredacteur en beeldredactie), E. Peter de Boer (redacteur ongewervelden en redacteur van Wad tot Woud), Henk Jansen (redacteur flora, landschapsecologie en redacteur exoten), Teddy Dolstra (redacteur gewervelden, excl. vogels), Klaas Ybema (eindredacteur) Hoofdredactie en redactieadres: Diligencelaan 11, 9351 PR Leek
[email protected] Samenstelling bestuur FFF: Voorzitter: Nico Minnema
[email protected] Secretaris: Foppe Hoff
[email protected] Penningmeester: Jannie te Linde j.g.te.linde@ knid.nl Overige bestuursleden: Jaap Feddema, Jakob Hanenburg, Mark Hilboezen en Meino Zondervan Vormgeving: MangerEco, Assen Papier en druk: Scholma, Bedum Twirre wordt gedrukt op FSC papier Richtlijnen voor auteurs: Aangeboden artikelen per e-mail in Microsoft Word waarbij grafieken (inclusief waarden) apart in Microsoft Excel, digitale foto’s, voorzien van bijschrift, apart in JPG, TIFF of Bitmap met een minimale afmeting van 3000 x 2000 en een resolutie van 300 dpi. Overname artikelen alleen in overleg met auteurs.
De Twirre van juni 2013 was het eerste nummer dat uitkwam onder verantwoordelijkheid van een nieuwe hoofdredactie. Dat leverde beginnersfoutjes op. Sommige ontdekten we zelf. Op andere werden we door attente lezers gewezen, waarvoor onze dank. We gaan proberen niet weer dezelfde fouten te maken waarbij we ons tegelijk realiseren dat er ook wel weer andere fouten gemaakt kunnen worden. Schroom niet om ons daarop te wijzen. Schotland heeft zijn monster van Loch Ness, dat ‘s zomers opduikt als de kranten weinig nieuws hebben. In 2013 hadden wij het monster van Luttelgeest. Op 4 juli werd in de Noordoostpolder een dode wolf langs de kant van de weg gevonden. De nieuwsmedia schonken hieraan ruim aandacht. Allerlei speculaties volgden. Het dier zou daar als grap zijn neergelegd, uit Duitsland of Oost-Europa zijn gekomen, al een tijdlang in Nederland hebben verbleven. Dan volgt de paniek. Nederland is een park waarin alles geregeld moet zijn. Moeten we wolven toelaten in het park Nederland? Valt hij mensen aan of huisdieren? Wat zal zijn invloed zijn op andere dieren? De meningen waren verdeeld. In elk geval een leuk tijdverdrijf voor wie zich hartje zomer verveelt. We denken dat door diverse auteurs in dit nummer van Twirre weer een gevarieerd aanbod aan interessante artikelen bijeen is gebracht. Daarbij zijn ook onderwerpen die in Twirre tot nu toe weinig aandacht kregen. Zo vertelt Gosse Haga iets over de Witwollige dennenzwam en de Schelpenwerkgroep Friesland introduceert ons in de wereld van schelpen. Margriet Kampman en Jan van der Meer geven met artistieke foto’s een impressie van bijzondere planten langs het spoor in Leeuwarden, terwijl Jacob Koopman en Wieger Poelstra ons kennis laten nemen van de vondst van de Valse zandzegge op Schiermonnikoog. Uiteraard ontbreken ook niet enkele bijdragen over vogels. Jaap Langenbach vertelt over het leven en de bescherming van de Gierzwaluw, een bij velen bekende soort waarvan we echter nog maar weinig weten. Eddy Wymenga, Yde van der Heide en Mark Koopmans tonen ons de resultaten van steltlopertellingen in 2011. Een vergelijking met eerdere tellingen geeft een zorgelijk beeld voor veel soorten. Ook een prachtige foto, dit keer van de Velduil, met een begeleidend verhaal van Ruurd Jelle van der Leij ontbreekt niet. In de exotenrubriek van Henk Jansen gaat Hinko Talsma in op het voorkomen van Groot nagelkruid. Ter afsluiting geeft Peter de Boer in zijn rubriek ‘Van Wad tot Woud’ een bloemlezing van nieuws uit de Friese natuur.
Verschijningsdata en aanleveren kopij: Twirre verschijnt rond 1 juni en 1 december. Kopij tenminste twee maanden daarvoor naar:
[email protected].
In goed overleg met onze vaste adverteerders hebben we besloten geen advertenties meer op te nemen in Twirre. Wel hebben deze adverteerders toegezegd sponsor van Twirre te willen zijn voor het bedrag dat ze tot nu toe voor de advertenties betaalden. Wij danken hen hier hartelijk voor.
Sponsoren: Twirre neemt geen advertenties meer op. Bedrijven kunnen echter wel sponsor worden met vermelding daarvan met logo in het colofon. U kunt hierover contact opnemen met de penningmeester of de hoofdredacteur.
Ik sluit dit voorwoord met dezelfde woorden als het juninummer. Namens de redactie wens ik u veel leesplezier en roep onderzoekers en waarnemers op ook verslag te doen van hun onderzoeken in en waarnemingen uit de Friese natuur.
Abonnement: Een lidmaatschap van de FFF kost € 17,50 per jaar. Een abonnement op Twirre kost € 20,00 per jaar. Foto omslag: Gewone tepelhoren (Euspira catena), Het Rif 1 juni 2010 (foto Saskia Mulder).
Klaas Koopman
3
Steltlopers op slaapplaatsen in Fryslân in 2011 Eddy Wymenga, Yde van der Heide & Mark Koopmans Slaapplaatsen van steltlopers worden in Fryslân al lange tijd periodiek geteld. In het voorjaar van 2011 werden wederom enkele tellingen van Scholekster (Haematopus ostralegus), Kemphaan (Philomachus pugnax), Grutto (Limosa limosa), Regenwulp (Numenius phaeopus) en Wulp (Numenius arquata) georganiseerd. Door de lange reeks leveren de tellingen steeds meer informatie over het wel en wee van onze steltlopers in het binnenland, zeker waar het gaat om de aankomstperiode en de ontwikkelingen op lange termijn. Nu weidevogels als broedvogel steeds meer terrein verliezen, is het van belang om op de hoogte te blijven van de kwaliteit van de Friese graslanden als doortrekgebied voor steltlopers. De geregelde tellingen van slaapplaatsen leveren daar een bijdrage aan.
Inleiding
In het voorjaar - maart, april, mei - maken steltlopers die door het Friese binnenland trekken of zich hier vestigen om te gaan broeden, gebruik van gemeenschappelijke overnachtingsplaatsen. Ze zijn bij aankomst in het broedgebied vaak als eerste te zien op plasdrasse graslanden, in onder water staande zomerpolders of op de pleisterplaatsen langs de Friese IJsselmeerkust. Ze foerageren dan op graslanden in de wijde omgeving. Steltlopers zijn op slaapplaatsen goed te tellen en door de grote deelname van tellers krijgen we een provinciedekkend beeld. Dergelijke tellingen vinden al plaats vanaf de jaren zeventig in de vorige eeuw (van Dijk 1979, Koopman & Bouma 1979, Piersma 1983, Gerritsen 1990), en vanaf 1998 worden steltlopers in Friesland om de drie of vier jaar geteld (1998, 2001, 2004, 2008). De tellingen in het voorjaar van 2011 passen in die reeks (Wymenga 2000-2005, Wymenga & Sikkema 2011). Sinds 2004 besteden we in samenwerking met SOVON extra aandacht aan de Kemphaan, aangezien het voor deze soort wenselijk is om te monitoren hoe de stand van zaken is in Natura 2000-gebieden waarvoor deze soort is aangewezen *. In dit artikel worden de resultaten van 2011 gepresenteerd. De bespreking van de resultaten vindt plaats door voor elke soort in te gaan op de recente ontwikkelingen.
Methode
Voor de methode wordt verwezen naar Wymenga & Sikkema (2011). In 2011 zijn in totaal 81 slaapplaatsen verspreid over de provincie geteld (figuur 1), in zeven telperioden van eind februari tot en met begin juni (tabel 1). Tellingen vonden plaats op de vrijdagavond (voorkeursdatum) of bij verhindering tot maximaal twee dagen ervoor of erna. Van de potentieel geschikte slaapplaatsen in Fryslân zijn de belangrijkste locaties geteld. Van deze locaties werden elf gedurende het voorjaar minder geschikt als slaapplaats door het snelle ‘opdrogen’ van het gebied als gevolg van het droge voorjaar in combinatie met vroegtijdig afstromen van water. Dit laatste gold vooral voor de zomerpolders in het Lage Midden van Fryslân. Door kleinschalige natuurontwikkeling en plasdrasregelingen (provinciale regeling om boeren te stimuleren percelen plasdras te zetten) zijn er sinds 2008 verschillende geschikte locaties bij gekomen (bijv. plasdras gebied bij Blessum, Hisse- en Pikemar, Over de Wiel bij Feanwâlden). De indruk bestaat dat deze kleinere plasjes de laatste jaren steeds vaker gebruikt worden en de grotere verzamelplaatsen minder, uitgezonderd de gebieden langs de IJsselmeerkust. Tot slot zijn enkele gebieden door verruiging of vermoerassing minder geschikt geworden als slaapplaats, terwijl sommige locaties alleen door Scholeksters worden gebruikt als slaapplaats (kanaaloevers e.d.).
Weersomstandigheden
Het voorjaar van 2011 was zonnig, tamelijk zacht en opmerkelijk droog (www.knmi.nl). Januari was een vrij zachte maand, zonnig en er viel een normale hoeveelheid neerslag. In het noorden van het land viel de minste neerslag. Februari was zacht en aan de sombere kant met een normale hoeveelheid neerslag. Wel hoorde het noorden tot de droogste streken van het land. In de laatste dagen van de maand viel er nog wat sneeuw. Maart was een bijzondere maand: uitzonderlijk droog en zeer zonnig met normale temperaturen (gemiddeld 6,0 °C tegen een langjarig
Figuur 1. Ligging van de in 2011 getelde (zwart) en eerder getelde (wit) slaapplaatsen in Fryslân.
De Kemphaan is in het kader van de Vogelrichtlijn aangewezen als ‘kwalificerende’ niet-broedvogel voor de Natura 2000-gebieden Sneekermeergebied, Witte en Zwarte Brekken, Oudegaaster Brekken en Fluessen e.o. en het IJsselmeer. *
Twirre natuur in Fryslân Jaargang 23, 2013, nummer 2
4
Tabel 1. Aantal getelde steltlopers op slaapplaatsen in Fryslân in het voorjaar en de zomer van 2011. Periode
24 - 28 feb
17 - 21 mrt
31mrt – 4 apr
14 - 18 apr
28 apr – 2 mei
12 - 16 mei
2 – 6 jun
Voorkeur
25 feb
18 mrt
1 apr
15 apr
29 apr
13 mei
3 juni
N locaties
59
73
70
61
62
59
45
8
11
13
15
17
19
22
Kemphaan
570
3.312
6.248
4.916
4.546
293
29
Grutto
130
7.566
9.275
3.035
1.859
1.994
3.183
Weeknummer
Scholekster
3.593
4.702
3.819
1.938
1.289
949
803
Wulp
6.299
10.786
10.521
2.627
280
97
18
0
75
52
245
1191
34
12
10.592
26.441
29.915
12.761
9.165
3.367
4.045
Regenwulp Totaal
gemiddelde van 6,2 °C). Met een schrale oostenwind droogden veel gebieden snel op; in het noorden viel de hele maand maar enkele millimeters regen. In april bleef het zeer droog en zonnig; bovendien was het een uitzonderlijk zachte maand. In mei hield dit weertype aan, maar het was iets minder extreem. Pas in juni sloeg het weer om en werd het kouder en natter. De tellingen in 2011 werden meestal onder goede omstandigheden uitgevoerd, maar verschillende slaapplaatsen droogden vroegtijdig op.
Resultaten
Het synchroon tellen van slaapplaatsen van steltlopers in het voorjaar in Fryslân vergt de inzet van een groot aantal mensen. Het gaat daarbij om vrijwel allemaal vrijwilligers die de slaapplaatsen in één weekend tellen. In 2011 zijn in totaal 81 slaapplaatsen geteld, vergelijkbaar met de inspanning in de voorgaande jaren. De getelde slaapplaatsen liggen vooral in het centrale deel van de provincie en langs de IJsselmeerkust (figuur 1). Hoewel niet alle locaties in elk weekend konden worden bezocht, zijn vrijwel alle grote slaapplaatsen geteld. Al in het eerste telweekend (25 februari) waren flinke aantallen Wulpen en Scholeksters aanwezig op de slaapplaatsen, maar lieten Kemphaan en Grutto nog grotendeels verstek gaan (tabel 1). Dat is niet ongebruikelijk zo vroeg in het seizoen (vergelijk Wymenga & Sikkema 2011). Twee weken later, rond 18 maart, werden ook van deze soorten hogere 14000 1998
12000
Aantal Scholeksters
Discussie
In 2011 zijn in Fryslân voor de vijfde keer ‘op rij’ voorjaarstellingen van slaapplaatsen van steltlopers georganiseerd. De resultaten over de jaren geven een steeds beter inzicht in de doortrekpatronen, maar laten ook de veranderingen bij de steltlopers zien. Het maximum aantal steltlopers lag in 2011 fors lager dan bij eerdere tellingen: ca. 10.000 minder dan in 2008 en bijna 20.000 minder dan in 2001 (49.000) en 2004 (52.000), en nog slechts 36% van het maximum in 1998 (81.000). Omdat in alle jaren alle belangrijke slaapplaatsen zijn geteld, betreft het een reële afname. Uit de hierna te bespreken ontwikkelingen per soort blijkt, dat die afname vooral zit in de krimpende broedpopulatie van Scholekster en Grutto en daarnaast te maken heeft met de sterke achteruitgang van de Kemphaan als doortrekker. De Wulp doet het naar verhouding relatief goed, wat ook blijkt uit landelijke monitoringreeksen van SOVON.
2001 2004
10000
2008
8000
2011
6000 4000 2000 0 1-feb
aantallen vastgesteld. De bulk van de steltlopers arriveerde in de eerste helft van maart en de aantallen liepen nog wat verder op tot begin april. Het maximum aantal steltlopers in één telweekend werd eind maart vastgesteld en bedroeg ca. 30.000 vogels (tabel 1). Wulpen leverden verreweg de grootste bijdrage aan het totaal. Na die piek namen de aantallen snel af, samenhangend met wegtrek en de start van het broedseizoen. Wulpen vertrokken vooral in de eerste helft van april. Van de Regenwulp werden de hoogste aantallen geteld in de tweede helft van april. Begin mei waren nog opvallend veel Kemphanen en Scholeksters aanwezig. Grutto’s kwamen toen al weer naar de slaapplaats.
22-feb
15-mrt
5-apr
26-apr
17-mei
7-jun
Figuur 2. Aantal Scholeksters op slaapplaatsen in Fryslân in het voorjaar van 1998, 2001, 2004, 2008 en 2011. Voor de data van voorgaande jaren wordt verwezen naar Wymenga & Sikkema (2011). Twirre
De tellingen lijken er op te wijzen dat het belang van de vochtige en natte graslanden in Fryslân voor steltlopers langzamerhand afneemt. Daarvoor kunnen verschillende oorzaken zijn, zoals ruimtelijke ontwikkelingen (verstoring, afname graslandareaal), landgebruik in combinatie met ontwatering, droge voorjaren, toename van de predatiedruk of tenslotte oorzaken die buiten de provincie liggen. Bij dat laatste kan het gaan om klimaatveranderingen (bijvoorbeeld wel gesuggereerd voor de Kemphaan), problemen op de trek en overwintering (vooral Kemphaan, mogelijk deels Grutto, zie Zwarts et al. 2009) en voedselvoorziening in de winter (Scholekster, Ens et al. 2009). Alleen nader onderzoek naar de kwaliteit
natuur in Fryslân Jaargang 23, 2013, nummer 2
5 50000
1997
40000
1998
1998 2001
20000
2001
35000
2004
2004
30000
2008
2008
Aantal Grutto's
Aantal Kemphanen
25000
1995
45000
2011
25000 20000
15000
2011
10000
15000 10000
5000
5000 0 1-feb
22-feb
15-mrt
5-apr
26-apr
17-mei
7-jun
0 1-feb
22-feb
15-mrt
5-apr
26-apr
17-mei
7-jun
Figuur 3. Aantal getelde Kemphanen op slaapplaatsen in Fryslân in het voorjaar van 1995, 1997, 1998, 2001, 2004, 2008 en 2011. Voor de data van voorgaande jaren wordt verwezen naar Wymenga & Sikkema (2011).
Figuur 4. Aantal getelde Grutto’s op slaapplaatsen in Fryslân in het voorjaar van 1998, 2001, 2004, 2008 en 2011. Voor de data van voorgaande jaren wordt verwezen naar Wymenga & Sikkema (2011).
van graslanden als doortrekgebied voor steltlopers zal kunnen uitwijzen in hoeverre veranderingen in de provincie doorwerken op de populaties. Voor de Kemphaan zijn daar in elk geval duidelijke aanwijzingen voor (Verkuyl et al. 2012). Maar per soort kan de situatie verschillend zijn aangezien de biologie en voedselecologie van de soorten verschilt. Het gaat weliswaar om steltlopers die in de broedperiode en tijdens de doortrek afhankelijk zijn van bodemfauna (vooral regenwormen en emelten, zie bijvoorbeeld Zwarts 1993 en van der Bund 1998) die ze in de graslanden kunnen vinden, maar er zijn duidelijk verschillen in voedselkeuze en snavellengte (en dus bereikbaarheid van de bodemfauna).
telweekend, rond 18 maart, nam het aantal bezette slaapplaatsen sterk toe. Ook toen waren grote aantallen aanwezig op de Makkumer Noardwaard (1.010 ex.), en elders groepen tussen 100 en 300 ex. (bv. Wydemar, Oogvliet, Jouswierpolder, Skrok, Skrins, Stoenckherne, Workumerwaard). De slaapplaatsen werden vanaf begin april verlaten. Scholeksters verspreiden zich dan over de provincie in kleinere groepen. De slaapplaatsen raken later in het seizoen niet meer echt ‘leeg’. De laatste drie telweekenden werden steeds bijna 1.000 ex. geteld. Of het hier om niet-broeders gaat of om vogels die hun legsels zijn kwijtgeraakt is niet duidelijk.
We gaan voor elke soort kort in op de recente ontwikkelingen, gebruik makend van de gegevens die in de loop der jaren zijn verzameld.
Scholekster
In 2011 waren Scholeksters al vroeg op de slaapplaatsen met eind februari ruim 3.500 ex. Vermoedelijk vanwege het zachte weer verschenen de eerste Scholeksters al begin februari in het binnenland, vanaf half februari ook in grotere groepen (www.waarneming.nl). Bij de eerste telling werden vrijwel alle vogels genoteerd op de Makkumer Noardwaard (3.246 ex.). In het tweede
Figuur 5. Scholekster, Sint Jacobiparochie 10 juni 2012 (foto Sietse de Vries, Fotocyclus).
De Scholekster toont een karakteristiek aantalverloop op de slaapplaatsen: een snelle toename met maxima rond half maart en een geleidelijke afname tot om en nabij 1.000 ex. vanaf half mei (figuur 2). De hoge aantallen van 1998 worden niet meer gehaald; er is sedertdien sprake van een halvering van de aantallen als reflectie van de sterke afname van de broedpopulatie in de periode rond de eeuwwisseling. De totalen in 2011 waren vergelijkbaar, maar toch over de gehele linie wat lager dan in 2001, 2004 en 2008. Daarmee lijkt de achteruitgang van de soort als broedvogel in het Friese binnenland minder hard te gaan, maar nog niet ten einde te zijn.
Kemphaan
Al in 2007 en 2008 waren er sterke aanwijzingen dat Kemphanen op weg naar hun noordelijke broedgebieden Fryslân in het voorjaar links lieten liggen (Wymenga & Sikkema 2011). De tellingen in 2011, met een vergelijkbaar aantalsverloop als in 2008, bevestigen dat beeld. Eind februari waren enkele honderden ex. aanwezig aan de IJsselmeerkust. In de eerste helft van maart nam het aantal hoantsen toe tot ruim 3.000. Ze werden bijna allemaal geteld in de zuidwesthoek van de provincie. Op de eilanden van de Wite en Swarte Brekken – eerder één van de grootste slaapplaatsen van de Kemphaan – werden 700 geteld. Begin april waren de meeste vogels aanwezig, ruim 6.200, met de grootste concentratie op de Bocht fan Molkwar (2.550
Twirre natuur in Fryslân Jaargang 23, 2013, nummer 2
6 9000
16000
1998
1998
14000 12000
2001
7000
2004 2008
10000
2011
8000 6000 4000
Aantal Regenwulpen
Aantal Wulpen
8000
2001
2004
6000
2008
5000
2011
4000 3000 2000
2000
1000 0
0 1-feb
22-feb
15-mrt
5-apr
26-apr
17-mei
7-jun
1-feb
22-feb
15-mrt
5-apr
26-apr
17-mei
7-jun
Figuur 6. Aantal Wulpen op slaapplaatsen in Fryslân in het voorjaar van 1998, 2001, 2004, 2008 en 2011. Voor de data van voorgaande jaren wordt verwezen naar Wymenga & Sikkema (2011).
Figuur 7. Aantal Regenwulpen op slaapplaatsen in Fryslân in het voorjaar van 1998, 2001, 2004, 2008 en 2011. Voor de data van voorgaande jaren wordt verwezen naar Wymenga & Sikkema (2011).
ex.). Dit is slechts een schim van de tienduizenden vogels die hier in eerdere jaren werden vastgesteld. Evenals in 2008 bleven de aantallen relatief hoog tot eind april. Eind april werden ook in het noorden van de provincie Kemphanen waargenomen, namelijk bij de Ezumakeeg (2.270 ex. op 29 april) en bij de Wydemar (165 ex.). Op de slaapplaatsen bij de Alde Feanen (bijv. Jan Durkspolder) zijn in 2011 nauwelijks hoantsen gezien, een situatie die we ons een aantal jaren geleden nauwelijks konden voorstellen.
belangrijke pleisterplaats op de trekroute verlaten (Wymenga 1999, Jukema et al. 2001). Het lijkt erop, dat het ‘cohort’ Kemphanen dat eerder in maart in grote aantallen arriveerde en de bulk vormde tot half april (1995-2004) vanaf 1998 verstek laat gaan (figuur 3).
In een analyse van de doortrek van Kemphanen door Fryslân maken Verkuyl et al. (2012) aannemelijk, dat de trekroute van de Kemphaan in het voorjaar naar het oosten is verplaatst. De moerasgebieden in de Pripyat delta in Wit Rusland zijn nu belangrijke pleisterplaatsen. Er zijn maar weinig voorbeelden van trekvogels die in zo’n korte tijd een voorheen zeer
Fryslân raakt haar hoantsen kwijt! De Kemphaan – Hoants – geldt als één van de meest bijzondere en karakteristieke weidevogels van Fryslân. Nog tot in de jaren zeventig van de vorige eeuw waren op veel plaatsen in het voorjaar baltsende Kemphanen aanwezig, en in het begin van de vorige eeuw was de soort zelfs één van de talrijkste weidevogels, zowel broedend als doortrekkend. De Kemphaan was dé weidevogel van boezemlanden en zomerpolders. We zijn de soort als broedvogel nu zo goed als kwijt, maar de soort lijkt nu ook als doortrekker te verdwijnen. Wat is er precies aan de hand? Heeft het te maken met het intensieve landgebruik in Fryslân, waardoor de foerageeromstandigheden slechter zijn geworden? Speelt de situatie in de overwinteringsgebieden ook een rol (zie Zwarts et al. 2009)? Zonder doorwrocht onderzoek aan de populatie komen we daar niet achter. Het is daarom van groot belang om het onderzoek aan de doortrekkers in Zuidwest-Fryslân voor langere tijd door te zetten.
Twirre
Zwarts et al. (2009) en Koopman & Timmerman (2012) laten zien, dat de Kemphanen die in Fryslân doortrokken uit de overwinteringsgebieden in Senegal en Mali komen. De broedgebieden liggen in Scandinavië en meer oostelijk in Siberië. De naar het oosten trekkende Kemphanen lijken Fryslân nu letterlijk links te laten liggen (Verkuyl et al. 2012), maar geldt dat ook voor de vogels die in Scandinavië broeden? Of zijn het juist vogels van deze kleinere broedpopulatie die nog aanwezig zijn? Populatieonderzoek aan de Kemphaan in Fryslân, waarvan door de Rijksuniversiteit Groningen reeds een belangrijke basis is gelegd, zou hier meer licht op kunnen werpen. Een belangrijke vraag daarbij is waarom Kemphanen hun trekroute hebben verlegd. Speelt het intensieve landgebruik in combinatie met ontwatering daarin een rol, waardoor de functie als opvetgebied (Jukema et al. 2001) in het geding is geraakt?
Grutto
Het aankomstpatroon van Grutto’s in 2011 was sterk vergelijkbaar met dat in 2001 en 2004 (figuur 4). Eind februari waren nog maar nauwelijks vogels aanwezig, enigszins opmerkelijk gezien het zachte weer. In ZuidHolland werden de eerste groepen Grutto’s rond 20 februari gezien en begonnen de aantallen een week later op te lopen (www.groenehartvertellingen.nl; informatie F. Mayenburg). In het tweede telweekend (18 maart) waren ook de Friese slaapplaatsen al goed bezet. Grutto’s arriveerden vooral in de eerste helft van maart. De aantallen lagen met 7.500 ex. wel veel lager dan in 2008, toen een maximum van rond de 20.000 ex. werd geteld. Grote concentraties van meer dan 1.000 ex. werden in 2011 niet vastgesteld. De Grutto’s
natuur in Fryslân Jaargang 23, 2013, nummer 2
7
Tabel 2. Geschatte populatiegrootte per jaar, aantal Grutto’s op de slaapplaats eind mei, idem uitgedrukt als
fractie van de populatie. De populatie in de verschillende jaren is geschat aan de hand van berekeningen van Wymenga et al. (2001 - 20.125 voor 1999), Nijland et al. (2010 – 16.000 voor 2003) en een jaarlijkse afname van 4%. Let op: in mei zijn er nog geen jongen en is het aantal Grutto’s in de populatie voor het gemak hier op twee maal het aantal broedparen gesteld. Jaar
Populatiegrootte
Teldatum
Totaal slaapplaats
Fractie van de populatie
1998
21.000
28 mei
4.624
11,0
2001
18.000
24 mei
1.209
3,4
2004
15.500
27 mei
6.543
21,1
2008
12.500
29 mei
6.991
28,0
2011
11.000
2 juni
3.183
14,5
werden meer verspreid over de provincie gezien met de hoogste aantallen op Skrok, de Bocht fan Molkwar, de Roordapolder bij Wergea en het nieuwe moerasgebied bij de Hisse- en Pikemar. In het derde telweekend stegen de aantallen nog licht. Daarna daalden de aantallen. Half april waren nog meer dan 3.000 vogels aanwezig en bij de tellingen daarna werden niet minder dan circa 2.000 ex. vastgesteld. Gaat het hier, naast broedvogels die hun legsel zijn kwijtgeraakt, ook om vogels die in het geheel niet tot broeden komen? In het onderzoek in ZuidwestFryslân van de Rijksuniversiteit van Groningen blijkt dit aandeel in de populatie veel groter dan eerder aangenomen (Kentie et al. 2011). Tijdens de laatste telling werden ruim 3.000 vogels geteld, het merendeel waarschijnlijk mislukte broedvogels (en geen waarnemingen van jonge vogels). Een vergelijking tussen de jaren laat een sterke instroom van vogels zien in de eerste helft van maart die tot begin april de slaapplaatsen bezoeken. Daarna nemen de aantallen vrij snel af. De jaren 1998 en 2008 springen er uit met hoge maartaantallen. Dit heeft enerzijds te maken met de populatiegrootte (veel hoger in 1998) en anderzijds met een sterk gepiekte aankomst in het vroege voorjaar van 2008,
waardoor een groot deel van de Friese broedpopulatie geteld kon worden op de slaapplaatsen (Wymenga & Sikkema 2011). Slaapplaatstellingen in het vroege voorjaar geven, althans bij de Grutto, geen goed beeld van de populatiegrootte. Toch zijn de tellingen informatief, zeker aan het eind van het broedseizoen. De aantallen op de slaapplaats in die tijd geven een indicatie van een goed of slecht broedseizoen (Wymenga 1997, Kleefstra 2005). Veel slaapplaatsen zijn dan droog en op de resterende locaties concentreren de vogels zich, waardoor een goede dekking over de provincie kan worden bereikt (mkz-jaar 2001 uitgezonderd). Wanneer het aantal getelde Grutto’s op de slaapplaatsen eind mei wordt uitgedrukt als fractie van de geschatte populatie, springen 2004 en 2008 er uit als slechte jaren (tabel 2). Als geschatte populatieaantallen in de goede orde van grootte zijn, betekent dit dat zelfs in de ‘betere’ jaren tenminste 10% van de broedparen niet succesvol is en meer dan een kwart in ‘slechte’ jaren. Aangezien niet alle slaapplaatsen zijn geteld, zijn de werkelijke fracties waarschijnlijk nog flink hoger dan in de tabel weergegeven.
Figuur 8. Grutto, Noorderleeg 16 juni 2009 (foto Sietse de Vries, Fotocyclus). Twirre natuur in Fryslân Jaargang 23, 2013, nummer 2
8
Figuur 9. Wulp, Sint Jacobiparochie 13 december 2012 (foto Sietse de Vries, Fotocyclus). Wulp
Wulpen waren al bij de eerste telling in flinke aantallen (>6.000 ex.) aanwezig, met een grote concentratie op de Makkumer Noordwaard (3.237 ex.). Vanaf half maart tot begin april waren meer dan 10.000 ex. aanwezig, die zich vooral ophielden in de kleigraslanden langs de Friese IJsselmeerkust en in het noorden. De Wulpen zijn in het noorden te vinden in de kleigraslanden direct ten zuiden van de kwelderrug met akkerbouw: ten westen van Stiens en tussen Burdaard, Hallum, Hantum en Dokkum (vooral omgeving Wanswert, Jislum, Lichtaard, Hiaure, zie ook Wymenga & Jalving 2005). Ook in het graslandgebied van de Grutte en Lytse Blikfeart en de Súdhoeksterfeart kunnen veel Wulpen foerageren. Lang niet al deze Wulpen worden geteld, omdat een groot deel de nacht doorbrengt op de kwelders langs de Friese kust. Niettemin horen gebieden als de Wydemar bij Stiens, Oogvliet bij Marrum en Jouswierpolder tot de belangrijke slaapplaatsen van de Wulp. Ook het nieuwe kleimoeras van de Hisseen Pikemar trok veel Wulpen (tot 940 ex. in maart). De Wulpen bleven hangen tot begin april, waarna een snelle wegtrek naar het noorden volgde. Vanaf eind april waren ze nauwelijks meer aanwezig, uitgezonderd een grotere groep late doortrekkers op de Workumerwaard. Figuur 6 toont dat de aantallen in 2011 goed vergelijkbaar zijn met 1998 en 2008. In tegenstelling tot de andere soorten lijkt Fryslân voor de Wulp – althans op basis van deze tellingen – niet aan betekenis te hebben ingeboet. Dit past
Twirre
bij het beeld uit de watervogeltellingen in Nederland, waaruit blijkt dat de Wulp gemiddeld genomen als doortrekker en overwinteraar toeneemt (www.sovon. nl). Uitzonderingen in de telreeks zijn 2001 en 2004. Voor 2001 vanwege de mkz-crisis, in 2004 werden echt minder vogels geteld. Het kan zijn dat toen een slaapplaats is gemist, maar ook dat een groter deel op het wad sliep. Hier toont de lange reeks tellingen zijn meerwaarde, omdat één jaar nog niets zegt over patronen en veranderingen daarin.
Regenwulp
Regenwulpen trekken als Afrikagangers pur sang pas in april door onze provincie. In 2011 is een kleine piek vastgesteld rond eind april, passend in het gangbare doortrekpatroon (figuur 7). De eerste Regenwulpen arriveren doorgaans in de tweede helft van april. Ze foerageren op emelten in het coulissenlandschap in het noordoostelijk deel van Fryslân en slapen vooral langs de Friese waddenkust (Wymenga & Jalving 2005, Versluys et al. 2010). In 2011 werden slechts lage aantallen geteld (figuur 7), vanwege het ontbreken van een gebiedsdekkende telling langs de Friese waddenkust. Om een goed kwantitatief beeld te krijgen zijn langs de kust speciale tellingen nodig, zoals die eerder door Versluys et al. (2010) werden uitgevoerd. De hoogste aantallen werden in 2001 geteld bij de Wydemar, Ezumakeeg en de Frieswijkpolder. Zeker is dat ook in 2011 relatief grote aantallen langs de kust sliepen, getuige de dagelijkse slaaptrek naar het wad in de
natuur in Fryslân Jaargang 23, 2013, nummer 2
9 tweede helft van april (waarnemingen NO-Fryslân, E. Wymenga, Y. van der Heide). We hebben geen recent beeld van het werkelijke aantal doortrekkende Regenwulpen in Fryslân. De indruk bestaat bij ons dat de aantallen achteruitgaan, omdat de aantallen die naar het wad trekken beduidend kleiner lijken te zijn dan in het verleden (jaren negentig van de vorige eeuw). Een herhaling van de kusttellingen (à la Versluys et al. 2010) in combinatie met een provinciale slaapplaatstelling is nodig om hier een antwoord op te kunnen geven.
Literatuur
Bund, C.F. van der, 1998. Beschikbaarheid van de bodemfauna in grasland voor vogels. De Graspieper 98 (1): 33-41. Dijk, A.J. van, 1979. Onderzoek naar het voorkomen van de Regenwulp - Numenius phaeopus - in Nederland. Watervogels 4: 1-13. Ens, B.J., B. Aats, K. Oosterbeek, M. Roodbergen, H. Sierdsema, R. Slaterus & W. Teunissen, 2009. Onderzoek naar de dramatische achteruitgang van de Scholekster in Nederland. Limosa 82: 83-92. Gerritsen, G., 1990. Slaapplaatsen van Grutto’s in Nederland in 1984 en 1985. Limosa 63: 51-63. Jukema, J., E. Wymenga & T. Piersma, 2001. Opvetten en ruien in de Zuidwesthoek: Kemphanen Philomachus pugnax op voorjaarstrek in Friesland. Limosa 74: 1726. Kentie, R., J. Hooijmeijer, C. Both & T. Piersma, 2011. Grutto’s in ruimte en tijd 2007-2010. Eindrapport. Ministerie van LNV, Directie Kennis, Den Haag. Kleefstra, R., 2005. Grutto’s jaar na jaar te vroeg, massaal en zonder kroost op Friese slaapplaatsen. Twirre 16: 211-215. Koopman, K. & P.W. Bouma, 1979. Slaaptrekonderzoek aan steltlopers in Fryslân. Voorlopig verslag. FFFrapport nr. 6. FFF, Leeuwarden. Koopman, K. & A. Timmerman, 2012. Ringmeldingen van Kemphanen (Philomachus pugnax). Twirre 22 (2): 10-14. Nijland, F., H. Schekkerman, & W.A. Teunissen, 2010. Methodes monitoring weidevogels. Sovononderzoeksrapport 2010/09. SOVON Vogelonderzoek Nederland, Nijmegen. Piersma, T., 1983. Gezamenlijk overnachten van. Grutto’s Limosa limosa op de Mokkebank. Limosa 56: 1-8. Verkuil, Y.I., N. Karlionova, E.N. Rakhimberdiev, J. Jukema, J.J. Wijmenga, J.C.E.W. Hooijmeijer, P. Pinchuk, E. Wymenga, A.J. Baker & T. Piersma, 2012. Losing a staging area: Eastward redistribution of Afro-Eurasian ruffs is associated with deteriorating fuelling conditions along the western flyway. Biological Conservation 149: 51-59. Versluys, M., H. Hiemstra & J. Taal, 2010. Regenwulpen langs de Friese Waddenkust in het voorjaar van 19972007. Limosa 82: 194-207. Wymenga, E., 1997. Grutto’s Limosa limosa in de zomer van 1993 vroeg op de slaapplaats: aanwijzing voor een slecht broedseizoen. Limosa 70: 71-75. Wymenga, E., 1999. Migrating Ruffs Philomachus pugnax through Europe, spring 1998. Wader Study Group Bull. 88: 43-48. Wymenga, E., 2000. Steltlopers op slaapplaatsen in Fryslân in het voorjaar van 1998. Twirre 11 (4): 1-6.
Wymenga, E., 2003. Steltlopers op Friese slaapplaatsen in het mkz-voorjaar van 2001. Twirre 14: (2): 43-49. Wymenga, E., 2005. Steltlopers op slaapplaatsen in Fryslân 1998-2004. Twirre 16: 200-210. Wymenga, E. & R. Jalving, 2005. Verspreiding van Goudplevier, Wulp, Regenwulp en Kemphaan in Friesland tijdens de voorjaarstrek in 1978 en 2004. Twirre 16: 185-194. Wymenga, E. & M. Sikkema, 2011. Steltlopers op slaapplaatsen in Fryslân in 2008. Twirre 21 (1): 2235. Zwarts, L., 1993. Het voedsel van de Grutto. Graspieper 13: 53-57. Zwarts, L., R.G. Bijlsma, J. van der Kamp & E. Wymenga, 2009. Living on the edge Wetlands and birds in a changing Sahel. KNNV Publishers, Utrecht.
Dankwoord Alleen met de inspanning van een groot aantal vrijwilligers is het mogelijk geweest in 2011 een dergelijke grootschalige telling te organiseren. Dank gaat uit naar: Y. & T. Albada, J. Alberda, Sj. Bakker, H. van den Berg, S. Bernardus, J. de Boer, S. Boersma, J. Bosma, P. Breeuwsma, R. van Dijk, M. Engelmoer, R. Foekema, R. Fopma, H. Feenstra, H. de Haas, Y. van der Heide, Sj. Van der Hem, L. Hemrica, E. van Hijum, B. Hoeve, T. Hofman, G.J. Hof, J. Hooijmeijer, J. Huizenga, K. Huizenga, R. van der Hut, G. Hylkema, K. Jager, P. Inia, T. Jager, J. de Jong, J. de Jong, T. de Jong, J. Jukema, M. Klaver, R. Kleefstra, M. Koopmans, S. Krap, Y. Kuipers, F. Kunst, Tj. Kunst, J. Kramer, E. van der Laan, D. Lautenbach, J. van der Meer, J. van der Meer, T. Meijer, J. van der Meulen, T. van Minnen, J. Muizelaar, E. Mulder, F. Nijland, Th. Van Nood, R. Oosterhuis, E. Oosterveld, T. Otter, M. Oudega, J. Pasma, H. Postma, J. Postma, M. Tamminga, A. Timmerman, S. Rintjema, H. Ruiter, A. van Scheltinga, M. Sikkema, L. Smalsz, J. Taal, H. Valkema, L. Veenstra, J. de Vlas, G. de Vries, K. de Vries, A. van der Wal, G. van der Wal, H. van der Wal, R. van der Wal, T. Walda, J. Weel, S. de Winter, C. Witteveen, E. Wymenga, A. Zeinstra, J. Zorgdrager, P. Zuidema, A. Zwart, A.H. Zwart en B. Zijlstra. Bij de organisatie en coördinatie van tellingen is veel hulp ontvangen van anderen, met name van Jelle Postma, Romke Kleefstra en Olaf Klaassen (SOVON) en van Sjoerd Bakker, Jos Hooijmeijer en Freek Nijland. Ook dank aan de terreinbeherende natuurorganisaties – It Fryske Gea, Natuurmonumenten en Staatsbosbeheer – die altijd enthousiast meewerken aan deze tellingen en toestemming verlenen hun terreinen te betreden. Dat maakt een groot verschil. Freek Nijland en Jelle Postma droegen verder bij aan het aanscherpen van dit artikel. Franske Hoekema (A&W) maakte de figuur met het overzicht van de slaapplaatsen.
Eddy Wymenga, Yde van der Heide en Mark Koopmans Altenburg & Wymenga ecologisch onderzoek Postbus 32 Súderwei 2 9269 PE Feanwâlden
[email protected]
Twirre natuur in Fryslân Jaargang 23, 2013, nummer 2
10
Kalkpraat – schelpen in Fryslân (1) Schelpenwerkgroep Friesland Fryslân is een kustprovincie. Alleen de Waddeneilanden tellen al meer dan honderd kilometer kustlijn. Zowel in het mariene ecosysteem van de Waddenzee als de Noordzee spelen ongewervelden een belangrijke, zo niet cruciale rol. Zij vormen de belangrijkste voedselbron voor miljoenen trekvogels, maar zijn ook onmisbaar als filteraars van het zeewater. Schelpdieren behoren wellicht tot de meest aansprekende ongewervelden van de zee. Iedereen kent ze en wordt blij van de kleurige en veelvormige schelpen die aan de vloedlijn en op het strand gevonden kunnen worden. Schelpen vragen om opgepakt en bekeken te worden en menigeen heeft thuis wel een kleine schelpenverzameling. De schelp zelf is een uit kalk en andere mineralen bestaand uitwendig skelet, dat door een weekdier (Mollusca) is gemaakt. Maar wat weten we eigenlijk echt over de ecologie, diversiteit en verspreiding van schelpen in de Friese kustwateren? Wie meer wil weten kan terecht bij de Friese schelpenwerkgroep, die in onderstaand artikel aan u wordt voorgesteld.
Inleiding
Dit artikel, geschreven door leden van de Schelpenwerkgroep, geeft eerst een overzicht van ontstaan en activiteiten van de Schelpenwerkgroep Friesland (SWG), verbonden aan het Natuurmuseum Fryslân in Leeuwarden (NMF). Daarna volgt een algemeen verhaal over het verzamelen van schelpen. Besloten wordt met een overzicht van de diverse schelpenbiotopen in Fryslân. In een aantal vervolgartikelen zullen deze biotopen nader worden verkend.
De werkgroep Onze geschiedenis De SWG is de oudste werkgroep van het NMF, gevestigd in het oude Stadsweeshuis aan het Schoenmakersperk in Leeuwarden (figuur 1). De werkgroep werd in 1967 opgericht door onderwijzer Boele Land en Fryske Akademymedewerker Bauke van der Veen (figuur 2). Beide heren kwamen elkaar
bij een excursie van de KNNV naar Winterswijk tegen en vonden dat er ook in Fryslân in groepsverband eens iets meer aan schelpen gedaan moest worden. Er werd wat publiciteit gezocht en de werkgroep was een feit. Door contacten vond men onderdak in het – toen nog Friesch Natuurhistorisch Museum geheten – NMF, destijds nog aan de Heerestraat. Er werd in het begin maar een paar keer per jaar vergaderd, waarbij eerst de diverse families tweekleppigen werden behandeld. Verder “deed men maar wat”, aldus de oprichters. Pas na 1970 kwam er behoefte aan enige structuur. De oudst bewaarde convocatie is van september 1972, waarin wordt gesproken over een voorlopig bestuur en dat er voortaan eens per maand vergaderd gaat worden. De eerste bijeenkomst zou in oktober zijn met een excursie naar de kalkovens van Harlingen. Daar lagen schelpenbulten afkomstig uit de Noordzee waar leuke soorten tussen konden zitten. Van de eerste jaren is dus helaas weinig bewaard gebleven, maar sinds 1983 verschijnt er een jaarverslag, de laatste jaren geheel in kleur.
Onze leden
Figuur 1. Natuurmuseum Fryslân aan het Schoenmakersperk, Leeuwarden (Bron Google streetview). Twirre
De oudste gevonden ledenlijst dateert uit oktober 1971 met al achttien leden. Daarvan zijn er nu nog vier over, waaronder de oprichters. Een jaar later zijn het er al 29, waarna het aantal leden in de loop der jaren flink schommelt; momenteel zitten we weer ongeveer op datzelfde aantal. Onder de bekendste leden die we (gehad) hebben, vinden we de schrijver van een aantal boeken Thijs de Boer van Schiermonnikoog en de bioloog / schrijver Theunis Piersma. De beroepen van onze leden lopen ver uiteen: sommigen zijn bioloog, maar anderen hebben een beroep dat niets met schelpen te maken heeft. Opvallend is wel dat het aantal (ex-) onderwijzers vrij hoog is. En verder hebben we ook leden die inmiddels gepensioneerd zijn. Wat ons bindt is de liefde en interesse voor de natuur in het algemeen en schelpen in het bijzonder. In totaal heeft de SWG circa 125 verschillende leden gehad (of meer, want we weten nog steeds niet zeker of we iedereen op papier hebben..). Daarbij is ook altijd iemand namens het museum (nu conservator Peter Koomen) die tevens belast is met het invoeren van de museumcollectie die wij determineren. Verder is circa 20 % van onze (oud-)leden van buiten Fryslân afkomstig en circa 25 % is vrouw. Tot slot
natuur in Fryslân Jaargang 23, 2013, nummer 2
11 naar Ameland. Bij een museumweekend of open dag verzorgen wij regelmatig een bijdrage in de vorm van determinatie van door de bezoekers meegebrachte schelpen (figuur 4), knutselactiviteiten voor de kinderen (figuur 5) en algemene informatie over schelpen en onze werkgroep. Voor dat laatste heeft een lid een drieslagfolder ontworpen.
Onze contactadressen
Voor eventueel verder nieuws kunt u ook altijd de website van het museum raadplegen (www.natuurmuseumfryslan.nl). U vindt ons onder De Collectie/Schelpenwerkgroep en/of Schelpenwerkgroepagenda.
Figuur 2. Oprichters Land en van der Veen in het NMF, oktober 2007. zijn de meesten van ons ook lid van de Nederlandse Malacologische Vereniging. Dit is de landelijke club van schelpenverzamelaars.
Onze verzamelspecialismen
Hoewel alle leden schelpen verzamelen, is er onderling nog wel het nodige verschil in hoe, wat en waar we verzamelen. De één verzamelt alles, dood of levend, wat hij zelf vindt en krijgt en daarnaast eventueel koopt, mits voorzien van een goede datum en vindplaats. Dit wordt op zich de meest veelzijdige verzameling. De ander wil beslist alles zelf vinden, koopt niets of neemt geen levende dieren mee. Daar is ook iets voor te zeggen, alhoewel levende dieren op het strand vaak toch geen kans op overleven hebben en dus gerust meegenomen kunnen worden. Ook het verzamelgebied van de leden verschilt. De één beperkt zich tot Nederland, de ander gaat de hele wereld over. Weer een ander probeert zoveel mogelijk, vooral via de visserij, uit de Noordzee te krijgen. Dit in combinatie met voorgaande levert dus heel verschillende verzamelingen op, maar door die verzamelingen te vergelijken kun je op een bepaald moment wel goed zien hoe wijd sommige soorten verspreid zijn. Zo kun je een soort dus zowel van de visserij krijgen als van het Nederlandse, Bretonse en Schotse strand. Daarbij is het ook leuk om naar de verschillen in vorm en kleur te kijken.
Onze activiteiten
We houden ons bezig met zowel de eigen schelpenverzameling als met de museumcollectie. De schelpen (her)determineren we als er schenkingen binnenkomen en we bekijken in hoeverre ze het opnemen waard zijn. Er zijn bijeenkomsten in het NMF, waar we bijvoorbeeld een weekdiergroep bestuderen, naar een verzamelverhaal luisteren, vondsten bekijken en ervaringen uitwisselen. Daarnaast zijn er excursies, zowel naar een strand ergens in Nederland (figuur 3), als naar een museum of een vergadering. Soms wordt er bij voldoende animo een buitenlandse excursie gehouden. En één keer per jaar organiseren we een donateursexcursie van één dag voor de donateurs van het NMF, meestal
Het verzamelen en zoeken van schelpen
Waarom is schelpen verzamelen zo leuk? 1. Je bent in de vrije natuur en in de frisse lucht: zeelucht is gezond. Verder is het niet seizoensafhankelijk, maar wel (deels) weersafhankelijk. Na stormachtig weer heb je een of enkele dagen later meer kans op mooie vondsten. 2. Je komt met andere mensen in contact, niet alleen de schelpenzoekers waar je mee op pad bent (en je leert dan onderling ook steeds weer van elkaar), maar ook andere zoekers die je toevallig tegenkomt en natuurlijk ook mensen die belangstellend vragen wat je daar toch aan het doen bent. Op dat moment komt er een stukje educatie om de hoek kijken wat soms ook weer verrassingen oplevert. 3. Je kunt je verwonderen over de kleuren- en vooral vormenrijkdom binnen het schelpenrijk. Ze zijn er in bijna alle kleuren van de regenboog en van heel klein (< 1 mm) tot heel groot (> 60 cm) en van vederlicht (één keer blazen en foetsie) tot loeizwaar (niet te dragen dus). 4. Je weet nooit wat je vindt. Behalve schelpen kan er van alles aanspoelen. Dat kan een dode vis of vogel zijn, maar ook een emmer of krat waar van alles aan, op en in kan zitten. Maar het belangrijkste blijven natuurlijk de schelpen. Ook daarbij weet je nooit wat je vindt. Tussen alle zeer algemene soorten kan ineens iets liggen waarvan je denkt: “Wat is dàt nou?“. Soms is het een vormafwijking, zoals een linksgewonden exemplaar, een andere keer een zeldzame dwaalgast. Hoe langer je verzamelt, hoe eerder je de vondst herkent of tenminste weet in welke richting je het moet zoeken en anders wordt het een kwestie van een boek erbij pakken. Wat is het belang van een goede datum / vindplaats notatie? Bij elke vondst moeten datum en vindplaats genoteerd worden. Waarom is dat nodig en hoe nauwkeurig moet dat? 1. Allereerst is het niet voor nu, maar voor later. Nu weet je alles nog wel, maar over vijf jaar of nog langer kom je niet verder dan “ergens rond 2010 in Frankrijk”. Daar heb je niks aan; Frankrijk heeft om te beginnen twee geheel verschillende kusten. Bretagne is totaal niet te vergelijken met de Middellandse Zee. En net zoals vogelaars ook precies bijhouden waar
Twirre natuur in Fryslân Jaargang 23, 2013, nummer 2
12
Figuur 3. Excursie naar Schiermonnikoog, oktober 2007. en wanneer ze welke vogel (voor het eerst) hebben gezien, zo moet dat met schelpen ook. Het hoeft niet op het uur nauwkeurig, maar een datum is wel het minste. De plaats moet zo nauwkeurig genoteerd worden, dat anderen er met die gegevens heen kunnen lopen. Op de Nederlandse stranden werkt dat het beste met de paalnummers, elders moet je afgaan op bijvoorbeeld namen van stranden of straten. Het beste zijn nog de GPS-coördinaten, maar dat doen vooral de echte wetenschappers en ook vooral op zee. Er is natuurlijk niets op tegen als je, als nietverzamelaar, tijdens de vakantie wat leuke schelpen zoekt voor in een pot op de kast. Maar later kunnen je erfgenamen er dan niets meer mee, want geen museum wil ze hebben hoe zeldzaam of bijzonder sommige soorten misschien dan ook blijken te zijn. Dus dan toch maar ergens noteren. 2. Verder is het voorkomen (of juist niet) van een soort een samenspel dat leidt tot een dynamisch evenwicht tussen zee en schelpdier. Aan de ene kant is er de zee: hoe zout is die, hoeveel golfslag staat er, wat voor voedsel voor de schelpdieren komt er voor en welke bedreigingen zijn er? Aan de andere kant het schelpdier: hoeveel zout kan hij verdragen, hoe stevig is hij, wat eet hij en hoe goed kan hij zich verweren tegen die bedreigingen? Verandert nu de zee, dan kan het schelpdier daar op reageren. Hij kan de veranderingen zonder problemen aan, of hij past zich aan door bijvoorbeeld een iets dikkere schelp te maken, of hij verandert van leefgebied. Bij opwarming zijn er dan twee mogelijkheden: soorten die van koud water houden zullen zich noordwaarts “terugtrekken” en soorten die van warm water houden zullen vanuit het zuiden hun leefgebied uitbreiden. Nu komen we tot de kern. Meestal zul je schelpen vinden ergens midden in hun leefgebied, maar als je aan de “rand” ervan zit wordt het interessanter. Je kunt op een gegeven moment ontdekken dat een soort ergens niet meer voorkomt of melden wanneer je de soort op een bepaalde plaats nog wel hebt
Twirre
gevonden. En je kunt op een zeker moment het eerste exemplaar van een soort vinden buiten het tot dan toe bekende leefgebied. 3. Dan is er nog een tweede variant op bovenstaande. Soms komt er door andere invloeden van buitenaf een geheel nieuwe soort schijnbaar plotseling uit het niets tevoorschijn. Iedereen kent wel de Amerikaanse zwaardschede (Ensis directus) die soms massaal op het strand ligt (figuur 6). Voor 1983 kwam die hier helemaal niet voor. Toen loosde een schip zijn ballastwater uit Amerika in de Duitse Bocht en daar bleken de larven van die schelpdieren in te zitten. De zeecondities zijn aan beide kanten van de oceaan vrijwel gelijk, dus het dier kon hier overleven. Sterker: hij breidde zijn leefgebied vrij snel uit en kwam door de stroming onze kant op. Op een gegeven moment werden dus de eerste exemplaren op Schiermonnikoog gevonden en later op Ameland, Terschelling, enzovoort. Inmiddels komt hij voor tot aan Zuid-Engeland. De laatste jaren is er iets soortgelijks aan de hand voor de Nederlandse kust ter hoogte van Scheveningen. Er heeft (waarschijnlijk) een schip ballastwater geloosd met daarin de Japanse roofslak (Rapana venosa). Die komt van oorsprong uit Japan, maar is op dezelfde manier al ergens in de jaren vijftig van de vorige eeuw in de Zwarte Zee terechtgekomen en is in Bulgarije al jaren een algemene strandvondst. Zijn leefgebied is nu dus (mogelijk) door een schip ook naar de Noordzee uitgebreid. Vissers hebben er al een aantal in hun netten gekregen en op het strand zijn tot nu toe twee lege exemplaren gevonden. Of deze ontwikkeling doorzet is nog de vraag, mogelijk blijft het bij deze paar exemplaren. 4. Een enkele keer komt het ook voor dat een soort met een variabel uiterlijk wordt opgesplitst in twee nieuwe soorten. Onderzoekers moeten dan zoveel mogelijk exemplaren zien, met goede datum en plaatsgegevens, om de twee soorten goed te kunnen beschrijven qua kleur, vorm en leefgebied. Komen beide soorten (deels) in hetzelfde gebied voor of in twee verschillende gebieden? Duidelijk is dat vooral de plaats hier belangrijk is, maar ook de datum: “Toen kwam die ‘nieuwe’ soort hier ook al voor”. Een voorbeeld hiervan zijn de kokkelsoorten Cardium
Figuur 4. Museumweekend april 2010, overzicht.
natuur in Fryslân Jaargang 23, 2013, nummer 2
13 costatum en C. maxicostatum uit West-Afrika. Die hebben trouwens (zoals zoveel soorten) geen Nederlandse naam.
De biologie van de schelpen
De schelp is het uitwendig skelet van een weekdier. Bij duizenden spoelen ze aan op de stranden van de Noordzeekust. Huisjesslakken, tweekleppigen, inktvissen en naaktslakken, alle worden tot de weekdieren gerekend. Al deze dieren hebben een kwetsbaar lichaam dat voor meer dan 90% uit water bestaat. De inwendige organen zijn beschermd door een huidplooi, de mantel, die ook voor de vorming van de schelp zorgt. Het hart en de kieuwen zorgen voor zuurstofopname en -transport. Huisjesslakken hebben een rasptong (radula) waar ze voedsel mee opnemen. Tweekleppigen filtreren zeewater met daarin voedseldeeltjes. Om zich voort te bewegen en in te graven beschikken veel weekdieren over een voet, een gespierd deel van het dier. Veel weekdieren zijn van gescheiden geslacht, tweeslachtigheid komt ook voor. De meeste weekdieren leggen eieren. Bij sommige soorten komen de embryo’s in het moederlichaam tot ontwikkeling. De eigenlijke schelp, het kalkskelet, is levenloos en dient voor de versteviging van de inwendige organen en bescherming tegen predatoren en uitdroging. De schelp is qua vorm, kleur en grootte aangepast aan de levenswijze van het weekdier. Er zijn zelfs weekdieren die hun twee schelphelften gebruiken om zich voort te bewegen, te zwemmen. De uiterlijke
Figuur 5. Museumweekend april 2010, knutselactiviteit voor kinderen. kenmerken van een schelp zijn een belangrijk determinatiemiddel.
Overzicht van de schelpenbiotopen
In dit eerste artikel een overzicht van de verschillende schelpenbiotopen in Fryslân. Op Vlieland worden heel andere schelpen gevonden dan in de bossen bij Appelscha. Hoewel... er zijn overeenkomsten. We kunnen ruwweg zes verschillende biotopen onderscheiden in onze provincie. Globaal van (noord) west naar (zuid)oost zijn dat: 1 - Noordzeekust eilanden – zout, grote rijkdom 2 - Waddenkant eilanden – minder rijkdom 3 - Waddenkust vasteland – nog minder rijkdom 4 - IJsselmeer – brakwater, resten vroegere Zuiderzeesoorten – beperkt aantal soorten 5 - Sloten, meren, poelen – zoetwater 6 - Bos en heide, tuinen en overal tussendoor – landslakken Uit dit overzicht blijkt al dat er natuurlijk op Vlieland ook zoetwater- en landslakkensoorten voorkomen, maar omgekeerd in Appelscha uiteraard geen zeesoorten. In de volgende artikelen zullen we steeds één of een paar gebieden verder uitwerken. Het vaste stramien van die artikelen zal bestaan uit de volgende onderwerpen: - Algemene inleiding - Waar en wanneer gaan we zoeken - Bijzondere vondsten. Tot slot zullen we het artikel elke keer voorzien van een beknopte relevante (web)literatuurlijst. Voor zover die boeken bij Tresoar zijn te lenen of in te zien, zullen ze voorzien worden van een [Tresoarsignatuur]. Op de website van Tresoar kunt u ook altijd zelf naar meer boeken over schelpen zoeken. Ga daarvoor naar www.tresoar.nl en vul als zoekterm ‘schelpen’, ‘slak’, ‘weekdier’ of iets soortgelijks in.
Figuur 6. Amerikaanse zwaardschede massaal op Schiermonnikoog, oktober 2007. Twirre natuur in Fryslân Jaargang 23, 2013, nummer 2
14 (Web)literatuur
Website www.schelpenmuseum.nl van Thijs de Boer. Daar staat een aantal algemene pagina’s over bouw en soorten op en er is een rubriek met bijzondere vondsten van Schiermonnikoog. Ook zoeken op Google (afbeeldingen) en dan gewoon een naam intypen levert soms onverwacht de mooiste dingen op. Verder zijn er zoekkaarten te koop van de Nederlandse zeeschelpen, zoetwaterschelpen en landslakken (o.a. bij het Natuurmuseum en/of NMV). De voorkant van de Noordzeeschelpen voegen we hierbij (figuur 7).
Schelpenwerkgroep Friesland p/a Natuurmuseum Fryslân Schoenmakersperk 2 8911 EM Leeuwarden e-mail: info@natuurmuseumfryslân.nl t.a.v. SWG
Figuur 7. Zoekkaart Noordzeeschelpen, uitgave Anemoon/ NMV © Ira Richling, Duitsland. Twirre
natuur in Fryslân Jaargang 23, 2013, nummer 2
15
Mooie Leeuwarder spoorplanten Margriet Kampman & Jan van der Meer Het is algemeen bekend dat zaden van planten zich makkelijk kunnen verspreiden via het water of de lucht, maar niet iedereen weet dat verspreiding eveneens plaatsvindt via het spoor. Om die reden kunnen we dan ook vaak een mengeling van bekende en onbekende zomerbloeiers aantreffen langs het spoor en in de omgeving van stations. In dit artikel willen we wat nader ingaan op een vijftal aantrekkelijke zomerbloeiers die zich de laatste jaren in Leeuwarden hebben weten te vestigen rond het station van die stad. Met veel plezier zetten we de schijnwerpers op Glanzige ooievaarsbek, Klein robertskruid, Kleverig kruiskruid, Kleine leeuwenbek en het Akkerviooltje. Het gaat om allemaal eenjarige zomerbloeiers, met uitzondering van Kleverig kruiskruid dat ook meerjarig kan zijn (van der Meijden 2005).
Glanzige ooievaarsbek, Geranium lucidum, Ljochtsjende earrebarrebek
Eenmaal gevestigd kan de Glanzige ooievaarsbek zich enorm uitzaaien. Als de snavelvormige zaaddozen opengaan, springen de zaden ver weg en zorgen ze voor veel nakomelingen. Bij zonnig weer kleurt de plant rood om het groene chlorofyl tegen de zon te beschermen (Spencer-Jones en Cuttle 2006). De soort houdt van schaduw, vocht en voedsel en is te vinden op stenige, open grond onder heggen, randen van plantsoenen en vooral in stedelijk gebied (met name de Randstad) en de binnenduinrand. En bij het station van Leeuwarden natuurlijk! Of deze soort zich blijvend kan handhaven is nog de vraag, want het plantje is erg vorstgevoelig.
Figuur 1. Glanzige ooievaarsbek, Leeuwarden 18 augustus 2013 (foto J.J. van der Meer).
Figuur 2. Verspreiding van Glanzige ooievaarsbek voor en na 1980.
In de negentiende eeuw deed de Glanzige ooievaarsbek zijn intrede in Midden-Nederland, om daarna te verdwijnen, maar tussen 1950 en 1974 weer terug te keren in ons land. Vanaf 1980 werd de soort steeds vaker gezien, hoewel het in Nederland nog altijd een zeldzaam plantje is. Sinds een aantal jaren is dit mooie plantje ook te vinden rond het station van Leeuwarden. Om precies te zijn langs de voorzijde van het station, tussen de gevel van Albert Heijn en de fietsenrekken. De plant, oorspronkelijk afkomstig uit Eurazië en Noord-Afrika, heeft nu ook zijn domicilie in Noord-, Midden- en West-Europa. De Glanzige ooievaarsbek heeft veel weg van Robertskruid, maar de bloemen zijn iets kleiner en de bladen minder diep gedeeld. De erg fraaie bloempjes van de Glanzige ooievaarsbek hebben kleine, roze, niet gekerfde kroonblaadjes. De kelkblaadjes zijn geribd en lijken wel wat op een borsteltje. Aan de top hebben zij een rood puntje. De ingesneden, ronde en groen glanzige blaadjes, vaak wat rood aangelopen, zijn net als de stengel bijna geheel kaal. Verder heeft de plant een penwortel en wordt zij tussen de 10 en 40 cm hoog. De bloeitijd is van mei tot augustus. De KFK* is 004.
Kilometerhok Frequentie Klasse: een maat voor de zeldzaamheid van een plantensoort in de periode 1902-1949,1975-1987,1988-1999. De frequentie loopt van 0= afwezig, via 1 = 1-3 kilometerhokken, 2= 4-10, 3=11-30, 4=31-100, 5=101-300, 6=301-1000, 7=1001-3000, 8=3001-10000 tot en met 9=meer dan 10.000 kilometerhokken. Daarbij staat het eerste cijfer voor de eerste periode, het tweede voor de tweede etc. KFK 004 betekent dus: in de periode 1988-1999 waargenomen in 31 tot 100 kilometerhokken. *
Twirre natuur in Fryslân Jaargang 23, 2013, nummer 2
16 Klein robertskruid, Geranium purpureum, Lytse sweltsjeblom Klein robertskruid zagen we vorig jaar voor het eerst. Toen stonden er nog een paar plantjes bij de Jumper aan de Snekertrekweg. Maar dit jaar hebben we kunnen constateren dat het plantje zich wel enigszins heeft vermeerderd. De soort was al eerder gezien in Leeuwarden door Harry Waltje, maar dat was toch zeker al weer tien jaar geleden en dan op een plek iets meer in oostelijke richting langs het spoor. Klein robertskruid is dus kleiner dan Gewoon robertskruid en beslist veel mooier. Bovendien ruikt de plant minder prominent. Verder is het blad niet roodachtig, maar meer lichtgroen en het stuifmeel is echt prachtig geel. De kroonblaadjes zijn klein en dieproze, meer afgerond en minder uitgerand dan die van Gewoon robertskruid. Ze zijn weinig langer dan de kelkblaadjes en de overgang van de plaat in de nagel verloopt heel geleidelijk. De deelvruchtjes hebben bij de voet van de snavel meestal vier dwarsribben. De wortelstengelbladen zijn kortgesteeld, in een dicht rozet en lang blijvend. Het plantje bloeit van mei tot september en wordt 10 tot 40 cm hoog. De KFK is 024.
Oorspronkelijk stamt Klein robertskruid uit het Middellandse Zeegebied. De soort is in Nederland ingeburgerd in de periode 1950-1974 en heeft zich na 1980 verder verspreid, maar is nog steeds zeldzaam. Hij verspreidt zich hoofdzakelijk hoppend van station naar station, misschien zelfs direct uit landen als Italië en Frankrijk. Het plantje voelt zich thuis op droge, zandige, stenige, matig voedselrijke en schaduwrijke plekken. Bij onkruidbestrijding komt Klein robertskruid sneller terug dan de meeste andere soorten. Voor het eerst werd de soort in Overveen (NH) gevonden en nu in Assen, Leeuwarden, Almelo, Alkmaar, Hoorn, Amsterdam, Utrecht, Eindhoven, Den Bosch, Nijmegen, Roermond en Maastricht. Naast het Middellandse Zeegebied komt de soort voor in Midden-, West- en Zuidwest-Europa, het zuiden van Ierland, zuidelijk Groot-Brittannië en op Madeira.
Figuur 3. Klein robertskruid, Leeuwarden 18 augustus 2013 (foto J.J. van der Meer). Figuur 4. Verspreiding van Klein robertskruid voor en na 1980. Kleverig kruiskruid, Senecio viscosus, Fetgat Deze plant wordt zeker al zo’n tien jaar gesignaleerd in Leeuwarden rond het station, tussen en langs het spoor, maar ook op de parkeerterreinen. Het is van oorsprong een inheemse plant in ons land. De veerdelige, spinnenwebachtig behaarde bladen van Kleverig kruiskruid zijn grijsgroen en dicht bezet met klierharen waardoor ze kleverig zijn. De planten zien er vaak vuil uit door het zand en stof dat eraan blijft hangen. De weinige bloemhoofdjes, van 8 tot 12 mm groot, hebben gemiddeld dertien gele lintbladen die kort en meestal omgerold zijn. De buisbloemen zijn geel. De plant kan 15 tot 80 cm hoog worden en ruikt onaangenaam. De bloeitijd is van juni tot in oktober en de KFK is 788. Het is daarmee één van de succesvolste spoorplanten in ons land.
Twirre
Figuur 5. Kleverig kruiskruid, Leeuwarden 18 augustus 2013 (foto J.J. van der Meer).
natuur in Fryslân Jaargang 23, 2013, nummer 2
17 Kleverig kruiskruid is vaak een pionierplant die graag langs spoorbermen groeit, maar ook in verstoorde, stenige, ruderale en open plekken en langs bermen en waterkanten. De plant houdt van een warme, droge tot matig vochtige en voedselarme tot matig voedselrijke standplaats. Hij is dus niet erg kritisch. De plant komt voor in Zuidwest-Azië en Europa, behalve in de meest noordelijke en oostelijke delen. Ook is hij ingeburgerd in Noord-Amerika. Kleine leeuwenbek, Chaenorhinum minus, Lyts liuwebekje De Kleine leeuwenbek is al vóór 1500 ingevoerd in ons land (Floron, Digitale Verspreidingsatlas 2013). Oorspronkelijk komt het plantje uit Zuid-Europa. Het is één van de planten die moeite heeft met het verlies van haar “natuurlijke” bouwlandhabitat. Het milieu van de spoorlijnen vormt hiervoor een geschikt alternatief. De laatste jaren heeft het plantje zich in stormachtige vaart verspreid, niet alleen bij het station van Leeuwarden, maar ook langs de andere spoorlijnen in Fryslân. Het plantje is beslist klein (minus) en bloeit haast onzichtbaar, maar als je
Figuur 6. Verspreiding van Kleverig kruiskruid voor en na 1980.
Figuur 7. Kleine leeuwenbek, Leeuwarden 18 augustus 2013 (foto J.J. van der Meer). goed kijkt zie je de prachtige bloempjes tussen de kleine blaadjes zitten. De Kleine leeuwenbek heeft opgaande, vertakte, kleverig behaarde, grauwgroene stengels met verspreid staande stompe, lijnvormig tot spatelvormige bladeren met gave rand die kortgesteeld zijn. De bloemen groeien afzonderlijk op slanke stelen in de oksels van de bovenste bladeren, in losse trossen. De soort wordt niet geclassificeerd als echte leeuwenbek vanwege de kleine 0,5 tot 1 cm grote bleekpaarse bloemen die tweelippig zijn met een tweespletige bovenlip en een driedelige onderlip (met een gele stip). Dit in tegenstelling tot de echte leeuwenbekbloemen die een gesloten bek lijken te hebben. De spoor is kort en kegelvormig. De rechtopstaande kelk is diep vijfdelig. De plant bloeit van mei tot september, wordt 10 tot 40 cm hoog en heeft een KFK van 677.
Figuur 8. Verspreiding van Kleine leeuwenbek voor en na 1980. Hij komt voor op bouwland, braakliggend terrein, langs spoorlijnen en andere stenige terreinen, wegen waterkanten. Hij houdt van tamelijk voedselrijk, zonnig en open terrein, niet te droog, niet te nat. De plant komt verder voor in heel Noordwest-Europa, behalve de Faeröer en IJsland en het oosten van Noord-Amerika.
Twirre natuur in Fryslân Jaargang 23, 2013, nummer 2
18 Akkerviooltje, Viola arvensis, Lyts fioeltsje
Ook het Akkerviooltje staat al weer enkele jaren langs het station, met name op het terrein van de Rabobank grenzend aan het station. De werklui van de Rabobank hebben helaas gif gespoten en later is ook nog gespoten door de mensen van Prorail, maar op het stationsterrein en de parkeervakken heeft het plantje zich gelukkig kunnen handhaven. Bovendien komt hij aan de overkant van het spooremplacement dit jaar volop voor. De plant is al vóór 1500 in ons land ingevoerd (Floron, Digitale Verspreidingsatlas 2013). Het gaat hier om een prachtig roomwit tot diep geelkleurig viooltje, waarvan het bovenste gedeelte soms geheel of gedeeltelijk paars kleurt. De bloemkroon is aanzienlijk kleiner dan de overige vioolsoorten, namelijk maar 8-12 mm. De spitse punten van de kelkbladen steken er bovenuit. Verder heeft het plantje een korte spoor die niet of nauwelijks buiten de kelkaanhangsels uitsteekt. Het Akkerviooltje wordt 10 tot 40 cm hoog, bloeit van de lente tot de herfst en kan zelfs meer dan één generatie per jaar vormen. Vaak ook overwintert het groen. De onderste bladeren zijn vrijwel rond, de bovenste langwerpig. De eindslip van de liervormige, veerdelige steunblaadjes is meestal gekarteld, eirond tot langwerpig en vaak weinig kleiner dan de eigenlijke bladschijf. De plant vormt als zelfbestuiver makkelijk zuivere lijnen, waardoor eenmaal verworven aanpassingen aan het groeien tussen bepaalde gewassen in enkele jaren op een groot aantal nakomelingen wordt overgedragen. Zo groeien de planten in Duitsland veelal boven het graan uit. De KFK is 899. Het Akkerviooltje doet het goed op open, vochtige tot droge, matig voedselrijke zandgrond en in bermen en akkers. De soort is algemeen in Pleistocene districten, in het lössgebied, op spoorwegterreinen en in het Waddengebied. Elders is hij vrij zeldzaam. Hij komt verder voor in heel Europa, West-Siberië en het Atlasgebergte.
Literatuur
Spencer-Jones, R. en S. Cuttle, 2006. Wilde bloemen op kleur. Groenboekerij / Kosmos, Utrecht/Antwerpen. Meijden, R. van der, 2005. Heukels, Flora van Nederland. Wolters-Noordhoff, Groningen/Houten. Weeda, E.J., R. Westra, C.H. Westra & T. Westra, 2003. Nederlandse oecologische flora, wilde planten en hun relatie. KNNV Uitgeverij/IVN, Zeist.
Figuur 9. Akkerviooltje, Leeuwarden 18 augustus 2013 (foto J.J. van der Meer).
Figuur 10. Verspreiding van Akkerviooltje voor en na 1980.
Margriet Kampman en Jan van der Meer Midlumerstraat 14 8913 BT Leeuwarden 06 14962429
[email protected]
http://wilde-planten.nl/index.html; www.verspreidingsatlas.nl/planten;Floron, Nijmegen. nl.wikipedia.org/wiki/Nederland;
Twirre
natuur in Fryslân Jaargang 23, 2013, nummer 2
19
Witwollige dennenzwam (Skeletocutis amorpha) Gosse Haga Eind december 2012 blijkt tijdens een wandeling door een bosgedeelte van Oranjewoud tussen de Emmalaan en de A32 nabij het Woutersbergje (een overblijfsel van de Engelse landschapsstijl), dat er nog diverse soorten paddenstoelen te vinden zijn. Zo staat in een perceel met Grove den, waar men enige jaren geleden heeft uitgedund, op verschillende stronken een wit zwammetje met de naam Witwollige dennenzwam. Alleen al de wetenschappelijke naam prikkelt om de soort eens wat meer onder de aandacht te brengen.
Beschrijving
Vruchtlichaam éénjarig, leerachtig korstvormig, met afstaande, schelpvormige hoedjes. Vaak met andere hoeden tot rijen of plakkaten vergroeid. Hoed 1 x 2,5 cm. Bovenzijde soms zwak gezoneerd, fijnviltig, wittig, met een scherpe rand. Soms is de bovenkant groen door begroeiing met algen, zoals dat bijvoorbeeld ook bij de Witte bultzwam het geval is. Buisjes eerst wit, later tenminste plaatselijk oranje. Buisjes verkleuren met ammoniak oranjerood. Poriën 2-4 per mm, rond of ietsje hoekig. Vlees met duplexstructuur, de onderste laag iets gelatineus, in de buisjeslaag overgaand, na drogen kraakbeenachtig. Smaak enigszins bitter. De sporee is wit en inamyloïd. Een sporee is een figuur van een op een hoopje gevallen sporen die ontstaat door een hoed met de plaatjes of buisjes omlaag op een stukje papier te leggen en zo enige uren te laten liggen. Als de sporenlaag dik genoeg is kan aan de hand van een sporee de sporenkleur worden bepaald. Inamyloïd wil zeggen dat er geen reactie is op Melzer’s reagens, een tinctuur met o.a. jodium. De sporen (cellen die dienen voor de voortplanting van de zwam) zijn cilindrisch, gebogen, glad, 3-4 x 1-1,5 μm, zonder kiempore (een dunne, lichte, min of meer afgeplatte vlek aan de top van een spore).
Classificatie en naamgeving
De Witwollige dennenzwam behoort binnen het rijk van de Fungi tot de familie van de Polyporaceae en daarbinnen weer tot het geslacht Skeletocutis. De oudste wetenschappelijke naam van de soort dateert uit 1815: Polyporus amorphus Fr. Het is de Zweedse mycoloog Elias Magnus Fries die de zwam voor het eerst beschrijft en een naam geeft. De Witwollige dennenzwam is daarna onder tientallen namen beschreven, gepubliceerd en bekend. De huidige naamgeving, Skeletocutis amorpha, dateert uit 1958 en is van de hand van František Kotlába & Zdenek Pouzar (als ‘amorphus’). Beiden zijn Tsjechische mycologen die gezamenlijk een grote bijdrage hebben geleverd aan de taxonomie van met name de Polyporaceae, Entolomataceae en Pluteaceae. Sedert 1958 zijn naast Skeletocutis amorpha ook nog de namen Gloeoporus amorphus (Fr.) Killermann, 1928 en Trametes armeniaca (Berk.) Ryvarden, 1984 in de literatuur gebruikt.
Figuur 1. Witwollige dennenzwam, Oudemirdum (Elfbergen) 13 oktober 2010 (foto G. Haga). Skeletocutis zou je kunnen vertalen als “skeletachtige huid”. Mogelijk is men op de naam gekomen vanwege de tweelagenopbouw van de vruchtlichamen. De vruchtlichamen kunnen gemakkelijk worden losgemaakt van het substraat als geheel, maar zijn van zichzelf taai kraakbeenachtig gelatineus en ook met een mes - in het bijzonder in gedroogde toestand - alleen met enige weerstand door te snijden. Dit is te wijten aan de al eerder genoemde duplexstructuur of tweelagenopbouw van het trama, het vlees van het vruchtlichaam, dat bij deze paddenstoel bestaat uit een hoornachtige, dichte hyfenlaag en een andere, meer los aangebrachte laag hyfen. Hyfen zijn zeer dunne, meestal kleurloze draden, waaruit zowel het mycelium (zwamvlok, het eigenlijke organisme) als de vruchtlichamen zijn opgebouwd. Een hyfe of zwamdraad bestaat uit korte of lange cellen, die door tussenschotten zijn gescheiden. Amorpha betekent vormloos. Nederlandse namen zijn Vormlooze Plaatjeszwam (Flora Batava, 1915) en Witwollige dennenzwam.
Twirre natuur in Fryslân Jaargang 23, 2013, nummer 2
20 De Friese naam is Wytwollige dinneswam. In totaal zijn er zo’n dertig soorten van het geslacht Skeletocutis bekend. In Nederland staan naast S. amorpha nog vier te boek: -
-
- -
zwammen worden ook wel saprofyten genoemd. De Witwollige dennenzwam veroorzaakt witrot. Daarbij worden behalve de cellulose ook lignine en verwante stoffen afgebroken. De paddenstoel komt vrij algemeen voor. Het aantal Skeletocutis carneogrisea Grauwroze meldingen vertoonde vanaf de zestiger jaren van de dennenzwam. Met name ook in Drenthe gevonden. vorige eeuw een dalende lijn als gevolg van verzuring In Fryslân tot nog toe niet opgemerkt, maar het en vermesting waardoor de chemische samenstelling Drents-Friese Wold lijkt een logische locatie voor van naaldhout verandert. De laatste paar decennia dit paddenstoeltje om te worden gevonden. neemt deze soort weer duidelijk toe. Skeletocutis kuehneri - Boordloze dennenzwam. Een lijst tot 1980 laat 141 waarnemingen zien. De Uiterst zeldzaam. Twee waarnemingen in oudste melding in ons land van de zwam dateert Nederland, waarvan de eerste in het Voorsterbos, uit 1879 (in de maand juli). Het is in de omgeving 1987. Staat op Rode Lijst (2008) als Verdwenen. van Hilversum geweest, op een dennenstronk. Skeletocutis nivea - Kleine kaaszwam. Ook in De waarnemer is onbekend en nadere informatie Fryslân zijn een aantal waarnemingen van deze zwam bekend. over de vindplaats is er niet. Oude waarnemingen Skeletocutis subincarnata. Uiterst zeldzaam, - en zeker tot ongeveer 1950 - zijn veelal later staat op Rode Lijst (2008) als Verdwenen. opgediept uit herbariummateriaal, publicaties en aantekeningenschriftjes. Als er in de landelijke database al de naam van een persoon bij staat, betreft het in praktisch alle gevallen de naam van de invoerder en niet van de oorspronkelijke waarnemer. Daarbij komt bovendien ook nog dat veel waarnemingen tot circa 1980 met uurhokken (5 x 5 km) worden aangeduid, terwijl we momenteel met gps al tot enkele meters nauwkeurig kunnen gaan. De volgende waarneming wordt gedaan in 1889 in de omgeving van Den Haag. Pas in 1912 worden er weer exemplaren gemeld, o.a. bij Doetinchem (in de maand november) en bij Beekhuizen in de omgeving van Arnhem. In “Flora Batava” (dl. 24, 1915) staan de vinders. Het zijn respectievelijk “den heer” N.J. Kam en “mejuffrouw” A. Kleinhoofte.
De Friese situatie
Figuur 2. Witwollige dennenzwam, Oudemirdum (Elfbergen) 13 oktober 2010 (foto G. Haga). Voorkomen
Witwollige dennenzwam mag gezien worden als een echte kosmopoliet. De zwam groeit in een groot deel van Europa. Een uitzondering vormen de landen Ierland, Hongarije, Griekenland en Albanïe. Verder wordt de soort gespot in Australië, Nieuw-Zeeland, China, Japan, Sri Lanka, de Verenigde Staten van Amerika en Canada. In Nederland is Witwollige dennenzwam het hele jaar te vinden op oude stronken en stammen van naaldbomen; voor een klein percentage betreft het spar en lariks, maar het overgrote deel is den, op voedselarme zandgrond. De zwam is saprotroof: levend van dood organisch materiaal. Dergelijke
Twirre
Er zijn in Fryslân 47 waarnemingen van de Witwollige dennenzwam gemeld tot en met 31 december 2011. Daarvan is meer dan 50 % afkomstig van de Friese Waddeneilanden. De overige meldingen komen vooral uit het zuidoostelijk deel van onze provincie. De meeste waarnemingen zijn gedaan in de maanden oktober en november, maar er is bijvoorbeeld ook een melding in de maand juli. De eerste melding in onze provincie staat op naam van G. Zwanenburg. Hij vond de zwam op 30 september 1951 in de omgeving van Appelscha. De exacte vindplaats is onbekend. De tweede staat op naam van Jaap Wisman. Hij dateert zijn waarneming op 22 oktober 1980 met als kilometerhok 194-550, op een dennenstronk. Op de kaart kom je dan uit bij het Reigerbos in Oranjewoud.
Successie
Het is algemeen bekend dat er ook bij de paddenstoelen sprake is van successie. Met betrekking tot de opeenvolging van soorten op eenzelfde substraat of bij eenzelfde waardplant (boom of struik) zijn in de afgelopen tientallen jaren al diverse onderzoeksgegevens op papier gesteld. Bij het schrijven van dit artikel blijkt mij een onderzoek van A. Runge erg van pas te komen. Onder de titel “Pilzsukzession auf Kiefernstümpfen” publiceert hij in
natuur in Fryslân Jaargang 23, 2013, nummer 2
21
Figuur 3. Witwollige dennenzwam, Oudemirdum (Elfbergen) 13 oktober 2010 (foto G. Haga).
Figuur 4. Dennenharszwam, Oranjewoud (Bos Emmalaan) 24 maart 2010 (foto G. Haga).
1978 in Zeitschrift für Mykologie de resultaten van een onderzoek naar successie op stronken van Grove den (Pinus sylvestris). Nadat een perceel dennen is geveld, bezoekt hij gedurende een aantal jaren de overgebleven stronken van zeven exemplaren. Hij noteert er het komen en gaan van paddenstoelen. Gedurende de zeven jaren van het onderzoek neemt hij op de stronken 26 soorten paddenstoelen waar, evenals een drietal myxomyceten (slijmzwammen) en drie niet op naam gebrachte korstzwammen. In navolging van Jahn (1968) concludeert hij dat de successie van de diverse soorten in drie fases is in te delen: initiële fase, optimale fase en eindfase. De initiële fase begint één tot anderhalf jaar na het vellen van de boom. Als kenmerkende soorten voor deze fase noemt Runge met name Phlebia gigantea en verder ook Stereum sanguinolentum en Hirschioporus abietinus. De optimale fase begint twee tot vier jaar na het vellen. Hier noemt hij Gloeoporus amorphus, Hypholoma capnoides, Gymnopilus penetrans en Dacrymyces stillatus. De eindfase begint zes tot zeven jaar na het vellen. De onderzoeker concludeert dat Pseudohydnum gelatinosum als kenmerkende soort voor deze fase uit de bus komt. Ik noteer hierboven bewust de wetenschappelijke namen zoals Runge die hanteert, want bij het nalopen van deze namen is er voor mij een verrassing. Ik heb al in een eerder stadium begrepen dat Gloeoporus
amorphus een synoniem is van Skeletocutis amorpha. Maar als ik Phlebia gigantea na wat zoekwerk herken als Phlebiopsis gigantea, begint er bij mij een lampje te branden. De Nederlandse naam voor Phlebiopsis gigantea is Dennenharszwam (figuur 4). En ik herinner me dat ik op diverse stronken waar ik nu de Witwollige dennenzwam aantref in maart 2010 de Dennenharszwam heb aangetroffen. De zwam wordt ook wel Kaarsvetzwam genoemd. Ik veronderstel dat hij deze naam ontleent aan zijn uiterlijk: een stevige wasachtige korst, die een beetje vettig aanvoelt en wat grauwgeel van kleur is. Nu vertegenwoordigers van de initiële én de optimale fase op de stronken zijn aangetroffen, is het interessant om er de komende jaren Skeletocutis amorpha te blijven volgen, maar ook om te zien of de vertegenwoordiger van de eindfase: Pseudohydnum gelatinosum, oftewel de Stekeltrilzwam (figuur 5), zich eveneens vertoont.
Literatuur
Arnolds, E. en R. Chrispijn, 2011. Paddenstoelen in Nationaal Park “Het Drents-Friese Wold”- 2008-2010. Rapport Paddenstoelen Werkgroep Drenthe, Beilen. Arnolds, E., T.H. Kuyper en M.N. Noordeloos (red.), 1995. Overzicht van de Paddenstoelen in Nederland. Nederlandse Mycologische Vereniging, Wijster. Gerhardt, E., 2006. De Grote Paddestoelengids Voor Onderweg. Tirion Uitgevers BV, Baarn. Kriegsteiner, G.J., 2000. Die Grosspilze Baden-Württembergs, band 1. Eugen Ulmer Verlag, Stuttgart. Veerkamp, M.T., 1994. Invloed van de successie in bossen op de paddestoelenflora; uit Paddestoelen en Natuurbeheer, blz. 46 - 57. Wetenschappelijke Mededeling KNNV nr. 212, Utrecht. Vuyck, L. (red.), 1915. Flora Batava, deel XXIV. Martinus Nijhoff, ’s- Gravenhage. Runge, A. 1978. Pilzsukzession auf Kiefernstümpfen. Zeitschrift für Mykologie 44 (2): 295-301. Diverse internetsites, zoals Soortenbank, Verspreidingsatlas en MykoKey. Gosse Haga Fonteinkruid 28 8445 RX Heerenveen
[email protected]
Figuur 5. Stekeltrilzwam, Terschelling (Bos bij West) 18 oktober 2007 (foto G. Haga). Twirre natuur in Fryslân Jaargang 23, 2013, nummer 2
22
De Gierzwaluw (Apus apus), niet te tellen en lastig te beschermen Jaap Langenbach Sinds de auteur in 2006 midden in de grote gierzwaluwkolonie van Woudsend kwam te wonen houdt hij deze vogels scherp in de gaten. Met eigen ogen als ze de lucht onveilig maken en met de camera bij de nestkasten achter het dakbeschot van zijn woning. In dit artikel zet hij een aantal wetenswaardigheden over deze bijzondere maar erg onbekende vogel op een rij en schetst hij de problemen bij de bescherming van nestplaatsen.
Spectaculaire vlieger
In 1973 zag ik vanuit mijn studentenwoning op driehoog achter in de Amsterdamse Pijp voor het eerst bij de overburen een Gierzwaluw binnen een fractie van een seconde in zijn nest achter een dakpan schieten. Een fascinerende actie die ik me nog herinner als de dag van gisteren. Elk beest is een wonder, maar de Gierzwaluw bleek al gauw een wel erg geheimzinnige soort in de vogelwereld. Er is geen vogel die na het uitvliegen twee tot drie jaar achter elkaar, dag en nacht doorvliegt en ook nog eens jaarlijks op en neer naar Zuid-Afrika trekt. Er is een Gierzwaluw gedocumenteerd die 21 jaar werd (het gemiddelde is zeven jaar) en in die tijd bijna vier miljoen kilometer vloog, vier keer naar de maan en terug (Weitnauer 2005). De soms angstaanjagende giervluchten op mooie zomeravonden langs de broedplaatsen zijn ronduit fascinerend, maar ook raadselachtig. Weinig mensen weten wat dat allemaal betekent. De Engelsen noemen hem ook wel de Devil Bird. Maar het Friese Toerswel is ook prachtig en zegt gelukkig nog steeds iets over de broedplaatsen in de Friese kerken en vroeger in de stinsen en Romeinse bouwsels.
Tabel 1.
De plaats van “onze” Gierzwaluw in het Rijk der Dieren. Rijk – Animalia (Dieren) Stam – Chordata (Chordadieren) Klasse – Aves (Vogels) Superorde - Apodimorphae (Gierzwaluwen en Kolibries) Orde - Apodiformes (Gier- en Boomgierzwaluwen) Familie - Apodidae (Gierzwaluwen) Geslacht - Apus (Apous is oud Grieks voor “zonder poten”) 15 soorten, waaronder “onze Gierzwaluw”, Apus apus
Biodiversiteit van bijna honderd soorten
Wereldwijd zijn er bijna honderd gierzwaluwsoorten en ze lijken naar gedrag en uiterlijk erg veel op elkaar (Chantler & Driessens 2002). Ze zijn vrijwel allemaal licht- tot donkerbruin of bijna helemaal zwart met soms een kleine of wat grotere witte vlek op buik, keel, rug of stuit. Alleen een drietal soorten boomgierzwaluw is wat opgetut, met een rood
kleurtje op de wang en een pluimpje achter het oor. Hun plaats in het dierenrijk geeft aan dat ze verwant zijn aan de kolibries. Onlangs nog werd de wat kleinere gemeenschappelijke voorouder in Amerika gevonden (Eocypselus rowei) die rond de 50 miljoen jaar geleden leefde in het Eoceen. De aarde was toen een graad of vijf warmer en in Midden-Duitsland vond men er eentje van 49 miljoen jaar oud in wat toen nog een tropisch moeras was. De verwantschap zit in de eigenschap dat ze veel extra zuurstof in het bloed kunnen opnemen (hemoglobine). Gierzwaluwen hebben die energie nodig voor het langdurig achtereen vliegen en kolibries voor de enorme vleugelslagfrequenties. Ook hebben ze beide een erg sterk ontwikkelde opperarm. Wat het water voor de vissen is, is de lucht voor gierzwaluwen. Geen limit, maar de habitat en alleen daar zijn ze te zien. Het zijn allemaal koloniebroeders die in grotten, op kliffen of in menselijke bebouwing nestelen. Op een klein aantal plaatsen in onder andere Schotland, Zweden en Polen wordt nog in boomholten gebroed. Gierzwaluwen broeden vrijwel overal ter wereld, maar verreweg de meeste soorten komen voor in de tropen. Veel soorten broeden alleen in een zeer klein gebied, zijn uiterst zeldzaam of endemisch op enkele eilanden zoals de Kaapverdische gierzwaluw (Apus alexandri) op enkele Kaapverdische Eilanden. De Sawtell’s swiftlet (Collocalia sawtelli) komt uitsluitend voor op Atiu, een van de Cook-eilanden. Er leven slechts twee kolonies in een grot met circa 170 paartjes die ook nog bedreigd worden door lawaaiige toeristen die met fakkels door de grotten sjouwen. Veel soorten leven een geheimzinnig leven in grotten, aan steile kusten of, zoals de Amerikaanse zwarte gierzwaluw (Cypseloides niger), letterlijk in nevelen gehuld achter ontoegankelijke watervallen. Dankzij de geolocator werd van deze soort pas in 2010 het overwinteringsgebied in het Braziliaanse Amazonegebied ontdekt (Pieplow 2012). Boomzwaluwen leggen maar één ei, vastgelijmd op een horizontaal gaande tak. In de Verenigde Staten is de Schoorsteengierzwaluw (Chaetura pelagica) wijd verspreid. De naam zegt het al, hij plakt zijn nest
Tabel 2. Broedbiologische gegevens van Gierzwaluwen in Nederland in 2003-2012 (Wortelboer 2013). Aantal eieren (1-4)
Uitgekomen Jongen (1-4)
Uitgevlogen Jongen (1-3)
Aankomst 1e ouder
Eerste ei
Eerste jong
Laatste jong uitgevlogen
Vertrek laatste ouder
2,5
2,4
2,2
3 mei
19 mei
10 juni
22 juli
28 juli
Twirre
natuur in Fryslân Jaargang 23, 2013, nummer 2
23 tegen de binnenkant van een schoorsteen. Van veel soorten is over het broeden weinig of niets bekend. Van de Scarce swift (Schoutedenapus myoptilus) in Zaïre is nog nooit een nest gevonden. Omdat ze vaak in dichte zwermen erg laag over de grond vliegen, worden ze door de jeugd met stokken uit de lucht geslagen. Van een andere soort in Zaïre zijn slechts vijf gevonden exemplaren bekend. Veertien soorten staan op de IUCN wereldlijst van bedreigde soorten.
Schaars bedeeld Europa
In Europa broeden vijf soorten gierzwaluwen. “Onze” Gierzwaluw heeft van alle soorten verreweg het grootste verspreidingsgebied. Dat loopt van Ierland tot in China en van Noord-Finland tot NoordIndia. In China wordt de ondersoort pekinensis onderscheiden. Het broedgebied van de vrij algemene Vale gierzwaluw (Apus pallidus) en de Alpengierzwaluw (Apus melba) rond de Middellandse Zee lijkt zich (door klimaatverandering?) naar het noorden te verplaatsen. Dat geldt ook voor de zeldzame Kaffergierzwaluw (Apus caffer) die vanuit zijn broedgebied ten zuiden van de Sahara recentelijk in Zuid-Spanje en Portugal is gaan broeden. De Madeiragierzwaluw (Apus unicolor) broedt uitsluitend op Madeira (Portugal) en de Canarische eilanden (Spanje).
Alom bewonderd en bemind, maar erg onbekend
De Gierzwaluw is vele eeuwen met geheimzinnigheid omgeven geweest. Waar blijven ze ‘s nachts en waar gaan ze ‘s winters heen? En wat is de betekenis van die halsbrekende giervluchten langs de broedplaatsen? Op het beroemde drieluik van Jeroen Bosch, de Tuin der Lusten van circa 1500, zien we in het linker deel met het Aardse Paradijs Gierzwaluwen in een grote sliert uit een tunnel onder een kasteel opstijgen. Pas in de dertiger en veertiger jaren van de vorige eeuw werd de Gierzwaluw systematisch op (kunstmatige) broedplaatsen bestudeerd. De meeste geheimen over het broedproces werden van 1946 – 1956 ontrafeld en op schrift gesteld door David Lack
Figuur 1. Neststenen, Doniahiem Sint Nicolaasga juni 2013. Alleen de linker steen is bezet, door een Spreeuw (Sturnus vulgaris) (foto Jaap Langenbach).
over de kolonie in de toren van het Natuurmuseum in Oxford (Lack 1973). Het was de eerste publicatie over de Gierzwaluw na die van Gilbert White in 1774. Hij had de kunst van de inkijkkasten afgekeken van Emile Weitnauer die in de jaren dertig in het Zwitserse Oltingen een kolonie bestudeerde (Weitnauer 2005). Weitnauer en de Nederlander C. de Graaf meenden in 1947 al vrij zeker te weten dat de niet-broedvogels ‘s avonds opstijgen (de broeders slapen op het nest) en op grote hoogte een soort zweefslaapje doen. In zijn dagboek schreef Weitnauer in 1949: “Nu stijgt een grote gesloten zwerm steeds hoger en hoger; och had ik maar een vliegtuig met een schijnwerper om ze te volgen!”. Hij maakte er werk van, ontmoette een vriend met een Piper en in juni 1951 kreeg hij in twee avond- en twee ochtendvluchten zijn vermoedens op 1.500 – 2.000 meter bevestigd (Weitnauer 2005). Begin 2013 verscheen overigens een onderzoek met de buienradar van het KNMI waarmee werd vastgesteld dat ze ook in de ochtendschemering opstijgen (Weitnauer zag ze dalen). Uit relaties met de weers- en lichtomstandigheden wordt afgeleid dat de opstijgingen in de avond- en ochtendschemer gericht zijn op het verkennen van de omgeving en het voorspellen van het weer. Sommige dolfijnen (voor hen is de zee wat de lucht is voor de Gierzwaluw) doen dat overigens ook, door ‘s morgens en ‘s avonds in de schemering naar 600 meter diepte te duiken. (Dokter et al. 2013). De broedbiologie in Nederland wordt al tien jaar nauwkeurig vastgelegd met behulp van mini infrarood camera’s bij bezette nestkasten. De vereniging Gierzwaluwbescherming Nederland (GBN) stelt de camera’ s beschikbaar en verzamelt de resultaten. In tabel 2 zijn de gemiddelde kengetallen (50% mediaan) over de periode 2003-2012 gegeven op basis van 376 broedsels (Wortelboer 2013). Opgemerkt moet worden dat de spreiding rond de gemiddelden vrij groot is. Begin vorige eeuw werd onder andere uit ringonderzoek al duidelijk dat Gierzwaluwen eigenlijk Afrikaanse vogels zijn die drie maanden naar Europa komen voor de voortplanting. Maar dankzij de geolocatortechniek komen pas sinds 2011 de details over het winterverblijf boven water. Over de tocht van 20.000 km doen ze effectief maar een dag of tien, twaalf. De 5.000 km van Engeland naar Liberia kost vijf dagen. Er zijn nu ook belangrijke foerageergebieden ontdekt waar ze maanden verblijven, maar waar vandaan nog nooit een ringvondst was gemeld (Äkesson et al. 2012). Uit de route van een mannetje en vrouwtje uit een Belgische nestkast in 2011 bleek dat beide gescheiden op trek gingen en door de wintergebieden zwierven. Eind april kwamen ze op het nest van het jaar ervoor weer bij elkaar (Action for Swifts, 2013).
Niet te tellen
Het is nauwelijks bekend hoe het gaat met de broedvogelstand van Gierzwaluwen. Aantallen rondvliegende vogels (het merendeel daarvan bestaat
Twirre natuur in Fryslân Jaargang 23, 2013, nummer 2
24 kunnen gaan spelen, omdat zij het insectenleven aantasten. Toxicoloog Henk Tennekes toonde aan dat de effecten zich opstapelen, dat de diverse typen elkaar versterken en spreekt van een aanstormende ramp voor ecosystemen. Vooral in het noordoosten van Canada en de Verenigde Staten is sinds 1970 een dramatische achteruitgang van 85% van de vliegende insecteneters (zwaluwen, gierzwaluwen en nachtzwaluwen) vastgesteld (Audubon 2013). Er is nog veel onderzoek nodig om oorzakelijke verbanden aan te tonen.
Goed beschermd maar toch bedreigd Figuur 2. De in de spouwmuur ingebouwde neststeen is de meest duurzame kunstnestvoorziening voor Gierzwaluwen (foto Marjos Mourmans-Leinders). uit niet-broeders) zijn nauwelijks een maat voor het broedbestand, omdat de samenstelling en de aanwezigheid erg afhangt van het weer, de tijd in het seizoen en het tijdstip op de dag. Bovendien vliegen ze razendsnel en ook nog binnen bijvoorbeeld vijf minuten of een kwartier in sterk wisselende aantallen rond. De vertaling van vliegende vogels naar broedvogels is alleen al daarom eigenlijk niet goed mogelijk. Alleen in kleine overzichtelijke kolonies is een indruk te krijgen. Nesten zijn niet te zien. Een indruk van de aantallen kan alleen verkregen worden aan de hand van in- en uitvliegende vogels. Maar dat is zeer tijdrovend; ze kunnen nooit allemaal gevonden worden en het is lang niet altijd zeker welk deel ook een broedgeval is. Een enigszins betrouwbare steekproeftelling moet nog ontwikkeld worden maar dat lijkt vooralsnog problematisch. Er zijn echter wel sterke vermoedens dat het broedvogelbestand hard achteruit gaat, zo blijkt uit ervaringen van beschermers, lokale tellingen en inventarisaties/schattingen in het buitenland. In Engeland houdt de RSPB het op 30% achteruitgang in de afgelopen tien jaar (amber, oranje lijst). In Duitsland houdt men het landelijk maar liefst op een afname van 50% en in Nederland stelt SOVON dat de stand sinds de zeventiger jaren met 40% is achteruitgegaan. In Noord-Amerika is de Schoorsteengierzwaluw in de laatste veertig jaar gehalveerd. Canadese biologen melden voor deze soort een afname van 30% in vijftien jaar. De oorzaken van de achteruitgang zijn waarschijnlijk divers. Overal in Europa, waar de Gierzwaluw sinds het begin van de jaartelling geleidelijk is verhuisd van natuurlijke broedplaatsen in rotsen naar menselijke bebouwing, is hij door modernisering daarvan achteruit gegaan. Renovatie, isolatie, sloop en vervanging leiden allemaal tot minder invliegopeningen en geschikte broedplaatsen. Andere bedreigingen vinden plaats in de overwinteringsgebieden door ontbossing, industrialisering van de landbouw, ontginningen en aantastingen van insectenbronnen. Ook de nieuwe pesticiden (neonicotinoïden) zouden al een rol
Twirre
De Gierzwaluw is door wet- en regelgeving van onder andere de Flora- en Faunawet uitstekend beschermd. Een paartje komt elk jaar weer terug op hetzelfde nest. Is de nestplaats verdwenen of ontoegankelijk geworden, dan heeft het broedpaar één tot drie jaar nodig om een nieuwe plek te betrekken en dat betekent in veel gevallen einde voortplanting. Broedplaatsen mogen vanwege deze plaatstrouw daarom ook niet buiten het broedseizoen onklaar gemaakt worden (jaarrond bescherming). Bij sloop en renovatie moet vervangende nestgelegenheid worden aangelegd (nestkasten, neststenen, dakpanhuifjes) in een verhouding van 1 : 5. Alles is gedetailleerd vastgelegd in de “Soortenstandaard Gierzwaluw” (Ministerie van Economische Zaken 2011). Maar dat is de theorie, in de praktijk gaat het te vaak heel anders, vooral bij particuliere woningen. Er is veel kennis van zaken vereist bij de juiste uitvoering van compensatie- en mitigatieprojecten. Voldoen aan de wettelijke voorschriften is niet genoeg en op diverse momenten kan het fout gaan. Bij grotere projecten wordt weliswaar vaker volgens de regels gewerkt, maar vaak gaat het alleen al mis omdat er geen onderzoek is gedaan en de broedplaatsen dus niet bekend zijn. En gemeenten controleren het niet als er bij de vraag: “schade aan flora en fauna?” in de aanvraag WABO “nee” wordt ingevuld (Schmid & Kersten 2012). De onbekendheid van de nestplaatsen is vooral een probleem bij particuliere huizen, ook al omdat voor veel herstelwerk geen vergunning nodig is. Als de nesten bij de sloop of renovatie ontdekt worden is het te laat, want tijd is geld, de bouw moet doorgaan en voorzieningen kunnen dan niet meer worden ingepast. Dit gebeurt zelfs nog maar al te vaak tijdens het broedseizoen en dan is stilleggen van de bouw soms het gevolg als er “oplettende voorbijgangers” zijn. Zeer alerte en kundig optredende lokale “gierzwaluwwachten” kunnen soms nog wat bereiken als ze alle tactische kennis en kunde met de juiste timing weten in te zetten. De compensatie mislukt verder vaak door ondeskundige uitvoering. Nestkasten of neststenen (figuur 1 en 2) zijn van het verkeerde type of worden op de verkeerde plaats geprojecteerd en zullen dan niet door de vogels gevonden worden. Lokgeluiden afspelen helpt, maar wordt niet voorgeschreven in
natuur in Fryslân Jaargang 23, 2013, nummer 2
25 de Soortenstandaard en wordt dus veel te weinig toegepast. Als alternatief voor afgedichte ingangen naar nestplaatsen achter dakpannen is heel lang het dakpanhuifje (figuur 3) gepromoot. Heel wat projecten zijn op die manier volgens de regels van de wet “opgelost” maar de Gierzwaluw had er geen belangstelling voor, omdat ze dat type ingang eenvoudigweg niet kennen. En als ze er al belangstelling voor hadden, dan was dat vaak op een geïsoleerd dak met nauw sluitende pannen zodat de jongen omkwamen van de hitte. Diverse huifjesprojecten zijn wegens gevaar voor de vogels ontmanteld of zouden dat moeten worden. Of ze zijn in een buurt geplaatst waar nog nooit een Gierzwaluw gebroed heeft. Zonder lokgeluiden zijn dat zinloze projecten, overigens ook als het groepen nestkasten of ingemetselde neststenen betreft. Bij het zelf maken van een huifjespan worden makkelijk fouten gemaakt, bijvoorbeeld als de positie op de pan en ten opzichte van de panlat fout is. De vogels kunnen er dan wel in maar nooit meer uit. Het dakpanhuifje kan in principe op de lijst van verboden middelen, omdat de daken (nieuw en gerenoveerd) niet meer geschikt zijn. Vernietiging van broedplaatsen, te weinig compensatie en leegstand van vervangingsprojecten is het gevolg van een en ander. Uit een onderzoek naar de bezetting van 866 kunstnesten (nestkasten, neststenen en dakpanhuifjes) in Fryslân bleek in 2011 een bezetting van 9% (Langenbach 2012). Op grond van vele berichten over de bezetting elders ontstaat de indruk dat dit landelijk niet veel
hoger kan zijn, maar een systematische landelijke inventarisatie is nog niet beschikbaar. Hier en daar een kast ophangen of een neststeen inmetselen is een leuke hobby en instellingen en gemeenten doen hun publicitair voordeel met kunstnestprojecten, maar voor de broedvogelstand lijkt het nog nauwelijks van betekenis.
Voorbeelden uit de praktijk
Hieronder wordt een aantal voorbeelden van nestbescherming en vervangingsprojecten in de Friese praktijk geschetst die laten zien hoe het op verschillende punten in het proces fout, en soms ook goed kan gaan. Bewaarskoallessteech in Woudsend In een enkel geval kan een dakpanhuifje wel een oplossing bieden. In Woudsend staat in de Bewaarskoallesteech een in twee vakantie-eenheden gesplitste stadsboerderij met een voor Gierzwaluwen zeer geschikt “doorwaaid” dak met vele openingen, scheve pannen en geen isolatie. Uit mijn inventarisaties waren een stuk of twaalf ingangen naar nestplaatsen bekend. Er was wat lekkage en de eigenaar van het rechter deel (figuur 3) heeft de pannen in 2008 recht gelegd, kapotte vervangen en (funest) de ingangen naar de nestplaatsen ontoegankelijk gemaakt met rode strips onder noken keperpannen. Er is geen isolatie aangebracht. Hij was niet bereid om mee te werken aan voorzieningen voor behoud van de nestplaatsen. Van de zes tot acht broedplaatsen bleek het volgende jaar geen enkele meer bezet. Wekenlang probeerden de vogels erin te komen, een tragisch gezicht.
Figuur 3. Broedplaatsverlies en -behoud in Woudsend, juni 2013. Bij de rechter helft van het gesplitste pand zijn de nestingangen met de rode keperstrips ontoegankelijk gemaakt. Bij de linker helft zijn de strips wat op gebogen en drie huifjespannen geplaatst. Rechts is uitgestorven, links wordt weer gebroed (foto Jaap Langenbach). Twirre natuur in Fryslân Jaargang 23, 2013, nummer 2
26
Figuur 4. Kerk Tjalleberd, december 2011. Nestingangen, ontstaan door rotting van dakbeschot, zijn bij de vervanging behouden. Er wordt opnieuw op de (oranje) muurplaat gebroed (foto Jaap Langenbach). Twee jaar later wilde de buurman hetzelfde doen, maar die wilde wel meewerken. De strips zijn op de bekende invliegplaatsen 2,5 cm opgebogen en de plakrand is verwijderd zodat de ingangen beschikbaar bleven. Aan voor- en achterzijde werden als extra ingangsoptie drie dakpanhuifjes geplaatst. Het jaar daarop bleek er als vanouds gebroed te worden. Het pand heeft weer een stuk of zes paartjes. Frappant is dat de huifjes (tot nu toe) alleen als uitgang worden gebruikt. Hopelijk gaan ze deze op den duur ook als potentiële ingang herkennen, want dan kunnen nog heel wat andere niet potdicht gemaakte panden als nestplaats behouden worden. Een gelukje bij de kerk van Tjalleberd Door een bewoner in de buurt kon de kolonie in de kerk van Tjalleberd op het nippertje behouden worden. De vogels gingen achter de dakgoten naar binnen door weggerotte gaten aan de onderkant van het overhangende dakbeschot en broedden op de houten muurplaat. De renovatie was in november 2011 al volop aan de gang, maar de attente bewoner sloeg alarm en schakelde mij in voor advies. De oplossing bleek gelukkig simpel: maak ter plaatse van de weggerotte ingangen weer een opening in het nieuwe dakbeschot. Nog gelukkiger was dat de kerkbeheerder en het bouwbedrijf snel akkoord gingen en de maatregelen in het werk wilden inpassen. Een paar al dichtgemaakte openingen werden weer open gezaagd en ook de andere invliegopeningen konden behouden blijven. De volgende zomer werd er weer volop gebroed. De plaatselijke vogelwacht maakte aanvullend nog zes nestkasten die onder de dakgoten werden gehangen (figuur 5), maar deze werden t/m 2013 (nog?) niet benut. De giertjes benutten de openingen die ze kennen. De aanvliegroute ernaartoe, vanonder af, is
Twirre
anders dan naar de nestkasten met de opening aan de voorkant. Hier had een ander type nestkast, met de opening in de bodem of een naar voren gekantelde voorzijde toegepast moeten worden.
Tragische koloniesloop in Woudsend
De gang van zaken rond de restauratie van Midstrjitte 66 in Woudsend illustreert de falende handhaving van de wet. Het pand was nogal verwaarloosd en dus zeer geschikt voor de Gierzwaluw. Toen de verbouwing medio juli 2012 begon, maakte ik de eigenaar attent op de Gierzwaluwen (minimaal negen bewoonde nesten) en vroeg om het dakherstel tot minstens half augustus uit te stellen en daarna in overleg voorzieningen voor behoud en/of vervanging te bedenken. Maar op last van de gemeente, die ook wist dat er Gierzwaluwen nestelden, gingen de dakpannen er op 12 augustus af. Er zou gevaar voor vallende pannen zijn. Een onbekend aantal jongen is te vroeg uitgevlogen en drie stuks moesten naar de opvang worden gebracht. De eigenaar wees alle medewerking af onder verwijzing naar het feit dat hij voldeed aan de gemeentelijke eisen in de vergunning. Omdat er sprake was van grove overtreding van de wet (bewoonde nesten vernielen) en tegen alle regels en afspraken in is gehandeld, is aangifte gedaan bij de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA). Die beoordeelde het als een ernstig geval en besloot rapport op te maken. De Dienst Regelingen van het Ministerie van Economische Zaken werd door NVWA ingeschakeld voor de handhaving en deze gaf de eigenaar rond maart 2013 opdracht vervangende nestgelegenheid aan te brengen. Maar hoe dat moest, werd aan de eigenaar overgelaten, terwijl ik een aantal goede oplossingen had uitgedacht. Eerst gebeurde er niets, maar uiteindelijk heeft de eigenaar (na een aanmaning?) twee ventilatiepannen gekocht,
natuur in Fryslân Jaargang 23, 2013, nummer 2
27 het rooster eruit gezaagd en deze vanuit het dakraam links en rechts ernaast geplaatst. Veel te laag en niet in de buurt van de oude invliegopeningen, zodat deze nooit gebruikt kunnen worden. De NVWA is op de hoogte gesteld van de volstrekt ondeugdelijke compensatie, maar tot 11 juli is niets meer vernomen. Het bestand aan nestzoekers is in Woudsend met minimaal achttien vogels toegenomen. Bij mij is dit jaar een tweede nestkast bezet geraakt, maar of dit broedpaar voorheen op de Midstrjitte broedde is natuurlijk niet bekend.
kennis en kunde daarvoor is ruimschoots aanwezig (Mourmans-Leijnders 2005) en behoeft slechts te worden toegepast. Alleen dat lijkt voldoende om de evolutie van de Gierzwaluw een versnelde wending te geven zodat hij/zij “automatisch”, zonder lokgeluiden naar een duurzaam ingemetselde neststeen gaat zoeken en niet langer naar een verzakte dakpan of een hoekje uit een nokpan van een slecht geïsoleerd huis.
Het nest is alles
Literatuur
“De belangrijkste gebeurtenis in het leven van een Gierzwaluw is ongetwijfeld de ontdekking van een geschikte nestplaats”. Deze stelling van onderzoeker Ulrich Tigges wordt in de dagelijkse praktijk van nestbescherming keer op keer bevestigd en geïllustreerd. Voor een nestplaats wordt alles gedaan, want het is een plek voor het leven die vaak door vele generaties achtereen benut wordt. Weken-, maanden-, soms jarenlange zoektochten worden er aan besteed, tot aan uren durende gevechten met indringers toe. Behoud van geschikte nestplaatsen zou dus topprioriteit moeten zijn. Maar het bestand aan bestaande nesten is in principe afnemend. Op den duur worden alle huizen dicht gepurd. Door isolatie, modernisering, renovatie en sloop zullen de traditionele nestplaatsen in muurspleten, achter dakpannen en op muurplaten geleidelijk aan allemaal verdwijnen. De wet- en regelgeving die beoogt om deze verloren nestplaatsen te compenseren functioneert onvoldoende. Vervanging door veroudering van nieuwere wijken biedt ook onvoldoende compensatie. Het moet dus anders, de Gierzwaluw moet worden “omgeschoold”. Structureel, op grote schaal en professioneel integreren van kunstnesten in nieuwen verbouw lijkt de enige mogelijkheid om het voortgaande verlies van geschikte nestgelegenheid voldoende te compenseren. Elke geschikte gevel (of een bepaald percentage) zou standaard en verplicht van neststenen moeten worden voorzien. De
Action for Swifts, update 10-3-2013. The winter movements of a pair of swifts. Website: http://actionforswifts.blogspot.nl/search/label/geolocators. Audubon, 2013. The Seventh Habitat & the Decline of our Aerial Insectivores. Diverse artikelen op website: http://www.ctaudubon.org/wp-content/uploads/2013/02/SOTB-13_Final.pdf. Äkesson, S., R. Klaassen, J. Holmgren, J. W. Fox & A. Hedenström, 2012. Migration Routes and Strategies in a Highly Aerial Migrant, the Common Swift Apus apus, Revealed by Light-Level Geolocators. website: PLoS One 7(7): e41195. doi:10.1371/journal. pone.0041195. Chantler, P. & G.Driessens,1995. Swifts. A Guide to the Swifts and Treeswifts of the World. Pica Press, East Susex, Groot-Brittannië. Dokter, A. M., S. Äkesson, H. Beekhuis, W. Bouten, L. Buurma, H. van Gasteren & I. Hollema, 2013. Twilight ascents by common swifts, Apus apus, at dawn and dusk: acquisition of orientation cues? Animal Behaviour 85: 545-552. Lack, D., 1973. Swifts in a Tower. Whitstable, Kent, GrootBrittannië. Langenbach, J., 2012. Gierzwaluwen in Fryslân. Provinciale telling 2011 en broedresultaat in kunstnesten 2003-2011. Uitgave BFVW, Earnewâld. Ministerie van Economische Zaken, 2011. Soortenstandaard Gierzwaluw, Den Haag, 28 december 2011. Mourmans-Leinders, M., 2005. Bouwen voor Gierzwaluwen. Roosendaal. Pieplow, N., 2012. Wintering Grounds of Black Swift Discovered. website http://earbirding.com/blog/archives/3602. Schmid, A.M.& P.H. Kersten, 2012. Natuurwetgeving binnen het omgevingsrecht. Alterra rapport 3302, Wageningen 2012. Weitnauer, E., 2005. Mein Vogel: aus dem Leben des Mauerseglers Apus apus. Liestal, Zwitserland. Wortelboer, R., 2013. 10 jaar cameraonderzoek. Gierzwaluwbulletin 12: 4-6.
Jaap Langenbach Dwerssteech 8 8551 SB Woudsend e-mail
[email protected] website http://members.ziggo.nl/jaaplangenbach/ Gierzwaluwwoudsend.html
Figuur 5. Zes nestkasten aan de kerk van Tjalleberd, december 2011. Bij de poepstrepen vooraan is een traditionele ingang die wel benut wordt (door een Spreeuw en/of een Gierzwaluw) (foto Jaap Langenbach). Twirre natuur in Fryslân Jaargang 23, 2013, nummer 2
28
De Valse zandzegge (Carex pseudobrizoides) nieuw voor Fryslân Jacob Koopman & Wieger Poelstra In Twirre wordt veel aandacht besteed aan het boeiende geslacht van de zeggen (Carex L.). Na het overzicht over voorkomen en verspreiding van zeggensoorten in de Zuidwesthoek (Ybema 2011), kwamen zij tevens aan bod in het artikel over bijzondere vegetatie-elementen op en rond de Kapellepôle (Jager & Waltje 2012), waarin met name de daar aangetroffen Trilgraszegge (Carex brizoides) opmerkelijk te noemen is. In het nummer erna kwam de zeggen in de Mieden aan bod (Waltje & Hanenburg 2012). Hieronder wordt onze kennis van de verspreiding van zeggen in Fryslân verder vergroot door de eerste vondst van de Valse zandzegge op Schiermonnikoog.
Inleiding
Van der Ploeg (1977) vermeldt voor Fryslân achtendertig Carex-soorten. Daar is sindsdien weinig aan toegevoegd. Wel werd in 2011 door Harry Waltje de Trilgraszegge (Carex brizoides) gevonden (Jager & Waltje 2012), nieuw voor Fryslân. In de jaren negentig van de vorige eeuw werden de Friese Waddeneilanden Ameland, Vlieland, Schiermonnikoog en Terschelling floristisch geïnventariseerd door FLORON (diverse auteurs, zie literatuurlijst). In juni 2005 volgde voor Schiermonnikoog een tweede ronde (Koopman & Talsma 2011). Er werd toen, in 2005, een ietwat vreemde Zandzegge (Carex arenaria) gevonden. Wieger Poelstra nam “voor de zekerheid” wat materiaal mee, hetgeen thuis in de garage belandde. In het voorjaar 2013 kwam dit materiaal weer tevoorschijn. Ondertussen had Ruud van der Meijden in september 2005 in de 23ste druk van de Heukels’ Flora (van der Meijden 2005) Carex arenaria opgesplitst in Zandzegge (C. arenaria), Rivierduinzegge (C. ligerica) en Valse zandzegge (C. reichenbachii)). Volgens Carex Europaea (Koopman 2011), moeten de laatste twee respectievelijk C. colchica en C. pseudobrizoides heten. Toen het materiaal van 2005 in 2013 nog eens goed werd bekeken, nu met van der Meijden (2005), bleek dat het gaat om Carex pseudobrizoides, een nieuwe soort voor Fryslân. In 2012 vond Kjell Nilsen uit Rotterdam op Schiermonnikoog een voor hem onbekende Carex. Nilsen dacht aanvankelijk na determinatie dat het ging om Carex brizoides, maar het bleek uiteindelijk
te gaan om Carex pseudobrizoides, van dezelfde vindplaats waar Poelstra in 2005 materiaal had verzameld.
Sectie Ammoglochin
De Carex sectie Ammoglochin omvat een zestal soorten in Europa, die onderling min of meer sterk op elkaar lijken: C. arenaria, C. colchica, C. pseudobrizoides, C. brizoides, C. praecox en C. repens. De laatste komt in ons land niet voor. Lang werden in Nederland de eerste drie genoemde soorten samengevoegd onder de naam Carex arenaria. Nu evenwel Van der Meijden (2005) deze soort heeft opgesplitst in een drietal soorten, is het zaak voor de Nederlandse botanici om daar een goed beeld van te krijgen. Koopman et al. (2013) besteden uitgebreid aandacht aan de verspreiding van Carex colchica in Nederland. Alle soorten van de sectie Ammoglochin kenmerken zich door het bezit van een kruipende wortelstok. Daardoor komen de soorten vaak vegetatievormend in grote haarden of klonen voor. Dit geldt met name voor C. brizoides en C. pseudobrizoides.
Gestabiliseerde hybride
Carex pseudobrizoides wordt wel beschouwd als de gestabiliseerde hybride van Carex arenaria en C. brizoides (Koopman 2011). Dit betekent dat de soort C. pseudobrizoides zich heeft weten te ontwikkelen uit een hybridogene, fertiele populatie van beide oudersoorten. Het betekent ook dat de soort dus veel lijkt op beide oudersoorten, met een intermediair karakter. In het vroege voorjaar is de bloeiwijze van C. pseudobrizoides erg bleek, bijna wit, net als die van C. brizoides. Ze is evenwel langer, 4-7 cm, tegenover 2-3 cm bij C. brizoides. Later in het seizoen kenmerkt de bloeiwijze zich door regelmatig gerangschikte aartjes, die net boven het midden van de bloeiwijze soms iets terugbuigen en een groenachtige tint hebben, in tegenstelling tot de bruine bloeiwijzen van C. arenaria. In het algemeen is C. pseudobrizoides forser dan C. arenaria. Ze vormt, net als C. brizoides, uitgestrekte klonen. Er is altijd veel loof aanwezig.
Carex pseudobrizoides op Schiermonnikoog Figuur 1. Valse zandzegge Carex pseudobrizoides, Schiermonnikoog 26 juni 2013 (foto Wieger Poelstra). Twirre
C. pseudobrizoides is van origine een soort van het Nederlandse rivierengebied. De soort groeit vooral op zandgrond in droge bossen, langs beschaduwde wegranden en kan ook op oude rivierduinen worden
natuur in Fryslân Jaargang 23, 2013, nummer 2
29 op meer plekken in het Nederlandse kustgebied is opgedoken (www.waarneming.nl).
Slotopmerkingen
Figuur 2. Valse zandzegge Carex pseudobrizoides, Schiermonnikoog 26 juni 2013 (foto Wieger Poelstra). aangetroffen. Ook in het buitenland, bijvoorbeeld in Polen, is het een soort van droge, zandige bossen, vooral naaldbossen of gemengde bossen. Dikwijls vormt de soort uitgestrekte vegetaties, met heel veel loof. De soort is in 2005 voor het eerst op Schiermonnikoog gevonden, en wel ten oosten van de Berkenplas, in kilometerhok 207-611. Toen werd de soort evenwel nog niet erkend door de Nederlandse Heukels’ flora van Van der Meijden (2005). Gelet op de omvang van de vegetatie ter plekke moet ze hier al veel langer hebben gestaan. De soort groeit op Schiermonnikoog in droog, vrij open bos met voornamelijk Berk (Betula spec.). In het riviergebied groeit ze bijvoorbeeld bij HoogKeppel (Gld.) eveneens in droog bos, maar dan met Beuk (Fagus sylvatica), op oude rivierduintjes.
Herkomst C. pseudobrizoides op Schiermonnikoog
De vondst van C. pseudobrizoides op Schiermonnikoog lijkt op het eerste gezicht verrassend. Immers, het is een soort die thuishoort in het rivierengebied en niet direct in de duinen. Nu zijn er meer soorten van Schiermonnikoog bekend die van nature thuishoren in het rivierengebied, zoals Kruisdistel (Eryngium campestre), Heksenmelk (Euphorbia esula) en Brede ereprijs (Veronica austriaca subsp. teucrium). Van deze soorten is bekend dat ze destijds hier zijn aangevoerd met grondtransport. Of dit ook geldt voor Carex pseudobrizoides is ons niet bekend. Een andere optie is dat het materiaal hier destijds is aangevoerd door Duitse soldaten. Niet ver van de groeiplaats bevindt zich hoog op het duin een Duitse bunker. Willem Penning, botanicus op Schiermonnikoog, wist te vertellen dat er hier in de buurt in de oorlog zelfs een militair spoorlijntje liep. Dus mogelijk een legeradventief? C. pseudobrizoides blijkt evenwel ook in de negentiende eeuw al bij Hillegommerbeek (ZH) verzameld te zijn (Kern & Reichgelt 1954). Voorts is het opvallend te noemen dat de soort recentelijk
De vondst van Carex pseudobrizoides op Schiermonnikoog brengt het totaal aantal bekende soorten Carex van Friese bodem op veertig. Dit betekent dat veertig van de eenenzestig voor ons land vermelde soorten in Fryslân voorkomen (67 %). Hiervan is slechts eentje, de Kleine knotszegge (Carex hartmanii), beperkt tot Fryslân. Deze soort groeit op één plaats in een vochtige duinvallei op Terschelling. Carex pseudobrizoides is mogelijk aangevoerd op Schiermonnikoog, maar mogelijk komt ze er ook van nature voor en is ze lang onopgemerkt gebleven. Zeker gelet op de omvang van de populatie moet de soort hier al jaren voorkomen. In een volgend artikel gaan de schrijvers nader in op de verspreiding van C. pseudobrizoides in ons land. Wij verzoeken lezers die verspreidingsgegevens over C. pseudobrizoides hebben om deze door te mailen naar de eerstgenoemde schrijver.
Literatuur
Jager, H.J. & H. Waltje, 2012. Bijzondere vegetatieelementen op en rond de Kappelepôle, Twirre 22(1): 37-41. Kern, J.H. & Th. J. Reichgelt, 1954. Carex L.: 7-133. In Flora Neerlandica, vol. 1(3). Th. Weevers, B.H. Danser & J. Heimans (red.) Koninklijke Nederlandse Botanische Vereniging, Amsterdam. Koopman, Jac., 2011. Carex Europaea, volume 1. Margraf Publishers, Weikersheim (D). Koopman, Jac., F. van Beusekom, W. Poelstra & O. Zijlstra, 2013. Carex colchica J. Gay: kilometervreter. Gorteria 36: 53-59. Koopman, Jac., K. Meijer & W. Stouthamer, 1992. Flora van Ameland. Fryske Feriening foar Fjildbiology, Leeuwarden. Koopman, Jac., K. Meijer & W. Stouthamer, 1993. Flora van Vlieland. Fryske Feriening foar Fjildbiology, Leeuwarden. Koopman, Jac., K. Meijer & W. Stouthamer, 1994. Flora van Schiermonnikoog. Fryske Feriening foar Fjildbiology, Leeuwarden. Koopman, Jac. & W. Stouthamer, 2001. Flora van Terschelling. Fryske Feriening foar Fjildbiology, Leeuwarden. Meijden, R. van der, 1996. Heukels’ Flora van Nederland. Tweeëntwintigste druk. Wolters-Noordhoff, Groningen/Houten. Meijden, R. van der, 2005. Heukels’ Flora van Nederland. Drieëntwintigste druk. Wolters-Noordhoff, Groningen/Houten. Ploeg, D.T.E. van der, 1977. Atlas fan de floara fan Fryslân. Dr. J.Botke-rige nr. 10, Fryske Akademy, Leeuwarden. Waltje, H & J. Hanenburg, 2012. Zeggen (Carex) in de Mieden, Twirre 22 (2), 4-10.
Jacob Koopman, ul. Kochanowskiego 27, 73-200 Choszczno, Polen;
[email protected] Wieger Poelstra, Buizerd 7, 9231 KV Surhuisterveen, Nederland;
[email protected]
Twirre natuur in Fryslân Jaargang 23, 2013, nummer 2
30
Velduil (Asio flammeus)
Twirre
natuur in Fryslân Jaargang 23, 2013, nummer 2
31
De foto van Ruurd Jelle Na de Pontische meeuw is in de rubriek “De foto van Ruurd Jelle” ditmaal de Velduil aan de beurt. Er is geen sprake van een rustig zittende uil waarbij de kleine oorpluimpjes en de gele ogen mooi te zien zijn. Daarvan staan afbeeldingen genoeg in boeken en op websites, ook op die van Ruurd Jelle zelf. Hier is gekozen voor een spectaculaire actiefoto van twee vechtende mannen. Op zich is dat al zeer bijzonder: waar kun je in Nederland nog twee aan elkaar grenzende territoria van de Velduil vinden met de nodige grensconflicten? Ik denk dat menig vogelaar het met me eens is dat de Velduil een van de mooiste vogelsoorten van Nederland is. Natuurlijk vallen eigenlijk alle uilen wel in de smaak, maar het feit dat de Velduil (Asio flammeus) toch zeer zeldzaam is, maakt het altijd weer een bijzondere ervaring om er een te zien. Een pluspunt is dat Velduilen zich overdag vaak goed laten zien. Dit voorjaar zag ik op een avond een Velduil baltsen boven de kwelders van Holwerd. Een prachtig gezicht, waarbij de vogel hoog boven het veld vloog met diepe, maar trage vleugelslagen. Ik kreeg het gevoel dat de vogel ieder moment uit de lucht kon vallen. Het leuke is dat ze dat, gecontroleerd, ook doen. Ze storten naar beneden en slaan daarbij met de vleugelpunten heel snel tegen elkaar. Ik wist uit literatuur dat ze dit deden, maar had geen idee dat je dit ook daadwerkelijk kon horen. Stond er niet al teveel wind, dan hoorde je dus echt een korte strofe van klappen. Omdat de Velduil mij zo aanspreekt, heb ik me dit voorjaar in de soort vastgebeten. Er waren heel wat avondtripjes voor nodig om het hele spektakel naar tevredenheid vast te leggen, maar uiteindelijk is dit geslaagd. Zo heb ik de vogels zien baltsen, paren en andere roofvogels af zien tuigen, want ze zijn enorm fel. Daarnaast bleken er maar liefst twee paar te zitten op de Holwerder kwelder. De foto laat een gevecht zien tussen de twee mannen. De vogels hadden elk een deel van de kwelder, maar zodra één over de grens kwam, vond er een aanval plaats. Soms was het gewoon een achtervolging, enkele malen groeide het uit tot het spektakel zoals op de foto te zien is. De vogels sloegen de klauwen ineen en stortten al ronddraaiend ter aarde. De foto is overigens een compilatie van dit schouwspel. Uniek eigenlijk als je bedenkt dat er in Nederland in 2011 minder dan twintig broedparen waren!
Het is bekend dat het slecht gaat met de Velduil in ons land. Het is daarom verwonderlijk dat juist de plek waar deze twee paartjes broedden moet worden omgetoverd tot een ‘herstelde’ kwelder waarbij de ruigte waarin de Velduilen broedden door begrazing en herinrichting verdwijnt. Misschien goed voor Scholekster en Noordse stern, maar roofvogels zullen er anders over denken. In dit gebied brachten naast de Velduilen zeven juveniele Bruine kiekendieven het jaar gezamenlijk door. Er was het hele jaar door ook een vrouw Blauwe kiekendief (helaas geen man gezien) met kleurring. Ze was in 2005 op Ameland geringd en de laatste drie jaar niet meer gemeld. En het gebied was het jachtterrein van de Grauwe kiekendief. Dit paar, het enige zekere broedgeval in Fryslân, broedde aan de binnenzijde van de zeedijk en heeft daar twee jongen grootgebracht. Tel er de Torenvalken en Buizerds bij op, weet dat er ’s winters een gezamenlijke slaapplaats van Blauwe kiekendieven te vinden is en het spreekt voor zich dat dit gebied in een verruigde staat een unieke aantrekkingkracht heeft op roofvogels en uilen. Het is goed dat er wat wordt gedaan aan de verruiging van een deel van de kwelders, maar er moet goed gekeken worden welk deel aangepakt gaat worden. Voor de kwelder aan de oostzijde van de pier geldt ook dat het voor de mensen toegankelijker moet worden om, zoals Staatsbosbeheer dat stelt, vogels en natuur te beleven. Maar wanneer een gebied al vanaf de pier en de zeedijk prima geschikt is om van alles te zien en te beleven, kan men beter de keuze maken de toegankelijkheid niet te vergroten. Wat is er nu mooier dan vanaf de openbare weg te kunnen genieten van Velduilen? Een wandelpad er doorheen en een kijkhut geven onnodige verstoring. De plannen van It Fryske Gea om op de kwelder aan de westzijde van de pier verruiging tegen te gaan en naast de pier een extra plasje te graven waardoor de Kluten en Bergeenden wat dichter bij de weg zitten is leuk, maar die lopen nu ook al stijf langs de pier. Tien procent van de Nederlandse velduilpopulatie zat hier in 2013. Ik zou dus zeggen: ’’Bedenk goed wat je met je laatste Velduil doet’’.
Ruurd Jelle van der Leij Verzetsstraat 3, 8923 CP Leeuwarden email
[email protected] website:http://www.pbase.com/ruurdjellevanderleij/velduil
Twirre natuur in Fryslân Jaargang 23, 2013, nummer 2
32
Exoten rubriek Hinko Talsma Groot nagelkruid - (Geum macrophyllum -
Grut nagelkrûd) is een nog relatief onbekende en ongemerkt wijd verspreide nieuwkomer. Op de najaarsbijeenkomst 2012 van FFF/FLORON Fryslân bleken verschillende floristen de soort niet te kennen. Daarom leek het mij een goed idee om eens een stukje over deze plant te schrijven. De soort is pas voor het eerst opgenomen in de 23ste druk van de Heukels (van der Meijden 2005). Samen met de sterke gelijkenis met Geel nagelkruid (Geum urbanum - Nagelkrûd) verklaart dit misschien de onbekendheid van de soort. In de tekst van de Heukels wordt verwezen naar van der Ploeg (1999). Hierin beschrijft D.T.E. van der Ploeg de eerste waarneming van (Geum macrophylum) in Nederland, notabene in Gorredijk (1992). De soort is oorspronkelijk afkomstig uit Noord-Amerika en OostSiberië. Hij is in Nederland voornamelijk te vinden in urbane gebieden en op de pleistocene zandgronden. Opvallend vaak staat de soort langs bospaadjes, in de eerste paar honderd meter vanaf de parkeerplaats het bos in. Waarschijnlijk worden de zaden door uitgelaten honden verspreid. Voor de verspreiding in Nederland zie figuur 1. Van der Ploeg stelt dat de plant weinig sierwaarde heeft en niet in de handel verkrijgbaar is. Bax (2000) noemt de lokale heemtuin als bron van verwildering in Oosterbeek. Voor een recent verspreidingsbeeld zie figuur 1 (Floron-NDFF).
Figuur 2. Groot Nagelkruid, Peizermade (Dr) 31 mei 2010 (foto Bert Lanjouw). Herkenning
Groot nagelkruid lijkt zoals gezegd sterk op Geel nagelkruid en is in principe de Noordamerikaanse tegenhanger van deze laatste. Beide soorten kun je op vergelijkbare plaatsen tegenkomen. Groot nagelkruid is opvallend fors, hij kan meer dan een meter groot worden (figuur 2). Toch heeft de naam betrekking op de grote bladeren (macro = groot, phyllum = blad). De wortelbladeren hebben een opvallende ronde of niervormige eindlob, veel groter dan de overige deelblaadjes. In de Heukels wordt als verschil met Geel nagelkruid gesproken over meer vruchtjes per hoofdje en de grotere stengelbladeren met grote, ronde eindlobben.
Figuur 1. Verspreiding van Groot nagelkruid voor en na 1980. Twirre
De voor nieuwe soorten zeer volprezen New flora of the British Isles (Stace, 2010) geeft als kenmerken: G.urbanum: vruchtjes < 150, hoofdjes rond, bloembodem dicht behaard > 1mm G.macrophyllum: vruchtjes > 150, hoofdjes eirond, bloembodem schaars behaard < 1mm
natuur in Fryslân Jaargang 23, 2013, nummer 2
33 De Heukels heeft het over resp. circa 80 vruchtjes tegen 120-200 vruchtjes per hoofdje. Behalve dat de flora’s het niet helemaal eens zijn over het aantal vruchtjes, is het niet altijd een even praktisch kenmerk. Het gemakkelijkste veldkenmerk zijn dan ook de kelkblaadjes; deze zijn tijdens de bloei strak teruggeslagen, met de punten helemaal tegen de bloemsteel aan (figuur 3). Bij Geel nagelkruid zijn de kelkblaadjes pas na de bloei teruggeslagen. In de praktijk kom je regelmatig exemplaren tegen waarbij de kenmerken niet even goed zichtbaar zijn. Je moet daarom meer exemplaren uit een populatie bekijken, zoals een goede florist altijd behoort te doen. Als de plant én veel vruchtjes per hoofdje heeft én goed teruggeslagen kelken én grote bladeren met een grote ronde eindlob, dan kun je wel zeker zijn dat je met Groot nagelkruid te doen hebt. Ter controle kun je ook nog kijken of de stijl kleine klieren heeft. Overigens schijnen beide nagelkruiden ook met elkaar te kunnen hybridiseren. Dit is bij mijn weten nog niet uit Nederland gemeld, maar het zou me niet verbazen als ook hier vruchtbare hybriden voorkomen.
Geen probleem
Groot nagelkruid heeft vrijwel geruisloos z’n plekje veroverd, niet alleen in Nederland, maar ook in omringende landen. Tot problemen heeft deze nieuwkomer (nog) niet geleid. In de nieuwe veldgids Exoten (Leewis et al. 2013) is deze soort niet opgenomen. Deze gids heeft ook niet als doel gehad een uitputtend overzicht te geven van alle
exoten in Nederland. Het zou ondoenlijk zijn om alle exotische vaatplanten die in Nederland voorkomen op te nemen (mond. med. Leni Duistermaat). Van een echte invasieve exoot is bij Groot nagelkruid dan ook geen sprake. Het is zeker een algemeen voorkomende exoot. Voldoende om een plekje in deze rubriek te verdienen.
Literatuur
Meijden, R. van der, 2005. Heukels’ Flora van Nederland. Drieëntwintigste druk. Wolters-Noordhoff, Groningen/ Houten. Stace, C., 2010. New flora of the British Isles. 3rd edition. Cambridge University Press, Cambridge, UK. Ploeg, D.T.E. van der, 1999. Geum macrophyllum Willd. ook in Nederland, Gorteria 25: 17-19. Bax, G.M., 2000. Geum macrophyllum Willd. op verschillende plaatsen en al lang in Nederland. Gorteria 26: 19-19. Kooistra, Y. & H.N.Talsma red., 2009. Nije list fan Fryske plantenammen. Fryske Akademy, Leeuwarden en BvS Dieuwke Melchers, Oudemirdum. Leewis, R., L. Duistermaat, A. Gittenberger, T. van der Have, M. Soes en J. van Valkenburg, 2013. Veldgids Exoten. KNNV Uitgeverij, Zeist. www.verspreidingsatlas.nl/planten plantenforum waarneming.nl (http://forum.waarneming.nl)
Hinko Talsma Gudsekop 34 8604 EB Sneek Mailadres:
[email protected]
Figuur 3. Groot Nagelkruid, Peizermade (Dr) 31 mei 2010 (foto Bert Lanjouw).. Twirre natuur in Fryslân Jaargang 23, 2013, nummer 2
34
Van Wad tot Woud; Nieuws uit de Friese natuur Eduard Peter de Boer In deze rubriek vindt u allerlei korte natuurnieuwtjes van diverse aard. Ditmaal met bijdragen van Wil Leurs, Klaas Ybema, Hinko Talsma, Remco Hiemstra, Franciscus Koopman, Gertie Papenburg, Pieter Huisman en Tom Jager, waarvoor dank. Daarnaast zijn waarnemingen opgenomen van www. waarneming.nl. Heeft u iets bijzonders gehoord of gezien waar u andere natuurliefhebbers in Fryslân op attent wilt maken of wilt u een oproep tot medewerking voor een leuk onderzoek plaatsen? Dat kan! Stuur uw waarnemingen of mededelingen dan naar de samensteller of bel ze door.
Vogelnieuws
Mogelijk broedgeval Rode wouw - In mei zag Wil Leurs (Oldeberkoop) een tweetal Rode wouwen (Milvus milvus) op de Delleboersterheide. Rode wouwen worden wel vaker op doortrek gezien, maar deze twee exemplaren bleven gedurende enkele weken op en rond de Delleboersterheide hangen. Wil zag ze regelmatig en de dieren werden ook zittend in de bomen waargenomen. Het leek er sterk op dat het een paartje betrof. Een aantal achtereenvolgende waarnemingen van een paar in de broedtijd duidt op een potentieel broedterritorium. Helaas werden de vogels na half juni niet meer gezien, totdat ze in september opnieuw werden gespot. Het kan dus heel goed zijn dat de Dellebuurster Rode wouwen toch een broedpoging hebben ondernomen. Dit zou een unicum zijn voor Fryslân. In Nederland is de Rode wouw voornamelijk een regelmatige doortrekker in klein aantal in voor- en najaar. Ze worden ook elk jaar in relatief lage aantallen in Fryslân waargenomen. De soort is echter ook een onregelmatige broedvogel. In 2008 werd een broedgeval in Oost-Groningen gemeld, waarbij één jong werd grootgebracht. Raven yn ‘e Wâlden – De Raaf (Corvus corax) behoort sinds 2005 tot de Friese broedvogels. Recent wordt de grootste van de kraaienfamilie steeds vaker
gemeld uit onze provincie. Dit jaar waren er in elk geval twee zekere broedgevallen te Nijeberkoop en in het Fochteloërveen. De soort werd in 2013 ook waargenomen op de Delleboersterheide, boven het Stuttebosch en in Terwispel. Invasie Kruisbekken – Sinds juni worden er in Nederland opvallend veel Kruisbekken (Loxia curvirostra) waargenomen. De aantallen zijn dit jaar dermate hoog dat gesproken kan worden van de grootste invasie sinds 2004. In oktober was de invasie nog in volle gang. Tussen de ‘gewone’ kruisbekken bevinden zich soms ook zeldzaamheden zoals de Grote kruisbek (Loxia pytyopsittacus). Op 8 oktober werd door Dirk Hiemstra een vrouwtje Grote kruisbek gefotografeerd in het Fochteloërveen (figuur 1).
Dagvlindernieuws
Ondanks het koude voorjaar zal het jaar 2013 de boeken ingaan als een bijzonder goed dagvlinderjaar. Door het laat op gang komen van de lente begon de vliegtijd van de meeste voorjaarsvlinders gemiddeld twee weken later dan normaal. Halverwege mei miegelde het van de Klein geaderd witjes Pieris napi en ook het Oranjetipje (Anthocharis cardamines) deed het erg goed. In de zomer konden we genieten
Figuur 1. Grote Kruisbek, Fochteloërveen 8 oktober 2013 (foto Dirk Hiemstra). Twirre
natuur in Fryslân Jaargang 23, 2013, nummer 2
35 van grote aantallen dagvlinders. In sommige tuinen met veel geschikte nectarplanten (de zogenaamde nectarkroegen) wemelde het van de vlinders. Het deed bijna denken aan vroeger tijden, toen vijftig vlinders op een vlinderstruik nog een normaal gezicht was. Invasiejaar Oranje luzernevlinder - Van juni tot en met oktober was er een invasie van de Oranje luzernevlinder (Colias crocea). Het eerste dier in Fryslân werd op 19 juni gezien op Terschelling door Piet Zumkehr. In juli en augustus liepen de aantallen per dag soms op tot in de tientallen; vooral langs de kust en op de Waddeneilanden werden veel dieren gezien. Het laatste exemplaar van 2013 werd gezien op 7 oktober op Schiermonnikoog. Argusvlinder terug van weggeweest? - Na jaren vrijwel afwezig te zijn geweest, werden er dit jaar vanaf juni gelukkig weer op verschillende plaatsen in Fryslân Argusvlinders (Lasiommata megera) waargenomen. De soort heeft het sinds het begin van de 21e eeuw erg moeilijk in ons land. De oorzaken hiervan zijn nog grotendeels onbekend. Pas sinds 2009 lopen de aantallen weer wat omhoog. In 2013 was augustus de absolute topmaand voor de Argusvlinder.
Figuur 2. Argusvlinder, Piaam 16 augustus (foto Remco Hiemstra). Bruine vuurvlinder – In augustus werden er opvallend veel Bruine vuurvlinders (Lycaena tityrus) gezien op de Delleboersterheide. Op 3 augustus werden er maar liefst 27 exemplaren geteld door Wil Leurs en op 14 augustus telde Sytse van de Berg er nogmaals 24 stuks. Hoewel deze vuurvlinder het in dit natuurgebied dit jaar heel goed deed, waren waarnemingen elders uit Fryslân juist opvallend schaars.
Libellennieuws
Nieuwe libellensoort – Op 7 juni 2008 ontdekte Rene Streutker de eerste Sierlijke witsnuitlibel (Leucorrhinia caudalis) in Fryslân. Het betrof een mannetje met het kenmerkend verbrede achterlijf, witte vleugelstigma’s en achterlijfsaanhangselen. Deze waarneming werd pas onlangs gevalideerd door
het CWNO en staat nog nergens te boek. Begin juli 2012 zag Tom Jager in de Lindevallei opnieuw twee mannetjes van de Sierlijke witsnuitlibel. Deze zeer zeldzame witsnuitlibel was sinds de jaren ’60 van de vorige eeuw in Nederland uitgestorven. In 2009 werd er een exemplaar in de Weerribben gezien. In de jaren hierna werd al snel duidelijk dat zich hier een voortplantende populatie bevond. De soort is sindsdien in de Weerribben explosief toegenomen. Zo werden eind juni 2012 door de samensteller van deze rubriek langs 200 meter oeverlengte van een mooi petgat maar liefst 57 exemplaren geteld! De dieren in de Lindevallei zijn waarschijnlijk komen ‘overwaaien’ vanuit de Weerribben. Er bestaat een goede kans dat deze Europese zeldzaamheid zich in de nabije toekomst ook in Fryslân zal vestigen of zich wellicht al gevestigd heeft. Mannetjes zitten als enige grotere libellensoort op de drijfbladeren van waterlelie of plomp. Om deze reden heeft de soort de Friese naam ‘Pompeblêdwytsnút’ gekregen. Voortplanting Blauwe breedscheenjuffer – Eind juni ontdekte Pieter Huisman dat de Blauwe breedscheenjuffer (Platycnemis pennipes) in grote aantallen langs de Tjonger vloog. Hij nam ook paringswielen waar, hetgeen duidde op mogelijke voortplanting. Deze juffer wordt al sinds 2002 in Fryslân waargenomen, maar voortplanting kon tot nog toe niet worden vastgesteld. Naar aanleiding van de waarnemingen van Pieter togen Tom Jager en samensteller dezes naar de Tjonger en de Linde en konden voor het eerst definitief vaststellen dat deze juffer van schoon en stromend water zich in deze Friese rivieren voortplant. Langs de Linde werd een tiental eiafzettende dieren gezien en enkele kakelvers uitgeslopen exemplaren. Voortplanting Bandheidelibel – Net als bij de vorige soort worden er ook al sinds 2002 Bandheidelibellen (Sympetrum pedemontanum) in onze provincie waargenomen. Het betrof echter steeds losse waarnemingen van zwervende individuen. Dit prachtige kleine heidelibelletje met zijn onmiskenbare donkere bandering op de vleugels is al enige jaren met een sterke opmars bezig in Nederland. In Overijssel en Drenthe bevinden zich al enkele jaren succesvolle populaties. In 2013 was het eindelijk zover en werd voor het eerst voortplanting in onze provincie vastgesteld op bedrijventerrein Venekoten te Oosterwolde. De soort plant zich hier voort in relatief recent gegraven watergangen met natuurvriendelijke oevers. Zuidelijke heidelibel te Sexbierum – Op 25 augustus fotografeerde Antoine van der Heijden een mannetje van de Zuidelijke heidelibel (Sympetrum meridionale) in Sexbierum (figuur 3). Dit betreft de derde waarneming ooit uit Fryslân. Deze zuidelijke soort wordt de laatste jaren steeds vaker gezien in ons land. Waarnemingen in de noordelijke provincies zijn echter uiterst schaars. In 2006 zag dezelfde
Twirre natuur in Fryslân Jaargang 23, 2013, nummer 2
36 waarnemer ook al een exemplaar in Sexbierum, maar deze kon helaas niet worden gefotografeerd. De Zuidelijke heidelibel is behoorlijk lastig te onderscheiden van alle andere rode heidelibellen, dus de kans bestaat dat deze vaak over het hoofd wordt gezien.
Figuur 3. Zuidelijke heidelibel, Sexbierum 25 augustus 2013 (foto: Antoine van der Heijden). Kempense heidelibel in Weerribben – Tot slot moet nog zeker de spectaculaire ontdekking van een populatie van de Kempense heidelibel (Sympetrum depressiusculum) in de Weerribben vermeld worden. Landelijk is deze soort uiterst zeldzaam en komt alleen voor in het Nederlands-Vlaamse grensgebied rond de Kempen en De Plateaux. Begin september werden enkele exemplaren waargenomen in de zuidelijke Weerribben. Toen werd nog gedacht dat het zwervers waren, maar eind september trof de samensteller meer dan twintig exemplaren aan, waaronder ook paringswielen. Hierdoor lijkt het zeer onwaarschijnlijk dat dit allemaal zwervers zijn. Het lijkt er dus sterk op dat de Kempense heidelibel vaste voet in de rietlanden van de Weerribben heeft verworven. Deze bijzonder bont gekleurde heidelibel (Fryske namme: Bûnt hopke) met sterk afgeplat achterlijf is nog nooit in Fryslân waargenomen, maar gezien de nabijheid van zoveel dieren in de Weerribben, lijkt het slechts een kwestie van tijd eer een zuidenwindje het eerste exemplaar in onze provincie doet belanden. Noordse glazenmakers op de Slotplaats – Franciscus Koopman trof in september opvallend veel Noordse glazenmakers (Aeshna subarctica) aan op de Slotplaats nabij Bakkeveen. In enkele veenmosslenken werden tien tot vijftien dieren waargenomen, waaronder veel eiafzettende vrouwtjes. De Noordse glazenmaker beleefde in 2004 een topjaar in Fryslân. In de jaren hierna werd de soort alleen mondjesmaat gezien. Mogelijk was 2013 opnieuw een topjaar voor deze mysterieuze en lastig te herkennen glazenmaker, doch werd er niet systematisch op elke bekende vindplaats naar gezocht. Groene glazenmakers doen het ’s ochtends! – De ecologie en verspreiding van de Groene glazenmaker (Aeshna viridis) in Fryslân is al vrij goed onderzocht, maar er valt toch nog steeds iets nieuws te ontdekken.
Twirre
Zo viel het de Hynstebiters op dat er vrijwel nooit paringswielen worden waargenomen. Waar en wanneer Groene glazenmakers het met elkaar doen bleef nog in nevelen gehuld. Franciscus Koopman ontdekte dit jaar dat de Groene glazenmaker het ’s ochtends doet! Boek Libellenrijk Friesland verschijnt 2014 – De uitgave van het Friese libellenboek is uitgesteld. Het schrijven van een standaardwerk over Friese libellen bleek toch meer voeten in het water te hebben en meer tijd te kosten dan vooraf was ingeschat. Maar… zo gaat dat vaker met het schrijven van boeken. Iedereen die het boek bij voorinschrijving had besteld, is hiervan tijdig op de hoogte gebracht. Een onvoorzien voordeel van het uitstel is dat er in 2013 veel nieuwe informatie over Friese libellen is verzameld; deze nieuwe feiten worden verwerkt in de soortteksten. In dit rijk met foto’s geïllustreerde boek vindt men de meest actuele informatie over de verspreiding, de ecologie en het gedrag van de 57 in Fryslân voorkomende libellensoorten. Daarnaast wordt ook nog een aantal in de toekomst te verwachten soorten behandeld. Het boek wordt gedrukt in full colour, telt meer dan 300 pagina’s en zal medio 2014 verschijnen. De uitgave is echter beperkt. Leden van de FFF en de Twirre kunnen het boek met een speciale ledenkorting nog bestellen door een mailtje te sturen naar
[email protected].
Plantennieuws
Bospaardenstaart - Op 31 juli vonden Freerk Kunst en Klaas Ybema in een boswal grenzend aan een maïsakker vele tientallen exemplaren van de Bospaardenstaart (Equisetum sylvaticum). Deze soort staat als zeldzaam te boek en komt het meest voor in Twente en de Achterhoek. Van Fryslân zijn na 1980 slechts enkele groeiplaatsen bekend, onder andere bij Drachten. Van D.T.E. van der Ploeg weten we dat de soort voor 1950 ook bekend was van de Bremer Wildernis te Gaasterland. En dat is precies waar beide heren hem opnieuw hebben aangetroffen: langs een ruiterpad tussen Ruigahuizen en Sondel, op Delburen, direct naast de bossen van de Bremer Wildernis. Het geeft veel voldoening een verloren gewaande plant na meer dan zestig jaar toch weer aan te treffen! Twee nieuwe orchideeën op Terschelling - Ronduit spectaculair was de ontdekking in 2012 van de uiterst zeldzame Bokkenorchis (Himantoglossum hircinum) op Terschelling. In 2013 werd deze bijzondere orchidee opnieuw bloeiend aangetroffen. Het betreft de meest noordelijke vindplaats van het vasteland van Europa. De Bokkenorchis dankt zijn naam aan de penetrante geur van mannelijke geiten oftewel bokken. Tijd voor een Friese naam voor deze soort. Voor de hand liggend zou zijn: Bokkekaaiblom. Na Leeuwarden, Harlingen en het Lauwersmeer werd de Bijenorchis (Ophrys apifera) in 2013 ook aangetroffen op de Bosplaat van Terschelling. De
natuur in Fryslân Jaargang 23, 2013, nummer 2
37 meer recentelijk ook van Schiermonnikoog. Rode dophei is een West-Europese soort die voorkomt van Portugal tot Noorwegen, inclusief de Britse eilanden. In Nederland wordt Rode dopheide slechts sporadisch gevonden. In een aantal gevallen is zij aangevoerd met legermaterieel en soms ‘ontsnapt’ als tuinplant.
Zoogdierennieuws
Wild zwijn gespot in Beetsterzwaag – In het voorjaar van 2013 werd een volwassen beer van het Wild zwijn (Sus scrofa) gezien in de Beetsterzwaagse bossen. Waarnemingen van Wilde zwijnen buiten de Veluwe en Zuid-Limburg zijn zeldzaam. Wilde zwijnen doen het echter erg goed bij onze oosterburen en het is niet ondenkbaar dat dit dier uit Duitsland afkomstig is geweest. Helaas zijn direct naar aanleiding van de melding jagers op pad gestuurd om het dier af te schieten (Wilde zwijnen worden in Nederland niet getolereerd buiten voornoemde gebieden). Of de jagers succes hebben gehad is onbekend. Ook al is het Wilde zwijn een imponerend groot dier…ze laten zich niet gemakkelijk zien.
Figuur 4. Bijenorchis (bron: wikimedia.org). Bijenorchis is bezig aan een opmars in Nederland. Eerst kwam deze schoonheid vooral voor in ZuidLimburg, maar langzaamaan verspreidt hij zich verder noordwaarts langs de kust. De prachtige bloem lijkt sprekend op een bij en verspreidt ook nog eens de geur van vrouwelijke bijen. Dit werkt zo goed dat mannetjesbijen de bloem aanzien voor een vrouwtje en proberen met de bloem te paren. Door dit bij meerdere bloemen te doen verspreidt de mannetjesbij het stuifmeel en bevrucht zo de bloemen. Overigens heeft de Bijenorchis de bij niet persé nodig, de Bijenorchis kan ook zichzelf bevruchten. Terschelling was al twaalf soorten orchideeën rijk, maar met de Bokkenorchis en de Bijenorchis is dat aantal in twee jaar tijd gestegen tot maar liefst veertien soorten! Blauwgroene vrouwenmantel - In 2012 werd de Blauwgroene vrouwenmantel (Alchemilla glaucescens) ontdekt door de heer H. Fokkema in het Wijnjeterper Schar en via het Rijksherbarium op naam gebracht door de Duitse Alchemilla-expert Sigurd Fröhner uit Dresden. Afgezien van een onzekere vondst in 2003 bij Bemelen, Zuid-Limburg, is deze plantensoort nieuw voor de Benelux! De dichtstbijzijnde vindplaats ligt bij Osnabrück. De soort is vooral bekend uit Duitsland en Scandinavië, daarnaast komt ze sporadisch voor in Groot-Brittannië en enkele andere Europese landen. Rode dophei - Op de Heide van Allardseach werd de Rode dophei (Erica cinerea) gevonden. Deze soort was in Fryslân slechts bekend van Terschelling en
Ringelrob op Vlieland – Iedereen is zo langzamerhand wel bekend met het voorkomen van zowel de Grijze zeehond (Halichoerus grypus) als de Gewone zeehond (Phoca vitulina) in de Nederlandse kustwateren, maar dat er ook nog wel een derde zeehondensoort gezien kan worden weten maar weinigen. Op 6 oktober werd een Ringelrob (Pusa hispida), ook wel Kleine zeehond of Stinkrob genoemd, aangetroffen op de Vliehors, Vlieland. Deze Arctische en Subarctische soort, waarvan bij ons meestal een dwergvorm (< 20 kg) wordt gezien, is veel kleiner dan de Gewone zeehond. Dit ‘schattig’ uitziende zeehondje komt voor in het noorden van de Oostzee en het Noordpoolgebied. Zwervende dieren bereiken af en toe de zuidelijke Noordzee. De soort is sterk gebonden aan de aanwezigheid van pak- en drijfijs. Er is slechts een tiental waarnemingen bekend langs de Nederlandse kust sinds 1987. Naast bovenstaande zoutminnende (halofiele) dieren, zagen we in de vele duinplasjes die Terschelling rijk is vaak de Zwervende heidelibel en de Tengere grasjuffer. Op de Bosplaat vonden we Zandhagedissen en een grote kolonie Mierenleeuwen. In de haven van West werden op sommige dagen in augustus veel Zeebaarzen gevangen. Op het Noordzeestrand werden in de getijdengeulen begin september opvallend veel jonge visjes (waaronder Geep!), zeesterren, heremietkreeftjes en zelfs aangespoelde sponzen gevonden. Eduard Peter de Boer Redacteur ongewervelden & rubriek Van Wad tot Woud Alde Dyk 31 8407 AD Terwispel
[email protected] 06-53609123
Twirre natuur in Fryslân Jaargang 23, 2013, nummer 2
38
Gezocht : broedvogeltellers Noard-Fryslân Bûtendyks De wadvogelwerkgroep FFF is op zoek naar broedvogeltellers. De werkgroep voert vanaf het jaar 1972 broedvogeltellingen uit op Noard-Fryslân Bûtendyks, het buitendijkse gebied langs de vastelandskust van de Waddenzee in Noard-Fryslân, globaal tussen Zwarte Haan en Ternaard. Het gebied is ongeveer 4.000 hectare groot en bestaat uit zomerpolders, kwelders en slikvelden. Vanaf 1991 wordt het gehele gebied jaarlijks gebiedsdekkend geteld op broedvogels. Vogels broeden in de zomerpolders en op de kwelders. Voor de broedvogeltellingen is het gebied onderverdeeld in 17 deelgebieden (figuur 1). De broedvogelgegevens worden rechtstreeks online ingevoerd op de Sovonsite via zogenaamde autoclustering. Hiervoor zijn handleidingen beschikbaar. De zomerpolder van “It Noarderleech” (de Bokkenpollenpolder) herbergt een constante en één van de belangrijkste populaties weidevogels in Fryslân, met o.a. 300 broedparen van de Kievit en 80 van de Grutto. Verder komen zeldzame soorten voor zoals Oeverloper en Kemphaan en enkele soorten eenden, zoals de Krakeend, Wintertaling en Pijlstaart. Kluten broeden in kolonieverband, zowel in de zomerpolders als op de kwelders. De Veldleeuwerik is misschien wel de belangrijkste broedvogel met zo’n 240 broedparen over het hele gebied. In de zomerpolders liggen enkele plots van het “weidevogelmeetnet Fryslân”. Het weidevogelmeetnet, voorheen gedragen door Freek Nijland, maar de laatste jaren onder de vlag
van Sovon, doet onderzoek naar het wel en wee van de weidevogels in Fryslân. Helaas laten de kwelderbroedvogels al jaren afnemende aantallen zien. Voedselgebrek en predatie spelen hier een rol, maar ook overstromingen in het broedseizoen, die de laatste jaren steeds vaker in mei en juni voorkomen, waardoor de legsels wegspoelen of de kuikens verdrinken. Er wordt in het Waddengebied al jaren onderzoek gedaan door Sovon naar de reproductie van de kwelderbroedvogels Scholekster en Kluut, op Noard-Fryslân Bûtendyks door Sieds Boersma en ondergetekende. De algemene regel is dat in de zomerpolders, met een broedvogelpopulatie van hoofdzakelijk weidevogels, vijf bezoeken worden gebracht en op de kwelders drie bezoeken. Van kolonievogels, zoals Kluten, Kokmeeuwen en Noordse sterns worden eind mei/ begin juni de nesten geteld. De wadvogelwerkgroep FFF is op zoek naar mensen die ervaring hebben met het inventariseren van broedvogels, het liefst aan de hand van de BMP-methode. Om veldkennis op te doen is er uiteraard de mogelijkheid om het eerste bezoek af te leggen met iemand die bekend is in het veld. Voor meer informatie of aanmeldingen kunt u contact opnemen met: Jaap Feddema , coördinator broedvogels Foswerterstrjitte 5, 9172 PR Ferwerd
[email protected] telefoon 0518-411205 of 06-15002178
Figuur 1. Kaart van Noord-Fryslân Bûtendyks met daarin aangegeven de telgebieden. Twirre
natuur in Fryslân Jaargang 23, 2013, nummer 2
39 OVERZICHT WERKGROEPEN FFF Soortgroep
Werkgroepnaam
per 9 oktober (samengesteld door en wijzigingen naar Jaap Feddema)
Coördinatie
Email en/of website
contact
Samenwerking met
FERBAN OAR OARE BISTEN Reptielen & Amfibieën
WHF-Werkgroep Herpetofauna Fryslân
John Melis
[email protected]
06-46524630
RAVON & WARF
Insecten
Insectenwerkgroep Fryslân in oprichting
E. Peter de Boer
[email protected]
06-53609123
EIS-Nederland en NEV
Kreeften & Waterkevers
KONON-Kreeften Onderzoek Noordoost Nederland NIEUW
John Melis
[email protected]
06-46524630
EIS-Nederland
Libellen
Libellenwerkgroep De Hynstebiter
E. Peter de Boer
[email protected]
06-53609123
Vlinderstichting/NVL
Vissen
WVOF-Werkgroep Fryslân
John Melis
[email protected]
06-46524630
RAVON
Zoogdieren
Sûchbistewurkgroep Fryslân
Teddy Dolstra & John Melis
[email protected] https://www.facebook.com/ ZoogdierenwerkgroepFriesland
[email protected]
0561-769021 06-46524630
VLEN & Zoogdiervereniging
FÛGELFERBÂN Gierzwaluwen
Gierzwaluwenwerkgroep NIEUW
Jaap Langenbach
[email protected] gierzwaluw-nl.blogspot.com
0514-592536
BFVW
Wadvogels
Wadvogelwerkgroep
Jaap Feddema Jacob Hanenburg
[email protected] [email protected]
0518-411205 06-51360029
SOVON
Vogels
Slaapplaatsentelgroep
Romke Kleefstra
[email protected]
06-10646640
SOVON
Vogels
Vogelwerkgroep Brandemeer
Heine van Dijk
[email protected]
0561-616569
SOVON
PLANTENFERBÂN Planten
Buitenpost e.o.
Gertie Papenburg
[email protected]
0511-541376
FLORON
Planten
Burgum e.o.
Anne Piter Nicolai
[email protected]
06-23642493
FLORON
Planten
Drachten e.o.
Harry Waltje
[email protected]
0512-543443
FLORON
Planten
Gorredijk e.o.
Marten Hunneman
[email protected]
0513-464596
FLORON
Planten
Leeuwarden e.o.
Jan van der Meer Margriet Kampman
[email protected]
058-2152822
FLORON
Planten
Sneek e.o.
Hinko Talsma
[email protected]
0515-462695
FLORON
Planten
Workum e.o.
Klaas Ybema
[email protected]
0515-542519
FLORON
Planten
Persoonlijk actief
Philip Sollman
[email protected]
0518-400296
FLORON
Wilt u meer weten over de activiteiten van bovengenoemde werkgroepen? Neem dan contact op met de coördinator(en).
Aanvullende informatie over enkele werkgroepen Zoogdieren De Suchbistewurkgroep Fryslân krijgt een landelijke uitstraling. De werkgroep zal proberen de link te zijn tussen de regionale mensen met hun kennis en de landelijke PGO en haar netwerk. Vissen Werkgroep Vissen Onderzoek Friesland (WVOF) is een onderdeel van RAVON en richt zich op het in kaart brengen van de verspreiding van alle brak- en zoetwatervissoorten. Daarnaast ondersteunt de WVOF het Vissenatlas Friesland project (dat in 2013 een atlas moet gaan opleveren) en is de werkgroep inzetbaar bij calamiteiten zoals vissterfte. De werkgroep neemt ook deel bij twee van de drie monsterpunten in het driejarige Trekvisonderzoek. De werkgroep beschikt over cursusmateriaal, een 30 meter zegen, een 30+ tal schepnetten en overige materialen, alle ontheffingen en gaat ongeveer 20 keer per jaar op excursie. De werkgroep werkt samen met Sportvisserij Fryslân, Wetterskip Fryslân en soms met de Provinsje Fryslân, IFG, SBB en Natuurmonumenten. Op 28 januari 2012 testte de WVOF de toen nieuw aangeschafte zegen uit in de Tsjonger en de Linde. In de Linde werden op deze zonnige dag veel jonge voorntjes en enkele bermpjes met de zegen gevangen. Een heel mooi resultaat dus. Bij de sluis (ter hoogte van Jubbega) in de Tsjonger werd met de zegen niets gevangen, maar trok Tjepke van der Honing er met het schepnet wel een, voor Friese begrippen, heel bijzonder visje uit het water: een Rivierdonderpad. Deze vindplaats was nog onbekend! Kreeften & waterkevers Kreeften Onderzoek NoordOost Nederland (KONON) is een nieuwe werkgroep en een onderdeel van EIS-Nederland. KONON richt zich op het onderzoek naar de verspreiding (in Groningen, Fryslân & Drenthe) van - exotische rivierkreeftensoorten (Astacus, Pacifastacus, Procambarus, Orconectes en Cherax) - grotere waterkevers (voornamelijk Dytiscus, Cybister, Hydrophilus en Graphoderus) KONON zal als aanvulling op het landelijke onderzoek van 2010 met kreeftenfuiken bemonsteren op specifieke locaties en eventueel grootschalig. Hiervoor heeft de werkgroep beschikking over cursusmateriaal, een groot aantal kreeftenfuiken. KONON is eigenlijk opgericht begin 2011 tijdens de jaarvergadering van de WVOF. In feite is KONON een groep die voortkomt uit de WVOF en is de werkgroep alleen voor de connectie naar EIS opgericht.
Twirre natuur in Fryslân Jaargang 23, 2013, nummer 2
Twirre Jaargang 23, 2013, nummer 2
Artikelen E. Wymenga, Y.van der Heide & M. Koopmans. Steltlopers op slaapplaatsen in Fryslân in 2011 Schelpenwerkgroep Friesland. Kalkpraat – schelpen in Fryslân (1)
4-9 3-9 10 - 14 10 - 14
M. Kampman & J. van der Meer. Mooie Leeuwarder spoorplanten
1515 - 16 - 18
G. Haga. Witwollige dennenzwam (Skeletocutis amorpha)
1819 - 21 - 21
J. Langenbach. De Gierzwaluw (Apus apus), niet te tellen en lastig te
- 27 2222 - 26
beschermen J. Koopman & W. Poelstra. De Valse zandzegge (Carex pseudobrizoides) nieuw voor Fryslân
28 - 29 2829 - 29
Rubrieken De foto van Ruurd Jelle: R.J. van der Leij. Velduil Exoten: H. Talsma. Groot Nagelkruid waaiert ook uit in Fryslân! Van Wad tot Woud: E.P. de Boer. Nieuws uit de Friese natuur
- 31 3030 - 35 3236 - 33 34 - 37 37 - 38
Werkgroepen J. Feddema. Gezocht : broedvogeltellers Noard-Fryslân Bûtendyks
38
J. Feddema. Overzicht werkgroepen per 9 oktober 2013
39