Tijdschrift van de FFF | nummer 1 | Jaargang 22 | mei 2012
Biodiversiteit | Ringslang |Veenhooibeestje | Goudplevier | Muurvaren
Van de redactie COLOFON ISN 1381 - 7558 Mei 2012 Periodiek verschijnend tijdschrift voor natuurstudie, natuurbescherming, natuurvoorlichting en natuurbeleid in Fryslân. Uitgave van de Fryske Feriening foar Fjildbiology (FFF). Platform voor alle meldingen met betrekking tot natuur in Fryslân. Redactie: E.Peter de Boer (co-hoofdredacteur en redacteur ongewervelden), Michel Krol (co-hoofdredacteur), Klaas Ybema (eindredacteur), Klaas Koopman (redacteur vogels), Henk Jansen (redacteur flora) en Teddy Dolstra (redacteur zoogdieren en vissen) Redactieadres:
[email protected] Samenstelling bestuur FFF. Waarnemend voorzitter: Jakob Hanenburg Secretaris: Olga Stoker,
[email protected] Penningmeester: Olga Stoker,
[email protected] Algemeen bestuurslid: Jannie ter Linde Algemeen bestuurslid: Nico Minnema Vormgeving: MangerEco, Assen Papier en druk: Scholsma, Bedum Richtlijnen voor auteurs: Aangeboden artikelen per e-mail in Microsoft Word, grafieken (inclusief waarden) in Microsoft Excel, digitale foto’s in JPG, TIFF of Bitmap met een minimale afmeting van 2000 X 1500 en een resolutie van 300 dpi Overname artikelen alleen in overleg met auteurs. Verschijningsdata en aanleveren kopij: Twirre verschijnt onregelmatig, met een frequentie van ongeveer 2 x per jaar. Kopij mailen naar
[email protected]. Adverteren: Voor mogelijkheden, neem contact op met de hoofdredacteur:
[email protected] Abonnement: Een lidmaatschap van de FFF kost € 17,50 per jaar. Een los lidmaatschap van Twirre kost € 20,00 per jaar. Foto omslag: Sietske Rintjema en foto op de pagina hiernaast: Veenhooibeestje, Judith Bouma
Roerige tijden! Het tweede nummer van Twirre komt uit in roerige tijden. Het kabinet Rutte is gevallen en de grote onzekerheid die de herziening van het natuurbeleid met zich mee bracht, zal de komende tijd nog verder toenemen. Het wordt een interessante periode waarin het lastig voorspellen is welke kant het op zal gaan. De noodzakelijke bezuinigingen vormen voor natuurorganisaties een uitdaging en een uitnodiging tot meer creativiteit en inventiviteit. Ook de natuur blijft onveranderd van intrinsieke waarde voor zowel mens, dier als plant, ook (en misschien wel vooral) in ons, door economische crisis, getroffen dichtbevolkte landje. Het is een voorrecht om wjukwjapperende ljipkes, tsjilpende tuutsjes en skriezen op ‘e hikke te mogen zien en horen. En de uitdijende otterpopulaties, broedende zeearenden en een explosie aan verloren gewaande libellensoorten zijn signalen dat er naast dalende trends, ook vooruitgang is. De natuur is in beweging. En zo lang er mensen zijn die zich “hart” maken voor hun geliefde natuurlijke omgeving en alles wat daarin leeft en de moeite nemen hun waarnemingen en onderzoeken om te zetten in zowel daadkracht als het geschreven woord, is één van de pijlers van Twirre gewaarborgd: boeiende artikelen over boeiende onderwerpen! Deze pijler staat als een huis. De vernieuwde Twirre bevat naast de fantastische wetenschappelijk georiënteerde artikelen ook persoonlijke beschrijvingen, waardoor niet alleen alle soortgroepen worden bediend, maar er ook een aangename afwisseling in leesbaarheid ontstaat. Hopelijk beleeft u net zoveel plezier aan het lezen ervan, als wij hebben gedaan. We ontvangen graag een reactie op de tweede Twirre in vernieuwde stijl en kijken uit naar kopij voor een volgend nummer! Michel Krol & Peter de Boer
3
TWIRRE mei 2012 Inhoud
Artikelen S. Rintjema & H.J. Jager, It Fryske Gea: Biodiversiteit van de NoordFriese vastelandskust mede dankzij begrazingsbeheer verrassend rijk
4-8
H.J. Jager en S. Rintjema, It Fryske Gea: DEEL 2: FLORA EN VEGETATIE van de Noord-Friese vastelandkust
8 - 11
S. Rintjema & H.J. Jager, It Fryske Gea: DEEL 3: AVIFAUNA, ONGEWERVELDEN EN GEWERVELDEN van de Noord-Friese vastelandkust
12 - 18
J. Bouma-Litjens: Gek van het Veenhooibeestje (Coenonympha tullia)
21 - 23
Klaas Ybema: De Muurvaren op kerken in het westen van Fryslân
23 - 27
Klaas Koopman: Handpenrui van Goudplevieren (Pluvialis apricaria) in West-Groningen
28 - 36
Henk J. Jager & Harry Waltje: Bijzondere vegetatie-elementen op en rond de Kapellepôle
37 - 41
Jelle Hofstra: Het opzetten van een goed functionerende broeihoop voor de Ringslang
42 - 47
Minne Wijbenga, Johan Helmus en Willem Helmus: Visexcursie
47 - 48
Fryslân onder water: De dag van de Marmergrondel
49 - 50
Rubrieken Lânferhuzer: Terug in het Oosterschar
53 - 54
Foto: Judith Bouma
Twirre natuur in Fryslân Jaargang 22, 2012, nummer 1
4
Biodiversiteit van de Noord-Friese vastelandskust mede dankzij begrazingsbeheer verrassend rijk Door S. Rintjema & H.J. Jager, It Fryske Gea DEEL 1: GEBIEDSBESCHRIJVING, METHODE, OVERZICHT EN BRONNEN Vanaf 1994 verwierf It Fryske Gea langs de Noord-Friese vastelandskust steeds meer buitendijks gebied. Destijds werd een toekomstvisie voor het gebied opgesteld (Hosper & de Vlas, 1994). In 2010 heeft It Fryske Gea, met financiële steun van de Hedwig Carolina Stichting, voor het eerst geprobeerd om de soortenrijkdom van de Noord-Friese vastelandskust zo volledig mogelijk in kaart te brengen. Dit artikel in drie delen, presenteert de belangrijkste resultaten. Er is ook een uitgebreide rapportage verschenen (Jager & Rintjema, 2011).
Dit deel 1 behandelt algemene zaken als de gebiedsbeschrijving, methode en een totaaloverzicht van de resultaten, evenals (een deel van) de t.b.v. deze studie gebruikte literatuur. Voor dit deel waren o.a. Dijkema e.a., 2001 en Jager en Rintjema, 2003, belangrijke basisdocumenten. Gebiedsbeschrijving Het onderzoeksgebied ligt buiten de zeedijk van Noord-Fryslân. Van de zeedijk af bezien bestaat het achtereenvolgens uit zelden overstroomde zomerpolders (ruwweg 1.000 ha), regelmatig met zeewater overstroomde kwelders (ruwweg 2.000 ha) en de tot het Wad behorende slikvelden, waaronder de met rijshoutdammen afgeschutte bezinkvelden (ruwweg 2.000 ha). Hiervan beheert It Fryske Gea momenteel ca. 4.000 hectare, met Noard-Fryslân Bûtendyks als grootste aaneengesloten object. Andere Friese vastelandskwelders zijn
Peazemerlannen, Kromme Horne, het Schoor en Westhoek. Het onderzoeksgebied is het grootste aaneengesloten kweldergebied van Europa (zie figuur 1). Beknopte historie In 1986 deed de Raad van State de uitspraak dat er “geen zwaarwegende argumenten waren om definitieve inpoldering (het verleggen van de Zeedijk) te rechtvaardigen”. Dat moment wordt beschouwd als een mijlpaal in de geschiedenis van dit belangwekkende natuurgebied. Inmiddels heeft het gebied de volgende statussen: Natuurbeschermingswetgebied, Vogelrichtlijngebied, Habitatrichtlijngebied, Natura2000-gebied, Wetland en Werelderfgoed. De vastelandskwelders zijn ontstaan door actieve landaanwinning. Hierbij waren twee maatregelen van belang: Ten eerste de aanleg en het onderhoud van
Figuur 1. Deelgebieden van het onderzoeksgebied. Bron: topografische dienst / Provincie Fryslân Twirre
natuur in Fryslân Jaargang 22, 2012, nummer 1
5
Figuur 2. Rijshoutendam, archief IFG, Dico de Klein
Figuur 3. Begrazing, archief IFG, Dico de Klein
rijshouten dammen (zie figuur 2) op de slikvelden om slik op te vangen en ten tweede het graven en openhouden van greppels om een snellere afvoer van (zee)water te bevorderen. Door de aanleg van zomerkaden werd steeds meer kwelder ingepolderd. De bedijking van de Westelijke Bildtpollen was de eerste in het onderzoeksgebied en vond plaats in 1715. De bedijking van het Noorderleegs Buitenveld volgde in 1754 (Schroor, 2009), waarna gaandeweg meer gebieden volgden. De rijshoutdammen zijn ter voorkoming van kustafslag in onderhoud bij Rijkswaterstaat. In 1997 stopte Rijkswaterstaat met het greppelonderhoud, op voorspraak van kwelderdeskundigen. Het onderhoud aan de rijsdammen vindt nog wel steeds plaats. Ook It Fryske Gea bouwt het greppelonderhoud af
teneinde een natuurlijke afwatering via slenken te bevorderen. In het gebied werden in voorgaande eeuwen, naast jongvee en paarden, steeds meer schapen geweid (Schroor, 2009). Voordat It Fryske Gea delen van de kwelders verwierf, werden deze vrijwel alle intensief met schapen beweid (Van Eerde, 1942), verderop “traditionele beweiding” genoemd. Hierdoor was de grasmat soortenarm en had zeer weinig structuur. It Fryske Gea streeft naar een gevarieerder beweidingsbeheer. Sinds 1994 worden daarom ook runderen en paarden ingezet (figuur 3), vaak in lage tot zeer lage dichtheden (<0,40,7 GVE per hectare). De dieren worden niet bijgevoerd en zoveel mogelijk in kuddeverband geweid op grote oppervlaktes.
Figuur 4. Detailkaart deelgebied Noard-Fryslân Bûtendyks met ligging dobben Bron: topografische dienst / Provincie Fryslân Twirre natuur in Fryslân Jaargang 22, 2012, nummer 1
6
Tabel 1. laat zien hoeveel soorten en typen per groep tot dusverre zijn vastgesteld. De 3e kolom toont het aantal zeldzame en/of voor kustgebieden karakteristieke soorten en typen. De 4e kolom geeft een indruk van de mate van volledigheid van het onderzoek. Groep
Totaal
Kustgebonden
Volledig
Vegetatietypen
33
26
Vrijwel
Schimmels
8
1
Nauwelijks
Wieren
23
20
Matig
Korstmossen
32
1
Redelijk
Mossen
29
1
Redelijk
Vaatplanten
144
51
Vrijwel
Stekelhuidigen
1
1
Redelijk
Ringwormen
4
3
Nauwelijks
Weekdieren
25
17
Redelijk
Kreeftachtigen
8
6
Nauwelijks
Spinachtigen
33
6
Redelijk
Insecten
388
59
Redelijk
Vissen
12
5
Matig
Amfibieën
1
0
Redelijk
238
48
Vrijwel
2
Redelijk
Vogels Zoogdieren Totaal
28 974 soorten + 33 vegetatietypen
221 soorten + 26 vegetatietypen
Om het vee te voorzien van zoet drinkwater, zijn sinds het einde van de 18e eeuw ringdobben aangelegd (zie figuur 4 & 5). Deze zijn voorzien van een hoge ringwal tegen overstroming en worden gevoed met regenwater. Vanaf de 60-er jaren van de 20e eeuw is tevens sprake van een waterleidingsysteem naar betonnen drinkwaterbakken. De drinkwaterplaatsen hebben een grote aantrekkingskracht op het vee.
Nee
proefverkweldering (135 ha) plaats in het Noarderleech, waarbij de zomerkade op drie plaatsen werd doorgegraven. In augustus 2009 volgde een tweede verkweldering van circa 63 hectare in de Bildtpollen. Tot dusverre verlopen deze projecten voorspoedig. Door opslibbing en verzilting zijn cultuurgraslanden omgevormd tot kwelders (de Vries, 2004; Van Duin et al., 2007).
Een aanzienlijk deel van het onderzoeksgebied bestaat uit zomerpolders. Het uiteindelijke doel is om deze te ontpolderen zodat ze worden omgevormd tot kwelder, reden waarom De Europese Unie en het Rijk aankoopsubsidie beschikbaar stelden. In 2001 vond de eerste
Methode De gebruikte gegevens zijn pakweg de laatste twintig jaar verzameld. Allereerst werden bestaande databanken en verspreidingsatlassen geraadpleegd. De Wadvogelwerkgroep is hier al sinds 1975 actief en verzorgt zowel de jaarlijkse broed- als de maandelijkse watervogeltellingen. De beide verkwelderingsprojecten worden
Figuur 5. Onderzoeksgebied / drinkdobbe
Figuur 6. Proefverkweldering (Noarderleech 2001)
Twirre
natuur in Fryslân Jaargang 22, 2012, nummer 1
7 begeleid met monitoring door diverse bureaus. Sinds 2009 loopt het meerjarige Waddenfondsproject “Biodiversiteit en kwelderbeheer”, waarbij de relatie tussen kwelderbeweiding en biodiversiteit wordt onderzocht door promovendi van de Rijks Universiteit Groningen. Verder zijn er aanvullend onderzoeksopdrachten of informatievragen uitbesteed aan instanties en personen (zie dankwoord). Vegetatie en flora zijn (hoofdzakelijk) door Henk Jager geïnventariseerd. Overzicht resultaten De totale soortenlijst telt maar liefst 974 soorten en 33 vegetatietypen (tabel 1). Een flink deel daarvan, 221 soorten en 26 vegetatietypen, is zeldzaam en/of kenmerkend voor kusten en kwelders. Deze resultaten waren boven verwachting, want meestal bevatten grootschalige, open en dynamische gebieden weliswaar specialistische soorten, maar zijn ze tevens soortenarm. In de hierna te volgen delen 2 en 3 worden de belangrijkste bevindingen per groep kort besproken.
Literatuur
Duin, W.E. van, P. Esselink, D. Bos, R. Klaver, G. Verwey & P.W. van Leeuwen, 2007. Proefverkweldering Noard-Fryslân Bûtendyks. Evaluatie kwelderherstel 2000-2005. Rapport C020/07, Wageningen IMARES, Den Burgh Texel. Koeman en Bijkerk rapportnr. 2006-045. Koeman en Bijkerk, Haren. A&W-rapport 840. Altenburg & Wymenga b.v., Veenwouden. Dijkema, K., A. Nicolai, J. de Vlas, C. Smit, H. Jongerius en H. Nauta, 2001. Van landaanwinning naar kwelderwerken. Rijkswaterstaat directie Noord-Nederland & Alterra, Leeuwarden. Duin, W.E. van, P. Esselink, D. Bos, R. Klaver, G. Verweij P. & W. van Leeuwen, 2007. Proefverkweldering Noard Fryslân Bûtendyks: evaluatie kwelderherstel 2000-2005. Wageningen, Texel, Haren, Veenwouden. Eerde, L.A. van,1942. De landaanwinning van het Noorderleegs Buitenveld. Tijdschrift van het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap 59: 1-23. Hosper, U.G. & J. de Vlas, 1994. Noord-Fryslân buitendijks. Beschrijving en toekomstvisie. Rapport van de werkgroep Noord-Fryslân Buitendijks. It Fryske Gea, Olterterp. Hustings F., K. Koffijberg, E. van Winden, M. van Roomen, SOVON ganzen- en zwanenwerkgroep & L. Soldaat, 2009. Watervogels in Nederland in 2007/2008. SOVON-monitoringrapport 2009/02, Waterdienst-rapport 2009.020. SOVON Vogelonderzoek Nederland, Beek-Ubbergen. Jager, H.J. & E.J. Weeda, 2000a. Zeegerst, Hordeum marinum Hudson, op Friese vastelandskwelders. Twirre 11: 8-13. Jager, H.J. & E.J. Weeda, 2000b. Zeegerst (Hordeum marinum Hudson) op Noord-Nederlandse vastelandskwelders. Gorteria 26: 237-244.
Jager, H.J. & S. Rintjema, 2003. Beheerplan NoardFryslân Bûtendyks, werkdocument 2003-2028. It Fryske Gea, Olterterp. Jager, H.J. & S. Rintjema, 2011. De biodiversiteit van de Noord-Friese vastelandskust, een overzicht van wat er tot dusverre bekend is. It Fryske Gea, Olterterp. Kramer J., 2010. Provinciale nieuwsbrief maandelijkse tellingen ganzen + zwanen en watervogels, seizoen 2010/2011, nr. 1 september 2010. Watervogeltellingen in Fryslân, extra soorten. Schroor, M., 2009. Van Keeg en Leeg. Geschiedenis van het Noorderleegs Buitenveld. It Fryske Gea, Olterterp. Vries, H.J. de, 2004. Noard-Fryslân Bûtendyks: van zoet naar zout. De Levende Natuur 105(5): 200-203. Weeda, E.J., 2002. Het Noorderleeg. In: P.W.F.M. Hommel & M.A.P. Horsthuis (red.), Excursieverslagen 1999. Plantensociologische kring Nederland: 103109. Weeda e.a., 2003 = E.J. Weeda, J.H.J. Schaminée & L. van Duuren. Atlas van plantengemeenschappen van Nederland 3. Plantengemeenschappen van de kust en binnenlandse pioniermilieus. KNNV Uitgeverij, Utrecht. Weeda e.a., 2005 = E.J. Weeda, A.S. Kers, L. van Duuren & J.H.J. Schaminée, 2005. Lijst van zeldzame en bedreigde vegetatietypen in Nederland. Stratiotes 30: 9-47.
Dankwoord
Zonder anderen te kort te willen doen, bedanken wij voor het beschikbaar stellen van inventarisatiegegevens en bijbehorende informatie: Bureau Altenburg & Wymenga Bureau FaunaX Rijks Universiteit Groningen Rijkswaterstaat Noord-Nederland SOVON Vogelonderzoek Vlinderwerkgroep Fryslân Werkgroep Vlinderfaunistiek Zoogdiervereniging A. Aptroot, B. Aukema, E.P. de Boer, S. Boersma, D. Bos, T. Dolstra, W. Ellis, M. Engelmoer, P. Esselink, J. Feddema, Y. v.d. Heide, J.T. Hendriksma (†), H. Hiemstra, R. Hiemstra, R. Kleefstra, R. van Klink, B. Koole, B. Koks, F. Mandema, J. Postma, M. van Roomen, M.J.M. Schrama, Ph. Sollman, A. van Stee, G. Tuinstra, J. Vlieger, E.J. Weeda, E. van Winden
Het achterliggende onderzoeksrapport is voor € 35,- te bestellen bij de auteurs. Het kan ook gratis als pdf gemaild worden. Sietske Rintjema Specialist Natuurkwaliteit & Beheer
[email protected] Henk J. Jager Medewerker Flora & Vegetatie en GIS
[email protected] P.a. It Fryske Gea Afdeling Natuurkwaliteit Postbus 3 9244 ZN Beetsterzwaag 0512-381448
Twirre natuur in Fryslân Jaargang 22, 2012, nummer 1
8 DEEL 2: FLORA EN VEGETATIE van de Noord-Friese vastelandskust Door H.J. Jager en S. Rintjema, It Fryske Gea Inleiding
Vanaf 1994 verwierf It Fryske Gea langs de NoordFriese vastelandskust steeds meer buitendijks gebied. Destijds werd een toekomstvisie voor het gebied opgesteld (Hosper & de Vlas, 1994). In 2010 heeft It Fryske Gea, met financiële steun van de Hedwig Carolina Stichting, voor het eerst geprobeerd om de soortenrijkdom van de Noord-Friese vastelandskust zo volledig mogelijk in kaart te brengen. Dit artikel in drie delen, presenteert de belangrijkste resultaten. Er is ook een uitgebreide rapportage verschenen (Jager & Rintjema, 2011). Dit deel 2 gaat in op de gevonden plantensoorten en de vegetatietypen die zijn vastgesteld. Helaas is het niet mogelijk / zinvol om een vegetatiekaart te maken van het gebied, aangezien veel vegetaties bestaan uit mozaïeken van meerdere typen en deze bovendien erg onderhevig zijn aan verandering door beheer en dynamiek. Dit deel gaat in op de gevonden plantensoorten en vegetatietypen die in het gebied zijn vastgesteld. Voor de beschrijving van de vegetaties zijn vierhonderd vegetatieopnamen gebruikt (overwegend van H.J. Jager, de rest is van E.J. Weeda). Rijkswaterstaat karteert de vegetatie van de buitendijkse gebieden herhaaldelijk met behulp van Remote sensing techniek (luchtfoto’s), zie www.rijkswaterstaat.nl. Bij dit artikel worden echter geen vegetatiekaarten gepresenteerd, omdat het gebied in de eerste plaats daarvoor gewoon te groot is, waardoor bij afdrukken op tijdschriftformaat kleinschalige vegetatievlekken buiten beeld raken en dus detailinformatie verloren gaat. Ten tweede ook omdat veel kwelderbegroeiingen bestaan uit mozaïeken van meerdere vegetatietypen die bovendien erg onderhevig zijn aan verandering door beheer en dynamiek.
Korst(mossen)
Mosgroei beperkt zich op de Friese vastelandskwelders tot zomerpolders en hogere landschapselementen, zoals kaden, sluismuren en schelpenbanken. De echte kwelders zijn mosvrij. Blijkbaar zijn de buiten de zeedijk voorkomende mossen weinig, maar wel enigszins, zouttolerant. In totaal zijn 29 soorten vastgesteld, alle behorend tot de bladmossen. Alleen Ziltmos (Henneldiella heimii) is kustgebonden. Op steenblokken, beton en bewerkt hout gedijen tevens verschillende soorten korstmossen. Een deel hiervan is steekproefsgewijs verzameld en gedetermineerd door een specialist (dhr. A. Aptroot). Op deze manier zijn hier toch nog 32 korstmossoorten gevonden, waaronder één kustgebonden soort; Zeeschotelkorst (Lecanora helicops).
Hogere planten
Op de Friese vastelandskwelders (inclusief zomerpolders) zijn in totaal 144 soorten vaatplanten
Twirre
vastgesteld, waaronder 15 Rode Lijstsoorten en 51 (min of meer) kustgebonden soorten. De meest voorkomende Rode Lijstsoort is Zeeweegbree (Plantago maritima), die op alle beweide kwelders talrijk aanwezig is. Nog een behoorlijk veel voorkomende Rode Lijstsoort is Zeegerst (Hordeum marinum). Deze Noordelijke standplaatsen zijn waardevol, aangezien Zeegerst in de rest van Nederland (nagenoeg) beperkt is tot Texel en het Deltagebied. Zeegerst wordt bevoordeeld door schapenbeweiding, want deze dieren mijden de plant vanwege de wijd uitstaande kafnaalden, terwijl ze de grasmat rondom de polletjes kort afvreten (Jager & Weeda, 2000a en 2000b). Andere, tenminste plaatselijk talrijke Rode Lijstsoorten zijn o.m. Zeealsem (Artemisia maritima) en Engels lepelblad (Cochlearia officinalis subsp. anglica). Interessant voor floristen zijn twee dynamische, onbeweide vloedmerken bij Westhoek en Zwarte Haan, waarvan de laatste een schelpenbank betreft. Hier is jaarlijks b.v. Kustmelde (Atriplex glabriuscula), Wilde kool (Brassica oleracea) en Zeekool (Crambe maritima) te vinden, terwijl bij Zwarte Haan tevens incidenteel Gelobde melde (A. laciniata) en Gele hoornpapaver (Glaucium flavum) gevonden zijn. Op door schapen beweide vloedmerken (op schelpenbanken) zijn daarentegen slechts triviale soorten gezien. Wat dat betreft dienen dynamische vloedmerkmilieus niet beweid te worden.
Vegetatie
In het gebied zijn 33 - waarvan 26 kustgebonden - vegetatietypen vastgesteld. De diversiteit aan kustgemeenschappen is hier dus toch behoorlijk hoog, hoewel sommige slechts sporadisch voorkomen. De plantengemeenschappen van de Friese vastelandskwelders zijn soortenarm. Sommige vastgestelde (sub)associaties worden bedreigd in Nederland (Weeda e.a., 2005). Voor een aanzienlijk deel bepaalt seizoenbeweiding de verscheidenheid. Zonder beweiding overwoekert een groot deel van de oppervlakte uiteindelijk met Zeekweek en/ of Spiesmelde. De beweidingsvorm bepaalt in belangrijke mate de soortenrijkdom ter plaatse. Het is daarom belangrijk dat er ruimtelijke variatie is in beweidingsdruk en gebruikte veesoorten, waarbij ook onbeweide delen waarde hebben. De begroeiingen op de Friese vastelandskwelders leveren een belangrijke bijdrage aan de realisatie van de habitattypen in het Natura2000-gebied Waddenzee. Onbegroeide slik- en zandplaten, Zilte pioniersbegroeiingen met Zeekraal en buitendijkse schorren en zilte graslanden zijn op grote schaal aanwezig. Ook Slijkgrasvelden en Zilte pioniersbegroeiingen zijn vertegenwoordigd, zij het over kleinere oppervlakten.
natuur in Fryslân Jaargang 22, 2012, nummer 1
9
Figuur 7. Engels slijkgras met Moederkoren Foto: S. Rintjema De pionierszone op het slik is het domein van de Associatie van Langarige zeekraal (Salicornietum dolichostachyae). De associatie is het omvangrijkst in de bezinkvelden van Noard-Fryslân Bûtendyks, waar ze zich uitstrekt over een lengte van meer dan twintig kilometer. De rijshouten dammen zijn essentieel voor het behoud. Langarige zeekraal (Salicornia procumbens) gedijt namelijk niet voor kwelders die aan afslag onderhevig zijn. Hierdoor ontbreekt deze associatie op de Kromme Horne, waar de kwelderwerken reeds in 1962 uit beheer zijn geraakt. In Westhoek en de Hoek van de Bant staat de associatie ook op slik zonder landaanwinningswerken, dankzij de beschutte ligging in dijkshoeken. Op het slik van het Noarderleech heeft de Associatie van Engels slijkgras (Spartinetum townsendii) tijdelijk de overhand gehad. Dat gebeurde nadat Engels slijkgras (Spartina anglica) hier als slikvanger was aangeplant (Van Eerde, 1942). Het gewas bleek echter gevoelig voor ijsgang en strenge vorst waardoor het in de winter van 1963 zware verliezen opliep. Daarna heeft de populatie zich niet volledig hersteld. Nu vormt de associatie op het slik nog kleine eilandjes, terwijl ze op de kwelder aan de onderrand van sloten staat. Tijdens veldonderzoek in de herfst van 2010 waren de uitgebloeide halmen van Engels slijkgras vrijwel volledig geïnfecteerd met Moederkoren (Claviceps purpurea) (figuur 7). Waarschijnlijk vermindert deze schimmelgal de vorming van kiemkrachtig zaad, wat het populatieherstelvermogen beperkt.
Een andere pioniersgemeenschap is de Associatie van Klein schorrenkruid (Suaedetum maritimae). In de bezinkvelden staat deze op de hogere plekken, op de kwelders juist in laagten. De grootste aaneengesloten populatie, kilometers lang en vanaf de zeedijk soms wel vierhonderd meter breed, is gezien in de Bildtpollen. De recente verkweldering hier (2009) heeft geleid tot afsterven en ontbinding van de grasmat van Kweek (Elytrigia repens), zodat extra voedingsstoffen vrijkwamen voor de groei van Klein schorrenkruid (Suaeda maritima). Mogelijk speelde ook het opnieuw in beweiding nemen van deze gronden een rol, aangezien vee liever geen Klein schorrenkruid eet, terwijl de dieren het dode materiaal (voedingsstoffen) wel in de bovengrond trappen en zo open vestigingsmilieus (trapgaten) maken. Naast verkwelderingsprojecten profiteert Klein schorrenkruid ook van verwaarlozing van de begreppeling, waarbij natte laagten ontstaan. De Associatie van Kortarig zeekraal (Salicornietum brachystachyae) stond op verspreide plekken te midden van andere zoutvegetaties. Tot de standplaatsen behoorden o.m. kommen op de hoge kwelder en uitgetrapte laagten op de lage kwelder. Alleen op de Schoorsterpollen, waar beschutting van een strekdam is, bedekte het een grote aaneengesloten oppervlakte. De voornaamste gemeenschap van lage, beweide kwelders is de Associatie van Gewoon kweldergras (Puccinellietum maritimi). Grote aaneengesloten kweldergrasweiden zijn belangrijk, aangezien Rotganzen hier in het voorjaar grotendeels afhankelijk van zijn. De associatie neemt nog altijd een belangrijke plaats in, vooral op NoardFryslân-Bûtendyks, maar is nu soortenrijker dan in de jaren dertig van de twintigste eeuw omdat er meer variatie is in veesoorten en beweidingsdruk (Weeda, 2002). De Associatie van Engels gras en Rood zwenkgras (Armerio-Festucetum) was de voornaamste gemeenschap van de hoge, beweide kwelder op het vroegere Noorderleegs Buitenveld. Het werd hier bevorderd door de goede drainage van de bolle, door greppels gescheiden akkertjes. De vegetatiekaart van Feekes in Van Eerde (1942) geeft de gemeenschap over een grote oppervlakte weer. In 1999 vormde Rood zwenkgras (Festuca rubra) over grote delen van Noard-Fryslân Bûtendyks nog mozaïeken met Fioringras (Agrostis stolonifera). In 2010 is het Armerio-Festucetum hier nog slechts verspreid, op vierkante meters grote plekken gezien, terwijl Fioringras nu de overhand had. Naast het stoppen van greppelonderhoud is ook het inzetten van zware veesoorten (paarden en runderen) daar een oorzaak van. Deze vertrappen de bodem sterker dan schapen, waardoor de grond stijf wordt samengedrukt, met regenwaterstagnatie tot gevolg. Onder deze omstandigheden is
Twirre natuur in Fryslân Jaargang 22, 2012, nummer 1
10 Klein schorrenkruid. In de afgelopen decennia trad Zeeaster soms ook tijdelijk op de voorgrond bij het achterwege blijven van de seizoensbeweiding van een beheerseenheid.
Figuur 8. Zeeasterruigte Foto: Dico de Klein Fioringras in het voordeel ten opzichte van Rood zwenkgras. Engels gras (Armeria maritima) ontbreekt tegenwoordig op Noard-Fryslân Bûtendyks. Mogelijk zijn de landaanwinningswerken daar de oorzaak van, want verder oostwaarts is Engels gras op de Schoorsterpollen en de Peazemerlannen namelijk wel te vinden, op plaatsen met een grillig reliëf, vooral op afslagranden die door zee-erosie zijn ontstaan. Nog een kweldergemeenschap waarvoor dichtslibbende greppels en zwaar vee ongunstig zijn, is de Zeealsem-associatie (Artemisetum maritimae). Zeealsem (Artemisia maritima) gedijt vooral op middelhoge kwelder met goed doorluchte grond. Op onbeweide Friese vastelandskwelders is de plant niet opgewassen tegen Zeekweek, terwijl zij bij intensieve beweiding niet tot wasdom komt. In 2010 stonden op de Peazemerlannen nog grote Zeealsemgroepen op door schapen beweide delen van een hobbelige kwelder en een zilte zomerpolder. Nog niet zolang geleden gedijde de Zeealsem-associatie ook goed op Holwert-West, maar in 2010 was de soort hier kansloos, omdat de groeiplaatsen door vee werden kort gevreten en vertrapt of overwoekerd door Zeekweek. Een bijzonder waardevol vegetatietype is de Zeeaster-ruigte. Toen het gehele kwelderareaal nog traditioneel werd beweid ontbrak deze (nagenoeg) geheel. Zeeaster verdraagt hooguit extensieve beweiding, waarbij paarden meer planten laten staan dan runderen. Dominant is deze plant het meest op onbeweide kwelder, vaak in een zone tussen de vegetaties van Zeekweek (Elytrigia atherica) en
Twirre
Op de onbeweide hogere kwelder bepaalt de Zeekweek-associatie (Atriplici-Elytrigietum pungentis) het beeld. Zeekweek is hier een dominant gewas, waartussen alleen Spiesmelde (Atriplex prostrata) zich goed vestigen kan. Op grootschalige, extensief beweide beheerseenheden houdt de associatie soms op verspreide plekken stand, maar bij traditionele beweiding ontbreekt het geheel. Ook de Zoutmelde-associatie (Halimionetum portulacoides) is beweidingsgevoelig. Mede door haar houtige stengels verdraagt Zoutmelde (Atriplex portulacoides) geen vertrapping. Grote aaneengesloten begroeiingen vormde de gemeenschap niet, maar in mozaïek met andere zoutvegetatie trad het soms over verschillende ares op, b.v. langs de Rijksveerdam en op de Peazemerlannen. In de rest van het onderzoeksgebied beperkt de Zoutmelde-associatie zich tot (voor vee ontoegankelijke) steile slenkoevers en sloottaluds. Nog een gemeenschap van onbeweide kwelder, is de Strandmelde-associatie (Atriplicetum littoralis). Deze is gebonden aan vloedmerk, dat in gordels op de kwelder is afgezet. Op de Friese vastelandskwelder zijn drie typen te onderscheiden. Op lage kwelders was sprake van een door Spiesmelde gedomineerde variant, waarin ook steeds een handvol zuivere zoutplanten stond (o.a. Klein schorrenkruid en Langarige zeekraal), maar waarin Strandmelde (Atriplex littoralis) ontbrak. Op de hoge kwelders bevond zich een soortenarme door Spies- en/of Strandmelde beheerste vorm, waarin Zeekweek constant optrad. Van Westhoek en Zwarte Haan is ook een soortenrijker (minder zilt) type bekend. Hier maken ruderale kruiden het onderscheid, waaronder Reukloze kamille (Tripleurospermum maritimum), Akkerdistel (Cirsium arvense) en Akkermelkdistel (Sonchus arvensis s.str.). Deze verschijningsvorm behoort tot de subassociatie circietosum, welke sterk bedreigd is (Weeda e.a., 2005). Een gemeenschap die op de Friese vastelandskwelders weinig voorkomt, is de Associatie van Lamsoor en Zeeweegbree (Plantagini-Limonietum). Tot voor kort was deze hier zelfs onbekend (Weeda e.a., 2003). Alleen in de Peazemerlannen komt het in mozaïek met andere zoutvegetaties over tientallen vierkante meters voor. Verder is de gemeenschap ook sporadisch op steenblokkentaluds van zeedijken en strekdammen gezien. De gemeenschap is min of meer afhankelijk van erosie door overstromingen, waardoor Gewoon kweldergras weg spoelt, terwijl Lamsoor (Limonium vulgare) en Zeeweegbree (Plantago maritima) stand houden, dankzij hun stevige verankering met forse penwortels. Ook zeldzaam is de Associatie van Zilte rus (Juncetum gerardii). Weeda (2002) vond dit reeds opmerkelijk,
natuur in Fryslân Jaargang 22, 2012, nummer 1
11 aangezien Zilte rus (Juncus gerardii) in binnendijks gelegen brakke polders juist veel voorkomt. De zeldzaamheid op de Friese vastelandskwelders werd toegeschreven aan de gewelfde vorm van de kavels en het ontbreken van geschikte kommen. In 2003 schrijft Weeda: “Als de vastelandskwelders in dit gebied de kans zouden krijgen een natuurlijke morfologie te ontwikkelen, is uitbreiding van de associatie te verwachten.” Door het stoppen van onderhoud aan de greppels komen op Noard-Fryslân Bûtendyks steeds meer kommen voor, waarin water blijft staan en organisch materiaal in aanspoelt. Voor Zilte rus (een tamelijk zwakke halofyt) blijken deze echter vaak te zout te zijn. Zilte rus is momenteel beperkt tot minder zilte standplaatsen, bijvoorbeeld onderlangs sommige kadetaluds waar meer (zoet) regenwater naar toe spoelt en ook in enkele zomerpolders. De soort werd ook een reeks van jaren aangetroffen in de 1e proefverkweldering, waar het milieu minder snel verziltte dan werd verwacht (Van Duin e.a., 2007). Een decennium geleden was ook Schorrenzoutgras (Triglochin maritima) nauwelijks te vinden op Noard-Fryslân Bûtendyks (Weeda, 2002), vanwege het ontbreken van kommen met stagnerend water. In 2010 is op het Noarderleech her en der wel Schorrenzoutgras gevonden, o.a. in laagten in het kwelderland. Een teken dat dit gebied al wel een natuurlijker morfologie krijgt. Gebruikte literatuur en dankwoord, Zie deel 1.
Figuur 9. Een pol Lamsoor met onderaan de foto een omgekeerd blad, met daaraan een pop van de Lamsoorvedermotvlinder. Zie ook figuur 19. Foto: Gerrit Tuinstra
Figuur 10. Pop van de Lamsoorvedermot (zie pagina 15). Foto: Gerrit Tuinstra
Twirre natuur in Fryslân Jaargang 22, 2012, nummer 1
12 DEEL 3: AVIFAUNA, ONGEWERVELDEN EN GEWERVELDEN van de Noord-Friese vastelandskust Door S. Rintjema & H.J. Jager, It Fryske Gea Inleiding
Vanaf 1994 verwierf It Fryske Gea langs de NoordFriese vastelandskust steeds meer buitendijks gebied. Destijds werd een toekomstvisie voor het gebied opgesteld (Hosper & de Vlas, 1994). In 2010 heeft It Fryske Gea, met financiële steun van de Hedwig Carolina Stichting, voor het eerst geprobeerd om de soortenrijkdom van de Noord-Friese vastelandskust zo volledig mogelijk in kaart te brengen. Dit artikel in drie delen, presenteert de belangrijkste resultaten. Er is ook een uitgebreide rapportage verschenen (Jager & Rintjema, 2011). Dit deel 3 behandelt de avifaunistische waarden van het onderzoeksgebied (zowel de broed- als niet-broedvogels), de ongewervelden die er zijn aangetroffen en de andere gewervelde dieren (naast de vogels).
Avifauna
Tijdens de maandelijkse watervogeltellingen langs de Noord-Friese vastelandskust, heeft de Wadvogelwerkgroep vanaf 1994 t/m 2009 in totaal 238 soorten vogels waargenomen. Per jaar maakten bijna 600.000 vogels van gemiddeld zo’n 140 soorten gebruik van het gebied. In de top-10 van meest geziene soorten staan Bonte strandloper (Calidris alpina), Brandgans (Branta leucopsis) en Wulp (Numenius arquata) bovenaan. De Brandgans is sinds het begin van de watervogeltellingen constant toegenomen tot seizoenspieken die de 100.000 al benaderen. Het
Figuur 11. Bron: SOVON, M. van Roomen en E. van Winden Twirre
dier is hier bijna altijd te zien, met uitzondering van juli en augustus. De dieren laten de zomerpolders in juni volledig gemillimeterd achter. Soorten waar we ons zorgen over moeten maken zijn o.a. Scholekster (Haematopus ostralegus), Grutto (Limosa limosa), Rosse grutto (L. laponnica), Kanoet (Calidris canutus), Kokmeeuw (Larus ridibundus), Zilvermeeuw (L. argentatus), Grote mantelmeeuw (L. marinus) en Frater (Carduelis flavirostris). Deze zijn door verschillende oorzaken sterk achteruitgegaan. Mogelijk is het broedsucces te gering (b.v. Kokmeeuw). Of er is sprake van voedselgebrek in de winter vanwege overbevissing van schelpdieren in de Waddenzee (b.v. Scholekster en Kanoet). Of het terrein werd minder geschikt voor de soort door een veranderd beheer, een nieuwe inrichting of een warmer klimaat. Vanwege het laatste overwinterden sommige vogels de afgelopen jaren veel verder noordoostwaarts, b.v. Grote mantelmeeuw (Hustings et al., 2009) en Frater (Kramer, 2010). Van 26 soorten niet-broedvogels die gebruik maken van de Noord-Friese vastelandskust zijn Natura2000-instandhoudingsdoelen voor de Waddenzee geformuleerd. Voor zes daarvan blijkt de Noord-Friese vastelandskust het belangrijkste gebied te zijn, namelijk voor Brandgans, Bergeend (Tadorna tadorna), Pijlstaart (Anas acuta), Kluut (Recurvirostra avosetta), Kievit (Vanellus vanellus) en Krombekstrandloper (Calidris ferruginea). Maar liefst 31-100% van de Waddenzee-doelstelling voor deze soorten wordt hier gerealiseerd. 52 soorten vogels zijn sinds 1991 in het onderzoeksgebied ook vastgesteld als broedvogel. Daarvan staan er 21 op de Rode Lijst van bedreigde en kwetsbare soorten (Nederland www.vogelbescherming.nl, 2004), b.v. gevoelige soorten als Tureluur (Tringa totanus), Veldleeuwerik (Alauda arvensis) en Kneu (Carduelis cannabina), kwetsbare soorten als Slobeend (Anas clypeata), Bontbekplevier (Charadrius hiaticula) en Visdief (S. hirundo), bedreigde soorten als Strandplevier (C. alexandrinus) en Tapuit (Oenathe oenanthe) en de ernstig bedreigde Grauwe kiekendief (Circus pygargus), Kemphaan (Philomachus pugnax) en Velduil (Asio flammeus). Een broedgeval van de als verdwenen te boek staande Bonte strandloper (Calidris alpina) uit 2009 is door SOVON niet erkend (Jager & Rintjema, 2011). De Waddenzee is als Natura2000-gebied aangewezen voor o.a. 13 soorten broedvogels, waarvan er negen (incidenteel) ook op de Friese vastelandskwelders broeden. Dit zijn Eider (Somateria mollissima), Bruine kiekendief (Circus aeruginosus), Kluut (figuur 12),
natuur in Fryslân Jaargang 22, 2012, nummer 1
13
Figuur 12. Kluut. Foto: Henk Hiemstra Bontbekplevier, Strandplevier, Kleine mantelmeeuw (L. graellsii), Visdief, Noordse stern (S. paradisaea) en Velduil. Alleen van Kluut en Bontbekplevier dragen deze broedpopulaties substantieel (beide ruim 30%) bij aan het totale instandhoudingsdoel voor de Waddenzee. In 2009 werden op 2.372 hectare van het totale onderzoeksgebied (exclusief slikvelden) 4.394 broedvogelterritoria vastgesteld. De gemiddelde dichtheid aan broedvogels is dus 185 broedpaar per 100 hectare, waarbij de zomerpolders gemiddeld een hogere dichtheid hebben dan de kwelders (resp. 275 en 145 broedpaar per 100 hectare). Scholekster, Kievit, Veldleeuwerik en Kluut broeden graag in de door Brandganzen kort gegraasde zomerpolders. Tussen 1990 en 2010 is het totale aantal territoria sterk afgenomen, namelijk van ca. 12.000 naar ca. 4.000 territoria per jaar. Vooral de koloniebroedvogels, vaak in meer of mindere mate ook liefhebbers van kale grond en kortere pioniersvegetaties, zijn achteruitgegaan, wat meteen een grote impact heeft op het totaal, b.v. de Kluut (van ruim 2.000 naar minder dan 1.000), Visdief (van ruim 500 naar 20), Kokmeeuw (van rond de 10.000 naar ca. 250) en Zilvermeeuw (van ca. 300 naar 15). De afnames van Kluut en Visdief wijken substantieel af van de landelijke trends (respectievelijk matige afname en matige toename). De oorzaak daarvan moet dus eerder binnen het gebied worden
Figuur 13. Bontbekplevier. Foto: Henk Hiemstra
Twirre natuur in Fryslân Jaargang 22, 2012, nummer 1
14
Figuur 14. Index Noordse stern NFB in vergelijking met landelijk
Figuur 15. Index Visdiefje NFB in vergelijking met landelijk
Figuur 16. Index Bontbekplevier NFB in vergelijking met landelijk
Figuur 17. Index Kluut NFB in vergelijking met landelijk (Bron: SOVON Vogelonderzoek, M. van Roomen en E. van Winden)
Twirre
natuur in Fryslân Jaargang 22, 2012, nummer 1
15
Figuur 18. Totaal van alle soorten broedvogels op Noard-Fryslân Bûtendyks NFB 1991-2009. Bron: Waddenwerkgroep ism IFG gezocht, waarschijnlijk in de extensivering van de beweiding. Hierdoor verruigden grote gebiedsdelen, waardoor het areaal geschikt broedhabitat slonk. De structuurrijkere begroeiingen vormen bovendien een goed leefgebied voor muizen, die op hun beurt weer roofdieren aantrekken, die bovendien een prima schuilplek vinden in de ruigte. Waarschijnlijk nam dus ook de invloed van predatie hierdoor toe. Vooral de komst van de Vos (Vulpes vulpes) in dit gebied, circa 15 jaar geleden, heeft de kolonievogels parten gespeeld. Lokaal komen ze niet meer tot vestiging, terwijl op plaatsen waar ze wel neerstrijken vaker mislukking optreedt. It Fryske Gea laat de Vos daarom
Figuur 19. Lamsoorvedermot. Normaal gesproken hebben de voor- en achtervleugels van vedermotten diepe inkepingen en lijkt het alsof de vleugels uit “veren” bestaan, maar soorten van het genus Agdistis hebben die inkepingen juist niet. In rusthouding (zie foto) worden de vleugels in elkaar gerold en zie je eigenlijk niet dat het om een vlinder gaat! Foto: Gerrit Tuinstra
de laatste jaren intensiever bestrijden. De effecten hiervan zijn op dit moment nog niet duidelijk. Een andere groep broedvogels profiteert juist van de toename van (natte) ruigte en kruidenrijke vegetatie. Rietgors (Emberiza schoeniclus), Kneu, Kleine karekiet (Acrocephalus scirpaceus) en Blauwborst (Luscinia svecica) hebben zich hier vanaf begin jaren negentig gevestigd en vermeerderd. De stand aan weidevogels (exclusief koloniebroeders) is sinds 1991 vrij stabiel en schommelt rond de 2.500 territoria. Dit in tegenstelling tot de (negatieve) landelijke trend. Tussen de soorten onderling zijn wel grote verschillen. Kievit (van ca. 300 naar ca. 500) en Veldleeuwerik (van ca. 100 naar ruim
Figuur 20. Lejops vittata, Heenzweefvlieg Foto: Remco Hiemstra
Twirre natuur in Fryslân Jaargang 22, 2012, nummer 1
Figuur 21. Tengere grasjuffer (Ischnura pumilio) bij dobbe Ferwert Bûtendyks Foto: Remco Hiemstra 200) zijn toegenomen tussen 1991 tot 2009, maar de Scholekster heeft het moeilijk, met een afname van ca. 1.200 naar ruim 700 tegenwoordig. Dit is vergelijkbaar met de landelijke trend en te wijten aan slechte broedresultaten enerzijds en toenemende wintersterfte door gebrek aan schelpdieren anderzijds. Het is belangrijk om de voedselomstandigheden ter plaatse te verbeteren, want een groot deel van de Europese scholeksters overwintert op het wad. Zoals eerder geschreven, zijn verscheidene kweldergemeenschappen afhankelijk van beweiding. Het broedseizoen begint buitendijks echter laat, waardoor er risico is op vertrapping van vogelnesten door vee. Rond drinkpunten vindt een concentratie van vee plaats, waardoor daar meer vertrappingsrisico is. Door meer drinkwaterpunten aan te brengen en deze zo goed mogelijk te verspreiden, kan hierin worden gestuurd. Vroeger werden de landaanwinningsgreppels jaarlijks onderhouden. Ze trokken toen veel vogels (b.v. Kluten) aan, want er was veel bodemleven te vinden. Naar verwachting zal het water zelf een weg gaan zoeken, waarbij kronkelende slenken ontstaan. Hopelijk zullen ook die aantrekkelijk voor vogels worden. Bovendien kunnen bredere slenken eilanden vormen, waar broedvogels buiten het bereik blijven van landzoogdieren, waaronder roofdieren.
mate ook Speerdistel (Cirsium vulgare). Vanwege hun stekels zijn deze planten minder gevoelig voor beweiding. Ze worden echter wel bestreden om klachten van aangrenzende (binnendijkse) grondeigenaren te voorkomen, waarbij ze regelmatig en over grote oppervlaktes vóór zaadzetting of bloei worden afgemaaid of anderszins verwijderd. Daarnaast vormen kamilles en diverse grassoorten een belangrijke voedselbron voor zweefvliegen. Als leefgebied of als milieu om te verpoppen zijn veel insecten gebonden aan strooisel of een losse bovengrond. Intensieve beweiding houdt de diversiteit aan insecten dan ook laag, omdat het vee de waard- en nectarplanten afvreet, terwijl tred de bovengrond verdicht en er zich geen strooisellaag opbouwt. Voor de waterinsecten, zoals libellen, zijn de ringdobben van groot belang, aangezien deze zoet water bevatten en de meeste waterinsecten weinig zouttolerant zijn.
Ongewervelden
Insecten
De diversiteit aan bloembezoekende insecten, zoals bijen, zweefvliegen en dagvlinders, wordt in belangrijke mate bepaald door de aanwezigheid van Zeeaster. Deze plant is namelijk dé producent van nectar op de kwelder en dus een belangrijke brandstofbron voor tal van insectensoorten. Diverse soorten larven en rupsen eten bovendien de groene delen van de plant. In de zomerpolders is Akkerdistel de belangrijkste nectarleverancier en in mindere
Figuur 22. Distelvlinder (Vanessa cardui) Foto: René Manger
17
Tabel 2. Overzicht aantal gevonden soorten per insectengroep en welk aantal daarvan als kustgebonden te boek staat. Soortgroep
Aantal
Kustgebonden
Dagvlinders
19
0
Nachtvlinders
111
15
Libellen
25
0
Sprinkhanen
6
2
Vliesvleugeligen (o.a. bijen en wespen)
13
1
Tweevleugeligen (vliegen en muggen)
71
7
Halfvleugeligen (wantsen, bladluizen en cicaden)
64
18
Kevers
76
14
Springstaarten Totaal
Hoewel deze lijst nog lang niet volledig is, zijn er toch al 388 soorten insecten vastgesteld, waarvan 59 kustgebonden zijn (tabel 2).
Dag- en nachtvlinders
Algemene dagvlinders zijn goed vertegenwoordigd. Het betreft veelal algemene en mobiele soorten zoals Atalanta (Vanessa atalanta), Kleine vos (Aglais urticae), Dagpauwoog (A. io) en Distelvlinder (Vanessa cardui). Zulke vlinders hebben een grote nectarbehoefte, waar Akkerdistel en Zeeaster in voorzien. De rupsen van Klein geaderd witje (Pieris napi), Klein koolwitje (P. rapae) en Groot koolwitje (P. brassicae) voeden zich in het gebied ook met vloedmerkplanten, zoals Radijs (Raphanus sativus), Wilde kool en Zeekool. Daarnaast werd het Hooibeestje (Coenonympha pamphilus), dat landelijk een sterk dalende trend vertoont, regelmatig aangetroffen op de hogere kwelderdelen. Andere waargenomen dagvlinders planten zich hier waarschijnlijk niet voort. Van de 111 vastgestelde soorten nachtvlinders zijn er 39 waarvan de rupsen tevens kwelderplanten eten en 15 waarvan de rupsen dat uitsluitend doen. Voorbeelden van de laatste zijn Astermonnik (Cucullia asteris), Lamsoorvedermot (Agdistis bennitii) (figuur 19) en Zeealsembladroller (Eucosma lacteana).
Libellen
De zomerpolders van Noard-Fryslân Bûtendyks zijn opvallend rijk aan libellen. Dit is toe te schrijven aan de ringdobben, die ontbreken op de overige Friese vastelandskwelders. Maar liefst 25 verschillende soorten zijn hier in de afgelopen tien jaar gezien, waarbij van 13 voortplanting werd vastgesteld. Meest voorkomende soort is het Lantaarntje (Ischnura elegans), maar ook de Paardenbijter (Aeshna mixta) is hier veel te zien. De larven van deze beide soorten verdragen nog enigszins brak water. Ook licht brakke zomerpoldersloten worden als voortplantingswater benut, evenals afgegraven laagten in zomerpolders. Wateren op de echte kwelder (b.v. kolken Peazemerlannen) waren vooralsnog te zilt voor libellenlarven. De meest opvallende waarnemingen betroffen die van de Zuidelijke glazenmaker (Aeshna
3
2
388
59
affinis), Noordse glazenmaker (Aeshna subarctica), waarvan een mannetje patrouillerend werd waargenomen boven een ziltige sloot met Zeebies, en Beekoeverlibel (Orthetrum coerulescens). Deze drie soorten zijn alle zeldzaam in Fryslân en betreffen vrijwel zeker zwervers.
Sprinkhanen
Van de sprinkhanen zijn zes soorten vastgesteld. Meest kenmerkende en tevens vrij algemeen is de Kustsprinkhaan (Chorthippus albomarginatus). Mogelijk profiteert deze van een door extensieve beweiding gevormd mozaïek van korte en langere kweldervegetaties. Meest bijzonder was de waarneming van een Duinsabelsprinkhaan (Platycleis albopunctata). Deze soort komt uitsluitend voor in de duinstrook en dus ook op de Waddeneilanden. Mogelijk betreft de waarneming van deze soort op de kwelder een zwerver van de eilanden. Van de aangetroffen halfvleugeligen behoren 32 soorten tot de waterwantsen; deze werden grotendeels aangetroffen in de zoete ringdobben. Het sap van Heen (Bolboschoenus maritimus) wordt gezogen door de Heencicade (Paramesus obtusifrons).
Vliegen
Interessante tweevleugeligen zijn onder andere de Zulteboorvlieg (Campiglossa plantaginis), die gebonden is aan Zeeaster, de Heenzweefvlieg (Lejops vitatta), waarvan de larve stuifmeel van Heen eet en de Slankpootvlieg (Hydrophorus oceanus), die soms massaal aanwezig is op het slik, waar ze haar eieren afzet op organische prut. Daarnaast werden er verscheidene leuke wapenvliegen aangetroffen.
Kevers
Voor het onderzoeksgebied karakteristieke kevers zijn o.a. de Zilte bontloper (Acupalpus elegans), de tussen Zeekraal, Zoutmelde en Schorrenkruid te vinden Kwelderpriemkever (Bembidion minimum) en de Gele zoutloper (Pogonus luridipennis), die krimpscheuren in de kleibodem als uitvalsbasis gebruikt.
Twirre natuur in Fryslân Jaargang 22, 2012, nummer 1
18 Overige ongewervelden
Dankzij het onderzoek “Biodiversiteit en kwelderbeheer” zijn al 33 spinachtigen gedetermineerd, waarvan er tenminste vijf kenmerkend zijn voor zilte kustgebieden. Dit zijn het Kwelderkaardertje (Argenna patulla), de Schorrentandkaak (Enoplognatha mordax), de Langpalpstoringsdwergspin (Erigone longipalpis), het Klokspinnetje (Praestigia duffeyi), en de Schorrenwolfspin (Pardosa purbeckensis). De laatstgenoemde is hier zowel de grootste als de talrijkste kwelderspin (duizenden exemplaren). Vastgesteld zijn tevens acht soorten kreeftachtigen, 26 soorten weekdieren (waaronder ook aangespoelde soorten) en vier soorten ringwormen. Sommige daarvan zijn zeer talrijk in de slikvelden en vormen daar belangrijk vogelvoer, zoals Slijkgarnaal (Corophium volutator), Gewone zeeduizendpoot (Nereis diversicolor) en Platte slijkgaper (Scrobicularia plana). Skeletten van de Zeeklit (Echinocardium cordatum), de enige in het gebied aangetroffen zeeegelachtige, spoelen regelmatig aan op de Kromme Horne en ’t Schoor.
Gewervelden
Amfibieën en vissen
Aan amfibieën is alleen Meerkikker (Rana ridibunda) aangetroffen, vooral in de ringdobben, maar lokaal ook in de zomerpoldersloten. Van de twaalf gevonden vissoorten staat de Paling (Anguilla anguilla) op de lijst van wereldwijd bedreigde diersoorten van de IUCN. Zowel in de zeewaterslenken, als ook in de zomerpoldersloten en ringdobben is vis gevangen. Het gaat onder meer om kustwatersoorten, zoals Brakwatergrondel (Pomatoschistus microps), Diklipharder (Chelon labrosus) en Driedoornige stekelbaars (Gasterosteus aculeatus). Momenteel is er langs de Noord-Friese kust een vispassagehevel bij Roptasyl, die echter slechts één kant op werkt, namelijk van zee naar binnenwater. Trekvissen moeten echter ook van het binnenwater naar zee kunnen gaan. Op den duur zullen er meer vistrekvoorzieningen worden aangelegd. Voor de Hallumer Ryt ligt hier al een plan voor klaar (www.hallumerryt.nl).
Twirre
Zoogdieren
Tot de 21 vastgestelde soorten landzoogdieren behoren algemene dieren, zoals Haas (Lepus europeus), Ree (Capreolus capreolus), Huisspitsmuis (Crocidura russula), Dwergmuis (Micromys minutus) en Veldmuis (Microtus arvalis). De zojuist genoemde muizen werden talrijker door het extensievere beweidingsbeheer. Ook Vos (Vulpes vulpes), Hermelijn (Mustela eriminea) en Wezel (M. nivalis) profiteren hier van. In de structuurrijkere vegetaties vinden zij immers gemakkelijker een schuilplaats en muizen. De toegenomen Zeeaster trekt veel nachtvlinders aan, wat ook vleermuizen in de kaart speelt. In ieder geval vijf vleermuizensoorten maken gebruik van het gebied, te weten Gewone dwergvleermuis (Pipistrellus pipistrellus), Ruige dwergvleermuis (P. nathusii), Laatvlieger (Epitesicus serotinus), Meervleermuis (Myotis dasycneme) en Watervleermuis (M. daubentonii). Deze soorten verblijven ’s zomers in de dorpen langs de kust en gebruiken de kwelders uitsluitend als foerageergebied. Van Ruige dwergvleermuizen is bekend dat ze langs de kust trekken van en naar hun overwinteringsgebieden. Het Waddengebied (inclusief Noard-Fryslân Bûtendyks) is voor twee soorten zeezoogdieren, de Grijze (Halichoerus grypus) en de Gewone zeehond (Phoca vitulina), aangewezen als “speciale beschermingszone”. Deze soorten worden regelmatig rustend waargenomen op de zandplaten voor de kust.
Gebruikte literatuur en dankwoord Zie deel 1.
Figuur 23. Veldmuis- (Microtis arvalis) gangen in het Noarderleech Foto: Remco Hiemstra
natuur in Fryslân Jaargang 22, 2012, nummer 1
19
Thuis in natuurbeheer www.altwym.nl A&W heeft de expertise om ecologisch onderzoek uit te voeren en ecologische kennis te vertalen in objectieve adviezen, toegesneden op de vragen van opdrachtgevers. Onze dienstverlening omvat alle facetten van ecologisch onderzoek en advisering, van effectanalyses tot ontwikkelingsvisies. Wij werken in het hele land en zijn vertrouwd met alle landschapstypen en ecosystemen. Ons bureau bestaat uit een team van ongeveer vijfentwintig mensen met: • Een brede visie. Ieder is in staat over de schutting van het eigen specialisme te kijken en de vakkennis in een breder perspectief te plaatsen. • Een praktische insteek. Onze ecologische kennis en ervaring verbinden we met de praktijk van inrichting en beheer. • Ervaring in veldonderzoek. Al ons werk, ook als het geheel achter het bureau tot stand komt, is doortrokken van veldkennis. Alle medewerkers gaan geregeld het veld in. Dat houdt ons scherp en het komt de kwaliteit van de adviezen ten goede.
Twirre natuur in Fryslân Jaargang 22, 2012, nummer 1
Súderwei 2 - 9269 TZ Feanwâlden - Tel: 0511-474764 -
[email protected]
20
Gek van het Veenhooibeestje (Coenonympha tullia) J. Bouma-Litjens Het Veenhooibeestje is misschien wel het meest mysterieuze vlindertje dat er in het Fochtelooërveen rondfladdert. Dit zeldzame zandoogje weet elk jaar opnieuw mijn volle aandacht te trekken. Het Veenhooibeestje (Coenonympha tullia) is een zeer zeldzame verschijning in Nederland, maar in het Fochtelooërveen lijkt dat niet het geval. Niet één dagvlinder vliegt daar zo veel! Het Veenhooibeestje is niet meer weg te denken uit het Fochtelooërveen. In 1999 werd daar een sterk herstel geconstateerd van dit bijzondere veenvlindertje. De Vlinderstichting heeft in 2001 een monitoringroute uitgezet in samenwerking met Natuurmonumenten. Deze bestaat uit vier keer 350 meter en tweemaal 750 meter, dus in totaal een kleine drie kilometer lengte. Tien jaar geleden waren de toenmalige tellers blij met een enkel exemplaar. Nu begin ik, na negen jaar de monitoringroute in het Friese deel van het Fochtelooërveen te hebben gelopen, wat ‘begearich’ (Fries voor hebzuchtig) te worden. Steeds maar meer en meer willen zien van dit bijzondere beestje. Na de eerste waarneming volgt de piek zo´n twee weken later en de laatste waarneming is normaal gesproken na ongeveer zes á zeven weken.
Streepjes en kruisen
De monitoringroute heb ik in 2003 overgenomen van Grietje de Lange, kort nadat de Veenhooibeestjes zich weer meer lieten zien. Er zijn jaren dat er zo enorm veel vlogen, dat het moeilijk werd om alle waargenomen Veenhooibeestjes te noteren mét plaatsaanduiding. De eerste jaren stonden er wat streepjes in mijn kaartje voor de enkelingen, nu staan er dikke kruisen voor de tientallen. Er zullen er ongetwijfeld duizenden vliegen, maar ik wil het graag consequent noteren zoals ik ook het eerste jaar deed. Belangrijk bij een monitoringroute is dat de route steeds op dezelfde manier gelopen wordt.
Hierdoor kun je na al die jaren ook een overzicht maken, omdat de methode consequent is. Het gaat dan nog niet eens zozeer om de aantallen, want een route is maar een steekproef, maar toe- en/of afname is wel te zien. Het kan dus goed dat iemand die een dagje rondloopt duizend exemplaren telt, terwijl ik op die dag in mijn route maar 50 stuks zag. Maar van jaar tot jaar zijn de monitoringgegevens wel prima vergelijkbaar.
Vooruitgang
Van het beheer van voorzichtige vernatting dat in het Fochtelooërveen wordt uitgevoerd profiteert het Eenarig wollegras, de belangrijkste waardplant van het Veenhooibeestje. Deze polvormer doet het bijzonder goed in het Fochtelooërveen en biedt de rupsen van het Veenhooibeestje bescherming in barre tijden. Het weer heeft overigens altijd een grote invloed op het aantal Veenhooibeestjes. Een veel te koud en nat voorjaar beïnvloedt het rupsenstadium, een te droog voorjaar met uitgedroogde nectarplanten ook, terwijl hoosbuien in de vliegperiode de vlinders zelf treffen. Maar hoe de weersomstandigheden ook waren, de vooruitgang van het Veenhooibeestje de afgelopen tien jaar in het Fochtelooërveen is een feit.
Mannetjes en vrouwtjes
De mannetjes zijn vaak wat kleiner en donkerder dan de vrouwtjes. De vrouwtjes lijken dus het grootste te zijn en maken een meer oranje indruk. De binnenkant van de vleugels heb ik nooit duidelijk gezien, op een enkele keer na dat een spin ermee aan de haal ging of dat een Gewone oeverlibel het beestje als maaltijd verorberde en de vleugeltjes als afval achterliet. Ze zitten altijd met de vleugeltjes gesloten. Volgens de literatuur vliegen de mannetjes het eerst, zoals bij de meeste dagvlinders het geval is, maar in het Fochtelooërveen lijkt dit niet het geval. Tijdens mijn negen jaar monitoren kan ik het tegendeel concluderen. Niet de mannetjes, maar de vrouwtjes laten zich het eerst zien. Mijn vermoeden werd bevestigd door biologe Jannie Sinnema, die op mijn verzoek onderzoek heeft gedaan naar de eerste Veenhooibeestjes in een voorjaar.
Figuur 1. Vergelijking van de eerste -, hoogste - en laatste waarnemingen van het Veenhooibeestje in het Fochteloërveen van 2003 t/m 2011. Twirre
natuur in Fryslân Jaargang 22, 2012, nummer 1
21
Figuur 2. Veenhooibeestje op dopheide. Foto: Judith Bouma Nog een zeer opvallende waarneming deed ik op 7 oktober 2008. Tot mijn verrassing zag ik op die dag nog twee Veenhooibeestjes vliegen. Je neemt het waar, maar toch … Gelukkig heb ik een foto kunnen maken; een bewijs erbij is toch belangrijk bij zoiets extreems. Meteen heb ik de ‘hulptroepen’ ingeschakeld! Nooit eerder, ook niet in Schotland bij de deskundige Dave Wainwright, is dit fenomeen waargenomen. Gaat het om zeer late vlinders van de eerste generatie met een uitgestelde vliegtijd of toch om een tweede generatie? Uit Amerika is bekend dat Veenhooibeestjes daar in verschillende ondersoorten voorkomen met wél een tweede generatie. Maar om ons Veenhooibeestje hiermee te vergelijken lijkt me niet reëel. De Vlinderwerkgroep Fryslân heeft contact gehad met de heer Bink, bekend van de Ecologische Atlas van Dagvlinders. Hij heeft kweekproeven gedaan met onder andere het Veenhooibeestje in de meest gunstige omstandigheden. In zijn atlas staat dat je bij de dag van de eerste waarneming de gemiddelde ontwikkelingstijd van de rups (100 actieve dagen) en de pop (16 dagen) op moet tellen. Hier is de overwinteringstijd van de rups dus weggelaten alsook de tijd van het eistadium. In dit geval zou het dus wel om een tweede generatie kunnen gaan! Misschien dat ik er de komende jaren nog achter kom. Ik begon dit artikel met de stelling: dit zeldzame zandoogje weet elk jaar opnieuw de aandacht te trekken. Dat gaat echt op. Zijn het niet de enorme hoge aantallen, de toename en de late vliegers, dan
Figuur 3. Eenarig wollegras en Veenhooibeestje op dopheide. Foto: Judith Bouma
Twirre natuur in Fryslân Jaargang 22, 2012, nummer 1
22
Figuur 4. Eenarig wollegras
Figuur 5. Hoogste aantal veenhooibeestjes gezien op één dag
wel het dieptepunt dit jaar. Een dieptepunt is trouwens lichtelijk overdreven vergeleken met de aantallen tien jaar geleden, maar als je een jaar hebt gehad met 516 exemplaren en nu 179... Het zegt weinig, maar misschien wél wat over de weersomstandigheden. Een nogal lange winter en een relatief warm voorjaar met enorme droogte. Het aantal rupsen van andere vlinders was in verhouding met andere jaren ook bijzonder laag dit jaar. Zijn deze verdroogd? Dan misschien ook die van de Veenhooibeestjes. Het Veenhooibeestje verscheen dit jaar uitzonderlijk vroeg; de nectarplant Dopheide was nog niet zover en bovendien was er dit jaar helemaal weinig in bloei, ook waarschijnlijk door de droogte. Toen de bloei op gang kwam, zag ik dat de zeldzame veenvlindertjes ook meer verspreid op zoek gingen naar nectar. Het vlieggebied werd duidelijk uitgebreid, maar de kruisen op mijn formulier werden helaas weer streepjes. Maar op 1 en 2 augustus, weer heel laat dus, zag ik respectievelijk drie en twee Veenhooibeestjes vliegen! Bijna een maand na de vliegtijd dit jaar. Ze hebben nu een voorkeur voor Struikheide. De altijd behulpzame bronnen bij de Vlinderwerkgroep Fryslân en ook De Vlinderstichting kwamen niet tot een duidelijke conclusie over deze late vliegers. Er zijn drie mogelijkheden: zijn het late vliegers van
de eerste generatie (uitgesteld uit de pop komen) óf toch een tweede generatie? Ook kan er sprake zijn van poppen die een jaar overslaan. In extreme omstandigheden (en dat is wel van toepassing in hoogveenmilieus) komt dit wel eens voor bij vlinders. Alleen, als dat het geval is, verwacht je niet dat deze in augustus of nog later vliegen. Wij mensen hebben de arrogantie dat we alles menen te weten, maar de Veenhooibeestjes stellen je steeds opnieuw voor een raadsel en dat maakt het zo leuk. Ik ben enorm benieuwd, zoals elk jaar, wat het volgend jaar ons gaat brengen. De onvoorspelbare wereld van Veenhooibeestjes… geweldig! J. Bouma-Litjens www.fochtelooerveen.info
Dit artikel is mede verschenen in het februarinummer van het tijdschrift ‘Vlinders’ van de Vlinderstichting (www.vlinderstichting. nl)
Figuur 6. Eenarig wollegras en Veenhooibeestje. Foto: Judith Bouma Twirre
Figuur 7. Rups van het Veenhooibeestje. Foto: Judith Bouma
natuur in Fryslân Jaargang 22, 2012, nummer 1
23
De Muurvaren op kerken in het westen van Fryslân Klaas Ybema De Muurvaren (Asplenium ruta-muraria) of it Stienfearke, zoals de Friese naam luidt, dwingt respect af. Bewondering zelfs. En wel om dezelfde reden waarom een pinguïn of een cactus dat doet: hij houdt zich niet alleen staande in een ogenschijnlijk totaal ongeschikt leefmilieu, maar floreert er zelfs. Twintig meter hoog tegen een schijnbaar steriele kerktoren steekt een bundeltje groen tussen het metselwerk uit. En nog een. En soms tientallen, soms honderden! Geteisterd door regenvlagen, geblakerd door de zon in een kurkdroge, verticale steenwoestijn, stormwinden trotserend, groeit hij daar. Symbool van onverwoestbaar leven. Dit artikel vormt de neerslag van drie maanden veldonderzoek naar de Muurvaren op (vrijwel) alle kerken en torens in het westelijk deel van Fryslân. En passant, maar niet systematisch, werden tevens andere potentiële groeiplekken bezocht. Het plantje blijkt vooral in het noorden van het onderzoeksgebied niet zeldzaam. Aan het verspreidingsgebied lijkt de laatste tientallen jaren niet heel veel te zijn veranderd.
Inleiding
De aanleiding tot dit onderzoekje vormde een bezoek aan de mooie, oude kerk van Hichtum in het kader van een zaterdags kerkenpad. Kerken zijn dan voor bezoekers geopend. En hoewel het interieur zeker boeiend kan zijn, is mijn belangstelling voor wat er buiten de kerk gebeurt al jaren groter dan voor de binnenkant. Zodoende wandelde ik een rondje rond het gebouw en trof daar een fors aantal Muurvarentjes aan. Tijdens een FLORON-inventarisatie in 2002 hadden we (Freerk Kunst en ik) die daar ook gevonden en ik vroeg me af in welke mate deze plant in onze omgeving voorkomt, of hij zich handhaaft en of er nieuwe vindplaatsen bij gevonden kunnen worden. De Muurvaren is een ideale plant voor zo’n veldonderzoek. Hij is niet zo algemeen, dat hij overal staat, want dan vervalt het sportieve element. Wie doet onderzoek naar de verspreiding van Madeliefjes? Anderzijds is hij ook niet zo zeldzaam, dat elk veldtochtje in frustratie eindigt. Niemand zoekt in de Friese agrarische cultuursteppe voor zijn plezier naar wilde orchideeën. Daar komt bij, dat het biotoop bekend is: muren. En dan het liefst oude, iets minder fanatiek onderhouden muren. Als daar überhaupt iets groeit, is het bijna altijd een Muurvaren, wat de kans op vergissingen klein maakt. De kans op Muurvarens is groter op kerken, bruggen en gemetselde wallen dan op woningen, waar elke muurbewoner direct wordt gezien als het begin van verval, dat met de hogedrukspuit en nieuw voegwerk hardhandig moet worden bestreden. Kerk- en gemeentebesturen hebben daar niet altijd acuut de financiële middelen voor en daarvan maakt de Muurvaren handig gebruik. Overigens heb ik niet de indruk dat deze plant de ruïneuze toestand van een gebouw snel bevordert. Veeleer is er al sprake van enig achterstallig onderhoud als hij tussen het metselwerk verschijnt. Dat oorzaak en gevolg elkaar kunnen versterken, is echter duidelijk. Gevreesd moet dan ook worden, dat alle rijk begroeide kerken op de nominatie staan om binnen afzienbare tijd gerestaureerd te worden. Na
zo’n ingreep, waarbij alle begroeiing meedogenloos wordt verwijderd (Opgeruimd staat netjes, een even Nederlandse als weerzinwekkende zegwijze in dit verband), kost het de Muurvaren minstens vijftien tot twintig jaar voor het zijn plekje opnieuw begint te veroveren, zo bleek tijdens het veldwerk. Maar hij komt terug. Uit oudere gegevens (Van der Ploeg 1977) blijkt dat de Muurvaren in de kleistreken van noordelijk Westergo tamelijk algemeen is, maar richting Gaasterlandse zandgronden minder veel voorkomt. Dit patroon wordt bevestigd door deel 3 van de Atlas van de Nederlandse Flora (Van der Meijden, 1989) en ook het postzegelformaat kaartje in de Nieuwe Atlas van de Nederlandse Flora (Floron, 2011) is hiermee in overeenstemming.
Werkwijze
Tussen 20 oktober 2011 en 26 januari 2012 werden alle kerken en torens in het onderzoeksgebied bezocht. Het gebied wordt begrensd door IJsselmeer en Waddenzee in het zuiden en westen, terwijl in het noorden het Van Harinxmakanaal als grens werd gekozen. De steden Harlingen en Franeker vallen buiten het onderzoeksgebied. De oostgrens wordt – tamelijk arbitrair, het zij toegegeven – gevormd door het Prinses Margrietkanaal in het zuiden en de Zwette noordelijk van Sneek. De waterpoortstad zelf is buiten het onderzoek gehouden. De grootste onderzochte plaats is dus Bolsward. In totaal werden 102 dorpen en steden bezocht, waarvan er zes (Hartwert, Rien, Greonterp, Rijs, Hinnaard en Jutryp) niet over een kerk of toren beschikken. Daar staan echter ook torens tegenover zonder nederzetting (Skillaard bij Mantgum,
Figuur 1: Verspreidingskaartje Muurvaren voor 1977 (van der Ploeg).
Twirre natuur in Fryslân Jaargang 22, 2012, nummer 1
24 Tsjerkebuorren bij Easterwierrum) en bovendien zijn er plaatsen met twee of drie kerken/torens die een bezoek waard waren. Zo zijn er 114 kerken en torens bezocht, meestal één per dorp, maar in Bolsward en Heech werden er drie rondjes om evenzoveel kerken gemaakt. Op een lijst werd aangetekend of en zo ja hoeveel Muurvarens er groeiden en aan welke kant (noord, oost, zuid of west) van de kerk of toren ze voorkwamen. Het tellen was soms eenvoudig: veelal groeiden er slechts enkele tientallen op een voor het blote oog goed zichtbare hoogte. Bij forse aantallen en bij groeiplekken op grote hoogte werd het tellen al gauw schatten. Het enige hulpmiddel hierbij was een verrekijker, maar dan nog mis je op twintig meter hoogte de pas ontkiemende kleintjes die je op een meter boven de zerken moeiteloos meetelt. Een groot voordeel is de volledige toegankelijkheid van de onderzochte terreinen. Toestemming is niet nodig. Het hek naar kerk en kerkhof is altijd te openen. Struikelend tussen de grafstenen zocht ik, omhoog kijkend, de levenden bij de doden. Ondanks de soms vragende Figuur 2: Muurvarens op kerk te Hichtum blikken van voorbijgangers, werd ik Foto’s: Jan Ybema met rust gelaten. Niemand vroeg wat ik daar deed. Ik vermoed, muralis). Hij groeit dikwijls op droge, op het zuiden dat men mij voor een vogelaar hield, op zoek naar geëxponeerde muren. Dat klopt met mijn bevindingen verlaten Huiszwaluwnesten of activiteit van Kauwen (zie figuur 5). in de toren. Of men zag mij aan voor een inspecteur Volgens de Atlas van de Drentse Flora (Werkgroep die namens de kerkenraad kwam onderzoeken, of Florakartering Drenthe 1999) is de plant sinds 1970 de tijd rijp was voor een gedegen restauratie. In maar in 22 Drentse kilometerhokken aangetroffen, ruimere zin hadden ze nog gelijk ook. Alleen breng ik waarmee hij daar aanzienlijk zeldzamer is dan geen rapport uit. Behalve in deze Twirre. op de Friese klei. Ook in Drenthe zijn oude, Middeleeuwse kerken veruit het meest in trek, Paspoort van de Muurvaren maar daarnaast verschijnt de plant op sluis-, kadeVolgens het Botanisch Basisregister (CBS, 1992) , tuin- en kerkhofmuren. Restauratie van oude varieert de hoogte van Muurvaren van 4 tot 25 cm stenen bouwwerken wordt fataal genoemd voor de en valt de bloeitijd van juni tot oktober, al is dit voor Muurvaren “wanneer er geen aandacht is voor de sporenplanten een wat merkwaardig begrip. Verder muurvegetatie”. Nieuwe vestigingen zijn alleen te is de plant zoutmijdend en gebonden aan kalkrijke, verwachten als bij restauratie of nieuwbouw gebruik maar (zeer) stikstofarme bodems (lees: muren). Het wordt gemaakt van kalkmortel en de Muurvaren is een lichtplant en een droogte-indicator, die zich verschijnt als eerste bewoner pas na circa vijftig jaar weinig aantrekt van temperatuurwisselingen. De op een muur. “Volwassen Muurvarenplanten hebben uurhokfrequentieklasse bedraagt 7, wat wil zeggen een zekere romantische uitstraling”, volgens de dat de plant voorkomt in 411 tot 710 uurhokken. auteur. Ik zou verder willen gaan. De Muurvaren is Deel 3 van de Atlas (Van der Meijden, 1989) houdt een held. het na 1950 op 552 uurhokken, waarmee de plant tamelijk algemeen mag worden genoemd. De Ecologische Flora, deel 1 (Weeda, 1985), geeft Aantallen en expositie als verspreidingsgebied bijna heel Europa, het Van de 102 bezochte dorpen en steden waren er Atlasgebied, gematigd Azië en oostelijk Noord54 met groeiplaatsen van Muurvarens, ongeacht Amerika. Hij wordt bij uitstek een pionier van muren de vindplaats, dus inclusief vondsten buiten kerken genoemd, die zich al vestigt op kalkrijk cement, en torens. Van de 114 bezochte kerkgebouwen en voordat deze geheel verweerd is. De plant helpt de torens was bijna de helft (52) getooid met minimaal weg vrij te maken voor andere varens en wordt vaak één exemplaar. De schatting van het totale aantal vergezeld door de Muurleeuwenbek (Cymbalaria planten op kerken en torens bedraagt voor het hele
Twirre
natuur in Fryslân Jaargang 22, 2012, nummer 1
25
Tabel 1. Individuele kerkelijke vindplaatsen met minstens honderd Muurvarens. Dorp / Stad
Bears
Vindplaats
Aantal
Vooral op kerktoren
500 – 600
Easterein
Grote kerk
ca. 500
Vooral op kerktoren
350 – 500
Hichtum
Kerk en toren
ca. 350
Schraard
Vooral op kerktoren
ca. 300
Heech
Ichtuskerk en toren
200 – 250
Leons
Kerk en toren
ca. 230
Kleine kerk
ca. 150
Allingawier
Easterein Workum
R.K. kerk
ca. 135
Iens
Kerk en toren
ca. 130
Dedgum
Kerk en toren
100 – 150
Wyckel
Alleen op kerktoren
ca. 125
Bolsward
Broerekerk
ca. 120
Blauhûs
Alleen op kerktoren
ca. 100
Westhim
Alleen op kerktoren
ca. 100
Hieslum
Alleen op kerk
ca. 100
Hindeloopen
Kerk en toren
ca. 100
gebied minstens 4.400 exemplaren en mogelijk een kleine 5.000. De toplocaties staan in tabel 1. Muurvarens komen veruit het meest voor op de zuidelijke muur van kerk en toren en in mindere mate op de westelijke muur. De noordelijke muur herbergt hier en daar wel enkele planten, maar dan meestal direct om de hoek van de westzijde. De oostelijke muur draagt nauwelijks enige begroeiing van Muurvarens. Zie figuur 5. Dat de zuidzijde favoriet is, hangt samen met de lichtbehoefte van deze plant plus zijn grote tolerantie voor droogte. Zo staat het overgrote deel van de vele Muurvarens op de torens van Schraard, Hichtum, Allingawier, Leons en Easterein aan de zuidzijde. De noordzijde is donkerder, koeler en blijft daardoor langer vochtig. Toch staan in Hindeloopen en Wyckel de meeste varentjes juist aan die kant! Dat de oostzijde sterk achterblijft, hangt mogelijk samen met de koude wind, die bij vorstig winterweer juist vol op die zijde staat. Bekend is, dat Muurvarens bij strenge vorst bruin worden en ineenschrompelen. Meer echter, heeft het te maken met de bouw van onze kerken. Kerken zijn in de lengte west – oost georiënteerd met de toren aan de westkant. Dat betekent dat de noord- en zuidmuren meer ruimte bieden voor Muurvarens, terwijl de oost- en westmuren een beperkt oppervlak hebben. Dat geldt het sterkst voor de oostzijde, omdat die kant van de toren immers maar voor een deel boven de kerk uitsteekt! Alleen in Heech, Iens en op de Broerekerk te Bolsward werden enkele Muurvarens aan de oostzijde aangetroffen. De rijkste op het westen gerichte vindplaats was die in Bears.
Geschikte groeiplaatsen
Muurvarens werden aangetroffen op bijna elke denkbare hoogte, van vlak boven het maaiveld tot
20 of 30 meter hoog tegen de toren. Een van de hoogste vindplaatsen, zo niet de hoogste, is Blauhûs, waar Muurvarentjes groeien aan weerskanten van de kerktorenklok. De exacte hoogte schatten is daarbij moeilijk, maar dertig meter lijkt me redelijk. Typische vindplaatsen voor Muurvarens zijn nissen tussen de zuidmuur van de kerk en de toren en als er zijdelingse steunmuren zijn, in de nissen tussen de (zuid)muur en die steunmuren. Maar evenzo vrolijk staan ze soms op vijftien meter hoogte aan de westof noordkant van de toren. Niet elke kerk is geschikt als groeiplaats. De meeste kans op Muurvarens lijkt te worden geboden door kerken die opgetrokken zijn uit Friese gele steentjes, samengevoegd met kalkrijk cement, al is dat laatste in het veld niet goed controleerbaar voor niet-specialisten zoals ik. Maar tufstenen kerken (Boazum, Jorwert), bepleisterde kerken (Ferwoude, Waaksens) en kerken opgetrokken uit harde, donkerrode baksteen, onberispelijk gevoegd met harde, gladde portland (zoals Zurich en Hommerts), bieden praktisch geen plaats aan Muurvarens. Na enige ervaring zijn de kansen vaak al vooraf in te schatten, maar je kunt je altijd vergissen. Soms is een kansrijke kerk volledig onbegroeid en soms word je verrast door een groepje Muurvarentjes, waar je ze niet verwacht. Dat eerste kan te maken hebben met recente restauraties (zoals Arum en Tzum), het tweede zegt iets over de taaiheid van de Muurvaren (en wellicht over mijn beperkte inschattingsvermogen).
Enkele bijzonderheden
De Broerekerk in Bolsward is voor zover bekend de enige kerk, waar Muurvarens ook binnen groeien. Het gebouw verviel na een brand in de jaren tachtig tot een ruïne, die naderhand met een glazen dak is overkapt. De binnenkerkse varentjes zijn waarschijnlijk een overblijfsel van die ruïneperiode.
Twirre natuur in Fryslân Jaargang 22, 2012, nummer 1
26 Aardig is, dat ze op precies dezelfde muur ook aan de buitenkant staan, zodat ze als het ware dwars door de muur naar binnen schijnen te zijn gedrongen. Op twee plaatsen waar eerder Muurvarens werden gevonden, werd de plant nu niet meer aangetroffen: in Wommels (2001) en Húns (2002), maar mogelijk betrof het daar vondsten op een andere plaats dan kerkgebouwen. Daar staan minstens twintig plaatsen tegenover, waar de soort tijdens FLORONinventarisaties tussen 1989 en 2011 niet werd gevonden en nu wel! Dit heeft alles te maken met zorgvuldig en gericht zoeken op de vierkante meter. Er waren drie kerken, waarop slechts één Muurvaren werd gevonden: in Nijland (op noordkant vlak boven het maaiveld), in Aldegea (voormalig Wymbritseradiel), waar de rijke Klimopbegroeiing nauwelijks kansen bood en in Warns. De alleenstaande torens van Tsjalhuzum, Skillaard en Tsjerkebuorren zijn een sieraad voor het landschap, maar bieden geen plaats aan Muurvarens, in tegenstelling tot de toren van Nijemardum die onderdak biedt aan dertien exemplaren. Easterein kan worden uitgeroepen tot hét Muurvarendorp van Westergo; behalve beide kerken is ook een stenen brug ermee getooid, zodat er minstens 700 (en waarschijnlijk veel meer) van deze planten in het dorp te vinden zijn. Bij de kerk van Wyckel groeien alle planten in de onderste zone van circa een halve meter, die uit een ander soort bouwsteen bestaat dan de rest van de kerk. In Allingawier, een van de allermooiste vindplaatsen, houdt de begroeiing abrupt op, waar de torentop begint. Duidelijk zichtbaar is, dat het bovendeel is gerestaureerd en de Muurvarenzone daaronder niet. En terecht. Zie foto 3.
Andere vindplaatsen
Natuurlijk laten Muurvarens hun sporen niet alleen achter op kerkmuren. Ook stenen bruggen, kade- en sluismuren kunnen houvast bieden aan dit plantje. Dit is weliswaar niet systematisch onderzocht, maar te hooi en te gras heb ik wel stilgestaan bij kansrijke bruggen en muren, wat een aantal aardige vondsten heeft opgeleverd. Zo was zowel de brug in Arum, als in Kimswerd getooid met een tiental varentjes en op de Spannumer brug stonden er circa honderd. Een brug in IJlst deed daar nauwelijks voor onder en van de drie bruggen in Sloten waren er twee met enkele varentjes begroeid. Sloten heeft een enorme potentie voor Muurvarens (bruggen, kades, oude gevels), maar mijn indruk is, dat dit stadje zich als een proper openluchtmuseum wil presenteren aan de toeristen en dat er derhalve geen plaats is voor deze soort. Dus niet verder vertellen van die twee bruggen. De mooist begroeide brug staat echter in het centrum van Stavoren, waar behalve ruim honderd Muurvarens (aan beide kanten) op de noordkant ook een tiental schitterende Steenbreekvarens (Asplenium trichomanes) een plek heeft gevonden. Een vindplaats trouwens die al decennialang bekend is. In Workum staan enkele honderden varentjes op de
Twirre
Figuur 3: Muurvarens bij –4 graden op toren Allingawier Foto: Jan Ybema. sluismuren en ook in Makkum en Hindeloopen staan ze op dergelijke plaatsen, zij het met slechts enkele exemplaren. Bolsward biedt plaats aan Muurvarens op diverse bruggen en grachtkanten, waarbij aan het Grootzand ook een Eikvaren (Polypodium vulgare) werd aangetroffen en verder veel Muurleeuwenbekjes (Cymbalaria muralis). Jorwert biedt weliswaar op zijn kerk geen plaats, maar de muur rond het kerkhof is voor de Muurvaren wel gastvrij genoeg gebleken. Naar groeiplaatsen op woningen werd helemaal niet gezocht, maar toch ontdekte ik er circa dertig op een woning in Schettens en zo ’n vijftig in Reahûs, niet toevallig beide gelegen vlakbij de kerk. Een heel aardige vindplaats tenslotte, is de oude poort van Bears, waar minstens vijftig varentjes een plek gevonden hebben. Als ze ergens thuishoren, dan wel daar. Samen met de mooi begroeide kerk levert dit Bears van alle dorpen bijna zeker het grootste aantal Muurvarens per inwoner op!
Conclusie en aanbevelingen
Het is duidelijk dat de Muurvaren rond de lijn Jorwert – Easterein – Blauhûs – Koudum en ten westen daarvan het meest algemeen voorkomt. Er zijn regio’s, bijvoorbeeld tussen Bolsward en Workum, waar ze in geen enkel dorp ontbreken. De zeldzaamheid van deze soort in de omgeving Arum – Tzum heeft vermoedelijk vooral met recente restauraties te maken. Aan de andere kant van genoemde lijn, dus rond Sneek en in Gaasterland is de Muurvaren zeldzamer. Dit patroon is de laatste
natuur in Fryslân Jaargang 22, 2012, nummer 1
27
Figuur 5. Expositie Muurvarens. n= 4438.
Figuur 4: Verspreidingskaart Muurvarens op kerken en torens. vijftig jaar niet wezenlijk veranderd. De Muurvaren groeit op allerlei hoogtes en heeft een voorkeur voor zuidmuren en nissen aan de zuid- en westkant. Hij prefereert kalkrijk cement en komt het meest voor op oude kerken, opgetrokken uit gele steen. Grondige restauraties overleeft hij niet. Dat zou dus moeten gebeuren met meer respect voor deze plant. Binnen de kerk wordt al honderden jaren wekelijks het wonder verkondigd van de overwinning van het leven op de dood. Op de dorre buitenmuur steken frisgroene toefjes uit dode steen. Het wonder geschiedt dagelijks.
Literatuur
Met dank aan Freerk Kunst voor de assistentie tijdens een veldtochtje door Gaasterland, Hinko Talsma voor het leveren van gegevens van eerdere vindplaatsen en Jan Ybema voor de foto’s, het maken van de kaart en de aangename ritjes langs vele mooie Fryske doarpen en tsjerken.
Klaas Ybema Waechfinne 14 8711 EG Workum
[email protected]
CBS, 1992. Botanisch Basisregister, Voorburg/Heerlen. Stichting Floron, 2011. Nieuwe Atlas van de Nederlandse Flora, Nijmegen. Van der Meijden, R. e.a., 1989. Atlas van de Nederlandse Flora, Deel 3, Leiden/Heerlen. Van der Ploeg, D.T.E., 1977. Atlas fan de Floara fan Fryslân, Leeuwarden. Weeda, E.J. e.a., 1985. Nederlandse ecologische Flora, Deel 1, Amsterdam. Werkgroep Florakartering Drenthe, 1999. Atlas van de Drentse Flora, Haarlem.
Twirre natuur in Fryslân Jaargang 22, 2012, nummer 1
28
Handpenrui van Goudplevieren (Pluvialis apricaria) in WestGroningen Klaas Koopman Twirre gaat over de natuur in Fryslân. De nadruk bij de artikelen in Twirre ligt altijd sterk op de resultaten van inventarisaties. Er zijn echter ook vele biologische processen die zeer interessant zijn en die in een aantal gevallen zelfs de resultaten van de inventarisaties in een breder perspectief kunnen plaatsen. Joop Jukema heeft baanbrekend werk geleverd met zijn onderzoek aan Goudplevieren in Fryslân en heeft de resultaten hiervan in een aantal publicaties beschreven. Toch is er aanleiding eens kritisch naar sommige van deze resultaten te kijken en die te vergelijken met een grote, onafhankelijke steekproef. Een dergelijke steekproef ligt voor het westen van de provincie Groningen voor. In dit artikel worden de resultaten van een onderzoek in West-Groningen aan de handpenrui van Goudplevieren beschreven en wordt een vergelijking met de gegevens van Jukema uit Fryslân gemaakt. Tevens biedt het artikel de lezers van Twirre een inzicht in biologische processen die vogels in de loop van het jaar ondergaan.
Inleiding
In de loop van het jaar moeten vogels een aantal processen ondergaan om als individu en als soort te overleven. Die processen (voortplanting, trek, rui, vetreserves aanleggen voor de winter en voor de trek) moeten vaak in een strak tijdschema worden ingepast. De voortplanting moet plaatsvinden op een tijdstip waarop de vrouwen in een voldoende goede conditie zijn om eieren te produceren en als de jongen geboren worden moet er een maximum aan voedsel is zijn. De trek naar en van de overwinteringsgebieden moet plaatsvinden als er voorafgaande aan de trek nog voldoende voedsel is om een energievoorraad (vet) op te slaan als brandstof voor de trektocht. Het verenkleed van vogels is onderhevig aan slijtage. Naast de voortplanting en de trek moeten vogels ook nog hun verenkleed vernieuwen (rui). Vogels die op
onze breedtes overwinteren, moeten de rui vóór de winter voltooid hebben om in de winter over een goed isolerend verenkleed te beschikken en moeten ná de rui en vóór het invallen van de winter voldoende vet hebben opgeslagen om perioden met winters weer te kunnen overbruggen of om alsnog weg te kunnen trekken. Dit is het globale plaatje. Vogels hebben allerlei strategieën ontwikkeld om genoemde processen in hun jaarkalender in te passen. Per soort en binnen een soort soms per deelpopulatie kunnen deze strategieën verschillen. Goudplevieren zijn aan Kieviten verwante steltlopers die in het noorden van Europa broeden. Na het broedseizoen trekken de vogels uit Fenno-Scandinavië en Rusland zuidwaarts naar pleisterplaatsen in Denemarken, Duitsland en Nederland. In de
Figuur 1. Adulte Goudplevier, gevangen 30 juli 2010 te Achter Thesinge. De handpennen zijn van binnen naar buiten genummerd van 1 tot 10. De binnenste vier handpennen zijn nieuw (donkerder, vers en geheel uitgegroeid (score 5), handpen 5 is groeiende en krijgt een score van 4, handpen 6 ontbreekt en krijgt een score van 1 en de buitenste 4 handpennen die oud zijn (grijsbruin en versleten) krijgen een score van 0. De ruiscore van deze vogel is dan x541 = 25. Let op dat handpen 9 en 10 gekruist zijn en niet op de juiste plaats zitten. Duidelijk is dat handpen 10 langer is dan handpen 9. Foto: Jurrie Ottens. Twirre
natuur in Fryslân Jaargang 22, 2012, nummer 1
29 broedgebieden is vaak al een begin met de rui van het verenkleed gemaakt en de rui wordt op genoemde pleisterplaatsen voltooid. Ze verblijven, vaak met Kieviten, in ons land vooral in open graslandgebieden in Noord- en West-Nederland. Een deel van de vogels trekt in de loop van de herfst verder zuidwaarts naar ZW-Europa en NW-Afrika. Een ander deel wacht het invallen van de winter af. Wanneer de winter invalt, trekken de nog aanwezige Goudplevieren ook zuidwaarts. In het vroege voorjaar komen ze terug om daarna weer verder te trekken naar hun broedgebieden. In open winters blijft een deel van de Goudplevieren in Nederland hangen (Jukema et al. 2001). Nadat ik in 2003 feitelijk was gestopt met de nachtelijke vangst van steltlopers met mistnetten bij Holwerd (Koopman 2007), bezon ik mij op een andere methode om toch nog ringonderzoek aan steltlopers te kunnen doen. In het laatste kwart van de vorige eeuw had ik in het binnenland van Fryslân veel steltlopers gevangen met een wilsternet, vooral Scholeksters. Een wilsternet is een groot slagnet voor de vangst van wilsters (Fries voor Goudplevier). Met behulp van opgezette Goudplevieren (de stelten), een levende lokvogel op de wip en een fluitje, moesten de Goudplevieren naar het net worden gelokt (Eenshuistra 1973, Jukema et al. 2001). Op Goudplevieren had ik nooit gevangen. De resultaten van de vangst op de klassieke manier vielen vaak tegen. Jaring Roosma ontdekte echter in 2002 dat Goudplevieren prima zijn te lokken met geluid dat wordt afgespeeld met een CD-speler en versterkt wordt met een versterker. Na een geslaagd experiment op 16 augustus 2003 bij Anjum, realiseerde ik mij dat Goudplevierenvangst met het wilsternet voor mij interessant zou kunnen zijn en op 2 september 2003 startte ik hiermee. Dit artikel doet verslag van een deel van het onderzoek, namelijk aan de handpenrui. Naast een vergelijking met eerdere Friese gegevens wordt gekeken hoe Goudplevieren de handpenrui inpassen in hun jaarlijkse processen.
Materiaal en methode
De Goudplevieren zijn overdag gevangen met een wilsternet. Naast stelten en een lokfluit worden de Goudplevieren vooral gelokt door continu de zang van de soort af te spelen. Van een levende Goudplevier op de wip wordt om ethische redenen geen gebruik gemaakt. Aanvankelijk werden de Goudplevieren alleen gevangen in een gebied tussen Enumatil, Oostwold, Den Horn, Aduard en Zuidhorn met in 2003 ook enkele uitstapjes naar Adorp. Vanaf 2010 is ook veelvuldig west van Grijpskerk gevangen. Alle gebieden betreffen grasland op klei met bij Grijpskerk ook maïsteelt. Het vangen begint zodra de Goudplevieren in redelijke aantallen zijn teruggekeerd uit de broedgebieden, in de praktijk vanaf de tweede helft van juli. Het vangen gaat door zolang er nog vangbare aantallen Goudplevieren aanwezig zijn en het land nog begaanbaar (niet te nat) is. Na november hebben in de meeste jaren de Goudplevieren mijn vanggebieden verlaten. In december is maar enkele malen gevangen. In maart en april wordt vervolgens weer gevangen. Van 2003 tot en met 2011 zijn in totaal 4488 Goudplevieren gevangen. Goudplevieren ruien pas na hun eerste levensjaar de handpennen. De handpenrui is eind november voltooid. Daarom zijn vogels jonger dan één jaar en de voorjaarsvangsten buiten beschouwing gelaten. Er resteren dan 2177 adulte vogels die voor nadere analyse in aanmerking komen. Dit aantal is groot genoeg en mooi gelijkmatig over de gehele ruiperiode gespreid om een analyse per pentade te kunnen maken. Een pentade is een periode van vijf dagen, per maand steeds te beginnen bij de 1e dag van de maand, waarbij de 31e dag van een maand bij de laatste pentade van die maand wordt gerekend (de zesde julipentade is dus de periode 26 – 31 juli). Van alle gevangen vogels wordt de leeftijd bepaald
Figuur 2. Handpenruiscores van adulte Goudplevieren in West-Groningen in 2003-2011. Per pentade is gegeven de gemiddelde ruiscore + één standaarddeviatie. In de kop van de figuur zijn de aantallen gevangen vogels vermeld waarop het gemiddelde en de standaarddeviatie betrekking hebben. Twirre natuur in Fryslân Jaargang 22, 2012, nummer 1
30
Figuur 3. Aantal gevangen adulte Goudplevieren in West-Groningen in 2003-2011 met ruiscore 49 (bijna voltooide handpenrui) en ruiscore 50 (voltooide handpenrui). De dip in de 5e oktoberpentade is een gevolg van een laag aantal gevangen vogels (vergelijk figuur 2). vogels een score van 1 tot en met 49 en vogels met voltooide rui hebben een score van 50. De linkeren rechtervleugel ruien in principe symmetrisch. Een voorbeeld: een Goudplevier met 5 handpennen nieuw, de 6e handpen tussen 1/3 en 2/3 volgroeid en de 7e handpen net uitgeworpen krijgt dus een score van 29 punten (5555531000 wat met weglating van de nullen genoteerd wordt als 5x531). Dit is een actief ruiende vogel. Maar vogels kunnen ook de rui van de handpennen tijdelijk onderbreken (suspended moult genoemd in de Engelse vakliteratuur), vooral om deze elders te voltooien. Hier ook een voorbeeld: een Goudplevier heeft zes handpennen nieuw en vier handpennen oud. De ruiscore is dan 30 punten (5555550000 wat met weglating van de nullen genoteerd wordt als 6x5). Zie ook afbeeldingen 1 en 2.
(jong of oud) en wordt een aantal lichaamsmaten genomen waaronder het gewicht. Van de adulte vogels wordt ook de handpenrui genoteerd. Een Goudplevier heeft tien handpennen. Dit zijn de buitenste slagpennen van de vleugel. De handpennen ruien van binnen naar buiten en worden in die volgorde ook genummerd van 1 tot en met 10. Tijdens de groei zit de handpen in een bloedspoel. Zodra de groei van de handpen voltooid is, droogt de bloedspoel op en valt af en is de veer dood materiaal. Van elke handpen wordt de fase van de rui genoteerd volgens het volgende systeem: 0 = oud, 1 = de oude handpen is uitgeworpen maar de nieuwe handpen groeit nog niet of nauwelijks, 2 = de handpen begint te groeien maar is nog korter dan 1/3 van de uiteindelijke lengte, 3 = de groeiende handpen heeft een lengte van 1/3 tot 2/3 van de uiteindelijke lengte, 4 = de groeiende handpen heeft een lengte vanaf 2/3 van de uiteindelijke lengte tot de volledige lengte maar de handpen zit nog in de bloedspoel, 5 = de nieuwe handpen is geheel uitgegroeid en de bloedspoel ontbreekt. Een vogel met nog geen rui heeft dus een score van 0, ruiende
Resultaten
Reeds in de loop van juni kunnen de eerste Goudplevieren in West-Groningen worden aangetroffen, maar enkele vangpogingen in juni en de eerste helft van juli resulteerden niet in de vangst
Tabel 1. Aantal gevangen Goudplevieren in West-Groningen in 2003-2011 met onderbroken handpenrui. Vermeld is per pentade het aantal vogels, uitgesplitst naar het aantal nieuwe handpennen. aantal nieuwe handpennen
totaal aug 2
5
6
1
6
30
5
7
30
1
8
5
totaal
71
7
aug 3
3
3
Twirre
aug 4
aug 5
1
3
4
7
3
4
2
2
6
5
11
6
1
1 10
5
16
aug 6
sep 1
sep 2
sep 3
sep 4
okt 2
okt 3
nov 1
1
1
1
1
4
1
1
1
1
8
15
natuur in Fryslân Jaargang 22, 2012, nummer 1
31
Figuur 4. Gemiddeld gewicht van adulte Goudplevieren in West-Groningen in 2003-2011 in actieve handpenrui. Per pentade is gegeven het gemiddelde gewicht + één standaarddeviatie. In de kop van de figuur zijn de aantallen gevangen vogels vermeld waarop gemiddelde gewicht en de standaarddeviatie betrekking hebben. van Goudplevieren. Op 15 juli werden de eerste drie exemplaren gevangen. Deze vogels hadden ruiscore van 2, 19 en 26. Dit beeld bleef tot begin augustus: enkele vogels met lage ruiscores, maar het merendeel al met vrij hoge scores. Slechts zes gevangen vogels hadden ruiscores lager dan 10 punten en bij al deze vogels waren maximaal de eerste twee handpennen bij de rui betrokken. Het betreft een vogel zonder rui op 27 juli (de enige zonder rui), een vogel met ruiscore 1 op 1 augustus, twee vogels met een score van 2 (2x1) op respectievelijk 15 juli en 27 juli, een vogel met score 5 (32) op 29 juli en een vogel met een score van 9 (54, tevens de laatste met een lage score) op 18 augustus. Alle andere gevangen vogels hadden een score van tenminste 10 waarbij minimaal drie handpennen waren betrokken, maar hiervan waren 32 vogels die weliswaar handpen 1 alle nieuw hadden, maar handpen 2 in drie gevallen en handpen 3 in 29 gevallen nog niet geheel hadden vernieuwd. Het verloop van de handpenrui is gegeven in Figuur 2. Afgezien van de vierde julipentade (als gevolg van het kleine monster) loopt de gemiddelde ruiscore geleidelijk op. Reeds op 24 september hadden de eerste twee Goudplevieren de handpenrui voltooid, gevolgd door twee andere op 5 oktober. Daarna worden af en toe enkele vogels met voltooide handpenrui gevangen, maar pas in de tweede helft van oktober is een substantieel deel van de vogels klaar met de handpenrui (figuur 2). In de eerste decade van november is echter nog steeds een groep Goudplevieren bezig met de voltooiing. Daarna neemt het aantal ruiende vogels snel af, maar pas op 24 november werden de laatste twee Goudplevieren gevangen die nog net niet klaar waren (scores 9x54 = 49). Opvallend is wel dat het aantal vogels met score 49 veel groter is dan met score 50. Dit is des te opvallender, omdat de score 49 maar korte tijd kan voorkomen. Immers zodra de handpen 10 volgroeid
is, wordt de score 50 en die score blijft lange tijd. In figuur 2 zijn de aantallen vogels met score 49 en 50 gegeven. Pas vanaf eind oktober wordt het relatieve aandeel vogels met voltooide rui groter, maar in absolute zin zijn er dan weinig vogels meer met nog onvoltooide rui. Volgens Byrkjedal & Thompson (1998) beginnen Goudplevieren in de broedgebieden met de handpenrui. Volgens Jukema et al. (2001) onderbreekt een deel van deze vogels de handpenrui om die bijvoorbeeld in Nederland af te maken, terwijl een ander deel met actieve rui bij ons zou arriveren. De vraag is hoe we in Nederland vast kunnen stellen of hier Goudplevieren arriveren met onderbroken handpenrui of actieve rui. Het mooiste zou zijn vogels te vangen met onderbroken rui. De kans op zo’n vangst is niet zo groot, omdat de vogels na aankomst in Nederland weer snel met de rui kunnen beginnen. Toch zijn er 71 vogels gevangen met onderbroken rui (tabel 1). De ruionderbreking heeft vooral betrekking op de handpen 6 en 7, terwijl enkele vogels ruionderbreking hadden bij de handpennen 5 en 8. De vogels met ruionderbreking zijn op drie na alle gevangen in de periode 9 augustus t/m 17 september. De overige drie, alle met acht nieuwe handpennen, werden gevangen op 9 en 11 oktober en 4 november en vallen dus buiten de periode waarin het merendeel van de gevangen vogels met ruionderbreking is gevangen. Mogelijk betreft dit vogels die stoppen met de handpenrui (arrested moult genoemd in de Engelse vakliteratuur) en de resterende oude pennen een jaar extra houden. Dat dit mogelijk is, blijkt uit de vangst van een Goudplevier op 16 maart 2004 met negen nieuwe handpennen en handpen 10 ongeruid. Gevangen vogels met onderbroken rui kunnen die rui ook bij ons hebben onderbroken om vanaf hier verder
Twirre natuur in Fryslân Jaargang 22, 2012, nummer 1
32
Figuur 5. Gemiddeld gewicht van adulte Goudplevieren in West-Groningen in 2003-2011 met onderbroken handpenrui. Per pentade is gegeven het gemiddelde gewicht + één standaarddeviatie. In de kop van de figuur zijn de aantallen gevangen vogels vermeld waarop gemiddelde gewicht en de standaarddeviatie betrekking hebben. zuidwaarts te trekken. Rui is normaal een geleidelijk proces waarbij oude veren uitvallen en nieuwe veren groeien. Er zijn vaak meerdere veren tegelijk in de groei en dan ook nog in verschillende stadia. Vogels met enkele nieuwe handpennen en daarnaast één handpen met een ruiscore van 1 of 2 zouden vogels kunnen zijn die hier met onderbroken rui zijn aangekomen en vervolgens opnieuw zijn begonnen te ruien. Er zijn 165 vogels gevangen die bij 2 tot en met 8 nieuwe handpennen aan dit criterium voldoen, waarbij vogels met 6 nieuwe handpennen met 79 exemplaren de grootste groep vormen. Er zijn echter ook 323 vogels die bij 2 tot en met 8 nieuwe handpennen nog één handpen hadden groeien met een score van 3 of 4. Hierbij zijn vogels met 5 en 6 nieuwe handpennen met respectievelijk 115 en 117 exemplaren de grootste groep. Vogels met één handpen groeiend komen vooral voor van eind juli tot en met de tweede septemberpentade. Kijkend naar veel voorkomende ruiscores blijkt dat deze geleidelijk in elkaar overgaan zonder dat er sprake is van ruionderbreking. Een voorbeeld: ruiscore 5x541 komt 54 maal voor. Verdere groei van nog niet volgroeide handpennen zou de volgende ruiscores op kunnen leveren: 5x542 (34 maal), 6x51 (46 maal) of 6x52 (34 maal). Ook de score 6x511 zou mogelijk kunnen zijn, maar die komt in het geheel niet voor. Ruiscores 6x51 en 6x52 kunnen dus het vervolg zijn van 6x5 (30 maal voorkomend), maar lijken toch vooral ook het vervolg op 5x541. Vogels die hier arriveren met onderbroken rui, zouden lage gewichten moeten hebben, omdat ze hun trekvet tijdens de reis naar Nederland hebben verbruikt. Daarentegen zouden vogels die hier de rui onderbreken hoge gewichten moeten hebben. Bij Kemphanen werd vastgesteld dat de gewichten al sterk stijgen kort voorafgaand aan de onderbreking van de handpenrui (Koopman 1986). De vogels met onderbroken handpenrui hadden in augustus september een gemiddeld gewicht van 188,6 gram (n = 68, + 12,9 gram standaarddeviatie). Voor actief ruiende Goudplevieren was het gemiddeld gewicht in
Twirre
augustus – september 188,5 gram (n = 1183, + 12,8 gram standaarddeviatie). Beide groepen vertonen in de tijd een licht stijgende trend en omvatten een aantal vogels met lage en met hoge gewichten (figuren 3 en 4).
Discussie
Jukema beschikte in zijn vangsten over vijf Goudplevieren uit juli, alle handpenruiende adulte vogels. Daarnaast kon hij van het Zoölogisch Museum in Amsterdam beschikken over zes balgen van Goudplevieren uit juni en juli uit het Scandinavisch broedgebied, waarvan vier daar reeds met de handpenrui waren begonnen. Op basis van dit materiaal nam Jukema (1982) aan dat een deel van de Goudplevieren al in juni in de broedgebieden met de handpenrui begint, de rui vervolgens onderbreekt om daarna in Nederland verder te ruien. Een ander deel zou pas in juli beginnen na aankomst in Nederland. De basis voor deze uitspraak is uitermate smal. Byrkjedal (1978) schoot in de vierde augustuspentade in Zuid-Noorwegen 18 Goudplevieren die nog de zorg hadden voor hun jongen. De vogels hadden ruiscores tussen 25 en 33 punten. In zijn onderzoeksgebied, maar ook in Noord-Noorwegen (van waar hij over enkele balgen kon beschikken), begonnen de Goudplevieren eind juni met de handpenrui. Byrkjedal & Thompson (1998) concludeerden op basis van de voorliggende onderzoeken dat Goudplevieren al in de broedgebieden in Fenno-Scandinavië en Rusland beginnen met de handpenrui. Olsson & Persson (2000) bevestigen dit. Zij vingen in juni in Zweeds Lapland zes nog broedende Goudplevieren die reeds met de handpenrui waren begonnen. Ook Yalden & Pearce-Higgins (2002) vonden dat Goudplevieren in het Peak District in Groot-Brittannië al in mei in de broedgebieden met de handpenrui beginnen. Vogels van deze deelpopulatie komen overigens niet of nauwelijks naar Nederland. Volgens Byrkjedal & Thompson (1998) ruien Goudplevieren in de broedgebieden de eerste 4 – 6 handpennen geheel (in Jukema et al. 2001 abusievelijk als 3 – 6 geciteerd) en trekken de vogels vervolgens in actieve rui in
natuur in Fryslân Jaargang 22, 2012, nummer 1
33
Figuur 6. Adulte Goudplevier, gevangen 2 september 2009 te Den Horn. De handpennen zijn van binnen naar buiten genummerd van 1 tot 10. De binnenste zes handpennen zijn vers en donkerder dan de buitenste 4 handpennen die grijsbruin en versleten zijn. Deze vogel heeft de binnenste zes handpennen derhalve geruid en heeft daarna de rui onderbroken. De ruiscore van deze vogel is 6x5 = 30. Foto: Klaas Koopman korte etappes naar hun ruigebieden in Denemarken, Duitsland en Nederland. Ruionderbreking wordt niet genoemd. Jukema et al. (2001) nemen met verwijzing naar Jukema (1982) en met negering van Byrkjedal & Thompson (1998) echter aan dat alleen Goudplevieren uit de zuidelijk gelegen broedgebieden met actief ruiende handpennen wegtrekken naar de ruigebieden en gaan ervan uit dat de noordelijker broedende Goudplevieren de handpenrui onderbreken alvorens naar zuidelijker gebieden te trekken. Zij lijken het idee losgelaten te hebben dat een deel van de Goudplevieren naar Nederland komt om pas daar met de handpenrui te beginnen. Voor West-Groningen kon beschikt worden over 118 adulte Goudplevieren uit de periode 15 – 31 juli. Hierbij zit maar één vogel zonder handpenrui en vijf vogels (inclusief een vogel van 1 augustus) waarbij de rui beperkt was tot de binnenste twee handpennen en de ruiscore onder de 10 punten bleef. Verder zijn er uit juli en augustus drie vogels die handpen 2 en 29 vogels die handpen 3 niet of niet geheel in de broedgebieden hebben geruid. Slechts van één vogel weten we zeker dat de handpenrui niet in diens
broedgebied is begonnen. De overige vogels zouden hier met actieve handpenrui naar toe gekomen kunnen zijn, ook al omdat deze vogels tot ver in augustus zijn gevangen. Mogelijk is ook dat de groep met hoge ruiscores uit half juli (deels) zal bestaan uit vogels die hier in de loop van juni al arriveerden (bijvoorbeeld na een mislukte broedpoging) en hier met de handpenrui zijn begonnen. Bewijsmateriaal hiervoor ontbreekt. Op basis van het beschikbare materiaal kan slechts geconcludeerd worden dat bij uitzondering Goudplevieren naar Nederland komen die nog niet met de handpenrui zijn begonnen en dat vrijwel alle vogels reeds in de broedgebieden zullen zijn gestart. Maar anders dan Byrkjedal & Thompson (1998) stellen, maakt een deel van de vogels niet eerst de rui van de binnenste drie handpennen af in de broedgebieden. Bij de eerste handpennen lijkt de rui niet onderbroken te worden, maar lijken de vogels met actieve rui naar ons land te komen. In WestGroningen werden alleen maar vogels gevangen die de rui vanaf handpen 5 hadden onderbroken, maar vooral vanaf handpen 6. Vogels kunnen de handpenrui in een keer voltooien wanneer deze eenmaal is begonnen, maar zijn ook
Twirre natuur in Fryslân Jaargang 22, 2012, nummer 1
34
Figuur 7. Groepje vliegende Goudplevieren, 12 oktober 2010, Ten Boer. Foto: Jurrie Ottens in staat de handpenrui tijdelijk te onderbreken. Die onderbreking vindt vooral plaats als de vogels gaan trekken alvorens de rui is voltooid. Mooie voorbeelden hiervan zijn Grutto (van Dijk 1980) en Kemphaan (Koopman 1986) die in Nederland ruwweg de helft van de handpennen ruien, daarna stoppen en wegtrekken naar Afrika om vervolgens daar de rui af te maken. De ruionderbreking gaat gepaard met een forse gewichtstoename in de vorm van trekvet voor de reis. Bij de Goudplevieren die in West-Groningen werden gevangen met onderbroken rui wees niets erop dat deze vogels die rui daar hadden onderbroken, omdat de gewichten van deze vogels overeenkwamen met die van actief ruiende vogels. Alles wijst erop dat de vogels hier arriveren met rui die elders is onderbroken. Jukema (1982) kwam op basis van enkele gevangen vogels met ruionderbreking in augustus ook tot deze conclusie. De conclusie van Jukema kan nu aan de hand van een veel groter aantal vogels bevestigd worden. Er is geen bewijs dat de vogels met ruionderbreking uit de noordelijkste en dus verst gelegen broedgebieden stammen. Jukema nam ook aan dat Goudplevieren met slechts één handpen groeiend met een score van 1 of 2 ook vogels betrof die hier met onderbroken rui waren aangekomen en de rui vervolgens voortzetten. Uit de gegevens uit West-Groningen is aannemelijk gemaakt dat dat niet het geval hoeft te zijn. Gezien het grote aantal vogels met slechts één handpen groeiend met een score van 3 of 4 lijkt het meer voor de hand te liggen dat een substantieel deel van de Goudplevieren slechts één handpen tegelijk laat groeien. Dit past ook in het gevonden beeld van opeenvolgende ruiscores die uitmonden in één groeiende handpen. Voor het feit dat slechts één handpen tegelijk groeit, zou de volgende verklaring
Twirre
gegeven kunnen worden. De vleugelbelasting als gevolg van het ontbreken of niet volledig volgroeid zijn van enkele binnenste handpennen is minder groot dan wanneer dit om meer naar buiten gelegen handpennen gaat. Dat zou een reden kunnen zijn dat een deel van de Goudplevieren de handpenrui onderbreekt alvorens verder te trekken, maar dat een ander deel tijdens de trek de actieve rui beperkt tot één handpen. Erg aannemelijk is dit niet. Ruionderbreking werd vastgesteld vanaf de tweede augustuspentade, maar pas vanaf de vijfde augustuspentade is er een toename van de frequentie waarin dit verschijnsel optreedt en de ruionderbreking betreft vooral handpen 6 en 7. Vogels met slechts één handpen groeiend werden de gehele ruiperiode gevangen en dit begon reeds bij vogels met slechts twee nieuwe handpennen. Jukema (1982) en Jukema et al. (2001) vonden dat de handpenrui van de Goudplevieren in Fryslân begin november vrijwel is voltooid. Uit het materiaal uit West-Groningen blijkt dat daar in de eerste decade van november een deel nog net niet klaar is en dat de laatste vogels de rui pas eind november hebben voltooid. De reden voor dit verschil zou kunnen zijn dat Jukema te snel heeft besloten dat de rui voltooid was. Het vergt een geoefend oog om vast te stellen of handpen 10 geheel volgroeid is en een score van 5 kan krijgen: is de veer wel echt op lengte (iets langer dan handpen 9) en ontbreekt de bloedspoel? Per email deelde Jukema me 22 december 2011 desgevraagd mede dat het inderdaad altijd goed oppassen is. Zie ook afbeelding 2. Er zou echter ook nog een andere verklaring kunnen zijn. Fuller & Youngman (1979) spreken
natuur in Fryslân Jaargang 22, 2012, nummer 1
35 van flock range: een gebied waarin Goudplevieren jaarlijks tussen oktober en april voorkomen, maar dat gebied in die periode niet zouden verlaten. In hun studiegebied west van Oxford, Groot-Brittannië, lagen zes flock ranges, in grootte variërend tussen 900 en 2000 ha. Hun uitspraken zijn gebaseerd op tellingen, zodat niet bekend is of individuen zich wel of niet verplaatsen tussen de flock ranges om maar te zwijgen over plaatstrouw in volgende jaren. Hoewel met name rustende Goudplevieren soms moeilijk zijn te vinden en te tellen, lijkt de variatie in de getelde aantallen verplaatsingen tussen de flock ranges van en naar andere gebieden niet uit te sluiten. Jukema et al. (2001) nemen het fenomeen flocke range over. In Nederland ligt 75% van de terugmeldingen in volgende jaren binnen 30 km van de ringplaats. Zij suggereren dat dit dan de grootte van de flocke range in Nederland zou zijn. Maar dan zou een flock range in Nederland wel 280.000 ha kunnen bedragen. Dit lijkt toch een onjuiste interpretatie en combinatie van gegevens. Fuller & Youngman beschrijven voor een groot gebied feitelijk slechts de ligging van de foerageergebieden en Jukema et al. (2001) beschrijven de plaatstrouw van Goudplevieren tussen verschillende jaren. Desalniettemin bieden deze gegevens aanknopingspunten voor het voorliggende onderzoek. Tussen Ten Boer in Groningen en Gerkesklooster in het oosten van Fryslân worden op zeven plaatsen redelijke aantallen Goudplevieren gevangen. De afstand tussen de twee verst gelegen punten is hemelsbreed circa 33 km. Binnen dit gebied worden regelmatig vogels teruggevangen, willekeurig van oost naar west en van west naar oost, zowel binnen hetzelfde jaar als van jaar tot jaar. Het betreft dus rondzwerven en geen trek binnen een jaar en plaatstrouw aan een bepaald gebied van jaar tot jaar. Maar uit mijn terugmeldingen blijkt ook dat er uitwisseling is van West-Groningen met het westen van Fryslân en Noord-Holland van respectievelijk 28 en 3 Goudplevieren. Zonder rekening te houden met het jaar van ringen en melden werden vijf vogels eerder in het jaar gemeld in West-Groningen dan westelijker, maar 26 later in het jaar westelijker dan West-Groningen. In de loop van de herfst zijn er dus verplaatsingen vanuit West-Groningen naar het westen van Fryslân en Noord-Holland. Helaas zijn hier geen adulte vogels bij die in hetzelfde jaar zijn teruggemeld. Maar volgens Jukema et al. (2001) pleisteren Goudplevieren in volgende jaren in dezelfde gebieden waar ze dat ook in hun eerste levensjaar deden. Vanaf oktober voltooien Goudplevieren in West-Groningen de handpenrui. Als we kijken naar de vogels die in oktober – december adult waren bij terugmelding en toen dus de handpenrui voltooid konden hebben, blijken veertien westelijker te verblijven en twee oostelijker. Het zou dus kunnen zijn dat Goudplevieren na voltooiing van de handpenrui opschuiven naar het westen. Dit lijkt bevestigd te worden door veldwaarnemingen. In de meeste jaren neemt na oktober het aantal Goudplevieren in WestGroningen sterk af.
Samenvatting
Aan de hand van 2177 in West-Groningen voor het ringonderzoek gevangen Goudplevieren uit de maanden juli – december wordt de handpenrui beschreven. Aannemelijk is gemaakt dat vrijwel alle Goudplevieren die na het broedseizoen in WestGroningen arriveren al elders met de handpenrui waren gestart. Uit het voorliggende materiaal blijkt echter niet dat in de broedgebieden minimaal drie handpennen geheel worden geruid voordat de zuidelijker gelegen pleisterplaatsen worden opgezocht om de handpenrui te voltooien. Een klein deel van de Goudplevieren wordt gevangen met onderbroken rui. De ruionderbreking vindt vooral plaats bij handpen 6 en 7. Goudplevieren met slechts één handpen groeiend zijn voor een aanzienlijk deel geen vogels die hier met onderbroken rui zijn aangekomen en vervolgens hier de rui hebben voortgezet. Uit het ruiverloop blijkt dat een substantieel deel van de Goudplevieren actief ruiend is met slechts één handpen tegelijk groeiend. Vogels met onderbroken rui en actief ruiende vogels hebben vergelijkbare gewichten. Daarom is het aannemelijk dat de vogels de rui elders hebben onderbroken en niet dat de rui in Nederland wordt onderbroken om die in zuidelijker gebieden af te maken. Het merendeel van de Goudplevieren lijkt via korte etappes in actieve handpenrui in West-Groningen aan te komen. De Goudplevieren die in juli arriveren zijn deels nog in de beginfase van de rui. Vanaf eind september voltooien de eerste Goudplevieren de handpenrui, maar eerst eind november zijn de laatste vogels klaar. Het lijkt erop dat een groot deel van de Goudplevieren na voltooiing van de handpenrui naar het westen van Fryslân en Noord-Holland vertrekt.
Dankzegging
In de eerste plaats gaat mijn hartelijke dank uit naar de veehouders die mij toestemming gaven op hun land vogels te vangen. De kloof die er soms is tussen de agrariërs als beroepsgroep en de natuurbescherming bestaat vrijwel niet op het individuele vlak. Ik kreeg belangeloos alle medewerking. Boeren waren soms bereid het injecteren van mest uit te stellen of de koeien een dag in een ander perceel te doen als dat voor mijn ringwerk beter uitkwam. Het betreft de heren Van Beusekom, Krijnen, Mulder, Rozema en Van Unen te Den Horn, Geertsema, Kingma, Van der Weerd, Wiersma en Wouda te Aduard, Komrij en Van Vliet te Grijpskerk, Wolthuis te Lutjegast, Moes te Enumatil, Ter Veer te Lettelbert en Nieweg te Adorp. Van onschatbare waarde is de ontdekking van Jaring Roosma dat Goudplevieren goed met geluid zijn te lokken. Zonder die ontdekking was ik nooit begonnen Goudplevieren te vangen. Joop Jukema verstrekte me kopieën uit het boek Tundra plovers. Jan de Jong en Minko van der Veen en voorzagen het manuscript van dit artikel van de nodige op- en aanmerkingen. Ook aan hen komt mijn hartelijke dank toe.
Twirre natuur in Fryslân Jaargang 22, 2012, nummer 1
36 Literatuur Byrkjedal, I. 1978. Altitudinal differences in breeding schedules of golden plover Pluvialis apricaria L. in South Norway. Sterna 17: 1-20. Byrkjedal, I. & D.B.A. Thompson. 1998. Tundra plovers: the Eurasian, Pacific and American golden plovers and grey plover. Poyser, Londen. Dijk, A.J. van. 1980. Waarnemingen aan de rui van de Grutto Limosa limosa. Limosa 53: 49-57. Eenshuistra, O. 1973. Goudplevier en wilstervangst. Fryske Akademy, Leeuwarden. Fuller, R.J. & R.E. Youngman. 1979. The utilisation of farmland by golden plovers wintering in southern England. Bird Study 26: 37-46. Jukema, J. 1982. Rui en biometrie van de Goudplevier (Pluvialis apricaria). Limosa 55: 79-84. Jukema, J., T. Piersma, J.B. Hulscher, E.J. Bunskoeke, A. Koolhaas & A. Veenstra. 2001. Goudplevieren en wilsterflappers: eeuwenoude fascinatie voor trekvogels. Fryske Akademy, Leeuwarden en KNNV Uitgeverij, Utrecht. Koopman, K. 1986. Primary moult and weight changes of Ruffs in the Netherlands in relation to migration. Ardea 74: 69-77. Koopman, K. 2007. Aan alles komt een eind, de balans van 25 jaar ringonderzoek langs de waddenkust van Noordoost-Fryslân. Twirre 18: 50 – 61. Olsson, P. & C.Persson. 2000. Golden Plovers Pluvialis apricaria moulting on nest in Swedish Lapland. Internet. Yalden, D.W. J.W. & Pearce-Higgins .2002. Biometrics and moult of breeding Eurasian Golden Plovers. Wader Study Group Bulletin, nummer 98: 50.
Twirre
Klaas Koopman Diligencelaan 11, 9351 PR Leek klaas.tilly.koopman@ hetnet.nl
natuur in Fryslân Jaargang 22, 2012, nummer 1
37
Bijzondere vegetatie-elementen op en rond de Kapellepôle Henk J. Jager & Harry Waltje De vaatplanten op de Kapellepôle zijn geïnventariseerd door de plantenwerkgroep Drachten e.o.. Het gezelschap bestond uit Foppe Hoff, Jan Mantel, Johan Schurer, Meinte van der Velde, Jan Tjoelker en Harry Waltje, die de mosflora voor zijn rekening nam. Als groep hebben zij vijf uur op de Kapellepôle e.o. rondgestruind. Henk Jager maakte daarnaast diverse vegetatieopnames.
Inleiding
De Kapellepôle is een klein, bijna 7 hectare groot, natuurreservaat bij Wijnjeterpverlaat, waarvan het Fryske Gea eigenaar, toezichthouder en beheerder is. Dit terrein ligt op een zandhoogte. In de Middeleeuwen heeft hier een Bonifaciuskapel gestaan, vandaar de naam Kapellepôle. Dit bede-oord lag te midden van uitgestrekt hoogveenterrein. Op de historische kaart van Halma Schotanus uit 1718 is de kapel nog te zien. In de 19e eeuw is het hoogveen echter opgeraakt door turfwinning. Heden ten dage ligt de Kapellepôle te midden van landbouwgebied. Het aangrenzende land is verkaveld tot grootschalige, geheel geëgaliseerde percelen, voor de teelt van Maïs (Zea mays) en turbogras (Lolium perenne). Op dit type land is de moderne bedrijfsvoering van toepassing met intensieve bemesting, bijbehorende ontwatering en bestrijding van onkruid met landbouwgif.
Beide auteurs hebben op de Kapellepôle onderzoek naar de plantengroei gedaan. Sommige bezoeken werden verlengd met het stuk trambaan, tussen de Jelle Harkeswei en de Bij de Leijwei (zie figuur 1). Dit gedeelte beslaat nog geen twee hectare. Bijzondere vegetatie-elementen Op de Kapellepôle en de Trambaan zijn waardevolle vegetatie-elementen vastgesteld. Hieronder volgt een bespreking per terreintype.
Hei
In vochtige tot natte laagten op de heide groeien op de Rode Lijst genoemde plantensoorten, waaronder Eenarig wollegras (Eriophorum angustifolium), Kleine veenbes (Oxycoccus palustris), Kleine zonnedauw
Ongeveer de helft van de Kapellepôle bestaat uit heide, de rest is bos. De heide is ook behoorlijk gevarieerd. Er zijn reliëfrijke plaatsen met begroeiingen van Kraaihei (Empetrum nigrum), gedeelten met een aspect van Struikhei (Calluna vulgaris) en stukken waar Pijpenstrootje (Molinea caerulea) het beeld bepaalt. Ook liggen hier enkele laagten met begroeiingen van Gewone dopheide (Erica tetralix), Snavelzegge (Carex rostrata), Veenpluis (Eriophorum angustifolium) en Waterveenmos (Sphagnum cuspidatum). Langs de Kapellepôle loopt ook de voormalige trambaan van de lijn Oosterwolde – Driehoek Lippenhuizen. In 1911 reed hier de eerste tram, in 1948 de laatste. Hiervan resteert nog de aardebaan. Tegenwoordig is dit een waardevol landschapselement dat in particulier eigendom is. Ondertussen is de Trambaan langs de randen min of meer bebost. Waar vroeger het spoor lag, bevindt zich nu een breed pad. Tussen trambaan en de heide is ook zand gewonnen dat waarschijnlijk is gebruikt voor het opwerpen van de aardebaan. Hierdoor ontstonden natte laagten die later bebost zijn geraakt. Momenteel is dit nog grotendeels struweel van Grauwe wilg (Salix cinerea), Geoorde wilg (Salix aurita) en/of de kruising tussen die twee. Plaatselijk zijn Zachte berk (Betula pubescens) en/of Zwarte els (Alnus glutinosa) de hoofdboomsoorten.
Figuur 1. Ligging van het gebied en de trambaan.
Twirre natuur in Fryslân Jaargang 22, 2012, nummer 1
38
Het moerasbos bleek ook zeldzame planten te herbergen. In 2009 was hier al IJle zegge (Carex remota) ontdekt. De soort staat hier met tientallen pollen in wilgenstruweel (proefvlakken 7 en 8). Landelijk gezien is IJle zegge vrij algemeen, maar in onze provincie zijn slechts enkele vindplaatsen
bekend. Het is een plant van vochtig blijvende, licht zure, min of meer beschaduwde standplaatsen. Twee jaar later ontdekte de tweede auteur hier ook nog Trilgraszegge (Carex brizoides). De standplaats behoort min of meer tot elzenbroek (proefvlak 9). Op de wilgenstammen groeien bladmossen, maar ook eikvaren. Blijkbaar is hier doorgaans sprake van een hoge luchtvochtigheid. Trilgraszegge woekert hier over de bosbodem, waarbij circa vijftig vierkante meter bedekt wordt. Ook had deze slap, dun, minstens anderhalve meter lang blad dat als een dikke laag neerlag, maar voor een deel ook in de wilgen en bramen hing. ’s Winters loopt de standplaats grotendeels onderwater (op 22 februari 2012 stond over >80% van de oppervlakte van de groeiplaats een handbreedte water, de rest was plasdras). Trilgraszegge is ook op nationaal niveau zeer zeldzaam, staat als gevoelig op de Rode Lijst en was slechts van één eerdere vindplaats bekend in Fryslân (med. W. Poelstra). Maar het is onduidelijk waarom deze zo zeldzaam is. De soort (b)lijkt gebonden te zijn aan licht zure, vochtige standplaatsen. Maar deze omstandigheden doen zich op allerlei plaatsen voor. Als zodanig staat Trilgraszegge in Nederland ook op zeer uiteenlopende standplaatsen, zowel in bos als in open veld. Voorbeelden van andere standplaatsen zijn onder meer: een verlande veensloot, een slootberm, een heggenrand en een loofbosaanplanting (Weeda 1994). Aardig om nog even te noemen is dat de soort in Zuid-Holland eveneens langs een trambaantracé is gevonden.
Figuur 2. Carex brizoides Foto: Wieger Poelstra
Figuur 3. Carex remota Foto: Wieger Poelstra
(Drosera intermedia) en Veendubbeltjesmos (Odontoschisma sphagni). Kleine zonnedauw gedijt op plagplekken van eind jaren negentig, de overige groeien hier op een reeds lang met rust gelaten bodem. Hiervan doen Eenarig wollegras en Kleine veenbes aan het verdwenen hoogveen denken… In tabel 1 zijn tien opnamen van heidevegetaties verwerkt. Hiervan zijn de proefvlakken 2 (groen) en 3 (paars) meermaals opgenomen, namelijk in 1999, in 2003 en in 2009. Dit zijn dus permanente kwadraten. In proefvlak 2 blijkt steeds minder Kleine veenbes te groeien, terwijl Struikhei toeneemt. Blijkbaar is deze plaats verdroogd. Ook op proefvlak 3 is de begroeiing behoorlijk veranderd. Bij aanvang was hier sprake van een oude, homogene, circa zeventig centimeter hoge begroeiing van Struikhei. In 2003 was de heide hier nog hoger, namelijk gemiddeld een centimeter of negentig. In 2009 stond hier echter aanzienlijk minder Struikhei, terwijl Pijpenstrootje de vrijgekomen ruimte opvult. Blijkbaar stort de oude heide hier in door veroudering. Tijdens bezoeken is dit ook elders op de Kapellepôle geconstateerd.
Moerasbos
Twirre
natuur in Fryslân Jaargang 22, 2012, nummer 1
39
Tabel 1. Opnamen van heide op de Kapellepôle Proefvlak
1
2
2
2
3
3
3
4
5
6
Jaar
99
99
03
09
99
03
09
99
99
11
Opp. proefvlak (m2)
16
4
4
4
16
16
16
25
25
8
Gewone dophei
5
+
1
2a
r
r
+
r
.
+
Erica tetralix
Veenpluis
1
1
2m
+
.
.
.
.
.
.
Eriophorum angustifolium
Struikhei
+
2a
2b
4
5
5
3
3
.
2a
Calluna vulgaris
Pijpenstrootje
+
+
+
+
+
+
3
+
+
2b
Molinia caerulea
Kruidlaag
Kraaihei
+
+
+
+
.
.
.
.
5
4
Zachte berk
+
.
.
.
+
+
.
r
.
.
Empetrum nigrum Betula pubescens
Kleine veenbes
.
4
4
2b
.
.
.
.
.
.
Oxycoccus palustris
Eenarig wollegras
.
+
+
+
.
.
.
.
.
.
Eriophorum vaginatum
Braam
.
.
.
.
.
.
+
r
.
.
Rubus species
Trekrus
.
.
.
.
.
.
.
+
.
.
Juncus squarrosus
Moerasstruisgras
.
.
.
.
.
.
.
r
.
.
Agrostis canina
Schapenzuring
.
.
.
.
.
.
.
r
.
.
Rumex acetosella
Sporkehout
.
.
.
.
.
.
.
r
.
.
Rhamnus frangula
Wilde lijsterbes
.
.
.
.
.
.
.
r
.
.
Sorbus aucuparia
Blauwe bosbes
.
.
.
.
.
.
.
.
.
3
Vaccinium myrtillus
Gewoon gaffeltandmos
+
+
1
.
+
+
+
.
1
2m
Boskronkelsteeltje
+
.
.
.
.
.
.
.
.
.
Moslaag Dicranum scoparium Campylopus flexuosus
Heideklauwtjesmos
.
1
2a
2a
1
2a
4
.
2m
2a
Hypnum jutlandicum
Breekblaadje
.
+
.
.
+
+
.
3
.
2m
Campylopus pyriformis
Grijs kronkelsteeltje
.
.
.
.
2a
+
.
.
.
.
Campylopus introflexus
Cladonia-soort
.
.
.
.
+
.
.
.
.
.
Cladonia species
Gewoon dikkopmos
.
.
.
.
+
2a
1
.
.
.
Brachythecium rutabulum
Fijn laddermos
.
.
.
.
.
+
.
.
.
.
Eurhynchium praelongum
Zandhaarmos
.
.
.
.
.
.
.
1
.
.
Polytrichum juniperinum
Gewoon peermos
.
.
.
.
.
.
.
1
.
.
Pohlia nutans
Gewoon haarmos
.
.
.
.
.
.
.
+
.
.
Polytrichum commune
Bronsmos
.
.
.
.
.
.
.
.
2b
.
Pleurozium schreberi
Houtsingels en bosranden
Op verschillende plekken, zowel op de Kapellepôle als de Trambaan, staan hoge havikskruiden (proefvlakken 12 en 13 in tabel 3). Dit zijn fraai bloeiende planten van halfschaduw. Als zodanig staan ze meestal ook op de grens van bosjes en open veld. Na vestiging kunnen deze verder woekeren door middel van uitlopers. In de berm, net buiten de Kapellepôle en onder een scherm van Zomereik (Quercus robur) stond Dicht havikskruid (Hieracium vulgatum) met daartussen ook een enkele Brede wespenorchis (Epipactis helleborine). Op de Kapellepôle ligt bij een schuur ook een stukje met zeer veel Stijf havikskruid (Hieracium laevigatum) en Gewoon biggenkruid (Hypochaeris radicata). Dit is een plek die veel dagvlinders aantrekt. Langs het pad op de Trambaan liggen ook droge, schrale plekjes, waarop een begroeiing met veel Klein vogelpootje (Ornithopus perpusillus) en Vroege haver (Aira praecox) is vastgesteld (proefvlak 14). Adderwortel (Persicaria bistorta), is ook op de Trambaan gevonden. De soort staat hier plaatselijk talrijk onder Zomereik op de oostrand van de aardebaan (proefvlak 10 en 11). Er zijn echter slechts grondbladeren aangetroffen, en geen enkele bloeiwijze. De standplaats is hier dus niet meer
optimaal te noemen. Hoogstwaarschijnlijk is deze te schraal en te droog. Hierop wijzen bijvoorbeeld ook de hoge bedekkingen van Zandzegge (Carex arenaria) en Gewoon struisgras (Agrostis capillaris). Mogelijke oorzaak zijn zowel uitloging door regenwater als de opname van bodemvocht met plantenvoedingsstoffen door eikenbomen. Op de trambaan zagen we ook een met harde takdoorns gewapende struik. Er zaten kleine, rondachtige vruchten aan. Het leken wel heel kleine appeltjes… We namen een paar takjes mee. Tijdens het drogen verkleurde het blad tot het zwart zag. Hieruit blijkt dat het een Peer is (gedroogd appelblad is groen). Dat was omstreeks eind juni. Maar de trambaan is ook in de perentijd bezocht. Dat leverde echter weinig op, want de peertjes waren klein (en rondachtig) gebleven. Samen met de takdoorns zijn dit ook de belangrijkste kenmerken van Wilde peer (Pyrus pyraster). De laatstgenoemde schijnt in Nederland zeer zeldzaam te zijn. Er zouden nog slechts dertig in het wild voorkomende exemplaren bekend zijn (inclusief jonge exemplaren) (Maes e.a. 2006). De perenstruik op de Trambaan is evenwel uit vijf verschillende stammen samengesteld, terwijl de soort hier vlakbij ook als jonge opslag optreedt. In totaal zijn hier meer dan zeventig jonge exemplaren
Twirre natuur in Fryslân Jaargang 22, 2012, nummer 1
40
Tabel 2. Opnamen van moerasbos bij de Kapellepôle. * plant groeit op boomschors Proefvlak
7
8
9
Jaar
09
09
11
Opp. proefvlak (m2)
12
16
50
4
5
2a
Andere noemenswaardige planten die op de trambaan groeien, zijn Gewone salomonszegel (Polygonatum multiflorum) en Grootbloemmuur (Stellaria holostea).
Boom- en struiklaag Geoorde wilg x Grauwe wilg Zachte berk Zwarte els
Salix x multinervis
2b
.
.
Betula pubescens
.
.
3
Alnus glutinosa
Amandelwilg
.
.
2a
Salix triandra
Zomereik
.
.
2a
Quercus robur
Zachte berk
.
.
r
Betula pubescens
IJle zegge
3
1
.
Carex remota
Hennegras
2b
1
.
Calamagrostis canescens
Ruw beemdgras
1
.
.
Poa trivialis
Gele lis
+
+
r
Iris pseudacorus
Grote wederik
+
.
+
Lysimachia vulgaris
Smalle stekelvaren
+
.
r
Dryopteris carthusiana
Braam
+
.
.
Rubus species
Kruidlaag
Moeraswalstro
.
1
1
Bitterzoet
.
+
2a
Solanum dulcamara
Rietgras
.
+
.
Phalaris arundinacea
Moerasandoorn
.
+
.
Stachys palustris
Niervaren
.
r
.
Dryopteris species
Trilgraszegge
.
.
5
Carex brizoides
Eikvaren
.
.
1*
Mannagras
.
.
1
Galium palustre
Polypodium species Glyceria fluitans
Brede stekelvaren
.
.
+
Dryopteris dilatata
Liesgras
.
.
+
Glyceria maxima
Gestreepte witbol
.
.
+
Holcus lanatus
Pitrus
.
.
+
Juncus effusus
Riet
.
.
+
Phragmites australis
Framboos
.
.
+
Rubus idaeus
Knopig helmkruid
.
.
+
Scrophularia nodosa
Fioringras
.
.
+
Agrostis stolonifera
2a
2m
2m
Eurhynchium praelongum
.
.
2m*
Brachythecium rutabulum
Moslaag Fijn laddermos Gewoon dikkopmos Gewoon klauwtjesmos
.
.
2m*
Hypnum cupressiforme
Gewoon sterrenmos
.
.
2m*
Mnium hornum
Grijze haarmuts
.
.
2m*
Hartbladig puntmos
.
.
1
te onderscheiden.’ Maar ook cultuurperen vestigen zich zelden (zo talrijk) vanuit zaad.
Orthotrichum diaphanum Calliergon cordifolium
Gewone haarmuts
.
.
+*
Orthotrichum affine
Gekroesde haarmuts
.
.
+*
Orthotrichum pulchellum
Knotskroesmos
.
.
+*
Ulota bruchii
Gewoon schildmos
.
.
+*
Parmelia sulcata
geteld! Tussen het eerste en laatste perenboompje zit een afstand van ruim twintig meter. Ook staan alle exemplaren langs één zijde van het pad, namelijk aan de oostzijde. Of Wilde peer hier autochtoon is weten we niet. Misschien is deze verwilderd vanuit cultuur? De wildvorm werd namelijk gebruikt als onderstam om gecultiveerde peren op te enten. Ook wordt hier verschillend over gedacht. In bijvoorbeeld de meest recente Heukels (Van der Meijden 2005) staat bij de Peer (P. communis) nog altijd: ’Het is niet goed mogelijk om wilde vormen van cultuurvormen
Twirre
De Trambaan en de Kapellepôle herbergen dus verscheidene waardevolle vegetatie-elementen, hetgeen bijzonder is voor een klein terrein dat te midden van landbouwgronden ligt. Toch is hier geen sprake van een (bijzonder) soortenrijk gebied. De plantenwerkgroep heeft op de Kapellepôle 115 soorten vaatplanten vastgesteld, terwijl in het gehele km-hok (11-36-54) 210 soorten gevonden zijn. Harry Waltje noteerde ook 33 soorten mossen voor de Kapellepôle en 40 in het gehele km-hok. Als zodanig is dit een gemiddeld hok, zowel voor mossen als voor vaatplanten.
Beheer en behoud
Op de Kapellepôle is het behoud van de heide de belangrijkste beheerdoelstelling. It Fryske Gea verricht hiervoor de benodigde inspanningen, al dan niet bijgestaan door vrijwilligers. In de jaren negentig is machinaal geplagd op plaatsen waar Pijpenstrootje de heide bijna had weggeconcurreerd. Ook zijn er meermaals jonge boompjes uitgestoken. Sinds kort wordt het beheer aangevuld met kortdurende drukbegrazing met een mobiele schaapskudde. De schapen vreten de zaailingen van loofhout op en houden Pijpenstrootje kort. Maar waar Pijpenstrootje sterk overheerst, is het effect van schapenbeweiding gering. Op zulke plaatsen is plaggen het beste middel om de heide te herstellen. It Fryske Gea probeert hierbij echter ook het verlies van kwetsbare fauna (o.m. Levendbarende hagedis) te voorkomen. Plagprojecten zijn wat betreft effecten op de fauna, het meest rigoureus. In zo’n klein terrein als de Kapellepôle is tien procent van het open veld plaggen al (te) veel. Hier huist bijvoorbeeld een kleine populatie Levendbarende hagedis. Mogelijk verongelukken er dan weggekropen exemplaren.? Dit diertje schuilt namelijk vaak tussen het Pijpenstro. Ook verdwijnt er dan ineens (te) veel leefgebied. Drukbegrazing is aanzienlijk faunavriendelijker. Ook hoeft niet alle heide jaarlijks begraasd te worden. Per graasperiode begraast de kudde een vierde tot een derde deel. Op de grens van bosjes en open veld kan drukbegrazing ook goed zijn voor Stijf en Dicht havikskruid, mits de begrazing niet voor de nazomer plaatsvindt. Op de standplaatsen van IJle zegge en Trilgraszegge hoeft (voorlopig vermoedelijk) niets te gebeuren, omdat de climaxvegetatie (elzenbroek) een geschikt habitat voor deze soorten is. Op de Trambaan vinden snoeiwerkzaamheden plaats, waarbij hout dat laag over pad en boerenland groeit wordt afgezaagd. Mogelijk ontstaat hierbij uiteindelijk een eikenlaan?
natuur in Fryslân Jaargang 22, 2012, nummer 1
41
Tabel 3. Opnamen van houtsingels en bosranden bij de Kapellepôle Proefvlak
10
11
12
13
14
Jaar
11
11
11
11
11
Opp. proefvlak (m2)
40
40
6
1
3
Boom- en struiklaag Zomereik
5
5
.
5
.
Quercus robur
Wilde lijsterbes
+
+
2a
.
.
Sorbus aucuparia
Zwarte els
+
.
.
.
.
Alnus glutinosa
Geoorde wilg x Grauwe wilg
+
2b
+
.
.
Salix aurita x cinerea
Amerikaans krentenboompje
+
.
.
.
.
Amelanchier lamarckii
Amerikaanse vogelkers
+
.
.
.
.
Prunus serotina
Sporkehout
r
.
.
.
.
Rhamnus frangula
Ratelpopulier
.
.
2b
.
.
Populus tremula
Brem
.
.
2b
.
.
Cytisus scoparius
Rood zwenkgras
3
2a
.
2a
.
Festuca rubra
Gewoon struisgras
3
.
1
2b
2b
Wilde kamperfoelie
2a
2a
.
.
.
Lonicera periclymenum
Veldbeemdgras
2a
1
.
.
.
Poa pratensis
Braam
2a
+
2b
.
2a
Rubus species
Adderwortel
2a
1
.
.
.
Persicaria bistorta
Brede stekelvaren
+
+
.
.
.
Dryopteris dilatata
Hulst
+
r
.
.
.
Ilex aquifolium
Wilde lijsterbes
1
.
+
.
.
Sorbus aucuparia
Vlasbekje
+
.
.
.
1
Linaria vulgaris
Kropaar
+
.
.
.
.
Dactylis glomerata
Grote wederik
+
.
.
.
.
Lysimachia vulgaris
Bitterzoet
+
.
.
.
.
Solanum dulcamara
Zomereik
r
1
+
+
+
Quercus robur
Gewone paardenbloemen
r
r
.
.
+
Taraxacum sectie Ruderalia
Zandzegge
.
4
.
.
.
Carex arenaria
Gewoon reukgras
.
1
.
2b
1
Anthoxanthum odoratum
Hemelsleutel
.
+
.
.
.
Sedum telephium
Gladde witbol
.
r
2b
.
.
Holcus mollis
Amerikaanse vogelkers
.
r
.
.
.
Prunus serotina
Stijf havikskruid
.
.
3
.
+
Hieracium laevigatum
Pijpenstrootje
.
.
+
.
.
Molinia caerulea
Brem
.
.
+
.
.
Cytisus scoparius
Dicht havikskruid
.
.
.
3
.
Hieracium vulgatum
Gewone veldbies
.
.
.
2a
1
Luzula campestris
Smalle weegbree
.
.
.
2a
+
Plantago lanceolata
Gewoon duizendblad
.
.
.
+
.
Achillea millefolium
Veldzuring
.
.
.
+
.
Rumex acetosa
Brede wespenorchis
.
.
.
R
.
Epipactis helleborine
Amerikaans krentenboompje
.
.
.
R
.
Amelanchier lamarckii
Klein vogelpootje
.
.
.
.
2a
Ornithopus perpusillus
Schapenzuring
.
.
.
.
2a
Rumex acetosella
Vroege haver
.
.
.
.
2m
Aira praecox
Gewoon sterrenmos
2m
2m
+
.
.
Gewoon klauwtjesmos
2m
2m
.
.
2m
Gewoon dikkopmos
+
+
+
.
.
Brachythecium rutabulum
Fijn laddermos
+
.
.
.
.
Eurhynchium praelongum
Fraai haarmos
.
2m
.
.
.
Polytrichum formosum
Grijs kronkelsteeltje
.
+
.
.
.
Campylopus introflexus
Gewoon purpersteeltje
.
.
.
.
4
Ceratodon purpureus
Bleek dikkopmos
.
.
.
.
3
Brachythecium albicans
Zandhaarmos
.
.
.
.
2m
Polytrichum juniperinum
Gewoon haakmos
.
.
.
.
+
Kruidlaag
Agrostis capillaris
Wilde peer is in de toekomst te behouden door vrijstelling door kap. Dit bleek afgelopen winter al gebeurd te zijn. Adderwortel is misschien nog enigszins te revitaliseren door het ter plaatse kappen van enkele eiken.
Literatuur Maes, B., Bastiaens J., O. Brinkkemper, K. Deforce, Chr. Rövekamp, P. van den Bremt en Arnaout Zwaenepoel (2006). Onder redactie van B. Maes. Inheemse bomen en struiken in Nederland en Vlaanderen: herkenning, verspreiding, geschiedenis en gebruik. Boom, Amsterdam Van der Meijden, R. (2005). Heukels’ Flora van Nederland, 23e editie. WoltersNoordhoff, Groningen. Weeda, E.J., R. Westra, Ch. Westra & T. Westra (1994). Nederlandse oecologische flora: wilde planten en hun relaties 5. IVN, Amsterdam.
Henk J. Jager Medewerker Flora & Vegetatie en GIS-werkzaamheden P.a. It Fryske Gea Afdeling Natuurkwaliteit Postbus 3 9244 ZN Beetsterzwaag 0512-381448
[email protected]
Harry Waltje Reidpôle 79 9207 EE Drachten 0512-543443
[email protected]
Mossen
Mnium hornum Hypnum cupressiforme
Rhytidiadelphus squarrosus
Twirre natuur in Fryslân Jaargang 22, 2012, nummer 1
42
Het opzetten van een goed functionerende broeihoop voor de Ringslang Jelle Hofstra In dit artikel wordt beschreven hoe we de Ringslang een handje kunnen helpen door voor hen een plek te creëren waar ze hun eieren in af kunnen zetten en om deze door de natuur met een goed gevolg uit te laten broeden. Zaken die worden behandeld zijn o.a. oorzaken van achteruitgang van de Ringslang, maar ook sterke toename van de dieren in Fryslân, kenmerken van slangeneieren, het opzetten van een broeihoop, het ontstaan van broei en broedtemperatuur en het omzetten van broeihopen. Naast een royale greep uit de beschikbare literatuur over dit onderwerp, is dit artikel ook geschreven op basis van de vele praktijkervaringen die de auteur heeft op het gebied van het opzetten en onderhouden van broeihopen in Fryslân.
Inheemse slangen
Van de drie soorten slangen die in ons land voorkomen is de Ringslang (Natrix natrix) de enige die eieren afzet. De overige twee soorten t.w. de Adder (Vipera berus) en de Gladde slang (Coronella austriaca) zijn eierlevendbarend. Behalve enkele pythonsoorten die hun eieren bewaken, kennen slangen geen broedzorg. Eierlevendbarende slangen baren complete jongen die nog in een eivlies zitten en die ze direct of na enkele uren verlaten. Eieren evenwel moeten op gunstige plekken worden afgezet.
Matige toename
De Ringslang staat op de Rode Lijst in de categorie ‘kwetsbaar’. De soort is ten opzichte van de referentieperiode (de periode voor 1950) met 37 % afgenomen. (Delft et al., 2007). De trend van de ringslang binnen de reptielenmonitoring duidt
Figuur 1: Een door Landschapsbeheer Fryslân aangelegde broeihoop. Foto: Jelle Hofstra
Figuur 2: Broeihopen op de golfbaan Foto: Jelle Hofstra Twirre
natuur in Fryslân Jaargang 22, 2012, nummer 1
43
Figuur 3. Ringslang zet eieren af in een broeihoop. Foto: Jelle Hofstra verder uit te breiden. Dit resulteerde o.a. in het feit dat er momenteel maar liefst 12 actieve personen reptielen monitoren op even zovele natuurterreinen in de provincie Fryslân.
gelukkig op een matige toename. In Flevoland en Fryslân is zelfs sprake van een sterke toename. (Werkgroep monitoring, 2008c). In onze provincie is dat vermoedelijk mede te danken aan ringslangkenner Hans van den Bogert die met zijn actie ‘Help de Ringslang’ in de negentiger jaren letterlijk de boer op ging. Van zijn hand verscheen ook de brochure ‘Handleiding voor het opzetten van broeihopen’. Van den Bogert zag in de oprichting van de Werk- en studiegroep Amfibieën en Reptielen Friesland (Warf) in 1995 een mogelijkheid om zijn activiteiten nog
Oorzaken achteruitgang
Figuur 4: In de broeihoop moet voldoende ruimte zijn. Foto: Jelle Hofstra
Figuur 5: Een te compacte broeihoop. Foto: Jelle Hofstra
De achteruitgang van de Ringslang in ons land is o.a. veroorzaakt door versnippering, verdroging, kanaliseren van waterlopen en de grootschalige landbouw. De achteruitgang is echter vooral te wijten aan het verdwijnen van de mestvaalten en
Twirre natuur in Fryslân Jaargang 22, 2012, nummer 1
44
Figuur 6. Een handjevol overwinterende Levendbarende hagedissen. Foto: Jelle Hofstra
Figuur 7: Aangesneden en uitgekomen slangeneieren. Foto: Jelle Hofstra Twirre
natuur in Fryslân Jaargang 22, 2012, nummer 1
45 composthopen die vroeger op vrijwel elk boerenerf aanwezig waren en die uitermate geschikt waren om eieren in af te zetten. De Ringslang kan dus erg geholpen worden door het plaatsen van kunstmatige broeihopen ter compensatie van de verdwijnende mestvaalten. Broeihopen moeten vanzelfsprekend op die plekken worden aangelegd waar regelmatig Ringslangen worden gesignaleerd.
Het opzetten van een broeihoop
Er wordt nadrukkelijk geadviseerd om een broeihoop te maken van materiaal uit de directe omgeving (Zuiderwijk et al., 1991). Dit kan afval zijn dat bij onderhoud of bedrijfsvoering op een hoop wordt gegooid. Bijvoorbeeld op een boerenbedrijf kan dat zijn: mest met stro en hooi; in volkstuinen groenteen tuinafval; in parken en bossen bladeren en takken; bij het onderhoud van sloten maaisel en slootafval; in rietlanden kunnen riethopen opgetrokken worden. Let wel op dat gemaaid gras van gazons alleen gebruikt kan worden door het te mengen met grover materiaal als takken en bladafval of afval uit sloten. Vaak wordt er voor gewaarschuwd geen beukenof eikenblad te gebruiken bij het opzetten van een broeihoop, aangezien dit materiaal erg langzaam verteert. De broeihopen op het terrein van de golfbaan van Beetsterzwaag bestaan uitsluitend uit dit soort bladeren en toch werden er jaarlijks in de tijd dat de hopen door mij werden gecontroleerd, honderden en honderden uitgekomen ringslangeieren verzameld. Het materiaal moet een losse structuur hebben zodat er voldoende lucht in de hoop kan doordringen waardoor bacteriën en bodemfauna hun werk kunnen doen. Als de broeihoop voor lucht is afgesloten ontstaan inkuilprocessen en verzuurt het gebruikte materiaal. Dit komt vooral voor bij hopen die overwegend uit gras bestaan. De losse structuur is ook belangrijk voor het ringslangvrouwtje; ze moet immers wel in de hoop kunnen komen en bovendien ook nog eens een flink aantal eieren af kunnen zetten.
Vochtig opzetten
Het gebruikte materiaal moet vochtig zijn bij het opzetten van de hoop. Heel vaak blijkt het bij de door mij gecontroleerde broeihopen niet het geval te zijn. Hierdoor is de broei miniem of blijft geheel achterwege. Enigszins in de schaduw geplaatste broeihopen blijven natter dan de hopen die zijn blootgesteld aan het zonlicht. Soms worden de hopen wel afgedekt met landbouwplastic om teveel aan verdamping te voorkomen. Behalve uitdroging kunnen broeihopen ook last hebben van teveel regenwater. Als voorbeeld: in de natte zomers van 1993 en 1996 stierven in de broeihopen op de golfbaan in Beetsterzwaag honderden pas geboren ringslangen en soms nog in het ei zittende diertjes redden het niet. De belangrijkste oorzaak hiervan was dat door de vele regen de broeihopen teveel waren afgekoeld en/of te nat van binnen waren geworden.
Houtsnippers
Broeihopen van houtsnippers worden de laatste jaren vooral opgezet door medewerkers en vrijwilligers van Landschapsbeheer Fryslân, die daarmee heel goed werk verrichten. Broeihopen die worden opgezet van louter houtsnippers, gaan na verloop van tijd echter sterk slinken, waardoor het materiaal zeer compact wordt en de broeihoop voor de slangen een onneembare vesting kan worden. Vooral in dit soort hopen moeten veel - zowel dunne als dikke - takken worden verwerkt waardoor een en ander meer luchtig wordt en er meer ruimten ontstaan waar de Ringslang haar eieren af kan zetten.
Het ontstaan van broei
Broei is een proces wat afhankelijk van het product snel of minder snel ontstaat. Voor broei zijn meerdere factoren nodig. Een van die factoren is de samenstelling van de biomassa. Een andere benodigde factor voor broei is vocht. Als het product meer dan 15% vocht bevat is er kans op broei. Er zijn twee soorten composteringsprocessen. Anaerobe en aerobe compostering. Bij anaerobe compostering is de stapeling van het te composteren materiaal compact waardoor er geen of nauwelijks zuurstof bij komt. Hierbij verloopt de compostering traag en is de temperatuur in de broeihoop laag. Deze broeihopen zijn ten behoeve van de voortplanting van de Ringslang totaal ongeschikt om eieren in af te zetten. Losse stapeling van materiaal zorgt voor zuurstof in de broeihoop. Bij deze aerobe compostering verloopt de compostering sneller en worden hogere temperaturen bereikt. Twee dagen na de aanleg van een hoop organisch materiaal, afhankelijk van de omstandigheden, wordt een piektemperatuur bereikt van 45-70 °C. De hogere temperaturen worden verkregen in grotere hopen waar ook een deel stro en/of stalmest in is verwerkt. Na enkele dagen begint de temperatuur langzaam te dalen. (Elsken, van der, Daan, 2008). Bovenstaande houdt in dat de broeihopen een flink aantal weken moeten hebben gestaan om op de juiste temperatuur te komen voor de Ringslang er gebruik van kan maken.
Grote hopen beter
Door onderzoek is komen vast te staan dat grote hopen (>15 m2) vaker worden gebruikt dan kleine. Een goede standaard-broeihoop heeft bij voorkeur een afmeting van 1,5 meter breed, 3 meter lang en 1,2 meter hoog. Hopen die kleiner zijn lopen de kans bij een warme periode te veel uit te drogen. Vooral bladhopen, waarin takken zijn verwerkt, worden vaak gebruikt. Ook een mengsel van compost en vaste mest blijkt goed te voldoen. Al is mest in natuurgebieden niet aan te raden. Pure mesthopen scoren wezenlijk slechter. Composthopen scoren weer wat beter. Grotere hopen broeien dikwijls beter omdat de vochtigheid en warmte in de hoop weinig veranderingen ondergaan. (Zuiderwijk et al., 1991).
Twirre natuur in Fryslân Jaargang 22, 2012, nummer 1
46
Figuur 8: Dode ringslangen door kou en regen. Foto: Jelle Hofstra Eieren
Afhankelijk van leeftijd en grootte van het Ringslangvrouwtje worden in de maanden junijuli ongeveer 10 tot 40 eieren afgezet. De eieren meten ongeveer 2 bij 1.5 cm en zijn iets elastisch. Wat structuur en kleur betreft hebben de eieren wel wat weg van champignons. Pas gelegde eieren zijn kleverig en vormen daardoor als het ware een tros. Door het opnemen van vocht kan het gewicht en de omvang van de eieren ook nog eens met 60% toenemen. Na verloop van tijd verkleuren de eieren vaak onder invloed van het broedmedium en krijgen bruine plekken op die plaatsen waar de eieren in contact zijn met het composteringsmateriaal. Afhankelijk van de heersende temperatuur in de broeihoop (2428 °C) komen de eieren na ongeveer zes tot tien weken uit. De diertjes bevrijden zich uit het ei door met hun eitandje – dat zich voorop de snuit bevindt – de zachte schaal aan te snijden.
Temperatuur erg belangrijk
De temperatuur die heerst in de broeihoop is erg belangrijk. Hoewel er vaak wordt geschreven dat deze temperatuur constant moet zijn, denk ik toch dat de temperatuur fluctueert. Immers, de eieren worden – afhankelijk van het broedmedium – op diepten van ongeveer 15 tot 30 cm in de broeihopen gelegd. Bij
Twirre
een koude en natte periode zal dat merkbaar zijn in de broeihoop en invloed hebben op de eieren die vooral minder diep zijn afgezet. Aangenomen wordt dat bij fluctuerende temperaturen bij reptielen grotere en sterkere jongen worden geboren. (Nijs, Jozef, 1994). Enkele graden hoger of lager tijdens de incubatie maakt een wezenlijk verschil. Bij een in de bebouwde kom van Gorredijk gevonden Ringslang - die bij mij in een emmer spontaan 25 eieren afzette - kwamen bij een kunstmatige broedtemperatuur van 30 °C de eieren reeds na een maand uit. (Hofstra, Jelle, 2001). Bij deze temperatuur zitten we echter wel aan de limiet. Bij hogere temperaturen komen bij de slangetjes vaak afwijkingen voor. Bij veel reptielen bepaalt de broedtemperatuur het geslacht, zoals bij schildpadden, hagedissen en krokodillen. Deze dieren bezitten namelijk geen geslachtschromosomen. Zo worden bij hogere temperaturen vaak vrouwtjes geboren, bij lagere temperaturen mannetjes. Bij de Ringslang is de temperatuur echter niet van invloed op het geslacht, zo is proefondervindelijk aangetoond.
Omzetten van de broeihoop
Afhankelijk van de grootte van de aangelegde broeihoop is deze na één tot enkele jaren “uitgewerkt”. Het meeste organische materiaal is dan omgezet tot
natuur in Fryslân Jaargang 22, 2012, nummer 1
47 compost waardoor de broei verdwenen is. Er moet dus regelmatig een nieuwe broeihoop aangelegd worden. Omdat Ringslangen een eenmaal gevonden broeihoop lange tijd blijven bezoeken, moeten nieuwe en goede broeihopen op dezelfde plaats gehandhaafd blijven, t.b.v. de continuïteit van de voortplanting. Werkzaamheden aan broeihopen dienen tussen midden april en mei (broeihoop opzetten) uitgevoerd te worden of in oktober (broeihoop omzetten en lege eierschalen verzamelen). Op die manier worden legsels en overwinterende dieren niet beschadigd of gestoord. Dat dit overigens geen wet van Meden en Perzen is, werd ondervonden in oktober 2011. Dit bleek tijdens het door schooljeugd omzetten van een aantal door Landschapsbeheer Fryslân aangelegde broeihopen op de Lippenhuisterheide. Deze hopen die erg compact waren en uit louter houtsnippers bestonden en waarin nauwelijks takken waren verwerkt, bevatten – zoals te verwachten was – in het geheel geen ringslangeieren. Wel bleek dat een 20-tal exemplaren van de Levendbarende hagedis (Zootoca vivipara) de hopen al hadden uitgezocht om te overwinteren en daardoor ernstig werden gestoord. In een broeihoop aan de Poostweg te Hemrik werden een week later nog vele levende jonge Ringslangen en nog niet uitgekomen eieren gevonden. De werkzaamheden om deze hoop verder om te zetten werden in het belang van de eieren en dieren dan ook onmiddellijk gestaakt.
Literatuur Delft et al., 2007. Basisrapport Rode Lijsten Amfibieën en Reptielen volgens Nederlandse en IUCN- criteria. Stichting RAVON Nijmegen in opdracht van Directie Kennis Ministerie van LNV. Elsken., D. van der, 2008. Maaiselhoop of broedhoop. Een onderzoek naar geschikte eiafzetplekken voor ringslangen in het Vechtsplassengebied. Opdrachtgever Natuurmonumenten. Hofstra., Jelle 2001. Gedwongen thuisbevalling van een Ringslang (Natrix natrix). PODARCIS. The herpetological webzine. Volume 1-6 (2000-2005). Hofstra., J. 2001. Ringslangen op de Lippenhuisterheide. Twirre 12 (1): 1-5. Nijs., J. 1994. Een eenvoudige incubator met een dagelijkse temperatuurcyclus. Lacerta 1994. Tijdschrift van de Nederlandse Vereniging voor Herpetologie en Terrariumkunde Lacerta, 52 (5): 114-119. Werkgroep Monitoring, 2008c. Ringslang, een slang met aanpassingen. RAVON Werkgroep Monitoring, nieuwsbrief Meetnet Reptielen 41:10-11. Zuiderwijk., A, H. van den Bogert en G. Smit 1991. Broeihopen voor Ringslangen. De Levende Natuur 92 (6) 223-227.
Jelle Hofstra Kerkewal 54 8401CH Gorredijk
[email protected]
Visexcursie Zaterdag 8 oktober was het weer zover: de WVOF had weer een visexcursie georganiseerd. Deze keer gingen we kijken welke vissoorten we konden vangen in de omgeving van Makkum. De ontmoetingsplaats was een parkeerplaats bij Witmarsum. Wij zijn al vaker mee geweest met visexcursies van de werkgroep, maar voor onze maat Minne was het de eerste keer. Hij had van ons positieve verhalen gehoord over de eerdere excursies, waar we aan deel genomen hadden. Het leek hem interessant om ook eens andere vissoorten tegen te komen dan de soorten die je normaal met de hengel vangt. Door omstandigheden konden wij pas later aanwezig zijn. Toen wij rond elf uur aankwamen, waren wij net op tijd voor de inventarisatie van de vangsten op de eerste vislocatie van deze dag. De groep was net begonnen met het tellen van de vangsten. We hadden wat gemist, want deze vislocatie was al goed voor meerdere interessante vissoorten en amfibieën. Na dit goede begin ging de groep door naar de volgende locatie: de Makkumerwaard. Het was de bedoeling dat we dertig minuten gingen scheppen in deze mooie natuuromgeving. Ieder pakte een
schepnet met emmer en kon los. We zochten een mooie stek uit en begonnen met scheppen. Ook hier begonnen de vangsten goed. Binnen korte tijd hadden we onder andere soorten als Paling, Gevlekte amerikaanse rivierkreeft, Kleine modderkruiper en een aantal er vreemd en ons onbekend uitziende vissen gevangen. Na dertig minuten kwamen we bij elkaar om elkaars vangsten te bekijken en de totale vangst te inventariseren. Er bleken twee niet direct te determineren soorten vis te zijn gevangen. Na enig onderzoek bleek het te gaan om een dikkopje, een soort van brak water en een achttal Marmergrondels. De laatste soort is een exoot uit het stroomgebied van de Donau. Deze soort was nog niet eerder in Fryslân aangetroffen. Wat een vangst! Nadat we de vissen in cuvetten (een soort mini-aquarium) hebben kunnen bewonderen en foto’s hebben gemaakt, zijn de vissen weer teruggezet in het water, waar we ze hadden gevangen. Op de hierna volgende vislocaties heeft de werkgroep nog diverse andere leuke soorten gevangen, zoals een paar flinke Bittervoorns, kleine Snoekjes, kleine
Twirre natuur in Fryslân Jaargang 22, 2012, nummer 1
48
Chinese wolhandkrab. Foto: Minne Wijbenga Krabben en een flinke Chinese wolhandkrab. Tijdens het rijden naar een van de latere vislocaties, is er zelfs een schaap uit de sloot ‘gevist’. Het dier was te water geraakt. Enkele werkgroepleden met waadpakken aan zijn de sloot ingesprongen om het schaap de kant op te helpen.
Twirre
Al met al was het een zeer geslaagde visdag met een aantal bijzondere soorten tussen de vangsten. Dit alles was goed voor een totaal van 18 vissoorten tijdens deze visdag! Minne Wijbenga, Johan Helmus en Willem Helmus
[email protected]
natuur in Fryslân Jaargang 22, 2012, nummer 1
49
De dag van de Marmergrondel Fryslân onder water Lekker buiten op de fiets of wandelend door Fryslân zien we een veelvoud aan natuur en de daarbij behorende diersoorten, maar wat de meeste mensen niet zien (en vaak ook niet weten), is dat onze waterprovincie ook een grote diversiteit aan waterdieren bevat. Heel soms komt er dan een nieuwtje langs. Misschien heeft u het ook gelezen. Het is alweer enkele maanden geleden dat er een kort natuurberichtje op het internet verscheen, dat er een nieuwe vissoort was gevonden in onze mooie provincie. Het ging om de exotische Marmergrondel (Proterorhinus semilunaris), die door de aanleg van het Rijn-Donaukanaal de wateren van West-Europa binnen kon zwemmen. Ik herinner mij deze bijzondere dag nog goed en wil iedereen hierbij graag vertellen hoe ik deze dag (en de voorbereiding daarop), beleefd heb. WVOF Voordat een groep vrijwilligers van de WVOF (Werkgroep VissenOnderzoek Fryslân) op zaterdag 8 oktober 2011 enthousiast naar de omgeving van Makkum kon gaan, was ik als fanatieke visvrijwilliger al begonnen aan de voorbereiding. Raar maar waar, het begon al enkele weken eerder in Limburg, waar ik de Marmergrondel in levende lijve heb leren kennen en herkennen tijdens het RAVON vissenweekend 2011. Als voorbereiding op onze eigen schepdag heb ik (zoals ik meestal doe) in het weekend ervoor een verkenningsronde in de omgeving van Makkum gemaakt. Lekker op de motor, met een heerlijk zonnetje erbij, langs al de diverse potentiële scheplocaties. Daarna was het, zoals gewoonlijk, tijd om een remindermailtje voor de aankomende visdag te maken. Die sturen we namelijk als werkgroep iedere keer voorafgaand aan een schepdag aan ons hele mailbestand. In die mail noemde ik ook de kans om dit vreemde visje te vangen, want deze soort was in 2010 al in het IJsselmeer vlak onder Lemmer gevangen.
Zaterdag 8 oktober 2011: 10.00 uur Vol spanning wachtend op de carpoolplaats. Hoeveel soorten vis zouden we vandaag gaan vangen? Zodra de groep compleet was, zijn we van start gegaan. Het leek net zoals andere keren een leuke schepdag te worden. Na de eerste vislocatie gingen we volgens mijn plan door naar onze tweede locatie, nog niet wetend wat ons hier te wachten stond. Onze grote schepnetten haalden ook hier al heel gauw de eerste vangsten boven water. Ik herkende deze visjes meteen aan hun neusbuisjes: Marmergrondels. In totaal hadden we zeven stuks. Het ging ondertussen geleidelijk steeds iets harder regenen. Daar stonden we dan: in de regen rondom een picknicktafel om al onze gevangen soorten te bekijken. Dit zijn niet alleen vissoorten, maar ook diverse bijvangsten, zoals bijvoorbeeld: amfibieën, grote kevers en kreeften. Het noteren van alle soorten en hun lengtes moest deze keer onder een paraplu gebeuren. Nadat er diverse foto’s gemaakt waren, zijn alle gevangen dieren weer teruggezet en trok onze kleine karavaan weer verder op weg naar de volgende scheplocatie. Schaap Onderweg zag ik plotseling dat er een schaap midden in een sloot stond, die er niet meer uit leek te kunnen komen. Dierenvrienden als we zijn, zijn we gestopt en hebben het natte dier uit haar benarde positie bevrijd door haar samen weer op de kant te helpen. Binnen tien minuten vervolgden we tevreden onze route naar de volgende locatie om te gaan vissen.
Figuur 1. Kop van Marmergrondel en een dikkopje Foto: Johan Helmus
Record Ook op deze schepplek vingen we weer een vissoort die we die dag nog niet op ons lijstje hadden. Daarmee liep het aantal verschillende soorten vis al aardig op. We bedachten welke vissoorten wij nog niet gevangen hadden en probeerden ons dagtotaal nog verder uit te breiden. We hadden inmiddels al de volgende soorten: Baars, Bittervoorn, Blankvoorn, Brasem, Driedoornige stekelbaars, Tiendoornige stekelbaars, Giebel, Kleine modderkruiper, Kolblei, Paling, Rietvoorn, Riviergrondel, Pos, Vetje, Zeelt, Dikkopje en dus de Marmergrondel. Met wat geluk werd ook nog één van de ontbrekende vissoorten, de Snoek, op de laatste locatie opgeschept. Daarmee kwam het dagtotaal uit op achttien verschillende vissoorten.
Twirre natuur in Fryslân Jaargang 22, 2012, nummer 1
50
Figuur 2. Eén van de gevangen Marmergrondels Foto: Johan Helmus
Een nieuw dagrecord voor onze werkgroep. Het oude record stond namelijk al lang op zeventien vissoorten op één dag. Moe maar voldaan ging iedereen aan het einde van deze veelzijdige dag weer naar huis. Ik weet heel zeker dat alle aanwezigen deze dag niet snel zullen vergeten. Ook meedoen Wil jij ook wel eens meedoen? Dat kan, want iedereen is welkom! We hebben veel schepnetten en een zegennet en willen daarmee in 2012 weer heel Fryslân door om nieuwe gebieden te onderzoeken. Ons activiteitenprogramma is te vinden op de website van de RAVON. Of je kunt een mailtje sturen naar:
[email protected]. Als actieve vissenwerkgroep gaan wij gewoon door met het verzamelen van visgegevens, om daarmee dan uiteindelijk, samen met diverse belangenpartijen, bij te dragen aan een heel mooie Vissenatlas van Fryslân.
Figuur 3. Na noeste arbeid rustig de vangstresultaten bekijken. Foto: Johan Helmus
Maarten van der Beek. Werkgroep VissenOnderzoek Fryslân.
Figuur 4. De WVOF vist meer uit de sloot dan vissen alleen. Foto: Johan Helmus Twirre
natuur in Fryslân Jaargang 22, 2012, nummer 1
51
Oproep: foto’s van kwelderinsecten gezocht Beste liefhebber van de Friese natuur, De kwelders van Fryslân vormen een uniek landschapstype met veel karakteristieke soorten planten en ongewervelden. Veel van de insecten en spinnen die op de kwelder leven zijn strikt gebonden aan deze habitat, omdat hun waardplant alleen hier voorkomt, of vanwege hun adaptatie aan het zoute milieu. Bij het grote publiek zijn deze soorten echter vaak onbekend. Om deze groep bijzondere geleedpotigen wat meer onder de aandacht te brengen, willen wij een boekje schrijven dat speciaal geschikt is voor de gewone natuurliefhebber die de kwelder bezoekt. Voor het maken van zo’n boekje hebben we uw hulp nodig, in de vorm van foto’s. Dat hoeven niet alleen foto’s van speciale kwelderinsecten te zijn, want op kwelders komen ook veel algemenere soorten uit het binnenland voor. Om een zo volledig mogelijk beeld te geven van wat er op de kwelder te vinden is, zijn we op zoek naar alle foto’s van
insecten die op kwelders zijn waargenomen. Dit zouden niet alleen mooie foto’s voor in het boek zijn, maar geeft ons ook een goed beeld van de soorten die het meest gezien worden. Als u enthousiast bent en uw al gemaakte foto’s met ons wilt delen, of graag komende zomer foto’s gaat maken op de kwelder, neem dan contact met ons op. U kunt tot zeker eind 2012 foto’s insturen. Vergeet u niet plaats, datum, fotograaf en eventueel de plant waar het insect op zat aan te geven? Roel van Klink, Rijksuniversiteit Groningen (
[email protected], tel: 06-17094160) Peter de Boer, Bureau Faunax (
[email protected]) Maarten Schrama, Nederlands Instituut voor Oecologisch Onderzoek Jaap de Vlas
Uitnodiging FFF ledenexcursie 2012 Alde Feanen - 9 juni Reid om’e Krite
Algemene Ledenvergadering FFF
Datum: Zaterdag 9 juni 09.00 uur
Kort nieuws over de ledenvergadering van 16 maart in de Kromme Knillis te Akkrum. De vergadering is ordentelijk verlopen ondanks een bestuurswissel. Sinds de ledenvergadering is Nico Minnema voorzitter van een “kennisbank en fantastische kroade fol kikkerts”.
Plaats: Reid om’e Krite - AldeFeanen Verzamelen: It Fryske Gea , de Stripe 24 Earnewald Aanmelden tot 6 juni via:
[email protected] Het voorjaar is alweer in volle gang en de natuur kraakt en piept er weer lustig op los. Hoofdzakelijk in positieve zin, maar lokaal ook in negatieve zin van het woord. Het voorjaar is als vanouds het toonbeeld van kracht, weerbaarheid en onverzettelijkheid, maar het toont ook de kwetsbaarheid van het systeem. Lokaal gaat het goed met de natuur, soms zelfs uitstekend, maar er zijn ook nog heel wat pijn- en verbeterpunten die onze aandacht vragen. En wat te denken van de soorten waar het te uitstekend mee gaat !!!??? Als gemêleerd gezelschap en “kennisbank”, de FFF, proberen wij uiteraard jaarlijks een bijdrage te leveren aan weloverwogen beslissingen, die er in ieder geval voor zorgen dat “onze” natuur niet verstomt. Onze jaarlijkse ledenexcursie staat dit jaar gepland voor zaterdag 9 juni om 09.00 bij it Fryske Gea in Earnewald in het natuurontwikkelingsgebied Reid om’e Krite. Deze locatie is gekozen omdat dit gebied na zijn 2e facelift en vernattingsinrichting nu klaar is om verder door de natuur te worden ingenomen. Maar ook de mogelijkheden voor de mens, om deze ontwikkeling te volgen, is in de inrichting meegenomen. De tijdelijke maatregelen als graafmachines, schriklinten, platenbanen, onbegaanbare paden, ronkende kettingzagen en infopanelen om de mensen te waarschuwen voor de overlast en uit het gebied te houden, zijn nu weg. Deze hebben plaats gemaakt voor een nieuwe natte natuur met wandelpaden, brugjes en uitzichtpunten. Meenemen: koffie/thee en laarzen aanbevolen
Als belangrijk agendapunt is de komst van de nieuwe FFF-website besproken en heeft het bestuur de wens uitgesproken om de betrokkenheid van de verschillende “wurkferbannen” onderling en die met het bestuur groter te maken. Aan de opkomst van deze ledenvergadering was duidelijk te zien dat daar nog wel werk aan de winkel is. Ronduit bedroevend, belabberd, beschamend en ondermaats!!! Er was een nieuw en terugkerend item op de ledenvergadering: “vertel jouw veldmoment van het afgelopen jaar.” Dit kan 1 minuut zijn, het mag ook langer, met of zonder beeldscherm, met handen en voeten, het kan allemaal! Wat de meesten van jullie hebben gemist was het veldmoment van Peter Das en zijn vogelringgroep. Begrijpelijk, jullie hadden even wat anders. Maar zonder te weten wat er anders stond te gebeuren hebben jullie wel wat gemist. Het verhaal van Peter was fantastisch, boeiend, hilarisch, entertainend en onvergetelijk. Als bestuur hebben wij best een beetje “gepaste” bewondering voor het bruisende karakter van de verschillende ferbannen en werkgroepen. Hopelijk kunnen wij met dit nieuwe item een stukje van dit enthousiasme van de verschillende ferbannen enten aan de komende ledenvergaderingen van de FFF.
Namens het bestuur, Nico Minnema, voorzitter
Twirre natuur in Fryslân Jaargang 22, 2012, nummer 1
52
Advisering Flora- en faunawet Natuurtoetsen & Quick scans Inventarisaties & Monitoring Ecologisch onderzoek
Bureau FaunaX
Alde dyk 31 8407 AD Terwispel 0513-436849 www.faunax.nl
[email protected] Twitter@faunax
aangesloten bij Netwerk Groene Bureaus
Twirre
natuur in Fryslân Jaargang 22, 2012, nummer 1
53
Terug in het Oosterschar Lânferhuzer Januari 1959. In het eerste nummer van Vanellus doet Daan Kussendrager uit Gorredijk verslag van een bezoek aan het Wester- en Oosterschar tussen Rotstergaast en Rotsterhaule/Sintjohannesga. Hij constateert dat het Westerschar tussen de Gaasterweg en de Vierhuistervaart binnen een jaar geheel in cultuur gebracht zal zijn. Hij vreest dat daarna het Oosterschar ook ontgonnen zal worden en roept op een flink deel tot natuurreservaat te bestempelen. Aan die oproep werd eerst weinig gehoor gegeven. In het kader van de werkverschaffing gingen dagelijks grote groepen arbeiders bezig met de ontginning van het Oosterschar. Maar geleidelijk keerde het tij en in de zestiger jaren van de vorige eeuw werden de ontginningswerkzaamheden geleidelijk gestaakt en werd It Fryske Gea eigenaar van de restanten. 1967. Een jeugdige vogelaar bezoekt sinds enkele jaren regelmatig het Oosterschar. Bruine Kiekendief, Purperreiger, Roerdomp, Zwarte Stern broeden hier en buiten het broedseizoen wordt de Klapekster regelmatig waargenomen. Ganzen broeden hier niet. Begin twintigste eeuw was de Grauwe Gans als broedvogel in Fryslân uitgeroeid. Door zijn leeftijd heeft de jeugdige vogelaar geen verleden en is het heden zijn referentiekader waaraan hij alles toetst. Hij ervaart het Oosterschar als een vrij open gebied met uitgestrekte rietvelden, veel petgaten met open water en hier en daar wat houtopslag. Hij ontmoet een boer die hem een bosje wijst en hem vertelt dat daar vijftien jaar geleden nog pinken weidden. Veranderingen gingen eerst vrij langzaam en waren voor een regelmatige bezoeker moeilijk waarneembaar. Na een aantal jaren verhuist de vogelaar en bezoekt nog incidenteel het Oosterschar. Erg interessant is het ook niet meer
als moerasgebied. De landbouw rondom is intensief en vogelarm en onttrekt water aan het gebied. De houtopslag neemt hand over hand toe. De Wielewaal heeft zich gevestigd als broedvogel. 1990. Rond deze tijd ziet It Fryske Gea kans de omliggende en tussenliggende landbouwgronden te verwerven. Er komt een actiever beheer en de waterstand wordt verhoogd. Ineens is er weer veel open water. Grote Zilverreigers, Lepelaars, Visarenden en zelfs Zeearenden worden waargenomen. Het is ook de tijd van de opkomst van de ganzen. Verwilderde ganzen, uitgezette ganzen, achtergebleven trekvogels, de origine kan heel verschillend zijn, maar de vogels worden eerst gekoesterd. Grauwe Ganzen horen bij moerasgebieden. Ze worden met rust gelaten en blijken zich zeer goed voort te kunnen planten. In de jaren daarna kunnen langs de Gaasterweg in het
Vogelkijkhut Skieregoes (Skiere Goes is Fries voor Grauwe Gans) in het Oosterschar die geopend werd in april 2004. Zeer merkwaardig eerst een vogelkijkhut naar een vogelsoort te vernoemen om daarna van harte mee te werken aan massaal afschot van die soort. Twirre natuur in Fryslân Jaargang 22, 2012, nummer 1
54 voorjaar vele tientallen paren Grauwe Ganzen met hun jongen worden gezien. Boven het Oosterschar is het een komen en gaan van overvliegende ganzen die pendelen tussen het open water van het Oosterschar en het omringende boerenland. It Fryske Gea opent in 2004 een vogelkijkhut en noemt deze naar de Grauwe Gans. Maar boeren beginnen te klagen als de ganzen in het omringende boerenland zich te goed doen aan het eiwitrijke gras van hun monocultures van Engels raaigras. Weidevogels willen hier niet meer zitten, maar de ganzen doen zich tegoed aan het gras. Aanvankelijk krijgen de boeren financiële compensatie, maar die compensatie wordt als te gering beschouwd en de potten met geld raken leeg. Ook elders in Nederland nemen de ganzen sterk toe. Naast Grauwe Ganzen, die van origine in Nederland thuishoren, blijken ook arctische soorten als Kolen Brandgans prima in ons land te kunnen gedijen. Hun gelederen worden aangevuld met exoten als Nijlganzen. De roep om maatregelen neemt toe. In het park Nederland mag niets zich spontaan ontwikkelen, alles moet genormeerd worden. Eieren worden geschud en geprikt. Hier en daar wordt op beperkte schaal afschot gepleegd. Het resultaat is gering. In De Deelen plaatst Staatsbosbeheer kilometers hekwerken van gaas om te zorgen dat de Grauwe Ganzen met hun jongen niet naar het omliggende boerenland kunnen trekken. De opzet is ze grotendeels te laten verhongeren in het natuurgebied. Maar ook dit heeft niet het gewenste resultaat. De mens is echter vindingrijk. Ganzen ruien al hun vleugelpennen tegelijk en kunnen dan enige tijd niet vliegen. Met grote kooien en veel drijvers zijn dan in korte tijd veel ganzen te vangen. Maar dan moeten de vogels nog dood en besloten wordt de gevangen ganzen te vergassen. Natuurbeheerders doen hier tot afschuw van de fundementalisten uit de natuurbeschermingswereld van harte aan mee. Maar de publieke weerstand is te groot en ook
het vergassen stopt weer. Op Texel prevaleert het toerisme. De landbouw is hier economisch gezien ondergeschikt aan het toerisme en de boeren moeten de schade door ganzen maar voor lief genomen. Uiteindelijk draait alles om het financiële gewin. De veehouders kunnen van hun bedrijf ook altijd nog een kampeerboerderij maken zal de gedachte wel zijn geweest. 2011. Begin dit jaar wordt becijferd dat er in Nederland ’s zomers 280.000 ganzen voorkomen. Over vijf jaar mogen er nog 100.000 van over zijn, besluiten natuurbeheerders en boeren. De rest moet dood. Jagers weigeren aanvankelijk mee te werken, omdat ze imagoschade vrezen. Natuurbeschermers hebben daar geen last van. Zelfs Vogelbescherming Nederland die altijd vooraan staat om vogelmoorden in het buitenland aan de kaak te stellen, verleent zijn medewerking evenals Staatsbosbeheer en It Fryske Gea. Ze willen een goede relatie met boeren behouden en in elke relatie is het nu eenmaal geven en nemen. Voorlopig leek er weer consensus in de polder te zijn en over vijf jaar zouden ze wel weer eens zien. De prijs voor de goede relatie is de dood van 180.000 ganzen en de resterende ganzen zullen voor de boeren nog de nodige schade veroorzaken. De overblijvende 100.000 ganzen zullen zich ook weer snel uitbreiden. Er is immers voldoende voedsel voor een veel grotere populatie. Permanent zal er grootschalig afschot moeten zijn. Er zijn alleen maar verliezers. In de zomer van 2011 telden jagers in Fryslân 38.000 Grauwe Ganzen, terwijl er maar 17.000 zouden behoren te zijn. Op basis van die cijfers zouden er in Fryslân 10.000 vogels geschoten moeten worden, maar dat blijkt nu veel te weinig te zijn. De jagers slaagden er niet eens in 10.000 te schieten. De vrede in de polder tussen boeren en natuurbeheerders zal dan ook naar verwachting geen vijf jaar duren. Maar eens afwachten hoe de natuurbeheerders dit oplossen en uitleggen aan het publiek.
Het Oosterschar met een strakke grens tussen natuur en landbouw, maar voor Grauwe Ganzen een ideale combinatie van nestgelegenheid en foerageergebied Twirre
natuur in Fryslân Jaargang 22, 2012, nummer 1
OVERZICHT WERKGROEPEN FFF per 1 maart 2012 Soortgroep
Werkgroepnaam
Coördinatie
E-mail /website
Contact
Samenwerking
FERBAN FOAR OARE BISTEN +
WHF - Werkgroep Herpetofauna Fryslân In oprichting
John Melis, Jelle Hofstra
[email protected]
06-46524630
RAVON & WARF
Insecten
Insectenwerkgroep Fryslân In oprichting
E. Peter de Boer
[email protected]
06-53609123
EIS-Nederland en NEV
Kreeften & Waterkevers
KONON - Kreeften Onderzoek Noordoost Nederland NIEUW
John Melis
[email protected]
06-46524630
EIS Nederland
Libellen
Libellenwerkgroep De Hynstebiter Laatste jaar!
E. Peter de Boer, Ep van hijum
[email protected], www.hynstebiter.nl
06-53609123
Vlinderstichting/NVL
Vissen
WVOF - Werkgroep Vissen Onderzoek Fryslân
John Melis
[email protected]
06-46524630
RAVON
Zoogdierwerkgroep Fryslân
Teddy Dolstra & John Melis
[email protected]
0561-769021
VLEN & Zoogdiervereniging
Zoogdieren
FÛGELFERBÂN Gierzwaluwen
Gierzwaluwwerkgroep NIEUW
Jaap Langenbach
[email protected], gierzwaluw-nl.blogspot.com
0514-592536
BFVW
Wadvogels
Wadvogelwerkgroep
Jaap Feddema, Jakob Hanenburg
[email protected],
[email protected]
0518-411205, 06-51360029
SOVON
Vogels
Slaapplaatsentelgroep
Romke Kleefstra
[email protected]
06-10646640
SOVON
Vogels
Vogeltelgroep Brandemeer
Gerrit Hof
[email protected]
0561-617631
SOVON
PLANTENFERBÂN Planten
Buitenpost e.o.
Gertie Papenburg
[email protected]
0511-541376
FLORON
Planten
Burgum e.o.
Anne Pieter Nicolai
[email protected]
06-23642493
FLORON
Planten
Drachten e.o.
Harry Waltje
[email protected]
0512-543443
FLORON
Planten
Gorredijk e.o.
Marten Hunneman
[email protected]
0513-464596
FLORON
Planten
Leeuwarden e.o.
Jan en Margriet van der Meer-Kampen
[email protected]
058-2152822
FLORON
Planten
Sneek e.o.
Hinco Talsma
[email protected]
0515-462695
FLORON
Planten
Workum e.o.
Klaas Ybema
[email protected]
0515-542519
FLORON
Planten
Persoonlijk actief
Philip Sollman
0518-400296
FLORON
Wilt u meer weten over de activiteiten van bovengenoemde werkgroepen? Neem dan contact op met de coördinator(en).
Aanvullende informatie over enkele werkgroepen Zoogdieren De Suchbistewurkgroep Fryslân krijgt een landelijke uitstraling. De nieuwe Werkgroep Zoogdieren Friesland, een vervolg op het project zoogdieratlas.nl Fryslân, is een onderdeel van de Zoogdiervereniging en zal proberen de link te zijn tussen de regionale mensen met hun kennis en de landelijke PGO en haar netwerk. Vissen Werkgroep Vissen Onderzoek Fryslân (WVOF) is een onderdeel van RAVON en richt zich op het in kaart brengen van de verspreiding van alle brak- en zoetwatervissoorten. Daarnaast ondersteunt de WVOF het Vissenatlas Fryslân project (dat in 2013 een atlas moet gaan opleveren) en is de werkgroep inzetbaar bij calamiteiten zoals vissterfte. De werkgroep neemt ook deel bij 2 van de 3 monsterpunten in het 3-jarige Trekvisonderzoek. De werkgroep beschikt over cursusmateriaal, een 30 meter zegen, een 30+ tal schepnetten en overige materialen, alle ontheffingen en gaat ongeveer 20 keer per jaar op excursie. De werkgroep werkt samen met Sportvisserij Fryslân, Wetterskip Fryslân en soms met de Provinsje Fryslân, IFG, SBB en Natuurmonumenten. 1e activiteit 2012 WVOF Op 28 januari heeft de WVOF de nieuw aangeschafte zegen uitgetest in de Tsjonger en de Linde. In de Linde werden op deze zonnige dag veel jonge voorntjes en enkele bermpjes met de zegen gevangen. Een heel mooi resultaat dus. Bij de sluis (ter hoogte van Jubbega) in de Tsjonger werd met de zegen niets gevangen, maar trok Tjepke van der Honing er met het schepnet wel een, voor Friese begrippen, heel bijzonder visje uit het water: een Rivierdonderpad. Deze vindplaats was nog onbekend! Kreeften & waterkevers Kreeften Onderzoek NoordOost Nederland (KONON) is een nieuwe werkgroep en een onderdeel van EIS-Nederland. KONON richt zich op het onderzoek naar de verspreiding (in Groningen, Fryslân & Drenthe) van - exotische rivierkreeftensoorten (Astacus, Pacifastacus, Procambarus, Orconectes en Cherax) - grotere waterkevers (voornamelijk Dytiscus, Cybister, Hydrophilus en Graphoderus) KONON zal als aanvulling op het landelijke onderzoek van 2010 met kreeftenfuiken bemonsteren op specifieke locaties en eventueel grootschalig. Hiervoor heeft de werkgroep beschikking over cursusmateriaal, een groot aantal kreeftenfuiken en heeft ontheffing. KONON is eigenlijk opgericht begin 2011 tijdens de jaarvergadering van de WVOF. Eigenlijk is KONON een groep die voortkomt uit de WVOF, en is de werkgroep alleen voor de connectie naar EIS opgericht. Reptielen en amfibieën Herpetofauna Werkgroep Fryslân (HWF) is een nieuwe werkgroep binnen de FFF en mogelijk een nieuwe werkgroep van de RAVON. Overlap met de WARF moet nog uitgezocht en uitgesloten worden. Samenwerking wordt gezocht. De primaire doelstellingen zijn: verbeteren registreren waarnemingen, geven opleidingen en cursus in soortenherkenning en kennis van de ecologie en motiveren veldwaarnemers. Advisering en kritische blik bij maatregelen. Daarnaast is de werkgroep in staat in te springen bij verdenking van RANA-virus of Chytride-besmetting. De werkgroep beschikt over cursusmateriaal en een groot aantal amfibieënfuiken en kan de schepnetten van de WVOF gebruiken. Paddenoverzetacties 2012 Beetsterzwaag, Poostwei. Noordwolde-Zuid, Oosterseveldweg Katlijk, Tjongervallei
rooster Mieke Edens (
[email protected]) en coördinatie John Melis coördinatie en rooster John Melis coördinatie en rooster Tom Jager (It Fryske Gea:
[email protected])
In de volgende Twirre volgt meer informatie over de activiteiten van de werkgroepen. Voor aanmelding van nieuwe werkgroepen en algemene vragen of opmerkingen over de bestaande werkgroepen, kunt u zich wenden tot E. Peter de Boer (
[email protected])
Twirre Jaargang 22, 2012, nummer 1
Artikelen S. Rintjema & H.J. Jager, It Fryske Gea: Biodiversiteit van de NoordFriese vastelandskust mede dankzij begrazingsbeheer verrassend rijk
4-8
H.J. Jager en S. Rintjema, It Fryske Gea: DEEL 2: FLORA EN VEGETATIE van de Noord-Friese vastelandskust
8 - 11
S. Rintjema & H.J. Jager, It Fryske Gea: DEEL 3: AVIFAUNA, ONGEWERVELDEN EN GEWERVELDEN van de Noord-Friese vastelandskust
12 - 18
J. Bouma-Litjens: Gek van het Veenhooibeestje (Coenonympha tullia)
21 - 23
Klaas Ybema: De Muurvaren op kerken in het westen van Fryslân
23 - 27
Klaas Koopman: Handpenrui van Goudplevieren (Pluvialis apricaria) in West-Groningen
28 - 36
Henk J. Jager & Harry Waltje: Bijzondere vegetatie-elementen op en rond de Kapellepôle
37 - 41
Jelle Hofstra: Het opzetten van een goed functionerende broeihoop voor de Ringslang
42 - 47
Minne Wijbenga, Johan Helmus en Willem Helmus: Visexcursie
47 - 48
Fryslân onder water: De dag van de Marmergrondel
49 - 50
Rubrieken Lânferhuzer: Terug in het Oosterschar
53 - 54