Tijdschrift van de FFF | nummer 1 | Jaargang 23 | juni 2013
Braam| Rietzanger| Prehistorie | Zandbijwaaiertje | Vleermuizen |Waterwaaier
Van de redactie Beste lezer, COLOFON ISN 1381 - 7558 Juni 2013 Periodiek verschijnend tijdschrift voor natuurstudie, natuurbescherming, natuurvoorlichting en natuurbeleid in Fryslân. Uitgave van de Fryske Feriening foar Fjildbiology (FFF). Platform voor alle meldingen met betrekking tot natuur in Fryslân. Redactie Twirre:
Klaas Koopman (hoofdredacteur en redacteur vogels), Saskia Mulder (adjunct-hoofdredacteur en beeldredactie), E. Peter de Boer (redacteur ongewervelden en redacteur van Wad tot Woud), Henk Jansen (redacteur flora, landschapsecologie en redacteur exoten), Teddy Dolstra (redacteur gewervelden, excl. vogels), Klaas Ybema (eindredacteur)
Hoofdredactie en redactieadres: Diligencelaan 11, 9351 PR Leek
[email protected] Samenstelling bestuur FFF.
Voorzitter: Nico Minnema
[email protected] Secretaris: Foppe Hoff
[email protected] Penningmeester: Jannie te Linde j.g.te.linde@ knid.nl Overige bestuursleden: Jaap Feddema, Jakob Hanenburg, Mark Hilhoezen en Meino Zondervan
Vormgeving: MangerEco, Assen Papier en druk: Scholma, Bedum Twirre wordt gedrukt op FSC papier Richtlijnen voor auteurs:
Aangeboden artikelen per e-mail in Microsoft Word waarbij grafieken (inclusief waarden) apart in Microsoft Excel, digitale foto’s, voorzien van bijschrift, apart in JPG, TIFF of Bitmap met een minimale afmeting van 3000 x 2000 en een resolutie van 300 dpi
Overname artikelen alleen in overleg met auteurs. Verschijningsdata en aanleveren kopij:
Twirre verschijnt rond 1 juni en 1 december. Kopij tenminste twee maanden daarvoor naar:
[email protected]
Adverteren: Neem contact op met de penningmeester of de hoofdredacteur: 1 A4: € 150,00 per nummer ½ A4: € 85,00 per nummer ¼ A4: € 50,00 per nummer Abonnement: Een lidmaatschap van de FFF kost € 17,50 per jaar. Een abonnement op Twirre kost € 20,00 per jaar. Foto omslag: Gewone Grootoorvleermuis (Plecotus auritus). Het dier is aan het zwermen voor een kolonieverblijf. Vijlenerbosch, 2 juli 2010, (foto René Janssen)
Onder de hoofdredactie van Michel Krol en Peter de Boer zijn drie nummers van Twirre verschenen. Slechts drie nummers, maar wel drie essentiële nummers. Hierin is het nieuwe format van Twirre bepaald, zijn kosten en baten bekend geworden en zijn de opmaker en drukker geregeld. Hun rol in de hernieuwde uitgave van Twirre is dan ook cruciaal geweest. Vanaf 2013 heb ik, terzijde gestaan door Saskia Mulder, de hoofdredactie overgenomen. Dankzij de inspanningen van Michel en Peter kwamen we eigenlijk in een gespreid bedje terecht. Samen met de vakredacteuren, de eindredacteur en uiteraard de auteurs gaan we ons de komende tijd volop inzetten om de uitgave van Twirre succesvol voort te zetten. De winter van 2012-2013 wist van geen ophouden. Het ene na het andere kouderecord werd verbroken. De impact op de natuur moet nog blijken. Kijkend naar de reportages en ingezonden stukken in de Leeuwarder Courant leek voor Fryslân slechts één onderdeeltje van belang, namelijk: komen de Kieviten nog vóór 1 april aan de leg en kunnen we nog 6.000 eieren rapen? Door de vorst en de droogte was het voor de weidevogels zeer moeilijk voedsel te vinden. Ze weken uit naar sportvelden, wegbermen en tuinen. Met een soms snijdende oostenwind en zelfs in sneeuwbuien trokken eierzoekers het land in. Er waren vrijwel geen eieren (er werden tot 1 april slechts 17 gevonden), maar de weidevogels werden wel verstoord in hun moeizame pogingen nog wat voedsel te vinden. Rust zou zijn geboden. Het had de eierzoekers gesierd de vogels die rust te gunnen. Bescherming van Kieviten vóór de sluitingsdatum is kennelijk te veel gevraagd. Dat begin april hier en daar ineens weilanden onder water werden gezet om de vogels betere foerageermogelijkheden te geven, geeft in dit verband te denken. We hebben dankzij de inbreng van diverse auteurs een grote verscheidenheid aan artikelen over de Friese natuur bijeen weten te brengen in dit nummer van Twirre. We beginnen met een artikel van Karst Meijer en Teddy Dolstra over de herontdekking van een bijzondere braamsoort. Deze herontdekking was niet het gevolg van bij toeval op de plant lopen, maar een zaak van zorgvuldig en aanhoudend recherchewerk. Dan volgt er een artikel over ringonderzoek aan Rietzangers bij het Tjeukemeer door Jan de Jong. Langjarig in hetzelfde gebied en op dezelfde wijze gegevens verzamelen over deze vogels biedt de mogelijkheid om veranderingen in de tijd zichtbaar te maken en te verklaren. We zijn verheugd dat professor Wietske Prummel van de Rijksuniversiteit Groningen een samenvattend verhaal heeft willen schrijven over prehistorische dieren in het Tjongerdal. Het artikel wijst ons op de veranderlijkheid van de natuur gezien over langere perioden: soorten komen en soorten gaan. Remco Hiemstra geeft een boeiend verslag van een waarneming van parasiterende Zandbijwaaiertjes op Grijze zandbijen. Hiermee wordt maar weer eens aangetoond dat de studie van insecten wel degelijk meer kan zijn dan uitsluitend inventariseren en verzamelen, een wijdverbreid misverstand. Teddy Dolstra komt met een lijst van Friese namen voor vleermuizen en geeft aan waarom deze naamlijst er moet komen. Van de hand van Ruurd Jelle van der Leij zal met ingang van dit nummer in elke Twirre een fraaie vogelfoto met een korte toelichting worden opgenomen. Deze keer is de Pontische meeuw aan de beurt. Tenslotte vertelt Henk Jansen het een en ander over de Waterwaaier in de exotenrubriek en geeft Peter de Boer in de rubriek ‘Van Wad tot Woud’ een bloemlezing over nieuws uit de Friese natuur. Namens de redactie wens ik u veel leesplezier en roep onderzoekers en waarnemers op ook verslag te doen van hun onderzoeken in en waarnemingen uit de Friese natuur. Klaas Koopman
3
De ontdekking en herontdekking van een bijzondere braam in Fryslân Karst Meijer & Teddy Dolstra In de rubriek Exoten in Twirre worden bijdragen opgenomen over uitheemse planten en dieren, die zich door menselijk toedoen in de Friese natuur hebben gevestigd. Misschien zou dit artikel ook wel in die reeks passen, ware het niet, dat deze bijzondere braam waarover de auteurs hier schrijven, mogelijk op een natuurlijke wijze Fryslân heeft weten te bereiken en dan dus geen exoot is. U wordt als lezer meegenomen in het verleden, de ontdekking, de herontdekking en bovenal de wonderbare schoonheid van de braam genaamd: Rubus insularis.
FLORON-excursie
1934: Een FLORON-excursie is naar het hoge noorden van Nederland vertrokken. Vele planten worden op soortenlijsten vastgelegd, verzameld voor herbaria en gedocumenteerd onder andere in de omgeving van het Drentse Wijster (Heimans 1935). De volgende dag arriveert het gezelschap van naar wij aannemen strak en netjes geklede heren op het station van Wolvega. Dit moet een genoeglijk schouwspel zijn geweest voor de bewoners: opeens een groep keurige heren, die het pas opbloeiende Wolvega aandeden. In het deel van het excursieverslag over Wolvega wordt dan ook opgemerkt dat men werd aangezien voor Duitsers. Een inlandse schone verklaarde dat uit het feit dat: 1. de excursiegangers liepen, 2. het gezelschap in kleinere groepjes bijeen liep/fietste en 3. de deelnemers min of meer afwijkend gekleed waren. Het gezelschap splitste zich deze dag zoals gebruikelijk ook weer op, om zoveel mogelijk verschillende terreintypen
te bezoeken om er planten te verzamelen en te inventariseren/documenteren. Zo ging een deel van het gezelschap richting de Lindevallei, waar toen o.a. nog de Parnassia (Parnassia palustris) in groten getale voorkwam. Tegenwoordig is deze plant daar al lang uitgestorven. Een andere boeiende soort die destijds in datzelfde terrein werd aangetroffen, was de zeldzame orchidee Sturmia (tegenwoordig bekend als Groenknolorchis (Liparis loeselii), een soort die zich de laatste jaren weer uitbreidt). Voor ons batalogen (bataloog = bramendeskundige) blijkt sinds enige jaren dat de deelexcursie die binnen de Stellingwerven in noordelijke richting ging, veel interessanter was. Onder leiding van professor Van Soest1 werd er koers gezet in de richting van 1 Professor Van Soest (1898-1983) was een autoriteit op het gebied van kritische geslachten zoals de paardenbloem Taraxacum en de havikskruiden Hieracium. Hij verzamelde daarom ook de toen voor hem onbekende braam Rubus insularis.
Figuur 1. Rubus insularis Oldeholtwolde 2 juli 2012 (Foto Teddy Dolstra, Dolstra Ecologisch Advies). Twirre natuur in Fryslân Jaargang 23, 2013, nummer 1
4 Oldeholtwolde en Nijeholtwolde. Hierbij werden verschillende bramen verzameld, al had men in die tijd nog niet de bramenkennis van nu.
De ontdekking
Met de huidige bramenkennis wordt het Rijksherbarium in Leiden bezocht. Hier zijn vele soorten niet gedetermineerde bramen aanwezig, die als geschikt referentiemateriaal kunnen dienen. Tijdens een van hun speurtochten in 2009 in het Rijksherbarium ontdekten braamdeskundigen Bram van de Beek en professor H.E.Weber, dat het materiaal van bramen verzameld tijdens de FLORONexcursie in 1934 onder andere behoort tot de voor Nederland zeer zeldzame braam Rubus insularis. Dit materiaal bleek toen niet nader gedetermineerd te zijn en mede daardoor mogelijk ook nooit opgenomen in het soortenverslag dat van de FLORON-excursie in 1934 was gemaakt. Voor professor H.E.Weber, de wereldspecialist op het gebied van het geslacht Rubus (Weber 1985), leverden deze speurtochten in het Rijksherbarium dus zeer waardevolle informatie op. Enkele vellen waren voorzien van materiaal, dat kenmerken had die geen van de uit Nederland bekende bramen bezitten. Na vergelijking met buitenlands materiaal kwam men tot de conclusie
dat men te maken had met Rubus insularis (figuur 1). Dat is alles wat bekend was: verzameld op de dag van de FLORON-excursie die ook Nijeholtwolde aandeed. De vindplaats was gedocumenteerd als Nijeholtwolde, maar standplaatsgegevens waren er verder niet bij het plantmateriaal genoteerd.
De zoektocht
Een speld in een hooiberg dus. Toch is Meijer vanuit zijn woonplaats Noordwolde-Zuid vervolgens regelmatig naar Nijeholtwolde gereden om op zoek te gaan naar deze schitterende braam. Denkend: ‘Waar zou de excursie in de dertiger jaren zoal zijn geweest?’, heeft hij iedere houtsingel, iedere slootkant, iedere wegberm en zelfs de spoorlijn tussen Wolvega en Heerenveen tevergeefs afgezocht. In 2011 kwam Karst Meijer in contact met Teddy Dolstra. Dolstra komt al van jongs af aan in Nijeholtwolde, woont er ook sinds enkele jaren en kent daardoor de omgeving en zijn geschiedenis erg goed. Het verhaal van Meijer aanhorend, scande Dolstra in gedachten de omgeving van Nijeholtwolde, denkend aan de ligging van de hoofdroutes en kleinere wegen in het verleden. De FLORON-afvaardiging van weleer zou logischerwijs een uitvalsbasis moeten hebben gehad ten noorden van Wolvega. Daarbij kwam al gauw de uitspanning ‘De Ooievaar’ in beeld, de bekendste herberg in de eerste helft van de vorige eeuw, die zich nog op de handelsroute tussen Zwolle en Leeuwarden bevond tussen Wolvega en Heerenveen. De lange bocht in de parallelweg van de A32 en Heerenveenseweg (Wolvega-Noord), wordt nog steeds in de volksmond ‘De Ooievaar’ genoemd. Alles wat nog herinnert aan deze bruisende herberg is een oude zomerlinde, die terug te vinden is op foto’s van vergane glorie (figuur 2). Het enige wat niet overeenkomt met de vindplaats van het plantmateriaal van Rubus insularis uit 1934 is dat ‘De Ooievaar’ zich in Oldeholtwolde bevindt. Zou Meijer dan de voorgaande jaren altijd zijn misleid door de verkeerde plaatsnaam op de vellen in Leiden?
De herontdekking
Figuur 2. De Weerdijk gezien vanaf de Heerenveenseweg in de jaren dertig. Centraal op de foto de schietwilg die beschermengel is voor de Rubus insularis. Links boven zijn nog enkele takken te zien van de lindebomen bij de voormalige uitspanning ‘De Ooievaar’ (Bron: de Vries 2007). Twirre
In oktober 2011, dus eigenlijk veel te laat in het seizoen om nog bramen te gaan verzamelen, besloot Dolstra toch de omgeving te gaan uitkammen, om zoveel mogelijk soorten te vinden en hopelijk ook die ene schitterende braam. Hij lette vooral op planten met grote afwijkingen ten opzichte van andere bramen, die overal in de omgeving voorkwamen. Hij had al snel enkele exemplaren in het vizier vlakbij de plaats waar in vroeger tijden de uitspanning ‘De Ooievaar’ stond. Deze weken in veel opzichten af van de ‘reguliere’ bramen, die overal stonden. Van deze planten werden, al was het laat in het seizoen, toch nog redelijk nette stengelbladen, bloemen en vruchten verzameld en gedocumenteerd. Er was echter één plant, die extra Dolstra’s aandacht trok. Na vergelijking van het verzamelde plantmateriaal met verschillende foto’s, met name van Rubus insularis, die op internet te vinden zijn, begon hij sterk te
natuur in Fryslân Jaargang 23, 2013, nummer 1
5
Figuur 3. Herbariummateriaal Rubus insularis Oldeholtwolde 26-10-2011 (Foto: Teddy Dolstra, Dolstra Ecologisch Advies).
Figuur 4. Karst Meijer controleert de determinatie van Rubus insularis op locatie, 6 februari 2013 (Foto: Teddy Dolstra, Dolstra Ecologisch Advies).
vermoeden dat hij daadwerkelijk na tachtig jaar deze schitterende braam had herontdekt. Uiteraard wilde Dolstra eerst het oordeel horen van Karst Meijer, die het materiaal dan ook spoedig onder ogen kreeg. Hij was na het bekijken van de verschillende kenmerken met stomheid geslagen. Geen enkele braamsoort in Nederland heeft de kenmerken, die deze braam vertoont. Maar wel alle kenmerken van deze braam behoren bij Rubus insularis! De plant werd vergeleken met bekend materiaal uit het ‘Herbarium Frisicum’, het privéherbarium van Meijer. Onmiskenbaar! Alle kenmerken klopten, waarbij de zeer grote stekels in de bloeiwijzen wel het meest in het oog springen. Dolstra heeft ervoor gezorgd, dat Meijers zoektocht van ruim twee jaar om deze bijzondere braam te herontdekken, tot een succes is gebracht. Aan de voet van een zeer oude Schietwilg, Salix alba, vond deze schitterende Rubus insularis zijn bescherming om de afgelopen tijd onopvallend te kunnen groeien, bloeien en vrucht te zetten. En dat alles op slechts een steenworp afstand van waar vroeger de uitspanning ‘De Ooievaar’ stond! Ook op oude foto’s is de vermoedelijke Schietwilg waarbij deze braam groeit terug te vinden, al is deze boom waarschijnlijk in het verleden wel een keer afgezet, waarna hij meerstammig weer is uitgelopen.
jaar wordt gevormd; de bloemen zitten altijd aan de tweede jaartak) zijn fijn en gelijkmatig getand, omgekeerd eivormig met een uittredende spits. De bloemen zijn lichtroze tot rood van kleur. De vruchten van deze braam zijn groot en opvallend heerlijk van smaak. Deze soort is binnen Nederland alleen te verwarren met de ook in het gebied voorkomende soort Rubus tubanticus die in het verleden door Van de Beek is beschreven, maar deze soort heeft witte bloemen.
Herkenning
Rubus insularis valt op door zijn sterk gekromde tot 5-7 mm lange stekels in de bloeiwijze. Ook de bladloot heeft iets gekromde stekels van 7- 10 mm lang. De bladeren van de bladloot (de tak die het eerste
Verspreiding
Rubus insularis wordt in de literatuur vermeld als endemische soort voor Europa. Deze soort komt voor in een uitgestrekt gebied van Nederland via Duitsland en Denemarken tot Zuid-Zweden. Het zwaartepunt van de verspreiding bevindt zich hierbij in het noorden van Duitsland en Denemarken. In herbarium Frisicum is divers materiaal te vinden, dat in dit verspreidingsgebied verzameld is. Binnen dit gebied kan de soort algemeen voorkomen. Aan de rand van het verspreidingsgebied komt de soort slechts met een enkel exemplaar voor, zoals bij Oldeholtwolde ook het geval is. Op de verspreidingskaart is nog een tweede stip weergegeven binnen de landsgrenzen in de regio Achterhoek. Bij controle is echter gebleken dat dit een foutieve determinatie van Rubus tubanticus betreft. De dichtstbijzijnde groeiplaats van de soort ligt vanaf ‘De Ooievaar’ gezien achter Bremen. Dit is circa 165 km verwijderd van de standplaats in Oldeholtwolde! Dan kan men zich afvragen hoe die
Twirre natuur in Fryslân Jaargang 23, 2013, nummer 1
6 in het verspreidingsareaal van Rubus insularis uit. Rubus insularis heeft heerlijke zoete vruchten die mogelijk als ‘snoepjes’ mee werden genomen op reizen richting Noord-Nederland. Misschien hebben vermoeide reizigers in het verleden ergens bij de uitspanning bramen zitten eten, waarbij wat geknoeid of uitgespuugd is. Dit lijkt ons dan ook een mogelijke verklaring voor de vindplaats bij Oldeholtwolde. Als we naar de mogelijkheden van verspreiding kijken, dan achten we de kans het grootst dat dit ooit onbedoeld door de mens heeft plaatsgevonden en dat we hier feitelijk met een exoot te maken hebben.
Toekomst
Figuur 5. Bekende verspreiding Rubus insularis anno 2010 (Kurtto 2010). plant in Oldeholtwolde komt, precies daar aan de voet van die wilg. Hier zijn verschillende theorieën op los te laten. Het meest onwaarschijnlijke zou zijn dat de soort toevallig op een Duitse boomkwekerij van weleer in de kluit groeide van die Schietwilg. Immers: de Schietwilg was een eeuw geleden ook al een algemene soort in de Stellingwerven op de nattere gronden. Er zou ons inziens dus toen geen reden zijn geweest om wegbegeleidende beplanting van ver weg gelegen Duitse boomkwekerijen te importeren naar het buitengebied van Oldeholtwolde. Een veel logischer manier van verspreiding zijn vogels. Rubus insularis draagt per slot van rekening rijkelijk goed smakende vruchten. Dus waarom zou zij niet verspreid zijn door vogels? Wat de afstand betreft zou dit zeker mogelijk moeten zijn. Bewijs hiervoor is uiteraard zeer moeilijk te leveren.
De toekomst voor Rubus insularis in Oldeholtwolde is onzeker. Er staat voor zover bekend maar één exemplaar van de soort en dan ook nog aan de voet van een boom, die ook niet het eeuwige leven heeft. Het is niet uitgesloten dat met het verdwijnen van deze ‘beschermengel’, de enige Rubus insularis die we hier nu weten te staan, ook zal verdwijnen. Hopelijk kunnen we in de toekomst meer exemplaren ontdekken rond de huidige vindplaats, maar gezien het intensieve beheer van wegbermen, watergangen
Langs ‘s heren wegen
Misschien moeten we dan ook nog meer naar de geschiedenis van de Weerdijk kijken. De Weerdijk maakte in vroeger tijden onderdeel uit van een Heerweg. Heerweg of Heirweg is een oude benaming voor een belangrijke doorgaande weg. De Romeinse militairen hebben heel veel Heirwegen aangelegd tot aan Midden-Nederland. Deze wegen waren vaak een aaneenschakeling van onverharde paden en wegen. Toen in de Karolingische tijd (7e en 8e eeuw) de handel rond de Noordzee groeide, ontstonden ook meer en meer doorgaande routes in het noorden van Nederland. Deze Heirwegen verbonden de verschillende handelsnederzettingen in NoordwestEuropa met elkaar. Stavoren was destijds een zeer belangrijke Friese handelsnederzetting. Vanaf Stavoren liep een dergelijke weg naar de stad Groningen en van hieruit verder richting Duitsland. Een aftakking van deze weg liep vanuit Friesland over Steenwijk richting Coevorden en verder naar het Duitse Osnabrück (figuur 6). Beide routes komen
Twirre
Figuur 6. Detail infopaneel Jabikspaad Friesland Scheneweg te Wolvega, 15 mei 2013 (Foto: Teddy Dolstra, Dolstra Ecologisch Advies).
natuur in Fryslân Jaargang 23, 2013, nummer 1
7 en bosschages, lijkt de kans hierop niet erg groot. Maar zeg nooit nooit zolang je geen nader onderzoek hebt gedaan! Wij zullen dus nog regelmatig de omgeving afspeuren op zoek naar ‘speciale’ bramen, waaronder de Rubus insularis.
Bronnen / Literatuur Heimans, J., 1935. Verslagen en mededelingen der Nederlandsche Botanische Vereeniging, Nederlandsch Kruidkundig Archief. Deel 45, aflevering 2. Nederlandsche Botanische Vereeniging, Amsterdam. Kurtto, A., 2010. Atlas Florae Europaeae, Distribution of vascular plants in Europe, Rosaceae (Rubus), Helsinki. Vries, G. de, 2007. Olde- & Nijeholtwolde tussen 1900 en 2005, een beeldverhaal van toen en nu, Stichting Behoud Streekhistorie. Weber, H.E., 1985. Rubi Westfalici. Münster. Westfälisches Museum für Naturkunde. Infopaneel ‘Jabikspaad’ op kruispunt Heirweg – Scheneweg te Wolvega, Weststellingwerf.
Karst Meijer Midden 131a 8351 HE Wapserveen
[email protected] Teddy M. Dolstra Weerdijk 13 8488 GN Nijeholtwolde 06 21686354
[email protected]
wat zou de natuur saai zijn zonder successie...
Twirre natuur in Fryslân Jaargang 23, 2013, nummer 1
8
Ringonderzoek aan Rietzangers (Acrocephalus schoenobaenus) langs de noordoever van het Tjeukemeer bij Rohel Jan de Jong Na bijna dertien jaar als assistent van diverse ringers in de provincie Fryslân actief geweest te zijn met het vogelringwerk (nestjongen, roofvogels en uilen, weidevogels, meeuwen en zangvogels), kreeg Jan de Jong in 1985 zelf een vergunning om met mistnetten vogels te vangen voor het wetenschappelijk ringonderzoek. Zijn onderzoeksgebied werd de Marswâl, een gebied van Staatsbosbeheer aan de noordoever van het Tjeukemeer bij Rohel, de omgeving waarin hij zijn jeugd had doorgebracht. Door 27 jaar in hetzelfde gebied op dezelfde manier vogels te ringen kon een schat aan gegevens worden verkregen. In dit artikel wordt gekeken wat dat voor de Rietzanger heeft opgeleverd.
Inleiding
De Rietzanger (Fries: Reidsjonger) is een algemene broedvogel in de noordwestelijke helft van Nederland, waaronder ook Fryslân. Hier komt de soort vooral voor in moerassige gebieden en langs meeroevers (Foppen 2002). Ook in vroegere tijden zal dit het geval zijn geweest. Albarda (1897) vermeldde over de Rietzanger: “Zomervogel. Van april tot september. Overal langs rivieren, kanalen, slooten en meeren broedende, ‘t liefst in struiken, die in het moeras staan”. Westhof (1979) noemt op basis van het atlasproject van de Stichting Avifauna van Friesland de Rietzanger een talrijke broedvogel in Friesland. Het ringonderzoek aan vogels had tot dan toe voor Fryslân nog weinig gegevens over de soort opgeleverd. Na de introductie van mistnetten
in Nederland aan het eind van de jaren ‘50 van de vorige eeuw werden Rietzangers in Fryslân maar mondjesmaat geringd. Pas vanaf 1974 werden er jaarlijks grotere aantallen Rietzangers in Fryslân gevangen. In dat jaar startte Klaas Koopman met het ringen van zangvogels met mistnetten aan de noordoever van het Tjeukemeer (Koopman & de Jong 1975). Tot 1985 werden hier 1720 Rietzangers van een ring voorzien. Tegenwoordig worden op een viertal plekken in Fryslân nog veel Rietzangers gevangen, te weten op de Mokkebank bij Laaxum, de Makkumer Zuidwaard, de Dulf bij Terwispel en aan het Tjeukemeer bij Rohel. In dit vooral beschrijvende artikel worden de gegevens van de gevangen Rietzangers uit de periode 1985 – 2011 uit het laatstgenoemde gebied nader uitgewerkt.
Figuur 1. Het ringgebied aan de noordoever van het Tjeukemeer bij Rohel. In de rietzoom en tussen de wilgenstruiken zijn de vangpaden voor de mistnetten deels zichtbaar (Bron: Google Earth ). Twirre
natuur in Fryslân Jaargang 23, 2013, nummer 1
9
Figuur 2. Mistnetopstelling in de rietzoom en op de oever aan het Tjeukemeer bij Rohel, 10 juli 2011 (Foto: Jan de Jong). Gebiedsbeschrijving, materiaal en methode
Het natuurgebied de Marswâl ligt aan de noordoever van het Tjeukemeer bij Rohel. Het ringonderzoek vindt in de oeverzone plaats (figuur 1). Ter plaatse bevindt zich tussen de polderdijk en de oeverzone een strook niet bemest oeverland (borstelgraslanden). Aan de landzijde van de oeverzone staan struiken als wilg, lijsterbes, vogelkers, vlier, els, braam en enkele eiken en berken. Aan de waterzijde bevindt zich een vrij smalle rietzoom. Op de overgang van het riet naar het oeverland ligt een zone met een kruidenrijke vegetatie van onder andere zeggen, Rietgras en Harig wilgenroosje. In het najaar en de winter staat het oeverland vaak gedeeltelijk onder water. In de regel wordt het oeverland eenmaal per jaar gemaaid en wordt het maaisel afgevoerd. Het riet wordt in de winter of in het vroege voorjaar voor een deel gemaaid. Spreeuwen slapen in sommige jaren in het najaar voor langere tijd massaal in de rietzoom waardoor grote delen van het riet ongeschikt zijn om te oogsten. Naar het zuidoosten richting Vierhuis bevindt zich op de oever een moerasbos. Bij het ringonderzoek bij het Tjeukemeer worden mistnetten gebruikt. De netten worden ‘s morgens vroeg vóór het licht is op vaste plaatsen opgesteld, deels in de rietzoom en deels voor of achter wilgenstruiken (figuur 2). De oeverlengte waarin netten staan opgesteld bedraagt circa 275 meter. Het ringonderzoek vindt plaats in de maanden maart
tot en met november. In de eerste jaren werd er in het broedseizoen van 1 mei tot 15 juni meestal niet gevangen. In tabel 1 is per decade het aantal ringdagen gegeven voor de maanden maart - oktober. In 1985 - 2011 werden bij het Tjeukemeer van 88 soorten 33.611 vogels geringd. Hiervan waren 9% Rietzangers: in totaal betrof het 3009 vogels, waarvan 2399 jonge en 610 volwassen exemplaren. Deze 3009 vogels leverden 36 terugmeldingen van elders op. Ter plaatse werden 166 Rietzangers teruggevangen, sommige individuen meerdere malen, waardoor er in totaal 776 eigen terugvangsten zijn. Ook werden 13 Rietzangers (12 volwassen en 1 jonge vogel) gevangen die elders al waren geringd. Bij de gevangen Rietzangers wordt onderscheid gemaakt tussen volwassen (geboren in een vorig kalenderjaar) en jonge vogels (geboren in het lopende kalenderjaar). Volwassen vogels zijn de hele vangperiode onder andere te herkennen aan de gesleten vleugelpennen (figuur 3) en jonge vogels aan hun verse en ongesleten verenkleed, een meer gevlekte borst en meestal opvallende tongvlekken (figuur 4). Als de tijd het toeliet werd van de gevangen vogels een aantal maten genomen, waaronder het gewicht. Het gewicht werd van 1985 2009 tot op 0,5 gram nauwkeurig gemeten met een Pesola veerunster. Vanaf 2010 is gebruik gemaakt van een digitale weegschaal die tot op 0,1 gram nauwkeurig meet. Tijdens het broedseizoen is bij
Twirre natuur in Fryslân Jaargang 23, 2013, nummer 1
10 worden. Die afwijking neemt in de loop van de jaren toe als in voorgaande jaren veel vogels zijn geringd. Daarom zijn hier alle gevangen individuen (ongeringd, eigen terugvangsten van vorige jaren en vogels die elders al waren geringd) per jaar maar eenmaal meegeteld.
Figuur 3. Volwassen Rietzanger zingend in de oevervegetatie, 11 mei 2011. Let op de gesleten toppen van de vleugelpennen, de effen witte borst en de opvallend witte oogstreep (Foto: Hennie Cuper, Zoetermeer). volwassen vogels aan de hand van een cloaca- en broedvlekonderzoek het geslacht zoveel mogelijk bepaald.
Resultaten Bestandsontwikkeling In deze paragraaf wordt aan de hand van de vangsten gekeken hoe de stand van de Rietzanger zich in de loop van de onderzoeksperiode heeft ontwikkeld. Vaak worden hiervoor de aantallen geringde vogels genomen. Dat geeft echter afwijkingen als in volgende jaren vogels van voorgaande jaren teruggevangen
Tabel 1. Aantal ringdagen per decade (periode van 10 dagen) aan het Tjeukemeer bij Rohel in de jaren 1985 – 2011. Decade
aantal ringdagen
decade
aantal ringdagen
mrt 1
0
jul 1
36
mrt 2
10
jul 2
42
mrt 3
21
jul 3
35
apr 1
27
aug 1
34
apr 2
32
aug 2
27
apr 3
40
aug 3
38
mei 1
24
sep 1
28
mei 2
25
sep 2
31
mei 3
27
sep 3
40
jun 1
18
okt 1
33
jun 2
34
okt 2
39
jun 3
33
okt 3
28
Totaal
702
Twirre
In figuur 5 is het aantal gevangen individuen per jaar gegeven. Van 1985 tot en met 1995 was de Rietzanger een regelmatige, maar schaarse soort in de vangsten. Maximaal werden in deze periode 87 exemplaren in één jaar gevangen (1989), maar ook bleef de vangst in sommige jaren steken onder de 50 vogels. Vanaf 1996 is er ineens een sterke toename van de vangsten en alleen in 1998 en 1999 blijven de vangsten onder de 100 exemplaren. De toename in de loop van de tijd is reëel en niet het gevolg van een hogere vangfrequentie. De vangfrequentie schommelde weliswaar, maar was gemiddeld redelijk constant over de jaren. De toename van het aantal volwassen vogels is vrij abrupt in 1996. Over de periode 1985 – 1995 werden gemiddeld nog geen 17 exemplaren per jaar gevangen. In de periode 1996 – 2011 was dit 40 exemplaren per jaar, dus meer dan een verdubbeling. Ook bij de jonge vogels zien we een forse toename. Hier is de spreiding groter, maar de regressielijn geeft aan dat de stijging sterker is. In 1985 – 1995 werden gemiddeld 40 jonge vogels per jaar gevangen en in de periode 1996 – 2011 gemiddeld 122, een verdrievoudiging dus. Het voorkomen van Rietzangers bij het Tjeukemeer in de loop van het jaar Het aantal ringdagen per decade is vermeld in tabel 1. Er is weliswaar ieder jaar vanaf de tweede maartdecade tot en met oktober regelmatig gevangen, maar weersomstandigheden, werk, gezondheid en sociale factoren verhinderden dat dit echt systematisch gedaan kon worden. In de 27 jaar van de onderzoeksperiode werd tussen 1 maart en 1 november jaarlijks tussen de 18 en 38 dagen gevangen. Daardoor kan niet tot op de dag nauwkeurig worden aangetoond wanneer de eerste Rietzangers aankomen en de laatste weggaan. Wel kan worden aangegeven wanneer er nog niet c.q. niet meer
Figuur 4. Jonge Rietzanger, gevangen op 6 augustus 2011 aan het Tjeukemeer bij Rohel. Let op de iets gespikkelde borst, de gave en ongesleten vleugelpennen en de meer roomkleurig oogstreep (Foto: Jan de Jong).
natuur in Fryslân Jaargang 23, 2013, nummer 1
11
2009
2006
2003
2000
1997
1994
1991
1988
1985
0
jaar
Figuur 5. Totaal aantal gevangen individuele Rietzangers (n=3188) aan het Tjeukemeer bij Rohel in de jaren 1985 2011. Tevens zijn de regressielijnen gegeven. Rietzangers gevangen werden en wanneer de eerste c.q. laatste Rietzanger in een jaar is gevangen. Deze data staan vermeld in tabel 2. Rietzangers komen aan in de loop van de maand april. In vier jaren valt de eerste vangst na april. De reden hiervan is een lage vangfrequentie en een schaars voorkomen van de soort in de eerste jaren van het onderzoek. In de loop van de tijd lijkt de Rietzanger eerder in het jaar terug te komen. De vier jaren waarin de soort voor 11 april terug was vallen alle na 1998. Vanaf 1996 is de soort 14 maal voor 20 april gevangen en slechts tweemaal daarna. Vóór 1996 was de eerste vangst altijd na 20 april. Met uitzondering van 2006 (toen de laatste Rietzanger op 8 oktober werd gevangen) valt de laatste vangdag in de meeste jaren in september. Hoewel er een grote spreiding is, lijkt er in het najaar geen sprake te zijn van vervroeging of verlating van het vertrek van de soort. Veel interessanter dan wanneer de eerste en laatste Rietzanger in een jaar zijn gevangen is natuurlijk het voorkomen van de soort in de loop van het jaar. In figuur 6 is per decade aangegeven hoeveel individuen zijn gevangen. Het aantal terugvangsten van een individu binnen een jaar ligt aanmerkelijk hoger dan in opvolgende jaren. Daarom zijn alle individuen in elke decade van hetzelfde jaar eenmaal meegeteld. Ook terugvangsten in volgende decades zijn eenmalig geteld. Dat geeft het beste beeld van het voorkomen van de soort in de loop van het jaar. Er kan onderscheid worden gemaakt tussen volwassen en jonge vogels. Volwassen Rietzangers zijn pas vanaf de derde decade van april volop aanwezig. Na half juli nemen de aantallen volwassen vogels snel in aantal af. In augustus zijn er nauwelijks meer volwassen Rietzangers aanwezig; in totaal zijn in augustus nog 21 exemplaren gevangen. De laatste drie volwassen vogels werden gevangen op respectievelijk 16 augustus 2003, 16 augustus 2008 en 24 augustus 1996. Jonge, vliegvlugge Rietzangers werden gevangen vanaf juni. Het vroegste exemplaar
Plaatstrouw Aan de hand van terugvangsten in volgende jaren kan plaatstrouw worden vastgesteld. 126 Rietzangers werden in één of meer jaren na het jaar van ringen teruggevangen. 79 hiervan waren geringd als jong en 47 als volwassen (tabel 3). Volwassen vogels worden meer dan tweemaal zo vaak teruggevangen als jonge vogels. Jonge vogels die terugkeren worden iets minder vaak direct in het volgende jaar teruggevangen dan volwassen vogels, doch het verschil is niet significant (chi2 = 0,09 inclusief correctie van Yates, P > 0,05). Dit rechtvaardigt het optellen van teruggevangen volwassen en jonge vogels om te bepalen hoe vaak en in welke jaren na ringen de vogels worden teruggevangen. De 126 individuele Rietzangers werden soms in meerdere jaren teruggemeld. In totaal leverden zij 166 terugvangsten in volgende jaren op (elk jaar telt eenmaal mee). Het merendeel van de 126 individuen (95) werd slechts in één jaar teruggevangen, 23 in twee jaren, 7 in drie jaren en 1 exemplaar zelfs in vier jaren. Aannemelijk is dat een kort levende soort als de Rietzanger in het jaar volgend op zijn geboorte reeds een broedgebied uitzoekt voor dat jaar en volgende jaren. Tabel 3 lijkt deze veronderstelling te ondersteunen. Uitgaande van deze aanname kunnen we dan kijken naar de vangkans. Vergeleken wordt het jaar van ringen met het eerstvolgende jaar van terugvangst en deze terugvangst wordt weer vergeleken met eventuele volgende terugvangsten waarbij elk jaar eenmaal telt. 136 Rietzangers aantal 500 400 300 jong
200
volwassen 100 0
okt 1
R² = 0,6328
50
sep 1
100
aug 1
Lineair (volwassen)
jul 1
150
jun 1
R² = 0,6522
Lineair (jong)
werd gevangen op 7 juni 2008. Dit is ook het enige exemplaar dat in de eerste decade van juni werd gevangen. Pas op 13 juni zijn de eerstvolgende jonge vogels gevangen. In de eerste decade van juli zijn jonge Rietzangers het talrijkst. Daarna nemen de aantallen geleidelijk af tot in de eerste decade van september, met alleen in de derde decade van augustus nog een piekje. Na augustus worden ook jonge Rietzangers snel schaars. In de derde decade van september zijn nog 10 vogels gevangen. De allerlaatste en tevens de enige vogel in oktober werd gevangen op 8 oktober 2006.
mei 1
volwassen
apr 1
jong
mrt 1
aantal 200
decade
Figuur 6. Totaal aantal gevangen Rietzangers per decade (n=3696) aan het Tjeukemeer bij Rohel in de jaren 1985 2011.
Twirre natuur in Fryslân Jaargang 23, 2013, nummer 1
12
Figuur 7a. Gewichtsverloop van volwassen Rietzangers aan het Tjeukemeer bij Rohel. Per decade zijn het gemiddelde gewicht +/- één standaardafwijking gegeven. Bovenin staat het aantal gewogen vogels vermeld.
Tabel 2.
Jaar
laatste dag zoder
eerste vangst
laatste vangst
eerste dag zonder
Eerste en laatste dag per jaar waarop Rietzangers werden gevangen plus de laatste en eerste dag per jaar waarop geen Rietzangers werden gevangen aan het Tjeukemeer bij Rohel. In 2001 en 2006 was de eerste dag waarop een Rietzanger werd gevangen ook de eerste vangdag van dat jaar.
1985
30 apr
15 jun
28 sep
2 okt
1986
5 apr
14 jun
20 sep
25 sep
1987
25 apr
2 mei
12 sep
19 sep
1988
16 apr
23 apr
10 sep
22 sep
1989
22 apr
29 apr
30 sep
14 okt
1990
21 apr
28 apr
25 aug
1 sep
1991
27 apr
29 apr
14 sep
21 sep
1992
18 apr
25 apr
12 sep
26 sep
1993
30 apr
15 mei
18 sep
23 sep
1994
26 mrt
23 apr
3 sep
21 sep
1995
22 apr
29 apr
19 aug
16 sep
1996
13 apr
20 apr
26 sep
6 okt
1997
12 apr
19 apr
30 aug
20 sep
1998
28 mrt
11 apr
29 aug
26 sep
1999
27 mrt
3 apr
4 sep
18 sep
2000
1 apr
8 apr
26 aug
7 okt
2001
Geen
30 apr
25 aug
15 sep
2002
13 apr
20 apr
14 sep
28 sep
2003
12 apr
19 apr
20 sep
27 sep
2004
10 apr
17 apr
10 sep
18 sep
2005
16 apr
23 apr
18 sep
25 sep
2006
Geen
15 apr
8 okt
15 okt
2007
31 mrt
7 apr
23 sep
5 okt
2008
4 apr
11 apr
27 sep
4 okt
2009
4 apr
11 apr
19 sep
24 sep
2010
11 apr
17 apr
23 sep
3 okt
2011
27 mrt
8 apr
20 sep
25 sep
Twirre
Figuur 7b. Idem als figuur 7a, maar nu voor jonge vogels. worden direct in het volgende jaar teruggevangen, bij 24 vogels zit er één jaar tussen het jaar van ringen en het jaar van terugvangst en bij respectievelijk 5 en 1 individuen zit hier 2 en 3 jaar tussen. Van slechts een deel van de gevangen vogels kon het geslacht worden bepaald bij het ringen of terugvangen. Van de in een volgend jaar teruggevangen 126 Rietzangers waren 60 exemplaren mannen, 24 vrouwen en van 42 vogels kon het geslacht niet vastgesteld worden. Van de mannen waren 35 geringd als jong en 25 als volwassen. Bij de vrouwen was dit voor beide leeftijdsklassen 12 exemplaren. Het verschil is niet significant (chi2 = 0,20 inclusief correctie van Yates, p > 0,05). Gewichtsverloop Het gemiddelde gewicht van volwassen vogels vertoont in de loop van het seizoen opmerkelijk weinig variatie (figuur 7a). Het gemiddelde ligt steeds tussen 11 en 12 gram. Ook de standaardafwijking geeft geen grote verschillen tussen de decades. Jonge vogels zijn iets minder zwaar dan volwassen vogels (figuur 7b). Hun gewichten liggen rond 11 gram, in juni liggen de gemiddelde gewichten iets boven 11 gram en in juli en de eerste twee decades van augustus iets daaronder. Vanaf de derde decade van augustus liggen de gemiddelde gewichten weer boven 11 gram. In de tweede decade van september ligt het gemiddelde gewicht met 12,3 gram aanzienlijk hoger. In deze periode neemt ook de standaardafwijking toe. De zwaarste Rietzanger was een jonge vogel die op 20 september 2011 werd gevangen en 17,8 gram woog. Ringmeldingen In deze paragraaf wordt aan de hand van ringmeldingen bekeken wat we weten over de verblijfplaatsen van de bij het Tjeukemeer gevangen Rietzangers buiten de periode dat ze hier verblijven. Daarvoor is het niet van belang of een vogel bij het Tjeukemeer is geringd en elders is gemeld of elders is geringd en bij het Tjeukemeer is teruggevangen. Beide groepen zijn daarom samengevoegd. Gekeken wordt waar en wanneer een vogel elders verbleef. Vijf ringmeldingen hebben betrekking op de directe omgeving van het Tjeukemeer en zijn verder buiten beschouwing
natuur in Fryslân Jaargang 23, 2013, nummer 1
13
Figuur 8. Ringmeldingen van Rietzangers (n = 44) van het Tjeukemeer bij Rohel. Verklaring tekens: het witte vierkant is het ringgebied, een kleine stip is 1 ex en een grote stip zijn 5 ex. Rood: april, volwassen; wit: juli – september, volwassen; geel: juli – september, jong. gelaten. Er resteren dan 44 ringmeldingen. Deze worden in figuur 8 weergegeven.
week van september zijn er nog drie ringmeldingen van jonge vogels: 2 uit België en 1 uit Italië.
Een jonge Rietzanger die op 19 juli bij het Tjeukemeer werd geringd, werd het volgende jaar op 24 juli op 29 km afstand bij Terwispel teruggevangen. Er is slechts één ringmelding afkomstig uit de voorjaarstrek: dit betreft een vogel die op 16 april in Spanje geringd is. De vogel werd op 22 juni van hetzelfde jaar bij het Tjeukemeer teruggevangen. Alle andere ringmeldingen hebben betrekking op de herfsttrek. In de tweede helft van juli komt de herfsttrek al op gang met meldingen uit Nederlands Limburg (1), België (3), Luxemburg (1), Frankrijk (2) en Italië (1). Het gaat hier zowel om volwassen (n = 3) als jonge vogels (n = 5). In augustus neemt het aantal ringmeldingen flink toe. Drie jonge vogels verblijven dan nog rond het IJsselmeer bij Kampen (2) en in de Oostvaardersplassen (1). In deze maand zijn 20 jonge en 7 volwassen Rietzangers gemeld uit België (18), Luxemburg (2), Frankrijk (3), Spanje (1) en Italië (3). Maar ook is op 11 augustus nog een jonge Rietzanger in Noorwegen geringd, die pas op 20 augustus bij het Tjeukemeer wordt teruggevangen. Opvallend is dat 17 van de 20 jonge Rietzangers uit België en Luxemburg worden gemeld tegen drie volwassen vogels. De andere vier volwassen vogels zitten dan al in Italië (3) en Spanje (1). Uit de eerste
Enkele ringmeldingen geven een indicatie van de treksnelheid. De snelste vogel legde in twee dagen 249 km af, dus 125 km per nacht. Drie andere vogels werden na drie en vier dagen respectievelijk op 189, 189 en 250 km afstand aangetroffen. Het betreft hier alle jonge vogels die aan het eind van het seizoen zijn geringd (tussen 29 juli en 22 augustus). Het kan niet worden uitgesloten dat eerder in het seizoen vertrekkende vogels kortere afstanden per nacht afleggen.
Discussie
In de periode 1985 – 1995 was het aantal gevangen Rietzangers bij het Tjeukemeer laag. Dit gold zowel voor volwassen als voor jonge vogels. In 1996 was er meer dan een verdubbeling van het aantal gevangen volwassen vogels ten opzichte van de voorgaande jaren. Deze toename beklijfde in de daarop volgende jaren. Volgens Zwarts et al. (2009) is de Rietzanger in Europa een zomervogel die de winter in Afrika zuidelijk van de Sahara doorbrengt, vooral in de wetlands van de rivieren Niger en Senegal in de Sahelzone. Zwarts et al. (2009) toonden aan dat de broedvogelstand van Rietzangers in Europa sterk gerelateerd is aan de hoeveelheid neerslag en, als gevolg daarvan, de oppervlakte overstroomd gebied
Twirre natuur in Fryslân Jaargang 23, 2013, nummer 1
14
Tabel 3. Terugvangsten in volgende jaren van Rietzangers geringd aan het Tjeukemeer bij Rohel. Geringd is inclusief gevangen vogels met vreemde ringen. Leeftijd bij ringen
geringd n
teruggevangen
terug in jaar na ringen
n
%
n
%
terug in volgende jaren N
%
Jong
2400
79
3,3 %
62
78,5 %
17
21,5 %
volwassen
622
47
7,6 %
40
85,1 %
7
14,9 %
in de Sahelzone. In de periode 1985 – 1994 was de oppervlakte overstroomd gebied hier beperkt als gevolg van weinig neerslag. Veel Rietzangers overleven de winter dan niet. We zien dat de vangsten bij het Tjeukemeer sterk correleren met de hoeveelheid neerslag in de Sahelzone. Toen in 1995 het overstroomde gebied bijna verdubbelde, had dat direct tot gevolg dat het aantal gevangen volwassen vogels bij het Tjeukemeer in 1996 verdubbelde door een betere overleving in de winterperiode. En meer volwassen vogels produceren onder normale omstandigheden meer jongen. Goede en slechte broedseizoenen zijn waarschijnlijk de oorzaak van de grotere spreiding van het aantal gevangen jonge vogels per jaar. Opmerkelijk is wel dat het aantal gevangen jonge vogels verdrievoudigde, terwijl dat bij de volwassen vogels slechts verdubbelde. Volwassen Rietzangers lijken sinds 1996 in het voorjaar eerder bij het Tjeukemeer aan te komen dan in de jaren daarvoor. Dit zou in overeenstemming zijn met de bij veel vogelsoorten voorkomende trend om eerder terug te keren uit de overwinteringsgebieden. Vaak wordt dit geweten aan het broeikaseffect (global warming). Voor de Rietzanger zou dat ook kunnen gelden, maar op basis van de vangsten bij het Tjeukemeer is voor die conclusie voorzichtigheid geboden. In de eerste plaats is hooguit wekelijks gevangen, maar soms was de periode tussen twee opeenvolgende vangdagen nog langer (tabel 2). In de tweede plaats verdubbelde de populatie bij het Tjeukemeer na 1996. De vangkans stijgt als er meer vogels zijn. Zowel de vangfrequentie als de toename van de populatie kunnen dus hun effect hebben op de geconstateerde vroeger in het jaar vallende eerste vangsten vanaf 1996. Het tweede deel van deze veronderstelling lijkt gesteund te worden door het feit dat de sprong in de vroegere aankomst vanaf 1996 samenvalt met de toename van het aantal gevangen volwassen Rietzangers. Eind april zijn de volwassen Rietzangers volop terug bij het Tjeukemeer. De soort produceert jaarlijks gewoonlijk één legsel. Eind juni zijn er volop jongen en een maand later hebben de meeste volwassen Rietzangers het Tjeukemeer alweer verlaten. Ze zijn dan drie maanden aanwezig geweest. Jonge vogels blijven langer hangen, maar na eind augustus zijn de meeste jonge vogels ook vertrokken en na begin september is de soort vrijwel afwezig. Hun periode van voorkomen is dus ook ongeveer drie maanden. Het voorkomen van de Rietzanger wijkt af van de nauw verwante en bij het Tjeukemeer talrijk voorkomende Kleine karekiet (Acrocephalus scirpaceus). Die soort arriveert later, maar vertrekt ook later. De reden van
Twirre
het verschil wordt vaak gezocht in het beschikbaar zijn van het hoofdvoedsel van Rietzangers, namelijk bladluizen. Slechts 7,6% van de als volwassen geringde Rietzangers werd in een volgend jaar teruggevangen. Het leeuwendeel van de volwassen Rietzangers is naar verwachting broedvogel van het ringgebied en de directe omgeving daarvan. Slechts 3,3% van de als jong geringde Rietzangers wordt een volgend jaar teruggevangen. Van de jonge Rietzangers kan niet zonder meer gezegd worden dat ze ter plaatse zijn geboren. Tussen het vliegvlug worden en de wegtrek naar het overwinteringsgebied is bij veel zangvogels sprake van dispersie. Ze verspreiden zich in alle richtingen en verondersteld wordt dat ze potentiële broedgebieden voor het volgend jaar verkennen. Bovendien zitten tussen de jonge Rietzangers ook doortrekkers uit noordelijker gelegen broedgebieden. De vangst van een Rietzanger met een Noorse ring wijst daarop en ook het hoger aantal gevangen vogels in de derde decade van augustus zou daarvoor een indicatie kunnen zijn. Bekend is ook dat de sterftekans van jonge vogels groter is dan van volwassen vogels. Ondanks al deze bedenkingen is het aandeel vogels dat in een volgend jaar wordt teruggevangen zeer gering. De noordoever van het Tjeukemeer strekt zich tussen Sint Nicolaasga en Vierhuis uit over een lengte van 5 km. In dit gebied worden slechts over een oeverlengte van 275 meter vogels gevangen. Op enkele kilometers ten oosten van het ringgebied ligt het Easterskar. De noordoever van zowel het Tjeukemeer als het Easterskar biedt broedgebied aan een flink aantal Rietzangers. Als Rietzangers wel trouw zijn aan hun eenmaal gekozen broedgebied, hun geboortegebied of het gebied dat ze tijdens de dispersie hebben verkend, maar uiteindelijk in de directe omgeving terechtkomen, dan vermindert dat de kans op terugvangst aanzienlijk. Klaas Koopman ving vóór 1985 langs vrijwel de gehele noordoever van het Tjeukemeer. In 1976 ringde hij hier 82 volwassen Rietzangers waarvan hij in volgende jaren 11 exemplaren terugving (persoonlijke mededeling). Dit is 13,4%. Rietzangers zijn dus trouwer aan hun eenmaal gekozen broedgebied dan uit de in dit artikel gevonden cijfers blijkt, als we de trouw iets ruimer opvatten dan de 275 meter oeverlengte waarin het ringonderzoek plaatsvindt. Vogels die teruggevangen zijn na 2011 zijn niet meegeteld, terwijl de in 2011 geringde vogels wel meegenomen zijn. Dit hoort geen afwijking te geven, omdat in 1985 bij het begin van het onderzoek ook geen vogels uit voorgaande jaren teruggevangen konden worden. Voor de trek hebben vogels extra energie (brandstof) nodig. Deze brandstof bestaat uit een vetvoorraad
natuur in Fryslân Jaargang 23, 2013, nummer 1
15 die voorafgaand aan de trek wordt opgeslagen. Het gewichtsverloop van volwassen Rietzangers zou er op kunnen duiden dat deze vogels deze vetvoorraad elders aanleggen; de bij het Tjeukemeer geringde exemplaren zijn zeer gelijkmatig van gewicht gedurende de gehele vangstperiode. Dit sluit aan bij de waarneming dat direct na het zelfstandig worden van hun jongen de volwassen Rietzangers het Tjeukemeer verlaten. Voor de meeste jonge Rietzangers lijkt ook te gelden dat de vetvoorraden voor de trek elders worden aangelegd. Alleen aan het eind van het seizoen zien we een gewichtstoename en het verschijnen van zware vogels. Dit kunnen ook doortrekkers van elders zijn. De eerdergenoemde Rietzanger met een Noorse ring was een jonge vogel die op 20 augustus werd gevangen. Maar ook het hoger aantal gevangen jonge Rietzangers in de derde augustusdecade zou hierop kunnen duiden. In figuur 8 zijn de terugmeldingen in beeld gebracht. Het in verhouding zeer grote aandeel terugmeldingen uit België is niet een gevolg van het feit dat Nederlandse Rietzangers daar massaal pleisteren op hun trektocht naar het zuiden. In België worden zeer intensief vogels gevangen voor het ringonderzoek, waarbij de hele nacht de zang van nachttrekkende soorten wordt afgespeeld. De vogels worden hierdoor naar de grond getrokken. Rietzangers overwinteren zoals gezegd in Afrika. Ze bereiken dit continent zowel via de zuidwestelijke route (Spanje en Portugal) als via de centrale route (Italië). De Rietzangers van het Tjeukemeer maken gebruik van beide routes. Na de eerste week van september lijken de Rietzangers Europa verlaten te hebben. Volwassen Rietzangers verlaten het Tjeukemeer eerder dan de jonge vogels. In de terugmeldingen is dat enigszins terug te vinden. In augustus zitten de volwassen vogels gemiddeld wat zuidelijker in Europa en in september zijn helemaal geen volwassen exemplaren meer uit Europa gemeld. Het wachten is nog steeds op de eerste terugmelding uit het overwinteringsgebied in Afrika.
Samenvatting
Van 1985 tot en met 2011 werden aan de noordoever van het Tjeukemeer bij Rohel 3009 Rietzangers geringd en werden 44 ringmeldingen van elders verkregen. Vanaf 1996 verdubbelde het aantal volwassen vogels ten opzichte van de voorgaande jaren en bij jonge vogels was er zelfs sprake van een verdrievoudiging. Deze toename wordt toegeschreven aan hogere overleving in de winter als gevolg van een hogere neerslag in de Sahelzone, het overwinteringsgebied in Afrika. Volwassen Rietzangers komen bij het Tjeukemeer vooral voor van eind april tot eind juli. Jonge vogels worden vooral aangetroffen van half juni tot begin september. In volgende jaren wordt slechts 7,6% van de als volwassen geringde Rietzangers teruggevangen. Bij als jong geringde Rietzangers is dit slechts 3,3%. Aannemelijk is gemaakt dat een ander deel van de vogels volgende jaren in de directe omgeving van het ringgebied verblijft. Op basis van
het gewichtsverloop is geconcludeerd dat volwassen vogels na voltooiing van het broedseizoen het Tjeukemeer snel verlaten om elders op te vetten voor de trek naar de Afrikaanse overwinteringsgebieden. Dat lijkt ook op te gaan voor het merendeel van de jonge vogels. Alleen aan het eind van het seizoen is er bij jonge vogels sprake van een gewichtstoename. Mogelijk is er dan doortrek uit noordelijker gebieden. Hierop wijst in ieder geval een ringmelding van een vogel uit Noorwegen. Ringmeldingen van Rietzangers na het broedseizoen wijzen erop dat de vogels zowel via Spanje en Portugal als via Italië naar Afrika trekken. Na september ontbreken ringmeldingen uit Europa. Er ligt slechts één terugmelding uit het voorjaar (uit Spanje) voor. De snelste vogel legde in twee dagen 249 km af.
Dankwoord
Mijn dank gaat in de eerste plaats uit naar Staatsbosbeheer en het Vogeltrekstation voor het beschikbaar stellen van de benodigde vergunningen om ringonderzoek aan vogels te mogen verrichten aan het Tjeukemeer bij Rohel. In de loop der jaren zijn er heel wat mensen geweest die een of meerdere malen assistentie hebben verleend bij het ringen van vogels. Het zou te ver voeren al deze mensen bij naam te noemen, maar speciaal zou ik wel willen noemen Ronnie Kuipers, Peter Zeldenthuis en Willem Kok. Zij werkten vele jaren mee als vaste assistent en bevrijdden menig vogel uit de netten. Speciale dank geldt Klaas Koopman met wie ik in mijn jeugdjaren veel het veld in ging en bij wie ik mijn eerste ervaringen met het ringwerk opdeed.
Literatuur
Albarda, H., 1897. Aves Neerlandicae. Naamlijst van Nederlandsche Vogels. Leeuwarden. Foppen, R., 2002. Rietzanger Acrocephalus schoenobaenus. 376-377. In: SOVON Vogelonderzoek Nederland 2002. Atlas van de Nederlandse Broedvogels 19982000. – Nederlandse Fauna 5. Nationaal Natuurhistorisch Museum Naturalis, KNNV Uitgeverij & European Invertebrate Survey-Nederland, Leiden. Koopman, K. & J. De Jong, 1975. Vogeltrek langs de noordoever van het Tjeukemeer in de zomer en herfst 1974. Vanellus 28: 53-62. Westhof, J.H.P., 1979. Rietzanger – Acrocephalus schoenobaenus (Linnaeus). 1210-1213. In: Stichting Avifauna van Friesland (redactie), Vogels in Friesland, deel 3. Zwarts, L., R.G. Bijlsma, J. Van der Kamp & E. Wijmenga, 2009. Living on the Edge: Wetlands and birds in a changing Sahel. KNNV Publishing, Zeist.
Jan de Jong E.A.Borgerstraat 66 8501 NG Joure
[email protected] Blog http://blog.seniorennet.be/frieslandnatuurnieuws
Twirre natuur in Fryslân Jaargang 23, 2013, nummer 1
16
Dieren uit de prehistorie in het Tjongerdal Wietske Prummel ‘Natuur’ vormt geen statisch begrip. Flora, fauna en landschapstypen die wij nu kenmerkend vinden voor Fryslân waren dat in het – verre dan wel nabije – verleden niet: onze provincie is door de eeuwen heen diverse malen sterk van aanzien veranderd. Ook de relatie tussen de in dit steeds wisselende landschap wonende en van dit landschap gebruik makende mens en zijn omgeving kent een lange en complexe geschiedenis. Binnen de archeologie vormt archeozoölogie de discipline die zich bezighoudt met deze relatie tussen mens, dier en landschap. In onderstaand artikel zoomt archeozoöloge Wietske Prummel in op dierenresten uit het Tjongerdal. Tegenwoordig grotendeels gekanaliseerd, vormde deze rivier in vroeger tijden een sterk meanderende stroom die werd omgeven door vochtige beekdalgronden met daarlangs hoger gelegen zandkoppen. Waar de steentijdmens zijn nederzettingen vaak op deze dekzandruggen had, haalde hij zijn voedsel veelal uit de beekdalen. Duidelijk wordt, dat de fauna van het Tjongerdal in het verleden exotische vertegenwoordigers heeft gehad. Dat wil zeggen: voor de huidige mens!
Inleiding
In de vochtige beekdalgronden van de rivier de Tjonger in Zuidoost-Fryslân zijn dierenbotten uit het verleden goed bewaard gebleven. Vooral uit het gedeelte tussen de Haulertil (ten noordoosten van Oosterwolde) en de uitmonding van het Kleindiep in de Tjonger (ten noorden van Makkinga), zijn veel dierenbotten tevoorschijn gekomen. Dit gedeelte van de Tjonger, de Boven-Tjonger, werd in de 19e eeuw gekanaliseerd. Bij de aanleg van het Tjongerkanaal, verder stroomafwaarts van Oosterwolde, zijn veel dierenbotten aan het licht gekomen, die helaas niet zijn bewaard (Boeles 1936).
Het Tjongerdal en de aangrenzende zandgronden moeten in deze prehistorische tijden aantrekkelijk zijn geweest voor dieren. Hiervan getuigen de vele dierenbotten in het broekveen van het Tjongerdal. Broekveen is basisch, waardoor bot hierin goed bewaard blijft. In de zure en luchtdoorlatende zandgronden daarentegen vergaan dierenbotten snel. Verschillende dierenbotten uit het Tjongerdal zullen overblijfselen zijn van dieren die een natuurlijke dood stierven. Zij vertellen ons dat deze dieren in het gebied voorkwamen, maar niet direct wanneer.
De dierenbotten die nog wel aanwezig zijn, kwamen bij toevallige ontsluitingen en tijdens archeologische opgravingen tevoorschijn. Amateur-archeologen hebben een belangrijke functie bij het opsporen van vondsten bij ontsluitingen in het dal van de Boven-Tjonger. Een belangrijke categorie zijn de dierenbotten, maar ook vuursteen en aardewerk worden door amateur-archeologen gevonden (Prummel et al. 1999, Prummel 2001, Prummel 2008a, Prummel et al. 2009). Het Tjongerdal werd tijdens de voorlaatste ijstijd, het Saalien (238.000 tot 128.000 jaar geleden), door een gletsjer gevormd. Er werd hier toen keileem afgezet. Gedurende het Weichselien (116.000 tot 11.500 jaar geleden), de laatste ijstijd, werden in het Tjongerdal rivierafzettingen en dekzanden afgezet (Prummel et al. 2002). Daarna werd het klimaat warmer en vochtig. In het dal van de Tjonger begon vanaf ca. 6950 v.Chr. een uitbundige moerasvegetatie te groeien, waarin ook bomen zoals elzen voorkwamen (Baak et al. 2005, Bottema-Mac Gillavry 2005). De Tjonger stroomde langzaam af door het moeras in het Tjongerdal. In het Tjongerdal werd broekveen gevormd. Op de zandgronden langs het Tjongerdal ontstonden dichte bossen met vooral linden en hazelaars (Bakker 2003, Baak et al. 2005).
Twirre
Figuur 1. Gedeelte van het linkerschouderblad van een van de vier Oerrunderen (Bos primigenius) uit JardingaJohannahoeve met snijsporen, datering 5600-5300 v. Chr. (Foto: Rijksuniversiteit Groningen, Groninger Instituut voor Archeologie).
natuur in Fryslân Jaargang 23, 2013, nummer 1
17 Op sommige dierenbotten zitten snijsporen van het verwijderen van de huid en het vlees door mensen. Zij zijn het studiemateriaal van de archeozoölogie. Dit vakgebied onderzoekt de ontwikkeling van de relatie tussen mens en dier in het verleden. Dierenbotten met snijsporen worden met de 14C-methode (de koolstofveertienmethode) gedateerd, om te achterhalen wanneer een bepaald dier door mensen werd bejaagd en gegeten en/of gebruikt.
Opgravingen Jardinga-Johannahoeve
In 1981 vond een opgraving plaats in het Tjongerdal ter hoogte van de boerderij Jardinga-Johannahoeve. Jardinga ligt ten noorden van Oosterwolde. De toenmalige eigenaar had in de oever van de BovenTjonger een schedel van een vrouwelijk Oerrund en een vuurstenen schrabber aangetroffen. Op de schedel zitten snijsporen van het losmaken van de huid (Prummel et al. 1999, Prummel et al. 2002).1 De Rijksuniversiteit Groningen en het Fries Museum voerden in datzelfde jaar een kleine opgraving uit direct achter de plaats van deze vondst. Hierbij kwamen resten van vier Oerrunderen, waaronder in elk geval één stier, tevoorschijn, en een rib van een Edelhert. Op veel botten zitten snijsporen (figuur 1). De middenhands- en de middenvoetsbeenderen van de oerrundstier waren dwars doormidden geslagen om het beenmerg te kunnen consumeren (figuur 2). Ook werd een aantal vuurstenen werktuigen gevonden. Eind jaren ’90 van de vorige eeuw werden 14 C-dateringen aan enkele oerrundbotten en de edelhertrib uitgevoerd. De jacht op de Oerrunderen en het Edelhert bleek aan het eind van de middensteentijd, rond 5400 v. Chr., te hebben plaatsgevonden (Prummel et al. 1999, Prummel et al. 2002).2 In 2002 en 2003 voerde de Rijksuniversiteit Groningen vervolgopgravingen uit om meer over de aard van de vindplaats te weten te komen (figuur 3). Bij deze opgravingen werden behalve enkele botten van de vier Oerrunderen en enkele edelhertribben, ook een scheenbeen van een jonge Bever, schildfragmenten van twee Moerasschildpadden, drie snoekenbotten en een bot van een Baars aangetroffen. Er kwam ook weer een aantal vuurstenen werktuigen tevoorschijn. Nieuwe dateringen van dierenbotten maken duidelijk dat de vindplaats Jardinga-Johannahoeve op het eind van de midden-steentijd ten minste tweemaal door jagers werd bezocht: tussen 5600 en 5300 v. Chr. en tussen 5300 en 4900 v. Chr. (Prummel & Niekus 2005). De vindplaats Jardinga-Johannahoeve bleek een schiereilandje in het Tjongermoeras te zijn geweest, waarop dieren die in de buurt waren gedood, werden onthuid en uitgebeend. Het schiereilandje lag in een smal gedeelte van het Tjongerdal, waar mens en dier gemakkelijk het moeras konden oversteken. De vindplaats was geen nederzetting, zelfs geen 1 2
tijdelijke woonplaats. De woonplaatsen lagen op de dekzandgronden in de omgeving. Men kwam naar het Tjongerdal om te jagen en om er de grote dieren, vooral de Oerrunderen, ter plekke uit te benen. De huiden en het vlees nam men mee naar de woonplaatsen. De botten die achterbleven, komen vooral van delen waaraan geen of weinig vlees zat, zoals de onderpoten (figuur 3).
Oerrund of Oeros
Een groot deel (79) van de tot nu toe 157 bekende oerrundbotten uit het Boven-Tjongerdal is aangetroffen tijdens de opgravingen op de vindplaats JardingaJohannahoeve. Deze botten komen van vier Oerrunderen (Bos primigenius), waaronder ten minste een koe en een stier. De stier had een schofthoogte (dat
Figuur 2. Botten uit de rechteronderpoot van een oerrundstier (Bos primigenius) uit Jardinga-Johannahoeve, datering 5600-5300 v. Chr. Het middenvoetsbeen (onder) is doormidden geslagen om het beenmerg te kunnen opdrinken. Ook het scheenbeen (boven) is doormidden geslagen (Foto: Rijksuniversiteit Groningen, Groninger Instituut voor Archeologie). is de hoogte van de schouder tot de grond van het staande dier) van ca. 1,48 m (Prummel et al. 2002, Prummel & Niekus 2005). Deze schofthoogte komt overeen met die van de huidige Friese runderen. De huisrunderen die tussen ca. 500 v. Chr. en 1200 na Chr. werden gehouden door de bewoners van de Friese en Groninger terpen, waren veel kleiner; zij hadden schofthoogten tussen 1,05 en 1,20 m (Prummel 2008b, Prummel & Van Gent 2010). DNAonderzoek heeft inmiddels definitief aangetoond dat de Europese huisrunderen, waaronder die uit Fryslân, afstammen van Oerrunderen uit het Nabije Oosten, en niet van Europese Oerrunderen (Fens 2011, Fens & Prummel 2011). Vijftig botten van een kleine oerrundkoe, met een schofthoogte van 1,34 m, werden in 2004 door Sjoerd van der Meulen aangetroffen aan de Balkweg
De schedel bevindt zich momenteel in het bezoekerscentrum van het Fries-Drentse Wold in Appelscha. Alle dateringen v. Chr. zijn gekalibreerde dateringen, dus echte kalenderjaren.
Twirre natuur in Fryslân Jaargang 23, 2013, nummer 1
18
Figuur 3. De opgraving Jardinga-Johannahoeve in 2003: vakken van 1 bij 1 m worden in laagjes van 5 mm afgegraven. De grond wordt per vak per laag uitgezeefd om ook kleine bot- en vuursteenfragmenten in handen te krijgen (Foto: Rijksuniversiteit Groningen, Groninger Instituut voor Archeologie). bij Donkerbroek (figuur 4). Deze oerrundkoe was op dezelfde wijze geslacht als de Oerrunderen van Jardinga-Johannahoeve: de middenhands- en middenvoetsbeenderen waren dwars doormidden geslagen en ook hier bleven voornamelijk botten uit de onderpoten achter. De 14C-datering van een van de botten wees uit dat ook dit Oerrund aan het eind van de midden-steentijd in het Tjongerdal werd bejaagd (5680-5520 v. Chr.) (Prummel et al. 2009, Prummel & Niekus 2011).
Figuur 4. De aanwezige skeletelementen (zwart) van het door S. van der Meulen aan de Balkweg bij Donkerbroek aangetroffen Oerrund (Bos primigenius), datering 5680-5520 v. Chr. (Tekening: E. Bolhuis, Rijksuniversiteit Groningen, Groninger Instituut voor Archeologie). Oerrundbotten, waarvan sommige met snijsporen, werden ook op vier andere plaatsen in het Tjongerdal
Twirre
gevonden. Sommige dateren evenals die van Jardinga-Johannahoeve en Balkweg uit het eind van de midden-steentijd. Dit geldt voor een van de 20 oerrundbotten die J. Klooster in 1989/90 100 m ten zuiden van de vindplaats Jardinga-Johannahoeve aantrof (datering 5230-5010 v.Chr.). Een tweede oerrundbot van deze vindplaats, eveneens met snijsporen, stamt uit de bronstijd (1980-1740 v. Chr.). De andere drie plaatsen in het dal van de BovenTjonger waar oerrundbotten, waarvan sommige met snijsporen, zijn aangetroffen zijn het voormalige zwembad bij Donkerbroek (opgraving door H.J. Popping in 1933), Prandinga (aan de noordwestkant van Oosterwolde) en Makkinga (Prummel 2001). Geen van deze botten is gedateerd. Samengevat kan gesteld worden dat het Tjongerdal een aantrekkelijk leefgebied voor het Oerrund moet zijn geweest. In elk geval aan het eind van de midden-steentijd en in de bronstijd werd in het dal van de Boven-Tjonger op Oerrunderen gejaagd. Grote delen van Zuidoost-Fryslân raakten na de bronstijd onbewoonbaar en onbegaanbaar als gevolg van veengroei. In vrijwel de gehele regio werd vanuit de laagten in het landschap, waaronder in de beekdalen, een in dikte variërend veenpakket gevormd. De menselijke bewoning verdween daardoor in de ijzertijd (rond 700 v. Chr.) uit het Tjongerdal.
natuur in Fryslân Jaargang 23, 2013, nummer 1
19 Het gebied rond het Tjongerdal raakte pas in de late middeleeuwen weer bewoond. Maar toen waren de Oerrunderen al uit Nederland verdwenen. Het jongst bekende Oerrund uit Nederland komt ook uit Fryslân, en wel uit een van de Holwerder terpen: het leefde rond 600 na Chr.
Rendier, Eland, Edelhert en Ree
Rendierbotten (Rangifer tarandus) zijn op vier plaatsen in het Tjongerdal aangetroffen: bij Prandinga (geweifragment), bij Makkinga (twee geweifragmenten), bij Donkerbroek (middenvoetsbeen) en ongeveer 400 m ten noorden van de monding van het Grootdiep in de Tjonger (geweifragment) (Prummel 2001, Prummel 2008a).3 Op geen van de rendierbotten zitten snijof bewerkingssporen. Er is dus geen bewijs dat deze Rendieren zijn bejaagd of dat hun gewei werd verzameld en bewerkt. De rendiervondsten dateren uit het eind van de oude steentijd, rond 11.000 v. Chr. Toen het klimaat rond 9.800 v. Chr. warmer werd, verdween het Rendier uit Fryslân. Elandbotten (Alces alces) zijn op zes plaatsen in het dal van de Boven-Tjonger aangetroffen. Bij de aanleg van het zwembad bij Donkerbroek werden een geweifragment waaruit een werktuig was gemaakt, een schouderbladfragment met snijsporen en een tweede teenkoot aangetroffen. In het Tjongerdal bij Makkinga kwamen twee geweifragmenten, een scheenbeen en een middenhands- en een middenvoetsbeen tevoorschijn. Ter hoogte van Donkerbroek werd een eerste teenkoot gevonden. Een schedelfragment met gewei van een Eland met daarop een snijspoor kwam 300 m ten noorden van de kruising van de Tjonger met de Compagnonsvaart tevoorschijn. Een afgeworpen elandgewei dat was beknaagd door een eland komt van een plaats 400 m ten noorden van de monding van het Grootdiep. Hertachtigen knagen op afgeworpen geweien om in hun kalkbehoefte te voorzien, vooral als zij een nieuw gewei opzetten. Een ellepijpfragment van een Eland is afkomstig van een onbekende plaats in het dal van de Boven-Tjonger (Prummel 2001, Prummel 2008a). De beide elandbotten met snijsporen zijn C-gedateerd. Het schedelgedeelte met gewei dateert uit de periode 4780-4540 v. Chr. Dat is uit het begin van de nieuwe steentijd, toen in Fryslân nog niet of nauwelijks aan veeteelt en akkerbouw werd gedaan. Vanwege de aanwezigheid van het gewei op de schedel moet deze mannelijke eland tussen september en februari/maart zijn gejaagd. Het schouderbladfragment is veel ouder: het dateert van rond 12.000 v. Chr. Dat was een warme fase aan het eind van de ijstijden (het eind van de oude steentijd, Federmesser-cultuur). In ieder geval in deze perioden maakten mensen in het Tjongerdal jacht op elanden. Het aanvreten door een Eland van het afgeworpen elandgewei zal in maart/april zijn
gebeurd. Elanden werpen hun gewei namelijk in maart af en dat vergaat daarna snel. Gewei- en botfragmenten van Edelherten (Cervus elaphus) zijn op ten minste zes locaties in het dal van de Boven-Tjonger aangetroffen. S. van der Meulen vond in 1988 bij Donkerbroek een vrijwel compleet skelet van een Edelhert (Van der Meulen 1989). Elf vondsten, meest geweifragmenten, werden door H.J. Popping verzameld bij de aanleg van het zwembad van Donkerbroek in 1933. Op een na hebben al deze botten hak-, snij- of bewerkingssporen. Een afgeworpen geweifragment met haksporen dateert uit de periode 8500-8240 v. Chr (begin van de middensteentijd). Drie andere edelhertgeweifragmenten zijn bewerkt tot bijlen. Ten minste twee daarvan dateren uit de periode 4500-3500 v. Chr. (nieuwe steentijd). Bij Prandinga zijn zes gewei- en botfragmenten van Edelherten aangetroffen, waarvan drie met snijsporen. Twaalf botfragmenten van Edelherten, alle zonder snijsporen, werden gevonden bij Makkinga en twee andere bij Donkerbroek. Tijdens de opgravingen te Jardinga-Johannahoeve werden vier ribfragmenten van Edelherten gevonden. Drie ribben zijn gedateerd: ca. 5400 v. Chr., 5310-5050 v. Chr. en 5230-4850 v. Chr., dus net als de Oerrunderen van JardingaJohannahoeve uit het eind van de midden-steentijd. Ook werden bij deze opgraving drie melkkiezen van Edelherten geborgen. Deze waren vermoedelijk ter plekke in de Tjonger gewisseld. Een werd gedateerd: 7810-7530 v. Chr. Fragmenten van Reeën (Capreolus capreolus) zijn op ten minste vier locaties in het Tjongerdal aangetroffen. Bij de aanleg van het zwembad van Donkerbroek werden een onderkaak, een scheenbeen en een middenvoetsbeen van een of meer jonge Reeën gevonden, en een rib van een volwassen dier. Bij Makkinga werden twee schedelfragmenten met gewei, drie geweifragmenten en een spaakbeen aangetroffen en bij Prandinga een geweifragment. Van een onbekende locatie in het Tjongerdal komen een linker- en rechteropperarmbeen van een Ree. Op geen van deze botten bevinden zich snij- of haksporen. Er is dus geen bewijs dat Reeën in de prehistorie bejaagd werden in het Tjongerdal.
14
3
Wild zwijn
Resten van Wilde zwijnen (Sus scrofa) zijn aangetroffen bij de aanleg van het zwembad van Donkerbroek in 1933 (een onderkaakfragment, een schouderblad en een middenvoetsbeen) en elders in het Tjongerdal bij Donkerbroek (een hoektand uit de onderkaak van een mannelijk Wild zwijn). Op geen van deze botten zitten snij- of haksporen. Er is dus geen bewijs dat op deze Wilde zwijnen werd gejaagd.
Bever
De Bever (Castor fiber) is op zes plaatsen aangetoond in het Tjongerdal: bij Donkerbroek (opgraving
Het geweifragment is momenteel te zien in het museum De Spitkeet in Harkema.
Twirre natuur in Fryslân Jaargang 23, 2013, nummer 1
20 zwembad en een andere plaats in het Tjongerdal ter hoogte van Donkerbroek), bij Prandinga, bij Makkinga, tijdens de opgraving Jardinga-Johannahoeve (figuur 5) en op een onbekende plaats in het dal van de Boven-Tjonger. Alleen het bot van een jonge Bever uit de opgraving Jardinga-Johannahoeve is gedateerd: 5600-5400 v. Chr., dus eind van de midden-steentijd. Er zitten snijsporen op het bot. Dit dier werd dus in deze periode door mensen gejaagd. Uit de veelheid van locaties is duidelijk dat de Bever talrijk was in het Tjongerdal. De laatste van nature in Nederland voorkomende Bever werd in 1826 gedood bij Zalk aan de IJssel. Na herintroductie komt hij weer voor in Nederland, maar nog niet in Fryslân (Vreugenhil 2012, Dekker & Vreugdenhil 2012).
Bruine beer, Vos en Otter
In totaal zijn drie vondsten van Bruine beer (Ursus arctos) uit het Tjongerdal bekend. Een schedel van een jonge Bruine beer werd in 1950 door A. Bohmers aangetroffen in het veen langs de Tjonger bij Makkinga-Lochtenrek.4 Een hoektand van een volwassen beer werd gevonden bij Prandinga. De derde vondst betreft eveneens een hoektand, uit de rechterbovenkaak van een eveneens volwassen Bruine beer. De tand werd in 2009 bij de aanleg van een rioolpersleiding door het Tjongerdal gevonden door L. Tiesinga vlak bij de plaats van de opgraving Jardinga-Johannahoeve. 5 Geen van deze resten heeft snijsporen. Zij tonen aan dat beren in het verleden in het Tjongerdal leefden. De Vos (Vulpes vulpes) en de Otter (Lutra lutra) zijn elk door één bot vertegenwoordigd. Het vossenbot, een linkeronderkaak met ver afgesleten gebit, is gevonden bij Prandinga. Het otterbot, een middenvoetsbeen, is gevonden bij de aanleg van het zwembad bij Donkerbroek in 1933. De Otter stierf in de 20e eeuw door toedoen van de mens uit in Nederland. De laatste Otter stierf in 1989 als verkeersslachtoffer in Fryslân. Na herintroductie van Otters in 2002 in NoordwestOverijssel breidde de soort zich ook naar Fryslân uit (Lammertsma et al. 2008). Het autoverkeer eist echter een zware tol van de Otters. De provincie Fryslân heeft daarom een rapport laten uitbrengen hoe door aanpassingen aan de wegen verkeersslachtoffers onder de Otters zijn te voorkomen met het doel dit dier een toekomst in Fryslân te geven (Lammertsma et al. 2011).
Vogels
Vijf vogelbotten van vijf verschillende vogelsoorten werden aangetroffen in het veen in het Tjongerdal. Deze vogelsoorten zijn Blauwe reiger (Ardea cinerea), Aalscholver (Phalacrocorax carbo), Kleine zwaan (Cygnus bewickii), Wilde eend (Anas platyrhynchos) en Tafeleend (Aythya ferina) (Prummel 2001). Op
Figuur 5. Linkerscheenbeen van een jonge Bever (Castor fiber) uit de opgraving Jardinga-Johannahoeve, datering 5600-5400 v. Chr. (Foto: Rijksuniversiteit Groningen, Groninger Instituut voor Archeologie). geen van de botten zitten snijsporen. Zij kunnen afkomstig zijn van vogels die een natuurlijke dood stierven. Er zijn geen dateringen uitgevoerd. Het zijn allemaal vogelsoorten die gebonden zijn aan water. De Kleine zwaan komt momenteel alleen in het winterhalfjaar in Nederland voor.
Vissen en Moerasschildpad
Botten van twee vissoorten, Snoek (Esox lucius) en Baars (Perca fluviatilis), en van de Moerasschildpad (Emys orbicularis) zijn aangetroffen bij de opgraving Jardinga-Johannahoeve (figuur 6). De Moerasschildpad heeft vermoedelijk tussen 6950 en 3800 v. Chr. in de Tjonger geleefd, toen het klimaat warm genoeg was voor deze soort om zich voort te planten.
Conclusies
In het dal van de Boven-Tjonger leefden in de prehistorie vele verschillende diersoorten. Vooral Oerrunderen zullen het gebied in de warme perioden na de ijstijden frequent hebben bezocht om er te grazen en te drinken. De jager-verzamelaars uit de late midden-steentijd kwamen af op deze rijke voedselbron. Zij maakten Oerrunderen, Edelherten en Bevers buit. Maar ook in de bronstijd werd er nog op Oerrunderen gejaagd. Aan het eind van de oude steentijd en in de bronstijd werd jacht gemaakt op Elanden.
4
Deze schedel werd eerst aangezien voor een wolfschedel.
5
Deze hoektand van een bruine beer is in november 2009 door de vinder op het Groninger Instituut voor Archeologie getoond.
Twirre
natuur in Fryslân Jaargang 23, 2013, nummer 1
21
Figuur 6. Fragmenten van het dekschild (links) en van het buikschild (rechts) van een van de Moerasschildpadden (Emys orbicularis) uit de opgraving Jardinga-Johannahoeve (Foto: Rijksuniversiteit Groningen, Groninger Instituut voor Archeologie). Literatuur
Bakker, R., 2003. The emergence of agriculture on the Drenthe Plateau: a palaeobotanical study supported by high-resolution 14C dating (= Archäologische Berichte 16). Bonn, Selbstverlag der Deutschen Gesellschaft für Ur- und Frühgeschichte e.V. in Kommission bei Habelt. Baak, P.J., S. Bottema, R.T.J. Cappers & H. Woldring, 2005. Vegetatiehistorie van Jardinga (Fr.). Paleo-aktueel 14/15, 38-44. Boeles, P.C.J.A., 1936. Een belangrijke opgraving onder Makkinga. De oudste cultuur van Friesland in het Kuinderdal. Fries Genootschap van geschied-, oudheid- en taalkunde 108, 35-37. Bottema-Mac Gillavry, N., 2005. Hergebruik van hout in de prehistorie? Paleo-aktueel 14/15, 48-53. Dekker, S. & S. Vreugdenhil, 2012. Bevers. Utrecht, KNNV-uitgeverij. Fens, R.L., 2011. De complexe geschiedenis van het huisrund (Bos taurus) en het oerrund (Bos primigenius): een kruising van moleculair-genetische (mtDNA) en archeologische studies. Researchmasterscriptie, Rijksuniversiteit. http://irs.ub.rug.nl/ dbi/4e60c416aac9a Fens, R.L. & W. Prummel, 2011. Wilde koeien in de kudde. Paleo-aktueel 22, 24-31. Lammertsma, D.R., A.T. Kuiters, F.J.J. Niewold, H.A.H. Jansman, H.P. Koelewijn, M.I. Perez-Haro, M.C. Boerwinkel & J. Bovenschen, 2008. Het gaat goed met de otter. Zoogdier 19-2, 3-5. Lammertsma, D.R., H.A.H. Jansman & A.T. Kuiters, 2011. Advies over mitigerende maatregelen voor de otter in Friesland (= Alterra-rapport 2104). Wageningen, Alterra. Meulen, S. van der, 1989. Een vermoedelijk laatglaciaal herteskelet uit de Tjonger Vallei (zuidoost Friesland). 6, Cranium 6, 45-50. Prummel, W., 2001. Dierenvondsten uit het dal van de Tjonger tussen Donkerbroek, Oosterwolde en Makkinga. Paleo-aktueel 12, 30-35. Prummel, W., 2008a. Prehistorische jagers langs de Boven-Tjonger. In: K. Huisman, K. Bekkema, J. Bos, H. de Jong, E. Kramer & R. Salverda (red.), Diggelgoud, 25 jaar Argeologysk Wurkferbân: archeologisch onderzoek in Fryslân. Fryske Akademy - Afûk, Ljouwert, 80-87.
Prummel, W., 2008b. Dieren op de wierde Englum. In: A. Nieuwhof (red.), De leege Wier van Englum. Archeologisch onderzoek in het Reitdiepgebied (= Jaarverslagen van de Vereniging voor Terpenonderzoek 91). Groningen, 116-159. Prummel, W. & J.T. van Gent, 2010. Dieren van de middeleeuwse terp Anjum-Terpsterweg. In: J.A.W. Nicolay (red.), Terpbewoning in oostelijk Friesland (= Groninger Archaeological Studies 10), Barkhuis Publishing/Groningen University Library, Groningen, 249268. Prummel, W. & M.J.L.Th. Niekus, 2005. De laatmesolithische vindplaats Jardinga: De opgravingen in 2002 en 2003. Paleo-aktueel 14/15, 31-37. Prummel, W. & M.J.L.Th. Niekus, 2011. Late Mesolithic hunting of a small female aurochs in the valley of the River Tjonger (the Netherlands) in the light of Mesolithic aurochs hunting in NW Europe. Journal of Archaeological Science 38, 1456-1467. Prummel, W., M.J.L.Th. Niekus & A.L. van Gijn, 1999. Een laat-mesolitische jacht- en slachtplaats aan de Tjonger bij Jardinga (Fr.). Paleo-aktueel 10, 16-20. Prummel, W., M.J.L.Th. Niekus, A.L. van Gijn & R.T.J. Cappers, 2002. A Late Mesolithic Kill Site of Aurochs at Jardinga, the Netherlands. Antiquity 76, 413-424. Prummel, W., M.J.L.Th. Niekus, S. van der Meulen & R.L. Fens, 2009. Mesolithische botten uit het dal van de Tjonger. Paleo-aktueel 20, 25-31. Vreugdenhil, S., 2012. Nederlandse beverpopulatie blijft groeien. Zoogdier 23-4, 13-14.
Wietske Prummel tot 1-7-2012 universitair hoofddocent archeozoölogie aan het Groninger Instituut voor Archeologie, Rijksuniversiteit Groningen Poststraat 6 9712 ER Groningen e-mail:
[email protected]
Twirre natuur in Fryslân Jaargang 23, 2013, nummer 1
22
Thuis in natuurbeheer www.altwym.nl A&W heeft de expertise om ecologisch onderzoek uit te voeren en ecologische kennis te vertalen in objectieve adviezen, toegesneden op de vragen van opdrachtgevers. Onze dienstverlening omvat alle facetten van ecologisch onderzoek en advisering, van effectanalyses tot ontwikkelingsvisies. Wij werken in het hele land en zijn vertrouwd met alle landschapstypen en ecosystemen. Ons bureau bestaat uit een team van ongeveer vijfentwintig mensen met: • Een brede visie. Ieder is in staat over de schutting van het eigen specialisme te kijken en de vakkennis in een breder perspectief te plaatsen. • Een praktische insteek. Onze ecologische kennis en ervaring verbinden we met de praktijk van inrichting en beheer. • Ervaring in veldonderzoek. Al ons werk, ook als het geheel achter het bureau tot stand komt, is doortrokken van veldkennis. Alle medewerkers gaan geregeld het veld in. Dat houdt ons scherp en het komt de kwaliteit van de adviezen ten goede.
Twirre
natuur in Fryslân Jaargang 23, 2013, nummer 1
Súderwei 2 - 9269 TZ Feanwâlden - Tel: 0511-474764 -
[email protected]
23
Zombiebijen door Zandbijwaaiertjes Remco Hiemstra Het einde van de winter nadert, het voorjaar komt eraan. Het is de tijd van ongeduldig wachten tot het voorjaar losbarst. Voor insectenliefhebbers onder ons betekent dat weer genieten van al het kleine natuurschoon dat rondfladdert en zoemt. Als liefhebber van wilde bijen is Hiemstra er achter gekomen dat het loont om al heel vroeg in het jaar te gaan zoeken naar de eerste tekenen van activiteit van deze boeiende soortgroep. In maart en april kun je al zoeken naar kolonies van de Grijze zandbij; één van de eerste bijensoorten die in hoge dichtheden te vinden zijn. De Grijze zandbij is een echte voorjaarssoort die vrij algemeen voorkomt op de binnenlandse zandgronden. Vorig jaar was de auteur getuige van een wel heel bijzondere en onverwachte natuurverschijning: waaiervleugeligen. In dit artikel wordt daarvan verslag gedaan.
Waarneming
Op 4 maart 2012 werden bij een voor mij bekende nestkolonie van de Grijze zandbij (Andrena vaga), in het natuurgebied Duurswouderheide bij Wijnjewoude, al vijftig dieren waargenomen. Maar er was iets bijzonders met ze aan de hand! De meerderheid bleek namelijk geparasiteerd te zijn door het Zandbijwaaiertje (Stylops melittae). Er werden per bij één tot drie vrouwelijke Zandbijwaaiertjes gevonden, die werden bezocht door zojuist uitgekomen, rondvliegende mannetjes voor de paring. Dit was voor mij de eerste ontmoeting met de mysterieuze mannetjes van deze parasiet. Het was ook maar een kort feestje. De mannetjes leven namelijk maar een paar uur en na een uur rondgekeken te hebben bij de kolonie was het allemaal al weer voorbij. Ze waren opeens verdwenen. Wat een geluk dat ik op het juiste moment bij dit spectaculaire schouwspel aanwezig was!
Zombiebijen
Waarschijnlijk waren de bijen al zo vroeg actief omdat ze geparasiteerd waren door waaiervleugeligen, of zoals de wetenschappelijke naam luidt Strepsiptera. Normaliter wordt de Grijze zandbij pas actief als het echt een beetje warm begint te worden, zo rond eind maart - begin april. En eerst verschijnen de mannetjes, pas daarna de vrouwtjes. Het komt voor dat geparasiteerde bijen zelfs al in februari uit de grond komen. Zo vroeg in het voorjaar is het nog koud en de bijen krijgen amper gelegenheid om te vliegen. Hierdoor kan het mannetje van het Zandbijwaaiertje rustig op zoek gaan naar de vrouwtjes. De waaierbijmannetjes zijn erg fragiel, dus hoe rustiger de bij is, des te meer kans hij heeft om te kunnen paren met een vrouwtje dat zich in het achterlijf bevindt van de zandbij. Het vrouwtje van de parasiet heeft daarnaast nog een extra truc ontwikkeld. Zij scheidt een stofje uit dat ingrijpt op
Figuur 1. Een mannetje Grijze zandbij is het slachtoffer van het parasitaire Zandbijwaaiertje. Twee gevleugelde mannetjes proberen te paren met een vleugelloos vrouwtje, dat zich tussen de segmenten van het bijenachterlijf heeft genesteld. Bij het mannetje van het Zandbijwaaiertje zijn de waaiervormige vleugels duidelijk zichtbaar. 4 maart 2012, Duurswouderheide (Foto: Remco Hiemstra). Twirre natuur in Fryslân Jaargang 23, 2013, nummer 1
24
Figuur 2. Een roodbruin uitsteekseltje; het kopborststuk van een vrouwtje van het Zandbijwaaiertje tussen de segmenten in het achterlijf van een vrouwtje Viltvlekzandbij (Andrena nitida). 29 maart 2011, Ferwert (Foto: Remco Hiemstra). het zenuwstelsel van de bij waardoor deze helemaal niet goed meer kan bewegen. Ze legt de bij letterlijk tijdelijk lam. Zie je heel vroeg in het voorjaar zulke ‘zombiebijen’, dan kun je er vrijwel zeker van zijn dat ze geparasiteerd zijn. Neem de tijd en kijk eens goed: misschien zie je zelfs een mannetje van het Zandbijwaaiertje dat op het vrouwtje in de zombiebij afkomt (figuur 1).
Waaiervleugeligen
Waaiervleugeligen zijn mysterieuze dieren en behoren om meerdere redenen tot de meest bizarre insecten die er zijn. Alle soorten leven als parasieten in andere insecten, zoals bijen, wespen en cicaden. De enige waaiervleugelige die in Nederland voorkomt op verschillende soorten zandbijen, zoals de Grijze zandbij, is het Zandbijwaaiertje. Alleen het eerste larvestadium en de mannetjes kun je vrijlevend aantreffen. De vrouwtjes verlaten het lichaam van de gastheer nooit en behouden altijd het uiterlijk van een larve. Na de verpopping is het slechts het kopborststuk dat verhardt en tussen twee achterlijfsegmenten van de gastheer naar buiten gestoken wordt. Een roodbruin uitsteekseltje is dan zichtbaar in het achterlijf van de zandbij (figuur 2). De mannetjes zien er wel uit als volwassen insect en bezitten grote waaiervormige vleugels, waar de groep zijn naam aan dankt (figuur 1). Ze hebben slechts één paar ontwikkelde vleugels, net als vliegen. Bij vliegen zijn de achtervleugels gereduceerd tot een soort knopjes, de halteres, terwijl bij waaiervleugeligen juist de voorvleugels zijn verkort. De mannetjes hebben tevens vertakte antennen met chemoreceptoren waarmee ze ruiken. Op die manier kunnen ze gemakkelijk een vrouwtje lokaliseren, zelfs al zit ze in een gastheer. De enige taak die een mannetje heeft zodra hij uit de pop komt is het vinden van een vrouwtje en haar bevruchten. Hun leven is erg kort; ze hebben zelfs geen monddelen om te eten.
Actueel
Dit jaar beloofde de 5 maart een echte voorjaarsdag te worden. De dag ervoor was al een beginnend opwarmertje, maar nu werd het zo’n 15 graden met e
Twirre
het zonnetje erbij. Waarschijnlijk zouden (behalve enkele ontwaakte hommelkoninginnen) nu de eerste ‘gestylopiseerde’ zandbijen de grond uitkomen.’s Ochtends was de grond nog hard bevroren. Tegen 12 uur werd het geleidelijk wat warmer, ongeveer plus 6 graden. En ja hoor… in het Lauwersmeer vloog een mannetje Grijze zandbij op een pad met open zanderige plekjes. Een Grijze zandbij zo vroeg in het seizoen moest haast wel geparasiteerd zijn door het Zandbijwaaiertje, hoewel de bij zich niet geheel zombieachtig gedroeg. Hij leek wel een beetje moeite te hebben met vliegen. Het was lastig te zien in het veld of het dier wel of niet geparasiteerd was. Na de snel gemaakte foto’s goed bestudeerd te hebben, bleek zich één holte in het achterlijf te bevinden van een uitgeslopen mannetje van het Zandbijwaaiertje. In plaats van een vrouwtje Zandbijwaaiertje zat er alleen een holte die lastig te zien was. Vrouwtjes van de parasiet versuffen de bijen, maar deze bij kon aardig vliegen. Hij had ook alleen maar hinder gehad van een mannetjesparasiet, die de bijen niet echt lam leggen. Als de mannetjes eenmaal uitgeslopen zijn, is er ook geen interactie meer met de bij. Bij vrouwtjes juist wel, want die blijven in het lichaam en willen de mannetjes de gelegenheid geven te paren. Ondanks intensief zoeken kon slechts één Grijze zandbij actief waargenomen worden deze dag. Deze waarneming komt overeen met de ervaring van andere waarnemers in het land: tot nu toe zeer weinig activiteit van wilde bijen en weinig Zandbijwaaiertjes. Na drie mooie en wat warmere dagen in maart bleef het verder de hele maand te koud. Het leek wel alsof de bijen voelden dat het weer kouder ging worden. Het is op het moment van dit schrijven (begin april) nog steeds te koud, maar ik kan niet wachten tot de lente echt losbarst en ik eindelijk weer kan zoeken naar deze bewonderenswaardige vliegbeestjes.
Oproep
John Smit is geïnteresseerd in waarnemingen van geparasiteerde bijen en Zandbijwaaiertjes. Waarnemingen kunnen opgestuurd worden naar: John Smit,
[email protected]. Invoeren op een invoerportaal zoals Waarneming.nl is uiteraard ook mogelijk.
Inspiratiebronnen
Peeters, T.M.J., H. Nieuwenhuijsen, J. Smit, F. van der Meer, I.P. Raemakers, W.R.B. Heitmans, K.van Achterberg, M. Kwak, A.J. Loonstra, J. de Rond, M. Roos & M. Reemer, 2012. De Nederlandse bijen - Natuur van Nederland deel 11- Bijenboek. Hymenoptera: Apoidea. Naturalis Biodiversity Center, EIS stichting European Invertebrate Survey Nederland en KNNV Uitgeverij. Leiden. http://www.eis-nederland.nl/waaiervleugeligen.html http://forum.waarneming.nl/smf/index.php?topic=135546.0
Remco Hiemstra De Broll 4 9172 RE Ferwert e-mail:
[email protected]
natuur in Fryslân Jaargang 23, 2013, nummer 1
25
Friese naamlijst van Europese vleermuizen Teddy Dolstra EUROBATS bereidt een publicatie voor van de namen in alle Europees erkende talen van alle vleermuissoorten die onder EUROBATS vallen. Dit wordt gecoördineerd door vleermuisdeskundige Peter Lina uit Leiden, die tevens voorzitter is van de Wetenschappelijke Commissie van EUROBATS. Omdat het Fries ook een Europees erkende taal is, heeft Peter Lina in 2012 de Zoogdierwerkgroep Friesland benaderd om van alle 52 Europese vleermuissoorten een Friese namenlijst op te stellen. Hiertoe heeft de Zoogdierwerkgroep Friesland in samenwerking met de provincie een werkgroep in het leven geroepen onder leiding van Meinte Engelmoer.
EUROBATS
EUROBATS is een internationale overeenkomst die is afgesloten onder de Bonn Conventie (Convention of Migratory Species of Wild Animals). De officiële naam voor EUROBATS is de Overeenkomst voor de Bescherming van Populaties van Europese Vleermuizen. Van tijd tot tijd brengt EUROBATS in een publicatieserie speciale nummers uit die gewijd zijn aan diverse onderwerpen ter bescherming van en onderzoek aan/naar vleermuizen. In 2011 is vanuit EUROBATS besloten in genoemde publicatieserie een nummer uit te brengen met daarin de namen van alle 52 Europese vleermuissoorten in alle Europees erkende talen en talen die gesproken worden in het Mediterrane gebied. Niet alleen Hebreeuws en Arabisch vallen daaronder, maar ook regionale talen die als echte talen (en dus niet als dialecten) worden beschouwd, zoals Baskisch, Catalaans, Galicisch, Castelliaans en Welsh. Het Fries is ook zo’n regionale, Europees erkende taal, dus die mocht zeker niet ontbreken.
De werkgroep
Peter Lina liep al snel tegen het probleem aan dat een volledige lijst in de Friese taal niet bestaat. In een eerder stadium had hij van een Fries lid van de ‘Vleermuiswerkgroep Defensie’ al een aantal namen in het Fries ontvangen. Echter, voor de publicatie van EUROBATS worden alleen lijsten geaccepteerd als deze voor alle 52 Europese vleermuissoorten een naam in de desbetreffende taal hebben. Voor soorten waarvoor nog geen Friese naam bekend was, moest er dus nog eentje worden bedacht. Hiervoor heeft Peter Lina vervolgens contact gezocht met de Zoogdierwerkgroep Friesland. Na een enigszins moeizame start is er een werkgroep opgericht onder leiding van Meinte Engelmoer. Opvallend was dat het zichtbare deel van de werkgroep (Teddy Dolstra - coördinator Zoogdierwerkgroep Friesland en ecologisch adviseur, John Melis - contactpersoon tussen Zoogdierwerkgroep en landelijke Zoogdiervereniging, Emmy Veeman - ecoloog en Peter Koomen - conservator Natuurmuseum Fryslân) voor een groot deel uit niet van oorsprong Friestalige personen bestond. Achter de schermen werd de werkgroep echter schriftelijk ondersteund door de echte Friese talenknobbels van Arend Timmerman en Sake P. Roodbergen. Beide heren zijn natuurmannen in hart en nieren!
De basis
Om te beginnen is er een digitale lijst in Excel gemaakt met de namen van alle 52 Europese vleermuissoorten in het Nederlands, Duits en Engels (door Peter Lina aangeleverd). Dit waren inmiddels reeds bestaande lijsten in de wereld van de vleermuisdeskundigen. Daarnaast is gekeken naar de lijst van Friese vleermuisnamen zoals verkregen van Defensie (totaal 16 namen) en de Friese vleermuisnamen zoals vermeld in de boekwerken ”It Wylde Dierte” (Boersma 1984) en “Dêr’t it tilt fan diert en blommen” (Hekstra et al. 2006) (totaal 23 namen). Hiermee was een mooie basis verkregen om op voort te borduren.
Verwarring voorkomen
In veel talen moesten en moeten nieuwe namen worden gemaakt, omdat vleermuizen die in een bepaald taalgebied niet voorkomen, vaak ook geen naam in die taal hadden. De Friese vleermuisnamen kunnen van de Nederlandse namen worden afgeleid. Zo wordt dat bijvoorbeeld ook gedaan voor de Luxemburgse vleermuisnamen, die van de Duitse zijn afgeleid. Naast de Nederlandse namenlijst is er ook gekeken naar overeenkomsten tussen de Nederlandse, Duitse en Engelse namenlijst. Als die drie talen een eenduidige benaming hanteren, is het niet altijd wenselijk om een compleet nieuwe Friese naam te bedenken die tot verwarring kan leiden. Een mooi voorbeeld hiervan is Myotis bechsteinii. Tegenwoordig wordt hiervoor de Nederlandse naam Bechsteins vleermuis gebruikt, maar in het verleden ook vaak Langoorvleermuis. Dit is er waarschijnlijk de oorzaak van dat de Bechsteins vleermuis in ”It Wylde Dierte” de Langearflearmûs wordt genoemd. Dit kan verwarring oproepen, omdat de Engelsen en de Duitsers respectievelijk Long-eared bat en Langohr Fledermaus gebruiken voor de Gewone grootoorvleermuis.
Criteria
Om tot een deugdelijke Friestalige namenlijst te komen, moesten er duidelijke criteria worden gesteld waaraan namen moesten voldoen. Vaak is gebruik gemaakt van criteria die ook al bij de revisie van de lijsten van Friese vogel-, planten- en insectennamen hun nut hadden bewezen. In de eerste plaats moesten de bestaande Friese namen zoveel mogelijk worden
Twirre natuur in Fryslân Jaargang 23, 2013, nummer 1
26 behouden. Daarnaast moesten zoveel mogelijk dieren van hetzelfde geslacht dezelfde geslachtsnaam in het Fries krijgen. Hierbij zijn enkele concessies gedaan als een soort al een dusdanig gevestigde Friese naam had, dat het niet wenselijk was om deze soort nog een nieuwe naam te geven. Een mooi voorbeeld hiervan is de Boskflearmûs, een soort uit het geslacht van de Reade flearmûzen. De Boskflearmûs heeft zijn naam behouden, maar alle andere soorten van het geslacht Nyctalus hebben als geslachtaanduiding ‘Reade flearmûs’ in het Fries gekregen. Als de namen in het Nederlands, Duits en Engels geheel geen eenduidigheid toonden, heeft de werkgroep gekeken naar zaken als typerende lichamelijke kenmerken of een typerende verspreiding om tot een herkenbare naam te komen.
Resultaat
Nadat de werkgroep tweemaal om tafel heeft gezeten op het provinciehuis in Leeuwarden en er diverse e-mailwisselingen hebben plaatsgevonden, is uiteindelijk een lijst met Friese namen van alle 52 Europese vleermuissoorten tot stand gekomen. Tot slot is deze lijst voor een taalkundige controle aan de Fryske Akademy voorgelegd. Na enkele taalkundige aanpassingen door Hindrik Sijens is de lijst officieel verklaard op 9 januari 2013 door de werkgroep en de Fryske Akademy. Hiermee heeft Peter Lina een volwaardige lijst met de Friese vleermuisnamen in handen. Hij heeft inmiddels in vrijwel alle Europese talen (en zelfs in het Hebreeuws en Arabisch) zo’n lijst
gekregen, ook voor vrijwel alle officiële regionale talen, zoals de vier in Spanje en het Welsh. De Friese vleermuisnamenlijst zal dus prijken tussen alle andere officiële talen die Europa rijk is. In de bijlage is de volledige lijst met de Friese vleermuisnamen voor alle 52 Europese vleermuissoorten opgenomen. In de loop van 2013 zal de publicatie met alle vleermuisnamen in erkende talen door EUROBATS worden uitgegeven.
Vervolg
In het verleden zijn reeds voor de Nederlandse dagvlinders, vogels, wilde planten en libellen lijsten verschenen met de officiële Friese benamingen. De lijst met Friese vleermuisnamen is hierop een mooie aanvulling, maar ook een motivatie om voor alle Nederlandse paddenstoelen een officiële Friese namenlijst op te stellen. Deze exercitie wordt geleid door Hinko Talsma. Het is slechts een kwestie van tijd en dan zullen ook officiële Friese namenlijsten worden opgesteld voor bijvoorbeeld vissen, amfibieën, reptielen en vele andere soortgroepen.
De publicatie EUROBATS
De voortgang van het manuscript van de publicatie verloopt op dit moment voorspoedig. Peter Lina oriënteert zich onder andere nog op de mogelijkheden om een lijst te laten samenstellen in het Maltees en het Corsicaans. De publicatie zal niet alleen maar bestaan uit lijsten van namen in diverse talen, maar elke soort krijgt
Figuur 1. Laatvlieger (Lette flearmûs). Wolvega 27 januari 2008 (Foto: Teddy Dolstra). Twirre
natuur in Fryslân Jaargang 23, 2013, nummer 1
27
Figuur 2. Laatvlieger (Lette flearmûs) (Foto: René Janssen). ook een verwijzingsnummer waarmee naar een tabel wordt verwezen waarin voor die specifieke soort de namen in alle talen staan. Bijvoorbeeld: men ziet in een Pools boekje of brochure over vleermuizen de naam Karlik malutki staan zonder wetenschappelijke naam. Men zoekt vervolgens in de Poolse namenlijst naar deze naam. Daarachter staat het nummer 32. Vervolgens gaat men in de tabel naar nummer 32 die kopt ‘Pipistrellus pipistrellus’. Hieronder vindt men vervolgens de hele lijst van alle Europese namen voor de Gewone dwergvleermuis. Daarnaast zullen in de publicatie korte biografieën staan van de personen die één of meerdere Europese vleermuizen voor het eerst hebben beschreven of naar wie de wetenschappelijke naam van een soort is vernoemd. Bijvoorbeeld: Myotis beschsteinii is vernoemd naar de Duitse onderzoeker Bechstein, maar Bechstein heeft ook de Kleine hoefijzerneus voor het eerst beschreven. Voorts zal in een apart hoofdstukje worden uitgelegd waarom sommige wetenschappelijke soortnamen moeten eindigen op een enkele i (bijv. Myotis nattereri) of twee i’s (bijv. Myotis daubentonii). Maar ook waarom de namen van sommige personen die een soort hebben beschreven tussen haakjes moeten worden geschreven of juist niet, zal in de publicatie worden toegelicht. Veel mensen kennen de achtergrond daarvan niet en EUROBATS wil graag in deze wetenschap voorzien. Illustraties van vleermuizen zullen natuurlijk niet ontbreken in de EUROBATS-publicatie. En ook afbeeldingen van straatnaambordjes die
gewijd zijn aan vleermuizen zullen hierin worden opgenomen. Denk hierbij aan naambordjes, zoals de Vleermuislaan (Wageningen, maar er zijn meer plaatsen in Nederland met zo’n straatnaam), Rue Chauve-souris (Luik), Fledermaus Weg (diverse plaatsen in Duitsland), ut Denever (Vleermuisstraat in Boedapest) en ul. Nietoperzy (Vleermuisstraat in Krakau). Ook enkele afbeeldingen (portretten) van personen waarvan biografieën zijn beschreven, zoals Kuhl en Temminck uit het verre verleden en Kuzjakin uit het recente verleden worden opgenomen. Een straatnaam in Leiden gewijd aan Temminck en de straatnaam rue Daubenton in Parijs zullen ook niet ontbreken in de publicatie. De EUROBATS publicaties zijn altijd gratis voor belangstellenden en worden gesponsord door enkele overheden. In het bijzonder Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk zijn vaak gulle gevers, maar Duitsland doet niet zelden ook een flinke financiële duit in het zakje.
Literatuur
Boersma, J., 1984. It wylde dierte. List fan nammen fan fisken, amfibyen, reptilen en sûchdieren. Fryske Akademy nr. 636, Dr. J. Botkerige nr. 16: 1-40. Fryske Akademy, Ljouwert. Hekstra, G.P., L.G. Jansma & D.T.E. van der Ploeg (redactie), 2006. Dêr’t it tilt fan diert en blommen, Fryske Akademy, Ljouwert. Namens de werkgroep: Teddy M. Dolstra Weerdijk 13 8488 GN Nijeholtwolde 06 21686354
[email protected]
Twirre natuur in Fryslân Jaargang 23, 2013, nummer 1
28
Bijlage 1. Lijst met de wetenschappelijke namen van alle Europese vleermuizen alsmede de Nederlandse, Friese, Duitse en Engelse namen.
Wetenschappelijke naam
Bestaande Friese namen (Defensie, Boersma 1984, Hekstra et al. 2006
Nederlands
Voorstel Friese naam
Duits
Engels
Rousettus aegyptiacus
Nijlrousette
Nylrûsette
Nilflughund
Egyptian fruit bat
Taphozous nudiventris
Kaalbuikgrafvleermuis
Kealbûktimpelflearmûs
Nacktbäuchige Tempelfledermaus
Naked-rumped Tomb Bat
Rhinolophus blasii
Blasius’ hoefijzerneus
Blasius' hoefizernoas
Blasius-Hufeisennase
Blasius’ Horseshoe Bat
Rhinolophus euryale
Paarse hoefijzerneus
Pearse hoefizernoas
Pearse hoefizernoas
Mittelmeer-Hufeisennase
Mediterranean Horseshoe Bat
Rhinolophus ferrumequinum
Grote hoefijzerneus
Grutte hoefizernoas
Grutte hoefizernoas
Große Hufeisennase
Greater Horseshoe Bat
Rhinolophus hipposideros
Kleine hoefijzerneus
Lytse hoefizernoas
Lytse hoefizernoas
Kleine Hufeisennase
Lesser Horseshoe Bat
Rhinolophus mehelyi
Mehely’s hoefijzerneus
Mehely's hoefizernoas
Mehely-Hufeisennase
Mehely’s Horseshoe Bat
Barbastella barbastellus
Westelijke mopsvleermuis
Westlike breedearflearmûs
Mopsfledermaus
Western Barbastelle Bat
Barbastella darjelingensis
Oostelijke mopsvleermuis
Oastlike breedearflearmûs
Östliche Mopsfledermaus
Eastern Barbastelle Bat
Eptesicus anatolicus
Anatolische laatvlieger
Anatoalyske lette flearmûs
Küstenfledermaus
Anatolian Serotine Bat
Eptesicus bottae
Botta’s vleermuis
Botta's lette flearmûs
Bottas Fledermaus
Botta’s Serotine Bat
Eptesicus isabellinus
Isabelvleermuis
Isabelkleurde lette flearmûs
Isabellfledermaus
Isabelline Serotine Bat
Eptesicus nilssonii
Noordse vleermuis
Noardske flearmûs
Noardske flearmûs
Nordfledermaus
Northern Bat
Eptesicus serotinus
Laatvlieger
Lette flearmûs
Lette flearmûs
Breitflügelfledermaus
Serotine Bat
Hypsugo savii
Savi’s dwergvleermuis
Lytse Alpenflearmûs
Lytse Alpenflearmûs
Alpenfledermaus
Savi’s Pipistrelle Bat
Myotis alcathoe
Nimfvleermuis
Nimfflearmûs
Nymphenfledermaus
Alcathoe Whiskered Bat
Myotis aurascens
Steppebaardvleermuis
Steppeburdflearmûs
Steppen-Bartfledermaus
Steppe Whiskered Bat
Myotis bechsteinii
Bechsteins vleermuis
Bechsteins flearmûs
Bechsteinfledermaus
Bechstein’s Bat
Myotis oxygnathus
Kleine vale vleermuis
Lytse mûsearflearmûs
Kleines Mausohr
Lesser mouse-eared Bat
Myotis brandtii
Brandts vleermuis
Brandts flearmûs
Brandtfledermaus
Brandt’s Bat
Myotis capaccinii
Capaccini’s vleermuis
Grutfuottige flearmûs
Langfußfledermaus
Long-fingered Bat
Myotis dasycneme
Meervleermuis
Marflearmûs
Marflearmûs
Teichfledermaus
Pond Bat
Myotis daubentonii
Watervleermuis
Wetterflearmûs
Wetterflearmûs
Wasserfledermaus
Daubenton’s Bat
Myotis emarginatus
Ingekorven vleermuis
Ynsnijde flearmûs
Ynsniene flearmûs
Wimperfledermaus
Geoffroy’s Bat
Myotis escalerai
Iberische franjestaart
Ibearyske franjesturt
Iberische Fransenfledermaus
Iberian Natterers Bat
Myotis hajastanicus
Armeense baardvleermuis
Armeenske burdflearmûs
Armenische bartfledermaus
Armenian whiskered bat
Myotis myotis
Vale vleermuis
Mûsearflearmûs
Grutte mûsearflearmûs
Mausohr
Greater mouse-eared Bat
Myotis mystacinus
Baardvleermuis
Burdflearmûs
Burdflearmûs
Bartfledermaus
Whiskered Bat
Myotis nattereri
Franjestaart
Franjesturt
Franjesturt
Fransenfledermaus
Natterer’s Bat
Myotis nipalensis
Aziatische baardvleermuis
Aziatyske burdflearmûs
Nepal-Bartfledermaus
Asiatic whiskered bat
Myotis punicus
Fenicische vale vleermuis
Maghreb mûsearflearmûs
Punisches Mausohr
Maghrebian mouse-eared Bat
Myotis schaubi
Schaubs vleermuis
Schaubs franjesturt
Schaub’s Fledermaus
Schaub’s Bat
Nyctalus azoreum
Azoren rosse vleermuis
Azoaren reade flearmûs
Azoren-Abendsegler
Azorean Noctule Bat
Nyctalus lasiopterus
Grote rosse vleermuis
Grutte reade flearmûs
Riesenabendsegler
Greater Noctule Bat
Nyctalus leisleri
Bosvleermuis
Boskflearmûs
Boskflearmûs
Kleinabendsegler
Leisler’s Bat
Nyctalus noctula
Rosse vleermuis
Reade flearmûs
Reade flearmûs
Abendsegler
Noctule Bat
Otonycteris hemprichii
Woestijngrootoorvleermuis
Woastyngrutearflearmûs
Wüsten-Großohr
Hemprich’s Long-eared Bat
Pipistrellus hanaki
Hanaks dwergvleermuis
Hanaks dwerchflearmûs
Hanaks Zwergfledermaus
Hanak’s Pipistrelle
Pipistrellus kuhlii
Kuhls dwergvleermuis
Wytrâne dwerchflearmûs
Weißrandfledermaus
Kuhl’s Pipistrelle Bat
Pipistrellus maderensis
Madeira dwergvleermuis
Madeira dwerchflearmûs
Madeira-Fledermaus
Madeiran Pipistrelle Bat
Pipistrellus nathusii
Ruige dwergvleermuis
Rûge lytse flearmûs
Rûge dwerchflearmûs
Rauhhautfledermaus
Nathusius’ Pipistrelle Bat
Pipistrellus pipistrellus
Gewone dwergvleermuis
Lytse flearmûs
Gewoane dwerchflearmûs
Zwergfledermaus
Common Pipistrelle
Pipistrellus pygmaeus
Kleine dwergvleermuis
Lytse dwerchflearmûs
Mückenfledermaus
Soprano Pipistrelle
Plecotus auritus
Gewone grootoorvleermuis
Grutearflearmûs
Brune grutearflearmûs
Braunes Langohr
Brown Long-eared Bat
Plecotus austriacus
Grijze grootoorvleermuis
Grize grutearflearmûs
Grize grutearflearmûs
Graues Langohr
Grey Long-eared Bat
Plecotus kolombatovici
Balkangrootoorvleermuis
Balkangrutearflearmûs
Balkan-Langohr
Balkan Long-eared Bat
Plecotus macrobullaris
Alpengrootoorvleermuis
Alpengrutearflearmûs
Alpen-Langohr
Alpine Long-eared Bat
Plecotus sardus
Sardijnse grootoorvleermuis
Sardynske grutearflearmûs
Sardisches Langohr
Sardinian Long-eared Bat
Plecotus teneriffae
Canarische grootoorvleermuis
Kanaryske grutearflearmûs
Kanaren-Langohr
Canary Long-eared Bat
Vespertilio murinus
Tweekleurige vleermuis
Twakleurige flearmûs
Twakleurige flearmûs
Zweifarbfledermaus
Parti-coloured Bat
Miniopterus schreibersii
Schreibers’ vleermuis
Langwjokflearmûs
Langwjukflearmûs
Langflügelfledermaus
Schreiber’s Bent-winged Bat
Tadarida teniotis
Europese bulvleermuis
Muskusbulflearmûs
Europäische Bulldoggfledermaus
European Free-tailed Bat
Twirre
Breedearflearmûs
Bechsteins flearmûs, Langearflearmûs
Brandts flearmûs
Wytrânige flearmûs
natuur in Fryslân Jaargang 23, 2013, nummer 1
29
Nieuws van het Bestuur De ledenvergadering “nieuwe stijl” van 1 maart j.l. in hotel Oostergoo te Grou was succesvol. In tegenstelling tot de voorgaande ledenvergaderingen was er sprake van een hoge opkomst. Dik veertig personen waren aanwezig en zij hebben naast het onderdeel “vergaderen” ook nog eens drie enthousiaste verhalen van medeleden kunnen aanhoren. Het betrof een gepassioneerd verhaal van Peter de Boer over het boek Libellen in Friesland, Jaap Lautenbach met een korte uiteenzetting over zijn werk voor de Gierzwaluwen en Mark Hilboezen over de op te richten werkgroep “Groene glazenmaker”. Heren, nogmaals dank hiervoor, en bij dezen doe ik wederom een oproep aan de leden om bij de ledenvergadering van 2014 ook een kort veldmoment van het komende seizoen toe te lichten. Olga Stoker nam op deze avond afscheid als bestuurslid. Na een behoorlijke periode als secretaris, en dit tijdelijk ook nog in combinatie met het penningmeesterschap, vond Olga het tijd worden om haar energie aan andere zaken te besteden. Ook al waren wij van mening dat we haar niet konden missen, met gezinsuitbreiding in huize Stoker op komst is ze daar vast nog meer nodig. Olga, nogmaals namens de FFF bedankt. De oproep van het bestuur voor nieuwe bestuursleden is positief opgepakt door meerdere personen. Aan het bestuur zijn met instemming van de vergadering als nieuwe leden toegevoegd: • • • •
Foppe Hoff - secretaris Jaap Feddema - Ledenadministratie en contactpersoon vogels Mark Hilboezen – contactpersoon oare bisten Meino Zondervan – contactpersoon Twirre en website
Dit is een behoorlijke aanvulling en versterking van het bestuur en de overige bestuursleden zijn hier ook uitermate content mee. In de vorige Twirre heb ik aangegeven dat de FFF/wadvogelwerkgroep tweemaal overleg heeft gehad met It Fryske Gea over de concept verkwelderingsplannen. Inmiddels (25 april) is er ook een deskundigenbijeenkomst door It Fryske Gea
belegd in verband met de uit te voeren natuurtoets voor de inmiddels aangepaste verkwelderingsplannen. De meest vogelrijke delen van de zomerpolders van het Noarderleech (o.a. de Bokkenpolder) komen echter in deze plannen nog steeds in aanmerking voor verkweldering. Tijdens dit overleg zijn er drie presentaties gehouden: • Peter Esselink over de resultaten van de proefverkweldering • Daan Bos over de ganzenproblematiek • Meinte Engelmoer over de broedvogels Tijdens dit overleg is duidelijk geworden dat de FFF/ wadvogelwerkgroep niet alleen staat in haar zorg m.b.t. de risico’s van het huidige verkwelderingsplan voor de weidevogel/kweldervogelrijke delen van het Noarderleech. De inmiddels bekende resultaten van de proefverkweldering versterken onze zorg wat de broedvogels betreft. De FFF/wadvogelwerkgroep blijft in overleg met It Fryske Gea en we hebben ook duidelijk aangegeven dat we liever gezamenlijk “strijden“ tegen niet meer actuele en geloofwaardige regelgeving van de EU, dan dat we in het belang van de huidige natuurwaarden ons moeten verzetten tegen de plannen van It Fryske Gea. Sterker nog, we denken en bouwen liever mee aan plannen die de natuur van Noord-Friesland buitendijks kunnen versterken. De ledenexcursie van de FFF gaat dit voorjaar op 15 juni naar de Rottige Meenthe. Aanleiding is min of meer ook de discussie die momenteel in Friesland gevoerd wordt over de veenweidevisie. Los van deze problematiek is hier uiteraard veel te zien en te ervaren met betrekking tot nieuwe natuur en hoe dit zich verhoudt met verdroging en inklink. Meer nieuws hierover volgt op de website. Tenslotte wederom een verzoek aan de leden om hun e-mailadres door te geven aan het secretariaat
[email protected]. Wij versturen met alle liefde een brief of uitnodiging per post, maar onnodig verzonden post is momenteel financieel en qua tijd niet meer verantwoord. Nico Minnema, voorzitter FFF
Twirre natuur in Fryslân Jaargang 23, 2013, nummer 1
30
De Pontische meeuw (Larus cachinnans)
Twirre
natuur in Fryslân Jaargang 23, 2013, nummer 1
31
De foto van Ruurd Jelle Ruurd Jelle van der Leij is een zeer getalenteerde vogelfotograaf. Hij is ook de maker van de website van de FFF. In elk nummer van Twirre wordt een foto van Ruurd Jelle opgenomen met een korte begeleidende tekst. In dit nummer van Twirre een moeilijke soort, de Pontische meeuw. Op 28 maart 2010 zag ik een wat vreemde meeuw voor mijn huis in Grou aan het Pikmeer zitten. Ik heb daarvan toen een aantal foto’s gemaakt. Op dat moment herkende ik de soort nog niet met zekerheid, maar meeuwenkenner Rudy Offereins wist mij te vertellen dat het om een Pontische meeuw ging. Ik ben me toen gaan verdiepen in de soort en al snel bleek dat er in Grou meer zaten dan ik in de gaten had. Een geweldig mooie soort waar ik een liefhebber van geworden ben. Nog niet zo lang geleden hadden we alleen de Zilvermeeuw (Larus argentatus) waarbinnen diverse ondersoorten werden onderscheiden. Een van die ondersoorten was de Geelpootmeeuw. Deze ondersoort werd later een zelfstandige soort (Larus michahellis). Ook binnen de Geelpootmeeuw werden weer ondersoorten onderscheiden waaronder de Pontische meeuw. Vrij recent werd ook de Pontische meeuw tot een officiële soort verklaard (Larus cachinnans). Nu zijn het dus alle zelfstandige soorten die ook alle drie in Fryslân voorkomen. Het verspreidinggebied van de Pontische meeuw lag altijd rond de Zwarte Zee, maar begin jaren negentig van de vorige eeuw is de soort zich gaan vestigen in Polen, Wit-Rusland, Hongarije en Tsjechië. Deze opmars naar het westen is doorgezet en je kunt ze nu bij ons overal treffen. In 2012 was het eerste broedgeval in Nederland (Amerongen): een man Pontische meeuw die gepaard was met een vrouw Zilvermeeuw. De eerste waarneming in Nederland was in 1988. De eerste waarneming in Fryslân was in augustus 1995 op Vlieland. Tot 2002 bleef dit ook de enige melding in onze provincie (Versluys et al. 2002). In Fryslân bleef de soort de eerste jaren dus achter bij de rest van Nederland. Hoe anders is dit nu. In de eerste week van oktober 2012 had ik alleen al in Grou zeven verschillende Pontische meeuwen waargenomen en op dat moment bevonden zich in heel Fryslân rond de twintig vogels. Andere goede plekken in onze provincie zijn Leeuwarden, Harlingen, Oudehaske (zandwinning) en de Waddeneilanden. Kanttekening
daarbij is wel dat dit juist de plekken zijn waar vogelaars er vaak ook speciaal naar op zoek zijn. Waarschijnlijk ontsnappen er dus nog steeds een flink aantal ‘‘Ponten’’ op andere plaatsen aan de aandacht. Het herkennen van de Pontische meeuw is niet erg eenvoudig en vergt enige training in het veld. Voor de ‘‘grote meeuwen’’ geldt dat ze verschillende kleden krijgen gedurende de eerste vijf jaar van hun leven. Dit maakt het daarom lastig om de verschillen tussen Pontische meeuw en Zilvermeeuw kort weer te geven. In het algemeen komt het erop neer dat Pontische meeuwen een slankere indruk maken. De vleugels zijn erg lang in de vlucht en ook steken de punten ver voorbij de staart uit. De vogels hebben over het algemeen een klein donker oog en een lange platte snavel. In de winter valt ook in tegenstelling tot de Zilvermeeuw de nagenoeg geheel witte kop op. Daarnaast is het zo dat de schreeuw onmiskenbaar rauw is! Misschien is dat wel het beste kenmerk! Op de foto is een vierdewintervogel te zien. Kenmerkend zijn dus het kleine donkere oog, witte kop en de platte snavel. Daarnaast is te zien dat handpen 5 (tel van buiten naar binnen waarbij de buitenste pen 10 is) ook een zwart bandje aan het uiteinde heeft. Dit is een van de kenmerken, maar pas op. Hoewel handpen 5 bij Zilvermeeuwen vaak geheel wit is of slechts een half zwart bandje heeft, bestaan er altijd weer uitzonderingen op de regel. Daarmee hebben we misschien wel het grootste probleem te pakken, want ik kom nog steeds meeuwen tegen waar zelfs de kenners niet uitkomen. Desondanks, laat u niet ontmoedigen, koop een goed meeuwenboek en ga er eens naar op zoek! Een boek dat alles omvat is het meeuwenboek van Klaus Malling Olsen and Hans Larsson (2004). Daarnaast staat er op mijn site een uitgebreide collectie ‘‘Ponten’’ met de leeftijden erbij.
Ruurd Jelle van der Leij Verzetsstraat 3, 8923 CP Leeuwarden email
[email protected]
Literatuur
Olsen, K.M. & H. Larsson, 2004. Gulls of Europe, Asia and North America. Christopher Helm, London. Versluys, M., D. Schut & J-N. IJnsen, 2002. Schaarse vogels in Fryslân. Sovon Vogelonderzoek Nederland, Ubbergen. http://www.pbase.com/ruurdjellevanderleij/pontische_meeuw
Twirre natuur in Fryslân Jaargang 23, 2013, nummer 1
32
Exoten rubriek Henk Jansen Waterwaaier (Cabomba caroliniana) waaiert ook uit in Fryslân!
Van Harrie Bosma ontving de exotenrubriek een bericht over de Waterwaaier. Harrie geeft hierin aan dat er vanuit natuurbeleid de laatste jaren veel aandacht is voor exoten en dat hem voor zijn werkzaamheden bij Wetterskip Fryslân specifiek gevraagd is om te letten op de aanwezigheid van exotische aquarium- en vijverplanten. Vroeg in het jaar valt het met het voorkomen van exotische planten nog wel mee, maar hoe warmer het buitenwater wordt, des te hoger de aantallen exoten. Geen verrassing, gezien de herkomst van veel van deze planten. Een van de indrukwekkendste planten vindt Harrie de Waterwaaier (figuur 1). Hij stelde in 2012 op drie plaatsen het voorkomen van de soort in Fryslân vast. Op een aantal plekken rond de Skipsleat bij Joure werden enkele exemplaren gezien (figuur 2). Bij de Karturf bij Nijehaske kwam de soort veel massaler voor. Tenslotte werd de soort gezien in de Heide en Greiden bij Heerenveen. Waterwaaier is een populaire aquariumplant. De soort is inheems in Zuid-Amerika, waar hij in de Amazoneregio voorkomt. Ook uit Noord-Amerika (met name Florida) is de soort bekend. Waterwaaier werd in de Maas bij Maasbracht waarschijnlijk voor het eerst in Nederland waargenomen. In 2005 groeide hij bij de Loosdrechtse plassen dermate massaal, dat Vereniging Natuurmonumenten besloot tot grondige verwijdering. Dit bleek echter nog niet zo eenvoudig. De soort dook daarna toch weer op, doordat hij uit kleine restjes plant kan uitgroeien. Ook rond Utrecht is hij bekend en in het noorden werd hij in MiddenDrenthe gevonden in het Oranjekanaal. Nu is de soort dus ook gemeld uit Fryslân.
Figuur 1. Cabomba caroliniana (Waterwaaier) en Ceratorphyllum demersum (Gedoornd hoornblad) op een brug bij de Skipsleat te Joure (Foto: Harrie Bosma). Twirre
Figuur 2. Bladvorm Waterwaaier. Afbeelding afkomstig van Naturalis Biodiversity Centre (voormalig Rijksherbarium). Waterwaaier kan op basis van de bladvorm goed onderscheiden worden van de meest erop lijkende soorten Stijve waterranonkel (Ranunculus circinatus), Gedoornd hoornblad (Ceratophyllum demersum) en de vederkruiden. De bladeren van Waterwaaier zijn tegenoverstaand en vertakken waaiervormig (figuur 2), terwijl de hoornbladen twee- of drievoudig gaffelvormig gedeeld zijn en waterranonkels in draadvormge slippen verdeeld zijn (Fijne waterranonkel, Ranunculus aquatilis) dan wel kransvormig uitstaan (Stijve waterranonkel). De Waterwaaier scheidt een soort slijmerige vloeistof uit die de plant onder water bedekt. De stengels
Figuur 3. Bloeiende Waterwaaier bij Loosdrecht (Foto: AGAMI, Wil Leurs).
natuur in Fryslân Jaargang 23, 2013, nummer 1
33 kunnen erg lang worden (5 tot 10 meter); bij een watertemperatuur tussen de 18 en 32 graden kan de plant 5 cm per dag groeien. Waterwaaier kan in vrij diep water voorkomen waarbij de bloemen net boven het water uitkomen (figuur 3). De soort is overigens in Fryslân nog niet bloeiend gezien. Tevens valt de plant in de herfst uiteen in stukken, die door vegetatieve vermeerdering in het voorjaar weer kunnen uitgroeien tot nieuwe planten. Het is vooralsnog niet bekend wat het effect van het optreden van Waterwaaier op onze inheemse flora en fauna is. Daarom wordt er momenteel in het gebied van herkomst onderzoek gedaan naar de soorten die op en in de Waterwaaier leven om meer duidelijkheid te krijgen over de functie van de plant in haar natuurlijke habitat/ecosysteem. De uitkomsten van dit onderzoek leiden mogelijk ook tot meer inzicht in de aanpak en eventuele beteugeling van de soort in ons land. Met dank aan Leni Duistermaat van Naturalis Biodiversity Center voor het beschikbaar stellen van de foto van de bladvorm; Wil Leurs (Wetterskip Fryslân) voor de prachtige foto van de bloei en Brigitta Brans van Wetterskip Fryslân voor het toesturen van gegevens omtrent het voorkomen van deze soort in Fryslân.
Bronnen:
www.q-bank.eu/Plants/ (ook voor verspreidingskaarten in Nederland en internationaal); www.aquaria.plazilla.com (aquarium site met wetenswaardigheden). De lezers die geïnteresseerd zijn in het voorkomen van exoten in Nederland, hun gebieden van oorsprong en de effecten van hun voorkomen op de lokale flora en fauna, raden wij de onlangs verschenen Veldgids Exoten van de KNNV aan: Veldgids Exoten, determinatie - verspreiding aantallen. Rob Leeuwis, in samenwerking met Leni Duistermaat, Arjan Grittenberger, Tom van der Have en Jochem van Valkenburg. KNNV VG 29, 224 pagina’s, € 34,95.
Henk Jansen Redacteur flora, landschapsecologie en rubriek exoten Skeanewei 12 9212 VC Boornbergum
[email protected]
beheer en inrichting www.successienatuurzaken.nl | 06 226 00 985
Twirre natuur in Fryslân Jaargang 23, 2013, nummer 1
34
Van Wad tot Woud; Nieuws uit de Friese natuur E.P. de Boer Terwijl deze natuurrubriek geschreven wordt, op 2 april 2013, vriest het ’s nachts nog steeds. De maand maart was vier graden kouder dan normaal. De Kieviten zaten te bibberen in wegbermen, Grutto’s leden honger, dagvlinders en vleermuizen trokken zich weer terug in hun winterslaap en de Reeën, door honger gedreven, kwamen voedsel zoeken in menige dorpstuin. Maar elk nadeel heeft ook zijn voordelen; door de harde oostenwind werden in Fryslân in maart bijvoorbeeld meer doortrekkende Blauwe kiekendieven gezien. Na deze extreem koude periode zijn we natuurlijk allemaal benieuwd wat voor effect de langdurige kou gehad heeft op de natuur. Gelukkig hebben dieren en planten ieder hun eigen overlevingsstrategieën om hiermee om te gaan. En het is heus niet de eerste keer dat maart zo koud was; in 1969 en 1987 was het gemiddeld nog kouder. We zijn misschien allemaal een beetje verwend door de lange reeks zachte winters in de beginjaren van deze eeuw. In deze rubriek is ruimte voor allerlei korte natuurnieuwtjes van diverse aard. Ditmaal met bijdragen van Mark Hilboezen en ondergetekende. Daarnaast is de samensteller zo vrij geweest enkele interessante natuurberichten van internet te plukken. Maar…. heeft u zelf iets bijzonders gehoord of gezien waar u andere natuurliefhebbers in Fryslân op attent wilt maken of wilt u een oproep tot medewerking voor een leuk onderzoek plaatsen? Dat kan! Stuur uw waarnemingen of mededelingen dan naar
[email protected]
Siberische lente 2013 Vogelwereld op zijn kop De aanhoudende koudegolf in maart zorgde voor vertraagde aankomsten van lentegasten en een uitzonderlijk fenomeen: sneeuwtrek in de lente! Zelfs vogeltellers met tientallen jaren ervaring hebben iets dergelijks nog nooit meegemaakt. Kieviten zijn echte vorstvluchters die op en neer pendelen met de vorstgrens. Maar dit jaar is het wel echt een jojobedoening. In de winter zagen ze zich al genoodzaakt om diep naar het zuidwesten af te zakken. In de loop van de maand maart schoven ze met horten en stoten weer op richting broedgebieden, waarbij de tegenwind hen vaak een halt toeriep. De extreme kou, sneeuwval en de felle noordoostenwind in maart dwongen hen om massaal op hun schreden terug te keren. Massale vogeltrek naar het zuidwesten in de derde decade van maart, nooit vertoond! De weinige bemande telposten leverden onwaarschijnlijke aantallen op. Naast de typische vorstvluchters deden ook de Veldleeuweriken en lijsterachtigen een bescheiden duit in het zakje. Bijkomstigheid was namelijk dat in grote delen van Nederland veel sneeuw viel. Dus naast wind en kou speelde sneeuwval de vogels parten; sneeuwtrek heet dat dan. Normaal zien we zoiets enkel diep in de winter. Uiteraard vraagt dit alles veel energie van deze vogels. Dit kan hun conditie aantasten en mogelijk het komende broedseizoen nadelig beïnvloeden. Er zijn nog andere strategieën om met deze late koude om te gaan. Zo werden Blauwborsten en losse groepjes Tjiftjaffen gezien die bij rivieren net langs de waterlijn foerageerden, als waren het Grote gele kwikstaarten. Soms kon je ze zelfs zien bidden boven het water om insecten van het wateroppervlak af te plukken. Op enkele plaatsen werd een Boeren- en Oeverzwaluw gemeld. Het lijkt onwaarschijnlijk dat deze diertjes het gaan overleven. Ook voor een vorstgevoelige soort als de Kerkuil lijkt de emmer stilaan over te lopen. Er kwamen dit jaar meer meldingen binnen van dode Kerkuilen die in de buurt van de broedplaats
Twirre
gevonden werden en in vogelopvangcentra werden opvallend vaak verzwakte Buizerds binnengebracht. Ook Reeën hebben duidelijk te kampen gehad met voedselgebrek, aangezien het gras zelfs begin april nog niet begon te groeien. Zijn dit soort koude winters en lentes abnormaal? Klimatologen definiëren de normaalwaarde als het gemiddelde over de laatste dertig jaar. Tot 1988 steeg de temperatuur nauwelijks, maar daarna door de klimaatverandering wel. Volgens het KNMI was het daarom een vrij koude winter met een temperatuur die een halve graad lager ligt dan gemiddeld in 19812010. Vergeleken met de periode 1951-1980 zou de afgelopen winter evenwel aan de zachte kant zijn geweest! De normale temperatuur van 1 januari tot en met 31 maart was vijftig jaar geleden in Leeuwarden 2,4 graden. Tegenwoordig is dat 3,6 graden. Maar vergeleken met de afgelopen twaalf jaar was het dit jaar 2,5 graden kouder. Voor maart alleen was het verschil nog groter (ruim 4 graden). De laatste elf maartdagen zijn na het begin van de metingen in 1900 zelfs nog nooit zo koud geweest met in Leeuwarden een gemiddelde van -0,5 °C! (Bron: KNMI via Klaas Ybema). De eerste helft van de winter 2012/2013 was echter opvallend zacht, vooral de periode 20 december tot 10 januari. De Hazelaar bijvoorbeeld heeft nog nooit zo vroeg gebloeid. De vroegste soorten hebben van die zachtheid geprofiteerd. De vraag is nu: wat heeft de daaropvolgende kou voor gevolgen? Vlinders reageren heel sterk op de temperatuur. Een deel van de overwinterende dagvlinders is actief geworden toen het even wat warmer was (5 / 6 maart) en moest daarna weer in ruste. Halverwege maart werden in Fryslân al Kleine vos, Dagpauwoog en Citroenvlinder gesignaleerd. Voor trekvogels pakt de lentekou mogelijk zelfs positief uit. Door de klimaatverandering begint de lente steeds vroeger, waardoor een mismatch ontstond met de komst van de trekvogels. De lange winter heft die mismatch dit jaar op.
natuur in Fryslân Jaargang 23, 2013, nummer 1
35
Driekwart minder dagvlinders in maart Door de lage temperaturen zijn er in maart veel minder vlinderwaarnemingen doorgegeven dan in dezelfde maand vorig jaar. Zes soorten zijn helemaal nog niet gezien in 2013, van veel soorten zijn de aantallen meer dan negentig procent lager. De koude zal naar verwachting geen grote negatieve gevolgen hebben. De vliegtijd is van veel soorten alleen enkele weken naar achteren geschoven, maar daarmee komen ze weer in de buurt van die van dertig jaar geleden. Het uitkomen van een vlinder wordt getriggerd door de temperatuursom. Dat wil zeggen dat iedere warme dag zorgt voor een vervroeging en iedere koude dag wat vertraging oplevert. Het Oranjetipje bijvoorbeeld vloog de afgelopen jaren vanaf half maart en had zijn piek rond de derde week van april. Volgens de vliegtijdvoorspelling begint hij nu pas echt rond die derde week april te vliegen en de piek zal waarschijnlijk na de laatste Koninginnedag vallen. Uiteraard kan een aantal warme dagen de vliegtijd wel weer naar voren brengen. Bovenstaand item is een iets aangepaste samenvatting van een drietal berichten gepubliceerd op www.natuurbericht.nl. U kunt zich op deze nieuwsberichten abonneren; zeer de moeite waard!
OPROEP: IELSTIKELBITERS YN DE NOARDLIKE FRYSKE WÂLDEN
De Noordelijke Friese Wouden met zijn elzensingels en houtwallen en daartussen open veenweidegebieden blijken een ideaal landschap te zijn voor de Groene glazenmaker, (Friese naam: Ielstikelbiter). Vooral rondom het Bergumermeer, de Leijen en in de Mieden doet deze soort het bijzonder goed. Heel bijzonder aan deze libel is de afhankelijkheid van de plant Krabbenscheer. De levenswijze van de Groene glazenmaker is aangepast aan deze plant. De relatief korte vleugels maken het voor de libel makkelijker om tussen de scherpe bladrozetten van Krabbenscheer te manoeuvreren zodat het vrouwtje haar eitjes hierin kan afzetten.
Figuur 1. Vrouwtje Groene glazenmaker, Hamstermieden, Drogeham, 13 augustus 2012 (Foto: Staatsbosbeheer).
Na de winter komen de larven uit om vervolgens twee jaar te leven op de plant, die bescherming biedt tegen predatie, maar ook voedsel biedt in de vorm van allerlei waterinsecten. Krabbenscheer is namelijk door haar opvallende structuur van stevige lange en brede bladrozetten een micromilieu op zichzelf. Samen met begeleidende flora, waaronder Kikkerbeet en Drijvend fonteinkruid, kan men spreken van een typische Krabbenscheerlevensgemeenschap. Door de snelle vegetatieve voortplanting kan het wateroppervlak van sloten compleet bedekt worden met Krabbenscheer, mits de waterkwaliteit goed is en er niet te intensief geschoond wordt. Dit maakt de plant Krabbenscheer en met name ook de Groene glazenmaker zeer kwetsbaar. Reden genoeg om te onderzoeken hoe deze twee soorten zich in de Noordelijke Friese Wouden in de toekomst zullen weten te handhaven. De Groene glazenmaker en de krabbenscheervelden waarin zij zich voortplant zijn beschermd en het is onze verantwoordelijkheid om daarmee rekening te houden bij het sloot- en waterbeheer. Door het gedrag te bestuderen en een beeld te krijgen van de andere organismen in en rondom de krabbenscheersloten wordt gehoopt de kennis over de Groene glazenmaker te vergroten. Want ondanks vele onderzoeken naar deze libel bestaat nog veel onduidelijkheid over de biotoop en het gedrag. Ook is het belangrijk om de soort jaarlijks te monitoren om de ontwikkeling in de gaten te houden. Omdat dit veel tijd en inspanning vergt, hebben Jeffrey Huizenga en ondergetekende besloten een werkgroep te vormen. Wij hopen samen met een groep enthousiaste vrijwilligers de Groene glazenmaker en zijn biotoop te onderzoeken. Interesse? Neem dan contact op: Mark Hilboezen email:
[email protected]
Oehoes in het Lauwersmeer
Al jarenlang krijgt de samensteller van deze rubriek van verschillende mensen te horen dat ze een Oehoe in Fryslân hebben gezien. Bij doorvragen blijkt het meestal om een Ransuil te gaan, maar… dat Oehoes toch onregelmatig in onze provincie worden waargenomen is zeker geen sprookje. Rond Gorredijk en Beetsterzwaag werden in de afgelopen twintig jaar diverse betrouwbare waarnemingen van Oehoes gedaan. Dit jaar werd een exemplaar in januari helaas dood gevonden als verkeersslachtoffer bij Noordwolde. Dat het Lauwersmeer een eldorado is voor bijzondere vogels, is natuurlijk bij iedere vogelaar bekend. Maar het wordt steeds gekker in het Lauwersmeer. Deze winter bivakkeerden er minimaal twee Oehoes, en mogelijk zelfs een derde! Een van deze uilen, met zekerheid een ontsnapt exemplaar, bezette tijdelijk een oud kraaiennest. Een tweede had geen ringen of leertjes om de poten. Deze grote uilen haalden ook het landelijk nieuws, want een aantal mensen beweerde door deze mooie vogel te zijn aangevallen. Een kort stukje berichtgeving van RTL nieuws van 21 januari: “Staatsbosbeheer heeft
Twirre natuur in Fryslân Jaargang 23, 2013, nummer 1
36 meerdere klachten gekregen van mensen die zich door de reuzenuil geïntimideerd voelen. Een man uit Lauwerzijl, die het geluid van de Oehoe nadeed, zegt dat hij door de grote vogel achterna werd gezeten. Een vrouw zegt onder doktersbehandeling te zijn geweest, nadat ze was aangevallen door de Oehoe. Volgens boswachter Jaap Kloosterhuis gaat het om een nieuwsgierige Oehoe die door mensen is opgevoed en in 2009 is ontsnapt.” Voor meer vogelnieuws uit het Lauwermeer, kijk eens op de prachtige website van Rommert Cazemier; www.lauwersmeer.com
Nieuwe Rode Lijst Vaatplanten
In april 2013 verscheen een nieuwe Rode Lijst van de wilde planten in Nederland. Ten opzichte van de vorige Rode Lijst uit 2000 bevat de lijst twintig soorten (2%) minder. Met name door natuurontwikkeling en natuurbeheer zijn soorten als Teer guichelheil en Moeraswolfsklauw weer terug op het niveau van 1950. Toch mogen we niet te vroeg juichen, want het voorkomen van deze soorten zal afhankelijk blijven van gericht natuurbeheer. Op de nieuwe lijst staan 530 bedreigde soorten, 37% van de in totaal 1432 wilde plantensoorten die in ons land voorkomen. 37 soorten worden als uitgestorven beschouwd. Er zijn ten opzichte van tien jaar geleden drie soorten extra uitgestorven (Akkerzenegroen, Bosboterbloem en Klein slijkgras). Aan de andere kant komen zes soorten nu wel weer in het wild voor, namelijk Rood bosvogeltje, Brede raai, Wilgalant, Akkerviltkruid, Smal longkruid en Geoorde veldsla. Planten hebben geprofiteerd van natuurherstelmaatregelen, natuurontwikkelingsprojecten en beheermaatregelen. Een categorie die hiervan duidelijk geprofiteerd heeft, zijn de soorten van pioniersituaties langs vennen en in de natte heide. Dankzij plagbeheer zijn onder andere Kleine zonnedauw, Moeraswolfsklauw en Bruine snavelbies toegenomen; ze staan niet meer op de Rode Lijst. Dit is ook het geval voor mossen uit deze biotopen. Hoewel er ten opzichte van tien jaar terug verbeteringen zijn, heeft de grote achteruitgang al eerder plaatsgevonden. Verliezers zijn te vinden in voedselarme ecosystemen, zoals hoogvenen, schrale graslanden, onbemeste akkers en kalkrijke bossen. Daarnaast zijn kweldersoorten afgenomen, onder andere door het afsluiten van zeearmen. Voor de meeste soorten van deze ecosystemen wordt het niveau van 1950 (het referentiejaar voor de Nederlandse Rode Lijst) lang niet gehaald. Stikstof uit landbouw en verkeer heeft nog steeds grote invloed op dit soort vegetaties, waardoor onder andere vergrassing op kan treden en bijzondere soorten worden verdrongen. In het buitengebied heeft zich een gestage achteruitgang van bloemrijke graslanden en wegbermen voltrokken. Hierdoor staan opvallende soorten zoals Beemdkroon, Kleine ratelaar en Korenbloem op de Rode Lijst. Neem ook eens een kijkje en zie voor meer informatie op: www.floron.nl
Twirre
Figuur 2. Drijvende egelskop (Foto: E.P. de Boer). Nieuwe Rode Lijst van bedreigde mossen
Bijna de helft van alle mossen in ons land zijn in hun voorkomen bedreigd. Dat blijkt uit het Basisrapport met voorstel voor de Rode Lijst Mossen, dat door de BLWG in opdracht van het ministerie van Economische Zaken is opgesteld. Op de Rode Lijst staan 245 soorten. De lijst is daarmee wel iets korter dan de vorige Rode Lijst uit 2000. Mossen zijn kleine, weinig concurrentiekrachtige planten die voor hun groei voor een groot deel afhankelijk zijn van voeding uit de lucht. Ze groeien meestal op vochtige plekken en zijn goede graadmeters voor de toestand van het milieu. Ze reageren snel op verdroging en milieuvervuiling, zoals overbemesting en zure regen, maar kunnen ook weer snel terugkeren als de omstandigheden verbeteren. Dat komt doordat de meeste mossen zich met minuscule sporen over grote afstanden verspreiden. Gebieden waar veel bedreigde mossen voorkomen zijn moerassen, venen, heiden en duingebieden. In deze gebieden zijn mossen vaak opvallend aanwezig, samen met lage grassen. Door milieuvervuiling, voornamelijk door mest uit de landbouw, nemen grassen en andere concurrentiekrachtige soorten toe en overgroeien de mossen, waardoor deze verdwijnen. Zo zijn veel vroeger algemene soorten van heiden, zoals Gewoon trapmos en Heidefranjemos inmiddels zeldzaam geworden en op de Rode Lijst terechtgekomen. Van de dertig veenmossoorten, die vooral op natte schrale plaatsen voorkomen, staat driekwart thans op de Rode Lijst. Ook is er een aantal soorten van schrale groeiplaatsen uit Nederland verdwenen, zoals bijvoorbeeld Kraalmos, Stug thujamos, Varenvedermos, Veengaffeltandmos en Stronkmos. Ondanks gerichte zoekacties konden ze in de laatste tien jaar niet meer worden teruggevonden. Een lichtpunt is dat op bomen groeiende mossen een sterk herstel hebben laten zien en nu weinig meer op de Rode Lijst staan. Die trend is al sinds eind jaren tachtig zichtbaar door afname van zure regen. Veel mossen op bomen zijn teruggekeerd. Veel laanbomen in het stedelijk gebied zien er daarom nu niet langer kaal uit. Dat is een goed teken. Het milieubeleid is op dit punt dus succesvol geweest.
natuur in Fryslân Jaargang 23, 2013, nummer 1
37 Ook met mossoorten in bossen gaat het goed, vooral soorten die afhankelijk zijn van hout van dode bomen. Deze positieve trend is ook zichtbaar bij een andere soortgroep, de korstmossen. Een ander lichtpuntje is dat de natuurontwikkeling van de laatste decennia ook veel pioniersoorten kansen heeft gegeven. Soorten die op kale bodem groeien, profiteerden daarvan en staan deels niet meer op de Rode Lijst. Plagbeheer en de aanleg van de Ecologische Hoofdstructuur, waarbij landbouwgrond wordt afgegraven om nieuwe natuur te maken, hebben voor veel tijdelijk kale bodem gezorgd. Vroeger ontstond kale bodem veelal door natuurlijke landschapsdynamiek, zoals het omvallen van oude bomen, overstromingen en het meanderen van beken en rivieren. Dat gebeurt tegenwoordig veel minder. Pioniermossen zijn nu dus sterk afhankelijk geworden van menselijke ingrepen in het landschap. Neem ook eens een kijkje en zie voor meer informatie op: www.blwg.nl/mossen/nieuws.aspx
Levende atlas van de Nederlandse flora
Al meer dan honderd jaar wordt in Nederland veldonderzoek gedaan naar de wilde flora. Sinds haar oprichting 25 jaar geleden, beheert FLORON de meest complete databank met meer dan twintig miljoen waarnemingen van planten in Nederland. De informatie uit deze databank is sinds kort via internet ontsloten op www.verspreidingsatlas.nl Op de website zijn van alle plantensoorten kaarten, foto’s en korte beschrijvingen te vinden. Dankzij een koppeling met de Nationale Databank Flora en Fauna worden de kaarten wekelijks met nieuwe vondsten bijgewerkt.
natuurontwikkelingsprojecten en beheermaatregelen die niet alleen op de flora, maar ook op de fauna zijn gericht. Ook klimaatverandering speelt een rol. Veel libellensoorten zijn warmteminnend en reageren positief op de verhoging van de gemiddelde temperatuur, zoals de Bruine winterjuffer. Er zijn niet alleen maar winnaars. De Speerwaterjuffer, een zeer kritische soort van schone, ongestoorde vennen en randen van hoogvenen, is nog steeds ernstig bedreigd en laat ook de laatste jaren nog een sterke achteruitgang zien. Voor deze soort wordt aan de voorwaarden voor herstel kennelijk nog niet voldaan. Daarnaast gaat het met veel soorten weliswaar iets beter, maar wordt het niveau van 1950 (het referentiejaar voor de Nederlandse Rode Lijst) nog lang niet gehaald. Titia Wolterbeek (directeur van de Vlinderstichting): “Deze vernieuwde Rode Lijst is een pluim op het werk van natuurbeheerders, waterbeheerders en beleidsmakers die de afgelopen decennia pleitbezorgers zijn geweest van een beter milieu en meer natte natuur. Maar al zijn er positieve ontwikkelingen, er is nog steeds werk aan de winkel voor de 23 soorten die als bedreigd op deze nieuwe Rode Lijst staan”. Zie ook: http://www.brachytron.nl/Libellen/Rode%20lijst.htm
Nieuwe Rode Lijst libellen: natuurbescherming werkt!
Het gaat de goede kant op met de libellenstand in Nederland, blijkt uit het basisrapport met voorstel voor de Rode Lijst Libellen 2011, dat De Vlinderstichting en EIS-Nederland in december hebben uitgebracht. Op de nieuwe lijst vallen 23 libellensoorten onder de categorieën ernstig bedreigd tot gevoelig. Dat is 35 procent van de 65 soorten die met een populatie in ons land voorkomen. Sinds 1997, toen de vorige Rode Lijst verscheen, zijn Donkere waterjuffer, Rivierrombout, Oostelijke witsnuitlibel, Sierlijke witsnuitlibel en Gaffellibel weer in ons land teruggekeerd. Tengere pantserjuffer, Bruine winterjuffer, Bruine korenbout en Bandheidelibel zijn in aantal toegenomen en staan daardoor niet meer op de Rode Lijst. Met Noordse winterjuffer, Noordse glazenmaker, Gevlekte glanslibel en Gevlekte witsnuitlibel gaat het ook de goede kant op; deze soorten zijn in lichtere categorieën terechtgekomen. Deze positieve ontwikkelingen worden verklaard door een verbetering van de algehele waterkwaliteit en afname van milieuproblemen zoals verzuring, vermesting en verdroging. Daarnaast hebben libellen duidelijk geprofiteerd van de toegenomen aandacht voor natuurherstelmaatregelen,
Figuur 3. Eiafzettend vrouwtje Noordse winterjuffer (Foto: E.P. de Boer). Kokerjuffers of schietmotten (Trichoptera)
Iedereen kent ze vast wel uit de vijver of sloot: kokerjuffers. Meestal ziet men echter alleen de bijzonder uitgedoste larven, die hun kwetsbare en weke lichaam omhullen met kleine steentjes, modder of plantenmateriaal. Wie bij een helder watertje gaat zitten kan ze langzaam over de bodem of de watervegetatie zien kruipen. Maar deze “in kokertjes gehulde” diertjes zijn dus eigenlijk nog niet volwassen; het betreft slechts het larvale stadium van onopvallende bruinig of grijzig vliegende insecten, ook wel schietmotten genoemd. Er was in Nederland nog maar erg weinig bekend over de ecologie van deze bijzondere insectengroep en waarnemingen zijn zeer schaars door het gebrek aan goede determinatieliteratuur. Dat is jammer want kokerjuffers zeggen, net als libellen, veel over de waterkwaliteit. Gelukkig komt daar de laatste
Twirre natuur in Fryslân Jaargang 23, 2013, nummer 1
38 jaren verandering in. Met de tabel van Bert Higler* zijn de kokerjufferlarven goed op naam te brengen. Nadeel is soms wel dat men de diertjes uit hun kokertjes moet trekken om het tot op de soort te kunnen determineren. Er wordt door de Werkgroep Trichoptrea van EIS-Nederland ook druk gewerkt aan een determinatietabel voor de volwassen (vliegende) kokerjuffers. In Fryslân is nog nauwelijks iets bekend over het voorkomen van deze insectengroep. Hier valt dus nog veel werk te verrichten en veel nieuws te ontdekken. Dat dit zo is, bewijzen de vondsten van David Tempelman. Hij vond in 2012 samen met Koen Lock een zeer zeldzame soort in het Fochteloërveen. In het Esmeer en op Vlieland werden samen met Lenze Hofstee ook een aantal nieuwe en opmerkelijke soorten gevangen. Meer informatie over deze vondsten is te vinden in de zeer leesbare nieuwsbrief bedoeld om geïnteresseerden in kokerjuffers of schietmotten op de hoogte te brengen van recente ontwikkelingen. Te downloaden op de werkgroeppagina van EIS: http://www. eisnederland.nl/kokerjuffers.html *Bert Higler (2005) De Nederlandse kokerjufferlarven. KNNV Uitgeverij Utrecht. 144 pagina’s. ISBN 905011-212-9. Prijs € 29,95.
Een schitterend nieuw boek over het Fochteloërveen: Wat je met rust laat, kan groeien!
‘Wat je met rust laat, kan groeien’, is een motto dat niet alleen geldt voor kraanvogels. De afgelopen jaren is door Herman Feenstra en Harke Knol in stilte gewerkt aan een boek over het Fochteloërveen. Veel aandacht in het boek gaat uit naar (populatie, ontwikkelingen, kansen van) kwetsbare/zeldzame vogelsoorten in de hoogveenkern en de randzones. Een speciale, zeer uitgebreide katern, is gewijd aan de Kraanvogel die vanaf 1999 op voet en vleugel is gevolgd door Herman Feenstra. Honderden waarnemingen zijn vastgelegd, geanalyseerd en uiteindelijk verwerkt in een prettig leesbaar verhaal. Met dit boek hoopt men de betrokkenheid bij deze bijzondere soort te vergroten en tegelijkertijd een basis te leggen voor het officieel aanwijzen van het Fochteloërveen als broedgebied voor de Kraanvogel op de Natura 2000 lijst. Daarnaast bevat het boek een verhaal over ontstaan en herstel van het hoogveen en de waterhuishouding, korte hoofdstukken over reptielen, insecten, flora en cultuurhistorie van het veen en de omliggende gebieden van Ravenswoud en Veenhuizen, alsmede een toekomstverkenning en een analyse van kansen en bedreigingen. Dit boek is zeer goed geschreven en kleurrijk uitgevoerd.. een echte aanrader! Voor bestellen en meer informatie kijk op de website: www.hetfochteloerveen.nl
Twirre
Idylle: voor vlinders, mensen en bijen!
Al decennia lang vermindert het aantal vlinders en ook wilde bijen in Nederland. Vanaf 1991 volgt de Vlinderstichting nauwgezet de trends van alle vlindersoorten en EIS-Nederland houdt de stand van zaken rond de inheemse wilde bijen bij. Het blijkt dat zowel de bedreigde soorten als sommige algemene soorten steeds maar verder achteruit gaan. Er is aangetoond dat één van de oorzaken het gebrek aan bloemen is. En hier hebben niet alleen de vlinders last van, maar ook bijen, hommels en andere bloembezoekers zoals zweefvliegen. Een gebrek aan bloeiende planten leidt voor deze en vele andere insecten tot een tekort aan nectar en (vooral voor bijen en hommels) stuifmeel. Dankzij Idylle komt hier verandering in. Samen met de bijenhoudersvereniging (NBV) zal de Vlinderstichting de komende jaren zorgen voor meer kleur in het Nederlandse landschap. Idylles zijn percelen in het buitengebied, variërend tussen een halve en twee hectare, die worden ingezaaid met inheemse bloemenmengsels. Zo verkrijgt men stroken met wilde planten waarlangs vlinders zich kunnen verplaatsen. Zo ontstaat bijvoorbeeld in bredere wegbermen en langs fietspaden leefgebied voor vlinders, maar tevens meer foerageermogelijkheden voor andere bloembezoekers. Deze Idylles zijn niet alleen een prachtig leefgebied voor vlinders en bijen, maar ze zijn ook van belang voor mensen. Want mensen kunnen weer genieten van de kleuren en geuren op deze plekken en door de inrichting hebben ze volop mogelijkheden om er te wandelen of te zitten.
Bedrijventerreinen kunnen groener: meer biodiversiteit bij Philips Drachten
De Vlinderstichting heeft in 2012 onderzocht welke planten en dieren er aanwezig zijn op het bedrijventerrein van Philips in Drachten. De biodiversiteitsmeting kwam uit op matig, maar door concrete maatregelen zal het terrein geschikter worden voor plant en dier. De Philips vestiging in Drachten is in het begin van 2011 gestart met het Green Site Drachten project om van Drachten de groenste Philips site te maken. Dit krijgt in 2013 onder meer vorm door kleinschalige maatregelen waardoor het terrein geschikter wordt, onder andere voor vlinders. Hiervoor is een samenwerking aangegaan met de Vlinderstichting. Tot nu toe was het ‘vergroenen’ bij Philips Drachten vooral figuurlijk: door duurzamer te opereren. Maar in 2013 zal dat ook letterlijk groener betekenen of nog beter gezegd, kleurrijker, want Philips Drachten gaat de biodiversiteit op en om het terrein verhogen, onder andere door meer vlinders aan te trekken. Het initiatief komt voort uit Leaders for Nature waar gekeken wordt hoe bedrijven gebruik maken van Ecosysteemdiensten. Philips Drachten is als bedrijf afhankelijk van wat de natuur het bedrijf biedt. De meest directe link is grondstoffen om apparaten van te maken, maar ook bijvoorbeeld het water dat gebruikt wordt voor processen. Men wil wel wat terugdoen voor de natuur. De eerste stap was een biodiversiteitsmeting op het terrein van Philips
natuur in Fryslân Jaargang 23, 2013, nummer 1
39 Drachten, uitgevoerd door de Vlinderstichting. Er is gekeken naar vlinders, libellen, sprinkhanen en vogels op het terrein, maar ook naar de plantengroei. Albert Vliegenthart van de Vlinderstichting: “Er leken al heel wat soorten op het terrein aanwezig, maar uiteindelijk bleef de score steken bij een magere vijf en er zijn veel verbeteringen mogelijk”. Locatiemanager Rob Karsmakers van Philips Drachten was blij met de meting en gaf aan dat het bedrijf nu een duidelijke opdracht heeft om bij de volgende biodiversiteitsmeting zeker op een ruime voldoende uit te komen.
Wandelende geraamtes en Machospookkreeftjes op Skylge
In de Twirre wordt helaas maar zeer weinig aandacht besteed aan de natuur en biodiversiteit van onze Wadden. Dat is wel een beetje vreemd en ook jammer, want Fryslân bestaat uit meer dan alleen het vasteland. Onze provincie mag zich gelukkig prijzen met het Werelderfgoed de Wadden. Behalve voor vogelaars en plantenliefhebbers is er vooral op het gebied van ongewervelden zoals weekdieren, krabben, garnalen, vissen enzovoorts, ontzettend veel te beleven. De redactie hoopt dat onderzoekers en liefhebbers van het Waddengebied bereid zijn om eens wat vaker in de pen te klimmen en een artikel willen wijden aan de bijzondere biodiversiteit van het Waddendistrict. Om alvast het kopje af te bijten wordt in deze rubriek begonnen met een kort verslagje van enkele bijzondere waarnemingen van het Schellingerland (Skylge of Terschelling). Tijdens de zomervakantie ontdekte de familie de Boer uit Terwispel een aantal opmerkelijke diertjes in de Terschellinger haven. We vonden het allereerst bijzonder positief dat het zeewater in de haven zo helder was. We konden ons dat niet herinneren van vroegere vakanties in de jaren tachtig en negentig. Door het goede doorzicht van het havenwater konden we duidelijk krabben, zwemmende kwallen en vissen waarnemen. Liggend op een drijvende ponton keken we naar de wieren en schelpdieren die zich op het hout en de meerpalen hadden verschanst. Toen Peter een handvol zeewier naar de oppervlakte trok om het nader te bekijken, zagen we een groot aantal doorzichtige, gek uitziende diertjes van ongeveer een centimeter groot. Het bleek te gaan om spookkreeftjes! En wel twee soorten; het Wandelend geraamte en het Macho-spookkreeftje. Spookkreeften zijn kreeftachtige diertjes met een vreemd uiterlijk. Ze doen hun familienaam ‘spookkreeftje’ eer aan. Met lange schaarpoten vangen Wandelende geraamtes planktondiertjes. Ze vissen deze uit het stromende zeewater door maaiende bewegingen te maken, terwijl ze zich met haakjes aan de achterpoten vasthouden aan de ondergrond. Ze lijken wel enigszins op een waterig Bidsprinkhaantje. Het Macho- of Harig Spookkreeftje komt oorspronkelijk voor in Japan. Door transport in ballastwater of door de oesterkweek is deze sedert de jaren negentig in onze contreien beland. Het lukte helaas niet om er goede foto’s van te maken,
maar op internet zijn goede afbeeldingen en leuke filmpjes te vinden; typ bij Google afbeeldingen maar in spookkreeften en check http://www.youtube.com/ watch?v=-4YDZTjZ59Q voor een filmpje. Bekijk dit eens, want u kijkt werkelijk uw ogen uit. Wij hadden geen idee dat er zulke fantastische kleine wezentjes aan onze Friese zeekust voorkwamen. En dat is niet zo gek, want ze zijn hier nog niet zo lang en zeker nog niet zo lang bekend! De haven van Terschelling is voorlopig de enige bekende vindplaats van de beide spookkreeftjes in Noord-Nederland, maar ze zitten vast ook elders. Een speurtochtje in Friese kusthavens waard!
Figuur 4. Harig of Machospookkreeftje (met dank aan www.webh01.ua.ac.be). Naast bovenstaande zoutminnende (halofiele) dieren, zagen we in de vele duinplasjes die Terschelling rijk is vaak de Zwervende heidelibel en de Tengere grasjuffer. Op de Bosplaat vonden we Zandhagedissen en een grote kolonie Mierenleeuwen. In de haven van West werden op sommige dagen in augustus veel Zeebaarzen gevangen. Op het Noordzeestrand werden in de getijdengeulen begin september opvallend veel jonge visjes (waaronder Geep!), zeesterren, heremietkreeftjes en zelfs aangespoelde sponzen gevonden. Eduard Peter de Boer Redacteur ongewervelden & rubriek Van Wad tot Woud Alde Dyk 31 8407 AD Terwispel
[email protected] 06-53609123
Twirre natuur in Fryslân Jaargang 23, 2013, nummer 1
Twirre Jaargang 23, 2013, nummer 1
Artikelen K. Meijer & T. Dolstra. De ontdekking en herontdekking van een bijzondere braam in Friesland J. de Jong. Ringonderzoek aan Rietzangers (Acrocephalus schoenobaenus) langs de noordoever van het Tjeukemeer bij Rohel
4-9 3-7 10 - 14 8 - 15 15 - 16
R. Hiemstra. Zombiebijen door Zandbijwaaiertjes
18 - 21 16 - 21 22 - 26 23 - 24
T. Dolstra. Friese naamlijst van Europese vleermuizen
- 28 2825 - 29
W. Prummel. Dieren uit de prehistorie in het Tjongerdal
29
Rubrieken Nieuws van het bestuur De foto van Ruurd Jelle: R.J. van der Leij. Pontische meeuw (Larus cachinnans) Exoten: H. Bosma & H. Jansen. Waterwaaier (Cabomba caroliniana)
30 - 35
29 36 30 - 31
37 - 38 32 - 33
waaiert ook uit in Fryslân! Van Wad tot Woud: E.P. de Boer. Nieuws uit de Friese natuur
34 - 39