Taal actief Handleiding taal A
6
groep
2 Bioscoop bij de buren
Lesmenu 2 Bioscoop bij de buren doel
materialen
taalboek extra antwoordenboek taal
taalaspect
stellen taalbeschouwing nieuw herhaling toetsitem taalboek kopieermap taal
les
voorlezen, lezen, vertellen luisteren, spreken, gesprek
tijdstip
Basislessen week 1 dag 1 dag 2 dag 3 dag 4 dag 5
1 2 3 4 5 6 7
Bioscoop bij de buren Word lid van onze club Wie helpt wie? Allemaal verzamelen! Films Een verslag Afkortingen
•
•
•
• • • • • • • • •
•
week 2 dag 1 dag 2
•
•
• •
dag 5
8 9 10 11 12 13 14
Het archief De tijdmachine Bioscoop bij de buren (vervolg) Samenvatting Regisseur Romeo Uit een ver verleden De Japanse camera
dag 1
15
Toets 2 Differentiatielessen
•
•
dag 2
R V R V R V R V R V R V
Vroeger of nu? De beer en de prinses Van klein naar groot Kwartet Kinderen Tegen Pesten Het filmmuseum Over honderd jaar openmaken In het net Filmtitels Wij huren een film Vuur maken Elektrisch licht
• • • • • •
• • • • • • • • • • • •
dag 3 dag 4
week 3
dag 3 dag 4
dag 5
3 3 4 4 7 7 8 8 9 9 14 14
Taal actief Groep 6 Handleiding taal A – 2 © Malmberg ‘s-Hertogenbosch
•
• • •
• • • •
•
•
• •
•
• • • •
• • • •
• • • • • • •
• • • •
• • • • • • •
•
• • • • • • • • • • • • • • •
• • • • • • • •
2
Bioscoop bij de buren
Inleiding
De kinderen maken in het ankerverhaal kennis met Sita en Quirijn, die samen met de buren meneer en mevrouw Peperkamp een film opnemen en naar oude films kijken. Het vergelijken is het thema dat centraal staat. Daarbij wordt de nadruk gelegd op het vergelijken in de tijd. De kinderen lezen, schrijven en praten over vragen als: hoe zouden mensen over honderd jaar het leven van nu vinden? Welke apparaten bestaan nu wel maar vroeger nog niet? Hoe keken mensen vroeger naar films?
Voorbereiding
Bij elke les staat welke materialen u nodig hebt. De kopieerbladen kunt u per thema kopiëren of voorafgaand aan de les waarin u ze gebruikt. Voor enkele lessen hebt u aanvullend materiaal nodig. Dit staat bij de les onder Let op! In onderstaand schema vindt u een overzicht van de extra materialen.
les 7 9 11 14
titel Afkortingen De tijdmachine Samenvatting De Japanse camera R 9 Filmtitels R 14 Vuur maken
materiaal enkele verkoopadvertenties met afkortingen uit een krant of tijdschrift voor elk kind een blauw en een rood kleurpotlood een artikel uit een krant of tijdschrift dat de kinderen kunnen samenvatten een videocamera per kind een blauw en een rood kleurpotlood twee (vuur)stenen
Extra activiteiten
U kunt de klas in de sfeer van het thema inrichten door bijvoorbeeld oud en nieuw filmen videomateriaal neer te leggen en speelgoed en kleding van vroeger en nu. Andere activiteiten die u kunt ondernemen zijn: een rommelmarkt organiseren met oude spullen, zelf video-opnames maken (zie ook les 16), een oude zwart-witfilm kijken, oudere mensen interviewen over vroeger en een modeshow organiseren met kleding van vroeger en nu.
Internetopdrachten
De internetopdrachten van Taal actief bieden de mogelijkheid om op een gestructureerde manier interactief te werken met de taalmethode. De inhoud van de opdrachten is afgestemd op de overige materialen van Taal actief. De opdrachten op de website vormen geen verplicht onderdeel van de methode.
Taal actief Groep 6 Handleiding taal A – 2 © Malmberg ’s-Hertogenbosch
77
Leerdoelen
Binnen dit thema komen de volgende leerdoelen aan de orde:
leerdoel
basis
voorlezen, lezen, vertellen De kinderen oriënteren zich op het thema en het ankerverhaal en leren de betekenis van de themawoorden. luisteren, spreken, gesprek De kinderen kunnen begrijpelijke vragen stellen. De kinderen kunnen verslag doen. De kinderen kunnen bij een eenvoudige woord- en zinsconstructie verstaanbaar spreken. De kinderen kunnen een tekst samenvatten. De kinderen kunnen woorden, zinnen of een mededeling herkennen c.q. onthouden. De kinderen kunnen een mondelinge opdracht uitvoeren. stellen De kinderen kunnen een werkstuk schrijven. De kinderen kunnen het schrijven van een tekst voorbereiden: bepalen van het onderwerp. De kinderen kunnen het schrijven van een tekst voorbereiden: bepalen van inhoud en doel. De kinderen kunnen het schrijven van een tekst voorbereiden: gegevens verzamelen (w-vragen). De kinderen kunnen het schrijven van een tekst voorbereiden: in klad schrijven. De kinderen kunnen reflecteren op hun schrijfgedrag. De kinderen kunnen de logische lijn van een zakelijke tekst zien. De kinderen kunnen een tekst reviseren door te letten op de opbouw: tekstdelen herformuleren.
78
toets
remediëring
verrijking
8 8
R8 R8
V8 V8
8
R8
V8
8
R8
V8
8
R8
V8
8 14 14
R8 R 14 R 14
V8 V 14 V 14
P 2a, 1, P 2b, 10 2 6 6, 11 11 12 12
Taal actief Groep 6 Handleiding taal A – 2 © Malmberg ’s-Hertogenbosch
leerdoel taalbeschouwing De kinderen kunnen de tegenwoordige tijd in een zin ontdekken. De kinderen kunnen begrippen ordenen op basis van grootte. De kinderen leren woordbetekenissen aan de hand van verzameltermen. De kinderen kunnen van gegeven woorden of woordcombinaties de afkorting geven. De kinderen kunnen de relatie ontdekken tussen persoonsvorm en onderwerp. De kinderen kunnen het deel dat aangeeft wie of wat iets doet of doen invullen in een zin. De kinderen leren woordbetekenissen aan de hand van synoniemen. De kinderen kunnen de betekenis van een woord afleiden van een synoniem.
basis
toets-
remediëring
verrijking
3
15
R3
V3
4
15
R4
V4
7
15
R7
V7
9
15
R9
V9
9
15
R9
V9
5
13 13
Taal actief Groep 6 Handleiding taal A – 2 © Malmberg ’s-Hertogenbosch
79
Themawoorden De blauwe woorden woorden aangeboden in het woordenschatprogramma. De overige woorden komen aan bod in de preteachinglessen 2a en 2b en in de lessen 1 en 10.
aardewerk, het acteur, de archief, het beschermer, de besmettelijk bewaren boerendorp, het bouwval, de cameraman, de champignon, de dialoog, de dierenhuid, de dvd, de dvd-speler, de eeuwenoud elektriciteit, de filmen
Spellingwoorden
De spellingwoorden worden aangeboden in het spellingprogramma. De spellingwoorden komen ook terug in het verhaal en de lessen van het taalprogramma.
gaaf geluidstechnicus, de goudstuk, het grot, de hoepel, de kanteel, de klei, de knikker, de koets, de leem, het lekkernij, de lijken opname, de opnemen overgang, de overvloed, de paal, de patriciër, de platteland, het
potscherf, de prent, de rad, het regisseur, de restaureren roggebrood, het rot rotspunt, de ruw samenwerking, de schaduw, de scheppen schors, de script, het set, de sindsdien span, de spannen speer, de sprokkelen stilstand, de
stro, het tenzij tijdbalk, de tijdgenoot, de toekomst, de tol, de traditie, de uitvallen verandering, de videorecorder, de vlechten volstrekt voorstelling, de vreemdeling, de vuursteen, de waterput, de wintertijd, de zandgrond, de
categorie 9a: woorden met ng tong: opwinding, overwinning, plotseling, poging, regeling, stemming, stichting, stroming, teleurstelling, uitzondering, verkiezing, verrassing, verwarring, verzorging, voorstelling, zuivering categorie 15a: woorden met au saus: applaus, augustus, auteur, automobilist, restaurant, vrachtauto categorie 15b: woorden met auw pauw: benauwd, flauwekul, nauwelijks, nauwkeurig, rauwkost, vernauwing categorie 15c: woorden met ou hout: aanhouding, enkelvoud, houding, meervoud, oerwoud, onderhoud, ouderwets, verhouding, verkouden categorie 15d: woorden met ouw touw: betrouwbaar, opbouw, rouwkaart, schouwburg, toeschouwer, trouwens, vrouwelijk
80
Taal actief Groep 6 Handleiding taal A – 2 © Malmberg ’s-Hertogenbosch
categorie 16a: woorden met i die klinkt als ie liter: artikel, fabrikant, familie, idee, kampioen, kapitein, kilometer, klimaat, kliniek, kritiek, muzikaal, piano, predikant, sigaret, uniform, viool
Taal actief Groep 6 Handleiding taal A – 2 © Malmberg ’s-Hertogenbosch
81
Basislessen Preteaching 2a
Bioscoop bij de buren
Doel
voorlezen, lezen, vertellen Taalzwakke en meertalige kinderen: – oriënteren zich op het thema en het ankerverhaal; – leren de betekenis van de themawoorden.
Woorden
de acteur – de cameraman – de dialoog – de geluidstechnicus – opnemen – het script – de set – de voorstelling
Materiaal
Taalboek, bladzijde 20 / 21 Kopieerblad P 2a, bladzijde 9 Antwoordenboek taal
Introductie Vraag de kinderen wie er wel eens in een bioscoop is geweest. Wat hebben ze daar gezien? Zijn er ook kinderen die zelf ooit gefilmd zijn? Hoe vonden ze het om zichzelf op film te zien? Hebben de kinderen zelf wel eens iets opgenomen met een videocamera? Laat de kinderen spullen en mensen opnoemen die nodig zijn voor het maken van een film, bijvoorbeeld een camera, een cameraman, acteurs en kostuums. Vertel dat ze in het ankerverhaal Bioscoop bij de buren nog meer te weten zullen komen over films. Instructie en oefening Geef de kinderen de opdracht om in het verhaal zoveel mogelijk dingen over vroeger te ontdekken. U leest het verhaal voor terwijl de kinderen eventueel meelezen in het taalboek. Na afloop bespreekt u wat de kinderen over vroeger te weten zijn gekomen. Concludeer dat mevrouw Peperkamp vroeger Sita hielp (ze paste op). Meneer Peperkamp heeft vroeger zijn hele familie opgenomen met een filmcamera. Daarna semantiseert u bovenstaande themawoorden met behulp van de collage en de context van het verhaal. Dat doet u zo: – Meneer Peperkamp wil mevrouw Peperkamp de hele dag opnemen. Opnemen betekent op een band 82
zetten. Als je beelden opneemt, dan maak je een film met een filmcamera of een videocamera. Je kunt ook geluiden opnemen op een geluidsband. Wat neemt meneer Peperkamp op op de tekening in het taalboek? – Meneer Peperkamp wil met Sita en Quirijn een echte film maken, met actie en een dialoog. Een dialoog is een gesprek tussen twee mensen. Laat twee kinderen samen een kort gesprek voeren. Concludeer dat de andere kinderen een dialoog hebben gehoord. Wie voeren een dialoog op de tekening in het taalboek? – Meneer Peperkamp is niet alleen de cameraman maar ook de geluidstechnicus. De cameraman is degene die met een filmcamera de beelden opneemt. De geluidstechnicus is degene die de apparaten bedient die met geluid te maken hebben. Hij neemt bijvoorbeeld dialogen en achtergrondgeluiden op. Laat de kinderen de cameraman en de geluidstechnicus opzoeken op de tekening in het taalboek. Welke apparaten gebruikt hij? – ‘Er is geen script,’ zegt Meneer Peperkamp. ‘Maar we verzinnen wel wat.’ In een script staat precies op papier wat er in een film gebeurt en hoe het wordt uitgebeeld. Het is het verhaal van de film. Wat kan er allemaal in een script staan? (spelers, dialogen, kleding, plaats, handelingen, bewegingen)
Taal actief Groep 6 Handleiding taal A – 2 © Malmberg ’s-Hertogenbosch
– Meneer Peperkamp zet Sita en Quirijn bij de bank neer. Dat is de set. Een set is de plaats waar een film of een deel van een film wordt opgenomen. Op de set staan de spelers en eromheen staan cameramannen, de geluidstechnicus en andere mensen die helpen bij het maken van de film. Kunnen de kinderen de set aanwijzen in het taalboek? – Een acteur speelt een rol in een film of toneelstuk. Kunnen de kinderen acteurs opnoemen die ze kennen uit een film of van de tv? Wie is een goede acteur? Waarom? Wie zijn de acteurs in het verhaal? Waaraan kun je dat zien? – Meneer en mevrouw Peperkamp geven ’s avonds een filmvoorstelling. Bij een filmvoorstelling wordt een film vertoond zodat mensen ernaar kunnen kijken. Zijn de kinderen wel eens naar een filmvoorstelling geweest?
Waar was die voorstelling? Wat voor voorstellingen kennen de kinderen nog meer? (bijvoorbeeld toneel, musical, circus) Verwerking De kinderen vullen op het kopieerblad de ontbrekende woorden in het verslag van Sita in. Reflectie Vonden de kinderen de woorden die ze hebben geleerd moeilijk? Staan er nog andere woorden in het verhaal waarvan ze de betekenis niet weten? Waar hebben de woorden mee te maken? Het thema van het verhaal is vergelijken. Hoe denken de kinderen dat films er vroeger uitzagen, vergeleken met nu? Wat zou er allemaal op de oude films van meneer Peperkamp te zien zijn?
Taal actief Groep 6 Handleiding taal A – 2 © Malmberg ’s-Hertogenbosch
83
Les 1
Bioscoop bij de buren
Doel
voorlezen, lezen, vertellen De kinderen: – oriënteren zich op het thema en het ankerverhaal; – leren de betekenis van de themawoorden.
Woorden
het archief – bewaren – de dvd – de dvd-speler – de samenwerking
Materiaal
Taalboek, bladzijde 20 / 21
Introductie U vertelt de kinderen dat ze vandaag gaan starten met het thema vergelijken. Je kunt mensen met elkaar vergelijken (groot of klein, dik of dun) of boeken (spannend of saai, moeilijk of makkelijk). In de komende lessen gaan de kinderen vooral vergelijken in de tijd. Laat de kinderen verschillen opnoemen tussen vroeger en nu, bijvoorbeeld met betrekking tot school of muziek. Instructie en oefening Geef de kinderen de opdracht goed te luisteren naar het verhaal en dingen te ontdekken die vroeger anders waren dan nu. U leest het verhaal voor terwijl de kinderen meelezen in het taalboek. Na afloop vertellen de kinderen welke dingen zij in het verhaal ontdekt hebben die vroeger anders waren dan nu. U concludeert: vroeger hielp mevrouw Peperkamp Sita (door op haar te passen). Nu helpt Sita mevrouw Peperkamp (door mee te werken aan de film van meneer Peperkamp). Vroeger filmde meneer Peperkamp zijn zoon en zijn dochter. Nu filmt meneer Peperkamp Sita en Quirijn. U leest het verhaal interactief voor. Tijdens het voorlezen biedt u bovenstaande themawoorden aan. Geef de volgende uitleg: – Na het opnemen van de film bedankt meneer Peperkamp Sita en Quirijn voor de fijne samenwerking. Als je samenwerkt werk je met een of meer anderen aan hetzelfde. Kunnen de kinderen voorbeelden noemen van samenwerking? Hoe vinden ze het om in een groepje te werken? – Meneer Peperkamp vindt de opnames zo goed gelukt 84
dat hij ze wil bewaren. Als je iets bewaart doe je het niet weg. Veel mensen bewaren dingen die speciaal voor ze zijn. Laat de kinderen voorbeelden bedenken van zulke spullen, bijvoorbeeld foto’s of speelgoed van vroeger. – Om de film te bewaren zet meneer Peperkamp alles over op een dvd. Dat is een schijfje waarop je opgenomen beelden en geluiden bewaart. Je kunt het afspelen met een dvd-speler op de televisie of op de computer. – De films die meneer Peperkamp opgenomen heeft, bewaart hij in een archief. Een archief is een bewaarplaats voor papieren of andere spullen. Op school is een archief met informatie over de leerlingen. Waarom is het handig om belangrijke informatie bij elkaar te bewaren? Denken de kinderen dat iedereen in dat archief mag snuffelen? Verwerking Meneer Peperkamp verzamelt beelden: hij neemt van alles op om later nog eens terug te kunnen kijken naar de dingen die hij meegemaakt heeft. Veel mensen verzamelen iets. De kinderen bedenken in tweetallen een verzameling. Ze schrijven op waaruit de verzameling bestaat en bedenken ook redenen waarom mensen juist dat verzamelen. Reflectie Laat enkele kinderen vertellen wat voor verzameling ze hebben bedacht en laat ze hun verzamelingen met elkaar vergelijken, bijvoorbeeld: welke verzameling vind je leuker? Welke verzameling kost het meeste geld? Welke verzameling is bijzonder?
Taal actief Groep 6 Handleiding taal A – 2 © Malmberg ’s-Hertogenbosch
Les 2
Word lid van onze club
Doel
luisteren, spreken, gesprek De kinderen kunnen begrijpelijke vragen stellen.
Materiaal
Taalboek, bladzijde 22
Introductie Sita en Quirijn maken een film met meneer Peperkamp. Na afloop is meneer Peperkamp tevreden over de samenwerking. Om goed te kunnen samenwerken moet je elkaar duidelijke vragen stellen en naar elkaar luisteren. Laat de kinderen enkele vragen bedenken die Sita, Quirijn en meneer Peperkamp aan elkaar gesteld kunnen hebben, bijvoorbeeld: Waar staat de camera? Wat zeggen we tegen elkaar? Hoe lang duurt de film? Instructie en oefening U vraagt aan een kind: Wat vind jij de mooiste? Kan het kind de vraag goed beantwoorden? Concludeer dat dat niet kan, er is meer informatie nodig. Als u de vraag zou stellen tijdens een gesprek over films in de bioscoop, zou de vraag wel duidelijk zijn. Concludeer dat het belangrijk is dat de vragensteller en de beantwoorder over dezelfde dingen praten. Als de beantwoorder steeds een ander antwoord geeft dan je verwacht moet je je afvragen of je vragen wel duidelijk zijn. Om belangrijke vragen te kunnen stellen moet je van tevoren bedenken wat je precies wilt weten. Je kunt daarbij denken aan woorden als wie, wat, waarom en waar. Een voorbeeld van een begrijpelijke vraag is: Pien, ik wil vanmiddag gaan zwemmen in de plas, heb je zin om mee te gaan? U laat de kinderen zelf een aantal vragen bedenken, de anderen luisteren of de vraag begrijpelijk is. Vertel de kinderen dat open vragen vaak meer informatie opleveren dan vragen die alleen met ja of
nee te beantwoorden zijn. Laat de kinderen voorbeelden bedenken. Kinderen die zelfstandig verder kunnen, maken de opdracht uit het taalboek. VERLENGDE INSTRUCTIE U laat twee kinderen een denkbeeldig telefoongesprek voeren waarin de een de ander uitnodigt om te komen logeren. Samen met de kinderen bedenkt u een aantal vragen die kinderen kunnen stellen tijdens het telefoongesprek. Laat de kinderen eerst een paar gesloten vragen stellen. Vervolgens bedenken ze open vragen. Concludeer dat de open vragen meestal meer informatie opleveren. Verwerking De kinderen bedenken vragen die ze willen stellen aan de leiding van een nieuwe club waarvan ze lid willen worden. Bij de klaar?- opdracht bedenken de kinderen een club en maken hier een poster met informatie voor. Reflectie Hebben de kinderen vragen gesteld met wie-, wat, waarom en waar? Zijn open vragen altijd beter dan gesloten vragen? Wanneer zijn gesloten vragen beter? Concludeer dat gesloten vragen je direct duidelijkheid geven. Als je wilt gaan zwemmen en je vraagt je vriend: ga je mee zwemmen? dan krijg je direct de informatie die je wilt. Dat is niet het geval als je vraagt: wat ga je vanmiddag doen?
Taal actief Groep 6 Handleiding taal A – 2 © Malmberg ’s-Hertogenbosch
85
Les 3
Wie helpt wie?
Doel
taalbeschouwing De kinderen kunnen de tegenwoordige tijd in een zin ontdekken.
Materiaal
Taalboek, bladzijde 23 Antwoordenboek taal Taalboek extra: R 3 / V 3, bladzijde 16 / 17
Introductie Mevrouw Peperkamp heeft vroeger op Sita gepast. Sita zegt tegen mevrouw Peperkamp: ‘Vroeger hielp u mij en nou help ik u.’ U schrijft de volgende zinnen op het bord: Ik help mevrouw Peperkamp. Mevrouw Peperkamp hielp mij. Vraag de kinderen welke zin over vroeger gaat en welke zin over nu. Waar kun je dat aan zien? Stel vast dat het woord help verandert in hielp. Schrijf de woorden nu en vroeger bij de juiste zin. Vertel dat zinnen die over nu gaan in de tegenwoordige tijd staan. Schrijf tegenwoordige tijd achter nu op het bord. Vertel dat de kinderen in deze les gaan oefenen met zinnen in de tegenwoordige tijd. Instructie en oefening Laat de kinderen in het ankerverhaal zinnen opzoeken die in de tegenwoordige tijd staan. U vraagt steeds aan welk woord je kunt zien of horen dat de zin in de tegenwoordige tijd staat. Concludeer dat je dat kunt zien of horen aan de persoonsvorm; het woord dat aangeeft wie of wat iets doet of doen in de zin. Bedenk zelf een aantal voorbeeldzinnen, zowel in de verleden als in de tegenwoordige tijd, en vraag de kinderen welke zinnen in de tegenwoordige tijd staan. Vraag de kinderen hoe je kunt controleren of een zin in de tegenwoordige tijd staat. Als je het woord nu of de woorden op dit moment in de zin zet, en de zin klopt nog steeds, staat de zin in de tegenwoordige tijd. Kinderen die zelfstandig verder kunnen, maken de opdracht uit het taalboek.
86
VERLENGDE INSTRUCTIE U schrijft de volgende zinnen op het bord: Ik wil een prinses zijn. / Ik wilde een prinses zijn. Jij bent een echte acteur. / Jij was een echte acteur. Jullie moeten me helpen. / Jullie moesten me helpen. Laat de kinderen de zinnen hardop lezen. Wat is het verschil tussen de eerste en de tweede zin? Welke zin gaat over nu en staat dus in de tegenwoordige tijd? Aan welk woord kun je dat zien? Laat de kinderen in beide zinnen de woorden nu of op dit moment invullen. Welke zinnen kloppen dan nog? Verwerking De kinderen geven aan welke zinnen in de tegenwoordige tijd staan. Van die zinnen schrijven ze de persoonsvorm op. Bij de klaar?-opdracht bedenken ze zelf enkele zinnen in de tegenwoordige tijd. Reflectie U vraagt een kind om in een hele zin te vertellen wat hij van de oefening vond. Waarschijnlijk geeft het een antwoord in de verleden tijd, bijvoorbeeld: ik vond de oefening makkelijk. Als u de vraag eerder had gesteld, tijdens het maken van de oefening, hoe had het kind dan geantwoord? (ik vind de oefening makkelijk). Concludeer dat je de tegenwoordige tijd gebruikt als je vertelt wat nu, op dit moment gebeurt. Een zin staat in de tegenwoordige tijd als je nu of op dit moment in de zin kunt zetten zonder dat de zin fout wordt.
Taal actief Groep 6 Handleiding taal A – 2 © Malmberg ’s-Hertogenbosch
Les 4
Allemaal verzamelen!
Doel
taalbeschouwing De kinderen kunnen begrippen ordenen op basis van grootte.
Materiaal
Taalboek, bladzijde 24 Antwoordenboek taal Taalboek extra: R 4 / V 4, bladzijde 18 / 19
Introductie Meneer Peperkamp heeft kilometers film. Hij bewaart alles in een archief. Als je (oude) dingen bewaart, ben je aan het sparen of verzamelen. Vertel wat u vroeger als kind spaarde of verzamelde. Laat enkele kinderen over hun verzameling vertellen. Vertel dat je een verzameling op verschillende manieren kunt uitstallen of bewaren. Je kunt de voorwerpen bijvoorbeeld van oud naar nieuw neerleggen, of alles van dezelfde kleur bij elkaar. In deze les gaan de kinderen voorwerpen ordenen van klein naar groot. Instructie en oefening U schrijft de volgende reeks op het bord: bank, krukje, keukenstoel, poppenstoel, luie stoel. Vraag de kinderen om wat voor verzameling het gaat. (meubels om op te zitten) Laat ze de verzameling ordenen van klein naar groot. Laat ze vertellen waar ze op letten bij het ordenen. Bijvoorbeeld op hoe het eruit ziet en waar het voor gebruikt wordt. Concludeer dat het handig is om met de kleinste of de grootste te beginnen. Die zijn vaak makkelijk van de andere te onderscheiden. Vervolgens schrijft u op het bord: dag, minuut, uur, seconde, week. Laat ook deze reeks tijdbegrippen ordenen van klein naar groot. Kinderen die zelfstandig verder kunnen, maken de opdracht uit het taalboek. VERLENGDE INSTRUCTIE 1 Vraag steeds een kind om drie voorwerpen te noemen uit zijn verzameling die verschillen in grootte. Laat de
andere kinderen deze rangschikken. Vertel dat u een verzameling schrijfspullen wilt aanleggen en vraag een kind om een zo klein mogelijk voorwerp uit zijn etui te pakken. Vervolgens vraagt u andere kinderen om de beurt een voorwerp te pakken dat steeds iets groter is dan het vorige. VERLENGDE INSTRUCTIE 2 U neemt de opdracht in het taalboek met de kinderen door, waarbij u steeds het kleinste en het grootste voorwerp noemt. Laat de kinderen de andere twee voorwerpen in de goede volgorde invullen. Verwerking De kinderen schrijven van vijf verzamelingen de voorwerpen op van klein naar groot. Bij de klaar?-opdracht bedenken ze zelf een verzameling die ze op dezelfde manier ordenen. Reflectie Waren er voorwerpen bij die (bijna) even groot waren? Hoe hebben de kinderen dat opgelost? Orden je zelf ook wel eens spullen, bijvoorbeeld bij het opruimen van je kamer of je boeken en schriften? Hoe doe je dat? Misschien waren er woorden die de kinderen niet kenden. Als je een verzameling van klein naar groot hebt en je kent een begrip niet, kun je er toch iets over zeggen. Je kunt iets zeggen over de grootte: het is groter dan het vorige en kleiner dan het volgende voorwerp uit de verzameling.
Taal actief Groep 6 Handleiding taal A – 2 © Malmberg ’s-Hertogenbosch
87
Les 5
Films
Doel
taalbeschouwing De kinderen leren woordbetekenissen aan de hand van verzameltermen.
Materiaal
Taalboek, bladzijde 25 Antwoordenboek taal
Introductie Sita en Quirijn spelen de hoofdrol in de film van meneer Peperkamp. Er is geen script, maar meneer Peperkamp zegt: ‘we verzinnen wel wat’. In een script staat onder andere welke spullen er voor de film nodig zijn. Wat zouden Sita en Quirijn nodig kunnen hebben voor hun film over de prinses en de beer? U schrijft de voorwerpen die de kinderen noemen op het bord. Instructie en oefening U legt uit dat sommige dingen bij elkaar passen, omdat ze een eigenschap of kenmerk hebben dat hetzelfde is. U noemt de woorden appel, peer en banaan en concludeert dat dit alle drie vruchten zijn. Vervolgens kijkt u met de kinderen naar de voorwerpen die u op het bord hebt geschreven. Zijn er voorwerpen die bij elkaar passen? Wat hebben deze voorwerpen hetzelfde? Samen met de kinderen maakt u een aantal deelverzamelingen van de voorwerpen op het bord. Laat de kinderen ook nieuwe woorden bedenken om elke verzameling uit te breiden. De kinderen die zelfstandig verder kunnen, maken de opdracht in het taalboek. VERLENGDE INSTRUCTIE 1 U noemt de woorden merel en mus en vraagt de kinderen welke verzamelterm hierbij past. Vervolgens noemt u een derde woord: hamster. Klopt de verzamelterm die de kinderen bedacht hebben nog? Waarom niet? Concludeer dat een merel en een mus vogels zijn, maar een hamster niet. Laat de kinderen
88
een kenmerk bedenken dat wel voor alle woorden hetzelfde is. (het zijn dieren) Doe hetzelfde met aardbei, druif en komkommer (fruit - eten) en snoek, goudvis en kikker (vissen - waterdieren). VERLENGDE INSTRUCTIE 2 U noemt een verzamelterm (bijvoorbeeld kleding) met daarbij een aantal woorden: broek, jas, horloge, bril, trui, ketting, tas, bloes, hemd. De kinderen geven van elk woord aan of het bij de verzameling hoort en waarom wel of waarom niet. Verwerking De kinderen schrijven de woorden onder de juiste filmtitel. Bij de klaar?-opdracht bedenken de kinderen een aantal voorwerpen die bij een zelfverzonnen filmtitel horen. Reflectie Zaten er voorwerpen tussen die de kinderen niet kenden? Konden ze toch bedenken bij welke film die spullen hoorden? Hoe hebben ze dat gedaan? Concludeer dat het handig is om verzameltermen te kennen omdat verzameltermen iets vertellen over woorden. Ken je een woord niet, maar weet je de verzamelterm wel, dan weet je al iets over het woord. Laat dit zien aan de hand van het woord chirimoya. Vraag de kinderen wat ze over dit woord kunnen vertellen. Vertel vervolgens dat het hoort bij de verzameling fruit. De kinderen weten nu dat het iets is wat aan een boom of struik groeit en wat je kunt eten (een chirimoya is een kaneelappel).
Taal actief Groep 6 Handleiding taal A – 2 © Malmberg ’s-Hertogenbosch
Les 6
Een verslag
Doel
luisteren, spreken, gesprek De kinderen kunnen: – verslag doen; – bij een eenvoudige woord- en zinsconstructie verstaanbaar spreken.
Materiaal
Taalboek, bladzijde 26
Introductie Meneer Peperkamp neemt graag gebeurtenissen op met zijn camera. Hij heeft vroeger bijvoorbeeld zijn zoon en dochter opgenomen die muziek maakten. Door het te filmen maakte hij een soort verslag met beelden. Vaak bestaat een verslag alleen uit woorden. Dan is het belangrijk dat de verslaggever nauwkeurig en duidelijk vertelt hoe het ging. De lezers of luisteraars kunnen dan zelf beelden bij het verslag bedenken. U vertelt de kinderen dat ze in deze les verslag gaan doen van een gebeurtenis. Instructie en oefening U vraagt de kinderen wat belangrijk is bij het vertellen van een verslag. U legt uit dat je van tevoren moet bedenken wat je gaat vertellen. Als je tijdens het vertellen steeds stopt om na te denken of steeds euh zegt, luistert de ander misschien niet meer. Verder moet je de informatie in de goede volgorde vertellen. Je moet duidelijk praten en de ander aankijken. Herinner de kinderen aan de vier w-vragen: wie (over wie gaat het?), wat (gebeurde er?), wanneer (speelde het zich af?), waar (speelde het zich af?). U vraagt een kind verslag te doen van een belangrijke gebeurtenis die het kort geleden heeft meegemaakt. De andere kinderen luisteren aandachtig en letten op de drie besproken punten: Is de volgorde van de gebeurtenissen logisch? Loopt het verhaal vlot of moet
de verteller steeds nadenken? Praat het kind duidelijk zodat het prettig is om naar het verhaal te luisteren? Na afloop vertellen de kinderen hoe het was om naar dit verslag te luisteren en geven ze tips om het de volgende keer beter te doen. Kinderen die zelfstandig verder kunnen, maken in tweetallen de opdracht uit het taalboek. VERLENGDE INSTRUCTIE De kinderen vertellen aan elkaar wat ze vandaag op school hebben meegemaakt. Hierbij letten ze op de drie punten die bij de instructie genoemd zijn. Verwerking Een kind doet verslag van een gebeurtenis van toen hij klein was. Het andere kind let op de drie punten en reageert kritisch op het verslag. Daarna wisselen ze van rol. Bij de klaar?-opdracht bedenken de twee kinderen samen een verslag van een gebeurtenis in de toekomst. Ze vullen elkaar aan tijdens het vertellen. Reflectie Hebben de kinderen goed op de drie punten gelet tijdens hun verslag? Waren het handige tips? Hebben ze zelf nog andere tips? Waarom denken de kinderen dat het werk van radioverslaggevers zo moeilijk is? (ze kunnen geen beelden laten zien dus moeten alles heel precies en duidelijk vertellen)
Taal actief Groep 6 Handleiding taal A – 2 © Malmberg ’s-Hertogenbosch
89
Les 7
Afkortingen
Doel
taalbeschouwing De kinderen kunnen van gegeven woorden of woordcombinaties de afkorting geven.
Materiaal
Taalboek, bladzijde 27 Antwoordenboek taal Taalboek extra: R 7 / V 7, bladzijde 20 / 21
Let op!
Voor de verlengde instructie hebt u enkele verkoopadvertenties met afkortingen nodig, die u uit een krant of tijdschrift knipt.
Introductie Als je ouder bent, vind je andere dingen leuk dan toen je klein was. Laat de kinderen dingen bedenken die ze vroeger leuk vonden maar waar ze nu niks meer om geven, bijvoorbeeld speelgoed of verzamelingen. Wat gebeurt er met die dingen? Je kunt ze weggooien, maar je kunt ook proberen ze te verkopen. Je kunt dan een advertentie zetten in de krant of in een tijdschrift. Hoe meer regels je in een advertentie zet, hoe duurder het is. Kunnen de kinderen bedenken hoe je teksten in kunt korten zonder iets van de boodschap te verliezen? U vertelt de kinderen dat ze vandaag gaan oefenen met het omzetten van woorden in afkortingen. Instructie en oefening U schrijft de volgende tekst op het bord: Te koop: oude exemplaren van de Okki, Bobo, Taptoe enzovoorts. Telefoonnummer: 0123- 45129. U leest met de kinderen de advertentie hardop en zet de volgende woorden om in afkortingen: te koop = t.k. van de = v.d. enzovoorts = enz. telefoonnummer = tel. Concludeer dat er verschillende soorten afkortingen zijn. Je hebt afkortingen zoals enz. waarbij je alleen het eerste stukje van het woord gebruikt. Daarna volgt een
90
punt om aan te geven dat een woord niet af is. Je hebt afkortingen zoals v.d. waarbij het om twee of drie woorden gaat. Van elk woord wordt de eerste letter genomen en dan een punt gezet om aan te geven dat het woord niet af is. U inventariseert met de kinderen welke afkortingen zij zelf kennen en schrijft deze op het bord. Kinderen die zelfstandig verder kunnen, maken de opdracht uit het taalboek. VERLENGDE INSTRUCTIE U deelt enkele advertenties uit die u uit een krant of tijdschrift hebt geknipt. De kinderen kleuren de afkortingen die ze tegenkomen. Laat ze bedenken welke woorden erbij horen. Verwerking De kinderen zoeken de juiste afkortingen bij drie advertenties. Bij de klaar?-opdracht bedenken de kinderen zelf een verkoopadvertentie en gebruiken daarin vier afkortingen. Reflectie Kenden de kinderen al veel afkortingen? Waar kom je afkortingen tegen? Gebruiken ze zelf wel eens afkortingen? Concludeer dat je afkortingen niet zomaar kunt gebruiken. In een advertentie kan het heel goed, maar in een boek of verhaal zou het raar zijn als er veel afkortingen zouden staan.
Taal actief Groep 6 Handleiding taal A – 2 © Malmberg ’s-Hertogenbosch
Les 8
Het archief
Doel
stellen De kinderen kunnen: – een werkstuk schrijven; – het schrijven van een tekst voorbereiden: – het schrijven van een tekst voorbereiden: – het schrijven van een tekst voorbereiden: – het schrijven van een tekst voorbereiden: – reflecteren op hun schrijfgedrag.
Materiaal
bepalen van het onderwerp; bepalen van inhoud en doel; gegevens verzamelen (w-vragen); in klad schrijven;
Taalboek, bladzijde 28 Kopieerblad schrijfhulp: schema voor een werkstuk, bladzijde 117 / 118 Taalboek extra: R 8 / V 8, bladzijde 22 / 23
Introductie Meneer Peperkamp heeft vroeger de hele familie opgenomen met de filmcamera. Mevrouw Peperkamp vindt het nu ouderwets. Waarom zou ze dat vinden? Deze les gaan de kinderen schrijven over dingen van nu die over honderd jaar ouderwets zijn. Instructie en oefening Maak een woordveld rondom het leven van nu. U vraagt de kinderen om voor zichzelf te bedenken wat ze over het leven van nu zouden vertellen aan kinderen die over honderd jaar leven. Laat de kinderen ieder vijf kernwoorden (onderwerpen voor hun werkstuk) opschrijven. Leg uit dat de kinderen hun onderwerpen moeten beschrijven, zodat iemand die het over honderd jaar leest zich precies voor kan stellen hoe het leven van nu is. Weten de kinderen nog hoe een werkstuk is opgebouwd? (begin, midden: enkele hoofdstukken of alinea’s, eind) Hoe zijn ze bij eerdere werkstukken te werk gegaan? (woorden bij elkaar zoeken, zinnen maken, plaatjes erbij plakken of tekeningen maken) Kinderen die zelfstandig verder kunnen, maken de opdracht uit het taalboek. VERLENGDE INSTRUCTIE U leest met de kinderen enkele kernwoorden die ze hebben opgeschreven. U licht er enkele onderwerpen uit en laat de kinderen bedenken wat ze hierover
zouden kunnen schrijven. Help ze op weg door vragen te stellen als: hoe ziet het er uit? Hoe werkt het precies? Hoe denk je dat het er over honderd jaar uitziet? Denk je dat mensen het over honderd jaar ouderwets vinden? Waarom? Laat de kinderen duidelijke zinnen formuleren, die ze in hun werkstuk kunnen gebruiken. Benadruk dat de kinderen in hun werkstuk moeten schrijven over hoe het leven van nu eruit ziet, en dan vooral over de dingen waarvan ze denken dat die over honderd jaar ouderwets zullen zijn. Verwerking De kinderen schrijven een kladversie van een werkstuk over het leven van nu, dat honderd jaar het archief in gaat. In de differentiatielessen R 8 Over honderd jaar openmaken en V 8 In het net maken ze hun werkstuk af. Reflectie Lukte het om iets te schrijven over het leven van nu? Op welke manier hebben de kinderen geprobeerd om het over honderd jaar een interessant werkstuk te laten zijn? Kunnen de kinderen voorbeelden geven? Hebben de werkstukken een duidelijk begin, midden en eind? Wat stond er in deze drie delen van het werkstuk? Hoe zal iemand het vinden als hij over honderd jaar het werkstuk leest?
Taal actief Groep 6 Handleiding taal A – 2 © Malmberg ’s-Hertogenbosch
91
Les 9
De tijdmachine
Doel
taalbeschouwing De kinderen kunnen: – de relatie ontdekken tussen persoonsvorm en onderwerp; – het deel dat aangeeft wie of wat iets doet of doen invullen in een zin.
Materiaal
Taalboek, bladzijde 29 Antwoordenboek taal Taalboek extra: R 9 / V 9, bladzijde 24 / 25
Let op!
Voor de verwerking hebben de kinderen een blauw en een rood kleurpotlood nodig.
Introductie Meneer Peperkamp heeft een film gemaakt van zijn zoon die piano speelt en zijn dochter die viool speelt. U schrijft de volgende zin op het bord: De dochter speelt op de viool. Vraag de kinderen over wie of wat deze zin gaat. (de dochter) Weten ze nog hoe dit deel van de zin heet? (onderwerp) Wat doet de dochter? (speelt). Hoe noem je dit deel van de zin? (persoonsvorm) Vertel dat de kinderen vandaag de persoonvorm en het onderwerp in zinnen gaan zoeken. Instructie en oefening Eerder hebben de kinderen geleerd dat je de persoonsvorm kunt zoeken door de zin vragend te maken. De persoonsvorm komt dan vooraan te staan. Demonstreer dit aan de hand van de zin op het bord. De kinderen hebben ook al geleerd om aan te geven wie of wat iets doet in een zin. In het voorbeeld is het de dochter die viool speelt. Leg uit dat de dochter daarom het onderwerp is. De persoonsvorm is altijd een vorm van een werkwoord. Welke vorm dat is, hangt af van het onderwerp. Bij het onderwerp de dochter past de vorm speelt. Als het onderwerp Sita en Quirijn is, hoort er een andere vorm van het werkwoord bij: spelen. U concludeert dat het onderwerp en de persoonsvorm bij elkaar moeten passen. Schrijf de volgende zin op het bord en vraag wat het onderwerp is en wat de persoonsvorm is: De kinderen kijken naar de film. Veeg het onderwerp uit en vraag de kinderen een nieuw onderwerp te bedenken dat past bij de
92
persoonsvorm. Kinderen die zelfstandig verder kunnen, maken de opdracht uit het taalboek. VERLENGDE INSTRUCTIE De jongen rent door de straat. / De jongens rennen door de straat. Laat de kinderen aangeven welke zin in het enkelvoud staat en welke in het meervoud. Aan welke woorden kun je dat zien? Deze woorden onderstreept u. U vraagt hoe de zinsdelen jongen, de jongens, rent en rennen worden genoemd. (onderwerp en persoonsvorm) Leg uit dat de jongen enkelvoud is en daarom bij rent past en dat de jongens meervoud is en past bij rennen. Verwerking De kinderen schrijven de zinnen uit het taalboek over. Ze kleuren de persoonsvorm blauw en het onderwerp rood. Vervolgens bedenken ze bij elke zin een ander onderwerp. Ze schrijven het onderwerp met de persoonsvorm op. Bij de klaar?-opdracht bedenken de kinderen vier zinnen over vroeger. Ze kleuren de persoonsvorm blauw en het onderwerp rood. Reflectie Kunnen de kinderen aangeven wat ze deze les hebben geoefend? Wat vinden ze gemakkelijker om te vinden, de persoonsvorm of het onderwerp? Waarom?
Taal actief Groep 6 Handleiding taal A – 2 © Malmberg ’s-Hertogenbosch
Preteaching 2b
Bioscoop bij de buren
(vervolg)
Doel
voorlezen, lezen, vertellen Taalzwakke en meertalige kinderen: – oriënteren zich op het thema en het ankerverhaal; – leren de betekenis van de themawoorden.
Woorden
de dierenhuid – de grot – de hoepel – de speer – sprokkelen – de vuursteen – de wintertijd
Materiaal
Taalboek, bladzijde 30 / 31 Kopieerblad P 2b, bladzijde 10 Antwoordenboek taal
Introductie U laat de kinderen het eerste deel van het ankerverhaal samenvatten. Over wie gaat het verhaal? Wat neemt meneer Peperkamp samen met Sita en Quirijn op? Waarom nodigt mevrouw Peperkamp Sita en Quirijn ’s avonds uit? Vertel dat de kinderen in deze les luisteren naar het vervolg. Instructie en oefening Laat de kinderen letten op wat Sita en Quirijn in het verhaal zien op de films van meneer Peperkamp. U leest het verhaal voor, terwijl de kinderen eventueel meelezen in het taalboek. Na afloop vraagt u waar het verhaal over gaat en wat Sita en Quirijn zien op de films. (Op de eerste film danst mevrouw Peperkamp rock-‘n-roll, op de tweede film doet mevrouw Peperkamp de hoelahoep). U semantiseert bovenstaande themawoorden met behulp van de collage en de context van het verhaal. U geeft de volgende uitleg: – De Batavieren gingen in de wintertijd op jacht. De wintertijd is het deel van het jaar dat het winter is. Met wintertijd wordt soms ook de stand van de klok bedoeld in de winter. In de zomertijd wordt in sommige landen, waaronder Nederland, de klok een uur vooruitgezet. In de wintertijd wordt de klok een uur teruggezet. – Als de Batavieren thuiskwamen, zetten ze hun speren tegen de muur. Een speer is een lange stok met een scherpe punt eraan. Speren werden gebruikt bij de
–
–
–
–
–
jacht. Er is ook een sport waarbij speren zo ver mogelijk weg worden geworpen: speerwerpen. De Batavieren gingen hout sprokkelen voor het vuur. Hout sprokkelen is takken die van bomen zijn gevallen oprapen en verzamelen om er vuur mee te stoken. Een vuursteen is een steen waarmee je vuur kunt maken. Als je er met een andere steen hard tegenaan slaat, spatten er vonken vanaf. Een grot is een groot hol in een rots. Vroeger woonden mensen soms in grotten. Misschien hebben sommige kinderen wel eens een grot gezien. De Batavieren waren gekleed in dierenhuiden. Een dierenhuid is de huid van een dier. Vroeger gebruikten mensen dierenhuiden als kleding, omdat dit lekker warm was. Mevrouw Peperkamp laat een hoepel om haar middel draaien. Een hoepel is een grote ring van hout, ijzer of plastic. Kunnen de kinderen dit ook? Misschien heeft een van de kinderen een hoepel thuis en kan hij deze meenemen om de hoelahoep voor te doen.
Verwerking Op het kopieerblad staan woorden op filmdoeken uitgebeeld. De kinderen vullen onder elk filmdoek het goede woord in. Reflectie Vonden de kinderen het moeilijk om de goede woorden bij de afbeeldingen te vinden? Wat vonden de kinderen van de afloop van het verhaal?
Taal actief Groep 6 Handleiding taal A – 2 © Malmberg ’s-Hertogenbosch
93
Les 10
Bioscoop bij de buren
Doel
voorlezen, lezen, vertellen De kinderen: – oriënteren zich op het thema en het ankerverhaal; – leren de betekenis van de themawoorden.
Woorden
de elektriciteit – de lekkernij – de schaduw – sindsdien – volstrekt
Materiaal
Taalboek, bladzijde 30 / 31
Introductie De kinderen herhalen de belevenissen van Sita en Quirijn uit het eerste deel. Hoe eindigde het verhaal? Waaraan kon je zien dat het nog niet af was? De kinderen voorspellen hoe het verhaal verder zal gaan. U vertelt de kinderen dat ze vandaag het vervolg van het verhaal gaan lezen. Instructie en oefening In het eerste deel hebben de kinderen gelezen dat meneer Peperkamp een film maakte met een videocamera. Geef de kinderen de opdracht te luisteren welke manieren van films maken in het tweede deel van het verhaal worden genoemd. U leest het ankerverhaal voor, terwijl de kinderen meelezen in hun taalboek. Na afloop vertellen de kinderen of het verhaal loopt zoals ze dachten. Vervolgens bespreekt u de twee soorten ‘films’ die in het verhaal genoemd worden. (film op een filmdoek en film met schaduw) Daarna leest u het verhaal interactief voor. Tijdens het voorlezen biedt u bovenstaande themawoorden aan. U geeft de volgende uitleg: – Meneer Peperkamp gebruikt een filmdoek en een projector om de film te laten zien. Hij zegt dat het vroeger op deze manier ging maar dat dat nu volstrekt belachelijk is geworden. Volstrekt betekent net zoiets als absoluut of helemaal. Als iemand zegt: ‘dat is volstrekt onduidelijk voor mij’ bedoelt hij dat hij er helemaal niks van begrijpt. – In 1980 kocht meneer Peperkamp een videocamera en sindsdien gebruikt hij die. Sindsdien betekent sinds die tijd of vanaf die tijd. Bijvoorbeeld: in groep vier haalde ik mijn zwemdiploma. Sindsdien mag ik zonder 94
(vervolg)
zwembandjes in het diepe zwemmen. – Volgens mevrouw Peperkamp is popcorn een lekkernij die bij de bioscoop hoort. Een lekkernij is iets om te eten dat heel lekker is. Hebben de kinderen een favoriete lekkernij? – Sita doet een kunstje met de schaduw van haar hand. Als je voor het licht staat, dan houd je het schijnsel van het licht tegen. Je ziet dan een donkere plek op de muur of op de grond waar het licht niet kan schijnen. Die donkere plek noem je je schaduw. – Meneer Peperkamp vertelt dat de Batavieren nog geen elektriciteit hadden. Elektriciteit is energie die onder andere opgewekt kan worden door de kracht van stromend water, door het verbranden van kolen, gas of olie of door kernreacties. Die energie wordt gebruikt om licht te maken of om apparaten mee te laten werken. Verwerking De kinderen bespreken in groepjes van twee welke hulpmiddelen die we dagelijks gebruiken op elektriciteit werken en bedenken een oplossing voor deze middelen als we geen elektriciteit zouden hebben. Hoe speel je muziek af als er geen elektriciteit is, hoe zet je koffie, hoe doe je de was, enzovoort. Reflectie Het thema waaraan de kinderen werken is vergelijken. Welke manieren van vergelijken komen in het verhaal terug? Welke dingen worden genoemd die vroeger anders waren dan nu? Benadruk dat het in het verhaal vooral gaat over vergelijken in de tijd.
Taal actief Groep 6 Handleiding taal A – 2 © Malmberg ’s-Hertogenbosch
Les 11
Samenvatting
Doel
luisteren, spreken, gesprek De kinderen kunnen: – een tekst samenvatten; – bij een eenvoudige woord- en zinsconstructie verstaanbaar spreken.
Materiaal
Taalboek, bladzijde 32
Let op!
Voor de instructie hebt u een artikel uit een krant of tijdschrift nodig dat de kinderen kunnen samenvatten.
Introductie In het ankerverhaal kijken Sita en Quirijn naar een film van vroeger. Wie van de kinderen heeft pas een film gezien? Laat enkele kinderen kort navertellen wat er in die film gebeurde. Leg uit dat de kinderen aan het samenvatten zijn. Ze hebben niet alles verteld wat er in de film te zien was; ze hebben alleen het belangrijkste verteld. U vertelt de kinderen dat ze vandaag een verhaal gaan samenvatten en de samenvatting aan anderen gaan vertellen. Instructie en oefening Als je een verhaal of gebeurtenis kort navertelt kun je niet alles noemen. Je vertelt alleen de belangrijkste dingen. Zo’n korte weergave van een verhaal of gebeurtenis heet een samenvatting. U vertelt de kinderen dat u een artikel uit een krant of tijdschrift gaat voorlezen. U geeft hen de opdracht de belangrijkste woorden te onthouden, zodat ze het artikel na afloop kort kunnen samenvatten. U leest het artikel voor en laat een kind het kort samenvatten. U noteert de belangrijkste woorden uit het artikel op het bord. Ga samen na of het kind de belangrijkste informatie uit het bericht gebruikt heeft in zijn samenvatting. Heeft hij hoofd- en bijzaken van elkaar gescheiden? Kunnen de kinderen vertellen wat de belangrijkste onderwerpen van het ankerverhaal zijn? (films, vergelijken met vroeger) U bespreekt samen met de kinderen wie de belangrijkste personen zijn in het verhaal. U vertelt dat de kinderen het verhaal zo kort mogelijk gaan samenvatten zonder belangrijke informatie verloren te laten gaan.
Kinderen die zelfstandig verder kunnen, maken de opdracht uit het taalboek in tweetallen. VERLENGDE INSTRUCTIE 1 U bespreekt het verloop van de schooldag tot aan dit moment. U vertelt de kinderen dat ze alleen de belangrijkste dingen mogen vertellen: wat is er gebeurd, welk werk hebben ze gedaan, wat is af en wat nog niet, met wie hebben ze samengewerkt? Kunnen de kinderen zich tot de hoofdzaken beperken? De andere kinderen in het groepje beoordelen of de informatie die gegeven wordt relevant is. VERLENGDE INSTRUCTIE 2 U leest het ankerverhaal per alinea voor. De kinderen kiezen per alinea de belangrijkste regel uit. Aan de hand van dit korte overzicht bereiden zij in tweetallen hun verhaal voor. Verwerking De kinderen lezen ieder een deel van het ankerverhaal. Ze schrijven de belangrijkste woorden op en vatten hun deel van het verhaal mondeling samen. Bij de klaar?-opdracht vatten de kinderen een film samen die ze pas gezien hebben. Reflectie Hoe hebben de kinderen de belangrijkste informatie uit in het verhaal gehaald? Maken de bijzaken het verhaal mooier of kun je ze net zo goed weglaten? Waarom gebruik je samenvattingen? (om in het kort informatie te kunnen geven).
Taal actief Groep 6 Handleiding taal A – 2 © Malmberg ’s-Hertogenbosch
95
Les 12
Regisseur Romeo
Doel
luisteren, spreken, gesprek De kinderen kunnen: – woorden, zinnen of een mededeling herkennen c.q. onthouden; – een mondelinge opdracht uitvoeren.
Materiaal
Taalboek, bladzijde 33
Introductie In het eerste deel van het ankerverhaal speelden Sita en Quirijn in de film van meneer Peperkamp. Meneer Peperkamp zette ze bij de bank neer. Dat noemde hij de set. Weten de kinderen nog wat een set is? (de plaats waar een film wordt opgenomen) Sita en Quirijn waren de acteurs, maar wat was meneer Peperkamp? (cameraman en geluidstechnicus) Meneer Peperkamp was ook regisseur, dat is de leider van een toneelstuk of film die vertelt wat iedereen moet doen. Instructie en oefening U vertelt dat de acteurs goed moeten onthouden wat de regisseur zegt. Leg uit dat je iets goed kunt onthouden door geconcentreerd te luisteren. U vertelt dat u groepjes kinderen een opdracht gaat geven, die ze goed moeten onthouden. Het kan voorkomen dat een kind meerdere opdrachten krijgt; in dat geval mag hij kiezen. Bijvoorbeeld: – kinderen met schoenen zonder veters zetten hun schoenen op de gang; – kinderen met een bril zetten een plant op hun tafel. – kinderen die in september of oktober jarig zijn, doen net alsof ze slingers ophangen; – kinderen die zwarte sokken dragen, feliciteren alle kinderen die slingers aan het ophangen zijn; – kinderen die nog geen opdracht hebben, gaan van klein naar groot met hun rug tegen het bord staan. Als u alle opdrachten hebt gegeven, gaat ieder kind zijn of haar opdracht uitvoeren. Na enige tijd legt u de activiteiten stil door de kinderen te vragen stil te blijven staan als een standbeeld. U kijkt rond en evalueert hardop hoe de opdrachten zijn uitgevoerd. Hebben de
96
kinderen hun opdrachten goed begrepen en onthouden? Toon aan dat je alleen datgene onthoudt wat voor jou belangrijk is. Kinderen die zelfstandig verder kunnen, maken in tweetallen de opdracht uit het taalboek. VERLENGDE INSTRUCTIE 1 Bespreek met de kinderen dat je een opdracht op verschillende manieren uit kunt voeren. Als u zegt: doe eens iets geks, dan zal iedereen iets anders doen. Vraag de kinderen wat ze in dit geval zouden doen. Bespreek de antwoorden en concludeer dat je een opdracht vaak op je eigen manier kunt uitvoeren. Door er samen eerst over te praten kun je op goede ideeën komen. VERLENGDE INSTRUCTIE 2 Neem de mondelinge opdrachten uit de instructie nog eens met de kinderen door. Bepaal telkens met de kinderen wie aan de beschrijving voldoet. Als dit zo is, dan voert het betreffende kind de opdracht uit. Verwerking De kinderen praten in tweetallen over de aanwijzingen die regisseur Romeo aan zijn acteurs geeft. Vervolgens voeren ze de aanwijzingen samen uit. Tijdens de klaar?-opdracht bedenken de kinderen een aanwijzing die regisseur Romeo geeft en laten ze de ander deze aanwijzing uitvoeren. Reflectie Begrepen de kinderen de aanwijzingen van regisseur Romeo? Welke aanwijzingen waren moeilijk? Kwamen ze hier al pratend uit? Zouden de kinderen liever acteur of regisseur willen zijn? Waarom?
Taal actief Groep 6 Handleiding taal A – 2 © Malmberg ’s-Hertogenbosch
Les 13
Uit een ver verleden
Doel
taalbeschouwing De kinderen: – leren woordbetekenissen aan de hand van synoniemen; – kunnen de betekenis van een woord afleiden van een synoniem.
Materiaal
Taalboek, bladzijde 34 Antwoordenboek taal
Introductie Meneer Peperkamp heeft een filmprojector en een filmdoek van vroeger. Tegenwoordig gebruikt hij die bijna niet meer, want hij heeft nu een video en een televisie. Een filmprojector met een filmdoek en een video met een televisie zijn verschillende dingen die je voor hetzelfde kunt gebruiken, namelijk voor het kijken van films. Net zoals er verschillende voorwerpen zijn die je voor hetzelfde kunt gebruiken, zijn er ook verschillende woorden die hetzelfde of bijna hetzelfde betekenen. In deze les gaan de kinderen oefenen met zulke woorden.
synoniemen: een kijker, publiek. Nu je het synoniem kent, weet je dat een toeschouwer iemand is die naar iets kijkt. Soms kun je aan een woord zien of horen wat het betekent, bijvoorbeeld filmhuis: een huis waar een film wordt gedraaid. Laat de kinderen zelf zulke synoniemen verzinnen voor de volgende woorden: garage, oven, skeelers. Vraag de kinderen om aan de hand van het zelfverzonnen synoniem de betekenis van het oorspronkelijke woord uit te leggen. Kinderen die zelfstandig verder kunnen, maken de opdracht uit het taalboek.
Instructie en oefening Meneer Peperkamp zei: ‘Dit is nog uit een ver verleden’. Kunnen de kinderen deze zin op een andere manier zeggen? (dit is nog van lang geleden, dit is nog van vroeger). Concludeer dat de zinnen ongeveer hetzelfde betekenen maar dat je andere woorden gebruikt. Als je het woord niet kent, maar je weet wel het synoniem, kun je toch achter de betekenis komen. Doordat je weet dat van vroeger een synoniem is van uit het verleden, kun je zeggen dat het verleden de tijd is die voorbij is. U geeft nog een voorbeeld: ik ben een toeschouwer. Weten de kinderen wat dit betekent? Zo niet, noem dan
Verwerking De kinderen zoeken bij elk dikgedrukt woord een synoniem. Vervolgens schrijven ze de betekenis op. Bij de klaar?-opdracht bedenken de kinderen hoe de mensen vroeger voorwerpen uit onze tijd zouden noemen. Reflectie Welke woorden vonden de kinderen moeilijk? Heeft het synoniem geholpen om de betekenis te achterhalen? Laat een kind vertellen wat hij van deze les vond. Laat de andere kinderen voor dat woord zoveel mogelijk synoniemen bedenken.
Taal actief Groep 6 Handleiding taal A – 2 © Malmberg ’s-Hertogenbosch
97
Les 14
De Japanse camera
Doel
stellen De kinderen kunnen: – de logische lijn van een zakelijke tekst zien; – een tekst reviseren door te letten op de opbouw: tekstdelen herformuleren.
Materiaal
Taalboek, bladzijde 35 Antwoordenboek taal Taalboek extra: R 14 / V 14, bladzijde 26 / 27
Let op!
U hebt een videocamera nodig.
Introductie U laat de videocamera aan de kinderen zien en stelt er vragen over. Is het een nieuwe, moderne camera? Waaraan kun je dat zien? Bij wie van de kinderen is thuis ook een videocamera? Waarin verschilt die van deze camera? Wie heeft wel eens met een camera video-opnamen gemaakt? Wie kan uitleggen hoe je een camera moet gebruiken? U legt uit dat bij een nieuw apparaat meestal een handleiding zit, waarin je kunt lezen hoe het apparaat werkt. Instructie en oefening Hebben de kinderen wel eens een handleiding gelezen, waarvan was die? Was het een goede handleiding, waarom (niet)? Concludeer dat het belangrijk is dat de stappen die je moet zetten goed beschreven zijn in de handleiding. Als je twee stappen omwisselt, klopt er niks meer van de handleiding. Samen met de kinderen stelt u een handleiding op voor het strikken van veters. Zet de stappen kort op het bord. Na afloop concludeert u dat het belangrijk is de stappen helder en in de juiste volgorde op te schrijven. Vervolgens leest u samen met de kinderen de handleiding bij de videocamera in het taalboek. U vraagt de kinderen wat er niet logisch is aan deze handleiding. Woorden in de handleiding die problemen opleveren demonstreert u aan de hand van de aanwezige videocamera. U laat de kinderen bepalen
98
wat waarschijnlijk de eerste zin van de handleiding is. Kinderen die zelfstandig verder kunnen, maken de opdracht uit het taalboek. VERLENGDE INSTRUCTIE U laat de kinderen een stukje met de camera opnemen. Elke handeling verwoorden zij (bijvoorbeeld: ik haal de dop van de lens) en ze zoeken in het taalboek de juiste zin erbij. Samen bespreken de kinderen of de gekozen volgorde goed is. Als kinderen een volgorde voorstellen die niet logisch is, laat u zien waarom dat niet kan. Verwerking De kinderen zetten de zinnen van de handleiding in de juiste volgorde, vervolgens verbeteren ze de fouten in de zinnen. Bij de klaar?opdracht schrijven de kinderen een handleiding bij een apparaat waarmee ze zelf goed kunnen werken. Reflectie U vraagt de kinderen hoe zij de logische volgorde van de zinnen hebben bepaald. Waarom heb je voor deze volgorde gekozen? Zijn er verschillende volgordes mogelijk? Waarom is de ene beter dan de andere? Is de handleiding nu duidelijk? Kan het nog duidelijker? Concludeer dat het toevoegen van plaatjes kan helpen om de stappen uit de handleiding beter te begrijpen.
Taal actief Groep 6 Handleiding taal A – 2 © Malmberg ’s-Hertogenbosch
Les 15
Toets 2
Materiaal
Kopieerbladen toets 2, bladzijde 11 / 12 Kopieerblad registratie toets 2, bladzijde 76
Introductie
De toets heeft betrekking op vier leerdoelen: tegenwoordige tijd, begrippen ordenen, afkortingen en onderwerp. U deelt de kopieerbladen uit en neemt met de kinderen de toets door om de bedoeling van elk toetsonderdeel duidelijk te maken. Daarna maken ze de toets. 1 Tegenwoordige tijd De kinderen kleuren de hokjes voor de zinnen die in de tegenwoordige tijd staan. 2 Begrippen ordenen De kinderen ordenen woorden van klein naar groot. 3 Afkortingen De kinderen schrijven de afkortingen op van de gegeven woorden of woordcombinaties. 4 Onderwerp Deze oefening bestaat uit twee onderdelen. In het eerste deel kleuren de kinderen van elke zin de persoonsvorm blauw en het onderwerp rood, in het tweede deel vullen de kinderen een onderwerp in elke zin in.
Afname
De kinderen maken de toetsonderdelen. Geef vooraf duidelijk aan hoeveel tijd hiervoor staat. In totaal staat voor de toets een lesonderdeel van 25 minuten gepland. Na uw instructie blijven er ongeveer twintig minuten over voor het maken van de toets.
Beoordeling
De toets heeft een signaalfunctie. Als een kind fouten maakt bij de toets, kan dat erop duiden dat hij de leerstof onvoldoende beheerst. 1 Tegenwoordige tijd De zinnen 1, 3, 4, 7 en 9 staan in de tegenwoordige tijd. Resultaten: – tien zinnen goed: goede beheersing van de tegenwoordige tijd; – negen of acht zinnen goed: voldoende beheersing; – zeven of minder zinnen goed: onvoldoende beheersing. 2 1 2 3 4
Begrippen ordenen petje – politiepet – hoge hoed – brandweerhelm muis – konijn – leeuw – paard blokfluit – viool – gitaar – piano legoblokje – voetbal – bordspel – step
Taal actief Groep 6 Handleiding taal A – 2 © Malmberg ’s-Hertogenbosch
99
5 kauwgombal – dropveter – rol drop – zuurstok Resultaten: – vijf reeksen goed: goede beheersing van het ordenen van begrippen; – vier reeksen goed: voldoende beheersing; – drie of minder zinnen goed: onvoldoende beheersing. 3 Afkortingen 1 z.o.z, 2 tel., 3 a.u.b., 4 enz., 5 t.k., 6 v.d., 7 z.s.m., 8 str. Het gaat om de juiste letters. Fouten met punten hoeft u niet mee te tellen, dit komt in thema 10 bij spelling aan bod. Resultaten: – acht afkortingen goed: goede beheersing van de afkortingen; – zeven afkortingen goed: voldoende beheersing; – zes of minder afkortingen goed: onvoldoende beheersing. 4 Onderwerp 1 persoonsvorm: lopen, onderwerp: Sita en Quirijn 2 persoonsvorm: woont, onderwerp: mevrouw Peperkamp 3 persoonsvorm: speelt, onderwerp: Quirijn 4 persoonsvorm: rennen, onderwerp: de kinderen 5 persoonsvorm: klapt, onderwerp: de toeschouwer Elke goede persoonsvorm levert een punt op, elk goed onderwerp levert een punt op. Bij het tweede deel van de oefening zijn meerdere antwoorden mogelijk. Elk goed onderwerp levert een punt op. Resultaten: – vijftien punten: goede beheersing van het onderwerp; – veertien of dertien punten: voldoende beheersing; – twaalf of minder punten: onvoldoende beheersing. Vervolg
100
U vult per leerling de resultaten van de toets in op het registratieblad. Naar aanleiding van de toets, maar ook op basis van eerdere observatie kunt u de kinderen differentiatiestof aanbieden: – Kinderen met het resultaat goede beheersing maken de verrijkingsles uit het taalboek extra. – Kinderen met het resultaat voldoende beheersing maken de remediëringsles uit het taalboek extra. – Kinderen met het resultaat onvoldoende beheersing maken de remediëringsles en krijgen uitgebreide instructie. Mogelijkheden hiervoor zijn: – in een kleiner groepje de toets samen doornemen; – instructie en geleide oefening geven bij de remediëringslessen; – de basislessen samen doornemen.
Taal actief Groep 6 Handleiding taal A – 2 © Malmberg ’s-Hertogenbosch
onderdeel 1 tegenwoordige tijd
onderwerp / doel
basisles De kinderen kunnen de tegenwoordige 3 tijd in een zin ontdekken.
2 begrippen ordenen
De kinderen kunnen begrippen ordenen op basis van grootte.
4
3 afkortingen
De kinderen kunnen van gegeven woorden of woordcombinaties de afkorting geven. De kinderen kunnen: – de relatie ontdekken tussen persoonsvorm en onderwerp; – het deel dat aangeeft wie of wat iets doet of doen invullen in een zin.
7
4 onderwerp
9
score toets 10 9 of 8 7 of minder 5 4 3 of minder 8 7 6 of minder 15
beheersing
vervolgles goed V3 voldoende R3 onvoldoende R 3 goed V4 voldoende R4 onvoldoende R 4 goed V7 voldoende R7 onvoldoende R 7 goed V9
14-13
voldoende
R9
12 of minder onvoldoende R 9
Bij differentiatielessen R 8, V 8, R 14 en V 14 is geen toetsonderdeel, deze lessen kunt u aanbieden op basis van observatie.
Taal actief Groep 6 Handleiding taal A – 2 © Malmberg ’s-Hertogenbosch
101
Differentiatielessen Inleiding
102
Na het beoordelen van de toets bekijkt u samen met de kinderen welke leerstof ze nog moeten oefenen. De remediëringsles op de linkerpagina en de verrijkingsles op de rechterpagina zijn een differentiatie van dezelfde basisles. Na een korte introductie gaan de kinderen die de verrijkingsles doen zelfstandig aan het werk. Dit geeft u de gelegenheid om instructie te geven aan de kinderen die aan de slag gaan met de remediëringsles. De reflectie behandelt u ten slotte met de hele groep.
Taal actief Groep 6 Handleiding taal A – 2 © Malmberg ’s-Hertogenbosch
Remediëring Verrijking
R 3 Vroeger of nu? V 3 De beer en de prinses
Doel
taalbeschouwing De kinderen kunnen de tegenwoordige tijd in een zin ontdekken.
Materiaal
Taalboek extra, bladzijde 16 / 17 Antwoordenboek taal 7
Vooraf
Kinderen die met de verrijkingsstof aan de gang kunnen, gaan zelfstandig aan het werk met de V-les. De kinderen zoeken in het fragment de werkwoorden die in de tegenwoordige tijd staan. Vervolgens bedenken de kinderen zinnen in de tegenwoordige tijd voor een nieuwe film. De overige kinderen maken onder uw begeleiding de remediëringsles.
Introductie Mevrouw Peperkamp nodigt Sita en Quirijn uit om oude filmpjes te komen kijken. Wie kijkt er thuis wel eens oude filmpjes of oude foto’s van zichzelf? Wat was er vroeger anders dan nu? Laat de kinderen een zin maken over hoe ze vroeger waren en een zin over hoe ze nu zijn. Welke zin staat in de tegenwoordige tijd? In deze les gaan de kinderen zinnen zoeken die in de tegenwoordige tijd staan. Instructie en oefening Weten de kinderen nog hoe je kunt zien dat een zin in de tegenwoordige tijd staat? Als er geen woorden zoals nu of op dit moment in de zin staan, kun je het zien aan de persoonsvorm. U schrijft op het bord: Ik loop hard naar huis. en Ik liep hard naar huis. Laat de kinderen het woord nu in beide zinnen zetten. Waarom past het wel in de ene zin, maar niet in de andere? Vraag de kinderen nog enkele voorbeelden
te bedenken. Laat de kinderen elke zin aanvullen met het woord nu en laat ze aangeven of de zin in de tegenwoordige tijd of in de verleden tijd staat. Verwerking De kinderen krijgen steeds twee zinnen aangeboden waarvan er een in de tegenwoordige en een in de verleden tijd staat. Ze schrijven de zinnen in de tegenwoordige tijd over, aangevuld met het woord nu. Reflectie Laat de kinderen aangeven wanneer je de tegenwoordige tijd gebruikt in een zin. Concludeer dat je met de tegenwoordige tijd vertelt wat nu, op dit moment gebeurt. Hoe kun je een zin in de tegenwoordige tijd herkennen? Een zin staat in de tegenwoordige tijd als je nu of op dit moment in de zin kunt zetten zonder dat de zin fout wordt.
Taal actief Groep 6 Handleiding taal A – 2 © Malmberg ’s-Hertogenbosch
103
Remediëring Verrijking
R 4 Van klein naar groot V 4 Kwartet
Doel
taalbeschouwing De kinderen kunnen begrippen ordenen op basis van grootte.
Materiaal
Taalboek extra, bladzijde 18 / 19 Antwoordenboek taal
Vooraf
Kinderen die met de verrijkingsstof aan de gang kunnen, gaan zelfstandig aan het werk met de V-les. De kinderen sorteren vier groepen kwartetkaarten in volgorde van klein naar groot. Ze bedenken vervolgens een vierde woord bij elke reeks. De overige kinderen maken onder uw begeleiding de remediëringsles.
Introductie U schrijft op het bord de woorden webcam, filmcamera en videocamera. Meneer Peperkamp in het verhaal heeft een nieuwe videocamera. Vroeger had hij een filmcamera. Zou die groter of kleiner geweest zijn dan de videocamera? Vraag de kinderen wie weet wat een webcam is. Is die groter of kleiner dan de filmcamera en de videocamera? Kom samen tot de juiste volgorde van klein naar groot: webcam – videocamera – filmcamera. Vertel de kinderen dat ze vandaag woorden gaan sorteren van klein naar groot. Instructie en oefening Vraag de kinderen waar je op let als je woorden van klein naar groot ordent. Concludeer dat je eerst moet weten wat de woorden betekenen. Je probeert je voor te stellen hoe het
104
eruitziet. Laat de kinderen dit oefenen met de woorden olifant, muis, leeuw en kat. Laat zien dat je de reeks kunt controleren door alle begrippen nog een keer te vergelijken met elkaar: een kat is groter dan een muis, een leeuw is groter dan een kat en een olifant is groter dan een leeuw. Verwerking De kinderen schrijven reeksen van drie voorwerpen of dieren van klein naar groot op. Reflectie Wisten de kinderen meteen welke volgorde goed was, of hebben ze zich eerst voorgesteld hoe alles eruit zag? Concludeer dat je, als je woorden van klein naar groot ordent, moet proberen om je bij elk woord een duidelijk beeld te vormen in je hoofd.
Taal actief Groep 6 Handleiding taal A – 2 © Malmberg ’s-Hertogenbosch
Remediëring Verrijking Doel
Materiaal
Vooraf
R 7 Kinderen Tegen Pesten V 7 Het filmmuseum taalbeschouwing De kinderen kunnen van gegeven woorden of woordcombinaties de afkorting geven. Taalboek extra, bladzijde 20 / 21 Antwoordenboek taal Kinderen die met de verrijkingsstof aan de gang kunnen, gaan zelfstandig aan het werk met de V-les. De kinderen schrijven de afkortingen op van de dikgedrukte woorden in een folder van het filmmuseum. De overige kinderen maken onder uw begeleiding de remediëringsles.
Introductie Bespreek met de kinderen waarom afkortingen gebruikt worden en waar ze zoal voorkomen. Je gebruikt afkortingen bijvoorbeeld in advertenties, om de tekst kort te houden. Namen van verenigingen, clubs, winkels of bedrijven bestaan ook vaak uit afkortingen. Laat de kinderen voorbeelden noemen. Instructie en oefening U schrijft de volgende woordcombinaties op het bord: Zie ommezijde In plaats van Neem met de kinderen de betekenis van de woorden door. U schrijft de afkorting z.o.z. op het bord. Van
welke woordcombinatie is dit een afkorting? Waarom? Concludeer dat je, als je een groepje woorden af wilt korten, vaak de eerste letters van alle woorden gebruikt. Laat de kinderen nu zelf de afkorting van in plaats van bedenken. Verwerking De kinderen bedenken afkortingen bij namen van fictieve verenigingen. Reflectie Laat de kinderen een afkorting bedenken bij deze les, bijvoorbeeld: sl (superleuk) of bm (best moeilijk). Later dit jaar bij spelling leren de kinderen meer over afkortingen. Dan leren ze bijvoorbeeld de regels voor het zetten van punten in afkortingen.
Taal actief Groep 6 Handleiding taal A – 2 © Malmberg ’s-Hertogenbosch
105
Remediëring Verrijking Doel
R 8 Over honderd jaar openmaken V 8 In het net stellen De kinderen kunnen: – een werkstuk schrijven; – het schrijven van een tekst voorbereiden: – het schrijven van een tekst voorbereiden: – het schrijven van een tekst voorbereiden: – het schrijven van een tekst voorbereiden: – reflecteren op hun schrijfgedrag.
bepalen van het onderwerp; bepalen van inhoud en doel; gegevens verzamelen (w-vragen); in klad schrijven;
Materiaal
Taalboek extra, bladzijde 22 / 23 Kopieerblad schrijfhulp: schema voor een werkstuk, bladzijde 117 / 118
Vooraf
Kinderen die met de verrijkingsstof aan de gang kunnen, gaan zelfstandig aan het werk met de V-les. De kinderen voltooien hun werkstuk waarmee ze in les 8 een begin hebben gemaakt. Als ze de kladversie af hebben, verbeteren ze deze en schrijven ze de netversie op een apart blaadje. Vervolgens zoeken ze plaatjes of maken tekeningen. De overige kinderen maken onder uw begeleiding de remediëringsles.
Introductie Deze les sluit aan bij les 8 Het archief. In die les hebben de kinderen het begin gemaakt van een werkstuk over het leven van nu, zodat mensen over honderd jaar weten hoe het leven er nu uitziet. In deze les maken de kinderen hun werkstuk af.
iemand over honderd jaar zich het precies voor kan stellen. Om je tekst nog meer te verduidelijken kun je plaatjes of tekeningen gebruiken. Wat voor plaatjes kun je gebruiken in het werkstuk over betalen in een winkel? Welke onderschriften kun je eronder zetten?
Instructie en oefening U bespreekt met de kinderen hoe een werkstuk is opgebouwd. In het begin staat waarom je het werkstuk schrijft. In het midden staat de belangrijkste informatie. Aan het einde sluit je je werkstuk af, bijvoorbeeld met een vraag. U laat de kinderen zinnen formuleren, bijvoorbeeld: Begin: Ik wil mensen over honderd jaar vertellen hoe wij nu betalen in een winkel. Midden: Wij betalen met euro’s. Er zijn munten en briefjes. We kunnen ook met een pinpas betalen. Die haal je door een apparaat, en je toetst een pincode in. Einde: Zouden er over honderd jaar nog geld en pasjes zijn? Misschien kun je dan betalen met je vingerafdruk. Benadruk dat de zinnen zo duidelijk moeten zijn dat
Verwerking De kinderen voltooien hun werkstuk waarmee ze in les 8 Het archief een begin hebben gemaakt. Vervolgens zoeken ze plaatjes of maken tekeningen om het werkstuk duidelijker te maken.
106
Reflectie Hoe is het werkstuk geworden? Kan iemand die het over honderd jaar leest zich voorstellen hoe het leven er nu uitziet? Hoe hebben de kinderen het werkstuk opgebouwd? Wat vonden ze moeilijk? U kunt de werkstukken van de kinderen verzamelen en in een verzegelde enveloppe in het schoolarchief bewaren.
Taal actief Groep 6 Handleiding taal A – 2 © Malmberg ’s-Hertogenbosch
Remediëring Verrijking
R 9 Filmtitels V 9 Wij huren een film
Doel
taalbeschouwing De kinderen kunnen: – de relatie ontdekken tussen persoonsvorm en onderwerp. – het deel dat aangeeft wie of wat iets doet of doen invullen in een zin.
Materiaal
Taalboek extra, bladzijde 24 / 25 Antwoordenboek taal
Vooraf
Kinderen die met de verrijkingsstof aan de gang kunnen, gaan zelfstandig aan het werk met de V-les. De kinderen bedenken zelf een onderwerp dat in de zin past. Vervolgens maken ze zelf filmtitels met in ieder geval een persoonsvorm en een onderwerp. De overige kinderen maken onder uw begeleiding de remediëringsles.
Let op!
De kinderen hebben een blauw en een rood kleurpotlood nodig.
Introductie Vraag de kinderen naar hun favoriete film. Kunnen ze aangeven over wie of wat de film gaat? Vertel dat wie of wat in een zin het onderwerp is. Bij een onderwerp hoort een persoonsvorm. Dat is het werkwoord dat aangeeft wat er wordt gedaan in de zin. Laat de kinderen een zin maken met als onderwerp het onderwerp van hun favoriete film en een persoonsvorm die daarbij past. Instructie en oefening U schrijft op het bord: De hondjes rennen naar hun baas. U vertelt dat je de persoonsvorm kunt vinden door een zin vragend te maken. Dan komt de persoonsvorm vooraan te staan: Rennen de hondjes naar hun baas? Het onderwerp is het deel van de zin dat aangeeft wie of wat iets doet of doen. Wie rennen naar hun baas? De hondjes, dus dat is het onderwerp. U zet een rode streep onder het onderwerp en een blauwe onder de persoonsvorm in de zin op het bord. Vraag de kinderen of het hondje ook een goed onderwerp zou zijn: het hondje rennen naar hun baas.
Waarom niet? Concludeer dat het onderwerp en de persoonsvorm altijd bij elkaar moeten passen. Staat de zin in het meervoud, dan moet het onderwerp ook meervoud zijn. Laat de kinderen bij een aantal persoonsvormen een goed onderwerp bedenken, bijvoorbeeld rennen, springt, ontploft en dansen. Verwerking De kinderen kiezen bij elke zin uit twee mogelijkheden het juiste onderwerp. Vervolgens schrijven ze de zin met het goede onderwerp op en kleuren ze het onderwerp rood en de persoonsvorm blauw. Reflectie Hoe weet je wat het onderwerp is en wat de persoonsvorm is in een zin? Wat hebben de persoonsvorm en het onderwerp met elkaar te maken? Concludeer dat het onderwerp aangeeft wie of wat iets doet of doen, de persoonsvorm zegt wat er wordt gedaan. Als de persoonsvorm verandert, dan verandert het onderwerp mee en andersom.
Taal actief Groep 6 Handleiding taal A – 2 © Malmberg ’s-Hertogenbosch
107
Remediëring Verrijking
R 14 Vuur maken V 14 Elektrisch licht
Doel
stellen De kinderen kunnen: – de logische lijn van een zakelijke tekst zien; – een tekst reviseren door te letten op de opbouw: tekstdelen herformuleren.
Materiaal
Taalboek extra, bladzijde 26 / 27 Antwoordenboek taal
Vooraf
Kinderen die met de verrijkingsstof aan de gang kunnen, gaan zelfstandig aan het werk met de V-les. De kinderen lezen de tekst in het taalboek extra. Ze maken een strip van vier tekeningen van de vier belangrijkste gebeurtenissen in het verhaal. Onder elke tekening schrijven ze een zin, waarmee ze in eigen woorden de inhoud van het verhaal weergeven. De overige kinderen maken onder uw begeleiding de remediëringsles.
Let op!
U hebt twee (vuur)stenen nodig.
Introductie Meneer Peperkamp vertelt dat de Batavieren nog geen elektriciteit hadden. Om licht en warmte te maken moesten ze een vuurtje aansteken. Als ze thuiskwamen, zetten ze eerst hun speren tegen de muur. Dan gingen ze hout sprokkelen. En daarna maakten ze het vuur aan met een vuursteen. Dit is een logische volgorde om vuur te maken. In deze les gaan de kinderen kijken naar de volgorde van gebeurtenissen in een tekst. Instructie en oefening U legt de stenen op tafel en vraagt de kinderen of zij kunnen vertellen hoe je vuur zou kunnen maken met deze twee stenen. U herhaalt de antwoorden van de kinderen en gebruikt daar termen bij die de volgorde van handelingen duidelijk maken, bijvoorbeeld: eerst neem je een steen in elke hand, die sla je hard tegen elkaar zodat er vonken vanaf komen, dan zorg je dat de vonken op droge takjes of blaadjes terecht komen en op het laatst leg je er hout bij en krijg je vlammen.
108
Hierna bekijkt u met de kinderen de zinnen in het taalboek extra. U bespreekt met de kinderen welke woorden belangrijk zijn voor het bepalen van de goede volgorde: op de eerste plaats, de herhaling van het woord vonken, een andere manier, de herhaling van het woord hout. Verwerking De kinderen schrijven de nummers van de zinnen in logische volgorde op. Vervolgens herformuleren ze de inhoud van de tekst door de zinnen korter te maken. Reflectie Zien de kinderen de logische volgorde van de gebeurtenissen? Aan welke woorden kun je zien of horen wat de goede volgorde is? Met welke woorden zou je de volgorde van de gebeurtenissen nog duidelijker kunnen maken? Laat de kinderen woorden als eerst, dan, op het laatst en ten slotte mondeling toevoegen aan hun zinnen.
Taal actief Groep 6 Handleiding taal A – 2 © Malmberg ’s-Hertogenbosch
ISBN 978 90 345 2281 8
9 789034 522818
501348