Thema woorden Taal Actief groep 4 boek A Thema 1 week 1 De onbekende = iemand die je niet kent. De bekende = Iemand die je kent. De boezemvriend = De vriend met wie je het meeste speelt. De redder = Iemand die een ander helpt als er iets ergs is gebeurd. Het gevaar = Als er iets ergs kan gebeuren. De veiligheid = Als er niets ergs kan gebeuren. De Stakker = Iemand die zielig is. Vluchten = Als je vlucht, ga je snel weg omdat je bang bent. De stam = Deel van de boom waar de takken aan vast zitten. De ramp = Een groot ongeluk De handtekening = Je naam op je eigen manier geschreven. De kameraad = Een goede vriend.
Thema 1 week 2 De held = Iemand die gevaarlijke dingen doet om anderen te helpen. De Lafaard = Anderen noemen je een lafaard als ze vinden dat je je laf gedraagt. Dapper = Als je bij gevaar veel durft en niet bang bent. Laf = Als je niet dapper bent en niet veel durft. Een oogje hebben op = Verliefd zijn op. Een kleur krijgen = Blozen. Hevig = Erg of zeer. Alsmaar = De hele tijd. Met opzet = Expres. Boffen = Geluk hebben. Het talent = Zonder veel moeite iets goed kunnen. Het bewijs = Hiermee laat je zien dat iets echt waar is.
Thema 1 week 3 Haten = Als je met iemand niets te maken wilt hebben. De vijand = Iemand die je haat. Optrekken met (iemand) = Samen met iemand leuke dingen doen. De e-mail = Een brief die je op de computer schrijft en verstuurt. Het beeldscherm = Het scherm van een computer of een tv. De laptop = Een kleine, draagbare computer die op je schoot past. De toets = Een knop op een apparaat of instrument. Het praatje = Een kort gesprek over iets gewoons.
De kans = Als je de kans krijgt, dan mag je iets zeggen of proberen. De tekstballon = In een strip staat hierin wat iemand zegt. De denkwolk = In een strip staat hierin wat iemand denkt. Driemaal is scheepsrecht = Als iets twee keer niet gelukt is, lukt het de derde keer vast wel.
Thema 2 week 1 Op pad gaan = Vertrekken Onderweg zijn = Ergens naartoe gaan. De bestemming bereiken = Aankomen op de plek waar je naartoe reisde. De kust = Het land aan de rand van de zee. De duinen = Bergen van zand bij de zee. Het gebied = Een stuk land. Het binnenland = Een stuk land dat ver van zee ligt. De duikbril = Een bril waarmee je onder water goed kunt zien. De auteur = Een Schrijver. De serie = Een stel dingen die bij elkaar horen, bijvoorbeeld alle boeken over Robin. De griffel = Een potlood waarmee kinderen vroeger op een bordje schreven. De Illustratie = Een plaatje.
Thema 2 week 2 De golf = Water van de zee dat op en neer gaat. De branding = De plek vlak bij de kust waar golven op elkaar botsen. De stroming = Het bewegen van water. Het getijde = De afwisseling tussen eb en vloed. De eb = De zee stroomt weg van de kust. Het strand is dan breed. De vloed = De zee stroomt naar de kust toe. Het strand is dan smal. De schol = Een platte vis met een ronde vorm die in zee leeft. De tong = Een platte vis met bruine vlekjes die in zee leeft. De baars = Een vis die in zee of in rivieren en meren leeft. Opkomen (van de zon) = De zon komt omhoog. Ondergaan (van de zon) = De zon zakt weg. Fris = Een beetje koud.
Thema 2 week 3 Rijmen = Als twee woorden op het eind hetzelfde klinken, zoals ‘kust’ en ‘rust’ Het rijmwoord = Het woord dat rijmt op een ander woord. ‘rust’ en ‘kust’ zijn rijmwoorden. De rijmklank = De Rijmklank in ‘kust’ en ‘rust’ is ‘ust’ Het gedicht = Een tekst met korte zinnen die mooi klinken. Opeens = snel in één keer.
Geleidelijk = Langzaam en in kleine stapjes. De vos = Een roodbruin dier met een dikke staart. De blubber = De modder. De tekst = Woorden die zijn opgeschreven. Ze horen bij elkaar en betekenen samen iets. Muzikaal = Iemand die goed is in muziek maken. Eindeloos = Als er geen einde aan lijkt te komen. De heimwee = Als je erg naar huis verlangt, bijvoorbeeld als je met vakantie bent of ergens logeert.
Thema 3 week 1 Het meubilair = Alle meubels bij elkaar, bijvoorbeeld alle stoelen, kasten en tafels. Inrichten = Alle spullen in een kamer op de goede plek neerzetten. Passen en meten(uitdrukking) = Uitproberen of iets ergens in, op of tussen past. Saai = Iets is steeds hetzelfde, je verveelt je erbij. Afwisselend = Iets is steeds anders, je verveeld je niet. Het idee = Iets wat je bedenkt. De wand = Een muur. Fraai = Mooi. Het gips = Verband wat heel hard wordt. de dokter doet gips om je been als het gebroken is. Het karwei = Een klus, werk dat je moet doen. De krukken = Stokken waar je op kunt steunen als je moeilijk kunt lopen, bijvoorbeeld als je been gebroken is. Het luik = Een soort deurtje van hout dat aan de buitenkant van een raam zit.
Thema 3 week 2 Het grofvuil = Alles wat je weggooit en niet in de vuilnisbak past. Het vuilnis = Dingen die je niet meer gebruikt en weggooit, zoals lege melkpakken. Het gft = Een afkorting van groente-, fruit- en tuinafval. Het puin = Brokken steen die je weggooit. Het meetinstrument = Gereedschap waarmee je kunt meten. De duimstok = Een liniaal die je kunt opvouwen. Het meetlint = Een stuk slappe stof of slap plastic waarmee je kunt meten. De rolmaat = Een Liniaal die je kunt oprollen. De lampenkap = Een kap die om de lamp zit. Hinken = Met kleine schokjes lopen, bijvoorbeeld doordat je voet pijn doet. De plattegrond = Een tekening waarop je een stad of gebied van bovenaf ziet. Ontwerpen = Iets bedenken en op papier tekenen.
Thema 3 week 3 De specerijen = Gedroogde, fijngemalen delen van planten die het eten smaak geven. Het kaneel = Een lichtbruine specerij. De kerrie = Een donkergeel specerij. De nootmuskaat = Een donkerbruin specerij. Het bakmeel = Poeder (van graan) waarmee je bijvoorbeeld een taart of een brood kunt bakken Het deeg = Bakmeel dat is vermengd met water, boter en suiker. Deeg moet je kneden. Kneden = Steeds in het deeg knijpen om het soepel te maken. Rijzen = Omhoogkomen van deeg. Dat komt omdat er meer lucht in komt. Bakken = In de pan of oven gaar laten worden. De bereidingswijze = De manier (wijze) hoe je het eten kunt klaarmaken (bereiden). De ingrediënten = De dingen waarvan het eten gemaakt is. Het recept = Een tekst waarop de ingrediënten en de bereidingswijze van een gerecht staan.
Thema 4 week 1 De levensfase = Een deel van je leven. Eerst ben je kind, dan volwassen, dan bejaard. De peuter = Een kind van twee tot vier jaar oud. De volwassene = Iemand die geen kind meer is, een groot mens. De bejaarde = Iemand die ouder is dan 65 jaar. Ouderwets = Iets van vroeger, wat (bijna) niet meer gebruikt wordt. Het is het tegenovergestelde van modern. Modern = Iets van nu, wat past in deze tijd. Het is het tegenovergestelde van modern. Het uniform = Kleding die bij een bepaald beroep hoort. Een agent draagt bijvoorbeeld een uniform Opgroeien = Groot worden, volwassen worden. Het verslag = Opschrijven wat er gebeurd is. De ervaring = Iets wat je meemaakt hebt. Een hekel hebben aan = Als je er helemaal niet van houdt. Veel kinderen hebben een hekel aan spruitjes. Iets op zak hebben = Iets bij je hebben.
Thema 4 week 2 De bruiloft = Het feest van twee mensen die trouwen. De bruidegom = De man die trouwt. Het bruidsmeisje = Het meisje dat helpt op de bruiloft. Morgenochtend = De ochtend van de dag na vandaag. Morgenmiddag = De middag van de dag na vandaag. Gisteravond = De avond van de dag voor vandaag.
De sleep = Een lang stuk stof aan de achterkant van een trouwjurk. Algauw = Snel. De Receptie = Een soort feest waar veel mensen bij elkaar komen. Ze komen iemand feliciteren, bijvoorbeeld een bruidspaar. Het feestmaal = Een maaltijd tijdens een feest. De toespraak = Iets vertellen aan een heleboel mensen tegelijk. Gewoonlijk = Meestal.
Thema 4 week 3 De volgorde = De manier waarop dingen na elkaar komen. Één voor één = Na elkaar, niet allemaal tegelijk Andersom = Tegengesteld of omgekeerd. Rangschikken = Iets op volgorde zetten. De grootte = Afmeting van iets, bijvoorbeeld de lengte. Het aanbreken van de ochtend = Het beginnen van de dag. Het vallen van de avond = Het eindigen van de dag, het beginnen van de avond. Tegenwoordig = Nu. Voortaan = Vanaf nu. Het geduld = Als je geduld hebt, kun je goed wachten. Je wordt niet zenuwachtig of boos. Het tijdstip = Een bepaald punt in de tijd. Schrappen = Doorstrepen.