Leerlijn Mondeling taal Pedologisch Instituut, CED-Groep ©
MONDELINGE TAAL
Kerndoel 1: De leerlingen leren communiceren met woorden, gebaren, picto’s of met andere voor hen geëigende middelen 1.1.
Communicatieve voorwaarden
1.2.
Zinsbouw
1.3.
Woordvorming
1.4.
Voorzetsels en locatie aanduiden
1.5.
Articulatie en mondmotoriek
1.6.
Non-verbale communicatie
Kerndoel 2: De leerlingen leren gesproken taal begrijpen en gebruiken. 2.1.
Zinsbegrip
2.2.
Denkrelaties
2.3.
Auditieve analyse en synthese
2.4.
Auditieve discriminatie en rijm
2.5.
Auditief geheugen
Kerndoel 3: De leerlingen leren deelnemen aan gesprekken in verschillende communicatieve situaties. 3.1.
Iemand iets vragen
3.2.
Iets zeggen tegen iemand
3.3.
Een gesprek voeren met een ander
3.4.
Sociale routines
Kerndoel 4: De leerlingen leren lezen voor dagelijks gebruik (zie lezen). Kerndoel 5: De leerlingen leren gebruik maken van schriftelijke taalvormen (zie lezen, zie schrijven).
Kerndoel 6: De leerlingen leren een zo ruim mogelijke woordenschat begrijpen en gebruiken. 6.1.
Passieve woordenschat
6.2.
Actieve woordenschat
6.3.
Woorden omschrijven
Leerlijn Mondeling taal Pedologisch Instituut, CED-Groep ©
kerndoel 1: De leerlingen leren communiceren met woorden, gebaren, picto’s of met andere voor hen geëigende middelen Niveau
1.1. Communicatieve voorwaarden
1 Richt zijn aandacht enkele seconden op gesproken taal, gebaren en/of mimiek
2 Zit vijf minuten stil op een stoel bij een één-op-één gesprek Kijkt of luistert gericht en minstens 10
Loopt niet weg als er tegen hem gesproken wordt Maakt geluiden of gebaren met een
3 Zit vijf minuten stil op een stoel bij
4 Zit vijf minuten stil op een stoel bij
het luisteren naar muziek of
het luisteren naar medeleerlingen
gezamenlijke instructie
(in kringgesprek)
seconden naar gesproken taal,
Kijkt een ander aan bij luisteren in
gebaren en/of mimiek
een één-op-één situatie
Gebruikt woorden met
communicatieve intentie (om bijv.
communicatieve intentie (om bijv.
iets voor elkaar te krijgen)
iets voor elkaar te krijgen: die, eten)
5 Laat een ander uitspreken tijdens een gesprek Laat een ander merken dat hij hem hoort (knikken, opkijken)
6 Luistert en reageert op het juiste moment in een één-op-ééngesprek Kijkt de ander aan bij het zelf spreken in een één-op-één gesprek en bij
7 Luistert en reageert tijdens een kringgesprek op het juiste moment
8 Schat in een vrije situatie in wat een juist moment van beginnen, luisteren en reageren is (op de gang of op het schoolplein)
kringgesprekken Kijkt andere leerlingen aan wanneer zij spreken, switcht tussen verschillende sprekers (in kringgesprek)
2
Leerlijn Mondeling taal Pedologisch Instituut, CED-Groep © Niveau
2
1.2. Zinsbouw
Gebruikt ja en nee
3 Gebruikt tweewoordzinnen (Tom
Gebruikt losse woorden (mamma,
drinken, Sanne spelen)
pop, bah)
4 Maakt driewoordzinnen in tegenwoordige tijd met onderwerp en werkwoord (hoeft nog niet altijd correct) (Erik spelen niet) Gebruikt de ontkenning niet
5
6
Maakt vierwoordzinnen
Maakt vijfwoordzinnen
Gebruikt het persoonlijke
Gebruikt het bezittelijke voor-
voornaamwoord ik en jij Maakt zinnen met een voltooid deelwoord (ik heb gefietst) Gebruikt zinnen met gebiedende wijs (geef die auto terug) Gebruikt bijvoeglijke naamwoorden
naamwoord mijn en jouw Gebruikt de ontkenningen geen en niemand Maakt zinnen in de verleden tijd met
7 Gebruikt de derde persoon enkelvoud (hij/zij) in zinnen Gebruikt het bezittelijke voornaamwoord hem/zijn en haar
werkwoordstijd
Gebruikt tijdsaanduidingen als morgen, gisteren, vandaag met de juiste werkwoordstijd
10
11
Gebruikt zinnen met een meewerkend Gebruikt zinnen met een bepaling van voorwerp Gebruikt bijzinnen Gebruikt middel-doelrelaties met het
eerste, laatste, volgende met de
Maakt zinnen in de verleden tijd met
blies, dronk, viel)
fietste)
Gebruikt zinnen met een toekomende
Gebruikt eerst,straks, dan, daarna,
Gebruikt de ontkenning nooit
Gebruikt nu, vanochtend, vanmiddag, vanavond met de juiste
Gebruikt de ontkenning nergens
tijd (hij zal gaan fietsen)
naamwoord wij, jullie en zij
ovt met onregelmatige vormen (ik
ovt met regelmatige vormen (ik
9
naamwoord onze, jullie en hun
Gebruikt het persoonlijke voor-
Gebruikt de ontkenning niets
(Tom heeft blote voeten)
Gebruikt het bezittelijke voor-
8
woord om Gebruikt zo meteen, na, ervoor met de juiste werkwoordstijd
tijd (morgen kom ik langs) Gebruikt oorzaak-gevolgrelaties (dat komt doordat, dus) Gebruikt verschillende voegwoorden (zoals, want, omdat, als, waardoor, voordat, nadat)
juiste werkwoordstijd
3
Leerlijn Mondeling taal Pedologisch Instituut, CED-Groep © Niveau
3
1.3. Woordvorming
Past op bekende woorden de
5 Past de regelmatige meervoudsregel toe op alle woorden
6 Past op bekende woorden de verkleinwoordregel toe (-je, -kje,pje, -tje, -etje)
9 Gebruikt onregelmatige vormen van de vergrotende en overtreffende
4 Past op bekende woorden de
regelmatige meervoudsregel toe
regelmatige meervoudsregel toe
met –en (kip, kippen)
met –s (varken-varkens)
7
8
Past de verkleinwoordregel toe op alle Gebruikt regelmatige vormen van de woorden (-je, -kje,-pje, -tje, -etje)
vergrotende en overtreffende trap (slim, slimmer, slimst)
10 Past de klankveranderende meervoudsregel toe (dag-dagen)
trap (meer, meest)
4
Leerlijn Mondeling taal Pedologisch Instituut, CED-Groep © Niveau
1.4. Voorzetsels en
1 Begrijpt in en uit
locatie aanduiden
2
3
4
Begrijpt op en af
Begrijpt voor en achter
Begrijpt naast, onder, naar, hier
Benoemt in en uit
Benoemt op en af
Benoemt voor en achter Benoemt op en onder
5 Begrijpt de voorzetsels voorbij, verder, middenin Benoemt naast, onder, naar, hier
6 Benoemt boven, beneden, van en naar
7 Benoemt tussen, bovenin, onderin, in het midden van
Begrijpt links en rechts
Gebruikt links en rechts
8 Benoemt dichtbij, veraf, dichterbij, verder af Gebruikt voorzetsels in combinatie met rechts en links (rechtsachter, linksvoor)
9 Vindt de weg in een bekende omgeving na een aanwijzing met tijd en plaats (de eerste weg links)
10 Benoemt even ver, dichtst bij, verst af
11 Vindt de weg in een bekende
12 Legt de weg uit in een bekende
omgeving na een uitleg van een
omgeving m.b.v meerdere plaats-
ander met meerdere plaats- en
en tijdsbepalingen (eerst naar links,
omgeving m.b.v een aanwijzing
tijdsbepalingen (eerst naar links,
dan naar rechts)
met tijd en plaats (de eerste deur
dan naar rechts)
Legt de weg uit in een bekende
links)
5
Leerlijn Mondeling taal Pedologisch Instituut, CED-Groep © Niveau
1
1.5. Articulatie en
Imiteert eenvoudige klanken
mondmotoriek
(fff, sss, ggg, mmm, oe, aa)
2 Spreekt 10 eenvoudige woorden uit,
3 Spreekt 10 MK en MKM woorden met
maar mag hier nog fouten in maken
meest eenvoudige klanken zoals k,
medeklinkercombinaties goed uit
(poek i.p.v. boek)
p, t, l, s, n goed uit (boek, kop,
(sp, kl, pl, sl)
loop, sop)
Spreekt verstaanbaar voor de directe
Beweegt de kaak, lippen en tong bewust in zeer eenvoudige
5 Spreekt de r en ng goed uit Spreekt enkele complexe medeklinkercombinaties goed uit (zw, kn, sch)
4 Spreekt 10 woorden met eenvoudige
6 Spreekt goed verstaanbaar voor onbekenden Houdt de lippen een paar minuten gesloten
omgeving Beweegt de kaak, lippen en tong
oefeningen (mond open en dicht,
bewust in oefeningen als tong naar
tong uitsteken, etc.)
boven, naar de zijkant, etc
7 Spreekt klanken en
8 Spreekt alle zeer complexe
medeklinkercombinaties in de
medeklinkercombinaties goed uit,
goede volgorde uit
(fst, schr) Spreekt met het juiste volume
Houdt de lippen een halve minuut gesloten
6
Leerlijn Mondeling taal Pedologisch Instituut, CED-Groep © Niveau
1.6. Non-verbale communicatie
1
2
Reageert op gezichtsuitdrukkingen en
Begrijpt minstens 10 ondersteunende
lichaamshoudingen die gevoelens
of natuurlijke gebaren
uitdrukken (boosheid, verdriet en blijheid)
3 Trekt de schouders op en gebruikt een vraagmimiek als hij het niet
natuurlijke gebaren in combinatie
begrijpt
met elkaar om te communiceren
Gebruikt gebaren die bij een bepaalde
Gebruikt gebaren en gezichts-
uitdrukking horen (joepie!, het is zó
uitdrukkingen om gevoelens
4 Begrijpt 2 ondersteunende of
(iemand aanwijzen en eetgebaar maken -> kom je eten?)
groot)
kenbaar te maken (verdriet, boosheid en blijheid) Knikt als hij ja bedoelt en schudt met zijn hoofd als hij nee bedoelt 5 Gebruikt 2 ondersteunende of
6
7
Reageert op lichaamshouding van een Geeft een boodschap door, zoals
8 Maakt d.m.v. eigen lichaamshouding
natuurlijke gebaren in combinatie
medeleerling ((on)geïnteresseerde
verveling of verbazing d.m.v. eigen
en mimiek duidelijk dat iets
met elkaar om te communiceren
houding)
lichaamshouding en mimiek
belangrijk voor hem is
(iemand aanwijzen en armzwaai maken -> kom eens hier)
7
Leerlijn Mondeling taal Pedologisch Instituut, CED-Groep ©
kerndoel 2: De leerlingen leren gesproken taal begrijpen en gebruiken Niveau
2.1. Zinsbegrip
1 Reageert zichtbaar op verschillende
2 Begrijpt driewoordzinnen
intonatie toonhoogtes, zoals
3 Begrijpt vijfwoordzinnen Begrijpt logische opdrachten
vragend, streng, rustig
(gekoppeld aan de huidige, actuele
Begrijpt losse woorden (heet, drinken,
situatie)
4 Begrijpt zinnen met aanduidingen als nu, eerst, dan, straks, daarna Begrijpt zinnen met tijdsaanduidingen als vanochtend, vanmiddag,
schoenen, zitten)
vanavond Begrijpt zinnen met aanduidingen als eerste, laatste, volgende Begrijpt niet logische opdrachten (opdrachten/ zinnen buiten de actuele situatie)
5 Begrijpt zinnen met aanduidingen als
6 Begrijpt zinnen met aanduidingen als
7 Begrijpt zinnen en bijzinnen met de
8 Begrijpt zinnen en bijzinnen met de
later, eerder, vorige (we gaan
wanneer en erna (eerst mag Stan,
voegwoorden als, zodat, waarmee,
voegwoorden, zoals, want, omdat,
eerder naar binnen, de bus komt
jij mag erna)
wanneer
als, waardoor
later)
Begrijpt zinnen en bijzinnen met de
Begrijpt zinnen met tijdsaanduidingen
voegwoorden en, dan, waarna,
als vandaag, gisteren, morgen 9 Begrijpt een aantal zinnen die met
toen, nadat, voordat 10 Begrijpt oorzaak-gevolgrelaties
elkaar samenhangen Begrijpt middel-doelrelaties met het woord om
8
Leerlijn Mondeling taal Pedologisch Instituut, CED-Groep © Niveau
2.2. Denkrelaties
1 Wijst twee identieke voorwerpen aan als er vier voorwerpen liggen
2 Herkent de kleuren rood, geel, blauw, groen
3 Koppelt de begrippen prettig en niet prettig aan verschillende
Wijst aan of een voorwerp groot of klein is
voorwerpen en situaties Wijst aan of een voorwerp
4 Beoordeelt of iets raar is (in de winter geen jas, maar een bikini aandoen) Begrijpt eenvoudige afspraken en regels
(het)zelfde, anders of verschillend is Wijst aan wat er niet bij hoort bij voorwerpen met grote waarneembare verschillen 5 Legt een logische reeks van drie plaatjes in tijdopbouw op goede
6 Legt een logische reeks van vier plaatjes in tijdopbouw op volgorde
volgorde Benoemt het verschil tussen vroeg-
7 Legt na een voorbeeld drie plaatjes
Legt drie plaatjes met oorzaak-
met oorzaak-middel-doel op
middel-doel op volgorde en geeft
volgorde
een toelichting
Begrijpt meer complexe oorzaak en
laat, kort – lang en weinig-veel
8
gevolg redenaties (eerlijk-oneerlijk)
Begrijpt genuanceerde en abstracte begrippen rond oorzaak, gevolg en oplossing (slim-dom, aardig– onaardig, oud-nieuw, erg-niet erg)
9 Generaliseert en sluit uit en geeft een toelichting (een paard en een koe
10 Motiveert een antwoord
11 Vertelt hoe een gegeven situatie kan aflopen
12 Maakt een samenvatting van de inhoud
zijn boerderijdieren, een hond is geen boerderijdier maar een huisdier)
9
Leerlijn Mondeling taal Pedologisch Instituut, CED-Groep © Niveau
3
2.3. Auditieve analyse en
Voegt woorden samen tot één woord
synthese
(deur-bel)
4 Voegt lettergrepen samen tot een nieuw woord
Geeft aan welk woord het langst is,
Analyseert (hakt) losse lettergrepen
objectivatie (kabouter – reus)
Vult een lang woord aan waarbij een deel ontbreekt (potloo…, …otlood)
5 Voegt woorden samen tot een zin Legt een blokje voor ieder woord in een 4-woordzin (hakt) Analyseert (hakt) mkm-woorden (bal, som)
6 Voegt losse klanken van twee- en
7 Voegt losse klanken van woorden met
drie-letterwoorden samen tot een
medeklinkercombinaties samen tot
woord (op, ga, bal, som)
een woord (bank, spons)
Analyseert (hakt) woorden met medeklinkercombinaties (bank, spons)
10
Leerlijn Mondeling taal Pedologisch Instituut, CED-Groep © Niveau
1
2
2.4. Auditieve
Reageert op eigen naam
Herkent woord in reeks
discriminatie en rijm
Onderscheidt klanken en geluiden
Geeft aan of twee woorden hetzelfde
3 Herkent klank in reeks
4 Rijmt op een éénlettergrepig woord (boek-broek)
of verschillend zijn
5 Onderscheidt kleine verschillen in
6 Geeft aan of zinnen rijmen
woorden (pak-zak)
7 Wijst aan of vertelt welke woorden
8 Rijmt zelf zinnen
rijmen of wat de rijmende
Geeft in een reeks van drie of vier
woorddelen zijn
woorden aan welke twee woorden rijmen Rijmt op een meerlettergrepig woord (bomen-komen) 9 Maakt een rijmend versje van vier regels
10 Maakt een rijmend versje van acht regels
11
Leerlijn Mondeling taal Pedologisch Instituut, CED-Groep © Niveau
2.5. Auditief geheugen
1
2
3
Imiteert klanken
Herhaalt twee-lettergrepige woorden
Herhaalt een reeks van drie woorden
Imiteert eenvoudige km-, mk- en
Imiteert twee woorden
Hoort hetzelfde woord in twee zinnen
mkm-woorden (ik, ga, pop)
4 Geeft aan wat het eerste woord is in een reeks van 3-5 woorden Geeft aan wat het laatste woord is in een reeks van 3-5 woorden
5 Benoemt de eerste en laatste klank
6 Herhaalt een zin van 4-6 woorden
van een woord
7 Herhaalt een zin van 4-6 woorden na 5 minuten
9 Herhaalt de globale inhoud van een
10 Herhaalt de globale inhoud van een
8 Herhaalt een zin van 7-10 woorden na 5 minuten
11
12
Onthoudt eenvoudige afspraken
zin van 7-10 woorden na een half
korte tekst of boodschap na een
(zoals de tijd van een
uur
halve dag
stagegesprekje) minstens twee dagen
12
Leerlijn Mondeling taal Pedologisch Instituut, CED-Groep ©
kerndoel 3: De leerlingen leren deelnemen aan gesprekken in verschillende communicatieve situaties Niveau
3.1. Iemand iets vragen
1 Trekt met geluiden, gebaren of
2 Vraagt een bekende met losse
mimiek actief aandacht als hij iets
woorden gericht om een voorwerp
wil vragen
of actie (bal? drinken?)
3 Stelt een bekende een korte vraag (Sanne spelen? Appel eten?)
jij?)
6 Vraagt om uitleg of verduidelijking
wordt verstaan (wat? hè?)
een vertrouwde omgeving (wie ben
vragende eenwoordzin (hap?)
Vraagt netjes om herhaling wanneer
Vraagt om herhaling wanneer iets niet
Stelt een vraag aan een onbekende in
Gebruikt vragende intonatie in een
5
4
7 Stelt een wedervraag nadat hem iets
8 Vraagt een bekende naar zijn
iets niet wordt verstaan (wat zegt
wanneer hij iets niet begrijpt (hoe
gevraagd wordt (en in welke klas
gevoelens en wensen (waarom ben
u?)
moet dat? Wat is dat?)
zit jij?)
je verdrietig?)
Vraagt de leerkracht of hij hem iets mag vragen 9 Vraagt informatie aan een onbekende persoon in een onbekende omgeving (waar is de brievenbus?)
10 Stelt vragen aan verschillende personen in een groepsgesprek
11 Vraagt een onbekende naar zijn gevoelens en wensen (hoe kan ik u
12 Houdt zijn vraag kort als hij ziet dat de ander haast heeft
helpen, wat wilt u drinken?)
13
Leerlijn Mondeling taal Pedologisch Instituut, CED-Groep © Niveau
3.2. Iets zeggen tegen iemand
1 Trekt met geluid, gebaar of mimiek actief aandacht als hij iets wil zeggen
2 Maakt met een enkel woord duidelijk wat hij wil zeggen (plassen) Zegt nee als hij iets niet wil
3 Maakt in een gesprek wensen of
4 Maakt in een gesprek met een
gevoelens kenbaar, n.a.v. vragen
bekende volwassene wensen of
van een volwassene (limonade juf)
gevoelens kenbaar (Lotte buiten
Noemt een naam om duidelijk te
spelen)
maken dat hij iets tegen diegene wil zeggen (Tim, kijk!) 5
6
Hanteert de juiste aanspreekvorm
Vertelt over iets dat hij heeft beleefd
voor bekende en onbekende
en hoe hij zich daarbij voelde (ik
gesprekspartners, bijv. jij/u
zag een spin en was bang) Uit zijn gevoel richting een ander
7 Geeft informatie aan een bekende
Begint zijn verhaal over een
Geeft informatie aan een onbekende
waarbij de te geven informatie
waarbij de te geven informatie
geheel duidelijk is
geheel duidelijk is (in veilige
Legt zijn gevoel richting een ander uit
context)
zonder uitleg (ik vind jou aardig/
(ik vind jou lief, omdat je me helpt, Weigert een voorstel en legt uit
lief, ik ben boos)
ik ben boos, omdat) Geeft een bekende een waarschuwing
9
8
10 Vertelt een duidelijk verhaal over een
waarom (ik ga niet mee, omdat) Geeft een onbekende een
(pas op voor die bal, hou op ik
waarschuwing (pas op, er komt een
word boos)
auto aan) 11
Motiveert zijn mening of wensen in
12 Past informatie die hij geeft aan de
gebeurtenis met verduidelijking van
onderwerp buiten het hier en nu
een gesprek met meerdere
voorkennis van zijn
tijd, plaats en personen
(bij een spreekbeurt)
personen (ik vind dat goed omdat,
gesprekspartner aan (ik ben bij Jan
ik wil graag buiten eten)
geweest, ik ben bij een vriend
Maakt in zijn verhaal duidelijk of het om heden, verleden, toekomst gaat Uit in een gesprek met een onbekende op een correcte manier
Vertelt in een situatie waarin hij haast heeft, duidelijk wat hij wil vertellen
Herkent haast bij een ander en past
geweest)
zijn verhaal aan zonder dat het onduidelijk wordt (houdt het kort)
zijn gevoelens en wensen (ik wil liever een andere taak doen)
14
Leerlijn Mondeling taal Pedologisch Instituut, CED-Groep © Niveau
3.3. Een gesprek voeren met een ander
1 Reageert op communicatie van de leerkracht
2 Neemt initiatief in de communicatie met anderen
5 Neemt het woord in een (kring)gesprek
3 Geeft antwoord op een vraag als die direct aan hem gesteld wordt
6 Begrijpt en gebruikt woorden om het gesprek op gang te houden
4 Vertelt iets in de kring als hij daartoe wordt uitgenodigd
7 Neemt deel aan een eenvoudig gesprek met meerdere mensen
Blijft bij het onderwerp van het
8 Spreekt met anderen af wat er gedaan moet worden (ik leg de mat neer, doe jij de pion?)
gesprek Geeft en neemt de beurt in een gesprek 9 Neemt deel aan een formeel gesprek met één gesprekspartner Maakt een grapje in gesprek met een ander Past woordkeuze aan zijn
10 Neemt deel aan een formeel gesprek
11 Houdt zich staande in een gesprek
12 Houdt zich staande in een gesprek
met twee of meer ongelijkwaardige
met meerdere personen dat leidt
met een onbekende, waarbij
gesprekspartners (stagegesprek)
tot een gezamenlijk besluit
informatie uitgewisseld wordt (bijv.
Rondt eerst het oude onderwerp af
bij de huisarts of aan een loket)
voordat hij een nieuw onderwerp
Voert een vlot gesprek met behulp
gesprekspartner aan (verschil
aansnijdt (niet van de hak op de
van non-verbaal en verbaal
vrienden / volwassenen)
tak)
communicatief gedrag Voegt wezenlijke informatie toe aan informatie die een ander gaf (dat is omdat)
15
Leerlijn Mondeling taal Pedologisch Instituut, CED-Groep © Niveau
3.4. Sociale routines
1 Kent de functie van zwaaien bij komen en weggaan
2
3
Reageert met zwaaien, vrolijk gedrag, Begroet op verschillende manieren ‘dag’ bij komen en gaan
(hoi, zwaaien,naar iemand toe komen)
4 Feliciteert een ander Bedankt een ander op verschillende manieren
Neemt op verschillende manieren afscheid (dag, doei, zwaaien) 5 Geeft een complimentje over het
6 Gebruikt troostende woorden om een
7 Gebruikt woorden om beleefdheid uit
uiterlijk of een product (mooie jas,
ander te troosten (stil maar, gaat
te drukken (dank u, sorry, mag ik
mooie tekening)
het?)
iets vragen)
Verontschuldigt zich wanneer dat gepast is (sorry)
8 Nodigt een ander uit, heet hem welkom, en biedt hem iets aan Stelt iemand anders voor
Stelt zichzelf netjes voor (ik ben Wouter Smit)
Vraag om toestemming (mag ik drinken?) Stelt zichzelf voor door zijn voornaam te noemen 9 Geeft een complimentje over een handeling of gedrag (je hebt me goed geholpen, wat aardig van je)
10
11
Geeft kritiek (negatieve beoordeling)
Geeft (geen) toestemming
Reageert op kritiek
Reageert op een verontschuldiging
12 Kan op een tactvolle en duidelijke manier iemand slecht nieuws vertellen
Reageert op een complimentje
16
Leerlijn Mondeling taal Pedologisch Instituut, CED-Groep ©
kerndoel 6: De leerlingen leren een zo ruim mogelijke woordenschat begrijpen en gebruiken Niveau
6.1. Passieve woordenschat
1 Zoekt met de leerkracht naar verstopte concrete voorwerpen en geeft uiting aan verrassing Wijst de juiste persoon aan als een
2 Wijst bij het benoemen van 20
3 Reageert op begrippen die de
4 Wijst verschillende voorwerpen en
verschillende woorden het juiste
leerkracht aanleert (zeg: rode auto
handelingen aan waar een klein
voorwerp aan
en de leerling rijdt de rode auto in
verschil tussen zit (bekers met
de garage)
meer en minder vloeistof, hogere
Begrijpt woorden, symbolen of
bepaalde naam wordt genoemd
gebaren voor goed en fout, ja en
(mamma, pappa)
nee
Wijst verschillende voorwerpen en
en lagere tafel)
handelingen aan die duidelijk verschillen (lang en kort touw, volle en lege beker) Koppelt de begrippen warm en koud aan verschillende voorwerpen
5 Raadt woorden bij een omschrijving met een aantal kenmerken
6
7
Herkent of woorden wel of niet passen Merkt door de woordkeuze van de in een logisch verhaal
leerkracht op dat er iets niet klopt
8 Vraagt hulp om achter de betekenis van een woord te komen
Begrijpt synoniemen (kop, mok) Begrijpt homoniemen (kop, kop)
17
Leerlijn Mondeling taal Pedologisch Instituut, CED-Groep © Niveau
1
6.2. Actieve
Imiteert klanken en woorden
woordenschat
Kijkt naar een voorwerp als een ander het woord die zegt en naar het voorwerp wijst
2 Benoemt 10 woorden met ondersteuning van concreet materiaal (picto’s, foto’s) Benoemt zijn eigen naam.
3 Gebruikt zelfstandige naamwoorden en werkwoorden Gebruikt die en dat om het aanwijzen van een voorwerp te ondersteunen
Benoemt de namen van enkele
4 Gebruikt nieuwe geleerde woorden in zinnen Gebruikt bijvoeglijke naamwoorden Vult zinnen met een functioneel aspect aan d.m.v. woorden, wijzen
klasgenoten
of gebaren (Pas op ik kom er aan.
Benoemt en wijst mamma, pappa,
Ik druk op de … [toeter])
broer en zus, opa en oma aan op
Gebruikt die en dat met een
een afbeelding
zelfstandig naamwoord (die jongen, dat meisje)
5 Gebruikt nieuwe woorden in gesprekken met bekenden Drukt verbaal onbegrip uit bij onbegrip
6 Vraagt om verduidelijking van de betekenis van een woord
7 Gebruikt nieuwe woorden in verschillende situaties Gebruikt de lidwoorden de, het en een bij bekende zelfstandige naamwoorden Gebruikt dit en deze om het aanwijzen van een voorwerp te
8 Gebruikt lidwoorden en aanwijzend voornaamwoorden in verschillende contexten Gebruikt bij nieuwe woorden het bijhorende lidwoord Gebruikt dit (verwijzend naar het) en deze (verwijzend naar de)
ondersteunen
18
Leerlijn Mondeling taal Pedologisch Instituut, CED-Groep © Niveau
3
6.3. Woorden
Beschrijft één duidelijk kenmerk bij
omschrijven
4 Benoemt één functioneel aspect van
een concreet voorwerp, een
een bekend woord (het rijdt, het is
handeling of een gevoel (kleur,
eetbaar, etc.)
grootte, boos, blij, etc.) 5 Benoemt drie aspecten van een
6 Omschrijft een concreet woord, zodat
7 Omschrijft een concreet woord
8 Omschrijft een concreet woord,
bedoeld woord (het is groen, rond
een ander het plaatje vindt (in een
waarbij in elk geval de categorie
waarbij een ieder het woord
en je kunt het eten)
reeks foto’s wordt het juiste woord
duidelijk wordt (speelgoed, eten)
begrijpt
door een ander gevonden)
Verzint woorden die bij een voorwerp passen (bij een auto hoort een band, stuur, radio)
9 Benoemt zelf een voorbeeld van een homoniem Legt uit wat een woord betekent door
10 Legt uit wat een woord betekent met behulp van een bekende context
11 Geeft een synoniem van een woord Legt uit wat een woord betekent met behulp van de context
het uit te beelden
19