Sociaal Zekerheidsrecht Internationaal Bekeken.
Sociaal Zekerheidsrecht Internationaal Bekeken
2002.
Projectbegeleider: Peter Witte. Opdrachtgever: Hogeschool van Amsterdam. Opdrachtnemers: Marco Kaptein & Dennis Landman. Einddatum: 23 April 2002.
C@pyright 2002.
Sociaal Juridische Dienstverlening Extern Project 2002.
1
Sociaal Zekerheidsrecht Internationaal Bekeken.
Inhoudsopgaven Sociaal Zekerheidsrecht Internationaal Bekeken. Blz. 1
Inhoudsopgaven. Sociaal Zekerheidsrecht Internationaal Bekeken.
Blz. 2
Inleiding. Sociaal Zekerheidsrecht Internationaal Bekeken.
Blz. 2 Blz. 2 Blz. 2 Blz. 2 Blz. 2 Blz. 2 Blz. 3 Blz. 3 Blz. 3 Blz. 4 Blz. 4 Blz. 4 Blz. 5
Deel 1. Hoofdstuk 1 Deel 1. Korte beschrijving van de geschiedenis van de EU. De Beginfase. De oprichting van de Europese Gemeenschap van Kolen en Staal (E.G.K.S). De oprichting van de E.E.G. en Euratom. De fase van stagnatie in het integratieproces: eind jaren zestig tot halverwege jaren tachtig. De Europese Akte. De jaren negentig. 1992, een mijlpaal. Het verdrag van Maastricht. Het verdrag van Amsterdam. De Agenda 2000.
Blz. 6 Blz. 6 Blz. 6 Blz. 6 Blz. 6 Blz. 7 Blz. 7 Blz. 7 Blz. 7 Blz. 7 Blz. 8 Blz. 9 Blz. 9 Blz. 9 Blz. 10 Blz. 10 Blz. 10 Blz. 10 Blz. 11 Blz. 11 Blz. 11 Blz. 12 Blz. 12 Blz. 12 Blz. 12 Blz. 13 Blz. 13 Blz. 13 Blz. 13 Blz. 13 Blz. 14 Blz. 14 Blz. 14 Blz. 14 Blz. 14 Blz. 15
Hoofdstuk 2. Deel 1. Inleiding wetgeving en organisaties EU. Wetgeving van de Europese Unie. Primair recht. Afgeleid recht. Jurisprudentie. Belangrijkste bij het wetgevingsproces van de EU betrokken instanties. De Raad voor de Europese Unie. Taken en verantwoordelijkheden. De rol van de Raad in het besluitvormings- en wetgevingsproces. Wetgeving. De Europese Commissie. Taken en verantwoordelijkheden. Wetgevingsinitiatief. Hoedster van de Verdragen. De rol van de Europese Commissie in het wetgevingsproces. Het Europees Parlement. Taken en verantwoordelijkheden. De rol van het Europees Parlement in het wetgevingsproces. Medebeslissingsprocedure. Raadplegingsprocedure. Samenwerkingsprocedure. Instemmingsprocedure. Initiatiefrecht. Toezicht op de uitvoerende macht. Bij het Hof van Justitie aanhangig gemaakte zaken. Verzoekschriften. De Europese ombudsman De rol van de adviserende organen van de EU. Economisch en sociaal comité. De rol van het Economisch en Sociaal Comité in het wetgevingsproces. Verplichte raadpleging. Vrijwillige raadpleging Adviezen op eigen initiatief Comité van de regio´s. De rol van het Comité van de Regio's in het wetgevingsproces.
C@pyright 2002.
Sociaal Juridische Dienstverlening Extern Project 2002.
2
Sociaal Zekerheidsrecht Internationaal Bekeken. Blz. 15 Blz. 15 Blz. 15 Blz. 15 Blz. 15 Blz. 15 Blz. 16 Blz. 16 Blz. 17 Blz. 17
Adviezen die op verzoek van andere instellingen worden uitgebracht. Verplichte raadpleging. ESC. Algemene praktijk. De rol van andere instellingen of organen van de EU. Europees Hof van Justitie en gerecht van eerste aanleg. Taken en verantwoordelijkheden van het Hof van Justitie. Taken en verantwoordelijkheden van het Gerecht van eerste aanleg. Europese rekenkamer. Taken en verantwoordelijkheden.
Blz. 19 Blz. 19 Blz. 19 Blz. 21 Blz. 21 Blz. 22 Blz. 23 Blz. 23 Blz. 24 Blz. 25 Blz. 25
Hoofdstuk 3. Deel 1. Eerbiediging van de grondrechten in de Unie. Ontwikkelingen tot nu. Wijzigingen door het Verdrag van Amsterdam. Het handvest van de grondrechten. De inhoud van het Handvest. Het statuut en de reikwijdte van het Handvest. De burgers van de Unie en hun rechten. Wijzigingen door de inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam. Vrij verkeer van personen. Het gebied van de Europese Unie.
Blz. 26 Blz. 26 Blz. 26 Blz. 26 Blz. 26 Blz. 27 Blz. 28
Deel 2. Hoofdstuk 4. Deel 2. Internationaal sociaal zekerheidsrecht. Betekenis internationaal sociaal zekerheidsrecht. Sociaal zekerheidsrecht als grondrecht. Chronologisch overzicht. Het bevorderen van de sociale zekerheid.
Blz. 29 Blz. 29 Blz. 29 Blz. 30 Blz. 31 Blz. 33 Blz. 34 Blz. 35 Blz. 37 Blz. 37
Hoofdstuk 5. Deel 2. Internationale organisaties van belang voor het sociaal recht in Nederland. De Internationale Arbeidsorganisatie. Na 1952 tot stand gekomen verdragen; De Raad van Europa. Historisch overzicht. Beginselen. De Europese Unie (Europese Gemeenschap). Andere internationale organisaties van belang voor sociaal zekerheidsrecht. Conclusie ten aanzien van internationale regels van belang voor Nederland.
Blz. 38 Blz. 38 Blz. 38 Blz. 40 Blz. 40 Blz. 41 Blz. 41
Hoofdstuk 6. Deel 2. Het belang van internationale regels voor het sociaal recht in ons land. De werking van internationale regels. Verordeningen en hun werking. Richtlijnen en hun werking. Conclusie inzake het belang van internationale regels voor Nederland. Conclusie.
Blz. 42 Blz. 42 Blz. 42
Deel 3. Hoofdstuk 7. Deel 3. De geschiedenis van het sociaal beleid in Nederland.
Blz. 46 Blz. 46
Hoofdstuk 8. Deel 3. De ontwikkeling van het europees sociaal beleid.
C@pyright 2002.
Sociaal Juridische Dienstverlening Extern Project 2002.
3
Sociaal Zekerheidsrecht Internationaal Bekeken. Blz. 49 Blz. 49 Blz. 50 Blz. 50 Blz. 50 Blz. 51 Blz. 51 Blz. 52 Blz. 53
Het versterken van de economie. Gevolgen van vergrijzing. Modernisering van arbeidsorganisaties en verhoudingen. Keuze vrijheid en flexibiliteit voor burgers. Werkloosheid en werkgelegenheid. Sociale uitsluiting. Besluitvorming. Uitbreiding EU. Positie van Nederland ten opzichte van Europa.
Blz. 54 Blz. 54
Hoofdstuk 9. Deel 3. Eigen Visie.
Blz. 55 Blz. 55
Hoofdstuk 10. Deel 3. Tenslotte de gevolgen van het Europees sociaal beleid voor het werkveld van de SJD’er.
Blz. 60 Blz. 60 Blz. 60
Deel 4. Hoofdstuk 11. Deel 4. Verantwoording van werkwijze.
Blz. 61 Blz. 61 Blz. 61 Blz. 61
Deel 5. Bijlagen 1. Deel 5. Sociaal Zekerheidsrecht Internationaal Bekeken. De rechtspraak van het Hof en het leven van de Europese burger.
Blz. 63 Blz. 63 Blz. 63
Bijlage 2. Deel 5. Belangrijke Jurisprudentie Europese Hof van Justitie. Zaak 1. Arrest van het Hof in de gevoegde zaken C-178/94, C-179/94, C-188/94, C-189/94 en C-190/94. E. Dillenkofer e.a. tegen Bondsrepubliek Duitsland. Uitspraak van het Hof van Justitie over de aansprakelijkheid van een lidstaat bij niet omzetting binnen de gestelde termijn van de EEG richtlijn betreffende pakketreizen. Zaak 2. Arrest van het Hof in zaak C-409/95, H. Marschall tegen Land Nordrhein-Westfalen (Duitsland). Een nationale wettelijke regeling die vrouwen garandeert, dat zij bij gelijke kwalificaties van mannen en vrouwen in de openbare dienst bij voorrang worden bevorderd, is onder bepaalde voorwaarden in overeenstemming met het gemeenschapsrecht. Zaak 3. Arrest van het Hof van Justitie in zaak C-18/95, Terhoeve/Inspecteur van de Belastingdienst Particulieren/Ondernemingen buitenland. Nadelige premieheffing sociale zekerheid vormt een belemmering van her vrije verkeer van migrerende werknemers. Zaak 4. Zaak C-387/97, Commissie tegen Helleense Republiek. Eerste zitting over een verzoek tot veroordeling van een lidstaat tot een dwangsom. Zaak 5.
Blz. 67
Blz. 68
Blz. 69 Blz. 70
Arresten van het Hof van Justitie in de zaken C-369/96 en C-376/96 J.-C. Arblade, Arblade & Fils SARL en B. Leloup, S. Leloup, Sofrage SARL. Blz. 72
Blz. 73
C@pyright 2002.
Het Hof van Justitie spreekt zich uit over de situatie van tijdelijk in een andere lidstaat ter beschikking gestelde werknemers ten aanzien van het vrij verrichten van diensten. Zaak 6. Arrest van het Hof in zaak C-262/97 Rijksdienst voor Pensioenen en Engelbrecht Hof van Justitie doet uitspraak over de verenigbaarheid van een nationale wettelijke regeling inzake cumulatie van pensioenen met het gemeenschapsrechtelijk beginsel van het vrij verkeer van werknemers. Zaak 7.
Sociaal Juridische Dienstverlening Extern Project 2002.
4
Sociaal Zekerheidsrecht Internationaal Bekeken.
Blz. 75
Arrest van het Hof in zaak C-285/98 T. Kreil / Bondsrepubliek Duitsland. Vrouwen moeten worden toegelaten tot het Duitse Leger. Zaak 8.
Arrest van het Hof in zaak C-202/97 Fitzwilliam Executive Search Ltd/Bestuur van het Landelijk instituut sociale verzekeringen.
Blz. 77
Blz. 78
Blz. 80
Blz. 82
Door een uitzendbureau in een andere lidstaat gedetacheerde werknemers kunnen hun aansluiting bij de socialezekerheidsregeling van de lidstaat van vestiging van het uitzendbureau behouden, op voorwaarden dat dit uitzendbureau in die lidstaat doorgaans activiteiten van betekenis verricht. Zaak 9. Arrest in zaak C-173/99. The Queen en Secretary of State for Trade and Industry, ex parte: Broadcasting, Entertainment, Cinematographic and Theatre Union (BECTU). Het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon is een door het gemeenschapsrecht rechtstreeks aan alle werknemers toegekend sociaal recht. Zaak 10. Arrest van het Hof in zaak C-184/99. Rudy Grzelczyk tegen openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn te Ottignies-Louvain- laNeuve. Studenten die in een andere lidstaat verblijven, hebben onder dezelfde voorwaarden als de nationale studenten recht op het bestaansminimum. Zaak 11. Arresten van het Hof in de zaken C-438/99 en C-109/00. Maria Luisa Jiménez Melgar/Ayuntamiento de Los Barrios en Tele Danmark A/S/Handels- og Kontorfunktionærernes Forbund i Danmark (HK). Het Hof preciseert zijn rechtspraak over het ontslagverbod voor zwangere vrouwen. Zaak 12. Arrest van het Hof van Justitie in zaak C-338/98. Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Koninkrijk der Nederlanden. Het Koninkrijk der Nederlanden wordt veroordeeld wegens niet nakoming.
Blz. 84 Blz. 84
Bijlagen 3. Deel 5. Dwangsom bij niet-uitvoering van Hof-arrest.
Blz. 85 Blz. 85 Blz. 85 Blz. 85 Blz. 86 Blz. 87 Blz. 87 Blz. 88 Blz. 89 Blz. 89 Blz. 89 Blz. 89
Bijlagen 4. Deel 5. Wetsontwerp. Hoe komt een wet tot stand? Beleidsvoorbereiding. Behandeling door de Tweede en Eerste Kamer. Uitvoering van beleid. Publicatie. Staten-Generaal. Algemene Rekenkamer. De Nationale ombudsman. Openbaarheid. Rechtspraak.
Blz. 90 Blz. 90 Blz. 90
Bijlagen 5. Deel 5. Volledige lijst van de Europese instellingen en organen Andere organen.
Blz. 91 Blz. 91 Blz. 91
Deel 6. Bijlagen 6. Deel 6. Literatuurlijst.
Blz. 94 Blz. 94 Blz. 94
Deel 7 Bijlagen 7. Deel 7. Lexicon.
C@pyright 2002.
Sociaal Juridische Dienstverlening Extern Project 2002.
5
Sociaal Zekerheidsrecht Internationaal Bekeken. Blz. 94 Blz. 94 Blz. 94 Blz. 94 Blz. 94 Blz. 95 Blz. 95 Blz. 95 Blz. 95 Blz. 95 Blz. 96 Blz. 96 Blz. 96 Blz. 96 Blz. 97 Blz. 97 Blz. 97 Blz. 97 Blz. 97 Blz. 98 Blz. 98 Blz. 98 Blz. 98 Blz. 98 Blz. 98 Blz. 99 Blz. 99 Blz. 99 Blz. 99 Blz. 99 Blz. 100 Blz. 100 Blz. 101 Blz. 101 Blz. 102 Blz. 102 Blz. 102 Blz. 102 Blz. 102 Blz. 103 Blz. 103 Blz. 103 Blz. 103 Blz. 104 Blz. 104 Blz. 105 Blz. 105 Blz. 105 Blz. 105 Blz. 105 Blz. 106 Blz. 106 Blz. 106 Blz. 106 Blz. 107
C@pyright 2002.
Acquis communautaire. Aanbevelingen en adviezen. Adviesprocedure (of Raadplegingsprocedure). Agenda 2000. Akkoord van Luxemburg. Associatie akkoorden. Burgerschap van de Unie. Benelux. Beneluxmemorandum. Beroep tot nietigverklaring (artikel 173 van het EG Verdrag). Beroep wegens verdragsschennis (artikelen 169 en 170 van het EG Verdrag). Beschikkingen. Codificatie van wetgevende teksten. Comités en werkgroepen. Comité van de Regio's. Consolidatie van wetteksten. Controle op de toepassing van het Gemeenschapsrecht. Coreper. Cohesiefonds. Communautair. Communautaire preferentie. Consultatieprocedure. Doorzichtigheid. Davignon-rapport. Democratisch tekort. Directe werking. Dooge-Comité. Drieluik van Delors. Economisch en Sociaal Comité. Eenparigheid. Europees Parlement. Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Europese Commissie. Economische en Monetaire Unie (EMU). EEG-verdrag. Euratom. Europa 1992. Europa akkoorden. Europa van de burger. Europa van twee snelheden. Europese Akte. Europees Hof van de Rechten van de Mens. Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (EGKS). Gecoördineerde strategie voor werkgelegenheid. Gekwalificeerde meerderheid. Gelijke behandeling van mannen en vrouwen. Gelijke kansen. Gemeenschapsrecht. Groenboeken. Hof van Justitie. De interne markt. Medebeslissingsprocedure (ex-procedure van artikel 189 B). Medebeslissingsprocedure of co-decisieprocedure. Ombudsman, Europese. Onthouding, constructieve (onthouding, positieve).
Sociaal Juridische Dienstverlening Extern Project 2002.
6
Sociaal Zekerheidsrecht Internationaal Bekeken. Blz. 107 Blz. 107 Blz. 107 Blz. 108 Blz. 108 Blz. 108 Blz. 108 Blz. 109 Blz. 109 Blz. 109 Blz. 110 Blz. 110 Blz. 110 Blz. 111 Blz. 111 Blz. 111 Blz. 112 Blz. 112 Blz. 112 Blz. 112 Blz. 112 Blz. 113 Blz. 113 Blz. 114 Blz. 114 Blz. 114 Blz. 114 Blz. 114 Blz. 114 Blz. 115
C@pyright 2002.
Overeenkomst betreffende de sociale politiek. Opt out. Pijlers van de Europese Unie. Personen, vrij verkeer van. Raad van Ministers. Richtlijnen. Raad van de Europese Unie. Raadplegingsprocedure. Rechten van de mens. Rechtsinstrumenten, communautaire. Samenstelling van de Commissie. Sociaal Handvest. Sociaal protocol. Sociale partners. Sociale politiek. Subsidiariteit. Samenwerkingsprocedure. Het Handvest beschrijft de sociale grondrechten van de burgers in Europa. Trojka. Verdrag van Amsterdam. Versterkte gekwalificeerde meerderheid. Verdrag van Lomé. Verdrag van Maastricht. Verdrag van Parijs. Verdragen van Rome. Verdrag van Schengen. Verordeningen. Vier vrijheden. Werkgelegenheidscomité. Witboeken.
Sociaal Juridische Dienstverlening Extern Project 2002.
7
Sociaal Zekerheidsrecht Internationaal Bekeken.
Op deze paper zijn de rechten en plichten zoals deze zijn vastgelegd in het auteurs recht van toepassing. Niets uit deze paper mag zonder de uitdrukkelijke toestemming van de auteurs worden verveelvoudigd voor welke doeleinden dan ook. Voor studenten en studie gerelateerde activiteiten geldt dat alleen relevante stukken verveelvoudigd mogen worden of gebruikt mogen worden, mits duidelijk gebruik wordt gemaakt van een voetnoot en een literatuur verwijzing. Aan deze mededeling kunnen geen rechten worden verleend alsmede aan de in de paper gedane uitspraken. Auteurs: Marco Kaptein en Dennis Landman 4e jaars studenten Sociaal Juridische Dienstverlening aan de Hogeschool Amsterdam.
C@pyright 2002.
Sociaal Juridische Dienstverlening Extern Project 2002.
8
Sociaal Zekerheidsrecht Internationaal Bekeken.
Inleiding Sociaal Zekerheidsrecht Internationaal Bekeken. Wat heeft Europa ons gebracht en wat gaat het ons nog brengen? Een vraag die geschiedkundig makkelijk beantwoord kan worden, maar wat gaat de toekomst ons brengen. Het is wel gebleken dat de rol van Europa in de periode na de II WO is toegenomen. Deze toename in importantie heeft in de vorige eeuw uiteindelijk in 2000 geleid tot een handvest van de grondrechten van de Europese Unie. De mensen welke binnen de Europese Unie leven dienen worden steeds meer los gezien van hun lidstaten en meer geplaatst in de context van Europa. De wereld wordt steeds kleiner, men reist steeds meer, werkt in andere landen etc. Deze Europeanisering is met het oog op de toekomst gebundeld in een handvest om een minimum aan voorwaarden te garanderen. De EU heeft zijn grondslag gevonden in de universele waarden van menselijke waardigheid, vrijheid, gelijkheid en solidariteit. Verder is van belang het beginsel van democratie en het beginsel van de rechtsstaat. De mens staat centraal in de EU door het burgerschap van de EU in te stellen en de daarbij behorende vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid tot stand te brengen. In het volgende stuk zal een beschrijving gegeven worden van een verscheidenheid aan sociaal rechtelijke aspecten. Het begint met een geschiedkundig perspectief waarin de EU geplaatst wordt en de algemene instanties die van belang zijn binnen de EU. Hierbij wordt aandacht besteed aan de onderlinge samenhang van de organisaties, besluitvormingsprocedures en organisatiestructuren. In het tweede deel wordt ingegaan op het belang van de EU op het sociaalrecht ten aanzien van Nederland. Hierbij wordt ook gebruik gemaakt van voorbeelden. Geëindigd wordt met een uiteenzetting van toekomstig Europees sociaal beleid, waarin een koppeling wordt gemaakt naar de opleiding Sociaal Juridische Dienstverlening aan de Hogeschool van Amsterdam en het uiteindelijke werkveld. Als bijlage is een lijst toegevoegd met de belangrijkste aspecten welke op EU niveau van belang zijn. Dit is een Lexicon die van A tot Z termen behandeld en daar een korte beschrijving bij geeft ter verduidelijking van het EU perspectief. Dit alles dient bij te dragen aan de Europeanisering waarbinnen elke EU burger zich bevindt. Daarnaast maakt het inzichtelijk in hoeverre sociaal recht op EU niveau plaats vindt. Verder zijn een aantal uitspraken van het Europese Hof van Justitie bijgevoegd om helderheid te vershaffen in behandelde procedures. Al deze informatie nodigt verder uit om te komen tot een vergroting en verdieping van verdere onderzoeken op sociaalrechtelijk niveau. De geboden informatie kan dan dienen om een gedegen kennis op te doen over EU aangelegenheden op sociaal terrein. Bij het komen tot dit eindproduct hebben wij veel hulp gehad van de gedegen projectbegeleiding vanuit de Hogeschool van Amsterdam. Wij zijn Peter Witte dan ook zeer erkentelijk voor zijn bijdragen en constructieve commentaar tijdens deze begeleiding. Verder willen wij de Heer Bartho Pronk en Ineke Verburg bedanken voor de manier waarop zij ons hebben ontvangen in Brussel en de tijd die zij hebben vrij gemaakt om antwoordt te geven op onze vragen. Mede dankzij deze ontmoeting en gedachte wisseling is het enthousiasme toegenomen alsmede relevante en recente kennis van Europese ontwikkelingen. Zonder de hulp van bovengenoemde personen waren we niet tot dit gedegen eindproduct gekomen. Bij deze willen wij hen dan ook hartelijk bedanken voor een mooie tijd waarin we met spijt afscheid nemen van het product.
C@pyright 2002.
Sociaal Juridische Dienstverlening Extern Project 2002.
9
Sociaal Zekerheidsrecht Internationaal Bekeken.
Hoofdstuk 1 Deel 1. Korte beschrijving van de geschiedenis van de EU. De Beginfase. Alweer meer dan vijftig jaar geleden zijn de eerste stappen tot Europese integratie gezet. Na de Tweede Wereldoorlog realiseerden steeds meer politici zich dat er een manier moest worden gevonden om de vrede in Europa voor de toekomst te kunnen garanderen. De voornaamste reden van samenwerking en integratie tussen een aantal verschillende Europese staten was het voorkomen van nóg een oorlog in Europa. Het integratieproces om te komen tot een Europa is dus begonnen als vredesinitiatief. De eerste oproep tot Europese integratie werd uitgesproken door Winston Churchill in een rede die hij op 19 september 1946 hield aan de universiteit van Zürich. In deze rede riep de oud premier van Groot Brittannië op tot het scheppen van een Verenigde Staten van Europa om zodoende de Europa te hervormen en dit een nieuwe structuur te geven die Europa veroorlooft te leven en te geloven in vrede, veiligheid en vrijheid. Deze vereniging van Europa moest volgens Churchill zijn beslag krijgen met de oprichting van de Raad van Europa. In 1949 werd deze Raad opgericht en werd het een intergouvernementele, internationale organisatie met voornamelijk een politiek doel, namelijk het beheren van het gezamenlijk Europees erfgoed en het bewaren van het machtsevenwicht tussen de verschillende Europese staten. De Raad bestaat nu nog. De oprichting van de Europese Gemeenschap van Kolen en Staal (E.G.K.S). Het initiatief dat zou leiden tot wat wij nu als de Europese Unie kennen, werd 9 mei 1950 door de Franse minister van Buitenlandse Zaken, Robert Schuman, genomen. Op die dag maakte hij tijdens een persconferentie bekend dat hij aan de Duitsers had voorgesteld om een Europese Gemeenschap van Kolen en Staal op te richten. De uitnodiging was overigens niet alleen voor de Duitsers bestemd, maar ook voor andere Europese landen. Italië, België, Luxemburg en Nederland sloten zich meteen bij het initiatief aan. Bedoeling van de EGKS, zoals de afkorting zou gaan luiden, was om de kolen- en staal industrie onder één gemeenschappelijk bestuur te plaatsen. Voor deze takken van industrie werd gekozen, omdat zij onmisbaar waren voor het produceren van wapens. Bovendien waren kolen toen net zo belangrijk voor de economie als olie nu. Op 18 april 1951 werd het verdrag door de lidstaten ondertekend en in de zomer van 1952 door de nationale parlementen goedgekeurd. De oprichting van de E.E.G. en Euratom. Al vanaf het begin bleek de E.G.K.S. een succes te zijn. Daarom besloten de lidstaten, op voorstel van de Nederlandse minister van Buitenlandse Zaken J.W. Beyen, de economische samenwerking niet te beperken tot alleen kolen en staal, maar uit te breiden naar alle sectoren van de economie. Na een jaar onderhandelen ondertekenden de lidstaten op 25 maart 1957 het Verdrag van de Europese Economische Gemeenschap (EEG). Op verzoek van de Fransen werd bovendien een verdrag opgesteld voor de samenwerking op het terrein van het vreedzame gebruik van kernenergie, Euratom. Nog in hetzelfde jaar werden beide verdragen door de nationale parlementen goedgekeurd zodat ze 1 januari 1958 officieel in werking konden treden. De eerste jaren van de EEG verliepen zeer voorspoedig. De jaren zestig waren dan ook jaren van grote economische bloei en in tijden van voorspoed is het altijd gemakkelijker onderhandelen. Als symbool voor de steeds beter wordende samenwerking werd in 1976 afgesproken voortaan niet meer over EGKS, Euratom en EEG te praten maar over de Europese Gemeenschappen, de EG. C@pyright 2002.
Sociaal Juridische Dienstverlening Extern Project 2002.
10
Sociaal Zekerheidsrecht Internationaal Bekeken.
De fase van stagnatie in het integratieproces: eind jaren zestig tot halverwege jaren tachtig. Vanaf eind jaren zestig, begin jaren zeventig kwam een einde aan de voorspoedige verloop van het integratieproces. Dit duurde tot halverwege jaren tachtig. Een belangrijke reden daarvoor was economische tegenwind. Hierdoor hadden de lidstaten zich alleen op de eigen problemen te concentreren en minder op de Europese samenwerking. Een andere reden van onenigheid binnen de Europese Gemeenschap betrof de kwestie van de uitbreiding met nieuwe lidstaten. Door het succes van de EG raakten steeds meer landen ervan overtuigd dat toetreding tot de EG economische groei zou bevorderen. In 1973 werd na vele jaren van onderhandelen overeenstemming bereikt met Groot-Brittannië. Al in 1961 had Groot-Brittannië te kennen gegeven om te willen toetreden tot de EEG. In datzelfde jaar dat Groot Brittannië toetrad tot de EEG, traden zonder al te veel moeite ook Denemarken en Ierland toe. De uitbreiding werd in 1981 gevolgd met de toetreding van Griekenland en in 1986 met de toetreding van Spanje en Portugal. Vanaf het begin van de jaren zeventig tot ongeveer 1985 ging het steeds slechter met het Europese integratieproces. Wel werden in 1979 voor de eerste keer directe verkiezingen gehouden voor het Europees Parlement. Deze belangrijke gebeurtenis kon niet verbergen dat de vaart eruit was. In de kranten verscheen zelfs al de term “Eurosclerose”1, alsof een hartverlamming van de EEG nabij was. Tegelijkertijd beseften de lidstaten dat Europese samenwerking meer dan ooit noodzakelijk was. De economische en technologische achterstand van de EG ten opzichte van Japan en de VS werd steeds groter. Iedere lidstaat voor zich kon niet tegen zulke grootmachten op. Samenwerking werd echter gedwarsboomd door de vele grensbelemmeringen die de EG nog altijd kende aan de binnengrenzen. De Europese Akte. In 1985 publiceerde de Europese Commissie gestimuleerd door grote, internationale ondernemingen, een lijst van alle maatregelen die noodzakelijk waren om de binnengrenzen in de EG definitief op te heffen, een zogenaamd Witboek2. In totaal stonden daar 285 maatregelen in. De ministers van de EEG lidstaten namen het initiatief van de Europese Commissie over. Bovendien spraken zij af dat al die maatregelen genomen moesten zijn vóór 31 december 1992. Samen met nog een hele reeks andere afspraken werd deze afspraak vastgelegd in de Europese Akte, die 1 juli 1987 in werking trad. Sindsdien wordt het jaar 1992 als een mijlpaal in de geschiedenis van het Europese integratieproces beschouwt. De jaren negentig. In de jaren negentig heeft het Europese integratieproces weer een aantal nieuwe impulsen gekregen. Zo verdwenen de interne grenzen in 1992 en werden grote vorderingen gemaakt op het gebied van de vorming van de monetaire unie. Maar ook op politiek gebied is er veel veranderd. Met name het wegvallen van het ijzeren gordijn heeft veel veranderingen binnen Europa teweeggebracht. Hierdoor hebben zich in de jaren negentig keer op keer nieuwe landen uit het voormalig Oostblok aangemeld voor toetreding tot de Europese Unie. In 1997 is hierover door de Europese Commissie een rapport uitgebracht, de Agenda 2000. 1 2
Inleiding tot de beginselen van de sociale zekerheid, Kluwer 1995. Zie verklarende woordenlijst voor nadere uitleg.
C@pyright 2002.
Sociaal Juridische Dienstverlening Extern Project 2002.
11
Sociaal Zekerheidsrecht Internationaal Bekeken.
Tenslotte is er in de jaren negentig een verbreding van de beleidsterreinen van de Europese Unie zichtbaar3. Er komt steeds meer aandacht voor de sociale en culturele dimensie van het Europees integratieproces. 1992, een mijlpaal. In 1992 is grotendeels voldaan aan de voorwaarden voor de interne markt zoals die vermeld staan in de Europese Akte van 1985. Daarom gingen op 1 januari 1993 de grenzen tussen de lidstaten open. Met de totstandkoming van de interne markt was het proces van Europese integratie nog niet afgerond. Toen de vorming van de interne markt eenmaal op gang was, werden daarom meteen al plannen gemaakt over stappen die de EG zou moeten zetten ná 31 december 1992. Ook na 1992 bleef er namelijk één grensbelemmering over, de wisselkoersen. De lidstaten wilden na de voltooiing van de interne markt overgaan tot het instellen van één munt in de EG, de Euro. Om dit te bereiken moesten over allerlei zaken die van invloed zijn op de waarde van een munt, zoals bijvoorbeeld de grootte van overheidsschuld en het inflatiepercentage goede afspraken worden gemaakt. De lidstaten spraken hun voornemen uit, uiterlijk in 1999 een Economische en Monetaire Unie (de EMU) tot stand te brengen. Het verdrag van Maastricht. De Europese Unie vormde op economisch gebied een wereldmacht. Daardoor werd een gezamenlijke politieke stem steeds belangrijker. Daarom onderhandelden de lidstaten over nieuwe afspraken op het terrein van een gezamenlijke buitenlandse politiek en veiligheidsbeleid. Deze afspraken zijn, naast afspraken over verdere samenwerking op monetair, politiek en veiligheids gebied, en op de terreinen van justitie en binnenlandse zaken, vastgelegd in het Verdrag van Maastricht. In het Verdrag van Maastricht werd de Europese Gemeenschap omgevormd tot de Europese Unie die op drie pijlers zou gaan berusten, een communautaire pijler met betrekking tot de interne economische en monetaire markt, een pijler met betrekking tot het buitenlandse- en veiligheidsbeleid en een pijler voor de samenwerking op het gebied van justitie en binnenlandse zaken. Het Verdrag werd in februari 1992 door de lidstaten ondertekend. Op 1 november 1993 ging het van start, nadat alle nationale parlementen het hadden goedgekeurd. Met de inwerkingtreding van het Verdrag van Maastricht konden de EU regeringsleiders beginnen met de onderhandelingen over de uitbreiding van de Unie4. Zo traden Oostenrijk, Zweden en Finland op 1 januari 1995 toe tot de Unie. Na deze drie landen toonden meer landen met name uit Midden- en Oost-Europa zich geïnteresseerd in toetreding. Het verdrag van Amsterdam. In maart 1996 werd in Turijn het startschot gegeven voor een Intergouvernementele Conferentie (IGC) waarin de EU lidstaten aandacht wilden schenken aan een drietal onderwerpen. Zo moest de EU dichter bij de burger komen te staan, moest zij intern worden klaargestoomd voor toetreding van nieuwe lidstaten en moest er een slagvaardiger gemeenschappelijk buitenlands- en veiligheidsbeleid komen. Na twee jaar onderhandelen werd de Conferentie op 16 en 17 juni 1997 tijdens de Top van Amsterdam afgesloten.
3 4
Europees Sociaalzekerheidsrecht, Maklu, 1995. De sociale dimensie van de EG na Maastricht: oude wijn in nieuwe zakken, NJCM-Bulletin 1993.
C@pyright 2002.
Sociaal Juridische Dienstverlening Extern Project 2002.
12
Sociaal Zekerheidsrecht Internationaal Bekeken.
Het Verdrag van Amsterdam betekende dat onderhandelingen met de lidstaten die het lidmaatschap van de EU hadden aangevraagd en waarvan de EU vond dat het betreffende land aan de voorwaarden kon voldoen, zes maanden later van start konden gaan. De drie genoemde doelstellingen werden echter niet of onvoldoende gerealiseerd. Het belangrijkste minpunt was dat de Europese leiders niet tot een beslissing hadden kunnen komen omtrent de interne aanpassingen van de Unie. Voordat de EU zich zou kunnen uitbreiden, diende de besluitvorming binnen de Unie te worden verbeterd. Hierover werd wel uitvoerig gesproken, maar concrete afspraken bleven uit. Over enkele andere hoofdpunten werd wel een duidelijk akkoord bereikt5. Zo werd werkgelegenheid als primaire doelstelling opgenomen in het Verdrag. Daarnaast kan de Raad voortaan bij meerderheid stimuleringsmaatregelen aannemen. Tevens werd het Sociaal Protocol in het Verdrag opgenomen. Tegen schendingen van mensenrechten door Europese instellingen kan voortaan een zaak worden aangespannen bij het Hof van Justitie in Luxemburg. Tevens kunnen lidstaten hun stemrecht verliezen als zij de mensenrechten niet respecteren. Het Europees Parlement krijgt op een groter aantal terreinen medebeslissingsrecht en krijgt voor alle terreinen waarbij met unanimiteit in de Raad wordt besloten het adviesrecht. Tevens wordt het aantal besluitvormingsprocedures teruggebracht van 22 naar slechts drie, (1) medebeslissing met de Raad, (2) instemming en (3) advies. Het Schengen akkoord werd in het Verdrag opgenomen en afgesproken werd dat samenwerking op de terreinen van asielbeleid, het beleid met betrekking tot immigratie en vrij verkeer van personen op z’n laatst vijf jaar na inwerkingtreding van het Verdrag wordt gecommunautariseerd. Nadat de nationale parlementen van alle vijftien lidstaten van de EU het Verdrag van Amsterdam hadden goedgekeurd, is het Verdrag op 1 mei 1999 in werking getreden. De Agenda 2000. De onderhandelingen over toetreding van een aantal Midden- en Oost-Europese landen zullen de komende jaren een belangrijke rol gaan spelen. Naast alle economische en inhoudelijke problemen zal ook een ongewijzigde besluitvorming in een grotere Unie een steeds groter probleem gaan vormen. In het Verdrag van Maastricht werden deze problemen voorzien6. Daarom stelden de regeringsleiders een zogenaamde Intergouvernementele Conferentie (IGC) vast die in 1996 van start ging. Op deze conferentie werd naast andere beleidsterreinen zoals de ontwikkeling van een gemeenschappelijk buitenlands- en veiligheidsbeleid en een beleid om de EU dichter bij de burger te brengen, tevens gesproken over eventuele toetreding van Midden- en Oost-Europese landen, Malta, Cyprus en Turkije. In haar Agenda 2000 heeft de Europese Commissie de Raad geadviseerd onderhandelingen te beginnen met Polen, Tsjechië, Hongarije, Estland, Slovenië en Cyprus. De overige landen bleken nog niet gereed te zijn om volwaardig in de Europese Unie te kunnen meedraaien, zij hebben echter wel de toezegging gekregen in de toekomst lid van de Unie te mogen worden.
5 6
Sociale Nota 1998. Sociale Nota 2001.
C@pyright 2002.
Sociaal Juridische Dienstverlening Extern Project 2002.
13
Sociaal Zekerheidsrecht Internationaal Bekeken.
Hoofdstuk 2. Deel 1. Inleiding wetgeving en organisaties EU. Inzicht in de rol en de werkzaamheden van de belangrijkste bij het besluitvormingsproces in de EU betrokken instanties en de daarbij behorende wetgevingsprocedures draagt bij aan de doorzichtigheid van het recht van de Europese Unie. Daarnaast worden in dit stuk de belangrijkste grondslagen van het recht van de EU en de besluitvormingsmethoden die in de verschillende soorten en fasen van het besluitvormingsproces in de EU bestaan, van voorstel via amendementen tot geldige wetgeving ontstaan, beschreven. Wetgeving van de Europese Unie. De Europese eenwording als kerndoelstelling van de Europese Gemeenschappen kan uitsluitend via wetgeving worden bereikt. Het Gemeenschapsrecht is een onafhankelijk rechtsstelsel dat voorrang heeft op de nationale wettelijke bepalingen. Aan de invoering ervan, het toezicht erop en de verdere ontwikkeling ervan nemen, in het kader van welbepaalde procedures, verscheidene instanties deel. Het Gemeenschapsrecht bestaat in wezen uit drie verschillende, maar onderling afhankelijke soorten wetgeving. Primair recht. Het primaire recht omvat met name de Verdragen en andere overeenkomsten met een soortgelijke rechtsstatus. Het primaire recht komt via rechtstreekse onderhandelingen tussen de regeringen van de lidstaten tot stand. Deze overeenkomsten worden in de vorm van Verdragen geschreven, die vervolgens door de nationale parlementen moeten worden geratificeerd. Dezelfde procedure wordt ook bij latere wijzigingen van de Verdragen toegepast. De Verdragen tot oprichting van de Europese Gemeenschappen zijn verscheidene keren herzien door: • De Europese Akte (1987). • Het Verdrag betreffende de Europese Unie Verdrag van Maastricht (1992). • Het Verdrag van Amsterdam (1997), dat op 1 mei 1999 van kracht is geworden. In de Verdragen worden ook de rol en de verantwoordelijkheden vastgelegd van de instellingen en de organen van de EU en ook de juridische procedures die het Gemeenschapsrecht en de toepassing ervan kenmerken. Afgeleid recht. Het afgeleide recht is op verdragen gebaseerd, het wordt vastgesteld aan de hand van een aantal procedures die in verschillende artikelen van verdragen zijn vastgelegd. De manier waarop het afgeleid recht voorkomt in verdragen worden nader beschreven. • •
Verordeningen, deze zijn rechtstreeks toepasselijk en bindend in alle EU lidstaten zonder dat nationale omzettingsbepalingen nodig zijn. Richtlijnen, deze zijn voor de lidstaten verbindend ten aanzien van het binnen een bepaalde termijn te bereiken resultaat; aan de nationale instanties wordt echter de bevoegdheid gelaten vorm en middelen te kiezen. Richtlijnen moeten overeenkomstig de procedures in de afzonderlijke lidstaten in nationale wetgeving worden omgezet.
C@pyright 2002.
Sociaal Juridische Dienstverlening Extern Project 2002.
14
Sociaal Zekerheidsrecht Internationaal Bekeken.
• •
Beschikkingen en besluiten. deze zijn verbindend in al hun onderdelen voor degenen tot wie zij zijn gericht. Er zijn geen nationale omzettingsmaatregelen voor nodig. Beschikkingen kunnen tot één of tot alle lidstaten, tot ondernemingen of tot personen gericht zijn. Aanbevelingen en adviezen zijn niet verbindend.
Jurisprudentie. De jurisprudentie omvat arresten van het Europese Hof van Justitie en van het Gerecht van eerste aanleg in zaken die bijvoorbeeld door de Commissie, door nationale rechters of door personen aanhangig worden gemaakt. Deze soorten besluiten bevatten het zogeheten "acquis communautaire"7. Belangrijkste bij het wetgevingsproces van de EU betrokken instanties. Nu volgt een uiteenzetting van de verschillende organisaties welke binnen de EU van belang zijn voor het ontwikkelen en uitvoeren algemene zaken. De EU is namelijk georganiseerd in een aantal instellingen waarin beslissingen worden genomen. De Raad voor de Europese Unie. Taken en verantwoordelijkheden. De Raad, ook wel Raad van ministers genoemd, is het belangrijkste besluitvormingsorgaan van de Europese Unie en de laatste wetgevende instantie. De Raad van de Europese Unie is een Europese instelling die niet mag worden verward met de Europese Raad waarin de staatshoofden en regeringsleiders van de Europese Unie en de voorzitter van de Europese Commissie samenkomen of met de Raad van Europa, die een internationale organisatie is. De voornaamste bevoegdheden van de Raad op grond van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap zijn de volgende8: • De Raad is het wetgevend orgaan van de Gemeenschap, op vele gebieden van Gemeenschapsbeleid oefent hij in het kader van de medebeslissingsprocedure met het Europees Parlement de wetgevende macht uit. • De Raad draagt zorg voor de coördinatie van het algemeen economisch beleid van de lidstaten. • De Raad sluit, namens de Gemeenschap, internationale overeenkomsten (waarover door de Commissie wordt onderhandeld en waarvoor de instemming van het Parlement is vereist) tussen de Gemeenschap en een of meer staten of internationale organisaties. • De Raad en het Europees Parlement vormen de begrotingsautoriteit die de Gemeenschapsbegroting vaststelt. De rol van de Raad in het besluitvormings- en wetgevingsproces. De rol van de Raad als het belangrijkste besluitvormingsorgaan wordt in sterke mate bepaald door de drie pijlers9 waarop het Verdrag betreffende de Europese Unie de werkzaamheden van de Unie baseerde. Bij de eerste pijler, die een heel scala van communautaire beleidsgebieden zoals landbouw, vervoer, milieu, energie, onderzoek en ontwikkeling bevat, wordt gewerkt met een besluitvormingsprocedure, die met een voorstel van de Commissie begint. 7
Zie verklarende woordenlijst. Grondslagen van het Europees sociale-zekerheidsrecht, 2e druk, Kluwer. 9 Zie verklarende woordenlijst. 8
C@pyright 2002.
Sociaal Juridische Dienstverlening Extern Project 2002.
15
Sociaal Zekerheidsrecht Internationaal Bekeken.
Na een grondig onderzoek door deskundigen en op politiek niveau kan de Raad het voorstel van de Commissie goedkeuren, wijzigen of negeren. Met het Verdrag betreffende de Europese Unie is de rol van het Europees Parlement versterkt door de invoering van de medebeslissingsprocedure. Hierdoor wordt een groot deel van de wetgeving (bijvoorbeeld de wetgeving inzake de interne markt, consumentenbescherming, trans Europese netwerken, onderwijs en gezondheid) zowel door het Parlement als de Raad goedgekeurd. De sociale partners en andere belangengroepen worden door het Economisch en Sociaal Comité gehoord, de plaatselijke en regionale overheden worden door het Comité van de Regio's dat hen vertegenwoordigt, over een aantal zaken geraadpleegd. In verdragen is bepaald dat, naar gelang van het onderwerp, de Raad met eenvoudige meerderheid van zijn leden, met gekwalificeerde meerderheid of met eenparigheid van stemmen besluiten neemt. Iedere lidstaat heeft een aantal stemmen dat in verhouding staat tot zijn bevolking. In de Gemeenschap wordt een groot deel van de beslissingen over wetgeving met gekwalificeerde meerderheid genomen. De beleidsgebieden van de eerste pijler waarvoor met eenparigheid van stemmen moet worden besloten, zijn onder andere belastingen, industrie, cultuur, regionale en sociale fondsen en het kaderprogramma voor onderzoek en technologische ontwikkeling. Wat de andere twee pijlers betreft die door het Verdrag betreffende de Europese Unie in het leven zijn geroepen is de Raad zowel de besluitvormende instantie als het orgaan dat initiatieven bevordert. De Raad neemt de voor de vastlegging en de uitvoering van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid noodzakelijke besluiten op basis van door de Europese Raad vastgelegde algemene richtsnoeren. De Raad beveelt algemene strategieën aan de Europese Raad aan en voert deze uit, met name door gemeenschappelijke optredens en standpunten. Op het gebied van de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken neemt de Raad, op initiatief van een lidstaat of van de Commissie, gemeenschappelijke standpunten, kaderbesluiten en besluiten aan, voorts stelt de Raad overeenkomsten op. Bij de beide pijlers is eenparigheid van stemmen de regel, behalve wat de tenuitvoerlegging van een gemeenschappelijk optreden betreft, waarover met een gekwalificeerde meerderheid kan worden besloten10. Wetgeving. In het kader van het verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap kan door de Raad de volgende vormen hebben: • Verordeningen. • Richtlijnen. • Besluiten /beschikkingen. • Aanbevelingen en adviezen. De Raad kan ook conclusies van politieke aard of andere soorten besluiten goedkeuren, zoals verklaringen of resoluties. Daarnaast legt de Raad de vereisten vast voor de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden die aan de Commissie zijn verleend of die de Raad voor zichzelf behoudt. De Gemeenschapswetgeving en de gemeenschappelijke standpunten van de Raad die aan het Europees Parlement worden voorgelegd, worden in alle officiële talen van de EG in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen gepubliceerd11. 10 11
Grondslagen van het Europese sociale-zekerheidsrecht, 2e druk 1997. Europees Gemeenschapsrecht in kort bestek, 3e druk 1997.
C@pyright 2002.
Sociaal Juridische Dienstverlening Extern Project 2002.
16
Sociaal Zekerheidsrecht Internationaal Bekeken.
De Europese Commissie. Taken en verantwoordelijkheden. De Europese Commissie als politiek orgaan heeft vele verantwoordelijkheden en vervult een belangrijke rol in het politieke proces van de Europese Unie, omdat de wetgeving van de EU vooral door de Commissie wordt gehandhaafd. Zowel de Europese Akte van 1986 als het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag van Amsterdam bevestigen en verruimen de werkingssfeer van de Unie en de bevoegdheid van de Commissie naar een groot aantal gebieden. Dit zijn onder meer milieu, onderwijs, gezondheid, consumentenbescherming, trans Europese netwerken, cultuur en de Economische en Monetaire Unie (EMU). De voorstellen, maatregelen en beslissingen van de Commissie worden op verschillende manieren onderzocht, gecontroleerd en beoordeeld door andere instellingen12. De Commissie neemt geen beslissingen over de beleidsgebieden en prioriteiten van de EU, dit doet de Raad, en ook het Europees Parlement is. De Europese Commissie heeft drie taken13: • Zij dient voorstellen voor wetgeving in. • Zij is de hoedster van de Verdragen. • Zij beheert de beleidsmaatregelen van de EU en de internationale handelsbetrekkingen en voert deze uit. Wetgevingsinitiatief. De Commissie heeft het alleenrecht op het initiatief in de besluitvorming en stelt de voorstellen op die bij de twee besluitvormingsorganen, het Parlement en de Raad, worden ingediend. De wetgevingsprocedure begint met voorstellen van de Commissie (voor verordeningen of richtlijnen), die in overeenstemming met de Verdragen moeten zijn en moeten bijdragen aan de uitvoering ervan. De voorstellen van de Commissie moeten aan drie hoofddoelstellingen beantwoorden14: • Zij moeten met het Gemeenschapsbelang in overeenstemming zijn. • De betrokkenen moeten in zo ruim mogelijke mate geraadpleegd worden. • Het subsidiariteitsbeginsel moet in acht worden genomen. In overleg met de Commissie kan de Raad een voorstel met gekwalificeerde meerderheid wijzigen. Het Europees Parlement deelt de medebeslissingsbevoegdheid met de Raad op de meeste gebieden en moet op andere gebieden worden geraadpleegd. Wanneer de Commissie voorstellen herziet, moet deze de wijzigingsvoorstellen van het Parlement verwerken. De Commissie heeft geen exclusief initiatiefrecht op de twee gebieden van intergouvernementele samenwerking die onder het Verdrag betreffende de Europese Unie vallen, namelijk gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid en samenwerking op het gebied van justitie en binnenlandse zaken.
12
Europees Gemeenschapsrecht in kort bestek. Wegwijs in het Europese sociale zekerheidsrecht. 14 De rechtstreekse werking van internationale normen in het sociaal recht. 13
C@pyright 2002.
Sociaal Juridische Dienstverlening Extern Project 2002.
17
Sociaal Zekerheidsrecht Internationaal Bekeken.
Hoedster van de Verdragen. Eén van de belangrijkste taken van de Commissie is ervoor te zorgen dat de wetgeving van de EU door de lidstaten naar behoren wordt toegepast. Indien de Commissie van mening is dat een lidstaat zijn verplichtingen die uit het Verdrag voortvloeien niet nakomt, kan de Commissie met via de procedure wegens nalatigheid, de betrokken lidstaat aanmanen zijn opmerkingen te maken. Indien de opmerkingen voldoende zijn, wordt een met redenen omkleedt advies uitgebracht, waarin de lidstaat verplicht wordt het probleem vóór een bepaalde datum op te lossen. Vervolgens kunnen de maatregelen van de Commissie in de kwestie onder andere gerechtelijke stappen bij het Hof van Justitie inhouden. Onder bepaalde omstandigheden kan de Commissie aan personen, ondernemingen en organisaties een boete opleggen wegens inbreuken op het uit de verdragen voortvloeiende recht15. De rol van de Europese Commissie in het wetgevingsproces. Door de centrale plaats binnen de structuur van de Europese Unie heeft de Commissie speciale banden met elke andere instelling. Het wordt samengewerkt met de Raad en het Europees Parlement bij de voorbereiding van EU wetgeving. De Commissie moet verantwoording afleggen tegenover het Europees Parlement, dat deze met een motie van afkeuring kan wegsturen. De Commissie is aanwezig bij alle vergaderingen van het Europees Parlement en moet het beleid toelichten en rechtvaardigen als dit door de Parlementsleden wordt verzocht. Ook moet antwoord worden geven op schriftelijke of mondelinge vragen van de leden van het Parlement16. De Commissie werkt dus nauw samen met het Hof van Justitie dat, uitspraak doet over vragen van Europees recht, regelmatig wordt ingeschakeld. De Commissie doet een beroep op het Hof indien regeringen of ondernemingen de richtlijnen of verordeningen niet naleven17. Anderzijds kunnen de ondernemingen en de lidstaten zelf bij het Hof terecht, indien zij bijvoorbeeld in beroep willen gaan tegen geldboetes die hun door de Commissie zijn opgelegd. Ten slotte werkt de Commissie nauw samen met de twee overlegorganen van de Europese Unie het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's die zij raadpleegt over de meeste wetgevingsvoorstellen. Het Europees Parlement. Taken en verantwoordelijkheden. Het Europees Parlement (EP) als instelling vertegenwoordigt de 370 miljoen burgers van de Europese Unie18. Het is het grootste multinationale parlement ter wereld en vormt de democratische grondslag van de Gemeenschap. Sinds 1979 worden om de vijf jaar in alle EU lidstaten rechtstreekse verkiezingen voor het Europees Parlement gehouden. De samenstelling van het EP weerspiegelt alle belangrijke politieke stromingen in de EU.
15
Zie bijlagen opleggen van boeten bij niet nakoming. Wegwijs in het Europees sociale zekerheidsrecht. 17 Zie jurisprudentie en uitwerking werkzaamheden van het Hof. 18 Cijfers van de website van Europa- portaal. 16
C@pyright 2002.
Sociaal Juridische Dienstverlening Extern Project 2002.
18
Sociaal Zekerheidsrecht Internationaal Bekeken.
De voornaamste taken van het EP zijn19: • Wetgevingsbevoegdheid: het EP onderzoekt de voorstellen van de Commissie en is samen met de Raad bij het wetgevingsproces betrokken. • Begrotingsbevoegdheden: het deelt met de Raad de begrotingsbevoegdheid voor het goedkeuren van de jaarlijkse begroting en de uitvoering hiervan. • Toezicht op het uitvoerend orgaan: het EP heeft een controlebevoegdheid op de Europese Commissie (en de mogelijkheid om deze tot ontslag te dwingen) door middel van de schriftelijke en mondelinge vragen. De rol van het Europees Parlement in het wetgevingsproces. Wetgevingsbevoegdheid. In het Verdrag van Rome van 1957 is aan het Europees Parlement (EP) een adviserende rol toegewezen, terwijl de Commissie was gemachtigd om wetgeving voor te stellen en de Raad wetgeving vaststelde. In de latere verdragen is de invloed van het EP vergroot van een adviserende rol, tot een rol waarin het volledig bij de wetgevingsproces van de Gemeenschap is betrokken. Het Europees Parlement is bevoegd om besluiten te wijzigen en wetgeving goed te keuren. Al naar gelang de rechtsgrondslag van de maatregel neemt het Parlement deel aan de opstelling van de wetgeving. De in de Verdragen vastgelegde rechtsgrondslagen en daarmee verwante procedures worden nu nader beschreven20. Medebeslissingsprocedure. Volgens het Verdrag van Amsterdam beschikken het EP en de Raad bij de vereenvoudigde medebeslissingsprocedure over dezelfde beslissingsbevoegdheid. Een besluit is aangenomen wanneer zowel de Raad als het EP hiermee instemmen. Wanneer de twee instellingen niet tot overeenstemming komen, dan komt een bemiddelingscomité dat uit een gelijk aantal vertegenwoordigers van de Raad en van het Europees Parlement bestaat en aan de werkzaamheden waarvan de Commissie deelneemt samen, om een compromis te vinden over een tekst die zowel de Raad als het Parlement kunnen goedkeuren. Indien deze bemiddelingsprocedure geen resultaat heeft, kan het Parlement het voorstel met een absolute meerderheid van stemmen verwerpen. De medebeslissingsprocedure, die de rol van het EP als mede wetgever versterkt, wordt op een breed scala van gebieden toegepast (39 rechtsgrondslagen in het EG Verdrag), zoals het vrije verkeer van werknemers, consumentenbescherming, onderwijs, cultuur, gezondheid en trans Europese netwerken. Raadplegingsprocedure. Bij de raadplegingsprocedure moet het Parlement advies uitbrengen voordat de Raad een wetgevingsvoorstel van de Commissie kan goedkeuren. Nadat het EP zijn advies heeft uitgebracht, kan de Raad het voorstel ongewijzigd of in geamendeerde (bij amendement wijzigen) vorm aannemen. Het EP kan echter ook weigeren advies uit te brengen.
19 20
Europees Gemeenschapsrecht in kort bestek. Europees Gemeenschapsrecht in kort bestek.
C@pyright 2002.
Sociaal Juridische Dienstverlening Extern Project 2002.
19
Sociaal Zekerheidsrecht Internationaal Bekeken.
De raadplegingsprocedure wordt toegepast op landbouwgebied (prijzen), op het gebied van belastingen, concurrentie, harmonisatie van wetgeving die niet op de interne markt betrekking heeft, industrieel beleid, aspecten van het sociale en het milieubeleid, ruimte van vrijheid en veiligheid. Samenwerkingsprocedure. De samenwerkingsprocedure maakt het mogelijk voorstellen tot wijziging van wetgevingsvoorstellen in te dienen. Hiervoor is een advies nodig en zijn twee lezingen door het Parlement nodig, die de Parlementsleden de gelegenheid geven zowel het voorstel van de Commissie als het voorlopige standpunt van de Raad te herzien en te amenderen. De Commissie geeft aan met welke wijzigingsvoorstellen wordt ingestemd, voordat het voorstel naar de Raad gaat. Dit vertaald zich in een gemeenschappelijk standpunt van de Raad. In de tweede lezing is de Raad verplicht de wijzigingsvoorstellen van het EP die met een absolute meerderheid zijn goedgekeurd, in aanmerking te nemen, voor zover zij door de Commissie worden gesteund. Door het Verdrag van Amsterdam zijn de verschillende wetgevingsprocedures vereenvoudigd, omdat de medebeslissingsprocedure naar een groot aantal gebieden is uitgebreid en in de praktijk de samenwerkingsprocedure bijna vervangt21. Instemmingsprocedure. De instemmingsprocedure geldt voor de wetgevingsgebieden waarop de Raad met eenparigheid van stemmen besluit en die sinds het Verdrag van Amsterdam zijn beperkt tot de organisatie en de doelstellingen van de structuur- en cohesiefondsen. Verder is de instemming van het EP nodig voor belangrijke internationale overeenkomsten, die de Unie met een derde land of een groep landen sluit, zoals de toetreding van nieuwe lidstaten en associatieovereenkomsten met derde landen (hier is de absolute meerderheid van alle Parlementsleden vereist). Initiatiefrecht. Het Verdrag van Maastricht heeft een beperkt initiatiefrecht op wetgevend gebied ingevoerd, hierdoor heeft het Parlement nu de mogelijkheid de Commissie te verzoeken een voorstel in te dienen. Toezicht op de uitvoerende macht. De uitvoerende macht in de EU is tussen de Commissie en de Raad van ministers verdeeld. de vertegenwoordigers verschijnen geregeld op de zittingen van het Parlement. Het EP heeft een algemene politieke toezichthoudende functie waarbij het door controle over de uitvoerende instellingen uit te oefenen, nagaat op welke wijze de beleidsmaatregelen worden uitgevoerd.
21
Europees Gemeenschapsrecht in kort bestek.
C@pyright 2002.
Sociaal Juridische Dienstverlening Extern Project 2002.
20
Sociaal Zekerheidsrecht Internationaal Bekeken.
Bij het Hof van Justitie aanhangig gemaakte zaken. In geval van schending van het Verdrag door een andere instelling heeft het EP het recht om de kwestie bij het Hof van Justitie aanhangig te maken. Deze actie kan de volgende vormen aannemen: • Het interventierecht, dit betekend dat het Parlement één van de partijen bij een procedure voor het Hof van Justitie ondersteunen. • In het kader van een procedure wegens nalatigheid kan het Parlement een instelling wegens schending van een verdrag voor het Hof van Justitie dagen. • Om zijn rechten te vrijwaren kan het Parlement een beroep tot nietigverklaring instellen tegen een besluit van een andere instelling. Bij een procedure tegen een in het kader van de medebeslissingsprocedure goedgekeurd besluit wanneer met één van zijn besluiten wordt beoogd rechtsgevolgen ten aanzien van derden te bewerkstelligen, kan het EP de beklaagde partij zijn22. Verzoekschriften. Het EP is de verdediger van de Europese belangen en de rechten van de burger. In deze context hebben de EU burgers het recht om individueel of als groep een verzoekschrift aan het Parlement te richten. De Europese ombudsman. Het EP benoemt een ombudsman, waarvan de belangrijkste taken zoals vastgelegd in het EU Verdrag zijn: • De bescherming van burgers tegen wanbestuur te verbeteren. • De democratische aansprakelijkheid van de instellingen van de Gemeenschap te versterken. De ombudsman is bevoegd om klachten van EU burgers wegens wanbeheer bij de werkzaamheden van de instellingen of organen van de Europese Unie te ontvangen en te onderzoeken. Natuurlijke personen of rechtspersonen die hun woonplaats of hun statutaire zetel in een lidstaat hebben kunnen zich eveneens tot de ombudsman wenden23. De rol van de adviserende organen van de EU. Economisch en sociaal comité. Taken en verantwoordelijkheden. Het Economisch en Sociaal Comité (ESC) heeft een belangrijke adviserende rol en raadgevende bevoegdheid. Als niet politiek en raadgevend orgaan stelt het ESC de sociale partners in Europa (werkgevers, werknemers, vakbonden, consumenten, enz.) in de gelegenheid hun standpunt over de Europese beleidsmaatregelen te uiten. Door de adviserende rol zijn het Comité, de leden en de organisaties die het vertegenwoordigt bij het besluitvormingsproces van de Unie betrokken. De samenstelling van het ESC komt overeen met de algemene doelstelling dat met de verschillende sociale en economische belangengroepen in alle lidstaten rekening dient worden gehouden.
22 23
Wegwijs in het Europees sociale zekerheidsrecht. Inleiding in het Nederlands recht.
C@pyright 2002.
Sociaal Juridische Dienstverlening Extern Project 2002.
21
Sociaal Zekerheidsrecht Internationaal Bekeken.
De rol van het Economisch en Sociaal Comité in het wetgevingsproces. De adviserende rol van het ESC komt tot uiting door advies te geven over bepaalde aangelegenheden aan de Commissie, de Raad en het Europees Parlement. Deze adviezen worden opgesteld door leden van het ESC die de verschillende economische en sociale sectoren in de Europese Unie vertegenwoordigen. Er bestaan drie verschillende soorten adviezen die het ESC kan uitbrengen. Verplichte raadpleging. De Raad en de Commissie kunnen op sommige gebieden pas een beslissing nemen nadat zij het ESC hebben geraadpleegd. Deze gebieden zijn onder andere landbouwbeleid, het vrij verkeer van personen en diensten, vervoerbeleid, harmonisatie van indirecte belastingen, de aanpassing van de wetgeving op het gebied van de interne markt, het werkgelegenheidsbeleid, sociaal beleid, beleid inzake onderwijs, beroepsopleiding en jeugdwerkgelegenheid, volksgezondheid, consumentenbescherming, trans Europese netwerken, industriebeleid, economische en sociale samenhang, onderzoek en technologische ontwikkeling en milieu24. Vrijwillige raadpleging. Het ESC kan ook verkennende adviezen opstellen indien de Commissie, de Raad of het Europees Parlement het Comité vragen een bepaald onderwerp met het oog op toekomstige maatregelen. Adviezen op eigen initiatief. Het ESC kan zelf besluiten over onderwerpen die het van belang acht kenbaar maken. Comité van de regio´s. Taken en verantwoordelijkheden. De hoofddoelstellingen van het Comité van de Regio's (CvdR), dat door het Verdrag van Maastricht als onafhankelijk raadgevend orgaan in het leven is geroepen, zijn de verdediging van de gemeenschappelijke belangen van plaatselijke en regionale lichamen en EU burgers in het besluitvormingsproces25. Eén van de belangrijkste doelstellingen van het CvdR is de versterking van de economische en sociale samenhang van de lidstaten en optreden als bewaker van het subsidiariteitsbeginsel26. De belangrijkste taken van het CvdR zijn: • Aan de overige instellingen van de EU het standpunt van de plaatselijke en regionale lichamen betreffende de voorstellen en beleidsmaatregelen van de Unie voorleggen. • De burgers informeren over communautaire beleidsmaatregelen waartoe door de Unie wordt besloten en die door haar ten uitvoer worden gelegd.
24
Europees Gemeenschapsrecht in kort bestek.
25
Europees Gemeenschapsrecht in kort bestek. Zie verklarende woordenlijst.
26
C@pyright 2002.
Sociaal Juridische Dienstverlening Extern Project 2002.
22
Sociaal Zekerheidsrecht Internationaal Bekeken.
De rol van het Comité van de Regio's in het wetgevingsproces. Het CvdR kan verschillende soorten adviezen uitbrengen. • Adviezen die op verzoek van andere instellingen worden uitgebracht (verplichte of vrijwillige raadpleging). • Adviezen die het CvdR op eigen initiatief uitbrengt. Adviezen die op verzoek van andere instellingen worden uitgebracht. De Raad en de Commissie zijn verplicht om over bepaalde kwesties het CvdR te raadplegen voordat een beslissing mag worden genomen. Deze kwesties hebben betrekking op specifieke gebieden die onder de bevoegdheid van de plaatselijke en regionale overheden vallen: Verplichte raadpleging. • Economische en sociale samenhang (omschrijving van de taken, prioriteiten en organisatie van de structuurfondsen, tenuitvoerlegging van besluiten inzake het Europese Fonds voor Regionale Ontwikkeling). • Trans Europese vervoers-, telecommunicatie- en energienetwerken. • Volksgezondheid. • Onderwijs, beroepsopleiding en jeugd. • Cultuur. In het Verdrag van Amsterdam is de positie van het CvdR als raadgevend orgaan uitgebreid met nog vijf gebieden waarop raadpleging verplicht is, werkgelegenheid, sociale zaken, milieu, opleiding en vervoer. Daarnaast kan het Europees Parlement het CvdR raadplegen over kwesties van gemeenschappelijk belang. Adviezen die het CvdR op eigen initiatief uitbrengt. ESC. Wanneer de Raad of de Commissie het Economisch en Sociaal Comité raadpleegt, moet het CvdR hiervan op de hoogte worden gebracht. Het Comité van de Regio's kan dan een advies uitbrengen, indien het van mening is dat deze kwestie voor de regionale belangen gevolgen heeft. Algemene praktijk. Het CvdR kan op andere gebieden advies uitbrengen. De rol van andere instellingen of organen van de EU. Europees Hof van Justitie en gerecht van eerste aanleg27. Het Gemeenschapsrecht is rechtstreeks van toepassing in de rechtbanken van alle EU lidstaten. Het Hof van Justitie en het Gerecht van eerste aanleg hebben daarbij de taak het rechtssysteem van de Gemeenschappen justitiële bescherming te bieden. De centrale taak is ervoor te zorgen dat het recht van de Unie bij de uitlegging van de Verdragen en de tenuitvoerlegging van alle beleidsmaatregelen van de Gemeenschap in acht wordt genomen.
27
Zie ook nadere uitwerking van het Hof en belang voor de Europese burgers.
C@pyright 2002.
Sociaal Juridische Dienstverlening Extern Project 2002.
23
Sociaal Zekerheidsrecht Internationaal Bekeken.
Het Gerecht van eerste aanleg werd in 1989 in het leven geroepen om door de oprichting van een tweede rechterlijke instantie niet alleen de bescherming van de belangen van natuurlijke personen te versterken, maar ook om de steeds toenemende werklast van het Hof van Justitie op te vangen en het Hof hierdoor in de gelegenheid te stellen zich meer op zijn oorspronkelijke taak te concentreren. Taken en verantwoordelijkheden van het Hof van Justitie. Het Hof van Justitie als rechterlijke instelling en controlerend orgaan van de EU heeft een enorme invloed gehad op de ontwikkeling van het Gemeenschaprecht en heeft een aantal taken en een bevoegdheid die veel verder gaan dan de gebruikelijke justitiële functie. De samenstelling van het Hof van Justitie weerspiegelt de hoofddoelstellingen ervan, namelijk de justitiële bescherming van de burgers te versterken en een uniforme uitleg van het Gemeenschaprecht te waarborgen28. Het Hof heeft verantwoordelijkheden en bevoegdheden op het gebied van: • Rechtsgedingen tussen lidstaten. • Rechtsgedingen tussen de EU en lidstaten. • Rechtsgedingen tussen EU instellingen. • Rechtsgedingen tussen personen en de EU. • Adviezen over internationale overeenkomsten. Het optreden van het Hof kan, onder andere, de volgende vormen aannemen: • Beroep wegens niet-nakoming. • Beroep tot nietigverklaring. • Beroep wegens nalatigheid. • Beroep tot schadevergoeding. • Rechtsmiddelen. • Prejudiciële beslissingen. Prejudiciële beslissingen zijn van belang voor de eenvormige uitlegging van het Gemeenschapsrecht. Zij worden gegeven wanneer nationale rechterlijke instanties een bij hen aanhangig gemaakt rechtsgeding naar het Hof van Justitie verwijzen, waardoor een voortdurende samenwerking tussen het Hof van Justitie en de nationale rechtelijke instanties plaats vindt. Het Hof doet ook uitspraak over inbreuken op het Gemeenschapsrecht door de lidstaten. De procedures van het Hof van Justitie zijn in de verdragen opgesteld. Volgens het principe dat de Gemeenschapsverdragen voornamelijk in de zin van integratie en het bereiken van de doelstellingen van de verdragen dan restrictief moeten worden uitgelegd, kan de Gemeenschap ook maatregelen nemen op gebieden waar geen specifieke verdragsbepalingen bestaan29. Op grond van het Verdrag van Amsterdam heeft het Hof van Justitie meer bevoegdheden gekregen (gevallen waarin activiteiten van de instellingen een inbreuk op het Gemeenschapsrecht maken). Wat de procedures van het Hof van Justitie betreft moet een onderscheid worden gemaakt tussen rechtstreekse klachten en verzoeken om een prejudiciële beslissing. 28 29
Europees Gemeenschapsrecht in kort bestek. Inleiding in het Nederlands recht.
C@pyright 2002.
Sociaal Juridische Dienstverlening Extern Project 2002.
24
Sociaal Zekerheidsrecht Internationaal Bekeken.
Taken en verantwoordelijkheden van het Gerecht van eerste aanleg. Het Gerecht van eerste aanleg behandelt de zaken waarvoor het Hof van Justitie bevoegd is op de volgende gebieden: • Rechtsgedingen tussen de Gemeenschappen en hun ambtenaren of andere personeelsleden. • Beroepen van ondernemingen of groepen ondernemingen tegen maatregelen van de Commissie. • Beroepen van natuurlijke en rechtspersonen tegen een instelling van de Gemeenschap. De bevoegdheden van het Gerecht van eerste aanleg ten aanzien van de tenuitvoerlegging van de concurrentieregels welke van toepassing zijn op ondernemingen, zijn beperkt. De samenstelling en de soorten procedure geven de rol van het Gerecht van eerste aanleg als een autonome instelling aan. Na een besluit van de Raad van 1993 werden de bevoegdheden van het Gerecht van eerste aanleg uitgebreid naar alle beroepen van particulieren en ondernemingen tegen beslissingen van instellingen en organen van de Gemeenschap. Dit zijn onder meer beroepen wegens nalatigheid, beroepen tot nietigverklaring en beroepen tot schadevergoeding30. Het gaat hierbij hoofdzakelijk om beroepen van personen wegens nalatigheid in gevallen van staatssteun en bij maatregelen ter bescherming van het handelsverkeer (anti dumping en subsidies). Beroepen tegen uitspraken van het Gerecht van eerste aanleg kunnen alleen worden ingesteld ten aanzien van rechtskwesties en niet ten aanzien van feitelijke aspecten. De procedures van het Gerecht van eerste aanleg omvatten twee fasen, een schriftelijke en een mondelinge fase; hiervoor gelden hoofdzakelijk soortgelijke beginselen als die welke voor rechtstreekse beroepen bij het Hof van Justitie gelden31. Europese rekenkamer. De Europese Rekenkamer heeft als taak alle ontvangsten en uitgaven van de Gemeenschap te onderzoeken en ziet erop toe dat de begrotingsvoorschriften worden toegepast. De deugdelijkheid van het financieel beheer moet worden gewaarborgd. Taken en verantwoordelijkheden. De Rekenkamer bestaat uit 15 leden (één uit elke lidstaat), die voor zes jaar door de Raad na raadpleging van het Europees Parlement en met eenparigheid van stemmen worden benoemd. De controle door de Rekenkamer is permanent en kan ook ter plaatse worden uitgevoerd bij: • De Gemeenschapsinstellingen. • Elk orgaan dat ontvangsten of uitgaven in naam van de Gemeenschap beheert. • In de bedrijfsruimte van iedere natuurlijke of rechtspersoon die middelen uit de Gemeenschapsbegroting ontvangt. • In de lidstaten (deze controles worden uitgevoerd in samenwerking met de bevoegde nationale instanties of instellingen. De lidstaten zijn verplicht alle gevraagde documenten en informatie aan de Rekenkamer te overhandigen).
30 31
Zie jurisprudentie. Wenken voor indiening van prejudiciële verzoeken door de nationale rechters.
C@pyright 2002.
Sociaal Juridische Dienstverlening Extern Project 2002.
25
Sociaal Zekerheidsrecht Internationaal Bekeken.
De Rekenkamer legt ieder jaar aan de Raad en het Europees Parlement een verklaring voor over de betrouwbaarheid van de boekhouding en over de wettigheid en de regelmatigheid van de transacties die eraan ten grondslag liggen. De Rekenkamer stelt een jaarverslag op waarin haar opmerkingen over het beheer van de Gemeenschapsfinanciën worden uiteengezet. In het verslag wordt met name gewezen op mogelijke verbeteringen. De Rekenkamer heeft verder een adviserende bevoegdheid, de instellingen van de EU kunnen de Rekenkamer om advies vragen. In bepaalde gevallen is de Raad zelfs verplicht een advies van de Rekenkamer te vragen32.
32
Zie ook bijlagen met een volledige lijst van organisaties binnen Europa.
C@pyright 2002.
Sociaal Juridische Dienstverlening Extern Project 2002.
26
Sociaal Zekerheidsrecht Internationaal Bekeken.
Hoofdstuk 3. Deel 1. Eerbiediging van de grondrechten in de Unie. De eerbiediging van de grondrechten behoort tot het Europese Gemeenschapsrecht. Het EG Verdrag en het Verdrag betreffende de Europese Unie bevatten alleen schriftelijk vastgelegde grondrechten. Alleen de grondslag van de gelijke beloning voor mannen en vrouwen was in artikel 119 EG van begin af aan gecodificeerd. Het Europese Hof van Justitie heeft het bestaan van de grondrechten op Gemeenschapsniveau erkend en deze langzaam uitgebreid. Volgens de jurisprudentie van het Hof behoren de grondrechten tot de algemene rechtsgrondslagen en staan op hetzelfde niveau als het primaire Gemeenschapsrecht33. Aan de basis van deze algemene rechtsgrondslagen ligt artikel 6 (art. F), lid 2, van het EU Verdrag dat de EU ertoe verplicht de grondrechten, zoals die worden gewaarborgd door het op 4 november 1950 ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en zoals uit de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten voortvloeien te eerbiedigen als algemene beginselen van het Gemeenschapsrecht. Voor het overige wordt in artikel 11, lid 1 (art. J.1,, lid 2), vijfde streepje en artikel 30 (K.2) EUV, lid 1, alsmede in artikel 177, (art. 130 U) EGV, leden 1 en 2, op de eerbiediging van de grondrechten en de mensenrechten gewezen34. Ook wordt in de Europese Akte verwezen naar het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens. Het doel is het waarborgen van de eerbiediging van de grondrechten bij de totstandkoming, interpretatie en toepassing van het Gemeenschapsrecht. In hun klassieke rol als beschermingsrechten vrijwaren de Gemeenschapsgrondrechten het individu van ongeoorloofd optreden van Europese overheidsdiensten35. Ontwikkelingen tot nu. Het EHJ oordeelde al in 1974 dat de grondrechten tot de algemene rechtsgrondslagen behoren, waarover het moest waken, en dat bij de eerbiediging van deze rechten men uit diende te gaan van de gemeenschappelijke tradities van de lidstaten36. Dit houdt in dat een maatregel niet rechtmatig kan zijn, als deze onverenigbaar is met de in de grondwetten van deze staten erkende en gewaarborgde grondrechten (EHJ, Jur. 1991 I-2925, par. 41). Als belangrijkste grondrechten heeft het EHJ tot dusverre de volgende rechten erkend: • Menselijke waardigheid (Casagrande, Jur. 1974, 773); • Gelijkheidsbeginsel (Klöckner-Werke AG, Jur.1962, 653); • Discriminatieverbod (Defrenne/Sabena, Jur.1976, 455); • Vrijheid van vereniging (Gewerkschaftsbund, Massa..., Jur. 1974, 917 en 925); • Vrijheid van godsdienst en levensovertuiging (Prais, Jur.1976, 1589 en 1599); • Bescherming van de privésfeer (National Panasonic, Jur. 1980, 2033 en 2056 vv.); • Medisch beroepsgeheim (Commissie/Bondsrepubliek Duitsland, Jur. 1992, 2575); 33
Zie verdere uitwerking van het Hof en bijgevoegde jurisprudentie. Elementair Europees Gemeenschapsrecht. 35 Elementair Europees Gemeenschapsrecht. 36 Europees Gemeenschapsrecht in kort bestek. 34
C@pyright 2002.
Sociaal Juridische Dienstverlening Extern Project 2002.
27
Sociaal Zekerheidsrecht Internationaal Bekeken.
• • • • • • • • •
Eigendomsrecht (Hauer, Jur. 1979, 3727, 3745 vv.); Vrijheid van beroep (Hauer, Jur. 1979, 3727); Vrijheid van handel (Intern. Handelgesellschaft, Jur.1970, 1125, 1135 vv.); Economische vrijheid (Usinor, Jur. 1984, 4177 vv.); Mededingingsvrijheid (Frankrijk, Jur. 1985, 531); Eerbiediging van het gezinsleven (Commissie/Duitsland, Jur. 1989, 1263); Aanspraak op effectieve rechtsbescherming en op een eerlijk proces (Johnston/Chief Constable of the Royal Ulster Constabulary, Jur. 1986, 1651 vv., 1682; Pecastaing/België Jur. 1980, 691 vv., 716); Onschendbaarheid van de woning (Hoechst AG/Commissie, Jur. 1989, 2919); Vrijheid van meningsuiting en publicatie (VBVB en VBBB/Commissie, Jur. 1984, 9 vv., 62).
Omdat het EHJ niet het beschermingsgebied van de afzonderlijke grondrechten vaststelt, ontstaan er vooral problemen bij de afbakening van de economische grondrechten onderling en het onderscheiden van deze rechten en de zogeheten fundamentele vrijheden, die in het EG Verdrag zijn geregeld (vrij verkeer van personen, goederen en diensten en recht op vrije vestiging)37. De burgers van de EU lidstaten genieten in ieder geval de bescherming van de grondrechten (art. 17 (art. 8), lid 2, EGV). Door het instellen van een beroep volgens artikel 230 (art. 173), lid 4, EGV dient de partij die het beroep instelt rechtstreeks en individueel geraakt te worden door een besluit in de zin van artikel 249 (art.189), leden 2 t/m 4, EGV of door een andere handeling die rechtsgevolgen heeft. Als wordt vastgesteld dat er grondrechten zijn geschonden, wordt de aangevochten handeling met terugwerkende kracht door het Hof nietig verklaard38. Er zijn echter aan de eerbiediging van de grondrechten in de Jurisprudentie van het EHJ wel bepaalde grenzen gesteld. De grondrechten worden niet onvoorwaardelijk gewaarborgd, maar dienen aan te sluiten bij de structuur en de doelstellingen van de Gemeenschap. Daarbij moeten de grondrechten altijd gezien worden in het licht van de maatschappelijke functie van de beschermde activiteit (EHJ, Internationale Handelsgesellschaft, Jur. 1970, 1125). Als verdere beperkingen worden volgens de jurisprudentie van het EHJ het evenredigheidsbeginsel en de inhoud erkend. Dit heeft tot gevolg dat de Gemeenschap, als het binnen het beschermingsgebied van een grondrecht opereert, niet het evenredigheidsbeginsel of de wezenlijke inhoud van het grondrecht mag aantasten (EHJ, Schräder/Hauptzollamt Gronau, Jur. 1989, 2237, par. 15). De Europese Gemeenschap dient de grondrechten te eerbiedigen. De lidstaten zijn slechts aan de daarin aangegeven minimumnorm gebonden, wanneer zij Gemeenschapsrecht toepassen (zie artikel 10 (art. 5) EGV; zie EHJ, Kremzow/Republik Österreich d.d. 29.5.1997, Jur. I-2629, par. 15 e.v., par. 19). Bij de goedkeuring van voor de grondrechten belangrijke wetgeving in het kader van het afgeleide communautaire recht houden de instellingen van de Gemeenschap ook rekening met de internationale bepalingen inzake mensenrechten39.
37
Europees Gemeenschapsrecht in kort bestek. Gids voor raadslieden. 39 Elementair Europees Gemeenschapsrecht. 38
C@pyright 2002.
Sociaal Juridische Dienstverlening Extern Project 2002.
28
Sociaal Zekerheidsrecht Internationaal Bekeken.
Wijzigingen door het Verdrag van Amsterdam. Door het Verdrag van Amsterdam is een vooruitgang op het vlak van eerbiediging van de mensenrechten in de Europese Unie geboekt. In artikel 6 (art. F) EUV staat dat de Unie zich dient te houden aan de eerbiediging van de rechten van de mens, om dit beginsel in de praktijk te brengen staan in artikel 7 (art. F.1) EUV en artikel 236 (art. 309), tweede alinea, EGV bepaalde maatregelen die tegen lidstaten kunnen worden getroffen40. De bescherming van de mensenrechten door het EHJ is verbeterd doordat de bevoegdheid van het EHJ in artikel 46 (art. L, sub d)) EUV is uitgebreid. Het handvest van de grondrechten. Zoals uit het voorgaande blijkt is het waarborgen van de grondrechten een van de basisbeginselen van de Europese Unie en vormt het een voorwaarde voor de legitimiteit van de EU. In artikel 6 (F) van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VUE) wordt in lid 1 bepaald dat de Unie is gegrondvest op de beginselen van vrijheid, democratie, eerbiediging van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, en van de rechtsstaat, welke beginselen de lidstaten gemeen hebben. Het tweede lid van hetzelfde artikel luidt: De Unie eerbiedigt de grondrechten, zoals die worden gewaarborgd door het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en zoals zij uit de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten voortvloeien, als algemene beginselen van het Gemeenschapsrecht. Het Hof van Justitie EG heeft deze verplichting van de Unie herhaaldelijk bevestigd. Met het Verdrag van Amsterdam is in artikel 7 (F1) van het VEU de volgende bepaling toegevoegd: De Raad, in de samenstelling van de staatshoofden en regeringsleiders, kan met eenparigheid van stemmen, op voorstel van een derde van de lidstaten of van de Commissie, en na de instemming van het Europees Parlement te hebben verkregen, een ernstige en voortdurende schending door een lidstaat van genoemde beginselen constateren. Wanneer een dergelijke constatering is gedaan, kan de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen besluiten bepaalde rechten die uit de toepassing van de Verdragen op de lidstaat in kwestie voortvloeien, tijdelijk te schorsen. De Europese Raad van Nice heeft voorgesteld deze bepaling aan te vullen met een waarschuwingssysteem dat in werking treedt zodra een lidstaat de grondbeginselen van de EU dreigt te schenden. In 1999 besloot de Europese Raad van Keulen een Handvest van de grondrechten van de Europese Unie op te stellen, zodat de uitzonderlijke betekenis van de grondrechten en hun belang voor de burgers van de Unie zichtbaar gestalte krijgen.
40
Zie bijlagen opleggen van boeten bij niet nakoming.
C@pyright 2002.
Sociaal Juridische Dienstverlening Extern Project 2002.
29
Sociaal Zekerheidsrecht Internationaal Bekeken.
De inhoud van het Handvest41. De betrokken rechten zijn in drie groepen onderverdeeld: • De burgerrechten: mensenrechten en rechtsplegingrechten zoals die door het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens van de Raad van Europa worden gegarandeerd. • Politieke rechten die verband houden met het Europese burgerschap dat door de Verdragen in het leven is geroepen. • Economische en sociale rechten waarin de rechten zijn overgenomen van het Gemeenschapshandvest van de sociale grondrechten dat in 1989 tijdens de top van Straatsburg door de regeringsleiders en staatshoofden van elf lidstaten in de vorm van een verklaring werd goedgekeurd. In het Handvest zijn de rechten in zes hoofdstukken ondergebracht. In het zevende hoofdstuk zijn de algemene bepalingen neergelegd. In het Handvest zijn alle individuele rechten in een enkel document gebundeld. Hiermee wordt het beginsel van de ondeelbaarheid van de grondrechten bevestigd. In het Handvest wordt gebroken met de Europese en internationale traditie om een onderscheid te maken tussen burger -en politieke rechten enerzijds en economische en sociale rechten anderzijds42. Het Handvest somt alle rechten rond een paar hoofdbeginselen op: • Menselijke waardigheid. • Fundamentele vrijheden. • Gelijkheid. • Solidariteit. • Burgerschap. • Rechtvaardigheid. Om het universaliteitsbeginsel te waarborgen gelden de in het Handvest vermelde rechten voor het grootste deel voor iedereen, ongeacht nationaliteit of woonplaats. Dit geldt niet voor de rechten die rechtstreeks verband houden met het burgerschap van de Unie en die aan de EU burgers worden verleend (zoals deelname aan de verkiezingen van het Europees Parlement of gemeenteraadsverkiezingen) of de rechten die verband houden met een bijzondere hoedanigheid (bijvoorbeeld rechten van het kind of rechten van de werknemer voor bepaalde sociale rechten). Het Handvest is ook bedoeld om antwoord te geven op problemen die voortvloeien uit de huidige en toekomstige ontwikkeling van de informatietechnologieën of genetische manipulatie door bepaalde rechten te bekrachtigen, zoals de bescherming van persoonsgegevens of de rechten die verband houden met de bio-ethiek. Daarnaast is het Handvest aangepast aan het signaal van de huidige burger om een doorzichtig en onpartijdig bestuur door de instelling en organen van de EU43.
41
Zie bijlagen Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie. Zie bijlagen Toelichting bij de volledige tekst van het Handvest. 43 Uitkomsten Top van Lissabon. 42
C@pyright 2002.
Sociaal Juridische Dienstverlening Extern Project 2002.
30
Sociaal Zekerheidsrecht Internationaal Bekeken.
Het statuut en de reikwijdte van het Handvest. Het Handvest is vastgesteld als vaststaand recht, d.w.z. dat hierin de grondrechten zijn gebundeld zoals die erkend zijn door EU Verdragen, de grondwettelijke beginselen die de lidstaten gemeen hebben, het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en de sociale handvesten van de EU en de Raad van Europa. Het Handvest beschermd de grondrechten van personen tegen regelgeving van instellingen van de Unie en van de lidstaten wanneer zij de Verdragen van de Unie toepassen. De burgers van de Unie en hun rechten. Naar aanleiding van de verdragen met betrekking tot vrij verkeer van personen, werd in de jaren 60 nagedacht over de totstandbrenging van een Europees burgerschap met nauwkeurig omschreven rechten en plichten. Na de voorbereidende werkzaamheden die midden jaren 70 van start gingen, werd het project in 1990 in de context van de Europese Unie geplaatst. Door het EU Verdrag, waarin het burgerschap van de Unie in artikel 2 als doelstelling wordt genoemd, is dit burgerschap als nieuw onderdeel (art.17 t/m 22) in het EG Verdrag opgenomen44. Het begrip van het nationale staatsburgerschap wordt aan de hand van rechten, plichten en politieke participatie van deze burger en de Europese Unie gekoppeld aan elkaar. Het burgerschap van de Unie moet het feit dat de EG-burgers steeds vaker met EG maatregelen te maken krijgen en het feit dat rechten en plichten vrijwel uitsluitend op nationaal niveau zijn gewaarborgd, uit de weg worden geruimd. Burger van de Unie is volgens artikel 17 (art. 8) van het EG Verdrag iedereen die de nationaliteit van een lidstaat bezit. Het burgerschap van de Unie vormt een aanvulling op het nationale staatsburgerschap en bestaat uit een aantal rechten en plichten die worden toegevoegd aan de rechten en plichten welke aan het burgerschap van een lidstaat zijn verbonden. Het begrip burgerschap impliceert voor alle burgers van de Unie45: • Het recht op vrij verkeer en het verblijfrecht op het grondgebied van de lidstaten. • Actief en passief kiesrecht bij de verkiezingen van het Europees Parlement en de gemeenteraadsverkiezingen in de lidstaat waar zij verblijven, onder dezelfde voorwaarden als die welke voor de onderdanen van dat land gelden. • Het recht om op het grondgebied van derde landen (landen die niet onder het EU Verdrag vallen) bescherming te genieten van diplomatieke en consulaire instanties van een andere lidstaat, als zijn eigen lidstaat er niet is vertegenwoordigd, in dezelfde mate waarin dit recht ook aan onderdanen van de andere lidstaat wordt toegekend. • Het recht om een verzoekschrift tot het Europees Parlement te richten en het recht om beroep te doen op een door het Europees Parlement benoemde ombudsman die kennis kan nemen van gevallen van wanbeheer van de communautaire instellingen of organen, met uitzondering van de gerechtelijke instanties. Deze procedures zijn vastgelegd in de artikelen 194 en 195 (art.138 D en 138 E) van het EG Verdrag. De tot gebrachte inhoud van het burgerschap van de Unie is voor een groot deel een systematische ordening bestaande rechten (met name het vrij verkeer van personen, het verblijfrecht en het recht om een verzoekschrift in te dienen). 44 45
De sociale dimensie van de Eg na Maastricht: oude wijn in nieuwe zakken. Zie bijlagen Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
C@pyright 2002.
Sociaal Juridische Dienstverlening Extern Project 2002.
31
Sociaal Zekerheidsrecht Internationaal Bekeken.
In artikel 6 (art. F), lid 2, van het EU Verdrag wordt gezegd dat de Unie de grondrechten, zoals die worden gewaarborgd door het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en zoals zij uit gemeenschappelijke tradities van de lidstaten voortvloeien als algemene beginselen van het Gemeenschapsrecht eerbiedigt, maar wordt niet naar de rechtspositie van het burgerschap van de Unie verwezen. Tot dusver houdt het burgerschap van de Unie, ondanks formulering in artikel 17 (8), lid 2 van het EG Verdrag, geen plichten in voor de burgers van de Unie. Dat is een belangrijk verschil met het staatsburgerschap van de lidstaten. Artikel 22 (art.8 E), lid 2, van het EG Verdrag en artikel 48 (art. N) van het EU Verdrag bieden nieuwe wegen om het burgerschap van de Unie geleidelijk uit te breiden en de burgers van de Unie aldus een betere rechtspositie op Europees niveau toe te kennen. Wijzigingen door de inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam. Het Verdrag van Amsterdam brengt voor het burgerschap van de Unie een aantal verbeteringen mee: • Artikel 17 (8), lid 1, bevat nu de omschrijving dat het burgerschap van de Unie het nationale burgerschap aanvult, maar niet in de plaats daarvan komt. • Artikel 18 (art.8 A), lid 2, verwijst naar de procedure volgens welke de Raad bepalingen vaststelt die de uitoefening van de rechten van burgers van de Unie vergemakkelijken. Nu wordt ook uitdrukkelijk naar de medebeslissingsprocedure inzake artikel 251 (ex art.189 B) van het EG Verdrag, verwezen. • Artikel 21 (art.8 D), lid 3, van het EG Verdrag heeft iedere burger van de Unie nu het recht zich schriftelijk in een van de talen van de lidstaten tot elke instellingen en elk orgaan van de Gemeenschap wenden. Ook is een bijkomend petitierecht tot stand gekomen, naast het recht om een verzoekschrift tot het EP te richten en om zich tot de ombudsman te wenden overeenkomstig artikel 21 (art.8 D), leden 1 en 2, van het EG Verdrag juncto artikel 194 en 195 (138 D en 138 E). • Volgens artikel 255 (art.191 A) heeft iedere burger van de Unie en iedere natuurlijke of rechtspersoon met verblijfplaats of statutaire zetel in een lidstaat nu onder bepaalde voorwaarden recht op toegang tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie. De rechten van de burgers van de Unie zijn neergelegd in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, dat in december 2000 officieel van kracht is gegaan46. Het Europees Parlement wilde het burgerschap van de Unie van begin af aan voorzien van uitgebreide rechten. Het heeft gepleit voor een definitie van het burgerschap van de Unie door de Gemeenschap, om de burgers van de Unie een eigen rechtspositie toe te kennen. Bovendien was het voorstander van de verankering van de grond- en de mensenrechten in het primaire recht en drong het aan op het recht voor burgers van de Unie om in geval van schending van deze rechten door instellingen van de Unie op een lidstaat een klacht bij het Europees Gerechtshof te kunnen indienen (resolutie van 21 november 1991).
46
Zie bijlagen Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
C@pyright 2002.
Sociaal Juridische Dienstverlening Extern Project 2002.
32
Sociaal Zekerheidsrecht Internationaal Bekeken.
In verband met het Verdrag van Amsterdam drong het EP opnieuw aan op uitbreiding van de met het burgerschap van de Unie verbonden rechten, en bekritiseerde het dat ook het Verdrag van Amsterdam nog niet voldoende vooruitgang heeft bereikt ten aanzien van de inhoud van het burgerschap van de Unie, noch wat de individuele noch wat de collectieve rechten betreft. Vrij verkeer van personen. Vrij verkeer van personen en het afschaffen van controles aan de binnengrenzen vormen onderdeel van een ruimer concept, namelijk dat van de interne markt waarbinnen geen interne grenzen bestaan en personen zich vrij kunnen bewegen zonder te worden belemmerd. Het begrip vrij verkeer van personen is sinds de invoering aan veranderingen onderhevig geweest. In de eerste bepalingen ten aanzien hiervan ging het slechts om het vrije verkeer van als economische subjecten beschouwde privé personen, hetzij als werknemer, hetzij als leverancier van diensten. Dit van oorsprong economische begrip is geleidelijk uitgebreid in de richting van een met de gedachte van het burgerschap van de Unie gekoppelde algemeen geldende bepaling, die los staat van beroepsactiviteit of nationaliteit. Dit geldt ook voor onderdanen van derde landen, aangezien na de afschaffing van controles aan de binnengrenzen uiteraard geen controle van de nationaliteit meer mogelijk is. Het gebied van de Europese Unie. Daar het Schengen akkoord nog niet in alle lidstaten van de Unie ten volle wordt toegepast, moet het gebied van de Unie gescheiden van het Schengen gebied worden gezien. Om de Gemeenschap tot een gebied met echte vrijheid en mobiliteit voor alle Gemeenschapsburgers te maken heeft de Raad drie richtlijnen goedgekeurd die andere categorieën personen dan werknemers het verblijfsrecht garandeert. Richtlijn 90/365 betreffende het verblijfsrecht van werknemers en zelfstandigen die hun beroepswerkzaamheid hebben beëindigd (gepensioneerden), Richtlijn 90/364 betreffende het verblijfsrecht voor alle personen die niet reeds krachtens het communautair recht verblijfsrecht bezitten en Richtlijn 90/366 betreffende het verblijfsrecht van studenten die gebruik maken van het recht om een beroepsopleiding te volgen. Volgens de richtlijnen moeten de lidstaten verblijfsrecht verlenen aan personen en aan bepaalde gezinsleden, mits zij over voldoende middelen beschikken opdat zij niet ten laste van de sociale bijstandsregelingen van de lidstaten komen en allen onder een ziekteverzekering vallen. Tot hier zijn in het algemeen de belangrijkste actoren op EU niveau behandeld en nader beschreven. Hierbij is aandacht geweest voor verschillende zaken die van groot belang zijn voor de ontwikkeling van sociaal beleid. Het hoogtepunt is het ontstaan van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, waarin duidelijk sociaalrechtelijke zaken staan vermeld. Om antwoord te geven op de vraag wat Europese wet -en regelgeving betekend voor nationale lidstaten en in sommige gevallen voor Nederland, volgt nu een sociaalrechtelijke uiteenzetting ten aanzien van instituten, organen en wet -en regelgeving welke mijns inziens van het grootste belang zijn.
C@pyright 2002.
Sociaal Juridische Dienstverlening Extern Project 2002.
33
Sociaal Zekerheidsrecht Internationaal Bekeken.
Deel 2. Hoofdstuk 4. Deel 2. Internationaal sociaal zekerheidsrecht. Het sociaal zekerheidsrecht heeft een nationaal en een internationaal karakter. Ten eerste hebben andere landen sociaalzekerheidsstelsels die in publiekrechtelijke regelingen zijn vastgelegd. Het recht van die stelsels valt onder de noemer van het internationaal sociaal zekerheidsrecht. Ook kent het nationaal sociaal zekerheidsrecht verschillende internationale aspecten. Voorbeelden zijn, de verzekeringsplicht, de uitbetaling van verzekeringen in het buitenland en de samenloop van Nederlandse en het buitenlandse sociaal zekerheidsrecht47. Hierbij gaat het alleen wel om bepalingen die van nationaal rechtelijke oorsprong zijn. Als laatste is er het internationaal sociaalzekerheidsrecht dat is neergelegd in internationale verklaringen, verdragen en andere internationale regelingen. Kortom, internationaal sociaalzekerheidsrecht van internationale of supranationale oorsprong. Betekenis internationaal sociaal zekerheidsrecht. De betekenis van het internationaal recht is groot48. Het heeft een belangrijke invloed, direct of indirect, op de positie van de burgers in nationale staten. De betekenis van deze regelingen neemt ook toe49. Een van de belangrijkste oorzaken is de toenemende belangstelling voor de mensenrechten welke ook tot het sociaal zekerheidsrecht behoren. De waarde van de verschillende internationale aspecten verschilt nogal, zoals eerder al is beschreven. In de meeste gevallen houd het internationaal sociaal zekerheidsrecht een verplichting in voor een nationale staat om te komen tot nieuwe wetgeving of aanpassing van bestaande wetgeving. Dit heeft als gevolg het langzaam aan verhogen en bijstellen van het niveau van het sociaal zekerheidsrecht. Soms heeft het internationaal sociaal zekerheidsrecht een concrete betekenis. Dat is het geval wanneer het gaat om bepalingen van internationaal sociaal zekerheidsrecht die, zoals art. 93 Gw bepaald, “naar haar inhoud een ieder kunnen verbinden”. Net als het nationaal recht bepaalt ook het rechtstreeks werkende internationale recht de rechtspositie van de burger. Hij kan er zich voor de nationale rechter op beroepen. Bovendien moet de rechter het met internationaal recht strijdige nationale recht buiten toepassing laten (art. 94 Gw). Het internationale recht heeft voorrang op het nationale recht. Sociaal zekerheidsrecht als grondrecht. Het recht op sociale zekerheid behoort tot de rechten van de mens. Dit blijkt niet alleen uit het feit dat het in de grondwetten van meerdere landen voorkomt (o.a. art. 23 lid 3 Belgische Grondwet, art. 75 lid 2 en 3 Deense Grondwet, art 38 Italiaanse Grondwet en art 20 lid 2 en 3, Nederlandse Grondwet)50. Het recht op sociale zekerheid is ook opgenomen in een aantal internationale regelingen. Deze internationale regelingen zijn allemaal na 1945 tot stand gekomen als reactie op de economische crisis van de jaren dertig en de grove schending van de mensenrechten tijdens de Tweede Wereldoorlog.
47
Introductie in het sociaal recht. Nederland en de toekomst van het Europees sociaal beleid. 49 Sociale Nota 2002. 50 Inleiding sociaal zekerheidsrecht. 48
C@pyright 2002.
Sociaal Juridische Dienstverlening Extern Project 2002.
34
Sociaal Zekerheidsrecht Internationaal Bekeken.
Chronologisch overzicht. • 1948 De Universele verklaring van de Rechten van de Mens (UV) (Trb. 1969, 99). • 1960 Europees Sociaal Handvest (ESH) (1961, Trb. 1963, 90 ESH). • 1966 Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten (IVESCR) (1966, Trb 100). De UV en het IVESCR zijn beide in het kader van de Verenigde naties (VN) tot stand gekomen, het ESH is een regeling van de Raad van Europa. In 1987 is er een protocol toegevoegd aan het ESH dat een uitbreiding van de werking inhoudt. Dit protocol is in 1992 in werking getreden. Als laatste is binnen de EG het gemeenschapshandvest van de sociale grondrechten tot stand gekomen51. De juridische betekenis van de voorgenoemde verdragen verschilt. De UV is een aanbeveling van de Algemene Vergadering van de VN. Het is in feite een standaard op het terrein van de mensenrechten. Gedurende de jaren is de betekenis van de verklaring wel in importantie toegenomen. Deze is namelijk onderdeel uit gaan maken van het internationaal gewoonterecht52. Het gevolg daarvan is dat de leden van de VN bij het schenden van de verklaring daarop kunnen worden aangesproken. Individuen kunnen echter geen aanspraak maken op deze verklaring. De status van het ESH, het protocol en het IVESCR is anders dan die van de UV. Deze verdragen bevatten namelijk verplichtingen ten aanzien van landen. De controle op de naleving gebeurt door rapportage van de verdragslanden. Het ESH bevat bepalingen die een rechtstreekse werking hebben op individuen waaronder, het recht op collectieve actie en staking (HR 30 mei, 1986, NJ 1986, 688, m.n. PASJ). Voor de rest van de bepalingen geld geen rechtstreekse werking voor individuen. Hetzelfde geld in feite voor het protocol en het IVESCR. In de verdragen staan sociale rechten geformuleerd (promotional rights53), deze rechten worden geleidelijk op nationaal niveau ingevoerd. De invoering van gebeurd door wetgeving en andere uitvoeringsmaatregelen. Het tempo van realisatie hangt samen met de economische en administratieve mogelijkheden die per land verschillen54. Als laatste is er ook nog het EG Gemeenschapsverdrag. Strikt bekeken is dit niet een verdrag, maar een politieke verklaring, die niet door alle lidstaten is ondertekend. Het Verenigd Koninkrijk is namelijk als enige van de EG lidstaten niet akkoord gegaan met het handvest. Lidstaten zijn verantwoordelijk voor het waarborgen van het handvest en de daarin opgenomen grondrechten. Er zijn echter geen juridische verplichtingen verbonden aan het handvest en burgers kunnen geen rechten ontlenen aan het handvest55.
51
Zie bijlagen Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Elementair Europees Gemeenschapsrecht. 53 Grondslagen van het Europese sociale zekerheidsrecht. 54 Ontwikkelingen en tendenties van de stelsels van sociale zekerheid de lidstaten van de Europese gemeenschappen. 55 Inleiding sociale zekerheidsrecht. 52
C@pyright 2002.
Sociaal Juridische Dienstverlening Extern Project 2002.
35
Sociaal Zekerheidsrecht Internationaal Bekeken.
Na inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam uit 1997, waaraan ook het Verenigd Koninkrijk deelnam, is het handvest voor alle lidstaten gaan gelden. In de gewijzigde bepalingen in het EG Verdrag over het sociaal beleid van de lidstaten wordt namelijk uitdrukkelijk naar het Handvest verwezen. Het recht op sociale zekerheid is in de Nederlandse grondwet verdeeld over meerdere bepalingen (art. 20 lid 2 en 3 en art. 22 lid 1 GW). Dit is ook terug te zien op internationaal niveau. Er zijn namelijk bepalingen waarin rechten worden geregeld die tot de sociale zekerheid behoren. Zo staat in art. 22 UV het recht op sociale zekerheid. Daarnaast staat in art. 25 UV het recht op een behoorlijke levensstandaard en andere sociale zekerheidsrechten (recht op voorziening in geval van werkloosheid, ziekte, ouderdom, etc). Het IVESCR is ongeveer gelijk aan het handvest. Art. 9 geeft recht op sociale zekerheid, waarbij de sociale verzekering als methode apart wordt vermeld. Art. 9 heeft geen rechtstreekse werking (CRvB 1 november 1983, RSV 1984/ 147, m.n. W.M. Levelt – Overmars). In art. 11 en 12 staan de rechten op een behoorlijke levensstandaard en gezondheid. Ook artikel 12 heeft geen rechtstreekse werking, zo heeft het CRvB bepaald (CRvB 21 januari 1994, RSV 1994/ 192). Het ESH heeft een verder uitgesplitste opzet. Art. 12 bevat het recht op sociale zekerheid. Daarnaast zijn art. 8 (recht op betaalde zwangerschaps- en bevallingsverlof), art. 11 (recht op bescherming van de gezondheid), art. 13 (recht op sociale en medische bijstand), art. 15 (recht van mindervalide op revalidatie en reïntegratie in het arbeidsproces), art. 16 (recht op gezinsbijlagen) en art. 17 (recht op financiële bijstand bij zwangerschap en bevalling). In het protocol is het recht op sociale bescherming voor oudere mensen opgenomen (art. 4 Protocol). Art 13 ESH heeft geen directe werking. Het gemeenschapshandvest bevat het recht op socialezekerheids prestaties van een toereikend niveau (art. 10). Verder moeten gepensioneerde in aanmerking komen voor sociale en geneeskundige bijstand (art. 24) en gehandicapten voor integratie in het arbeidsproces (art. 26)56. Het bevorderen van de sociale zekerheid. De kwaliteit van de nationale sociaalzekerheidsstelsels verschillen onderling57. De meeste landen in Europa hebben in vergelijking met Nederland een betrekkelijk laag sociaalzekerheidsstelsel58. Dit is onder andere terug te herleiden tot de ontwikkeling op economisch gebied en de daarbij behorende groeiende welvaart, normen en waarden. In hoofdstuk wordt ingegaan op de ontwikkelingen zoals deze zich in Nederland hebben afgespeeld en hebben bijgedragen tot het huidige niveau van sociaal bestel. Om de sociale zekerheid te verbeteren in Europa worden op internationaal niveau afspraken gemaakt. De verdrag sluitende partijen nemen verplichtingen op zich, met name gericht op de ontwikkeling van de eigen nationale socialezekerheidsstelsels. Binnen Europa bestaan verschillende organisaties die van belang zijn voor het sociaal zekerheidsrecht in Nederland. Zoals uit het voorgaande blijkt verschillende de stelsels onderling. In het volgende stuk worden de belangrijkste organisaties voor het sociaal zekerheidsrecht nader belicht.
56
Literatuur: Recht op arbeid, recht op billijke arbeidsverhoudingen, recht op sociale zekerheid. Sociale zekerheid in Europa, trend en perspectieven. 58 Sociale grondrechten op prestaties en de grondwetten van de landen van de Europese Gemeenschap. 57
C@pyright 2002.
Sociaal Juridische Dienstverlening Extern Project 2002.
36
Sociaal Zekerheidsrecht Internationaal Bekeken.
Hoofdstuk 5. Deel 2. Internationale organisaties van belang voor het sociaal recht in Nederland. De Internationale Arbeidsorganisatie. Van de internationale organisaties die voor het sociaal recht in ons land van belang zijn, is de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO) een hele belangrijke59. De IAO speelt een grote rol op het gebeid van volledige werkgelegenheid, de erkenning van het recht op collectief onderhandelen en de verbetering van maatregelen op het terrein van de sociale zekerheid. Het ontstaan van de IAO is te vinden in de vredesverdragen die de Eerste Wereldoorlog formeel beëindigen (onder meer het Verdrag van Versailles, 1919). Dit is gedaan vanuit de gedachten dat oorlogen voornamelijk hun oorzaak vinden in economische en sociale verschillen tussen landen. Wanneer een internationale organisatie kan bevorderen dat zulke verschillen verkleind worden, kan de oorlog als wapen mogelijk worden uitgebannen. Anders gezegd, sociale rechtvaardigheid op internationale niveau zou oorlogsgevaar kunnen voorkomen of beperken. De IAO werd aanvankelijk een deel van de in 1919 opgerichte wereldorganisatie van staten, de Volkenbond. Net als de IAO, was deze statenbond gevestigd in Genéve. De Volkenbond is kort voor Tweede Wereldoorlog krachteloos geworden toen landen als Duitsland (in de nazi tijd) en Italië (in de tijd van het fascisme) zich van de internationale organisatie niets bleken aan te trekken en daarmee het gezag ondermijnden. Uiteindelijk is deze organisatie in 1946 opgeheven. De IAO overleefde en werd na de Tweede Wereldoorlog bij een andere organisatie gevoegd, namelijk de Verenigde Naties (VN) die de plaats van de Volkenbond innam. Nu is de IAO een gespecialiseerde instelling van de VN, net als de Unesco en de Wereldgezondheidsorganisatie. In de tweede fase (na 1945) kwam de IAO tot bloei60. Voorheen waren niet alle landen ter wereld er lid van, nu zijn meer dan 170 landen lid. Tot de Tweede Wereldoorlog hadden de socialezekerheidsverdragen van de IAO primair betrekking op specifieke onderdelen van de sociale verzekering61; • 1925 Ongevallenverzekering en voorziening in verband met beroepsziekten. • 1927 Ziekteverzekering. • 1933 Ouderdomsverzekering en invaliditeitsverzekering. • 1934 Werkloosheidsvoorziening. In 1952 aanvaarde de Internationale Arbeidsconferentie, het wetgevend orgaan van de IAO, het verdrag betreffende de minimumnormen van de sociale zekerheid (Verdrag nr. 102; Trb. 1953, 69). In dit verdrag wordt het hele terrein van de sociale zekerheid in negen onderwerpen verdeeld. Dit zijn; - Prestaties op het gebied van geneeskundige zorg. - Ziekte. - Werkloosheid. - Ouderdom. - Arbeidsongevallen. - Gezinszorg. - Invaliditeit en overlijden van de kostwinner. - Moederschapzorg.
59
De rechtstreekse werking van internationale normen in het sociaal recht. Het Nederlandse sociale zekerheidsrecht en de minimum-normen van de IAO en de Raad van Europa. 61 Het Nederlandse sociale zekerheidsrecht en de minimum-normen van de IAO en de Raad van Europa. 60
C@pyright 2002.
Sociaal Juridische Dienstverlening Extern Project 2002.
37
Sociaal Zekerheidsrecht Internationaal Bekeken.
Voor al deze onderwerpen staan in het verdrag minimumnormen voor de verzekerde personen, maar ook de hoogte en de duur van de prestaties. In de verdragen die sinds 1952 door het IAO tot stand zijn gekomen heeft het IAO zich gericht op afzonderlijke onderwerpen van de sociale zekerheid. Het doel hiervan is om de minimumnormen naar verloop van tijd bij te stellen62. Na 1952 tot stand gekomen verdragen; • Verdrag nr. 118 inzake gelijke behandeling van eigen onderdanen en vreemdelingen in de sociale zekerheid (1962). • Verdrag nr. 121 inzake prestaties bij arbeidsongevallen en beroepszieken (1964). • Verdrag nr. 128 inzake de uitkeringbij invaliditeit, ouderdom en nagelaten betrekkingen (1967). • Verdrag nr. 157 inzake het behoud van socialezekerheidsrechten (1982). • Verdrag nr. 168 betreffende de bevordering van de werkgelegenheid en de bescherming tegen werkloosheid (1988). Het niveau van de Nederlandse sociale zekerheid brengt weinig problemen met zich mee om aan de normen van het IAO te voldoen. Wel is het zo dat door het beperken van de kwaliteit van de Nederlandse sociale zekerheid, zoals in de afgelopen jaren, dit kan leiden tot een situatie waarin sprake is van strijdigheid met bepaalde IAO verdragen, met name Verdrag nr. 12163 . De IAO kent organen die ieder een eigen rol hebben bij de uitvoering van hun taken. Het dagelijks bestuur heet de Raad van Beheer. Deze Raad bestuurt de organisatie tussen de jaarlijkse conferenties in en stelt de agenda van die conferenties vast. Deze benoemt de directeur generaal van de organisatie die leiding heeft. Dat apparaat, het Internationaal Arbeidsbureau (IAB) bereidt conferenties voor, zorgt dat ze goed verlopen en werkt hetgeen dat op de conferentie is besloten uit. Tenslotte is het belangrijkste orgaan de Internationale Arbeidsconferentie (IAC) zelf, die gewoonlijk in de maand juni gedurende drie weken samenkomt in Genéve om op basis van de door de Raad van Beheer samengestelde agenda beslissingen te nemen. De structuur van de IAC is er een die niet in veel organisaties voorkomt. Als enige internationale organisatie is de structuur namelijk tripartite. Dat wil zeggen dat een land niet alleen vertegenwoordigd wordt door ambtenaren in dienst van de eigen nationale overheid maar ook door vertegenwoordigers van werkgevers -en werknemers organisaties uit het betreffende land. Het gevolg is dat de Nederlandse overheid anders over een kwestie kan denken dan de werkgever –of werknemersorganisaties. De IAC wordt ook wel het wereldparlement van de arbeid genoemd64. De IAO heeft verschillende taken, technische hulp verlenen aan diverse landen met name ontwikkelingslanden, advisering over het tot stand brengen van wetgeving op sociaalrechtelijk gebied, bijvoorbeeld over het bereiken van voldoende werkgelegenheid etc. De belangrijkste taak van het IAO is het tot stand brengen van conventies en verdragen over sociaal rechtelijke onderwerpen. De bedoeling daarvan is dat voor alle landen via deze verdragen minima gelden in zaken als kinderarbeid, het werken met gevaarlijke stoffen, vrijheid van vakorganisatie en van onderhandeling over arbeidsvoorwaarden. 62
Het Nederlandse sociale zekerheidsrecht en de minimum-normen van de IAO en de Raad van Europa. Het Nederlandse sociale zekerheidsrecht en de minimumnormen van de IAO en de Raad van Europa. 64 Het Nederlandse sociale zekerheidsrecht en de minimum-normen van de IAO en de Raad van Europa. 63
C@pyright 2002.
Sociaal Juridische Dienstverlening Extern Project 2002.
38
Sociaal Zekerheidsrecht Internationaal Bekeken.
De IAO nummert de verdragen en er zijn er inmiddels meer dan 180. Een aantal daarvan is in de plaats gekomen van eerdere verdragen over hetzelfde onderwerp. Wanneer het IAO van mening is dat oude verdragen achterhaald zijn door nieuwe ontwikkelingen worden deze oude minimumvoorwaarden verhoogd of bijgesteld65. Is een conventie door het IAC in twee zittingen aangenomen, dan nemen de lidstaten op zich om het binnen een jaar voor te leggen aan het parlement, ter goedkeuring of ter informatie. Wanneer in het eerste geval goedkeuring heeft plaatsgevonden, kan iedere lidstaat tot ratificatie overgaan, waardoor het voor het betrokken land bindend wordt. Wanneer de regering van een lidstaat een conventie niet ter goedkeuring aan het parlement voorlegt of wanneer het parlement deze afkeurt, wordt het land niet gebonden aan de conventie. De conventies van de IAO zijn in het algemeen geen ieder verbindende bepalingen, maar instructienormen voor de regeringen van de lidstaten. Echter de controle van het IAO heeft een extra betekenis voor het internationaal sociaal recht. De regels van de IAO voorzien namelijk in een regelmatige rapportage van de verschillende landen over aangenomen conventies. In die rapportage moeten de verschillende landen duidelijk maken wat zij in hun wetgeving of in bestuurlijke maatregelen hebben gedaan om door het IAO geratificeerde conventies na te leven of niet geratificeerde conventies alsnog ratificeren. De rapporten moeten vergezeld gaan van de meningen van de overheid en die van de sociale partners. Deze verschillende rapporten worden voorgelegd aan het comité van internationale experts, bestaande uit topjuristen uit diverse landen (o.a. rechters van hoogste arbeidsgerechten en hoogleraren sociaal recht). Het comité gaat na of de lidstaten de conventies werkelijk naleven en brengt daarover ieder jaar een verslag (boek van enkele honderden pagina´s) uit. Dat boek, of gedeelten daarvan, worden vervolgens op de conferentie behandeld door de aparte (tripartite samengestelde) commissie voor de naleving van de normen. Deze brengt aan de IAC verslag van haar bevindingen uit, wat door de conferentie dient te worden goedgekeurd en vastgelegd. In dat verslag kan onvoldoende naleving door lidstaten worden gesignaleerd66. Hoewel de IAO geen juridische sanctie tegen zulke leden kent, is de signalering voor een staat zo onaangenaam dat deze op zich zal proberen zich aan te passen aan de opvattingen van de commissie. Zo is Nederland enkele keren op de vingers getikt voor inbreuken op de vrijheid van collectieve onderhandelingen over arbeidsvoorwaarden. Eerst de Wet op loonvorming, later de Tijdelijke Wet Arbeidsvoorwaarden collectieve sector en daarna de Wet arbeidsvoorwaardenontwikkeling gepremieerde en gesubsidieerde sector boden de overheid te veel mogelijkheden in te grijpen, dit ging de IAO te ver. Hoewel de conventies geen directe werking voor burgers hebben, bleek dit oordeel voldoende om in ons land tot wijziging van de wetgeving over te gaan67. De Raad van Europa. De Raad van Europa is een internationale organisatie van Europese landen, deze dateert van 1949. Er zijn inmiddels veertig landen lid, waaronder enkele voormalige Oostbloklanden. De organisatie is niet tripartite. Alleen de overheden spreken voor de aangesloten landen. De organisatie bestrijkt een ruimer terrein dan het sociaal recht alleen. 65
De rechtstreekse werking van internationale normen in het recht. Het Nederlandse sociale zekerheidsrecht en de minimum-normen van de IAO en de Raad van Europa. 67 Introductie in het sociaal recht. 66
C@pyright 2002.
Sociaal Juridische Dienstverlening Extern Project 2002.
39
Sociaal Zekerheidsrecht Internationaal Bekeken.
De Raad van Europa heeft in 1964 een verdrag aanvaard, de Europese Code inzake sociale zekerheid, dat net als het IAO verdrag nr. 102, minimumnormen bevat voor het hele terrein van de sociale zekerheid (Trb. 1965, 47). Aan het verdrag is een protocol toegevoegd. De normen voor ratificatie van de Code zijn hoger dan die voor het IAO verdrag. Dit is gedaan omdat de Code geld voor landen die economisch verder ontwikkeld zijn dan de meeste landen die bij de IAO zijn aangesloten. Tussen de landen die aangesloten zijn bij de Raad van Europa bestaan echter ook verschillen. Hiermee is rekening gehouden in het protocol van de Code, het protocol van de Code bevat namelijk hogere normen dan de Code zelf. De economisch sterkere en verder ontwikkelde landen kunnen zich door ratificatie van het protocol aan deze hogere normen binden. Aan de Code en het protocol kunnen niet rechtstreeks rechten ontleend worden. De IAO wordt door de Raad van Europa gebruikt om toe te zien op de naleving van de Code. Nederland heeft het verdrag en het protocol in 1966 goedgekeurd en beide regelingen zijn in 1968 in werking getreden. De code is in 1990 herzien. De belangrijkste wijziging is een verhoging van de minimumnormen. De Code (Trb. 1993, 123) is aangepast aan bepaalde maatschappelijke ontwikkelingen (o.a. gelijke behandeling van mannen en vrouwen)68. Van de door de Raad tot stand gebrachte verdragen is het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden het bekendste. Op sociaalrechtelijk terrein gaat het vooral om het Europees Sociaal Handvest (ESH) dat van grote betekenis is voor het Nederlands sociaal recht. De Raad heeft zijn zetel in Straatsburg. De raad kent drie organen namelijk het Comité van ministers (van iedere lidstaat één), de Parlementaire Vergadering en de Secretaris Generaal (met zijn bureau). Het ESH dateert van 1961 (Trb. 1963, nr. 90) en is door Nederland geratificeerd in 1980 (rijkswet van 2 november 1978, Stb 639). Het ESH vermeldt diverse verplichtingen voor de lidstaten, te zorgen voor rechten van hun burgers, bijvoorbeeld op redelijke arbeidstijden, op zo hoog mogelijke werkgelegenheid, op een betaalde vakantie van tenminste twee weken per jaar. De meeste verdragsbepalingen bevatten instructienormen voor de overheid van de lidstaten. Zo bepaalt art 3. ESH dat de staten voorschriften over veiligheid en hygiëne uitvaardigen, terwijl art. 7 de staten verplicht te bepalen dat leerplichtige kinderen niet zulk werk mogen doen dat zij het onderwijs niet kunnen volgen. In het tweede geval moeten zij zorgen dat er bepalingen (in de nationale wetgeving) komen. In beide gevallen ontstaan geen rechten voor burgers. Dat is echter anders voor het recht op collectieve actie waar het verdrag de overheid niet meer voorschrijft dan dat recht te erkennen. Enige uitvaardiging van een voorschrift of het tot stand brengen van een bepaling door de nationale overheid is daarvoor onnodig69.
68
Literatuur: Het Nederlandse sociale zekerheidsrecht en de minimumnormen van de IAO en de Raad van Europa .
69
Zie literatuur over het Sociaal Handvest.
C@pyright 2002.
Sociaal Juridische Dienstverlening Extern Project 2002.
40
Sociaal Zekerheidsrecht Internationaal Bekeken.
Historisch overzicht. De inleiding van het EEG Verdrag noemt onder de te bereiken doelstellingen de economische en sociale vooruitgang van de Lid Staten en de voortdurende verbetering van de omstandigheden waaronder hun volkeren leven en werken. In juni 1988 heeft de Europese Raad tijdens de top van Hannover het belang van de sociale aspecten van de binnenmarkt bevestigd. Op 9 november 1988 heeft de Commissie het Economisch en Sociaal Comité (ESC) gevraagd zich globaal te beraden over de eventuele inhoud van een Gemeenschapshandvest van de sociale grondrechten70. Het advies is op 22 februari 1989 tijdens de plenaire zitting door het Economisch en Sociaal Comité goedgekeurd. Op 2 en 3 december 1988 heeft de top van Rhodos eraan herinnerd dat de verwezenlijking van de binnenmarkt niet beschouwd kan worden als een op zichzelf staand doel. Drie maanden na door de Commissie verzocht te zijn een Gemeenschapshandvest van de sociale grondrechten uit te werken, heeft het ESC in februari 1989 haar het gevraagde advies voorgelegd. De vertegenwoordigers van de werkgevers, de werknemers alsmede de vrije beroepen, de landbouwers, de kleine en middenbedrijven welke in het ESC verenigd zijn, hebben het kader van de communautaire sociale grondrechten omschreven, dat volgens hen opgezet moet worden met het oog op de voltooiing van de binnenmarkt. Terwijl in het voorbereidingsstadium het accent was gelegd op een oplossing op communautair niveau, werd in de definitief aangenomen tekst herhaaldelijk de rol van de Lidstaten en hun verantwoordelijkheid benadrukt. Maar de vraag volgens welke modaliteiten deze sociale rechten in de Gemeenschap moeten worden ingesteld, is opengebleven71. Op 15 maart 1989 heeft het Europese Parlement een resolutie goedgekeurd over de sociale dimensie van de binnenmarkt. Het geeft aan bezorgd te zijn om enerzijds op communautair niveau fundamentele sociale rechten goed te keuren welke niet op losse schroeven gezet moeten kunnen worden onder pressie van de concurrentie of het onderzoek van het concurrentievermogen en die beschouwd kunnen worden als de basis van komende onderhandelingen tussen de sociale partners en anderzijds de noodzaak om de sociale dimensie van de binnenmarkt te waarborgen onder toepassing van een programma van concrete maatregelen volgens een tijdschema72. Op 12 juni 1989 is het voorontwerp van het Sociaal handvest door de Raad besproken. Tijdens de top van Madrid van juni 1989 hebben de lidstaten eraan herinnerd dat in het kader van de oprichting van de Europese binnenmarkt aan de sociale aspecten hetzelfde belang moet worden gehecht als aan de economische aspecten.
70
Zie bijlagen Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Social Policy Agenda. 72 Social Trends: Prospects and Challenges. 71
C@pyright 2002.
Sociaal Juridische Dienstverlening Extern Project 2002.
41
Sociaal Zekerheidsrecht Internationaal Bekeken.
Op 14 september 1989 heeft het Europese Parlement zeven resoluties over de economische en sociale verbondenheid goedgekeurd, en het blijkt dat de sociale dimensie van de Gemeenschap berust op de tenuitvoerlegging op communautair niveau van alle in het communautaire recht verankerde fundamentele sociale rechten, waardoor de mogelijkheden van beroep voor het Hof van Justitie worden geopend zodat deze rechten niet meer in twijfel kunnen worden getrokken73. •
Op 2 oktober 1989 heeft de Commissie het ontwerp Gemeenschapshandvest van de sociale grondrechten in de openbaarheid gebracht.
•
Op 17 en 18 oktober 1989 zijn de sociale partners over dit onderwerp geraadpleegd.
•
Op 30 oktober 1989 heeft de Raad de laatste hand gelegd aan het ontwerp van het Handvest.
•
Op 22 november 1989 heeft het Europese Parlement een resolutie goedgekeurd over de door de Raad ingediende tekst.
•
Op 9 december 1989, tijdens de top van Straatsburg, hebben de staatshoofden en regeringsleiders van elf staten de tekst van het Handvest in de vorm van een verklaring goedgekeurd. De Europese Raad heeft er kennis van genomen dat de Commissie een actieprogramma heeft uitgewerkt en haar uitgenodigd zo snel mogelijk de onder de competentie van de Gemeenschap vallende initiatieven voor te leggen.
Het Handvest is in 1989 niet door het Verenigd Koninkrijk ondertekend. Pas in 1998, na de verkiezing van Tony Blair, heeft het Verenigd Koninkrijk besloten het Handvest te ondertekenen. Beginselen. In het Gemeenschapshandvest van de sociale grondrechten zijn de belangrijkste beginselen vastgelegd waarop het Europese model voor het arbeidsrecht en meer in het algemeen, de plaats die arbeid inneemt in de samenleving, zijn gebaseerd. Het omvat de volgende rubrieken: • vrij verkeer; • werkgelegenheid en beloning; • verbetering van levensstandaard en arbeidsvoorwaarden; • sociale bescherming; • vrijheid van vereniging en collectief overleg; • beroepsopleiding; • gelijke behandeling van mannen en vrouwen; • voorlichting, raadpleging en inspraak van de werkenden; • bescherming van de gezondheid en de veiligheid in het arbeidsmilieu; • bescherming van kinderen en jongeren; • ouderen; • gehandicapten.
73
Sociale zekerheid in Europa: trends en perspectieven.
C@pyright 2002.
Sociaal Juridische Dienstverlening Extern Project 2002.
42
Sociaal Zekerheidsrecht Internationaal Bekeken.
De in het Handvest bevestigde sociale rechten zullen, al naar gelang het geval, ten uitvoer worden gelegd op het niveau van de lidstaten of op het niveau van de Europese Gemeenschap, voor zover zij daartoe bevoegd is. Tegen deze achtergrond heeft de Commissie haar actieprogramma ingediend, dat tot doel heeft in alle lidstaten tot een pakket gemeenschappelijke minimumvoorschriften te komen. Het ESH controle lijkt op die van de IAO. De lidstaten (die het verdrag geratificeerd hebben) moeten eens per twee jaar rapporten in over de toepassing van de door hen aanvaarde verdragsbepalingen. De rapporten komen binnen bij de secretaris-generaal die ze aan een comité van zeven deskundigen voorlegt. Het verdrag bepaalt dat de deskundigen onafhankelijk moeten zijn, een onbesproken reputatie en een erkende bekwaamheid moeten bezitten op het terrein van internationale sociale aangelegenheden. Het overleg van het comité wordt bijgewoond door een vertegenwoordiger van de IAO die daarbij raad kan geven. Het comité stelt conclusies op over de rapporten van de lidstaten die door de Parlementaire Vergadering en door een subcomité van ministers worden voorzien van commentaar. Uiteindelijk beoordeelt het Comité van ministers op grond dat materiaal of het aan een lidstaat een aanbeveling zal doen. Mogelijk omdat in de Raad van Europa alleen overheden zitten en geen (zoals in de IAO) sociale partners74. En verder omdat de rapporten van het comité van deskundigen niet in een aparte commissie voor de naleving worden besproken is het gewicht van de Geneefse bevindingen in het algemeen groter dan dat van de Straatsburgse. Daar staat tegenover dat regelmatig verschijnende conclusies van het Straatsburgse comité van deskundigen een eigen betekenis hebben gekregen in het sociaal recht. Zo heeft de Hoge Raad het comité gezaghebbend geacht en zijn uitleg van een verdragsbepaling (art. 6 vierde lid ESH) overgenomen (HR 30 mei 1986, nj 1986, 688). Bovendien voorziet het Statuut van de Raad van Europa, erin dat een lidstaat uiteindelijk uit deze internationale organisatie kan worden gezet (art. 8 van het Statuut van de Raad van Europa). De eventuele sanctie op het niet naleven van de bepalingen is ingrijpender dan bij het IAO. Het is namelijk zo dat de Raad van Europa een parlementair orgaan heeft dat politieke druk uit kan oefenen op een lidstaat waar de naleving van het ESH slecht is75. De Europese Unie (Europese Gemeenschap). Ook de internationale organisatie, Europese Unie (voorheen Europese Gemeenschappen), bestrijkt een ruimer terrein dan het sociaal zekerheidsrecht alleen. De gemeenschappen dateren uit de jaren vijftig uit de vorige eeuw en kwamen tot stand en kwamen tot stand door verdragen, eerst tot oprichting van een gemeenschap voor kolen en staal, later tot oprichting van een gemeenschap voor atoomenergie en een economische gemeenschap. De verdragen werden aanvankelijk gesloten door zes landen; de drie Beneluxlanden de Bondsrepubliek Duitsland, Frankrijk en Italië. De gemeenschappen kennen vier organen, namelijk de Raad (van ministers), de Europese commissie, Het Europees parlement en het Hof van Justitie.
74 75
Het Nederlandse sociale zekerheidsrecht en de minimum-normen van de IAO en de Raad van Europa. Introductie in het sociaal recht.
C@pyright 2002.
Sociaal Juridische Dienstverlening Extern Project 2002.
43
Sociaal Zekerheidsrecht Internationaal Bekeken.
De raad en de Commissie zetelen in Brussel, het Parlement heeft zijn zetel in Luxemburg (maar vergaderd soms in Straatsburg). Het hof is in Luxemburg gevestigd. De Commissie is het dagelijks bestuur, de Raad het wetgevend en hoogste bestuurlijke orgaan, het Parlement treed controlerend op en krijgt geleidelijk meer bevoegdheden. Het Hof bezit directe rechtsmacht over gemeenschapszaken. De gemeenschappen hebben primair tot taak het vrij verkeer van personen, goederen, diensten en kapitaal binnen de lidstaten tot stand te brengen. Dit wordt o.a. gedaan door; diploma´s over en weer te erkennen, burgers van gemeenschapslanden in elkaars land niet meer als vreemdeling worden behandeld maar gelijk als eigen burgers, invoerrechten tussen de landen zijn verdwenen en grenscontroles afgeschaft. Zeker de eerste periode hebben de gemeenschappen vooral op economisch gebied een groot belang gehad en niet op sociaal terrein. Intussen is daarin verandering gekomen, nu er diverse regels voor sociaal rechtelijk gebied uit Brussel zijn gekomen. Zo is in december 1989 het eerder genoemde Gemeenschapshandvest van sociale grondrechten tot stand gekomen, op basis waarvan jaarlijks actieprogramma´s op sociale aangelegenheden worden opgesteld. In december 1991 kwamen een protocol en een overeenkomst over de sociale politiek tot stand, die als doel stelt dat de lidstaten nadere sociale regels tot stand moeten brengen. De richtlijn op de Europese ondernemingsraad is een uitwerking van zo´n regel. De grote betekenis van deze internationale organisatie is een systeem van supernationaal gezag. De lidstaten hebben door hun toetredingbepaalde delen van hun nationaal gezag overgedragen aan organen van de gemeenschappen, in het bijzonder aan de Raad. Op grond van dat supernationale gezag kunnen gemeenschapsorganen de lidstaten verplichtingen opleggen en die desnoods afdwingen, door de lidstaten voor het Hof te dagen. Hiervoor kwam al te spraken welke juridische middelen gemeenschapsorganen kunnen gebruiken. Voor het sociaal recht blijken vooral de richtlijnen veel te betekenen76. Met name de gelijke behandeling van mannen en vrouwen, eerst alleen ten aanzien van de beloning, daarna voor het gehele arbeidsproces, vervolgens voor de sociale zekerheiden tenslotte voor de pensioenen, is gebaseerd op een aantal elkaar opeenvolgende richtlijnen. Alle hebben geleid tot aanpassing van wetgeving in ons land. In december 1994 is een richtlijn op Europese ondernemingsraden vastgesteld, die met de wet van 23 januari 1997, Stb. 32 in het Nederlandse sociaal zekerheidsrecht is geïmplementeerd. Voorstellen voor nieuwe richtlijnen, onder meer over deeltijdarbeid en over de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd zijn door de Europese Commissie bij de Raad ingediend. Vooralsnog is (politiek) onzeker of deze voorstellen het tot besluiten zullen halen.
76
Introductie in het sociaal recht.
C@pyright 2002.
Sociaal Juridische Dienstverlening Extern Project 2002.
44
Sociaal Zekerheidsrecht Internationaal Bekeken.
Het is verrassend dat de aanpassing van de Nederlandse wetgeving aan de tweede richtlijn over de gelijke behandeling m/v (het in 1980 vastgestelde art. 1637ij BW, nu art 7:646/647) in de ogen van de Europese Commissie niet voldoende was en dat Nederland dat wetsartikel heeft gewijzigd (in 1989) onder dreiging van een procedure die de Commissie bij het Hof aanhangig zou maken77. Verder is het ook zo dat de bepaling over behoud van rechten van werknemers bij overdracht van de onderneming waar zij werken, zoals in art. 7:622 t/m 7: 666 BW staan, het resultaat zijn van een Brusselse richtlijn78. Andere internationale organisaties van belang voor sociaal zekerheidsrecht. Ook andere internationale organisaties hebben regels gemaakt die voor het sociaal recht in Nederland van belang zijn. Bijvoorbeeld het door de Verenigde Naties in New York in 1966 aangenomen Internationaal Verdrag betreffende de economische, sociale en culturele rechten dat Nederland heeft geratificeerd. Daarnaast bestaat de code voor multinationale ondernemingen die de Organisatie voor Europese samenwerking en Ontwikkeling in Parijs in 1976 tot stand heeft gebracht. Conclusie ten aanzien van internationale regels van belang voor Nederland. Alles wat hiervoor is uiteengezet brengt met zich mee dat zij diegene die met het Nederlandse sociaal zekerheidsrecht te maken krijgen, niet alleen op Den Haag (wetgever en hoogste rechter) moet letten, maar ook op Brussel, Genevé, Luxemburg en Straatsburg. Het is wel zo dat sommige van de internationale juridische instrumenten (verdragen en richtlijnen) in het algemeen betekenen dat Den Haag Nederlandse regels moet maken en dat die regels onderdeel vormen van ons sociaal zekerheidsrecht. Maar soms brengen de internationale instrumenten met zich mee dat zij gelijk onderdeel zijn van ons sociaal recht zonder dat Den Haag iets hoeft te doen. Te denken valt dan aan bepaalde verdragsbepalingen, aanrichtlijnen waarvan de aanpassingstermijn is verstreken zonder dat Den Haag handelde en aan verordeningen van de Raad van de Europese Unie. Bovendien zijn de controle mogelijkheden van de organisaties tot een extra betekenis van sommige verdragsbepalingen te leiden, bijvoorbeeld een oordeel van de IAO commissie voor de naleving van de normen of van het ESH comité van onafhankelijke experts. Tenslotte betekent het bestaan van een met rechtspraak belast lichaam als het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen dat lidstaten kunnen worden gedwongen gemeenschapsregels na te leven. Om al die redenen is goed begrip van het Nederlands sociaal zekerheidsrecht niet meer mogelijk wanneer we ons beperken tot de landsgrenzen van Nederland.
77
Zie ook bijlagen belangrijke uitspraken Europese Hof van Justitie zaak 6 en 10. Gelijke behandeling van vrouw en man in de sociale zekerheid: studie naar de invloed van de derde EG-richtlijn op de invloed van de Nederlandse wetgeving.
78
C@pyright 2002.
Sociaal Juridische Dienstverlening Extern Project 2002.
45
Sociaal Zekerheidsrecht Internationaal Bekeken.
Hoofdstuk 6. Deel 2. Het belang van internationale regels voor het sociaal recht in ons land. Zoals eerder beschreven, zijn de regels die het sociaal recht vormen ontstaan rond het begin van de twintigste eeuw. De eerste sociaal rechterlijke regels dateren van die tijd waarna geleidelijk meer en andere regels op dit terrein tot stand zijn gekomen. De regels waren echter nationaal van aard, gelden dus alleen voor ons land, en hadden alleen betrekking op in Nederland bestaande arbeidsverhoudingen. In de ons omringende landen werden ook sociaal rechtelijke regels ontwikkeld en gevormd, echter ook deze werking was strikt beperkt tot het eigen grondgebied van de staten in kwestie79. De werking van wetten en vergelijkbare regels (algemene maatregelen van bestuur, ministeriële beschikkingen) is beperkt tot de landsgrenzen van het land waar de wet is uitgevaardigd. Maar hier gaat het erom te benadrukken dat het sociaal zekerheidsrecht in ons land (en in andere landen) intussen ook bestaat uit regels die niet van nationale, maar juist van internationale aard zijn. Sinds de Eerste Wereldoorlog maar vooral na de Tweede Wereldoorlog is een opkomst van internationale regelgeving op sociaalrechtelijk terrein te signaleren, zoals reeds is beschreven. Natuurlijk komen nog steeds vele nationale regels op dit terrein tot stand. Daarnaast is echter een geleidelijk belangrijker wordende hoeveelheid van internationale regels ontstaan die mede het Nederlandse sociaal recht beïnvloeden en zelfs vormen. Grofweg kan men zeggen dat in Nederland het sociaal recht in het eerste deel van de vorige eeuw puur nationaal van aard was en het in de tweede helft steeds internationaler van aard is geworden. Doordat ons rechtssysteem zo is ingericht dat internationale regels in beginsel boven nationale gaan, is de toename van dergelijke regels dubbel van belang. Zij zetten soms bestaande nationale regels eenvoudig opzij80. Voorbeelden van de betekenis van internationale regels voor het Nederlandse sociaal recht zijn o.a. de wet op de gelijke behandeling81. De Nederlandse wetgeving omtrent de gelijke behandeling is tot stand gekomen omdat de richtlijnen van de raad van ministers der Europese Unie ons land daartoe dwongen. Verder is het zo dat de rechtsbasis voor collectieve actie niet in een Nederlandse wettelijke regel te vinden is, maar deze wel is terug te vinden in een internationale regel die in een verdrag is opgenomen (het Europees Sociaal Handvest82). De werking van internationale regels. Internationale regels kunnen langs verschillende wegen van betekenis voor het Nederlandse sociaal recht. De oudste weg is die van een verdrag tussen Nederland en een ander land (bilateraal verdrag) of tussen Nederland en een aantal andere landen (multilateraal verdrag). Een verdrag wordt voor ons land ondertekend door een minister na toestemming daartoe van de ministerraad. Door de enkele ondertekening is het verdrag nog niet verbindend voor ons land (Art 91 Grw). De ondertekening zal meestal wel betekenen dat de betroken minister, met toestemming van de ministerraad, aan het parlement een wetsvoorstel zal voorleggen om de ondertekening goed te keuren (of zoals het meestal wordt genoemd), te ratificeren. 79
Inleiding sociale-zekerheidsrecht. Grondslagen van het Europees sociale-zekerheidsrecht. 81 Gelijke behandeling van vrouw en man in de sociale zekerheid: studie naar de invloed van de derde EG-richtlijn op de Nederlandse wetgeving. 82 Zie literatuur voorgaand beschreven aangaande Europees Sociaal Handvest. 80
C@pyright 2002.
Sociaal Juridische Dienstverlening Extern Project 2002.
46
Sociaal Zekerheidsrecht Internationaal Bekeken.
Gaat het parlement met dat wetsvoorstel akkoord, dan zorgt de betrokken minsister ervoor dat de ratificatie plaatsvindt door het deponeren van een verklaring op de daarvoor in het verdrag aangewezen plaats. Door deponering is ons land aan het verdrag gebonden83. Wat betekent deze binding? Dat is afhankelijk van de inhoud van het verdrag, wat het moeilijk maakt om een algemene uitspraak over te doen. Wel kan men zeggen dat verdragbepalingen ruwweg in twee soorten zijn te verdelen. De ene soort beoogt dat de nationale staten die het verdrag ratificeren, bepaalde maatregelen nemen. Meestal zullen die maatregelen van wetgevende aard moeten zijn. Zo bepaald art. 1 onder 3 van het Europees Sociaal Handvest (ESH) dat de staten op zich nemen kostenloze arbeidsbemiddelingsdiensten in te stellen voor werknemers. Andere verdragsbepalingen dienen ervoor dat de nationale staten zonder dat daarvoor nadere maatregelen zijn vereist, bepaalde rechten van het individu erkennen84. De eerste soort bepalingen bevat, zoals ze dat noemen, instructienormen. De nationale overheden worden geïnstrueerd bepaalde maatregelen te nemen. De norm richt zich tot de nationale overheid alleen of is aan deze geadresseerd, zoals dat wordt genoemd. De tweede soort bevat echter geen instructienormen, de overheid wordt niet geïnstrueerd, maar moet zonder zulke maatregelen direct al bepaalde rechten erkennen. De norm richt zich wel tot de nationale overheid maar niet alleen tot haar. Zij deelt ook aan individuen (de burgers) mee dat zij bepaalde rechten hebben. Zo zegt art. 6 vierde lid ESH dat de nationale staten op zich nemen het recht op collectief optreden van werkgevers en werknemers te erkennen. Daartoe hoeven de staten geen nadere maatregelen te nemen. De verdragsbepaling in kwestie verplicht hen reeds deze rechten te erkennen (zoals eerder ook al is beschreven in het algemene deel van hoofdstuk 1). Nu zal duidelijk zijn dat het belang van verdragsbepalingen die alleen instructienormen bevatten, verschilt van het belang van de laatste soort verdragsbepalingen. In het eerste geval is, meestal, nadere wetgeving nodig. Bij de behandeling daarvan zullen de bij het wetgevingsproces betrokken regeringen en parlement rekening moeten houden of en in hoeverre zij nieuwe sociaalrechtelijke regelingen tot stand willen brengen. In het tweede geval zijn die regels al tot stand gebracht door ratificatie van het verdrag. Dergelijke regels kunnen zo zijn opgesteld, dat ze een ieder verbinden, zoals de grondwet (art. 93) dat noemt. Bedoelt de regel iedereen te verbinden (en niet alleen de overheid een bepaalde plicht opleggen), dan geld hij direct in ons nationaal recht85. In dat geval gaat de internationale regel, zoals art. 94 van de grondwet zegt, zelfs boven een Nederlandse bepaling. De verdragsbepaling zet dan eenvoudig een nationaal wetsartikel dat wat anders bepaald, opzij. Langs die weg heeft het verdrag het Nederlands sociaal recht direct aangevuld of gewijzigd. Wanneer verbindt een verdragsbepaling een ieder, in welk geval de bepaling de werking heeft die art. 93 grondwet bedoelt? Dat kan uit de bepaling zelf blijken. Soms is daaruit af te leiden dat het alleen om een instructienorm voor de overheid gaat en niet is bedoeld om een ieder te verbinden. Soms is echter het tegendeel juist duidelijke en in weer andere gevallen is de bedoeling van de landen die het verdrag sloten van belang86. 83
Wegwijs in het Europees sociaal zekerheidsrecht. Zie bijlage Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. 85 Zie ook eerdere beschrijving ten aanzien van het gemeenschapsrecht in deel 1. 86 Wegwijs in het Europese sociale zekerheidsrecht. 84
C@pyright 2002.
Sociaal Juridische Dienstverlening Extern Project 2002.
47
Sociaal Zekerheidsrecht Internationaal Bekeken.
Die bedoeling zal uit de voorbereidende stukken van het verdrag (verdragshistorie) kunnen blijken, uiteindelijk wordt de vraag of een verdragsbepaling een ieder verbindt door de rechter bepaald, zoals de Hoge Raad dat in 1986 beslist heeft voor art. 6 4e lid ESH (HR 30 mei 1986, nj 1986, 688). Verordeningen en hun werking. Kort samengevat, via een geratificeerd verdrag en dan in het bijzonder voor zover dat een ieder verbindende bepaling bevat bindt dit een ieder volgens de Grondwet. Een tweede mogelijkheid is die waarbij tussen staten is afgesproken via maatregelen van een internationaal orgaan rechtstreeks verplichtingen te aanvaarden. Deze mogelijkheid komt vooral binnen de Europese Unie voor. De lidstaten van de EU hebben aanvaard dat de raad van ministers van de Unie in bepaalde gevallen verordeningen kan vaststellen die individuen in hun landen rechtstreeks binden. Zulke verordeningen zijn tot stand gekomen over de sociale zekerheid van werknemers die in het ene gemeenschapsland wonen en in het andere werken87. Een verordening komt tot stand door een besluit van de genoemde internationale raad. Of onze betrokken minister vóór of tegen het besluit stemt hangt mede af van de opvatting van de Nederlandse ministerraad daarover. Maar een Nederlandse wettelijke maatregel is niet nodig. Ons parlement is niet bij de totstandkoming van de verordening betrokken. Uiteraard is het betrokken geweest bij de totstandkoming van de Europese gemeenschappen. In de door het parlement destijds goedgekeurde verdragen tot oprichting van die gemeenschappen, is voorzien in de mogelijkheid van verordeningen van de toen eveneens opgerichte raad van ministers (vlg. art. 189 van het genoemde verdrag van 25 maart 1957, Trb. 91). Richtlijnen en hun werking. Een derde weg tenslotte, bestaat vooral binnen de Europese Unie. Het gaat dan om de richtlijnen van de raad van de ministers. Een richtlijn verplicht de overheden van de lidstaten wettelijk en eventueel bestuurlijke maatregelen te nemen om het in hun staten geldende recht in overeenstemming te brengen met de richtlijn. Het richt zich daarom tot de overheden en doet wat dat betreft denken aan de eerder beschreven instructienormen van verdragen. De richtlijn beoogt niet een ieder te verbinden en lijkt daarom niet op de verdragsbepalingen zoals deze zijn beschreven in art. 92 grondwet. Maar de richtlijn kan een verder strekkende betekenis hebben. Het stelt namelijk een termijn, waarbinnen de lidstaten aan hun verplichting (hun eigen wetgeving in overeenstemming te brengen met de richtlijn) moeten voldoen. Wanneer een lidstaat die termijn niet respecteert zodat de nationale wetgeving niet op tijd is aangepast, is de vraag gerezen welke consequenties dat heeft. De rechter heeft in een gelijk geval bepaald dat een burger in een lidstaat niet de dupe mag worden van het tekortschieten van de nationale overheid. De rechter kende aan de betrokkene rechten toe alsof de nationale wet al aangepast was aan de richtlijn. Dat is gebeurd toen Nederland in gebreke bleef tijdig de richtlijn gelijke behandeling m/v in de sociale zekerheid (richtlijn van december 1978, met een aanpassingstermijn van zes jaar) te verwerken88. 87
Verordening 1408/71 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsstelsel op werknemers (en zelfstandigen) evenals hun gezinsleden, die binnen zich binnen de Gemeenschap verplaatsen opgenomen in art 51 EG verdrag. 88 Gelijke behandeling van vrouw en man in de sociale zekerheid: studie naar de invloed van de derde EG-richtlijn op de Nederlandse wetgeving.
C@pyright 2002.
Sociaal Juridische Dienstverlening Extern Project 2002.
48
Sociaal Zekerheidsrecht Internationaal Bekeken.
Vrouwen in Nederland die zich op gelijke rechten beriepen en daarvoor de richtlijn als basis namen, kregen van de rechter gelijk hoewel de richtlijn niet beoogt rechten aan burgers toe te kennen maar alleen overheden verplichtingen op te leggen Hof van Justitie der Europese gemeenschappen (4 december 1986, rvs 1987, 95). Conclusie inzake het belang van internationale regels voor Nederland. Langs deze drie genoemde wegen kunnen internationale regels op sociaalrechtelijk terrein van belang zijn voor het Nederlandse recht. Om dat belang op zijn werkelijke betekenis te kunnen schatten, dient men zich bovendien de toename en de verandering van de internationale regelgeving te realiseren. Zo regelden verdragen in het verleden vaak internationaal privaatrechtelijke kwesties. Ze regelden welke rechter bevoegd was geschillen tussen burgers van verschillende landen te regelen. Te denken is aan het Rechtsvorderingsverdrag 1954 of aan het Haagse Kinderbeschermingsverdrag van 1961. Dergelijke verdragen gaven geen regels van materieel recht, maar alleen van formeel recht. Intussen komen ook verdragen tot stand over internationaal publiekrechtelijke kwesties. Ze regelen welke rechten aan burgers tegenover hun eigen overheden toekomen. Te denken valt aan de Europese Conventie voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (1950) of aan het Internationaal verdrag inzake burgerlijke en politieke rechten van de Verenigde Naties (1966). Zulke verdragen geven alleen of vooral regels van materieel recht. Conclusie. Tot zover, wat betreft de verandering van de verdragsregels, waarbij duidelijk zal zijn dat het laatste type regels eerder iets toevoegt of wijzigt in het Nederlands sociaal recht dan het eerste type. Wat betreft de toename van internationale regelgeving valt het volgende op te merken. Vooral sinds de Tweede Wereldoorlog is een aanzienlijk aantal internationale organisaties opgericht, welke verdragen tot stand brengen of andere soorten internationale regelingen opstellen. Te denken valt aan de Verenigde Naties, de Raad van Europa en de Europese Unie. Juist deze organisaties brengen de eerder beschreven publiekrechtelijke verdragen en andere regels tot stand. Het aantal internationale is de laatste twintig jaar sterk gestegen89. Hoewel zeker niet alle organisaties voor het sociaal recht van belang zijn, zal duidelijk zijn dat veel internationale organisaties meer regels (in verdrags of andere vorm) zullen maken dan een klein aantal van zulke organisaties. Het lijkt me dan ook aannemelijk dat de internationalisatie van het recht verder door zal zetten en dat de komende tijd zich sterker zal kenmerken door internationale wetgeving dan door nationale wetgeving. Concentraties van nationale staten in blokken als de Europese Unie kunnen op een dergelijke toekomst wijzen. Doordat meer en meer internationale wetgeving zich ontwikkeld op sociaal rechtelijk gebied is het ook niet uit te sluiten dat op een gegeven ogenblik gesproken kan worden van een sociaal rechtelijk rechtsysteem geldend voor alle lidstaten binnen de Europese Unie. Echter deze gedachten is vooralsnog te zien als toekomst muziek en heeft weinig perspectief binnen de komende jaren. Het toekomstperspectief van de EU wordt nader en dieper uitgewerkt in het hoofdstuk toekomstperspectief, hierin wordt ook de koppeling gemaakt naar de HvA en de aanbevelingen ten aanzien van het onderwijsprofiel voor aankomend studenten met een passie voor sociaal recht op Europees niveau. 89
Zie bijlage volledige lijst van organisaties en instellingen op EU niveau.
C@pyright 2002.
Sociaal Juridische Dienstverlening Extern Project 2002.
49
Sociaal Zekerheidsrecht Internationaal Bekeken.
Deel 3. Hoofdstuk 7. Deel 3. De geschiedenis van het sociaal beleid in Nederland. Het begrip sociale zekerheid dateert vanuit eind 19e eeuw. Voor deze periode werd het sociaal beleid vorm gegeven op lokaal niveau. Nederland bestond voor zij een koninkrijk werd uit verschillende gewesten. Deze gewesten werden bestuurd door de adel of de bourgeoisie. Zij stelden plaatselijke wetten en verordeningen vast en financierden onder andere de armen zorg. Toen na de tachtig jarige oorlog het koninkrijk der Nederlanden een feit was ontstond de situatie dat het sociaal beleid per regio enorm verschilde. Dit had tot gevolg dat de armen en bedelaars zich gingen vestigen in een voor hun gunstige regio. Als reactie hierop is men het sociaal beleid landelijk gaan vorm geven al bleef dit conform de huidige tijdsgeest van minimaal niveau. Hier kwam pas verandering in door de industriële revolutie. Deze revolutie zorgde ervoor dat er een enorme migratie opgang kwam van het platteland naar de stad. Veel arbeiders vestigden zich in de stad in de hoop op een beter leven. Door deze industriële revolutie ontstond mechanisatie van arbeidsprocessen hierdoor kon meer werk verricht worden door minder mensen. Dit had een enorme werkloosheid tot gevolg die weer zijn weerslag had op het sociale leven. Om rond te komen moest het hele gezin man, vrouw en kind de klok rond werken. Deze problematiek zorgde voor veel onvrede en sociale onrust. Er werden wel een paar wetten aangenomen (de kinderwet van Houten 1874, en de arbeidstijden wet 1889) maar deze bleken een wassen neus te zijn omdat er totaal geen controle en toezicht was90. In deze roerige periode ontstonden veel politieke partijen en organiseerden arbeiders zich tot vak verenigingen. Bekende voorbeelden uit die periode zijn de sociaal democratische arbeiders partij van (SDAP) van Jelle Troelstra en het algemeen Nederlands werknemersverbond. De eerste echte sociale wetgeving kwam pas eind 19e eeuw opgang toen vooruitstrevende liberalen als Pierson en Goeman Borgesius een kabinet vormden. Zij brachten heel wat sociale verbeteringen tot stand. Zo kwam er controle op huizen(woningwet) stelde men voorschriften vast voor drinkwater voorziening en werden op het gebied van gezondheidszorg maatregelen genomen om besmettelijke ziekten tegen te gaan. Ook stelde zij de lang verwachte leerplichtwet in. Het belangrijkste echter was het instellen van verzekeringswetten zoals de ongevallen wet. Deze situatie bleef zo tot aan de eerste wereldoorlog. Na het einde van de eerste wereld oorlog waren er twee thema’s die het maatschappelijk debat bepaalden namelijk de invoering van het algemeen kiesrecht en de scholen strijd. De confessionelen streefden naar financiële gelijkstelling van het bijzonder onderwijs aan het openbaar onderwijs, de socialisten streefden naar algemeen kiesrecht. In 1917 bleek het mogelijk een compromis te sluiten. In ruil voor steun van de confessionele partijen voor het algemeen kiesrecht beloofden de sociaal democraten te stemmen voor financiële gelijkstelling van openbaar en bijzonder onderwijs. Dit compromis is een van de eerste illustraties van wat later ook wel het Nederlandse poldermodel genoemd zou worden. Met dit compromis is meteen het belangrijkste wapenfeit genoemd van de periode tussen de eerste en tweed wereldoorlog(interbellum). In tegenstelling tot ons omringende landen kenmerkte deze periode zich door een zekere mate van stabiliteit. Dit is te verklaren door de manier waarop de maatschappij toen ter tijd was ingericht. De samenleving liet zich kenmerken door hechte verzuiling. Elk segment van de samenleving vormde zijn eigen culturele groep met zijn eigen levensbeschouwelijke grondslag. Binnen deze groepen was een sterke sociale controle waardoor conflicten nooit op de voorgrond traden. 90
Geschiedenis van de bovenbouw – Gamma.
C@pyright 2002.
Sociaal Juridische Dienstverlening Extern Project 2002.
50
Sociaal Zekerheidsrecht Internationaal Bekeken.
Na de tweede wereldoorlog stond alles in het teken van de wederopbouw. De eerste jaren bepaalde de overheid het economische leven omdat een vrije markt economie volgens de regering nog niet mogelijk was. De regering richtte haar beleid op het bevorderen van de industrialisatie en de export. Om dit te bereiken moesten de prijzen van producten laag gehouden worden dit hield in dat ook de lonen laag moesten blijven. Daarom bepaalde de minister van sociale zaken de bandbreedte waarbinnen de loonontwikkeling plaats kon vinden. Door het succes van de maatregelen en de angst voor inflatie werd deze geleide loon politiek tot in het eind van de jaren vijftig voortgezet. Om te zorgen voor een breed draagvlak voor haar beleid trad de overheid voortdurend in overleg met werkgevers en werknemers. De twee belangrijkste overleg organen waren de Stichting van de Arbeid en de Sociaal Economische raad. In deze overleg vormen kwamen centrale akkoorden tot stand over loonstijgingen, arbeidsvoorwaarden en overige arbeidsverhoudingen. De SER is anno nu nog steeds een van de belangrijkste advies organen van de regering. Zoals gezegd zorgden deze maatregelen voor een sterke economische groei Deze economische groei stelde de regering in staat om sociale wetgeving in te voeren. Men ging daarbij uit van rechtvaardiger inkomens verdeling. Met name de socialisten wilde een ieder op materieel gebied onafhankelijk maken en legden daarom de nadruk op welvaartsspreiding. De lagere inkomens moesten bevoordeeld worden ten kostte van de hogere inkomens(nivellering). Dit kon worden bereikt door belasting druk van de hogere inkomens te verzwaren en door het vast stellen van minimumlonen. Met de verbetering van de sociale zekerheid werd een nieuwe vorm van verzekering geïntroduceerd: de volksverzekering, uitgevoerd door de Raden van Arbeid en de Sociale Verzekeringsbank. Alle belastingbetalers brachten doormiddel van het omslagstelsel het geld bijeen voor de uitvoering van deze voorzieningen. Er was dus geen verband tussen het betalen van premie en het recht op een uitkering. Hierdoor waren grote groepen- voorheen afhankelijk van familie en armen zorg- verzekerd van een inkomen. De volgende wetten werden achtereenvolgens ingevoerd: Wachtgeld en werkeloosheidswet Algemene Ouderdomswet Algemene Weduwe en Wezenwet De Algemene Bijstandswet Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering
1952 1957 1960 1965 1967
De naoorlogse politiek van de overheid en de daaruit voortvloeiende economische voorspoed had een aantal gevolgen. Tussen 1959 en 1963 namen de spanningen op het loonfront toe. De regering wilde de lonen gekoppeld houden aan de productiviteitsstijging, maar de werkgevers probeerden door gebrek aan arbeidskrachten werknemers op allerlei manieren aan zich te binden . Zij gingen zelfs over tot het betalen van zwarte lonen en lokten met veel beloftes en hoge lonen(gast) arbeiders uit landen rondom de Middellandse Zee. Uiteindelijk was de geleide loon politiek niet meer vol te houden en liet de regering haar bemoeienis varen. Vanaf 1963 konden werkgevers en werknemers zelf in vrije onderhandelingen bepalen welke loonsverhogingen er zouden komen. Het gevolg hiervan was een ware loon explosie. In snel tempo stegen de lonen met vaak meer dan 10% per jaar.
C@pyright 2002.
Sociaal Juridische Dienstverlening Extern Project 2002.
51
Sociaal Zekerheidsrecht Internationaal Bekeken.
Om deze stijging op te kunnen vangen moesten bedrijven de prijzen van hun producten verhogen met als gevolg een toenemende inflatie. De regering probeerde deze ontwikkeling te keren. Dit viel bijzonder slecht bij de vakbonden zij eisten inspraak recht omdat er nog steeds een te tekort aan arbeidskrachten bestond. Eind jaren zestig leek de welvaartstaat gevestigd. Deze tendens werd verder bevorderd in de jaren zeventig door het Kabinet den Uyl, dat het minimum loon verhoogde en de uitkeringen koppelde aan het minimum loon. De verzorgingsstaat was geboren men sprak toen nog roerend van een “verzorging van de wieg tot het graf” . De politiek in de jaren zeven kenmerkte zich verder door een grote polarisatie. Deze polarisatie was trouwens in alle geledingen van de maatschappij terug te vinden. Het belang van de burgers was niet meer eenzijdig gericht op welvaart maar op “welzijn” Jongeren zette zich af tegen wat zij als de moderne technische maatschappij van hun ouders beschouwden en vrouwen eisten in de tweede feministische golf daadwerkelijke gelijkstelling aan de man. Deze veranderingen waren overigens mede ingegeven door de toenemende ontzuiling en secularisatie. Voor het eerst kwam ook het milieu op de agenda. Het rapport van de club van Rome bestede aandacht aan deze zaken en maakte veel indruk. Dit rapport, plus de economische teruggang in de jaren zeventig stelde het vooruitgangsgeloof geloof behoorlijk op de proef; men zag in dat het zo niet verder kon gaan en dat de welvaart niet kon blijven toenemen. De eerste tekenen van verandering diende zich al eind jaren zestig aan. Door de grote loonstijgingen werd arbeid elders weg gekocht waardoor er werkgelegenheid uit Nederland wegvloeide. Bovendien werd er door fusies een proces van schaal vergroting ingezet wat leidde tot een stijging van de werkloosheid. Extra pijnlijk was daarom de olie crisis in 1973 door stijging van de energie prijzen raakten bedrijven verder in problemen . Door de toenemende druk op de sociale voorzieningen kreeg de overheid te maken met enorme te korten en werd in een record tempo een enorme staatsschuld opgebouwd. Bij het bestrijden van deze economische crisis moest men afscheid nemen van de gedachte dat samenleving maakbaar is. Vele partijen hadden hier moeite mee omdat zij allen de oorlog hadden mee gemaakt en trots waren op het voorzieningen niveau die zij met hard werken hadden opgebouwd. De kabinetten Lubbers waren de eerste die werk maakte met bestrijden van de (crisis). Zij wilde het financieringstekort verlagen en de collectieve lasten verminderen. Dit streven kreeg na 1982 gestalte in het zogenaamde drie sporen beleid, waarvoor het terugdringen van de sociale zekerheid en het stimuleren van de werkgelegenheid twee belangrijke pijlers waren. De doelstelling van het werkgelegenheidsbeleid was om het aantal beschikbare banen voor mensen toegankelijk te maken. In dit kader werden vervroegde uittreding(VUT) arbeidsduurverkorting en deeltijdarbeid gestimuleerd. Het nieuwe toverwoord voor arbeidsstimulatie werd flexibilisering. In de praktijk betekende dit vooral dat werknemers vaak kortlopende arbeidscontracten afsloten waarin individuele voorwaarden werden geregeld. De zogenaamde 24- uurs economie heeft zijn intrede gedaan. Op het gebied van de sociale zekerheid bleek het beperken van de overheidsuitgaven een moeizaam proces. Steeds duidelijker werd dat de politiek onvoldoende inzicht en invloed op de gang van zaken bij de uitvoering van de sociale zekerheid had. Pogingen tot hervorming stuitten keer op keer op tegenstand van de werkgevers werknemers en uitvoeringsorganisaties.
C@pyright 2002.
Sociaal Juridische Dienstverlening Extern Project 2002.
52
Sociaal Zekerheidsrecht Internationaal Bekeken.
Zo werd tijdens de verhoren van de parlementaire enquête commissie duidelijk dat deze instanties jarenlang hadden samengewerkt om het groeiend aantal werklozen aan een WAO- in plaats van een WW uitkering te helpen. Er waren echter geen aanwijzingen dat dit volgens een vooropgezet plan gebeurde. Het aantrekkelijke van deze gang van zaken was dat alle betrokkenen tevreden gehouden werden. De werkgevers konden op een humane manier hun overtollige arbeidskracht lozen, terwijl het voor de vakbonden acceptabel was dat de ontslagen werknemers in de veel gunstiger WAO terecht kwamen. Zelfs voor de regering zat hier een positief aspect aan. De werkloosheidscijfers bleven op deze manier aanzienlijk lager dan ze waren. De (oplossing) voor deze problemen vond men in het terugbrengen van de premie afdracht aan de WW, WAO ,AWW, AKW en het loslaten van de koppeling tussen lonen en uitkeringen. In de Jaren 90 regeerde Paars hun motto was werk, werk en nog eens werk. Dit was aanvankelijk heel succesvol de werkeloosheid liep sterk terug en de private rijkdom nam enorm toe. Toch bleef er een harde kern van werklozen bestaan en ook het aantal arbeidsongeschikten nam niet af. Om de uitvoering van de sociale zekerheid verder te stroomlijnen en de toe leiding naar werk te verbeteren heeft de overheid de Wet Stuctuur Uitvoering Werk en inkomen ontworpen. Door deze wet zijn alle uitvoeringsinstellingen onder gebracht in een orgaan genaamd Uitvoeringsinstelling Werknemersverzekeringen (UWV). Ook de arbeidsbureau’s hebben het veld moeten ruimen hiervoor in de plaats zijn er centra’s voor werk en inkomen gekomen. De bedoeling van dit alles is dat er klantvriendelijker efficiënter en doelmatiger gewerkt wordt. In de sociale zekerheid wordt steeds meer de nadruk gelegd op de eigen verantwoordelijkheid van individuele werknemers en werkgevers. Dit sluit goed aan bij de huidige tendens van individualisering en is noodzakelijk om het huidige voorzieningen niveau in de toekomst te handhaven.
C@pyright 2002.
Sociaal Juridische Dienstverlening Extern Project 2002.
53
Sociaal Zekerheidsrecht Internationaal Bekeken.
Hoofdstuk 8. Deel 3. De ontwikkeling van het europees sociaal beleid. De afgelopen 10 jaar zijn van enorm belang geweest voor de sociale ontwikkeling van de Europese unie. De opvatting dat economische en monetaire eenwording niet los gezien kunnen worden gezien van beleidsafstemming op sociaal terrein wordt inmiddels breed gedragen binnen de EU landen. Een van de belangrijkste ontwikkelingen op sociaal gebied die de Eu haar burgers heeft gebracht is het begrip gelijke behandeling. In veel lidstaten was het beleid en de voorzieningen meer gericht op de (mannelijke) kostwinnaar. Vrouwen konden hun weg op de arbeidsmarkt maar moeizaam vinden. Veel beroepen waren niet open gesteld voor vrouwen of vrouwen werden gemarginaliseerd in functies. Ook waren niet alle voorzieningen voor hen toegankelijk. Zo was het lange tijd zo dat als de man (kostwinnaar) overleed de weduwe geen aanspraak kon maken op een pensioen. Door Europese richtlijnen, verdragen en met name door uitspraken van het Europese hof van justitie werd een einde gemaakt aan deze ongelijkheid. Door het Hof91 zijn meer dan veertig uitspraken gedaan omtrent gelijke behandeling. In de zaak Johnsten ging het er om dat politie agenten in de dagelijkse uitoefening van hun functie vuurwapens moesten dragen, maar dat vrouwen daar niet mee werden uitgerust, geen opleiding in het omgaan met en het gebruik van vuurwapens kregen en dat de algemene politie taken alleen door mannen werden uitgevoerd. In deze zaak oordeelde het Hof dat de uitzondering strikt moet worden uitgelegd en toegepast met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel; op grond van dit beginsel mogen afwijkingen niet verder gaan dan passend en noodzakelijk is ter verwezenlijking van het nagestreefde doel en moet zoveel mogelijk een evenwicht worden gebracht tussen de beginselen van gelijke behandeling en de eisen van openbare veiligheid die beslissend zijn voor de uitvoering van de betrokken activiteit. Het Hof oordeelde verder dat wanneer lidstaten besluiten een richtlijn van de werkingssfeer uit te sluiten. Dat de lidstaten op gezette tijden moeten onderzoeken of het gezien de maatschappelijke ontwikkeling gerechtvaardigd is de desbetreffende afwijking van de algemene richtlijn te handhaven. Dit dient echter van geval tot geval bekeken te worden. Andersom kan het ook. Dit wordt geïllustreerd aan de hand van de situatie van verloskundigen. In 1983 oordeelde het Hof “dat gevoelsoverwegingen een belangrijke rol kunnen spelen in de betrekkingen tussen verloskundige en patiënte”. Zodat het Verenigd Koninkrijk door mannen van dat beroep en de opleiding daartoe uit te sluiten de bevoegdheid die bij de richtlijn aan staten is toegekend, niet had overschreden. Het Verenigd Koninkrijk verklaarde echter zelfs toen al dat het voornemens was het beroep van verloskundige open te stellen voor mannen. Anno nu staat dit beroep in alle lidstaten open voor mannen. De normen omtrent gelijke behandeling van haar inwoners heeft de EU dan ook vast gelegd in een verdrag (art 13 en 1411 EU verdrag). Dit verdrag is door alle lidstaten geratificeerd en verplicht de aangesloten lidstaten maatregelen te nemen om deze ongelijkheid tegen te gaan. Mede door deze maatregelen hebben vrouwen inmiddels volop hun intrede gedaan op de arbeidsmarkt en binnen het onderwijs. Als we kijken naar het werkveld van de SJD opgeleide kunnen we zelfs stellen dat vrouwen relatief zijn over vertegenwoordigd
91
www.europa.eu.int
C@pyright 2002.
Sociaal Juridische Dienstverlening Extern Project 2002.
54
Sociaal Zekerheidsrecht Internationaal Bekeken.
Een ander belangrijk markeerpunt in de geschiedenis van de EU is de Europese akte van 1985. In deze akte werden afspraken gemaakt om de handelsbelemmeringen tussen de verschillende lidstaten op te heffen. Deze belemmeringen moesten voor 31 december 1992 zijn opgeheven. Deze afspraken werden met succes uitgevoerd. Hier door komt dat er sinds één januari 1993 sprake is van vrij verkeer van goederen diensten en personen binnen de lidstaten. Naast economische doelstellingen werden er ook sociale doelstellingen geformuleerd. Dit was nodig omdat verschillen in sociale dekking tussen de verschillende lidstaten een ernstige belemmering vormden. Daarnaast was het nodig om het evenwicht te vergroten tussen de verschillende regio’s binnen de EU. De doelstellingen houdenden in dat lidstaten hun stelsels meer op elkaar af dienen te stellen . Er werden criteria gesteld 92met betrekking tot toereikende inkomsten en prestaties in de stelsels van sociale bescherming. De lidstaten moesten een inkomsten peil garanderen dat een menswaardig bestaan mogelijk maakt. In geval van werknemers die het zij door pensionering, ziekte, ongeval, moederschap,invaliditeit of werkloosheid hun activiteit beëindigen werden er criteria opgesteld omtrent een vervangingsinkomen waardoor hun levenstandaard, opgrond van hun deelneming aan passende sociale zekerheidsregelingen in redelijke mate in stand werd gehouden. Daarnaast werden er richtlijnen opgesteld omtrent toegang tot gezondheidszorg. Hierin werd gesteld dat personen die legaal woonachtig zijn op het grondgebied van een lidstaat toegang hebben tot gezondheidszorg van de nodige kwaliteit alsmede, tot de maatregelen van preventie van ziekten. Ook werden er voor het eerst richtlijnen opgesteld omtrent de activering van langdurig werklozen en jongeren. In deze richtlijnen werden lidstaten verplicht voorzieningen op te zetten om de inschakeling op de arbeidsmarkt te bevorderen. Behalve de verplichting voorzieningen op te zetten om de arbeidsparticipatie te bevorderen stelde de Europese commissie ook richtlijnen op, op het gebied van kinderopvangvoorzieningen93 en verlofregelingen. Deze voorzieningen waren voor: • • •
Ouders die werken Onderwijs of een opleiding volgen met het oog op het vinden van een baan. Op zoek zijn naar werk of naar onderwijs- of opleidingsmogelijkheden, met het oog op het vinden van een baan.
In dat verband dient er met name naar te worden gestreefd dat deze voorzieningen: • Die voor de ouders betaalbaar zijn. • Een ten aanzien van gezondheid en veiligheid betrouwbare opvang combineren met een brede educatieve en pedagogische aanpak. • Beschikbaar worden gesteld op grond van de behoeften van ouders en kinderen. • In alle gebieden en regio's van de lidstaten beschikbaar zijn, zowel in stedelijke als in landelijke gebieden. • Toegankelijk zijn voor kinderen met specifieke problemen, bij voorbeeld taalproblemen, en voor kinderen uit eenoudergezinnen en aan de behoeften van deze kinderen beantwoorden.
92 93
Notulen 92/442/EEG De raad van ministers 1983 Europese commissie document no. 142 januari 2000
C@pyright 2002.
Sociaal Juridische Dienstverlening Extern Project 2002.
55
Sociaal Zekerheidsrecht Internationaal Bekeken.
De flexibiliteit en de verscheidenheid94 van de kinderopvangvoorzieningen dient te worden bevorderd, als onderdeel van een strategie om de keuzemogelijkheden te vergroten en tegemoet te komen aan de specifieke voorkeuren, behoeften en omstandigheden van kinderen en hun ouders, en er tegelijkertijd voor te zorgen dat de samenhang tussen de diverse kinderopvangvoorzieningen bewaard blijft. Mede door deze maatregelen en door een voorspoedige economische ontwikkeling in de tweede helft van de jaren negentig is de arbeidsparticipatie in Europees opzicht flink toegenomen.95 Anno nu heeft de werkloosheid in Europees verband het laagste peil bereikt sinds 1991. Deze ontwikkeling heeft er mede toe geleid dat er een gemiddeld hogere levensstandaard binnen de lidstaten is gekomen. Toch is er voldoende reden kritisch te blijven kijken, het aantal inactieve jongeren blijft opvallend hoog en het aantal actieve ouderen tussen de 55 en 64 jaar oud ligt nog ruim beneden eerder geformuleerde doelstelling. Ook gaapt er in Europees opzicht nog altijd een enorme kloof omtrent gelijke beloning tussen mannen en vrouwen. Op de top van Lissabon in het voorjaar 2000 heeft de Europese raad van ministers zich tot doel gesteld. Om van de Europese Unie de meest dynamische en concurrerende op kennis gebaseerde economie te maken, die instaat is tot duurzame economische groei met meer en betere banen en een hechtere sociale samenhang. Er werd overeenstemming bereikt over de doelstelling om in 2010 een netto arbeidsdeelname te bereiken die over het geheel genomen zo dicht mogelijk bij de 70% ligt en bij vrouwen in de EU gemiddeld boven de 60% komt te liggen. Men is een algehele strategie overeengekomen teneinde een overgang naar een op kennis gebaseerde economie voor te bereiden, het Europees sociaal model te moderniseren en de gezonde economische vooruitzichten en gunstige groeiperspectieven in stand te houden. De vraag hoe deze doelstelling bereikt moet worden en hoe het Europees sociaal beleid zich zal ontwikkelen moet worden bezien in het licht van een aantal maatschappelijke en economische ontwikkelingen en trends. Deze trends hebben een belangrijke invloed op het te voeren sociaal beleid. De belangrijkste ontwikkelingen zijn de Europese monetaire integratie en de uitbreiding van de EU. Andere belangrijke trends zijn: • • • •
94 95
De Voortschrijdende internationalisering die zowel betrekking heeft op de toename van de handel in goederen en diensten van het financiële verkeer als ook, de overdracht van nationale bevoegdheden naar internationale organisaties. De technologische revolutie, met name op het gebied van de informatie- en communicatie technologie., die zich momenteel afspeelt. De voortschrijdende individualisering en de daarmee gepaard gaande andere, nieuwe invulling van het begrip solidariteit. Ingrijpende veranderingen op de arbeidsmarkt als gevolg van demografische ontwikkelingen, etniciteit en veranderende arbeidspatronen(ontgroening, vergrijzing groeiend aandeel allochtonen in de beroeps bevolking, stijgende participatie van vrouwen etc.).
Europese commissie document no. 142- januari 2000 verdrag van Lissabon- www.europa.eu.int.
C@pyright 2002.
Sociaal Juridische Dienstverlening Extern Project 2002.
56
Sociaal Zekerheidsrecht Internationaal Bekeken.
Elk van deze ontwikkelingen heeft grote invloed op de inrichting van het sociaal beleid, zowel op Nederlands als op internationaal niveau en komen verderop in dit hoofdstuk uitgebreid aan de orde. Daarbij dringt zich steeds meer de vraag op in hoeverre er sprake moet zijn van beleidscoördinatie op Europees niveau.96 In de afgelopen jaren, sinds het verdrag van Amsterdam en met name Lissabon, is er een begin gemaakt met het ontwikkelen van een Europees werkgelegenheidstrategie. Enerzijds vanuit de gedachte dat men kan leren van elkaars ervaringen. Anderzijds vanuit het besef dat toenemende verwevenheid van economieën ertoe leidt dat afwijkend sociaal beleid negatieve gevolgen kan hebben voor andere lidstaten. De meningen en stand punten over wat Europees geregeld zal en of moet worden is en zal onderwerp blijven van hevige discussie. Bij bestudering van de literatuur en het houden van vraag gesprekken en het formuleren van ons eigen standpunt zijn wij dit ook tegengekomen. Hier uit komt ondermeer naar voren dat er inmiddels al een veel op Europees niveau geregeld is dit blijkt ook uit voorgaande stukken. Dit neemt niet weg dat Europa zich de komende jaren geplaatst ziet voor een groot aantal uitdagingen: • • • • • • •
Het versterken van de Europese economie. Het opvangen van de gevolgen van de vergrijzing. Modernisering van arbeidsorganisaties verhoudingen. Verbeteren van de werking van de arbeidsmarkt. Verhoging van de opleidingsniveau’s. Bestrijden van armoede en sociale uitsluiting. Een visie formuleren ten aan zien van uitbreiding van de EU.
Het versterken van de economie. Men heeft gekozen voor een integrale strategie waarin wordt gestreefd om de overstap te maken naar een op kennis gebaseerde economie. Om gunstige voorwaarden te creëren voor economische ontwikkeling en werken aantrekkelijker te maken dienen de sociale partners op Europees niveau meer betrokken te worden bij de totstandkoming van besluitvorming. Daarnaast dient er aandacht te blijven voor regionale verschillen. Ook worden er maatregelen genomen om werken aantrekkelijker te maken. Als tussentijdse doelstelling heeft de EU afgesproken dat het participatie niveau in 2005 in zijn geheel op 67% (vrouwen 55%) moet liggen97. Gevolgen van vergrijzing. Europa vergrijst. Dit leid tot een verschuiving van sociale lasten naar oudedagsvoorzieningen. De komende jaren zal de financiering van de oudedagsvoorzieningen in veel Europese landen tot problemen leiden. Dit komt doordat het aantal niet werkenden toeneemt in verhouding tot het aantal werkenden. Deze verschuivingen zijn het gevolg van een stijgende levensduur en afnemende geboorte cijfers. Dit effect wordt versterkt doordat de naoorlogse babyboom generatie 2010 de pensioen gerechtigde leeftijd heeft bereikt. Voor de Eu als geheel zal de verhouding tussen ouderen en werkenden. De komende decennia sterk verslechteren van 24% ouderen in het jaar 2000 tot 47% in het jaar 2050. De druk op de betaalbaarheid van voorzieningen neemt hierdoor aanzienlijk toe.98 96
De toekomst van het Europees sociaal beleid. November 2000 ministerie SZW document no. 181 sociale nota 2002 98 sociale nota 2002 97
C@pyright 2002.
Sociaal Juridische Dienstverlening Extern Project 2002.
57
Sociaal Zekerheidsrecht Internationaal Bekeken.
Langs twee lijnen zal Europa zich moeten voorbereiden op de vergrijzing. • Verbreding van het draagvlak voor sociale bescherming en pensioensstelsel door een verdere toename van de arbeidsparticipatie. • Waarborgen van de kwaliteit en de houdbaarheid van nationale stelsels. De discussie die op dit moment speelt is het volgen van een meersporen beleid. Enerzijds zoekt men naar structuren voor een verdere toename van arbeidsparticipatie anderzijds opteert men voor hervormingen van pensioenstelsels en verdere verlagingen van staatsschulden. Het naderend “onheil” zal in ieder geval inhouden dat er de komende jaren steeds vaker een beroep op ouderen wordt gedaan om langer te blijven werken. Daarnaast zal er nog meer dan nu een verschuiving optreden in de risicodekking voor burgers. Men zal voor een(steeds) groter deel moeten indekken voor het pensioen risico. Modernisering van arbeidsorganisaties en verhoudingen. Onder invloed van technologische ontwikkelingen en globalisering ontwikkeld de wereld en Europese economie zich steeds meer tot een kennis economie. Dit heeft grote gevolgen voor arbeidsorganisaties investeren in mensen is hierbij van cruciaal belang. Onderwijs en opleidingstelsel moeten worden aangepast aan de behoeften van de kennis economie. Zij moeten tevens leer en opleidingsmogelijkheden bieden die zijn toegesneden op personen in verschillende levensstadia. Daarom wordt ook bepleit om de mogelijkheden voor levens lange scholing en opleiding te verruimen. De lidstaten worden hierbij opgeroepen om investeringen te doen per hoofd van de bevolking. Deze investering zijn van groot belang om de voltooiing van de kennis economie een feit te laten worden. Dit is weer van essentieel belang voor Europa’s concurrentie vermogen en voor het scheppen van een samenleving die zoveel mogelijk voorkomt dat mensen worden buitengesloten. Keuze vrijheid en flexibiliteit voor burgers. Individualisering binnen Europa is een belangrijke trend. Burgers vragen van de overheid en het bedrijfsleven ruimte voor meer keuze vrijheid en flexibiliteit. Daarnaast leeft er bij een steeds grotere groep burgers de behoefte om los te komen van de traditionele invulling van de levensloop. Deze behoeften onderstrepen de kansen en mogelijkheden die verbonden zijn met flexibele combinaties van werken, leren, zorgen en vrijtijd in het verloop van de levenscyclus. Om aan deze behoefte tegemoet te komen is het van belang de toegang tot arbeid voor met name vrouwen te vereenvoudigen. Daarnaast moet nog meer gekeken worden naar maatregelen en voorzieningen om het gezinsleven meer af te stemmen op het beroepsleven. Werkloosheid en werkgelegenheid. Sinds de werkgelegenheidsparagraaf is opgenomen in het verdrag van Amsterdam in 97. Is de aandacht voor werkgelegenheid toegenomen. Sindsdien is ook elk jaar de werkloosheid afgenomen. De Europese werkgelegenheidsstrategie berust op vier pijlers99: • Verbetering van de inzetbaarheid. • Ontwikkeling van het ondernemerschap en het scheppen van banen. • Bevorderen van aanpassingsvermogen van ondernemingen en hun werkgever. • Versterking van het gelijke kansen beleid voor mannen en vrouwen. 99
sociale nota 2002
C@pyright 2002.
Sociaal Juridische Dienstverlening Extern Project 2002.
58
Sociaal Zekerheidsrecht Internationaal Bekeken.
Afgesproken is dat lidstaten afzonderlijk invulling mogen geven aan het eigen werkgelegenheidsbeleid. Centraal in het Nederlandse beleid staat de sluitende aanpak dat moet voorkomen dat mensen langdurig werkloos worden. Het beleid van de overheid berust op een aantal pijlers namelijk; werkgelegenheid en arbeidsmarkt: bestrijding van de armoede val , financiële prikkels om uitstroom uit sociale zekerheid en gesubsidieerde arbeid te bevorderen, de reorganisatie van de uitvoeringsstructuur werk en inkomen, maatregelen om de arbeidsdeelname, van ouderen arbeidsgehandicapten en etnische minderheden te bevorderen en op het beleid van permanente scholing Sociale uitsluiting. Het aantal Europeanen dat onder de armoede grens leeft is nog altijd aanzienlijk te noemen100. Europa heeft zich tot doelgesteld om armoede definitief uit te bannen. Dit vereist een ruimere toegang tot kennis en kansen en bestrijding van werkloosheid. Het EU beleid voorziet in de volgende maatregelen: • Nationale actieplannen ter bestrijding van armoede en sociale uitsluiting op basis van gemeenschappelijke vastgestelde doelstellingen. • Gezamenlijk vast stellen van EU indicatoren voor armoede en sociale uitsluiting Daarnaast liggen er voorstellen om te komen tot het vaststellen van gezamenlijke indicatoren zoals: langdurige afhankelijkheid van een minimum inkomen, bestedingsmogelijkheden van mensen met een minimum inkomen, armoedeval, toegankelijkheid tot voorzieningen zoals onderwijs, huisvesting en gezondheidszorg etc. Daar naast dienen statistieken over armoede en sociale insluiting sterk verbeterd te worden. In Nederland wordt het armoede beleid vorm gegeven binnen de gemeenten grenzen. Elke gemeente heeft zijn eigen armoede beleid. Vaak hangt dit sterk samen met de demografische samenstelling van een gemeente. Besluitvorming. Ten aanzien van de besluitvorming binnen de EU vind de nodige discussie plaats. De een vind dat het democratisch gehalte te wensen over laat en noemt dit een democratisch gebrek. De ander vind het minder een probleem en vind dat de democratie gewaarborgd is binnen de lidstaten zelf. Op dit moment worden beslissingen op een aantal terreinen nog genomen met eenparigheid van stemmen. Lidstaten kunnen door hun veto uit te spreken besluitvorming dwarsbomen. Om doelmatiger te kunnen operen gaan veel stemmen op om in de toekomst beslissingen te nemen aan de hand van een gekwalificeerde meerderheid. Om het draagvlak onder burgers te versterken is binnen de EU eveneens een discussie opgang gekomen om de rol van het parlement te versterken. Daar naast heerst een breed gedragen consensus dat beleid vorm gegeven moet worden op lokaal niveau. De EU is er vooral als toezichthouder en het scheppen van kaders101.
100 101
sociale nota 2002 De toekomst van het Europees sociaal beleid november 2000 ministerie SZW document no.181
C@pyright 2002.
Sociaal Juridische Dienstverlening Extern Project 2002.
59
Sociaal Zekerheidsrecht Internationaal Bekeken.
Uitbreiding EU. Sinds de val van de Muur leven we in een overgangstijd. De revolutiejaren 1989-'91 vormen een belangrijke markeerpunt. Aan alle naoorlogse vanzelfsprekendheden is een eind gekomen. Dit betekenende dat verhoudingen mondiaal en binnen Europa opnieuw vorm gegeven moesten worden. Het ideaal van de Europese eenwording overleefde echter, schijnbaar moeiteloos. Sterker nog, na het einde van de Europese deling lijkt het ideaal aan vanzelfsprekendheid te hebben gewonnen. De Europese Unie heeft nu de historische opdracht om stabiliteit en voorspoed te exporteren naar de verarmde oostelijke tak van de familie. Om overtuigend te klinken spreken de politici zelfs van de onomkeerbaarheid van de eenwording. De invoering van de euro is een grote sprong voorwaarts. Maar dit werd nog voor 1989 in gang gezet door twee politici van de oude generatie (Mitterrand en Kohl) , hun Europese visie was gebaseerd op persoonlijke herinneringen aan de oorlog. Hun opvolgers (Chirac en Schröder) hebben dat veel minder. De vraag is ook hoe de euro zich zal houden als de conjunctuur inzakt en de neiging van de nationale regeringen om ten behoeve van de werkgelegenheid eigen beleid te voeren, weer zal toenemen. In de Financial Times werd de euro onlangs nog het waarschijnlijk laatste grote integratieproject genoemd. De wenselijkheid van een verdergaande eenwording staat niet ter discussie, maar erkend moet worden dat de werkelijkheid slecht meewerkt. De natiestaat is in elk geval taaier dan gedacht. Om de onderlinge verdeeldheid te bezweren is besloten een conventie te installeren waar zal worden gedebatteerd over de aanstaande uitbreiding. In eerste instantie spraken de regeringsleiders vier thema's af waarover de Conventie zich zou buigen: een fundamenteel charter van mensenrechten, een afbakening van bevoegdheden tussen 'Brussel' en de lidstaten, de rol van de nationale parlementen, en de vereenvoudiging van de Verdragen. In december 2000 102 voegden de regeringsleiders in Laken daar nog aan toe: vragen omtrent de democratische legitimiteit en de openheid van de Unie, de wenselijkheid van een Europese grondwet, en ook de rol van de EU in de wereld kunnen door de Conventie aan de orde worden gesteld. Het is uitdrukkelijk niet de bedoeling dat de Conventie unaniem beslist over haar aanbevelingen. Afwijkende meningen zijn toegestaan. Het exacte aantal vergaderingen is nog niet bekend: waarschijnlijk zullen dat er rond de twintig zijn. Vooruit lopend op de uitbreiding zijn door de lidstaten al afspraken gemaakt over het vrije verkeer van werknemers. Afgesproken is dat de basis overgangsperiode voor het vrije verkeer van werknemers twee jaar zal bedragen. Na twee jaar kunnen lidstaten die daar behoeften aan hebben deze periode nog eens met drie jaar verlengen. Na vijf jaar is er dan eindelijk sprake van vrij verkeer van werknemers tenzij landen die dat van te voren hebben aangegeven de periode met nog eens twee jaar willen verlengen. Hieruit blijkt dat de Lidstaten toch vooral voor eigen parochie blijven preken. Wat de uitkomst ook mogen worden van deze conventie. Later zal blijken of de Europese integratie de theorie was, en nationale machtspolitiek de praktijk.
102
Volkskrant februarie 2002
C@pyright 2002.
Sociaal Juridische Dienstverlening Extern Project 2002.
60
Sociaal Zekerheidsrecht Internationaal Bekeken.
Positie van Nederland ten opzichte van Europa. Het Nederlandse beleid spoort grotendeels met het Europees beleid. In de afgelopen jaren zijn de sociale zekerheidsregelingen dusdanig aangepast dat de nadruk is komen te liggen, naast het bieden van sociale (inkomens)bescherming op de activerende werking van het stelsel103: • Verminderen van de instroom in langdurige inkomensafhankelijkheid en tegelijkertijd het bevorderen van de uitstroom. • Verbeteren van de mogelijkheden van het combineren van arbeid en zorg. • Beperken van vroegtijdige uitreding van ouderen uit het arbeidsproces. • Reïntegratie van arbeidsongeschikten. Als we kijken naar de literatuur die er over dit onderwerp bestaat, valt op dat er een ambivalente houding is ten opzichte van Europa. Europeanisering wordt door de meeste lidstaten van groot belang geacht. Men is positief gestemd over wat er tot nog toe is bereikt, maar er wordt verschillend gedacht over de toekomst van het Europees sociaal beleid. Sommigen zijn zeer optimistisch anderen denken dat de rek er uit is. Op veel gebieden bestaan nog verschillen tussen nationale stelsels. Deze verschillen moeten niet ten kostte van alles doorbroken worden. Velen geloven op grond van ervaringen, in een ‘convergentie van onderaf’’ De lidstaten groeien vanzelf naar elkaar toe. Er is overeenstemming over het feit dat het democratisch proces op Europees niveauversterking behoeft. Europa moet dichter bij de burger komen. Er bestaat nog altijd een grote kloof tussen Brussel en de beleidspraktijk op lokaal niveau. Zo is men binnen de lidstaten (dit geld ook voor Nederland) huiverig om bevoegdheden ‘in te leveren’ als er geen waarborgen zijn op Europees niveau. Een van de belangrijkste voorwaarden hierbij is het versterken van de rol van het Europese parlement. Een andere breed gedragen mening is dat het besluitvormingsproces moet worden herzien. Op een aantal belangrijke gebieden wordt zoals de uitbreiding van de EU wordt nog beslist met eenparigheid van stemmen om de besluitvorming te bespoedigen zou men er goed aan doen dit te vervangen door een stemming met een gekwalificeerde meerderheid. De meeste lidstaten zijn positief over de huidige samenwerking en vervaardigde richtlijnen;104 het proces van open coördinatie. Ook het opstellen van gezamenlijke indicatoren en het houden van benchmark onderzoeken valt in goede aarde. De heersende opvatting is dat hier een disciplinerende werking van uitgaat. Richtlijnen worden niet nodig geacht. De kwaliteit van monitoring e.d. moet evenwel worden verbeterd. Al met al kan gezegd worden dat Europa op de nodige sympathie kan rekenen.
103 104
De toekomst van het Europees sociaal beleid november 2000 ministerieSZW document no.181 Europa en de toekomst van het Europees sociaal beleid
C@pyright 2002.
Sociaal Juridische Dienstverlening Extern Project 2002.
61
Sociaal Zekerheidsrecht Internationaal Bekeken.
Hoofdstuk 9. Deel 3. Eigen Visie. Op grond van bestudering van de literatuur. Verwachten wij dat Europa in de toekomst een nog grotere zal spelen dan het nu doet. Dit proces zal volgens een natuurlijk verloop plaats vinden. De lidstaten zullen vanzelf naar elkaar toe gaan groeien. De komst van de Euro speelt in dit kader een belangrijke rol. Door deze euro worden bijvoorbeeld de arbeidskosten inzichtelijker. De druk op belastingen en sociale zekerheid wordt hier door indirect groter. Verschillen in loonhoogte zullen nationaal tussen sectoren hoger worden maar in Europees verband binnen een sector steeds kleiner105. Dit kan naar onze mening leiden tot een heroverweging van grensoverschrijdende sociale zekerheidssystemen. Wij sluiten ons aan bij dhr Peperkamp106 dat in de toekomst de volgende afspraken mogelijk zijn: Basis voorziening: 1e aanvulling: 2de aanvulling: 3de aanvulling
publiek gefinancierd conform Europese afspraken; publiek gefinancierd conform nationale afspraken; privaat gefinancierd op sectorniveau via CAO afspraken; privaat gefinancierd via particuliere pensioensverzekeringen.
Een ander aspect wat een rol speelt is de toenemende internationalisering. Werknemers zullen steeds meer internationaal georiënteerd raken en voor korte of langere periode in het buitenland gaan werken. Om dit proces in goede banen te leiden zullen de huidige coördinatie regels vereenvoudigd moeten worden. Dit proces zal ook zorgen voor convergentie tussen de lidstaten. Het belangrijkste proces is de op stapel staande uitbreiding van de EU. Door de toetreding van nieuwe lidstaten zal de EU qua omvang gelijk worden aan de verenigde staten. In potentie betekend dat een wereldmacht van gelijke orde met de VS. Europa kan dat alleen bereiken via haar burgers. De EU zal haar legimiteit moeten vergroten door de kloof met haar burgers te verkleinen. Dit zal inhouden dat rol van het parlement duidelijker en onafhankelijker moet worden. Dit betekend ons inziens vergroten van haar bevoegdheden. Daarnaast is het belangrijk dat Europa gezamenlijk naar buiten treed op haar beleidsterreinen zoals het buitenlandbeleid, veiligheid, sociaal, economisch en asielbeleid. Dit zal de herkenbaarheid en draagvak onder burgers vergroten. Wij signaleren dat op dit moment veel lidstaten het nationale belang laten prevaleren. Daarom is de huidige conventie die nu is ingesteld van groot belang De uitkomsten zullen bepalend zijn voor de verdere ontwikkeling van de Europese unie. Wij verwachten dat en hopen dat Europa vanuit een monetaire unie zal doorgroeien naar een politieke Unie.
105 106
De toekomst van het Europees sociaal beleid november 2000 ministerie SZW document no.181 De toekomst van het Europees sociaal beleid november 2000 ministerie SZW document no.181
C@pyright 2002.
Sociaal Juridische Dienstverlening Extern Project 2002.
62
Sociaal Zekerheidsrecht Internationaal Bekeken.
Hoofdstuk 10. Deel 3. Tenslotte de gevolgen van het Europees sociaal beleid voor het werkveld van de SJD’er. Europa wordt zoals uit voorgaande stukken blijkt steeds meer van belang voor haar burgers. Wij denken dat het belangrijk is dat burgers hiervan meer op de hoogte raken en zich meer betrokken gaan voelen bij deze ontwikkeling. Dit zal draagvlak voor toekomstig beleid vergroten. Op dit moment hebben veel lidstaten op een aantal beleidsterreinen nog te weinig oog voor het algemeen belang. Dit komt bijvoorbeeld duidelijk naar voren in het asielbeleid. Elke lidstaat hanteert zijn eigen richtlijnen er is weinig onderlinge coördinatie, men laat zich leiden door de toestroom van immigranten. Er is al lange tijd een trend zichtbaar van sociale dumping. Op het moment dat een lidstaat geconfronteerd wordt met een te hoge toestroom van migranten dan verscherpt men het toelatingsbeleid. Nederland is hiervan een duidelijk voorbeeld. Lange tijd onderscheidde Nederland zich door zijn liberale en humanitaire toelatingsbeleid, door de grote toestroom van immigranten en onder druk van de publieke opinie is het beleid volledig doorgeslagen naar de andere kant. Deze trend is helaas zichtbaar in de meeste West Europese landen. Door de toenemende immigratie weten rechtse partijen steeds meer mensen aan zich te binden. Le Pen scoort op dit moment hoge ogen in de Franse verkiezingsstrijd, Oostenrijk heeft Heider, België het Vlaamsblok en Nederland heeft Pim Fortuyn. Deze personen hebben gemeen dat het ze handig weten in te spelen op de onrust die de toenemende immigratie oproept. Wanneer Europa een uniform asielbeleid zou hanteren en de lasten evenredig zou verdelen dan hadden de lidstaten waarschijnlijk nooit last gehad van deze sentimenten. Als we kijken naar de positie van de SJD’er als professional dan zijn er duidelijke raakvlakken met bovenstaande. Wanneer je als SJD’er werkzaam bent bij de vreemdelingen dienst moet je, je duidelijk bewust zijn van deze ontwikkeling. Als professional is het belangrijk om objectief te blijven oordelen en je niet te laten beïnvloeden door druk vanuit de organisatie. Om een asiel aanvraag te kunnen beoordelen is kennis van verdragen, jurisprudentie en Europese wet en regelgeving van essentieel belang. Sinds haar oprichting is er veel beleid tot stand gekomen via uitspraken van het Europese hof van justitie107. In voorkomende gevallen gebeurd het dat de doorwerking van deze jurisprudentie maar moeizaam zijn weg vind. M.a.w. de doorwerking verloopt soms traag. Dit wordt mede veroorzaakt door de bureaucratie die er heerst in veel Lidstaten. Wanneer een (overheid)organisatie zoals de vreemdelingendienst zich onvoldoende op de hoogte stelt van deze ontwikkelingen kan dit leiden tot rechtsongelijkheid. Wij zijn van mening dat het tot een van de competenties behoort van SJD’er om deze ontwikkeling te signaleren. Dit betekend dat SJD opgeleide professionals actief in het werkveld hierin een belangrijke rol kunnen spelen. In internationale verdragen zoals het Internationale verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en het Europese verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden zijn een aantal bepalingen neergelegd waarop burgers zich kunnen beroepen. Zo bepaald artikel 8 EVRM dat één ieder recht heeft op respect voor zijn privé leven zijn familie- en gezinsleven. Dit artikel zegt verder dat geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht.
107
www.europa.eu.int
C@pyright 2002.
Sociaal Juridische Dienstverlening Extern Project 2002.
63
Sociaal Zekerheidsrecht Internationaal Bekeken.
Bij behandeling van een asiel aanvraag of als belangenbehartiger bij vluchtelingen werk is het belangrijk deze kennis te bezitten. Op dit moment bestaat hiervoor binnen de opleiding nog onvoldoende aandacht. Dit is onterecht want veel jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie heeft binnen nationale lidstaten inmiddels gezorgd voor tal van beleidswijzigingen. Alleen op het gebied van gelijke behandeling tussen man en vrouw heeft het Hof sinds zijn oprichting al meer dan veertig uitspraken gedaan108. Daarnaast zijn er een aantal richtlijnen geformuleerd die er voor gezorgd hebben dat vrouwen meer mogelijkheden hebben om deel te nemen op de arbeidsmarkt. Één van die richtlijnen betreft kinderopvang voorzieningen en verlof regelingen. Deze voorzieningen zijn voor: • • • • • • • • •
Ouders die werken. Onderwijs of een opleiding volgen met het oog op het vinden van een baan. Op zoek zijn naar werk of naar onderwijs- of opleidingsmogelijkheden, met het oog op het vinden van een baan. In dat verband dient er met name naar te worden gestreefd dat deze voorzieningen: Die voor de ouders betaalbaar zijn. Een ten aanzien van gezondheid en veiligheid betrouwbare opvang combineren met een brede educatieve en pedagogische aanpak. Beschikbaar worden gesteld op grond van de behoeften van ouders en kinderen. In alle gebieden en regio's van de lidstaten beschikbaar zijn, zowel in stedelijke als in landelijke gebieden. Toegankelijk zijn voor kinderen met specifieke problemen, bij voorbeeld taalproblemen, en voor kinderen uit eenoudergezinnen en aan de behoeften van deze kinderen beantwoorden.
De flexibiliteit en de verscheidenheid109 van de kinderopvangvoorzieningen dient te worden bevorderd, als onderdeel van een strategie om de keuzemogelijkheden te vergroten en tegemoet te komen aan de specifieke voorkeuren, behoeften en omstandigheden van kinderen en hun ouders, en er tegelijkertijd voor te zorgen dat de samenhang tussen de diverse kinderopvangvoorzieningen bewaard blijft. Kennis van deze richtlijnen is van belang voor SJD’ers die actief zijn op het gebied van arbeidsinschakeling. Wanneer bijvoorbeeld een consulent bij een sociale dienst geconfronteerd wordt met een werkloze bijstandsmoeder die geen kinderopvang kan krijgen. Dan kan hij met kennis van deze richtlijnen de organisatie dan wel de betreffende gemeente aanspreken op de verplichting hiertoe. Wanneer deze opvang niet gerealiseerd kan worden kan nooit van een werkloze moeder of vader met kinderen geëist worden dat zij solliciteren. De opleiding heeft in haar zelf evaluatie rapport geschreven dat wet en regelgeving een zaak van nationale lidstaten is en dat het binnen de opleiding daarom geen aandachtspunt hoeft te zijn binnen het les aanbod.
108
www.europa.eu.int
109
Europese commissie document no. 142- januari 2000
C@pyright 2002.
Sociaal Juridische Dienstverlening Extern Project 2002.
64
Sociaal Zekerheidsrecht Internationaal Bekeken.
De visitatie commissie110 heeft in haar rapport profilering geschreven dat zij het van belang achten dat er binnen de opleiding meer belang word gehecht aan Europese ontwikkelingen. Zij formuleerden dat als volgt: “De commissie vindt dat kennis en toepassing sterk aan landsgrenzen is gebonden. SJD opleidingen leiden specifiek op voor de Nederlandse markt vanwege de gerichtheid op het domein recht (Nederlandse wet- en regelgeving). Ook het toepassen van agogische vaardigheden is sterk aan taal en cultuur gebonden. De Nederlandse markt staat echter niet los van de grotere Europese politieke en economische ruimte. Europees recht en regelgeving wordt binnen de Nederlandse grenzen van steeds groter belang. Ook is in de Nederlandse samenleving van belang dat studenten kennis hebben van en begrip ontwikkelen voor culturele verschillen, religieuze opvattingen en gewoontes van een diversiteit aan klanten. Deze aspecten van internationalisering zijn meegenomen in de ijkpunten van het beroepsbeeld, eindtermen en binnenschools curriculum”. De visitatie commissie constateerde ook111 dat de relatie tussen de leerstof en eindtermen niet zichtbaar is gemaakt en dat er in onvoldoende mate leerdoelen geformuleerd zijn voor de afzonderlijke studie onderdelen. Wij zouden de opleiding willen aanbevelen om de Europese wet en regelgeving evenals de politieke context op te nemen in het les programma. Dit moet dan vertaald worden naar concrete eindtermen en zou onderdeel moeten vormen van het eindassesment. Een van de relatief nieuwe beroep die in opkomst is binnen het werkveld is het beroep van ouderen adviseur. De ouderenadviseur heeft een belangrijke rol in de samenleving gekregen, doordat Nederland aan het vergrijzen is, wetten- en regelgeving steeds complexer worden en er wachtlijsten zijn voor voorzieningen voor ouderen112. Het gevolg hiervan is dat ouderen steeds langer zelfstandig blijven wonen. Dit vereist een nieuwe aanpak van hulp- en dienstverlening, waarbij de zelfredzaamheid, mondigheid en zelfstandigheid van de ouderen centraal staat. De functie van ouderenadviseur sluit aan bij deze vernieuwende aanpak en ouderen hebben een plek gevonden waar ze met hun vragen en problemen terecht kunnen. Belangrijk daarbij is dat de ouderenadviseur een laagdrempelige vorm van hulp- en dienstverlening is. Voor ouderen is deze laagdrempeligheid erg belangrijk omdat zij vaak een bepaalde angst hebben om gebruik te maken van de hulp- en dienstverlening. Wij concluderen dan ook dat het ontstaan van de functie van ouderenadviseur een positieve ontwikkeling is, die de eerste aanzet geeft voor het verbeteren van de ouderenzorg. De SJD’er kan hierbij een belangrijke rol spelen, namelijk door zijn ruime kennis en vaardigheden op juridisch en sociaal gebied. Dit betekent dat de SJD’er te maken krijgt met een nieuw werkterrein. Aan de ene kant is dit een uitdaging want voorheen waren SJD’ers vooral werkzaam op terreinen zoals sociale zekerheid en justitiële dienstverlening.
110 111 112
Geprofileerd, Eindrapport van de visitatiecommissie sociaal juridische dienstverlening. Geprofileerd, Eindrapport van de visitatiecommissie sociaal juridische dienstverlening. Project 4.2 Client burger en zijn omgeving product de ouderenadviseur.
C@pyright 2002.
Sociaal Juridische Dienstverlening Extern Project 2002.
65
Sociaal Zekerheidsrecht Internationaal Bekeken.
En aan de andere kant betekent dit dat er in het kader van de opleiding meer aandacht moet komen voor de doelgroep ouderen, dit om ervoor te zorgen dat de SJD’er een positieve bijdrage kan leveren aan het ontwikkelen van een goed ouderenbeleid. Wij bevelen de opleiding dan ook aan om hier een apart project van te maken. De opleiding heeft de kans om zich hiermee te onderscheidden en vooruit te lopen op een maatschappelijke trend. Bij de opzet adviseren wij een brede aanpak waarbij aandacht is voor internationale ontwikkelingen. Vergrijzing is namelijk een trend die zich binnen heel Europa voordoet. Deze vergrijzing kan grote gevolgen hebben voor alle voorzieningen die onder het begrip sociale zekerheid vallen. Door ons in dit onderwerp te verdiepen hebben wij een enorme kennis opgedaan over Europa. We weten nu hoe de Europese eenwording tot stand is gekomen en welke invloed Europa reeds heeft gehad op zijn onderdanen. Ons is met name het belang van het Europese Hof van Justitie opgevallen. Veel beleid is namelijk tot stand gekomen via het Hof. Grote groepen burgers hebben kunnen profiteren van uitspraken die het Hof gedaan heeft. Bijvoorbeeld op het gebied van gelijke behandeling dit heeft met name veel betekend voor de rechtspositie van burgers. Ook bij de toegang tot voorzieningen in de gezondheidszorg heeft het Hof een belangrijk aandeel gehad. Wij hebben door deze internationale oriëntatie tevens oog gekregen voor de verschillende belangen die spelen op Europees niveau en hoe lidstaten zich onderling verhouden. De verscheidenheid aan organisaties die zich bezig houd met Europees beleid is groter dan wij vooraf hadden gedacht. Wij denken dat het zeer wel mogelijk is voor SJD’ers om hierin werkzaam te zijn. Dit is ons ook bevestigd in gesprekken die wij hielden met de Europarlementariërs mevrouw Verburg en dhr Pronk. Hierbij valt te denken aan het coördineren van werkzaamheden ten diensten van de Europarlementariër. De juridische kennis van de SJD-er is hierbij van toegevoegde waarde. Dat blijkt uit de beginselen zoals deze zijn geformuleerd in het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie, deze zijn namelijk; • Menselijke waardigheid. • Fundamentele vrijheden. • Gelijkheid. • Solidariteit. • Burgerschap. • Rechtvaardigheid. Een SJD professional dient zich bewust te zijn van deze beginselen. Zowel in de uitoefening van cliënt contact als in de onderlinge samenwerking binnen of tussen organisaties. De HVA heeft in haar opleidingsprogramma de H en B competenties geformuleerd. Deze zijn echter beroeps gerelateerd. Wij adviseren de opleiding om binnen de H en B competenties de bovengenoemde beginselen op te nemen, om het niveau van dienstverlening te verhogen. Hiermee wordt bedoeld een zakelijke en juridische aanpak combineren met een humane houding waarin de menselijke waardigheid van de cliënt tot zijn recht komt. Dit dient zich ook terug te vertalen in projecten. Hierbij valt te denken aan individuele rapportages van studenten als mede groepsproducten. Waarin studenten gevraagd wordt om deze beginselen te plaatsen binnen de geformuleerde opdracht.
C@pyright 2002.
Sociaal Juridische Dienstverlening Extern Project 2002.
66
Sociaal Zekerheidsrecht Internationaal Bekeken.
Door de hoeveelheid aan informatie die er over dit onderwerp te vinden is hebben wij ervaren dat het mogelijk is om een goede oriëntatie te houden op Europese vraagstukken het vergt wellis waar veel tijd en enig doorzettingsvermogen maar het levert heel veel op. Wij hebben met veel plezier aan dit onderwerp gewerkt en beschouwen de opgedane kennis als verrijking naast het reguliere basis programma.
C@pyright 2002.
Sociaal Juridische Dienstverlening Extern Project 2002.
67
Sociaal Zekerheidsrecht Internationaal Bekeken.
Deel 4. Hoofdstuk 11. Deel 4. Verantwoording van werkwijze. Wij hadden gekozen voor het externe project Europese oriëntatie omdat het ons interessant en nuttig leek om meer te weten te komen over Europese ontwikkelingen op het gebied van sociale zekerheid. Binnen de opleiding hebben wij veel te maken gehad met sociaal beleid en sociale zekerheid. Dit project was voor ons een mogelijkheid om een internationale oriëntatie te maken. Negen studenten hebben zich ingeschreven voor de Europese oriëntatie. Bij een eerste oriëntatie bleek iedereen een andere insteek te hebben voor dit onderwerp. De volgende onderwerpen waren gekozen; vreemdelingen beleid, vergrijzing, en sociaal beleid binnen Europa. Zoals bekend hebben wij voor het laatste onderwerp gekozen. Om ons goed op dit onderwerp te oriënteren hebben we zoveel mogelijk literatuur proberen te vinden. Dit resulteerde ondermeer in een gang langs de verschillende Universiteitsbibliotheken en de bibliotheek op Prinsengracht. Daarnaast hebben we op het internet ook ontzettend veel informatie weten te vinden. Behalve een literatuur studie hebben we ook informatie ingewonnen bij externe deskundigen. We hebben ondermeer gesproken met de Europarlementariërs mevrouw Verburg van de PVDA en de heer Barto Pronk van het CDA. Ook hebben wij contact gezocht met dhr Vonk die aan de Vrije Universiteit zich ondermeer bezig houd met Europees sociaal beleid. Dhr Vonk is tevens directeur van de SVB in Amsterdam. Hij wees ons op een document van het ministerie van sociale zaken waarin een verkenning was gedaan over dit onderwerp. Door al deze informatie hebben we ons breed kunnen oriënteren. Om structuur aan te brengen in onze werkwijze hadden we een plan van aanpak gemaakt. In dit plan hadden we ongeveer twintig deelvragen geformuleerd die ons relevant leken. Ieder heeft vervolgens de helft van deze deelvragen uitgewerkt. De onderlinge samenwerking is heel prettig verlopen we hebben veel discussies gevoerd waardoor we elkaar scherp hielden en op nieuwe ideeën kwamen. We kwamen gemiddeld één maal per week op school om te overleggen. Verder is er veel met mail gewerkt en is er regelmatig telefonisch contact geweest om elkaar bij te praten. Door dat we maar met zijn tweeën werkte is de communicatie steeds erg goed geweest. Wanneer er onenigheid was is dat altijd meteen uitgepraat. Ons is opgevallen dat alles zo plezierig is verlopen. Dit in tegenstelling met sommige andere ervaringen binnen de verschillende project groepen. Ook de gesprekken met onze project begeleider Peter Witte zijn vaak constructief en plezierig geweest. In het begin zaten we niet geheel op één lijn met Peter, wij hadden onvoldoende oog voor de relevantie met het werkveld. Door verschillende gesprekken is dat uiteindelijk ook goed uitgewerkt. Zoals gezegd hebben we ook nog gesproken met de Europarlementariërs mevrouw Verburg van de PVDA en dhr Barto Pronk van het CDA. Dit gesprek heeft ons erg geholpen om alles te kunnen concretiseren. Het beeld van Europa werd voor ons een stuk duidelijker. Vanaf dat moment kwam alles in een stroom versnelling het was toen alleen nog een kwestie van de onderlinge afstemming van de stukken en een goede eindredactie. Kortom we hebben veel ervaring en kennis opgedaan op Europees niveau van het sociaal zekerheidsrecht de organisaties die zich hiermee bezig houden en de doorwerking naar Nederland. Gesteld mag worden dat dit een extra aanvulling is op het reguliere onderwijs zoals dit in het vierde jaar plaats vindt. Deze kennis, interesse en uiteindelijke passie willen we uiteindelijk in de presentatie overbrengen aan de aanwezigen derde jaars studenten om ook te kiezen voor een internationale stage. Daarnaast hopen we een ieder aanwezig geïnteresseerd te maken voor de komende Europeanisering. C@pyright 2002.
Sociaal Juridische Dienstverlening Extern Project 2002.
68
Sociaal Zekerheidsrecht Internationaal Bekeken.
Deel 5. Bijlagen 1. Deel 5. De rechtspraak van het Hof en het leven van de Europese burger. Onder de bij de Verdragen opgerichte gemeenschapsinstellingen neemt het Hof van Justitie een belangrijke plaats in. Het is belast met het bewaken van het evenwicht, tussen de bevoegdheden van de verschillende gemeenschapsinstellingen, en, tussen de bevoegdheden die zijn overgedragen aan de Gemeenschap en die welke de lidstaten hebben behouden zoals eerder besproken. Bij het uitoefenen van zijn rechterlijk toezicht dient het Hof regelmatig problemen van constitutionele aard of van groot economisch belang op te lossen. Om de zaken en uitspraken van Europese wetgeving inzichtelijker te maken voor de lezer volgen hier enkele korte en opmerkelijke zaken van het Hof. Dit wordt gevolgd door enkele meer recentelijke uitspraken op verschillende terreinen. Het Hof heeft op beslissende wijze bijgedragen, dat de Europese Gemeenschap wordt gekenmerkt als een rechtsgemeenschap, doordat het de volgende twee fundamentele regels heeft vastgesteld: •
De rechtstreekse werking van het gemeenschapsrecht in de lidstaten.
•
De voorrang van het gemeenschapsrecht boven het nationale recht.
Op grond van rechtspraak, waarin de arresten Van Gend en Loos (1963), Costa/ENEL (1964) en Simmenthal (1978) de belangrijkste ontwikkelingen hebben gemarkeerd, kunnen de Europese burgers zich nu voor hun nationale rechters beroepen op bepalingen van de Verdragen, verordeningen en richtlijnen van de Gemeenschap en bijvoorbeeld vorderen dat een nationaal voorschrift dat in strijd is met de gemeenschapswetgeving, niet op hen wordt toegepast. Door rechtspraak van het Europese Hof is op basis van deze twee beginselen het gemeenschapsrecht voor de Europese burgers een realiteit geworden. Verder heeft het Hof in een zaak die rechtstreeks de gezondheid van de burgers raakt, geconcludeerd dat een nationale wettelijke regeling als gevolg waarvan een verzekerde de kosten van een bril niet krijgt vergoed op grond dat deze in een andere lidstaat is gekocht, een ongerechtvaardigde belemmering voor het vrij verkeer van goederen vormt (Decker, 1998). Aangezien het vrij verkeer van personen niet alleen bij de totstandkoming van de gemeenschappelijke markt, maar ook bij de eenwording van Europa een rol speelt, heeft het Hof deze ontwikkeling bijzonder gestimuleerd. De Europese werknemer die zich in een andere lidstaat wilde vestigen, kon vroeger het slachtoffer worden van directe of indirecte discriminatie. Nu geniet hij echter ten aanzien van alle arbeidsvoorwaarden dezelfde rechten en voordelen als de werknemers uit het land zelf. In dit verband heeft het Hof erkend, dat een sociale uitkering die op algemene wijze een bestaansminimum waarborgt of een bijzondere ouderdomstoelage die een minimuminkomen voor bejaarden garandeert, een sociaal voordeel is waarop migrerende werknemers recht hebben onder dezelfde voorwaarden als de werknemers uit het land zelf.
C@pyright 2002.
Sociaal Juridische Dienstverlening Extern Project 2002.
69
Sociaal Zekerheidsrecht Internationaal Bekeken.
Zo heeft het Hof ook in verschillende arresten de omvang aangegeven van het recht van de echtgenoot en de kinderen van de migrerende werknemer om zich bij hem te voegen. Het bepaalde onder meer, dat de kinderen niet alleen toegelaten moeten worden tot het algemeen en het beroepsonderwijs, maar ook dat zij recht hebben op dezelfde stimuleringsmaatregelen als de kinderen van burgers van het land zelf. Hierbij kan men denken aan renteloze leningen, studiebeurzen en financiële voordelen bij gehandicapten. In dit verband vallen de voorwaarden voor toelating tot het beroepsonderwijs eveneens binnen de werkingssfeer van het Verdrag. In het arrest Gravier (1985) heeft het Hof verklaard, dat een Franse studente, die in België onderwijs in striptekenen wilde volgen, geen hoger inschrijvingsgeld hoefde te betalen dan Belgische studenten. Het Hof heeft zich in het arrest Bosman (1995) uitgesproken over de verenigbaarheid van de reglementen van voetbalbonden met het beginsel van vrij verkeer van werknemers. Teruggrijpend op vaste rechtspraak heeft het Hof verklaard, dat professionele sportbeoefening een economische activiteit vormt waarvan de uitoefening niet mag worden beperkt door regels betreffende de transfers van de spelers, noch bij wedstrijden tussen clubs door beperkingen van het aantal spelers dat onderdaan van andere lidstaten is. Ten slotte moet worden gewezen op de belangrijke plaats die de fundamentele beginselen van de bescherming van het individu in de rechtspraak van het Hof innemen. Sinds de arresten Stauder (1969) en Internationale Handelsgesellschaft (1970) heeft het Hof zich voortdurend beziggehouden met de bescherming van de fundamentele rechten van het individu, door te verklaren, dat deze rechten algemene rechtsbeginselen vormen die het Hof toepast in het kader van het gemeenschapsrecht. Een ander probleem waarmee het Hof zich in tal van prejudiciële procedures heeft beziggehouden, is dat van de gelijke beloning van mannen en vrouwen. Aangezien het Verdrag hierover een duidelijk omschreven bepaling bevat, besliste het Hof in de zaak Defrenne (1971), dat voor de rechtstreekse werking van deze bepaling geen enkele communautaire of nationale maatregel nodig was, en dat de nationale rechterlijke instanties ervoor moesten zorgen, dat iedere Europese burger volgens dit beginsel werd behandeld. Het Hof heeft op dit gebied talrijke uitspraken gedaan, die hebben bijgedragen tot de gelijke behandeling van vrouwen in de arbeidswereld. In de arresten Kalanke (1995) en Marschall (1997) heeft het Hof zich uitgesproken over de uitlegging van het gelijkheidsbeginsel in het kader van de toegang tot het arbeidsproces. Het was van oordeel, dat een nationale regeling die vrouwen ten opzichte van mannelijke kandidaten bevoordeelt, in overeenstemming is met het gemeenschapsrecht, wanneer zij voorziet in een individueel onderzoek van elk geval, dat de aan vrouwen toegekende voorrang buiten toepassing laat, wanneer de criteria betreffende de persoon van de mannelijke kandidaat de balans in het voordeel van deze laatste doen doorslaan.
C@pyright 2002.
Sociaal Juridische Dienstverlening Extern Project 2002.
70
Sociaal Zekerheidsrecht Internationaal Bekeken.
Bijlage 2. Deel 5. Belangrijke Jurisprudentie Europese Hof van Justitie113. Zaak 1. Arrest van het Hof in de gevoegde zaken C-178/94, C-179/94, C-188/94, C-189/94 en C190/94. E. Dillenkofer e.a. tegen Bondsrepubliek Duitsland. Uitspraak van het Hof van Justitie over de aansprakelijkheid van een lidstaat bij niet omzetting binnen de gestelde termijn van de EEG richtlijn betreffende pakketreizen. Dictum van het Arrest. Het uitblijven binnen de daartoe vastgestelde termijn van elke maatregel van omzetting van een richtlijn ter verwezenlijking van het door deze richtlijn voorgeschreven resultaat, is op zich een gekwalificeerde schending van het gemeenschapsrecht, en doet derhalve voor de benadeelde particulieren een recht op schadevergoeding ontstaan, voor zover het door de richtlijn voorgeschreven resultaat de toekenning van rechten aan particulieren inhoudt, waarvan de inhoud kan worden bepaald, en er een causaal verband bestaat tussen de schending van de op de staat rustende verplichting en de geleden schade. Het door artikel 7 van richtlijn 90/314/EEG van de Raad van 13 juni 1990 betreffende pakketreizen, met inbegrip van vakantiepakketten en rondreispakketten, voorgeschreven resultaat houdt voor het geval van insolvabiliteit of faillissement van de organisator van de pakketreis en/of van de doorverkoper die partij zijn bij de overeenkomst, in dat aan de koper van een pakketreis rechten worden toegekend inzake de terugbetaling van de reeds voldane bedragen alsmede zijn repatriëring, waarvan de inhoud voldoende kan worden bepaald. Om te voldoen aan artikel 9 van richtlijn 90/314/EEG, had de Lid-Staat binnen de voorgeschreven termijn alle maatregelen moeten vaststellen die noodzakelijk waren om de particulieren met ingang van 1 januari 1993 een daadwerkelijke bescherming te verzekeren tegen de risico's van insolvabiliteit en faillissement van de organisatoren van pakketreizen en/of van de doorverkopers die partij zijn bij de overeenkomst. Wanneer een Lid-Staat de organisator van een pakketreis en/of de doorverkoper die partij is bij de overeenkomst, toestaat de betaling te verlangen van een voorschot van maximum 10 % van de reissom, met een plafond van 500 DM, is aan het door artikel 7 van richtlijn 90/314/EEG nagestreefde doel van bescherming slechts voldaan wanneer bij insolvabiliteit of faillissement van de organisator van de pakketreis en/of van de doorverkoper die partij is bij de overeenkomst, ook de terugbetaling van dit voorschot is verzekerd. Artikel 7 van richtlijn 90/314/EEG moet aldus worden uitgelegd, dat de garanties waarvan de organisatoren van pakketreizen of de doorverkopers die partij zijn bij de overeenkomst, het bestaan moeten aantonen, ook dan ontbreken, wanneer de reizigers bij het betalen van de reissom in het bezit komen van een titel, en dat de Bondsrepubliek Duitsland niet met een beroep op het vooruitbetalingsarrest van het Bundesgerichtshof van 12 maart 1987 de omzetting van richtlijn 90/314/EEG achterwege kon laten. 113
Bron Europese Hof van Justitie.
C@pyright 2002.
Sociaal Juridische Dienstverlening Extern Project 2002.
71
Sociaal Zekerheidsrecht Internationaal Bekeken.
Richtlijn 90/314/EEG legt de Lid-Staten niet de verplichting op in het kader van artikel 7 specifieke maatregelen vast te stellen ter bescherming van de kopers van pakketreizen tegen hun eigen nalatigheid." De EEG richtlijn betreffende pakketreizen. Op 13 juni 1990 is richtlijn 90/314/EEG van de Raad "betreffende pakketreizen" vastgesteld. Ingevolge artikel 1 ervan heeft deze richtlijn tot doel de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de Lid-Staten inzake op het grondgebied van de Gemeenschap verkochte of ten verkoop aangeboden pakketreizen, met inbegrip van vakantiepakketten en rondreispakketten. Artikel 7 bepaalt: "De organisator en/of de doorverkoper die partij zijn bij de overeenkomst, dienen aan te tonen over voldoende garanties te beschikken om in geval van insolvabiliteit of faillissement te zorgen voor terugbetaling van de reeds voldane bedragen en voor repatriëring van de consument." Volgens artikel 9 moesten de Lid-Staten de maatregelen treffen die nodig waren om uiterlijk op 31 december 1992 aan de richtlijn te voldoen. De niet omzetting door de Bondsrepubliek Duitsland binnen de gestelde termijn. Op 24 juni 1994 heeft de Duitse wetgever de wet vastgesteld tot toepassing van de richtlijn van de Raad van 13 juni 1990 betreffende pakketreizen. Bij deze wet is in het Duitse burgerlijk wetboek een nieuw artikel 651 k ingevoegd. Lid 4 daarvan bepaalt: "Met uitzondering van een voorschot van ten hoogste 10 % van de reissom, welk voorschot evenwel niet meer mag bedragen dan 500 DM, mag de organisator vóór het einde van de reis van de reiziger slechts betaling van de reissom eisen of aanvaarden, wanneer hij hem een garantiebewijs heeft overhandigd." Deze wet is in werking getreden op 1 juli 1994. Hij geldt voor de na deze datum gesloten contracten, betreffende reizen die na 31 oktober 1994 moesten beginnen. De feiten. De verzoekende partijen zijn kopers van pakketreizen die wegens het faillissement van twee reisorganisatoren bij wie zij hun reis hadden geboekt, niet zijn vertrokken dan wel op eigen kosten naar huis zijn moeten terugkeren, en die de aan deze organisatoren betaalde bedragen of de kosten voor hun terugkeer niet hebben kunnen recupereren. Zij hebben voor het Landgericht Bonn van de Bondsrepubliek schadevergoeding gevorderd, en voeren in dit verband aan, dat wanneer artikel 7 van de EEG-richtlijn tijdig, dit wil zeggen vóór 31 december 1992, in Duits recht was omgezet, zij beschermd zouden zijn geweest tegen het faillissement van de organisatoren bij wie zij hun pakketreis hebben gekocht. De verzoekers beroepen zich met name op het arrest van het Hof van 19 november 1991 in de gevoegde zaken C-6/90 en C-9/90 [Francovich e.a.].
C@pyright 2002.
Sociaal Juridische Dienstverlening Extern Project 2002.
72
Sociaal Zekerheidsrecht Internationaal Bekeken.
Het Verzoek van de Nationale rechter om een prejudiciële beslissing. Van oordeel dat het Duitse recht geen grond oplevert om de schadevorderingen toe te wijzen, doch in twijfel verkerend over de gevolgen van het arrest Francovich e.a., heeft het Landgericht Bonn besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof van Justitie te verzoeken om een prejudiciële beslissing over twaalf algemene vragen over de uit het gemeenschapsrecht voortvloeiende aansprakelijkheid van de staat in verband met de EEG-richtlijn betreffende pakketreizen. Aan de hand van de antwoorden van het Hof van Justitie zal het Landgericht Bonn dan later zijn eindbeslissing nemen in de bij hem aanhangige zaken. De motivering van het arrest van het Hof van Justitie. De voorwaarden voor de aansprakelijkheid van de staat. Het Hof van Justitie verwijst naar zijn eerdere arresten betreffende het recht op schadevergoeding van de particulier wegens aan een Lid-Staat toe te rekenen schendingen van het gemeenschapsrecht (arresten Francovich van 19 november 1991, Brasserie du pêcheur en Factortame van 5 maart 1996, British Telecommunications van 26 maart 1996, en Hedley Lomas van 23 mei 1996). Ingevolge deze arresten hebben de benadeelde personen aanspraak op schadevergoeding wanneer is voldaan aan de volgende drie voorwaarden: • De geschonden regel van gemeenschapsrecht dient ertoe te strekken de benadeelde personen rechten toe te kennen. • Het dient te gaan om een voldoende gekwalificeerde schending. • Er dient een direct causaal verband te bestaan tussen deze schending en de aan de benadeelde personen veroorzaakte schade. Met betrekking tot de EEG-richtlijn betreffende pakketreizen, komt het Hof van Justitie tot de volgende conclusie: • Wanneer niet binnen de daartoe vastgestelde termijn maatregelen tot omzetting van een richtlijn zijn genomen ter verwezenlijking van het door deze richtlijn voorgeschreven resultaat, vormt deze omstandigheid als zodanig een gekwalificeerde schending van het gemeenschapsrecht. • Het doel van artikel 7 van de richtlijn is de bescherming van de consument, die aldus aanspraak heeft op terugbetaling of repatriëring in geval van insolvabiliteit of faillissement van de organisator bij wie hij de reis heeft gekocht. Het door artikel 7 van de richtlijn voorgeschreven resultaat houdt dus in, dat voor het geval van insolvabiliteit of faillissement van de organisatoraan de koper van een pakketreis een recht wordt toegekend op terugbetaling van de reeds voldane bedragen en op repatriëring. • Voldoende duidelijk bepaald is, dat de houders van de uit artikel 7 voortvloeiende rechten de consumenten zijn, zoals omschreven in artikel 2 van de richtlijn. Hetzelfde geldt voor de inhoud van deze rechten (zie hierboven). Onder deze omstandigheden moet worden gesteld, dat artikel 7 van de richtlijn ertoe strekt ten behoeve van particulieren rechten toe te kennen, waarvan de inhoud met voldoende nauwkeurigheid kan worden bepaald.
C@pyright 2002.
Sociaal Juridische Dienstverlening Extern Project 2002.
73
Sociaal Zekerheidsrecht Internationaal Bekeken.
De noodzakelijke maatregelen ter verzekering van een juiste omzetting van de richtlijn. In een van de vragen van de nationale rechter is verwezen naar het zogeheten "vooruitbetalingsarrest" van het Bundesgerichtshof van 12 maart 1987 (BGHZ 100, 157), waarbij de algemene voorwaarden van de reisorganisatoren nietig zijn verklaard, voor zover zij voor de reiziger de verplichting inhielden om een voorschot van 10 % van de reissom te betalen zonder in het bezit te komen van een titel. De verwijzende rechter wenst te vernemen, of aan de door artikel 7 van de richtlijn nagestreefde doelstelling van bescherming van de consument is voldaan, wanneer een Lid-Staat de reisorganisator toestaat een aanbetaling van maximum 10 % van de reissom, met een plafond van 500 DM, te verlangen, alvorens aan de klant een "titel" te overhandigen, te weten documenten die de consument aanspraak verlenen op de diverse diensten die deel uitmaken van de pakketreis (verricht door luchtvaartmaatschappijen of hotelhouders) [bij voorbeeld vliegtuigticketten, hotelvouchers]. In dit verband verklaart het Hof van Justitie, dat artikel 7 van de richtlijn ertoe strekt, de consument te beschermen tegen de in deze bepaling omschreven risico's die voortvloeien uit de insolvabiliteit of het faillissement van de organisator. Het ware met deze doelstelling in strijd, deze bescherming in dier voege te beperken, dat het eventuele voorschot niet onder de garantie van terugbetaling of repatriëring valt. De richtlijn bevat geen enkele grond voor een dergelijke beperking van de door artikel 7 gegarandeerde rechten. Een nationale regel die de organisatoren toestaat van de reiziger de betaling van een voorschot te verlangen, kan alleen dan in overeenstemming zijn met artikel 7 van de richtlijn, indien in geval van insolvabiliteit of faillissement van de organisator ook de terugbetaling van bedoeld voorschot is verzekerd. Voorts wenste het Landgericht Bonn onder meer te vernemen, of de garanties waarvan de organisatoren ingevolge artikel 7 van de richtlijn het bestaan moeten aantonen, ook dan ontbreken, wanneer de reizigers bij betaling van de reissom in het bezit komen van een titel [bij voorbeeld vliegtuigticketten, hotelvouchers]. Het Hof van Justitie geeft een bevestigend antwoord op deze vraag, op grond dat de bescherming die artikel 7 de consumenten garandeert, in gevaar kan worden gebracht wanneer de consumenten aanspraken op prestaties geldend moeten maken door overlegging van een titel aan derden, die niet onder alle omstandigheden verplicht zijn daaraan gevolg te geven, en overigens zelf het risico lopen failliet te gaan.
C@pyright 2002.
Sociaal Juridische Dienstverlening Extern Project 2002.
74
Sociaal Zekerheidsrecht Internationaal Bekeken.
Zaak 2. Arrest van het Hof in zaak C-409/95, H. Marschall tegen Land Nordrhein-Westfalen (Duitsland). Een nationale wettelijke regeling die vrouwen garandeert, dat zij bij gelijke kwalificaties van mannen en vrouwen in de openbare dienst bij voorrang worden bevorderd, is onder bepaalde voorwaarden in overeenstemming met het gemeenschapsrecht. Het Hof zet de lijn van het arrest Kalanke voort en preciseert de draagwijdte ervan. Het wijst erop, dat door een voorbehoud dat een objectieve beoordeling van mannelijke kandidaten mogelijk maakt, wordt voorkomen dat er sprake is van een absolute, onvoorwaardelijke voorrang voor vrouwen, die de door de betrokken regels gestelde grenzen overschrijdt en die het Hof in het arrest Kalanke onwettig heeft verklaard. Het Hof preciseert, dat die beoordeling echter niet mag leiden tot een omgekeerde discriminatie van vrouwen. Volgens het Hof blijkt in het maatschappelijk leven, dat zelfs bij gelijke kwalificaties mannelijke kandidaten eerder worden bevorderd dan vrouwelijke. Er blijven bepaalde hardnekkige vooroordelen en stereotiepe ideeën bestaan over de rol en de capaciteiten van de vrouw in het beroepsleven. Het Hof leidt hieruit af, dat een aan vrouwen bij gelijke kwalificatie toegekende voorrang - die het evenwicht beoogt te herstellen - niet in strijd is met het gemeenschapsrecht, op voorwaarde dat een objectieve beoordeling van elke individuele sollicitatie - of deze nu van een man of een vrouw afkomstig is - wordt gegarandeerd en dat de bevordering van een mannelijke kandidaat daarom niet a priori is uitgesloten. Marschall is als leraar met vaste aanstelling in dienst van de deelstaat Nordrhein-Westfalen. Op 8 februari 1994 solliciteerde hij naar een hoger ambt aan de scholengemeenschap van de stad Schwerte. De bevoegde autoriteit deelde hem echter mee, dat zij van plan was een concurrente in dit ambt aan te stellen. Het ambtenarenstatuut van Nordrhein-Westfalen bepaalde immers, dat "voor zover in het ressort van de voor de bevordering bevoegde autoriteit in een te bekleden hoger ambt van een loopbaan minder vrouwen dan mannen werkzaam zijn, bij gelijke geschiktheid, bekwaamheid en arbeidsprestatie de voorkeur moet worden gegeven aan een vrouw, voor zover met de persoon van een medekandidaat verband houdende redenen de balans niet in diens voordeel doen doorslaan". Marschall stelde daarop beroep in bij het Verwaltungsgericht Gelsenkirchen (Duitsland) en vorderde, dat Nordrhein-Westfalen zou worden gelast hem tot het betrokken ambt te bevorderen. Het Verwaltungsgericht merkt op, dat de voorrang die principieel aan vrouwen wordt gegeven, een discriminatie lijkt op te leveren, die niet wordt opgeheven door de mogelijkheid dat in een bijzonder geval de voorkeur aan de mannelijke kandidaat kan worden gegeven. Het heeft de behandeling van de zaak daarom geschorst en het Hof om uitlegging gevraagd van de richtlijn betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden. Deze richtlijn verzet zich niet tegen maatregelen die met name de feitelijke ongelijkheden beogen op te heffen die de kansen van vrouwen ongunstig beïnvloeden. Het Hof is van oordeel, dat de neiging bestaat om mannen, bij gelijke kwalificatie, bij bevordering voorrang te verlenen boven vrouwen, omdat zij profiteren van hardnekkige vooroordelen en stereotiepe ideeën over de rol en de capaciteiten van de vrouw. C@pyright 2002.
Sociaal Juridische Dienstverlening Extern Project 2002.
75
Sociaal Zekerheidsrecht Internationaal Bekeken.
Zo leidt bijvoorbeeld de vrees dat vrouwen hun loopbaan vaker onderbreken, dat zij, wegens huishoudelijke en gezinstaken, hun arbeidstijd minder soepel indelen of dat zij, door zwangerschappen, bevallingen en perioden waarin zij borstvoeding geven, vaker afwezig zijn, tot discriminaties van vrouwen. Om deze redenen betekent het feit, dat twee kandidaten van verschillend geslacht gelijke kwalificaties hebben, op zich niet dat zij gelijke kansen hebben. Daarom kan een bepaling als die van Nordrhein-Westfalen bijdragen tot het verminderen van de feitelijke ongelijkheden door een aanvullend bevorderingscriterium in te voeren, te weten dat de kandidaat vrouw moet zijn, en is zij in overeenstemming met de richtlijn omdat een absoluut automatisme ten opzichte van mannen wordt vermeden. Het Hof beklemtoont, dat de voor de bevordering te onderzoeken criteria niet discriminerend ten opzichte van vrouwen mogen zijn door in te spelen op bepaalde maatschappelijke vooroordelen, zoals die welke hierboven zijn genoemd. Het stemt voorts in met de flexibiliteit van de Duitse bepaling, die de administratie een beoordelingsmarge geeft. Het staat nu aan de Duitse rechter om te bepalen, of deze voorwaarden zijn vervuld en om de zaak Marschall te beslechten. Zaak 3. Arrest van het Hof van Justitie in zaak C-18/95, Terhoeve/Inspecteur van de Belastingdienst Particulieren/Ondernemingen buitenland. Nadelige premieheffing sociale zekerheid vormt een belemmering van her vrije verkeer van migrerende werknemers. Een socialezekerheidsstelsel dat van onderdanen van een lidstaat die een gedeelte van het jaar in een andere lidstaat werken, hogere premies heft dan wanneer zij in hun lidstaat van herkomst waren gebleven, vormt een belemmering van het vrije verkeer van werknemers. De Nederlander Terhoeve heeft van 1 januari 1990 tot 6 november 1990 in het Verenigd Koninkrijk gewoond en gewerkt. In die periode werd hij, als werknemer van een Nederlandse onderneming, voor de Nederlandse wetgeving beschouwd als buitenlandse belastingplichtige. Uit hoofde van de Nederlandse volksverzekeringen bleef hij het gehele jaar 1990 verplicht verzekerd. Op grond van het Nederlandse stelsel moest hij over het jaar 1990 een hoger bedrag aan premies volksverzekeringen betalen dan hij zou hebben betaald wanneer hij gedurende het gehele jaar binnenlandse of buitenlandse belastingplichtige was geweest. In het kader van het geschil tussen Terhoeve en de belastinginspecteur heeft het Gerechtshof te 'sHertogenbosch het Hof een aantal vragen gesteld over de verenigbaarheid van de Nederlandse wettelijke regeling met de gemeenschapsbepalingen betreffende het vrije verkeer van migrerende werknemers binnen de Gemeenschap.
C@pyright 2002.
Sociaal Juridische Dienstverlening Extern Project 2002.
76
Sociaal Zekerheidsrecht Internationaal Bekeken.
Het Hof herinnert er in de eerste plaats aan, dat een werknemer tegenover de lidstaat waarvan hij onderdaan is, op die bepalingen rechtstreeks een beroep kan doen, wanneer hij in een andere lidstaat heeft gewoond en arbeid in loondienst heeft verricht. Het feit dat de socialezekerheidsstelsels van de lidstaten niet op communautair niveau zijn geharmoniseerd, ontheft de lidstaten niet van de verplichting om bij de uitoefening van hun bevoegdheid het gemeenschapsrecht te eerbiedigen, met name de bepalingen betreffende het vrije verkeer van werknemers. Bepalingen op grond waarvan een onderdaan van een lidstaat ongunstig wordt behandeld wanneer hij een economische activiteit verricht op het grondgebied van een andere lidstaat, zouden hem ervan af kunnen houden zijn lidstaat van herkomst te verlaten, en vormen dus belemmeringen van het vrije verkeer. Een werknemer die in de loop van een jaar in een andere lidstaat is gaan wonen, behoeft dus geen hogere sociale premies te betalen dan hij zou hebben betaald wanneer hij het gehele jaar in de premieheffende lidstaat van herkomst was blijven wonen (in vergelijkbare omstandigheden en zonder dat hij recht heeft op extra uitkeringen). Ten slotte wijst het Hof er uitdrukkelijk op, dat de rechtzoekenden op het beginsel van het vrije verkeer van migrerende werknemers voor hun nationale rechter een beroep kunnen doen om gedaan te krijgen dat hun socialezekerheidspremies op dezelfde hoogte worden vastgesteld als die welke werknemers zouden moeten betalen die in die lidstaat zijn blijven wonen. Zaak 4. Zaak C-387/97, Commissie tegen Helleense Republiek. Eerste zitting over een verzoek tot veroordeling van een lidstaat tot een dwangsom. Op grond van artikel 228 EG (ex artikel 171 EG-Verdrag) kan aan een lidstaat die niet de maatregelen heeft getroffen die nodig zijn ter uitvoering van een arrest van het Hof van Justitie waarin wordt vastgesteld dat hij zijn verplichtingen niet is nagekomen, een financiële sanctie worden opgelegd. Het is aan de Commissie de procedure van artikel 228 EG (ex artikel 171 EG-Verdrag) in te leiden en zo nodig de zaak voor het Hof van Justitie te brengen; zij vermeldt daarbij het bedrag van de forfaitaire som of de dwangsom die de lidstaat in de gegeven omstandigheden moet betalen. Het bedrag van de financiële sanctie wordt vastgesteld naar gelang van de ernst en de duur van het verzuim en de mate waarin de afschrikkende werking moet worden verzekerd. Al eerder zijn, tegen verschillende lidstaten, verzoeken om veroordeling tot een dwangsom bij het Hof van Justitie aanhangig gemaakt. Een daarvan is doorgehaald en een ander ingetrokken. Vijf van dit soort zaken zijn momenteel bij het Hof van Justitie aanhangig (twee tegen Duitsland, een tegen Frankrijk en nog een zaak tegen Griekenland).
C@pyright 2002.
Sociaal Juridische Dienstverlening Extern Project 2002.
77
Sociaal Zekerheidsrecht Internationaal Bekeken.
De eerste terechtzitting in een zaak van deze aard wordt gehouden op 29 juni in zaak C387/97. De Commissie heeft haar beroep in november 1997 ingesteld en het Hof verzocht vast te stellen dat de Helleense Republiek, door niet de maatregelen te nemen ter uitvoering van het arrest van het Hof van 7 april 1992 in zaak C-45/91, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten ingevolge artikel 228 EG (ex artikel 171 EG-Verdrag). De Commissie verwijt de Helleense Republiek namelijk, dat zij niet de plannen en programma's heeft opgesteld en uitgevoerd die noodzakelijk zijn om te verzekeren dat in het gebied rond Chanià met name toxische afvalstoffen worden verwijderd zonder gevaar op te leveren voor de gezondheid van de mens en zonder nadelige gevolgen voor het milieu. De Commissie heeft het Hof verzocht, de Helleense Republiek te veroordelen tot een dwangsom van 24 600 euro per dag vanaf de betekening van het arrest van het Hof in deze zaak aan de Helleense Republiek. Zaak 5. Arresten van het Hof van Justitie in de zaken C-369/96 en C-376/96 J.-C. Arblade, Arblade & Fils SARL en B. Leloup, S. Leloup, Sofrage SARL. Het Hof van Justitie spreekt zich uit over de situatie van tijdelijk in een andere lidstaat ter beschikking gestelde werknemers ten aanzien van het vrij verrichten van diensten. Met het oog op bescherming van de werknemers is de gunstigere sociale wetgeving van een lidstaat van toepassing op elke op zijn grondgebied werkzame werknemer. Anderzijds zijn door de ontvangststaat aan de ondernemingen opgelegde bijkomende sociale en administratieve bepalingen niet gerechtvaardigd, wanneer de aldaar tijdelijk ter beschikking gestelde werknemers in hun land van oorsprong over een gelijkwaardige sociale bescherming beschikken. De Franse bouwbedrijven Arblade en Leloup hebben in België werken uitgevoerd en hebben daartoe tussen 1991 en 1993 op de betrokken bouwplaatsen arbeiders ter beschikking gesteld. Bij controles verzocht de Belgische sociale inspectie om overlegging van verschillende in de nationale wettelijke regeling voorgeschreven sociale documenten. Van oordeel dat zij deze documenten niet hoefden over te leggen, zijn Arblade en Leloup vervolgd voor de Correctionele rechtbank. Beide ondernemingen stellen, dat zij zich aan de Franse wetgeving hebben gehouden en dat de Belgische wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen het vrij verrichten van diensten belemmeren. De Correctionele rechtbank vraagt het Hof, of de Belgische bepalingen verenigbaar zijn met het gemeenschapsrecht. In de eerste plaats, aldus het Hof, is het niet omdat de betrokken Belgische bepalingen als "wetten van politie en veiligheid" worden aangemerkt, dat zij als zodanig niet in overeenstemming met de verdragsbepalingen hoeven te zijn. Het Hof herinnert aan zijn rechtspraak over de noodzakelijke afschaffing van iedere discriminatie van de in een andere lidstaat gevestigde dienstverrichter en van iedere beperking die de werkzaamheden kan belemmeren van deze dienstverrichter die in zijn land van oorsprong rechtmatig gelijksoortige diensten verricht.
C@pyright 2002.
Sociaal Juridische Dienstverlening Extern Project 2002.
78
Sociaal Zekerheidsrecht Internationaal Bekeken.
Onder meer wijst het erop, dat de sociale bescherming van de werknemers weliswaar een dwingende reden van openbaar belang kan vormen waardoor het gerechtvaardigd is het fundamenteel beginsel van het vrij verrichten van diensten te beperken, doch overwegingen van zuiver administratieve aard kunnen een afwijking niet rechtvaardigen. Volgens het Hof kunnen de lidstaten (in hun wetgeving of collectieve arbeidsovereenkomsten) bepalen, dat aan op hun grondgebied zelfs tijdelijk ter beschikking gestelde werknemers, ongeacht het land van vestiging van de werkgever, een minimumloon moet worden betaald. Deze verplichting moet worden toegepast onder het toezicht van de nationale rechter, doch mag slechts door passende middelen worden opgelegd, waarbij strafrechtelijke vervolging slechts mogelijk is voor zover de geschonden bepalingen voldoende duidelijk en nauwkeurig zijn. Wanneer de werkgever werkgeversbijdragen moet betalen, moet de nationale rechter nagaan, of zij de betrokken werknemers (de werknemers die ter beschikking worden gesteld in het land waar de werken worden uitgevoerd) recht op een sociaal voordeel geven, en of zij in de lidstaat van vestiging van de onderneming niet reeds een in wezen vergelijkbare bescherming genieten. In het tegenovergestelde geval vormt een dergelijke verplichting eigenlijk een ongelijkheid ten opzichte van de in de lidstaat van ontvangst gevestigde werkgevers die de ondernemingen ervan kan afschrikken diensten in deze staat te verrichten. De betaling van die bijdragen is slechts aanvaardbaar, wanneer zij van iedere op het nationaal grondgebied werkzame dienstverrichter wordt verlangd. Ten slotte merkt het Hof op, dat Arblade en Leloup, wat het beginsel betreft dat sociale documenten moeten worden bijgehouden, in Frankrijk voor dezelfde werknemers en dezelfde tijdvakken reeds onderworpen zijn aan zoniet identieke, dan toch vergelijkbare verplichtingen. Volgens het Hof vormt de verplichting bijkomende documenten in de lidstaat van ontvangst bij te houden wegens de daaruit voortvloeiende administratieve kosten en lasten een beperking op het vrij verrichten van diensten. Al kan de bescherming van de werknemers, onder meer ter zake van gezondheid, namelijk rechtvaardigen dat op de bouwplaats bepaalde documenten ter beschikking worden gehouden om de controle door de diensten van de ontvangststaat te vergemakkelijken, moeten de nationale rechtelijke instanties nagaan, of het nagestreefde doel niet kan worden bereikt door overlegging binnen een redelijke termijn van in de lidstaat van vestiging bijgehouden soortgelijke documenten (of een afschrift daarvan op de bouwplaats of op een toegankelijke plaats). De uit de noodzaak documenten ter beschikking van de nationale controleinstanties te houden ontstane beperking van het vrij verrichten van diensten kan in elk geval nooit worden gerechtvaardigd door de noodzaak de vervulling van de controleopdracht van de overheidsinstanties in het algemeen te vergemakkelijken (in casu is de noodzaak de sociale documenten vijf jaar op het nationaal grondgebied te bewaren en evenmin die ze in de woonplaats van een natuurlijk persoon te bewaren, volgens het Hof gerechtvaardigd).
C@pyright 2002.
Sociaal Juridische Dienstverlening Extern Project 2002.
79
Sociaal Zekerheidsrecht Internationaal Bekeken.
Zaak 6. Arrest van het Hof in zaak C-262/97 Rijksdienst voor Pensioenen en Engelbrecht Hof van Justitie doet uitspraak over de verenigbaarheid van een nationale wettelijke regeling inzake cumulatie van pensioenen met het gemeenschapsrechtelijk beginsel van het vrij verkeer van werknemers. De verlaging van het bedrag van het pensioen dat overeenkomstig de pensioenregeling van een lidstaat aan een werknemer is toegekend, als gevolg van het feit dat overeenkomstig de regeling van een andere lidstaat een ander pensioen aan zijn echtgenoot is toegekend, is in strijd met het gemeenschapsrecht, wanneer het gezinsinkomen ongewijzigd blijft Engelbrecht heeft in Nederland en in België als werknemer gewerkt. Van 1958 tot 1993 betaalde hij bijdragen aan de Belgische en aan de Nederlandse pensioenregeling. In mei 1993 werd hij 65 jaar en ging met pensioen. Hij ontving zowel een Belgische als een Nederlandse ouderdomsuitkering. Ingevolge de Nederlandse wetgeving ontvangt een gehuwde die duurzaam en gezamenlijk huishouding voert met een partner jonger dan 65 jaar een ouderdomspensioen tegen "vol" tarief. In augustus 1994 bereikte mevrouw Engelbrecht de leeftijd van 65 jaar. Van dan af ontving zij een Nederlands ouderdomspensioen. Tot dan ontving Engelbrecht van het Nederlandse socialezekerheidsorgaan een "maandelijkse toeslag voor zijn echtgenote", die hem vanaf dat ogenblik is ontnomen. Die wijzigingen hebben het gezinsinkomen evenwel niet gewijzigd. De overeenkomstig de Nederlandse regeling aan de echtgenote van Engelbrecht uitgekeerde ouderdomsuitkering in aanmerking nemend, besloot de Belgische pensioenkas daarop het Belgische "gezinspensioen" (tarief 75 %) om te zetten in een "alleenstaandenpensioen" (tarief 60 %). De Belgische pensioenkas paste daarbij de nationale anticumulatiewetgeving toe, krachtens welke werknemers geen recht hebben op een gezinspensioen, indien hun echtgenoot een door een andere kas uitgekeerd pensioen of een als zodanig geldende uitkering ontvangt. De Belgische rechter waarbij het geschil tussen Engelbrecht en de Belgische pensioenkas aanhangig is gemaakt, stelt het Hof van Justitie vragen over de verenigbaarheid van die wettelijke regeling met het beginsel van het vrij van werknemers: levert een dergelijke nationale anticumulatiewetgeving een belemmering van het vrij verkeer van werknemers op? Het Hof wijst er om te beginnen op, dat de lidstaten bevoegd blijven om hun stelsels van sociale zekerheid in te richten. Het oordeelt evenwel, dat de uitoefening van het recht van vrij verkeer niet mag leiden tot het verlies van voordelen op het gebied van de sociale zekerheid die door de wettelijke regeling van een lidstaat zijn gewaarborgd.
C@pyright 2002.
Sociaal Juridische Dienstverlening Extern Project 2002.
80
Sociaal Zekerheidsrecht Internationaal Bekeken.
De uitoefening van het recht van vrij verkeer binnen de Gemeenschap nu kan worden belemmerd, indien een sociaal voordeel dat een werknemer geniet, teloorgaat of wordt verminderd enkel en alleen doordat rekening wordt gehouden met de krachtens de wetgeving van een andere lidstaat aan zijn echtgenoot toegekende soortgelijke uitkering, hoewel het totale gezinsinkomen niet is verhoogd. Bijgevolg is een regeling die voorziet in de verlaging van het bedrag van een aan een werknemer toegekend pensioen, gelet op een pensioen dat krachtens de regeling van een andere lidstaat aan zijn echtgenoot is toegekend, in strijd met het gemeenschapsrecht, wanneer laatstbedoeld pensioen niet tot een verhoging van het totale gezinsinkomen leidt. Zaak 7. Arrest van het Hof in zaak C-285/98 T. Kreil / Bondsrepubliek Duitsland. Vrouwen moeten worden toegelaten tot het Duitse Leger. De Duitse wettelijke regeling die vrouwen volledig uitsluit van gewapende functies in het leger is in strijd met het communautaire beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen. Het Hof van Justitie bevestigt echter dat uitzonderingen mogelijk zijn wanneer het geslacht een bepalende factor is voor de toegang tot bepaalde speciale gevechtseenheden. Mevr. T. Kreil, die een opleiding elektronica heeft, solliciteerde in 1996 bij de onderhoudsdienst (wapenelektronica) van het Duitse leger (de Bundeswehr). Haar sollicitatie werd afgewezen: vrouwen zijn namelijk bij de Duitse wet uitgesloten van gewapende functies in het leger. De Duitse grondwet (Grundgesetz für die Bundesrepublik Deutschland) bepaalt in artikel 12a: "Mannen kunnen vanaf hun achttiende jaar worden verplicht dienst te nemen in de krijgsmacht, de 'Bundesgrenzschutz' of een korps bescherming burgerbevolking (...). Wanneer in tijd van oorlog of oorlogsgevaar niet op basis van vrijwilligheid kan worden voorzien in de behoefte aan civiele diensten in de civiele gezondheidszorg en de vaste militaire hospitaals, kunnen vrouwen vanaf 18 tot en met 55 jaar bij of krachtens de wet worden aangetrokken voor het verrichten van dergelijke diensten. Zij mogen in geen geval gewapende dienst verrichten.»" Deze bepalingen worden gehanteerd als een algemeen verbod voor vrouwen om gewapende dienst te verrichten. In de Duitse wetgeving (bijvoorbeeld het Soldatengesetz) wordt dan ook bepaald, dat vrouwen alleen op basis van een vrijwillig aangegane verbintenis kunnen worden aangesteld en dan nog uitsluitend bij de ge neeskundige dienst en de militaire muziekkorpsen. Mevr. Kreil stelde tegen de afwijzing van haar sollicitatie beroep in bij het Verwaltungsgericht Hannover, met als voornaamste grond dat haar sollicitatie uitsluitend was afgewezen op grond van haar geslacht, hetgeen in strijd is met het gemeenschapsrecht. Een communautaire richtlijn uit 1976 inzake de gelijke behandeling van mannen en vrouwen, met name op het gebied van de toegang tot het arbeidsproces, verbiedt alle discriminatie op grond van geslacht. De richtlijn bepaalt echter uitdrukkelijk, dat zij geen belemmering vormt voor de bevoegdheid van de lidstaten om van de toepassing ervan beroepsactiviteiten (en eventueel de hiervoor noodzakelijke opleidingen) uit te sluiten, waarvoor vanwege hun aard of de voorwaarden voor de uitoefening ervan, het geslacht een bepalende factor is.
C@pyright 2002.
Sociaal Juridische Dienstverlening Extern Project 2002.
81
Sociaal Zekerheidsrecht Internationaal Bekeken.
Ook doet de richtlijn geen afbreuk aan de bepalingen betreffende de bescherming van de vrouw, met name wat zwangerschap en moederschap betreft. De Duitse rechter schorste de behandeling van de zaak en vroeg het Hof, of de richtlijn in de weg staat aan nationale bepalingen die vrouwen van gewapende functies in het leger uitsluiten en hen alleen toelaten tot de geneeskundige dienst en de militaire muziekkorpsen. In zijn arrest herinnert het Hof allereerst aan zijn eerdere rechtspraak: het is een zaak van de lidstaten maatregelen te treffen voor de verzekering van hun openbare veiligheid en besluiten te nemen betreffende de organisatie van hun strijdkrachten. Ook bij dergelijke besluiten moet echter het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen worden geëerbiedigd. Dit beginsel heeft een algemene strekking en geldt ook voor de publieke sector (dus ook binnen de strijdkrachten). Het Hof herinnert eraan, dat de uitzondering voor "beroepsactiviteiten waarvoor vanwege hun aard of de voorwaarden voor de uitoefening ervan het geslacht een bepalende factor is", als afwijking van een in de richtlijn neergelegd individueel recht, strikt moet worden uitgelegd. De in de richtlijn bedoelde afwijkingen kunnen alleen betrekking hebben op specifieke activiteiten waarvan het Hof heeft erkend, dat het geslacht een bepalende factor kan zijn (bewaker en hoofdbewaker in een gevangenis; politietaken die worden verricht in een situatie van ernstige binnenlandse onlusten - arrest Johnston uit 1986, betreffende de situatie in NoordIerland; dienst in bepaalde speciale gevechtseenheden van het nationale leger - arrest Sirdar uit 1999 betreffende de Britse Royal Marines, een in de voorste linies opererend korps). Het Hof voegt daaraan toe, dat bij de bepaling van de draagwijdte van elke afwijking van een grondrecht, zoals de gelijke behandeling van mannen en vrouwen, het evenredigheidsbeginsel, een van de algemene beginselen van het gemeenschapsrecht, moet worden geëerbiedigd. Dit beginsel eist, dat afwijkingen niet verder gaan dan passend en noodzakelijk is ter verwezenlijking van het nagestreefde doel, en dat zoveel mogelijk een evenwicht tot stand wordt gebracht tussen het beginsel van gelijke behandeling en de eisen van openbare veiligheid die beslissend zijn voor de voorwaarden van uitoefening van de betrokken beroepsactiviteit. Gezien de omvang ervan is de uitsluiting van vrouwen van gewapende functies in het leger, die geldt voor nagenoeg alle functies bij de Bundeswehr, volgens het Hof niet te beschouwen als een afwijking die wordt gerechtvaardigd door de specifieke aard van de betrokken functies of door de bijzondere voorwaarden waaronder deze worden uitgeoefend. Het enkele feit dat het legerpersoneel kan worden genoodzaakt wapens te gebruiken is niet voldoende om te rechtvaardigen dat vrouwen de toegang tot functies in het leger wordt ontzegd. Naar de Duitse regering heeft verklaard, wordt er bij de voor vrouwen toegankelijke diensten van de Bundeswehr overigens een basistraining in de omgang met wapens gegeven, bedoeld om het personeel van die diensten in staat te stellen zich te verdedigen en anderen te hulp te komen. Het Hof oordeelt dan ook, dat zelfs rekening houdend met de beoordelingsmarge waarover de nationale autoriteiten terzake beschikken, zij het evenredigheidsbeginsel hebben geschonden door zich in het algemeen op het standpunt te stellen, dat alle gewapende onderdelen van de Bundeswehr uitsluitend uit mannen moesten blijven samengesteld.
C@pyright 2002.
Sociaal Juridische Dienstverlening Extern Project 2002.
82
Sociaal Zekerheidsrecht Internationaal Bekeken.
Ten slotte staat de bepaling van de richtlijn over de bescherming van de vrouw, met name op het punt van zwangerschap en moederschap, niet toe, dat vrouwen de toegang tot een bepaalde functie wordt ontzegd op grond dat vrouwen meer dan mannen zouden moeten worden beschermd tegen gevaren die mannen en vrouwen gelijkelijk bedreigen. Zaak 8. Arrest van het Hof in zaak C-202/97 Fitzwilliam Executive Search Ltd/Bestuur van het Landelijk instituut sociale verzekeringen. Door een uitzendbureau in een andere lidstaat gedetacheerde werknemers kunnen hun aansluiting bij de socialezekerheidsregeling van de lidstaat van vestiging van het uitzendbureau behouden, op voorwaarden dat dit uitzendbureau in die lidstaat doorgaans activiteiten van betekenis verricht. Het Hof vervolledigt zijn rechtspraak betreffende verordening nr. 1408/71 inzake de aansluiting van werknemers bij een socialezekerheidsregeling door aan de E 101-verklaring bindende kracht toe te kennen. Fitzwilliam Executive Search Ltd (FTS), een te Dublin gevestigde vennootschap naar Iers recht, is werkzaam als uitzendbureau. In die hoedanigheid stelt zij zowel in Ierland als in Nederland in Ierland woonachtige Ierse onderdanen te werk. Alle arbeidsovereenkomsten zijn overeenkomsten naar Iers recht. De betrokken werknemers zijn, ook gedurende de periode van detachering in Nederland, bij de Ierse socialezekerheidsregeling aangesloten. Die aansluiting wordt bevestigd door een door het Ierse Ministerie van Sociale zaken afgegeven E 101-verklaring. Met name omdat FTS tussen 1993 en 1996 in Nederland meer omzet had behaald dan in Ierland, verlangde de Nederlandse belastingdienst, dat zij voor de in Nederland tewerkgestelde werknemers in dat land de werkgeverspremies betaalde. FTS betwistte dit besluit voor de arrondissementsrechtbank, die het Hof vragen over de toepassing van het gemeenschapsrecht ter zake heeft voorgelegd. De communautaire regeling over de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers bepaalt als algemene regel, dat dezen zijn onderworpen aan de socialezekerheidsregeling van de lidstaat op het grondgebied waarvan zij werken (ook al wonen die werknemers op het grondgebied van een andere lidstaat of is hun werkgever op het grondgebied van een andere lidstaat gevestigd). Deze regel (de zogenoemde "werkstaatregel") bevat één uitzondering voor werknemers die op het grondgebied van een andere lidstaat worden gedetacheerd, om daar voor rekening van de onderneming en voor een duur van niet meer dan twaalf maanden werkzaamheden te verrichten. Wat de noodzakelijke voorwaarden voor de toepassing van deze uitzondering betreft, herinnert het Hof eerst aan het doel van de communautaire regeling: werknemers die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, aan één socialezekerheidsregeling te onderwerpen, teneinde hun vrije verkeer niet te belemmeren en de uitoefening van de vrije dienstverrichting door de ondernemingen te vergemakkelijken.
C@pyright 2002.
Sociaal Juridische Dienstverlening Extern Project 2002.
83
Sociaal Zekerheidsrecht Internationaal Bekeken.
Het Hof noemt nog andere voorwaarden voor de toepassing van deze uitzondering en gaat vervolgens in op de vragen betreffende, met name, de noodzaak van het bestaan en de aard van de banden van het uitzendbureau met het grondgebied van zijn lidstaat van vestiging. Met zijn uitspraak dat een uitzendbureau op het grondgebied van zijn lidstaat van vestiging doorgaans activiteiten van betekenis moet verrichten, verplicht het Hof de bevoegde administratieve autoriteiten van de betrokken lidstaten ervoor te zorgen, dat de criteria in acht worden genomen op grond waarvan kan worden vastgesteld, of van een dergelijke activiteit sprake is (plaats van vestiging van de onderneming en haar hoofdkantoor; aantal administratieve personeelsleden dat in de lidstaat van vestiging respectievelijk de andere lidstaat werkt; plaats waar de gedetacheerde werknemers worden aangeworven; omzet die gedurende een voldoende representatieve periode in elk van de betrokken lidstaten is behaald enz.). Samenvattend is het Hof van oordeel, dat een uitzendbureau dat werknemers vanuit een lidstaat ter beschikking stelt van op het grondgebied van een andere lidstaat gevestigde ondernemingen, om aanspraak te kunnen maken op het door de communautaire regeling geboden voordeel, zijn activiteiten gewoonlijk in eerstgenoemde lidstaat moet verrichten, hetgeen het geval is wanneer het aldaar doorgaans activiteiten van betekenis verricht. Met betrekking tot de door de bevoegde autoriteit van een lidstaat afgegeven E 101-verklaring, waarin wordt verklaard dat de werknemer aan zijn socialezekerheidsregeling onderworpen blijft, stelt het Hof ten slotte vast, dat de verkrijging van deze verklaring een vermoeden creëert, dat de aansluiting bij de betrokken regeling regelmatig is. Het Hof herinnert er namelijk aan, dat de organen van de lidstaten op grond van het beginsel van loyale samenwerking verplicht zijn, de juistheid van de gegevens in die verklaring te garanderen. In geval van betwisting kunnen de andere betrokken lidstaten de zaak voorleggen aan de Administratieve Commissie voor de sociale zekerheid van migrerende werknemers en, eventueel, een niet-nakomingsprocedure voor het Hof inleiden. Het Hof is derhalve van oordeel, dat de E 101-verklaring, afgegeven door de bevoegde autoriteit van een lidstaat, de socialezekerheidsorganen van andere lidstaten bindt, voor zover daarin wordt verklaard, dat de door een uitzendbureau gedetacheerde werknemers zijn aangesloten bij de socialezekerheidsregeling van de lidstaat waarin dit uitzendbureau is gevestigd. Wanneer de organen van andere lidstaten echter twijfelen aan de juistheid van de feiten waarop de verklaring berust, of over de juridische beoordeling van die feiten, en dus over de overeenstemming van de gegevens met de communautaire regeling, dient het afgevende orgaan de gegrondheid van die verklaring opnieuw te onderzoeken en ze in voorkomend geval in te trekken.
C@pyright 2002.
Sociaal Juridische Dienstverlening Extern Project 2002.
84
Sociaal Zekerheidsrecht Internationaal Bekeken.
Zaak 9. Arrest in zaak C-173/99. The Queen en Secretary of State for Trade and Industry, ex parte: Broadcasting, Entertainment, Cinematographic and Theatre Union (BECTU). Het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon is een door het gemeenschapsrecht rechtstreeks aan alle werknemers toegekend sociaal recht. Volgens het Hof van Justitie is de Britse regeling krachtens welke een werknemer dit recht pas verwerft, indien hij gedurende minimaal dertien weken ononderbroken bij dezelfde werkgever is tewerkgesteld, in strijd met het gemeenschapsrecht. BECTU (Broadcasting, Entertainment, Cinematographic and Theatre Union) is een vakbond die ongeveer 30 000 leden telt, die in de sectoren radio, televisie, film, theater en toneelspel werken (geluidsingenieurs, cameralieden, speciale-effectentechnici, projectionisten, monteurs, researchers, kappers en make-upartiesten...). De Britse regeling inzake arbeidstijden bepaalt onder meer, dat het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon pas ontstaat wanneer een werknemer sinds dertien weken ononderbroken is tewerkgesteld bij dezelfde werkgever. De meeste van de door BECTU vertegenwoordigde werknemers worden aangeworven op basis van overeenkomsten van korte duur, een duur van vaak minder dan dertien weken bij een zelfde werkgever. Bijgevolg hebben deze werknemers krachtens het Britse recht geen recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon. BECTU heeft deze regeling aangevochten bij de High Court of Justice. De High Court of Justice heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen een vraag gesteld over de verenigbaarheid van deze regeling met de gemeenschapsrichtlijn betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd: moet de werknemer minimaal dertien weken bij dezelfde werkgever zijn tewerkgesteld om een recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon te verwerven? Om te beginnen herinnert het Hof eraan, dat de richtlijn minimumvoorschriften vaststelt om de levens- en arbeidsomstandigheden van de werknemers te verbeteren door de nationale bepalingen inzake met name de duur van de arbeidstijd te harmoniseren. Deze harmonisatie moet een betere bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers waarborgen door hun met name minimumrusttijden en voldoende pauzes te waarborgen. Vervolgens wijst het Hof erop, dat het Gemeenschapshandvest van de sociale grondrechten van de werkenden (9 december 1989), waarmee in de richtlijn rekening is gehouden, bepaalt dat aan elke werkende in de Europese Gemeenschap bevredigende voorwaarden ten aanzien van de bescherming van zijn gezondheid en zijn veiligheid moeten worden geboden, en dat hij met name recht heeft op een jaarlijkse vakantie met behoud van loon. De gemeenschapsrichtlijn bepaalt dan ook, dat elke werknemer een jaarlijkse vakantie met behoud van loon moet genieten van minstens vier weken (drie weken tijdens een overgangsperiode van ten hoogste drie jaar te rekenen van de datum van omzetting van de richtlijn in 1996). Het Hof leidt hieruit af, dat het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon van elke werknemer een bijzonder belangrijk beginsel van communautair sociaal recht is, waarvan de lidstaten niet kunnen afwijken. C@pyright 2002.
Sociaal Juridische Dienstverlening Extern Project 2002.
85
Sociaal Zekerheidsrecht Internationaal Bekeken.
Dit recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon wordt door de richtlijn rechtstreeks aan elke werknemer toegekend om zijn veiligheid en zijn gezondheid te beschermen. Het geldt voor werknemers in alle sectoren, zonder onderscheid tussen werknemers met een overeenkomst van onbepaalde duur en werknemers met een overeenkomst van bepaalde duur. Bijgevolg is het Hof van oordeel dat de Britse regeling, die tot gevolg heeft dat bepaalde werknemers elk recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon wordt ontzegd, in strijd is met het gemeenschapsrecht. De lidstaten beschikken weliswaar over een zekere discretionaire bevoegdheid om in hun interne regelingen te bepalen hoe dit recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon in de praktijk ten uitvoer moet worden gelegd, maar zij mogen dit recht niet aan bepaalde werknemers ontzeggen. Zaak 10. Arrest van het Hof in zaak C-184/99. Rudy Grzelczyk tegen openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn te OttigniesLouvain- la-Neuve. Studenten die in een andere lidstaat verblijven, hebben onder dezelfde voorwaarden als de nationale studenten recht op het bestaansminimum. Volgens het Hof van Justitie dient de hoedanigheid van burger van de Unie de primaire hoedanigheid van de onderdanen van de lidstaten te zijn en verleent deze hoedanigheid hun op de door het gemeenschapsrecht geregelde gebieden het recht op gelijke juridische behandeling ongeacht hun nationaliteit. De heer Grzelczyk, een Franse student lichamelijke opvoeding aan de universiteit van Louvainla-Neuve (België), slaagde er gedurende de eerste drie jaar van zijn studies, dankzij verschillende baantjes en aangepaste betalingsvoorwaarden, in om zelf zijn kosten van levensonderhoud en woon- en studiekosten te dragen. Aangezien het vierde studiejaar (1998-1999) zwaarder was dan de vorige, verzocht hij het OCMW van Ottignies-Louvain-la-Neuve om toekenning van het bestaansminimum, dat hij ook kreeg. Op 29 januari 1999 trok het OCMW dit sociaal voordeel evenwel in met ingang van 1 januari 1999. Deze beslissing was gebaseerd op het standpunt van de bevoegde minister dat Grzelczyk als student uit een andere lidstaat van de Europese Unie geen recht had op een bestaansminimum. In 1974, toen het recht op een bestaansminimum werd ingesteld, was dit recht in beginsel voorbehouden aan meerderjarige Belgen die hun verblijfplaats in België hadden en niet over toereikende middelen van bestaan beschikten. Sedert 1987 hebben ook personen op wie de EEGverordening betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap van toepassing is, recht op het bestaansminimum. De heer Grzelczyk vocht de beslissing van het OCMW aan voor de rechtbank van Nijvel (België).
C@pyright 2002.
Sociaal Juridische Dienstverlening Extern Project 2002.
86
Sociaal Zekerheidsrecht Internationaal Bekeken.
Deze rechtbank heeft het Hof van Justitie gevraagd of de Belgische wetgeving verenigbaar is met het gemeenschapsrecht: staat het Verdrag - in het bijzonder de daarin neergelegde beginselen van Europees burgerschap en non-discriminatie - eraan in de weg dat de onderdanen van andere lidstaten (in dit geval een Franse student) slechts recht hebben op een sociale uitkering in het kader van een niet op premiebetaling berustend stelsel indien zij werknemer zijn, wanneer dezevoorwaarde niet geldt voor de eigen onderdanen van het gastland (in dit geval Belgische studenten)? Het Hof wijst er om te beginnen op dat het bestaansminimum een sociaal voordeel is en dat een Belgische student die zich in dezelfde omstandigheden bevindt als de heer Grzelczyk, aanspraak kan maken op dit voordeel. Het Hof stelt dan ook vast dat de heer Grzelczyk uitsluitend op grond van zijn nationaliteit wordt gediscrimineerd. Binnen de werkingssfeer van het EG-Verdrag is een dergelijke discriminatie evenwel verboden. Tot de situaties die binnen de werkingssfeer van het Verdrag vallen, behoren volgens het Hof die welke de uitoefening betreffen van de door het Verdrag gewaarborgde fundamentele vrijheden, in het bijzonder van - de door de verdragsbepalingen betreffende het Europees burgerschap gewaarborgde - vrijheid om op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven. De hoedanigheid van burger van de Unie dient de primaire hoedanigheid van de onderdanen van de lidstaten te zijn en deze hoedanigheid verleent hun op de door het gemeenschapsrecht geregelde gebieden het recht op gelijke juridische behandeling ongeacht hun nationaliteit. Sinds het op 1 november 1993 in werking getreden Verdrag betreffende de Europese Unie het begrip .burgerschap van de Unie” heeft ingevoerd, kunnen burgers van de Unie die universitaire studies volgen in een andere lidstaat dan die waarvan zij onderdaan zijn, onmogelijk het recht verliezen om zich te beroepen op het beginsel van non-discriminatie op grond van nationaliteit. De lidstaten kunnen weliswaar verlangen dat studenten die op hun grondgebied willen verblijven, verzekeren dat zij - overeenkomstig een communautaire richtlijn - voor zichzelf en, in voorkomend geval, voor hun gezin over toereikende middelen van bestaan beschikken om te voorkomen dat zij een onredelijke belasting voor de openbare middelen van het gastland gaan vormen, maar de juistheid van deze verklaring kan enkel worden beoordeeld op het ogenblik dat zij is afgelegd. Het Hof voegt hier nog aan toe dat de financiële situatie van een student gaandeweg kan veranderen door omstandigheden waarop hij geen vat heeft, zodat de bepalingen van deze richtlijn niet tot gevolg hebben dat een student het recht verliest om na een verslechtering van zijn situatie alsnog een beroep te doen op de sociale bijstand van het gastland. Het Hof komt tot de slotsom dat de beginselen van non-discriminatie en Europees burgerschap eraan in de weg staan dat het recht op een sociale uitkering in het kader van een niet op premiebetaling berustend stelsel voor onderdanen van andere lidstaten dan het gastland afhankelijk wordt gesteld van een voorwaarde die niet geldt voor de eigen onderdanen van het gastland. Ten slotte verwerpt het Hof het verzoek van de Belgische regering om de werking van het arrest in de tijd te beperken: de bepalingen betreffende het burgerschap van de Unie zijn van toepassing sedert de inwerkingtreding van het Verdrag betreffende de Europese Unie.
C@pyright 2002.
Sociaal Juridische Dienstverlening Extern Project 2002.
87
Sociaal Zekerheidsrecht Internationaal Bekeken.
Zaak 11. Arresten van het Hof in de zaken C-438/99 en C-109/00. Maria Luisa Jiménez Melgar/Ayuntamiento de Los Barrios en Tele Danmark A/S/Handels- og Kontorfunktionærernes Forbund i Danmark (HK). Het Hof preciseert zijn rechtspraak over het ontslagverbod voor zwangere vrouwen. Ontslag van een werkneemster wegens zwangerschap vormt een rechtstreekse discriminatie op grond van geslacht, of zij nu een arbeidsovereenkomst voor bepaalde of voor onbepaalde tijd heeft Zaak C-438/99. In juni 1998 nam de gemeente Los Barrios (Spanje) Jiménez Melgar voor drie maanden in dienst. Haar arbeidsovereenkomst werd tweemaal vernieuwd, tot en met 2 mei 1999. Op 3 mei 1999 ondertekende Jiménez Melgar een vierde deeltijdarbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. Evenmin als de voorgaande overeenkomsten, bevatte die overeenkomst een einddatum. Op 12 mei 1999 ontving Jiménez Melgar evenwel een brief van de gemeente waarin werd gesteld dat de overeenkomst op 2 juni 1999 eindigde. Inmiddels was de gemeente op de hoogte gesteld van de zwangerschap van Jiménez Melgar. Het kind is geboren op 16 september 1999. Jiménez Melgar achtte haar ontslag discriminatoir en in strijd met haar fundamentele rechten. Zij daagde de gemeente Los Barrios daarom voor de bevoegde rechterlijke instantie. Zaak C-109/00. Brandt-Nielsen is in juni 1995 door Tele Danmark in dienst genomen voor een periode van zes maanden vanaf 1 juli 1995. In augustus 1995 heeft Brandt-Nielsen Tele Danmark meegedeeld, dat zij zwanger was en dat de bevalling begin november werd verwacht. Op 23 augustus 1995 werd haar meegedeeld dat zij met ingang van 30 september zou worden ontslagen, omdat zij Tele Danmark bij indienstneming niet in kennis had gesteld van haar zwangerschap. Brandt-Nielsen heeft Tele Danmark voor de bevoegde rechterlijke instantie gedaagd teneinde schadevergoeding te krijgen, omdat haar ontslag in strijd was met de Deense wet gelijke behandeling. Deze rechterlijke instantie heeft het beroep verworpen, omdat Brandt-Nielsen, die voor een periode van zes maanden in dienst was genomen, tijdens het sollicitatiegesprek niet had vermeld dat zij zwanger was, terwijl de bevalling in de loop van de vijfde maand van de arbeidsovereenkomst werd verwacht. De rechterlijke instantie waarbij Brandt-Nielsen hoger beroep had ingesteld heeft haar vordering toegewezen, daar zij bewezen achtte dat het ontslag verband hield met haar zwangerschap. Tele Danmark heeft tegen dit arrest cassatieberoep ingesteld. Zij is van mening, dat het gemeenschapsrechtelijke verbod om een zwangere werkneemster te ontslaan niet van toepassing is op een als tijdelijke kracht aangestelde werkneemster die reeds bij het sluiten van de arbeidsovereenkomst weet dat zij zwanger is, maar dit de werkgever niet heeft meegedeeld, en die wegens het recht op zwangerschapsverlof de bedongen arbeid tijdens een belangrijk deel van de looptijd van de overeenkomst niet zal kunnen verrichten. De beide rechterlijke instanties hebben het Hof vragen voorgelegd over de draagwijdte en de uitlegging van de gemeenschapsrechtelijke bepalingen betreffende het beginsel van gelijke C@pyright 2002.
Sociaal Juridische Dienstverlening Extern Project 2002.
88
Sociaal Zekerheidsrecht Internationaal Bekeken.
behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van het arbeidsproces, die de lidstaten verplichten om de nodige maatregelen te treffen om ontslag van werkneemsters te verbieden gedurende de periode vanaf het begin van hun zwangerschap tot het einde van het zwangerschapsverlof, behalve in uitzonderingsgevallen die geen verband houden met hun toestand. In de zaak Jiménez Melgar beklemtoont het Hof in de eerste plaats, dat de betrokken bepaling de lidstaten, met name in hun hoedanigheid van werkgever, precieze verplichtingen oplegt die hun voor de uitvoering ervan geen enkele beoordelingsmarge laten. Indien een lidstaat de bepaling niet binnen de gestelde termijn omzet (hetgeen in Spanje het geval was), verleent zij particulieren rechten waarop zij zich voor een nationale rechterlijke instantie kunnen beroepen tegenover de autoriteiten van die staat. Het Hof merkt vervolgens op, dat het ontslagverbod voor zwangere vrouwen zoals opgenomen in de communautaire bepalingen, die geen enkel onderscheid maken op grond van de duur van de arbeidsrelatie, zowel van toepassing is op arbeidsovereenkomsten voor bepaalde als voor onbepaalde tijd. Het Hof erkent evenwel, dat het niet vernieuwen van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd na het normale verstrijken ervan niet kan worden gelijkgesteld met ontslag en als zodanig niet in strijd is met het gemeenschapsrecht. In sommige omstandigheden kan het niet vernieuwen van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd echter als een weigering tot aanwerving worden uitgelegd. De weigering om een voor de uitoefening van de betrokken activiteit geschikt geachte werkneemster in dienst te nemen, op grond dat zij zwanger is, vormt volgens het Hof een rechtstreekse discriminatie op grond van geslacht. De nationale rechter moet nagaan, of het niet vernieuwen van de arbeidsovereenkomst van Jiménez Melgar niet in feite op haar zwangerschap berustte. In de zaak Brandt-Nielsen stelt de betrokken werkgever, dat het in het gemeenschapsrecht opgenomen verbod om een zwangere werkneemster te ontslaan in casu niet van toepassing is. In feite is niet de zwangerschap beslissend geweest voor haar ontslag, maar het feit dat BrandtNielsen de overeenkomst voor een belangrijk deel niet zou kunnen nakomen. Bovendien vormt het verzuim om de werkgever van haar toestand op de hoogte te stellen, ofschoon zij wist dat zij haar werk tijdens een belangrijk deel van de looptijd van de overeenkomst wegens haar zwangerschap niet zou kunnen verrichten, een schending van de loyaliteitsverplichting die in de relatie tussen werkgever en werknemer bestaat, hetgeen op zich voldoende reden is voor ontslag. Het Hof herinnert eraan dat het reeds heeft geoordeeld, dat de niet-indienstneming wegens zwangerschap niet kan worden gerechtvaardigd met een beroep op het financiële nadeel dat de werkgever bij indienstneming van een zwangere vrouw voor de duur van haar zwangerschapsverlof eventueel lijdt of het feit, dat een reeds aangestelde vrouw gedurende haar zwangerschap de betrokken functie niet kan uitoefenen. Wanneer namelijk het ontslag van een werkneemster wegens zwangerschap een directe discriminatie op grond van geslacht is, ongeacht de aard en de omvang van het nadeel voor de werkgever van de aan de zwangerschap te wijten afwezigheid, dan kan de omstandigheid dat de arbeidsovereenkomst voor bepaalde of voor onbepaalde tijd is gesloten, niet afdoen aan het discriminerend karakter van het ontslag. In beide gevallen is de zwangerschap de reden waarom de werkneemster de arbeidsovereenkomst niet kan nakomen. C@pyright 2002.
Sociaal Juridische Dienstverlening Extern Project 2002.
89
Sociaal Zekerheidsrecht Internationaal Bekeken.
Zaak 12. Arrest van het Hof van Justitie in zaak C-338/98. Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Koninkrijk der Nederlanden. Het Koninkrijk der Nederlanden wordt veroordeeld wegens niet nakoming. De Nederlandse regeling op grond waarvan een zeker bedrag van de kostenvergoeding die de werkgever zijn werknemers voor het gebruik van hun privé-auto voor beroepsdoeleinden betaalt, voor BTW-aftrek in aanmerking komt, strookt niet met de Zesde BTW-richtlijn. De gemeenschapsregeling inzake omzetbelasting (de Zesde BTW-richtlijn van 1977) bepaalt, wie BTW-plichtig is en wanneer recht op aftrek van deze belasting bestaat. Zo kan geen BTW worden geheven op de beloning van loontrekkenden die met hun werkgever een juridische band (arbeidsovereenkomst) hebben. Daarentegen kan een onderneming BTW aftrekken, wanneer de door een andere belastingplichtige geleverde goederen of verrichte diensten zijn gebruikt voor belaste handelingen. Tenslotte geldt als algemene regel, dat aftrek slechts mogelijk is na overlegging van een factuur. Op grond van besluiten van 1968 en 1997 mag een onderneming in Nederland een bepaald percentage van de vergoeding die zij een werknemer betaalt voor het gebruik van een privé-auto voor bedrijfsdoeleinden, van de door haar verschuldigde BTW aftrekken. Deze vergoeding behoort formeel niet tot het loon in de zin van de Nederlandse belastingwetgeving. Het percentage van deze vergoeding dat mag worden afgetrokken van de door de onderneming verschuldigde BTW, komt overeen met het gewogen gemiddelde van de BTW die wordt geacht te rusten op de verschillende kosten die de werknemer voor hetgebruik van zijn voertuig moet maken (aanschaf, brandstof, kosten van onderhoud en reparaties). De Commissie is van mening dat deze regeling in strijd is met de Zesde BTW-richtlijn. Zij heeft het Hof derhalve verzocht om Nederland te veroordelen wegens niet-inachtneming van het gemeenschapsrecht (niet-nakoming). Het Hof wijst er om te beginnen op, dat de lidstaten geen enkele beoordelingsmarge hebben ten aanzien van de omvang van het recht op aftrek; dit recht geldt uitsluitend voor de BTW die is betaald over goederen die zijn geleverd aan en diensten die zijn verricht ten behoeve van een belastingplichtige door een andere belastingplichtige. Evenwel kan een werknemer die voor zijn werkgever handelt, niet de hoedanigheid van belastingplichtige hebben, ook niet wanneer hij zijn privé-auto voor bedrijfsdoeleinden gebruikt. Overigens vormt het enkele gebruik door een werknemer van zijn eigen voertuig in het kader van de activiteiten van zijn werkgever geen levering van dat voertuig of van de verbruikte brandstof aan de werkgever, die als enige BTW-plichtig is. De werkgever vergoedt zijn werknemer in zekere zin afschrijvings- en brandstofkosten van diens voertuig. Het Hof beklemtoont voorts, dat geen factuur wordt uitgereikt, ofschoon dit een formeel vereiste is om gebruik te kunnen maken van het recht op aftrek. Het voegt hieraan toe, dat aangezien geen sprake is van een levering tussen belastingplichtigen, de uitreiking van een factuur hoe dan ook niet zou kunnen bewerkstelligen dat de Nederlandse regeling verenigbaar is met het gemeenschapsrecht. Ook wijst het Hof op de forfaitaire en approximatieve wijze waarop de in de Nederlandse wetgeving opgenomen aftrekregeling ten uitvoer wordt gelegd.
C@pyright 2002.
Sociaal Juridische Dienstverlening Extern Project 2002.
90
Sociaal Zekerheidsrecht Internationaal Bekeken.
Het Hof erkent tenslotte dat het doel van neutraliteit van de belasting in dergelijke omstandigheden ongetwijfeld niet volledig wordt bereikt, omdat de onderneming de BTW die begrepen is in de kostenvergoeding die aan de werknemer wordt betaald, niet mag aftrekken ofschoon de betrokken uitgaven zijn gedaan ten behoeve van de economische activiteit van de werkgever als belastingplichtige. Het is volgens het Hof echter een taak van de gemeenschapswetgever om de toepassingsmodaliteiten van een eventueel recht op aftrek vast te stellen. Bij de huidige stand van het gemeenschapsrecht ontbreekt een dergelijk recht in omstandigheden als de onderhavige.
C@pyright 2002.
Sociaal Juridische Dienstverlening Extern Project 2002.
91
Sociaal Zekerheidsrecht Internationaal Bekeken.
Bijlagen 3. Deel 5. Dwangsom bij niet-uitvoering van Hof-arrest. Als Nederland nalaat een arrest van het Hof van Justitie van de EG uit te voeren riskeert het een dwangsom van ƒ 8.360 tot ƒ 501.600 per dag. Het Europees Hof van Justitie kan daartoe besluiten op verzoek van de Commissie. De Commissie maakt sinds een jaar serieus gebruik van deze bevoegdheid. Zij is de laatste tijd bijzonder actief geworden en gaat steeds sneller over tot het inleiden van een dwangsomprocedure. Dit blijkt uit een onderzoek van het secretariaat van de ICER. Een dwangsom kan slechts worden opgelegd wanneer na een eerder veroordelend arrest in een inbreukprocedure op grond van artikel 169 EG-Verdrag niet onverwijld de nodige maatregelen worden getroffen. Het gaat hier dus niet om zogenaamde prejudiciële procedures op grond van artikel 177 EG-Verdrag, waarin het Hof op verzoek van een nationale rechter uitleg geeft van bepalingen van gemeenschapsrecht. Het beleid van de Commissie is neergelegd in een tweetal mededelingen. Daarnaast geven persberichten van de Commissie inzicht in de uitvoeringspraktijk. Enkele zaken zijn al voorgelegd aan het Hof van Justitie. De dwangsom wordt berekend aan de hand van de ernst van de inbreuk, de duur van de inbreuk en de financiële draagkracht van de betrokken lidstaat. Zo zijn tegen Duitsland dwangsommen gevorderd van 26.400 euro en 158.400 euro per dag, tegen Griekenland van 24.600 respectievelijk 41.000 euro en tegen Frankrijk van 105.500 euro per dag (1 euro = ƒ 2,20). De ICER heeft in een advies aan de werkgroep Beoordeling Nieuwe Commissievoorstellen (BNC) gepleit voor de invoering van procedureregels ter bewaking van de onverwijlde uitvoering van een arrest waarin Nederland wordt veroordeeld. De gedachten gaan daarbij uit naar overeenkomstige regels als gelden voor de implementatie van richtlijnen. Zo zou binnen een afgesproken tijd een plan van aanpak moeten worden voorgelegd aan de Ministerraad en een voortgangsbewaking moeten worden ingesteld totdat alle noodzakelijke maatregelen zijn getroffen.
C@pyright 2002.
Sociaal Juridische Dienstverlening Extern Project 2002.
92
Sociaal Zekerheidsrecht Internationaal Bekeken.
Bijlagen 4. Deel 5. Wetsontwerp. Hoe komt een wet tot stand? Voordat een wetsvoorstel een wet is geworden, moet een groot aantal stappen doorlopen worden. Het initiatief voor een voorstel gaat meestal uit van de regering. Ook Tweede-Kamerleden kunnen een wetsvoorstel (initiatiefvoorstel) indienen. Over wetsvoorstellen moet altijd advies worden gevraagd aan de Raad van State. Soms geven nog andere adviesorganen commentaar op een voorstel. Zowel in de Tweede als Eerste Kamer wordt de behandeling van een wetsvoorstel altijd schriftelijk voorbereid. In beide Kamers vindt daarna vaak een debat plaats. Over alle wetsvoorstellen wordt gestemd. Afhankelijk van de omvang en reikwijdte van het wetsvoorstel kan de duur van dit proces variëren van enkele maanden tot meerdere jaren. Als Tweede en Eerste Kamer het wetsvoorstel hebben aangenomen, wordt het in het Staatsblad opgenomen en kan het inwerking treden. De inwerkingtreding kan ook afzonderlijk geregeld worden. • • • •
Beleidsvoorbereiding Behandeling door de Tweede en Eerste Kamer Uitvoering van beleid Controle op het bestuur
Beleidsvoorbereiding. De totstandkoming van nieuw beleid start met de meer of minder breed gedragen opvatting dat er een probleem is dat om een oplossing van de overheid vraagt. Allerlei personen en instanties kunnen ertoe bijdragen dat een onderwerp zoals dat heet 'op de politieke agenda wordt geplaatst'. Bijvoorbeeld politieke partijen, burgers, belangengroepen, media, deskundigen binnen of buiten de overheid, alsmede de bewindslieden zelf. In toenemende mate verplichten besluiten en verordeningen van de Europese Unie tot nieuw beleid. Ambtenaren ontwikkelen vervolgens onder leiding van de betrokken minister of staatssecretaris beleidsvoorstellen. Dit kunnen wetsvoorstellen zijn, maar dit is niet noodzakelijk. Op sommige beleidsterreinen speelt wetgeving geen grote rol (bijvoorbeeld buitenlandse betrekkingen) op andere beleidsterreinen juist wel (belastingen, sociale zekerheid). Bij belangrijke beleidswijzigingen waarvoor geen wetgeving nodig is wordt een beleidsnota opgesteld ten behoeve van de Tweede Kamer. Ook als wetgeving wel nodig is kan het bij meer gecompliceerde onderwerpen zinvol zijn om hierover eerst aan de hand van een beleidsnota overleg met de Tweede Kamer te voeren. Alvorens de inhoud van het beleidsvoorstel vast te stellen is het van belang om relevante kennis en opvattingen te verzamelen. Daartoe kan onderzoek worden opgedragen aan onderzoeksinstellingen binnen of buiten de overheid. Aan vaste of tijdelijke adviescolleges kan advies worden gevraagd (zij kunnen ook ongevraagd advies uitbrengen). Er kan overleg worden gevoerd met bepaalde belangengroepen (waarvoor soms vaste overlegorganen bestaan) en er kan een meer algemene publieke discussie plaatsvinden. Een enkele maal worden dergelijke discussies ook via Internet gevoerd.
C@pyright 2002.
Sociaal Juridische Dienstverlening Extern Project 2002.
93
Sociaal Zekerheidsrecht Internationaal Bekeken.
Tenslotte is overleg noodzakelijk met andere ministeries in één van de vaste interdepartementale commissies die als 'voorportaal' van de ministerraad fungeren. Na deze voorbereidingen overlegt de verantwoordelijke minister met zijn collega's. Over eventuele geschilpunten die in ambtelijk overleg niet konden worden opgelost, moet dan worden beslist. Dat gebeurt eerst in één van de vaste onderraden van de ministerraad en daarna in de ministerraad zelf. Gaat het om een wetsvoorstel dan moet advies worden gevraagd van de Raad van State. Nadat het advies is ontvangen stelt de betrokken bewindspersoon het voorstel en de daarbij behorende toelichting ('memorie van toelichting') opnieuw in de ministerraad aan de orde, waarbij hij gemotiveerd aangeeft in hoeverre hij de adviezen van de raad van state heeft overgenomen ('nader rapport'). Behandeling door de Tweede en Eerste Kamer. Wanneer de ministerraad akkoord is met de beleidsnota of het wetsvoorstel volgt toezending aan de Tweede Kamer teneinde hierover met de Kamer overleg te voeren. Een debat over een wetsvoorstel vindt pas plaats na een voorbereiding door een gespecialiseerde commissie uit de Kamer. De vragen die de commissieleden hebben over het wetsontwerp worden opgeschreven in een verslag. De betrokken bewindsman antwoordt op deze vragen in een 'nota naar aanleiding van het verslag'. De laatste vragen van de commissieleden worden vastgelegd in een eindverslag, waarop van de zijde van de bewindsman wordt gereageerd met een 'nota naar aanleiding van het eindverslag'. De kamerleden kunnen in de commissievergadering of in de voltallige vergadering van de Kamer wijzigingen ('amendementen') voorstellen en proberen daar een meerderheid voor te krijgen. Ook kan het voorkomen dat de regering meedeelt dat zij zelf tot de conclusie gekomen is dat haar voorstel wijziging behoeft ('nota van wijziging'). De stemming over het voorstel en de amendementen vindt plaats in de voltallige ('plenaire') vergadering van de Kamer. Overigens kunnen leden van de Tweede Kamer ook het initiatief nemen tot het indienen van een wetsvoorstel. Wordt het voorstel aangenomen, dan gaat het naar de Eerste Kamer. Ook hier wordt de behandeling door een commissie voorbereid. De Eerste Kamer kan het voorstel aannemen of verwerpen, maar zij kan geen wijzigingen aanbrengen. De verslagen van de beraadslaging in de voltallige Eerste of Tweede Kamer heten de 'handelingen'. kamerstukken bij een wetsontwerp voorstel van wet en de memorie van toelichting zoals voorgelegd aan de Raad van State advies van de Raad van State nader rapport (commentaar op het advies) voorstel van wet (bijgesteld n.a.v. het advies) memorie van toelichting (toelichting op wetsontwerp) voorlopig verslag Kamer nota naar aanleiding van het verslag (antwoord op commissievragen)
C@pyright 2002.
auteur regering Raad van State regering regering regering commissie Tweede of Eerste regering
Sociaal Juridische Dienstverlening Extern Project 2002.
94
Sociaal Zekerheidsrecht Internationaal Bekeken.
kamerstukken bij een wetsontwerp eindverslag nota naar aanleiding van het eindverslag (antwoord op commissievragen) amendementen (voorgestelde wijzigingen, eventueel) nota van wijziging (wijzigingen in het wetsontwerp, eventueel)
auteur commissie Tweede of Eerste Kamer regering Tweede Kamer regering
Ook het overleg over een beleidsnota vindt plaats in een kamercommissie. Nota's kunnen niet worden geamendeerd, ze worden niet aanvaard of verworpen, doch slechts voor kennisgeving aangenomen, al kan de kamer proberen door middel van schriftelijke wensen ('moties') de regering tot bijstelling van haar voornemens te bewegen. Over moties wordt in de voltallige vergadering gestemd. Nota's worden niet door de Eerste Kamer behandeld. Alle genoemde kamerstukken worden uitgegeven en zijn ook (vanaf 1995) op Internet beschikbaar. Sommige documenten (bijvoorbeeld bijlagen) worden niet gedrukt maar ter inzage gelegd. Deze zijn op dit moment ook nog niet via Internet beschikbaar. Uitvoering van beleid. Wetten regelen vaak alleen de hoofdlijnen van een bepaald onderwerp. In de wet wordt dan aangegeven dat bepaalde details in uitvoeringsregelingen kunnen worden uitgewerkt. Deze uitvoeringsregelingen zijn net als wetten 'algemeen verbindende voorschriften'. Ze zijn echter niet onderworpen aan goedkeuring door het parlement. De wet kan aangeven dat een uitvoeringsregeling door de regering moet worden vastgesteld. Een dergelijke regeling heet een 'algemene maatregel van bestuur' en is een koninklijk besluit dat door de Koningin en één of meer bewindspersonen moet worden ondertekend. De wet kan ook aangeven dat de uitvoeringsregeling door de minister kan worden vastgesteld. Zo'n regeling heet een 'ministeriële regeling'. Ten slotte kan het maken van uitvoeringsregelingen ook worden opgedragen aan bepaalde overheidsfunctionarissen. Uitvoeringsregelingen mogen alleen worden vastgesteld voor zover de wet daarvoor toestemming verleent. De genoemde regelingen kunnen allerlei bevoegdheden bevatten, bijvoorbeeld om vergunningen te verlenen of subsidies te verstrekken. De regels laten vaak een zekere ruimte m.b.t. de wijze van toepassing ('beleidsvrijheid'). Een minister kan schriftelijke aanwijzingen geven over de manier waarop een voorschrift moet worden toegepast. Soms zijn deze beleidsregels (richtlijnen, circulaires) alleen bedoeld als instructies voor ambtenaren, maar in andere gevallen dienen ze ook om het publiek te informeren en worden zij gepubliceerd. Beleidsregels hebben geen wettelijke grondslag en zijn daarom geen algemeen verbindende voorschriften. Publicatie. De grondwet schrijft voor dat algemeen verbindende voorschriften van het Rijk pas in werking treden nadat zij bekendgemaakt zijn. Wetten en koninklijke besluiten waarbij algemeen verbindende voorschriften worden vastgesteld, worden gepubliceerd in het Staatsblad. Alle overige algemeen verbindende voorschriften van het Rijk worden gepubliceerd in de Staatscourant, met uitzondering van de voorschriften die betrekking hebben op het onderwijs. Deze laatste worden gepubliceerd in het blad Uitleg . C@pyright 2002.
Sociaal Juridische Dienstverlening Extern Project 2002.
95
Sociaal Zekerheidsrecht Internationaal Bekeken.
Verdragen worden gepubliceerd in het Tractatenblad. Het is niet verplicht om beleidsregels te publiceren. Als tot publicatie wordt overgegaan gebeurd dit veelal in de Staatscourant of in Uitleg. De genoemde publicaties zijn op Internet beschikbaar (vanaf 1995). Verschillende vormen van uitvoering Naast het geven van algemeen verbindende voorschriften zijn er verschillende andere activiteiten om beleid te realiseren. Zo kan de overheid overeenkomsten sluiten met bedrijven, bijvoorbeeld m.b.t. aanleg en onderhoud van wegen, dijken of bruggen, de huur van gebouwen of de aankoop van goederen. De overheid handelt daarbij niet anders dan een burger die een overeenkomst sluit. De overheid streeft er in het algemeen naar om werkzaamheden die aan het bedrijfsleven kunnen worden uitbesteed niet zelf te verrichten. Ook op het gebied van het onderwijs, cultuur, welzijnszorg, volksgezondheid e.d. zijn veel taken die de overheid niet zelf wil verrichten maar wel wil sturen. Dit gebeurt door particuliere organisaties die op deze terreinen werkzaam zijn door middel van subsidies of met behulp van sociale premies te financieren en aan deze financiering voorwaarden te verbinden. De op deze wijze gesubsidieerde en gepremieerde instellingen voeren wel taken uit die de overheid belangrijk vindt onder voorwaarden die door de overheid zijn vastgesteld, maar zij maken zelf geen deel uit van de overheid. Daarnaast zijn er taken die door overheidspersoneel worden uitgevoerd. Het gaat daarbij uiteraard om het sluiten van overeenkomsten, vaststellen van algemeen verbindende voorschriften, verlenen van vergunningen, toekennen van subsidies en uitkeringen, toezicht op de naleving van voorschriften. Maar bijvoorbeeld ook belastingheffing, defensie, handhaving openbare orde, opsporing en vervolging van strafbare feiten, rechtspraak en de uitvoering van vrijheidsstraffen. Voor dit doel beschikken de ministeries over uitvoerende diensten. De uitvoering van bepaalde taken kan echter ook worden opgedragen aan zelfstandige bestuursorganen (niet de minister maar deskundigen of belanghebbenden zijn dan verantwoordelijk voor de uitvoeringsbesluiten). Door middel van algemeen verbindende voorschriften kan het Rijk ook provincies en gemeenten opdragen om medewerking te verlenen aan de uitvoering van overheidstaken (medebewind). Staten-Generaal. Het parlement heeft verschillende instrumenten om de regering te controleren. In de eerste plaats kunnen mondelinge en schriftelijke vragen worden gesteld aan de regering. Voor de mondelinge vragen staat er wekelijks een vragenuurtje op de agenda van de Tweede Kamer. Bij belangrijke of spoedeisende zaken kan een kamerlid de minister ter verantwoording roepen door middel van een interpellatie. De lopende agenda van de kamer wordt dan onderbroken voor een kort spoeddebat. Een belangrijk verschil tussen vragen en interpelleren is dat in het laatste geval moties kunnen worden ingediend. Bij ingewikkelde en omvangrijke vraagstukken kan een Kamer ook een speciale commissie instellen die een onderzoek instelt naar een bepaalde kwestie. Een bijzondere vorm hiervan is de parlementaire enquête. Voor een dergelijk onderzoek is een meerderheid in de Kamer nodig. Getuigen zijn verplicht om voor de enquêtecommissie te verschijnen en kunnen onder ede worden gehoord. De Tweede Kamer heeft een speciale commissie die klachten van burgers behandelt: de commissie voor de verzoekschriften. De commissie behandelt alleen klachten over individuele zaken waarvoor geen beroep bij de rechter mogelijk is. C@pyright 2002.
Sociaal Juridische Dienstverlening Extern Project 2002.
96
Sociaal Zekerheidsrecht Internationaal Bekeken.
Als de commissie vindt dat er iets gedaan moet worden aan een klacht van de burger kunnen de leden hiertoe gebruik maken van de parlementaire bevoegdheden waarover zij beschikken. Algemene Rekenkamer. Dit is een onafhankelijk orgaan dat controleert of de uitgaven van de rijksoverheid rechtmatig (in overeenstemming met regels en besluiten) en doelmatig zijn. De rekenkamer rapporteert haar conclusies aan de Tweede Kamer. Kritiek van de Algemene Rekenkamer kan voor de Tweede Kamer aanleiding zijn om ministers ter verantwoording te roepen. De rapporten van de Algemene Rekenkamer worden als kamerstuk gedrukt (beschikbaar op Internet). De Nationale ombudsman. Deze onafhankelijke functionaris behandelt klachten van burgers over onbehoorlijk overheidsoptreden. Klachten over het optreden van gemeenten en provincies worden niet behandeld tenzij de Nationale ombudsman daartoe speciaal door een gemeente of provincie is aangewezen). De Nationale ombudsman behandelt alleen klachten over individuele zaken waarvoor geen beroep bij de rechter mogelijk is. De Nationale ombudsman publiceert zijn conclusies in rapporten, die ook op Internet beschikbaar zijn. De Nationale ombudsman is geen rechter, de overheid is niet verplicht om gevolgen te verbinden aan zijn uitspraken. Openbaarheid. De vergaderingen van Eerste en Tweede Kamer, van provinciale staten, gemeenteraden, waterschapsbesturen en besturen van openbare lichamen voor beroep en bedrijf zijn openbaar. Dit geldt ook voor terechtzittingen. Ook alle documenten van de overheid met bestuurlijke informatie (rapporten, verslagen, onderzoeken, nota's, e.d.) zijn in beginsel openbaar. Desgevraagd heeft iedere burger recht op inzage of afschrift van deze documenten (in het laatste geval kan een vastgestelde vergoeding per pagina worden gevraagd). Sommige documenten of gegevens mogen geheim gehouden worden, bijvoorbeeld in verband met de veiligheid, opsporing van strafbare feiten, financiële belangen en privacy. De openbaarheid van bestuur stelt iedere burger in staat om zelf toezicht uit te oefenen op de overheid. Rechtspraak. Tegen het vaststellen van algemeen verbindende voorschriften kan men niet in beroep gaan bij de rechter. De rechter toetst wel of voorschriften in strijd zijn met hogere voorschriften. Tegen vrijwel alle andere overheidsbesluiten kunnen belanghebbenden in beroep gaan bij de bestuursrechter. Voordat beroep kan worden ingesteld moet in het algemeen eerst bezwaar worden gemaakt bij het overheidsorgaan dat het besluit genomen heeft door het indienen van een bezwaarschrift. Zo krijgt het overheidsorgaan de gelegenheid om aan de hand van de bezwaren nog eens na te gaan of het besluit wel juist is. Heeft het geschil betrekking op de uitvoering van een overeenkomst met de overheid, dan is de civiele rechter bevoegd.
C@pyright 2002.
Sociaal Juridische Dienstverlening Extern Project 2002.
97
Sociaal Zekerheidsrecht Internationaal Bekeken.
Bijlagen 5. Deel 5. Volledige lijst van de Europese instellingen en organen. Europees Parlement. Raad van de Europese Unie. Commissie van de Europese Gemeenschappen. Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen. Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen. Europese Rekenkamer. Economisch en Sociaal Comité van de Europese Gemeenschappen. Comité van de Regio's van de Europese Unie. Europese Investeringsbank. Europese Centrale Bank. Andere organen. Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen). Communautair Bureau voor plantenrassen. Europees Agentschap voor de veiligheid en de gezondheid op het werk. Europees Bureau voor geneesmiddelenbeoordeling. Europees Bureau voor wederopbouw. Europees Centrum voor de ontwikkeling van de beroepsopleiding. Europees Investeringsfonds. Europees Milieuagentschap. Europees Waarnemingscentrum voor drugs en drugsverslaving. Europees Waarnemingscentrum voor racisme en vreemdelingenhaat. Europese Stichting tot verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden. Europese Stichting voor opleiding. Europol. Vertaalbureau voor de organen van de Europese Unie. Europese Ombudsman.
C@pyright 2002.
Sociaal Juridische Dienstverlening Extern Project 2002.
98
Sociaal Zekerheidsrecht Internationaal Bekeken.
Deel 6. Bijlagen 5. Deel 6. Literatuurlijst. • Bakels, H.L., Schets van het Nederlands Arbeidsrecht, dertiende druk, Kluwer 1996. •
Dagevos, J. drs., Lange, W dr., de, (ed.). Nederland en de toekomst van het Europees sociaal beleid, Werkdocument Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid nr. 181. Tilburg: IVA, 2000.
•
Dupeyroux, J.J., Ontwikkelingen en tendenties van de stelsels van sociale zekerheid der lidstaten van de Europese Gemeenschappen en Groot-Brittannië. Luxemburg, 1966.
•
EU, De Europese Unie een overzicht, Ministerie van Buitenlandse Zaken, Den Haag 2002.
•
Europese Almanak 1999, Europese Commissie vertegenwoordiging in Nederland. Den Haag: SDU uitgevers 1998.
•
Fase, W.J.P.M., G.J. Hamilton en F.M. Noordam (red), Sociale verzekeringswetten. Deventer Kluwer, 1998.
•
Fase, W.J.P.M. (red), Gelijke behandeling van vrouw en man in de sociale zekerheid: studie naar de invloed van de derde richtlijn op de Nederlandse wetgeving. Deventer: Kluwer, 1986.
•
Gier, H.G. de P.J. van Wijngaarden en A.M.E. Roelofs, Sociale zekerheid in Europa: trends en perspectieven. Utrecht: Lemma, 1994.
•
Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie. Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen (2000/c 364/01), 2000.
•
Heerma G.J.J. van Voss mr, Hoogleraar Sociaal Recht Universiteit Leiden en Hoogleraar Europees Arbeidsrecht (deeltijd) Universiteit Maastricht. De gevolgen van het EG-recht voor het Nederlandse Sociaal Zekerheidsrecht. EU recht module Nederlands Sociaal Zekerheidsrecht. Tilburg: PAO, 2000.
•
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen. Raadgeving aan de advocaten en gemachtigden voor de schriftelijke procedure voor het Gerecht van eerste aanleg opgesteld door de griffier ingevolge artikel 18, lid 2, van de instructies voor de griffier van 3 maart 1994.
•
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen. Gids voor raadslieden, 2001.
•
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen. Wenken voor de indiening van prejudiciële verzoeken door de nationale rechters, 2001.
•
Jacobs, A.T.M., Veranderend sociaalzekerheidsrecht. Deventer: Kluwer 1997.
C@pyright 2002.
Sociaal Juridische Dienstverlening Extern Project 2002.
99
Sociaal Zekerheidsrecht Internationaal Bekeken.
•
Jacobs, A.T.M., De rechtstreekse werking van internationale normen in het sociaal recht. Alphen aan den Rijn: Samsom, 1985.
•
Jacobs, A.T.M., Het Nederlandse sociale zekerheidsrecht en de minimum normen van de IAO en de Raad van Europa. Deventer: Kluwer, 1992.
•
Jong, E.P. de, Over sociaal recht gesproken? Deventer: Kluwer 1979.
•
Jorens, Yves, Wegwijs in het Europees sociale zekerheidsrecht. Brugge: die Keure, 1992.
•
Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv), Kroniek van de sociale verzekeringen 1997: wetgeving en volume ontwikkelingen in historisch perspectief. Amsterdam: Lisv, 1997.
•
Langedonck, J. van, Handboek Sociaal Zekerheidsrecht, vierde druk. Diegem: Samsom, 1997.
•
Lauwaars, R.H., en C.W.A. Timmermans, Europees Gemeenschapsrecht in kort bestek, derde druk. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1997.
•
Noordam, F.M prof. mr., Inleiding Socialezekerheidsrecht, 4e druk. Deventer: Kluwer 1998.
•
Pennings, F.J.L., Grondslagen van het Europese sociale-zekerheidsrecht, tweede druk. Deventer: Kluwer, 1997.
•
Pieters, Danny, Sociale grondrechten op prestaties en de grondwetten van de landen van de Europese Gemeenschap. Antwerpen: Kluwer, 1985.
•
Pieters, D.C.H.M., Inleiding tot de beginselen van de sociale zekerheid. Deventer-Utrecht: Kluwer/SOVAC, 1995.
•
Pieters, Danny, (ed.), Europees Sociaal Zekerheidsrecht: commentaar. Antwerpen/Apeldoorn: Maklu, 1997.
•
Raad van de Europese Unie. Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie – Toelichting bij de volledige tekst van het handvest. Luxemburg: Bureau voor officiële publicaties der Europese Gemeenschappen, 2001.
•
Rood, M.G., Introductie in het sociaal recht. Gouda: Qunt, 2000.
•
Senden Linda Universitair docent Europees recht Katholieke Universiteit Brabant., Kroniek van het EG-recht. NEMESIS, kroniek.
•
Sociale Nota 1994. Den Haag: SDU, 1993.
•
Sociale Nota 1998. Den Haag: SDU, 1998.
C@pyright 2002.
Sociaal Juridische Dienstverlening Extern Project 2002.
100
Sociaal Zekerheidsrecht Internationaal Bekeken.
•
Sociale Nota 2001. Den Haag: SDU, 2001.
•
T.M.C., Elementair Internationaal Recht. Den Haag: Asser Press, 2001.
•
Vonk, G.J., De coördinatie van bestaansminimum uitkeringen in de Europese Gemeenschap. Deventer: Kluwer, 1991.
•
Verheugt. J.W.P., Inleiding in het Nederlands Recht, 11e druk. Den Haag: Boom Juridische Uitgevers, 2001.
•
Whiteford, E.A., De sociale dimensie van de EG na Maastricht: oude wijn in nieuwe zakken. NJCM-bulletin, 1993, blz 110-132.
•
2 ZW., Zorg Sociale Zekerheid wet en regelgeving welzijn informatiecentrum. Praktische informatie over Sociale Zekerheid, 18e geheel herziene druk. Kluwer: Deventer, 2001.
C@pyright 2002.
Sociaal Juridische Dienstverlening Extern Project 2002.
101
Sociaal Zekerheidsrecht Internationaal Bekeken.
Deel 7. Bijlagen 7. Deel 7. Lexicon. Acquis communautaire. Het "acquis communautaire" (communautaire verworvenheden) betreft de gemeenschappelijke onderbouw van rechten en plichten die alle lidstaten uit hoofde van de Europese Unie bindt. Tot het acquis communautaire, dat onophoudelijk in ontwikkeling is, behoren: • De strekking, de beginselen en de politieke doelstellingen van de Verdragen. • De op grond van de Verdragen aangenomen wetgeving en de jurisprudentie van het Hof van Justitie. • De verklaringen en resoluties die in het kader van de Unie zijn aangenomen. • De besluiten uit hoofde van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid. • De besluiten die op het terrein van justitie en binnenlandse zaken zijn overeengekomen. • De internationale overeenkomsten die de Gemeenschap heeft gesloten, alsook de overeenkomsten die de lidstaten onderling op beleidsterreinen van de Unie zijn aangegaan. Naast het eigenlijke Gemeenschapsrecht omvat het acquis communautaire dus allerlei besluiten van de tweede en de derde pijler van de Europese Unie die zijn vastgesteld en vooral de gemeenschappelijke doelstellingen van de Verdragen. Aspirant lidstaten moeten het acquis communautaire aanvaarden voordat zij tot de Europese Unie kunnen toetreden. Uitzonderingen en afwijkingen op het acquis zijn uitzonderlijk en hebben een beperkte draagwijdte. De Unie heeft zich tot doel gesteld het acquis volledig te handhaven en verder te ontwikkelen. Zij kan er in geen geval op terugkomen. Met het oog op de toetreding van nieuwe lidstaten onderzoeken de Commissie en de aspirantlidstaten momenteel hoe het acquis in de wetgeving van deze landen kan worden overgenomen. Aanbevelingen en adviezen. Deze zijn niet bindend. Aanbevelingen en adviezen worden gebruikt op die terreinen waarop de Europese Unie formeel geen bevoegdheden heeft, maar de lidstaten wel tot enige onderlinge afstemming willen komen. Zo hebben de ministers van Onderwijs van de Unie lidstaten enkele afspraken gemaakt in de vorm van een aanbeveling om het onderwijs een Europese dimensie te geven. Het is vervolgens aan de lidstaten zelf om te bepalen in hoeverre ze zulke adviezen of aanbevelingen zullen overnemen en opvolgen. Adviesprocedure (of Raadplegingsprocedure). De Europese Unie kent verschillende besluitvormingsprocedures. Het verdragsartikel waarop het desbetreffende voorstel voor Europese wetgeving is gebaseerd, bepaalt de procedure die moet worden gevolgd. De adviesprocedure verloopt als volgt: de Europese Commissie doet een voorstel aan de Raad van Ministers. De Raad vraagt hierop advies aan het Europees Parlement en meestal ook aan het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's. Wanneer zij hun advies hebben uitgebracht kan de Commissie het voorstel desgewenst wijzigen. Vervolgens kan de Raad het voorstel in ongewijzigde of gewijzigde vorm goedkeuren. Bereikt de Raad geen overeenstemming dan blijft het voorstel 'hangende'. Of de Raad een voorstel kan goedkeuren met een gekwalificeerde meerderheid of met unanimiteit is afhankelijk van het verdragsartikel waarop de maatregel is gebaseerd. Agenda 2000. Een omvangrijk pak aanbevelingen en voorstellen van de Europese Commissie met betrekking tot de mogelijke uitbreiding van de Europese Unie met tien landen in Midden- en Oost-Europa. Dit advies, uitgebracht op 16 juli 1997, schenkt niet alleen aandacht aan de positie van de kandidaat landen, hoe zij geïntegreerd kunnen worden en de voorwaarden die daaraan verbonden zijn, maar besteedt tevens aandacht aan de gevolgen van deze mogelijke uitbreiding voor de EU. Akkoord van Luxemburg. Dit akkoord werd in 1966 tussen de zes lidstaten van de Europese Economische Gemeenschap (EEG) gesloten om een einde te maken aan de institutionele crisis binnen de EEG. Deze was ontstaan naar aanleiding van voorstellen van de Europese Commissie inzake de financiering van het communautaire landbouwbeleid. De plannen betekenden een aanslag op de nationale soevereiniteit van de aangesloten staten.
C@pyright 2002.
Sociaal Juridische Dienstverlening Extern Project 2002.
102
Sociaal Zekerheidsrecht Internationaal Bekeken. Frankrijk verzette zich tegen de plannen om op dit terrein in de Raad van Ministers met meerderheid van stemmen besluiten te kunnen nemen, teneinde het besluitvormingsproces te versnellen. Frankrijk bleef derhalve, tegen de wensen van het Europees Parlement en de Commissie in, vasthouden aan het veto recht. Omdat er geen oplossing voor dit conflict werd gevonden, nam de Franse minister van Buitenlandse Zaken niet meer deel aan de Raad van Ministers (de zogenaamde lege stoel politiek). Deze Franse actie verlamde de EEG. De andere lidstaten kwamen Frankrijk uiteindelijk tegemoet met het Akkoord van Luxemburg. Frankrijk zou voortaan weer deelnemen aan het overleg binnen de EEG, maar bij de besluitvorming in de Raad kon men gebruikmaken van het vetorecht bij (vermeend) vitaal nationaal belang. Associatie akkoorden. Overeenkomsten gesloten tussen de Europese Unie en derde landen gericht op samenwerking. Deze akkoorden kunnen verschillende gradaties van intensiteit hebben: bijzondere hulpverlening, een hechte vorm van samenwerking of een overgangsfase naar het uiteindelijke lidmaatschap van de Europese Unie. Voorbeelden van zulke akkoorden zijn de overeenkomsten van de Conventie van Lomé en de Europa akkoorden. Burgerschap van de Unie. Voorwaarde voor het burgerschap van de Unie is dat men onderdaan van één van de lidstaten is. Elk individu dat de nationaliteit van een lidstaat heeft wordt, beschouwd als een burger van de Unie. Naast de in het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap bedoelde rechten en plichten brengt het burgerschap van de Unie vier specifieke rechten met zich: • het recht om in de gehele Unie vrij te reizen en te verblijven; • het actief en passief kiesrecht bij gemeenteraadsverkiezingen en verkiezingen voor het Europees Parlement in de staat van verblijf; • de diplomatieke en consulaire bescherming van de autoriteiten van elke lidstaat indien de lidstaat waaruit de betrokken burger afkomstig is, niet in een derde land is vertegenwoordigd; • het recht verzoekschriften in te dienen en zich tot de ombudsman te wenden. Benelux. In 1944 ondertekenden België, Nederland en Luxemburg het zogenaamde Benelux verdrag (1943 reeds een Monetaire Conventie). Nederland zocht hiermee aansluiting bij de Belgisch Luxemburgse Economische Unie (BLEU) opgericht in 1921. Met de inwerkingtreding in 1948 vormden de drie landen een soort douane unie. De belangrijkste reden tot oprichting van de Benelux was ongetwijfeld economische schaalvergroting. Dat neemt niet weg dat de Benelux in de beginjaren ook belangrijke successen boekte in de internationale politieke arena. In 1958 werd het samenwerkingsverband verdiept door een Benelux Economische Unie te creëren, waarbinnen vrij verkeer van goederen, diensten, personen en kapitaal zou gelden, de economische politiek zou worden gecoördineerd en een gemeenschappelijk handelsbeleid tegenover derde landen zou worden gevoerd. Meer dan een soort vrijhandelsverdrag was het overigens niet. De instellingen van de Benelux zijn alle intergouvernementeel: Comité van Ministers, een Raadgevende Interparlementaire Benelux raad bestaande uit afgevaardigden van de nationale parlementen, de Raad van de Economische Unie, commissies van nationale ambtenaren voor alle beleidsterreinen en een secretariaat-generaal, waar momenteel de Nederlander B. Hennekam in functie is als secretaris-generaal. Beneluxmemorandum. Dit memorandum werd in 1955 opgesteld door de ministers van Buitenlandse Zaken van de Beneluxlanden: J.W. Beyen (Nederland), P.H. Spaak (België) en J. Bech (Luxemburg). Dit memorandum, gebaseerd op het Beyen-plan uit 1952, had tot doel een grotere cohesie binnen Europa te bereiken op het gebied van de economie, transport, kernenergie en conventionele energie. Dit kon volgens bovengenoemde ministers alleen worden bereikt door het invoeren van gemeenschappelijke instellingen (op supranationale basis), de oprichting van een gemeenschappelijke markt en geleidelijke harmonisatie van het sociaal beleid. Naar aanleiding van het Beneluxmemorandum kwamen op 1 en 2 juni 1955 de ministers van Buitenlandse Zaken van de zes EGKS-landen in Messina (Sicilië) bijeen. Hier werd besloten de mogelijkheden van Europese samenwerking nader te laten bestuderen door een groep regeringsfunctionarissen, bijgestaan door deskundigen, onder leiding van een politicus.
C@pyright 2002.
Sociaal Juridische Dienstverlening Extern Project 2002.
103
Sociaal Zekerheidsrecht Internationaal Bekeken. Beroep tot nietigverklaring (artikel 173 van het EG Verdrag). Lidstaten en organen en instellingen van de Europese Unie hebben het recht beroep in te stellen tegen bindende besluiten van Gemeenschapsinstellingen. Individuele personen hebben dit recht ook wanneer er sprake is van tegen hen gerichte beschikkingen. Indien het beroep gegrond is en er sprake blijkt te zijn van onbevoegd handelen door de betrokken instanties, schending van vormvoorschriften van het Verdrag of de bijbehorende uitvoeringsregels of misbruik van bevoegdheid is het Hof van Justitie bevoegd de betreffende handeling nietig te verklaren. Beroep wegens verdragsschennis (artikelen 169 en 170 van het EG Verdrag). De verdragsschennis procedure tegen een lidstaat kan worden ingesteld op initiatief van de Europese Commissie (artikel 169 van het EG Verdrag) of op initiatief van een andere lidstaat (artikel 170 van het EG Verdrag). Een lidstaat moet eerst zijn klacht tegen een andere lidstaat aan de Commissie voorleggen. De Commissie geeft vervolgens de desbetreffende lidstaat een met redenen omkleed advies wanneer zij van mening is dat deze staat zijn verplichtingen volgens het Verdrag inderdaad niet is nagekomen. Als de lidstaat het advies niet binnen een vastgestelde termijn opvolgt, kan de Commissie de zaak bij het Hof van Justitie aanhangig maken. Beschikkingen. Een beschikking is een maatregel van de Europese Unie gericht aan één lidstaat, één bedrijf, één persoon of één duidelijk omschreven groep, bijvoorbeeld alle restauranthouders in Boedapest. Degene voor wie de beschikking bestemd is (de adressant), wordt apart geïnformeerd over het besluit dat in de beschikking is opgenomen. Omdat het meestal duidelijk is voor wie het besluit bedoeld is en het besluit verbindend is in al zijn onderdelen voor degenen tot wie het uitdrukkelijk is gericht, kan de adressant direct bij het Europees Hof in beroep gaan. Boetes aan bedrijven die de mededingingswetgeving hebben overtreden, worden bijvoorbeeld in de vorm van een beschikking opgelegd. Codificatie van wetgevende teksten. Bij de constitutieve of officiële codificatie gaat het om de aanneming van een nieuw rechtsbesluit dat in het Publicatieblad wordt bekendgemaakt en waardoor de besluiten die het voorwerp zijn van de codificatie (basisbesluit(en) + wijzigingsbesluiten), worden samengevoegd en ingetrokken, zonder dat de kern ervan wordt gewijzigd. De constitutieve of officiële codificatie is: • verticaal : het basisbesluit en de wijzigingsbesluiten ervan worden door het nieuwe rechtsbesluit tot één nieuw besluit samengevoegd; of • horizontaal : het nieuwe rechtsbesluit voegt verscheidene vergelijkbare basisbesluiten - en de wijzigingen ervan - die betrekking hebben op hetzelfde onderwerp, samen tot één nieuw besluit. Comités en werkgroepen. In alle fasen van de wetgevingsprocedure zijn comités actief die de communautaire instellingen bijstaan. Zo raadpleegt de Commissie regelmatig deskundigencomités alvorens een nieuw wetgevingsvoorstel uit te werken. Deze comités, die zijn samengesteld uit vertegenwoordigers van de betrokken sectoren, onafhankelijke deskundigen of deskundigen die afkomstig zijn van de nationale overheidsdiensten, stellen de Commissie in staat rekening te houden met de belangen van de doelgroepen waarvoor een eventuele regelgeving is bestemd. In totaal bestaan voor alle sectoren samen ongeveer 60 raadgevende comités, waarvan de helft zich bezighoudt met landbouwvraagstukken. Het Europees Parlement kent diverse vaste commissies waarin de werkzaamheden van de Europarlementariërs plaatsvinden. Ook de Raad wordt bijgestaan door comités en werkgroepen die zijn besluiten voorbereiden. Sommige comités zijn in de verdragen genoemd (zoals het comité van artikel 36 voor Justitie en Binnenlandse Zaken), terwijl andere comités een ad hoc karakter hebben. Dit geldt bijvoorbeeld voor het comité Culturele Zaken dat de voorstellen inzake culturele samenwerking evalueert, de werkzaamheden van de Raad voorbereidt en op de follow-up van de uitgevoerde acties toeziet. Deze comités worden gevormd door vertegenwoordigers van de overheidsdiensten van de lidstaten en door een vertegenwoordiger van de Commissie. Daarnaast bestaan verschillende werkgroepen die voorbereidende werkzaamheden voor het Coreper (Comité van Permanente Vertegenwoordigers) verrichten. Een aantal van deze werkgroepen wordt op tijdelijke basis opgezet om een specifiek dossier te behandelen, maar daarnaast bestaan er circa honderd werkgroepen die verantwoordelijk zijn voor een specifieke sector en die regelmatig bijeenkomen. Een goedgekeurde wettekst bevat algemene beginselen die in acht moeten worden genomen. Soms zijn gedetailleerdere uitvoeringsmaatregelen nodig om deze beginselen toe te passen. In dat geval bepaalt de tekst dat bij de Commissie een comité wordt opgericht dat passende maatregelen moet vaststellen.
C@pyright 2002.
Sociaal Juridische Dienstverlening Extern Project 2002.
104
Sociaal Zekerheidsrecht Internationaal Bekeken. De werking van deze comités, die zijn samengesteld uit door de lidstaten aangewezen deskundigen en die door de Commissie worden voorgezeten, wordt grotendeels geregeld door het zogenaamde comitologie besluit van de Raad van 1987. Er zijn ongeveer 300 comités, met name in de sectoren industrie, sociale zaken, landbouw, milieu, interne markt, onderzoek en ontwikkeling, consumentenbescherming en voedselveiligheid. Comité van de Regio's. Het bij het Verdrag van Maastricht opgerichte Comité van de Regio's bestaat uit 222 vertegenwoordigers van de lokale en regionale lichamen, die op voorstel van de lidstaten voor 4 jaar met eenparigheid van stemmen door de Raad worden benoemd. Het wordt door de Raad of de Commissie geraadpleegd op gebieden waarmee regionale en lokale belangen zijn gemoeid, met name onderwijs, jeugdzaken, cultuur, volksgezondheid, economische en sociale samenhang. Sedert de inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam moet het Comité van de Regio's op een groter aantal terreinen verplicht worden geraadpleegd: milieu, sociaal fonds, beroepsopleiding, grensoverschrijdende samenwerking en vervoer. Het Comité kan ook op eigen initiatief adviezen uitbrengen en door het Europees Parlement worden geraadpleegd. Consolidatie van wetteksten. Bij de consolidatie van wetteksten gaat het om een zuiver declaratoire en informele vereenvoudiging van rechtsbesluiten. Het feit dat de diverse wijzigingen in het basisbesluit worden opgenomen, betekent niet dat een nieuw besluit wordt genomen. Het betreft enkel een door de Commissie uitgevoerde maatregel om de wetgeving te verduidelijken. De tekst die daar het resultaat van is, heeft geen rechtsgevolgen, maar kan eventueel zonder aanhalingen en overwegingen in het Publicatieblad worden bekendgemaakt. Controle op de toepassing van het Gemeenschapsrecht. De controle op de toepassing van het Gemeenschapsrecht valt onder de verantwoordelijkheid van de Europese Commissie, die de hoedster van de Verdragen is. Uit deze controle blijkt dat de Europese Unie op het recht is gebaseerd en zich ten doel stelt de naleving en de feitelijke toepassing van dit recht in en door de lidstaten te waarborgen. Bij de uitoefening van haar controlerende taak zorgt de Commissie ervoor dat de nationale gerechtelijke instanties de rol die ook zij op dit gebied toebedeeld kregen, kunnen blijven spelen. De controle op de toepassing kan in diverse vormen geschieden: • inleiding van inbreukprocedures naar aanleiding van klachten of ambtshalve ontdekte gevallen; • instellen van beroep tegen andere instellingen; • controle op de wettigheid van de steun die door de lidstaten is toegekend; • naleving van de verbodsbepalingen met betrekking tot bepaalde mededingingsregelingen en het misbruik van machtsposities. Coreper. Het Coreper (Comité van Permanente Vertegenwoordigers) bestaat uit de permanente vertegenwoordigers van de lidstaten. Het heeft tot taak de Raad van de Unie terzijde te staan door de dossiers die op de Raadsagenda staan (door de Commissie ingediende voorstellen en ontwerpbesluiten), voorafgaand aan het onderhandelingsstadium voor te bereiden. Het Comité neemt een centrale plaats in het communautaire besluitvormingsproces: het heeft zowel de rol van overlegorgaan (overleg tussen de permanente vertegenwoordigers onderling en tussen elke afzonderlijke vertegenwoordiger en zijn hoofdstad) als van orgaan voor politieke controle (sturing en controle van de werkzaamheden van de deskundigengroepen). Het Comité is in feite in tweeën gedeeld om al zijn taken te kunnen uitvoeren: • Coreper I, bestaande uit de adjunct permanent vertegenwoordigers; • Coreper II, bestaande uit de ambassadeurs. De kwaliteit van de werkzaamheden van het Coreper is een waarborg voor een goed functioneren van de Raad. Cohesiefonds. Fonds opgericht bij het Verdrag van Maastricht. Het is bedoeld om de sociaal-economische verschillen binnen de Europese Unie te verkleinen met het oog op de verwezenlijking van de Economische en Monetaire Unie. De gelden moeten worden besteed aan verbetering van de verkeersinfrastructuur en aan milieuvoorzieningen. De steun komt ten goede aan lidstaten waarvan het Bruto Binnenland Product lager is dan 90 procent van het gemiddelde van alle Unie lidstaten samen. Bovendien moeten die landen beschikken over een economisch convergentieprogramma (dat wil zeggen gericht op aanpassing) met het oog op de EMU. Het gaat om Ierland, Griekenland, Portugal en Spanje.
C@pyright 2002.
Sociaal Juridische Dienstverlening Extern Project 2002.
105
Sociaal Zekerheidsrecht Internationaal Bekeken. Communautair. Bijvoeglijk naamwoord dat aangeeft dat een supranationale procedure is gebruikt om tot een besluit te komen. Deze communautaire besluiten in de vorm van verordeningen of richtlijnen moeten door de lidstaten van de Europese Unie direct in hun nationale wetgeving worden doorgevoerd. Tegenover communautair (supranationaal) staat intergouvernementeel. Communautaire preferentie. Dit is een grondbeginsel van de Europese Unie. Het betekent dat de lidstaten van de Unie elkaar een voorrangs- en voorkeursbehandeling dienen te geven ten opzichte van derde landen. Het grondbeginsel is met name zichtbaar in het markt- en prijsbeleid van landbouwproducten. Deze voorkeursbehandeling heeft tot doel de markt te stabiliseren en de Europese Unie zelfvoorzienend te maken. Consultatieprocedure. Ook wel raadplegingsprocedure genoemd. Volgens het Verdrag van Rome worden bij deze procedure door de Raad van Ministers op voorstel van de Europese Commissie besluiten genomen waarbij het Europese Parlement slechts een raadgevende bevoegdheid heeft. Het Parlement kan dus trachten de besluitvorming door de Raad van Ministers te beïnvloeden, maar deze niet tegenhouden. Doorzichtigheid. Het begrip doorzichtigheid wordt vaak gehanteerd in het taalgebruik van de instellingen, en daarmee wordt dan bedoeld de duidelijkheid van de werking der communautaire instellingen. Het houdt verband met de uiteenlopende verzoeken om ruimere toegang voor de burger tot de informatie omtrent en de documenten van de Unie, alsook met een betere leesbaarheid van de teksten (vereenvoudiging van de Verdragen, betere redactionele kwaliteit van de wetgevingsteksten, enz.). Het gebrek aan doorzichtigheid wordt dikwijls naar voren gebracht om uiting te geven aan een bij de Europese burgers levend gevoel dat de Europese instellingen ver van hen verwijderd zijn en voor hen gesloten blijven, en dat de daarbinnen toegepaste beslissingsprocedures door hen moeilijk te begrijpen zijn. Bij het Verdrag van Amsterdam is in het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap een nieuw artikel 255 inzake de doorzichtigheid opgenomen. In dit artikel is bepaald dat iedere burger van de Europese Unie en iedere natuurlijke of rechtspersoon met verblijfplaats of statutaire zetel in een lidstaat het recht heeft op toegang tot de documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie. Binnen twee jaar na de inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam moet de Raad samen met het Europees Parlement volgens de medebeslissingsprocedure de algemene beginselen en de beperkingen (op grond van openbare of particuliere belangen) betreffende dit recht op toegang tot documenten vaststellen. Elk van de drie betrokken instellingen moet in haar eigen reglement van orde specifieke bepalingen betreffende de toegang tot haar documenten opnemen. Davignon-rapport. Dit rapport werd in 1970 uitgegeven door het Comité-Davignon bestaande uit de directeuren-generaal voor politieke aangelegenheden van de ministeries van Buitenlandse Zaken van de EG-lidstaten. Dit comité, onder leiding van de Belg Etienne Davignon, had de opdracht onderzoek te doen naar de vorm en inhoud van politieke samenwerking in Europa. Het rapport stelde voor samenwerking op het gebied van buitenlands beleid te laten plaatsvinden door uitwisseling van informatie en het tweemaal per jaar beleggen van een bijeenkomst van de zes ministers van Buitenlandse Zaken. De constructie was derhalve zuiver intergouvernementeel. In november 1970 vond de eerste bijeenkomst van de ministers van Buitenlandse Zaken plaats. Deze bijeenkomst verliep met succes en zou nog vele herhalingen kennen. Het Davignon-rapport is dus de eerste aanzet tot meer politieke samenwerking tussen de lidstaten geweest. Democratisch tekort. Deze term wordt gebruikt om het tekort aan democratische controle op de besluitvorming van de Europese Unie aan te duiden. Het Europees Parlement is het democratische orgaan van de Europese Unie. De leden ervan worden eens per vijf jaar door de burgers van de Unie gekozen. Het Europees Parlement kan echter niet zelfstandig besluiten nemen. Het Parlement kan wel de Europese Commissie, maar niet de Raad van Ministers naar huis sturen. Iedere minister is immers alleen verantwoording schuldig aan het eigen nationale parlement. Het Parlement heeft ook geen enkele invloed op de samenstelling van de Commissie. Het Verdrag van Amsterdam betekent voor het Europees Parlement winst. Zo zal voortaan voor een groter aantal beleidsterreinen de medebeslissings- of co-decisieprocedure worden gebruikt, waardoor het Europees Parlement een grotere greep op de besluitvorming krijgt.
C@pyright 2002.
Sociaal Juridische Dienstverlening Extern Project 2002.
106
Sociaal Zekerheidsrecht Internationaal Bekeken. Directe werking. In het Gemeenschapsrecht hebben bepalingen soms directe werking. Deze regels zijn dan bindend voor de lidstaten en de burgers, zij scheppen dus voor iedereen rechten en plichten. Een bepaling met directe werking is rechtstreeks toepasbaar, geldt dus net als nationale wetgeving en kan derhalve voor de rechter worden ingeroepen. Verordeningen zijn altijd rechtstreeks toepasbaar en hebben dus altijd directe werking. Bij richtlijnen moet er aan drie voorwaarden zijn voldaan om van directe werking te kunnen spreken. Ten eerste moet de uitvoeringstermijn zijn verstreken. Ten tweede moet de betrokken bepaling niet, niet tijdig of niet correct in nationaal recht zijn omgezet. Tenslotte moet zij onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn of rechten vastleggen waarop een particulier zich kan beroepen. Indien aan deze voorwaarden is voldaan kan een particulier zich beroepen op elk nationaal voorschrift dat niet met de richtlijn in overeenstemming is. Beschikkingen zijn verbindend in al hun onderdelen voor degenen tot wie zij uitdrukkelijk zijn gericht en hebben dus directe werking. Dooge-Comité. Dit comité werd in het leven geroepen tijdens de top van Fontainebleau in 1984. Het moest uitzoeken hoe de Europese Gemeenschap in het vervolg beter zou kunnen samenwerken en was samengesteld uit vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten en van de Europese Commissie, onder voorzitterschap van de Ier James Dooge. Het eindrapport van het comité uit 1985 droeg bij aan de totstandkoming van de Europese Akte (trad in 1987 in werking). Drieluik van Delors. In 1987 kwam de voorzitter van de Europese Gemeenschap, Jacques Delors, met een voorstel waarin de Europese Akte werd uitgewerkt. Hij stelde voor op een drietal fronten in de Europese Gemeenschap hervormingen door te voeren. Ten eerste hervorming van het landbouwbeleid, om zo de productie te beperken, de overschotten te verkleinen en de uitgaven te stabiliseren. Ten tweede moesten de structuurfondsen worden verdubbeld, omdat na de toetreding van Griekenland (1981), Spanje (1986) en Portugal (1986) het welvaartspeil binnen de EG teveel uiteenliep. Met de gelden uit deze structuurfondsen zouden industrie, landbouw en werkgelegenheid in achtergebleven gebieden moeten worden gestimuleerd, zodat het BNP van deze regio's meer naar het gemiddelde BNP van alle lidstaten samen zou toe groeien. Ten derde de hervorming van de EG-begroting, met als hoofddoel meer begrotingsdiscipline te bereiken en de uitgaven te limiteren. Tijdens de Top van Brussel in februari 1988 werd over de meeste voorgestelde maatregelen overeenstemming bereikt Economisch en Sociaal Comité. Het Economisch en Sociaal Comité werd in 1957 door het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap opgericht om de belangen van de verschillende economische en maatschappelijke categorieën te vertegenwoordigen. Het Economisch en Sociaal Comité telt 222 leden die over drie groepen zijn verdeeld: werkgevers, werknemers en vertegenwoordigers van specifieke activiteiten (landbouwers, ambachtslieden, kleine en middelgrote bedrijven en industrieën, vrije beroepen, vertegenwoordigers van consumenten, wetenschappen en onderwijs, sociale economie, gezinnen en milieubewegingen). De leden worden voor vier jaar door de Raad met eenparigheid van stemmen benoemd, welke vier jaar door diezelfde Raad kunnen worden verlengd. Het Comité wordt geraadpleegd voor de goedkeuring van een groot aantal besluiten betreffende interne markt, onderwijs, consumentenbescherming, milieu, regionale ontwikkeling en op sociaal gebied, en kan ook op eigen initiatief adviezen uitbrengen. Sinds de inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam moet het Economisch en Sociaal Comité over een groter aantal onderwerpen worden geraadpleegd (nieuw werkgelegenheidsbeleid, nieuwe bepalingen op sociaal gebied, volksgezondheid en gelijke kansen), en kan het door het Europees Parlement worden geraadpleegd. Om te bewerkstelligen dat het Economisch en Sociaal Comité binnen het huidige institutionele raamwerk en een uitgebreid Europa zijn rol kan blijven spelen, moeten de samenstelling en taken ervan opnieuw worden omschreven door de in februari 2000 gestarte intergouvernementele conferentie. In deze geest zou deze Conferentie de verdeling van de zetels per staat en per sociaal-economische groep opnieuw kunnen bekijken om te bereiken dat het Comité representatiever voor de burgerlijke maatschappij wordt, zou zij aan het Comité de keuze inzake de uit te brengen wetgevingsadviezen kunnen overlaten, en zou zij het aantal leden ervan rond het huidige niveau kunnen stabiliseren. Eenparigheid. Eenparigheid betekent dat tussen alle in de Raad verenigde lidstaten consensus moet worden bereikt opdat een voorstel kan worden goedgekeurd. Sedert de inwerkingtreding van de Europese Akte is de werkingssfeer van dit beginsel duidelijk beperkter dan voordien.
C@pyright 2002.
Sociaal Juridische Dienstverlening Extern Project 2002.
107
Sociaal Zekerheidsrecht Internationaal Bekeken. Zo is in het communautair kader van de eerste pijler stemming bij gekwalificeerde meerderheid thans de algemene regel. Voor de tweede en de derde pijler gelden daarentegen nog ten volle de intergouvernementele methode en de eenparigheid. Voor zover bepaalde besluiten nog met eenparigheid van stemmen worden genomen, en de goedkeuring ervan in het kader van een uitgebreid Europa moeilijker zal worden, stelt de Commissie in haar advies voor dat de in februari 2000 gestarte Intergouvernementele Conferentie de gekwalificeerde meerderheid als algemene regel invoert en eenparigheid beperkt tot gerechtvaardigde en blijvende uitzonderingen zoals: • besluiten van de Raad die door de lidstaten volgens hun constitutionele regels moeten worden genomen; • besluiten die van invloed zijn op het evenwicht tussen de instellingen; • besluiten in verband met belastingen en sociale zekerheid die evenwel niet samenhangen met de goede werking van de interne markt; • externe besluiten waarvan de interne aspecten met eenparigheid van stemmen worden goedgekeurd; • afwijkingen van de gemeenschappelijke regels van het Verdrag. Europees Parlement. Het Europees Parlement verenigt de vertegenwoordigers van de 370 miljoen burgers van de Europese Unie. Deze worden sinds 1979 door middel van rechtstreekse algemene verkiezingen gekozen, zijn thans 626 in aantal en zijn verdeeld volgens de omvang van de bevolking van de respectieve lidstaten. De voornaamste functies van het Europees Parlement zijn de volgende: • het onderzoekt de voorstellen van de Commissie en is tezamen met de Raad bij het wetgevingsproces, zelfs als medewetgevende instantie, betrokken in het kader van verschillende procedures (medebeslissingsprocedure, samenwerkingsprocedure, instemmingsprocedure, raadplegingsprocedure, ...); • het heeft ten aanzien van de activiteiten van de Unie controlebevoegdheid door de investituur van de Europese Commissie (en de mogelijkheid om deze te censureren) alsmede door middel van de schriftelijke en mondelinge vragen welke het tot de Commissie en de Raad kan richten; • het deelt met de Raad de begrotingsbevoegdheid door het goedkeuren van de jaarlijkse begroting, door deze executoir te maken door middel van de handtekening van de voorzitter van het Parlement en door toe te zien op de uitvoering daarvan. Bovendien stelt het een ombudsman aan die bevoegd is om de klachten van de burgers van de Unie betreffende gevallen van wanbeheer bij het optreden van de communautaire instellingen en organen in ontvangst te nemen. Tenslotte kan het tijdelijke enquêtecommissies aanstellen, waarvan de bevoegdheden niet beperkt zijn tot de activiteiten van de communautaire instellingen, doch zich ook kunnen uitstrekken tot het optreden van de lidstaten bij de tenuitvoerlegging van het communautair beleid. Het Verdrag van Amsterdam heeft de wetgevingsprocedures vereenvoudigd, waarbij de samenwerkingsprocedure vrijwel verdwijnt (zij blijft van toepassing op enkele onderwerpen die onder de titel betreffende de Economische en Monetaire Unie vallen) en de medebeslissingsprocedure een veel bredere toepassing krijgt. Het aantal afgevaardigden mag niet meer bedragen dan 700, een drempel die door het Verdrag van Amsterdam werd vastgesteld. Om ervoor te zorgen dat deze grens bij de volgende uitbreiding kan worden nageleefd, is het nodig dat door de in februari 2000 gestarte Intergouvernementele Conferentie het beginsel van degressieve evenredigheid wordt gewijzigd dat momenteel bij de verdeling van de zetels tussen de lidstaten wordt toegepast. In deze geest heeft de Commissie het Parlement gevraagd een voorstel uit te werken. Het zou kunnen kiezen voor ofwel de aanpassing van het huidige beginsel, of de toepassing van een strikte evenredigheid. De afgevaardigden worden naargelang van het land op nationale of regionale lijsten gekozen. Tevens wordt gediscussieerd over de mogelijkheid dat een deel van de afgevaardigden op Europese lijsten worden gekozen. Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden heeft een oorspronkelijk stelsel voor de internationale bescherming van de rechten van de Mens in het leven geroepen doordat individuen het genot van gerechtelijk toezicht op de eerbiediging van hun rechten wordt verschaft. Bij het verdrag, dat door alle lidstaten van de Unie is geratificeerd, zijn verschillende toezichthoudende organen opgericht, die in Straatsburg zijn gevestigd: • de Europese Commissie voor de Rechten van de Mens, die belast is met het onderzoek van de verzoekschriften die door een individu of een aangesloten lidstaat zijn ingediend;
C@pyright 2002.
Sociaal Juridische Dienstverlening Extern Project 2002.
108
Sociaal Zekerheidsrecht Internationaal Bekeken. •
het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, waarbij de hierboven genoemde Commissie of een aangesloten lidstaat een zaak na een rapport van deze Commissie aanhangig maakt (in geval van een gerechtelijke schikking); • het Comité van Ministers van de Raad van Europa, dat als "hoeder" van het EVRM fungeert en waarbij de zaak aanhangig wordt gemaakt ingeval voor een politieke beslechting van het geschil wordt gekozen. Het groeiende aantal zaken heeft genoodzaakt tot een hervorming van het controlemechanisme dat door het verdrag is ingesteld (toevoeging van Protocol nr. 11). Zo werden deze organen op 1 november 1998 vervangen door een enkel Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Door de vereenvoudiging van de structuren kon de duur van de procedures worden verkort en werd het gerechtelijke karakter van het systeem versterkt. Vaak is gesproken van toetreding van de Europese Unie tot het EVRM, maar in een advies van 28 maart 1996 stelde het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen dat de Gemeenschap niet tot het verdrag kan toetreden, want het EG-Verdrag voorziet in geen enkele bevoegdheid om regels uit te vaardigen of internationale akkoorden te sluiten op het gebied van de mensenrechten. Eerst zal dus het Verdrag moeten worden gewijzigd. Dit heeft echter niet belet dat het Verdrag van Amsterdam aandringt op naleving van de fundamentele rechten die door het verdrag worden gegarandeerd en de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen ter zake formaliseert. Wat de betrekkingen tussen de twee Europese hoven betreft heeft de door het Hof van Justitie ontwikkelde praktijk om de principes van het verdrag in het recht van de Unie te integreren, gezorgd voor coherentie van hun werkzaamheden en voor hun onafhankelijkheid. Europese Commissie. De Europese Commissie is een instelling met initiatiefrecht en met bevoegdheden op het gebied van uitvoering, beheer en controle. Zij is de hoedster van de Verdragen en belichaamt het Gemeenschapsbelang. De Commissie is samengesteld uit een college van 20 onafhankelijke leden (2 leden voor Duitsland, Spanje, Frankrijk, Italië en het Verenigd Koninkrijk en 1 lid voor elk van de overige landen), van wie een voorzitter en twee vice-voorzitters. Zij wordt in onderlinge overeenstemming voor 5 jaar door de lidstaten benoemd; haar benoeming is onderworpen aan een investituurstemming van het Europees Parlement, dat zij verantwoording verschuldigd is. De Commissie wordt bijgestaan door een administratief apparaat bestaande uit directoraten-generaal en gespecialiseerde diensten, waarvan het personeel grotendeels over Brussel en Luxemburg is verdeeld. Bij de goedkeuring van het Verdrag van Amsterdam heeft de Intergouvernementele Conferentie er door middel van een verklaring nota van genomen dat de Commissie voornemens is de taken van haar leden te reorganiseren en tegelijkertijd haar diensten dienovereenkomstig te reorganiseren. De nieuwe Commissie, die op 23 januari 2000 voor een ambtsperiode van vijf jaar (tot 22 januari 2005) werd geïnstalleerd, is met belangrijke hervormingen bij de administratieve organisatie begonnen om haar werkwijzen en procedures te moderniseren en een werkelijk collegiale besluitvorming te garanderen, waarbij tevens meer gebruik wordt gemaakt van toekenning van bevoegdheden op welbepaalde gebieden (bijvoorbeeld regionaal beleid). Hoeveel belang de Commissie aan haar interne hervorming hecht, blijkt uit een op 1 maart 2000 goedgekeurd witboek. Economische en Monetaire Unie (EMU). Tijdens de Europese Top in Madrid, in juni 1989 werd het Rapport-Delors over de Economische en Monetaire Unie (EMU) aanvaard. Het rapport voorzag een invoering van de EMU in drie fasen. De eerste fase liep van 1 juli 1990 tot 1 januari 1994, en was vooral gericht op voltooiing van de interne markt (waaronder het liberaliseren van het kapitaalverkeer tussen de lidstaten). In de tweede fase ging het vooral om het naar elkaar toe groeien van het economisch beleid van de lidstaten ('convergentie'). Ook is bij de intrede van de tweede fase het Europees Monetair Instituut (EMI) opgericht, als voorloper van de Europese Centrale Bank (ECB). Voor de ingang van de derde fase, begin 1998, onderwerpen de lidstaten zich aan een eindtest. Dan wordt op grond van vier 'convergentiecriteria' bepaald wie mag meedoen met de EMU. Deze criteria zijn de volgende: (1) de inflatie mag maximaal 1,5% boven het niveau van de drie lidstaten met de laagste inflatie liggen; (2) het begrotingstekort mag niet meer zijn dan 3% van het Bruto Nationaal Product (BNP) en de staatsschuld niet meer dan 60%, of beide moeten in voldoende mate dalen; (3) de wisselkoers moet minimaal twee jaar binnen de bandbreedte van het Europees Monetair Stelsel (EMS) zijn gebleven en (4) het rentepercentage mag de laatste jaren niet meer dan 2% hebben afgeweken van het gemiddelde van de drie lidstaten met de laagste inflatie. Op 1 januari 1999 zijn de wisselkoersen van de deelnemende landen onherroepelijk aan elkaar vastgeklonken. Het geldverkeer tussen de Europese en Nationale Centrale Banken en de gewone banken vindt nu plaats in euro's. Vanaf 1 januari 2002 kan iedereen met euro's of guldens betalen, en moeten alle winkels en bedrijven de nieuwe munt accepteren.
C@pyright 2002.
Sociaal Juridische Dienstverlening Extern Project 2002.
109
Sociaal Zekerheidsrecht Internationaal Bekeken. Op 1 juli 2002, op zijn laatst, zal naast Euro's met guldens betaald kunnen worden. Wel mogen guldens bij de bank worden ingewisseld voor euro's. De Europese Centrale Bank, gevestigd in Frankfurt, zal het middelpunt vormen van de EMU. EEG-verdrag. Dit verdrag, voluit het verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap (EEG), werd op 25 maart 1957 in Rome getekend en werd officieel van kracht op 1 januari 1958. De EGKS-landen (de Beneluxlanden, Italië, de Bondsrepubliek Duitsland en Frankrijk) besloten met dit verdrag hun economische samenwerking niet langer te beperken tot de sectoren kolen en staal. Centraal stond het creëren van een gemeenschappelijke markt, in de vorm van een douane-unie. Er moest sprake zijn van een vrij verkeer van goederen, diensten, personen en kapitaal. Ook streefde men op termijn naar een gemeenschappelijke economische politiek, een gemeenschappelijk landbouw- en vervoersbeleid, een mededingingsbeleid en ontwikkelingssamenwerking. De EEG-lidstaten hebben een deel van hun bevoegdheden aan de EEG overgedragen. Hoewel dus communautaire samenwerking werd nagestreefd, was de EEG minder supranationaal van opzet dan de EGKS. Het hoogste besluitvormingsorgaan binnen de EEG werd immers de Raad van Ministers (waarin ministers van de lidstaten zitting hadden), terwijl de Europese Commissie alleen voorstellen kon formuleren. Het Europees parlement had aanvankelijk ook weinig bevoegdheden en de leden werden bovendien afgevaardigd door de nationale parlementen. Op het Hof van Justitie en de Rekenkamer na zijn daarmee de instellingen van de EEG genoemd. Euratom. Wordt ook wel de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (EGA) genoemd. Het verdrag tot oprichting werd gelijk met het EEG-verdrag in 1957 te Rome getekend. Samen worden deze verdragen dan ook wel de verdragen van Rome genoemd. Het verdrag werd officieel van kracht op 1 januari 1958. Dezelfde zes landen die ook het EGKS- en het EEG-verdrag tekenden (de Beneluxlanden, Frankrijk, Italië en de Bondsrepubliek Duitsland) besloten met dit verdrag zich te zullen inspannen voor een vreedzaam gebruik van kernenergie. Europa 1992. In een witboek (= reeks van voorstellen voor bepaalde beleidsterreinen, die op ambtelijk niveau zijn uitgewerkt) uit 1985 over de interne markt presenteerde de Europese Commissie een tijdschema voor de behandeling van bijna 300 maatregelen om de interne markt te kunnen realiseren: een ruimte zonder binnengrenzen, waarbij vrij verkeer van personen, goederen, diensten en kapitaal is gewaarborgd (de vier vrijheden). Met ingang van 1 januari 1993 moest de interne markt zijn geëffectueerd, zodat Europa 1992 een veelgebruikte term is geworden voor de totstandkoming van deze markt. Eind 1992 was het programma van het witboek weliswaar nog niet volledig gerealiseerd, maar de Raad van Ministers had toch bijna 95% van alle noodzakelijke voorstellen goedgekeurd. Europa akkoorden. In 1990 werd deze term door de toenmalige Eurocommissaris F. Andriessen geïntroduceerd. Deze Europa akkoorden zijn gesloten met Midden- en Oost-Europese landen. Zij hebben tot doel democratische en economische hervormingen in deze landen te ondersteunen. De akkoorden bieden voor de landen van Midden- en Oost-Europa uitzicht op toetreding tot de Europese Unie, maar eerst wanneer zij aan de daarvoor gestelde criteria voldoen. Momenteel zijn er Europa akkoorden gesloten met Hongarije, Tsjechië, Slowakije, Polen, Bulgarije, Roemenië, Slovenië, Estland, Letland en Litouwen. Europa van de burger. Op de bijeenkomst van de Europese Raad te Fontainebleau in 1984 werd besloten initiatieven te ontplooien om burgers in de lidstaten meer bij Europa te betrekken. Door het invoeren van de Europese vlag, het Europees volkslied, het Europees rijbewijs en paspoort, door het organiseren van uitwisselingen, sportevenementen en andere activiteiten, moesten de burgers zich meer met Europa kunnen identificeren. Op de Top van Straatsburg in 1989 werd door de Europese Raad vastgelegd dat maatregelen gericht op het creëren van een Europese identiteit en saamhorigheidsgevoel versneld moesten worden doorgevoerd. Men had daarbij het oog op de afschaffing van grenscontroles en het vrije verkeer van personen, goederen, diensten en kapitaal. De voltooiing van de interne markt (1 januari 1993) en het Schengen akkoord, dat in maart 1995 in werking trad, betekenden belangrijke bijdragen aan de totstandkoming van het 'Europa van de burger'. Ook hebben burgers in de EU lidstaten sinds het Verdrag van Maastricht actief en passief kiesrecht bij lokale verkiezingen en het Europees Parlement, ongeacht hun nationaliteit.
C@pyright 2002.
Sociaal Juridische Dienstverlening Extern Project 2002.
110
Sociaal Zekerheidsrecht Internationaal Bekeken. Andere initiatieven betreffen de onderlinge afstemming tussen de lidstaten van hun wetgeving ten aanzien van sociale bescherming, de openbaarheid van de besluitvorming in de Raad, de instelling van een Europese Ombudsman en - in Nederland - de oprichting van het 'Steunpunt Europa van de Burger'. Europa van twee snelheden. Dit beginsel werd geïntroduceerd in het Tindemans rapport van 29 december 1975. In tegenstelling tot bij een Europa à la carte, streven de lidstaten in een Europa van twee snelheden wel dezelfde doelstellingen na en zijn ze het eens over het beleid dat nodig is om deze doelstellingen te realiseren. Het tempo waarmee deze doelstellingen in de afzonderlijke lidstaten zullen worden verwezenlijkt, kan echter verschillen. Zo kan er zich een kopgroep vormen bestaande uit lidstaten die op een bepaald terrein snel tot samenwerking willen komen en die zich niet door 'trage' lidstaten willen laten afremmen. Dit idee is wel eens geopperd ten aanzien van de Economische en Monetaire Unie. Europese Akte. Is de benaming voor de in 1985 tijdens de Europese Raad van Luxemburg door de twaalf lidstaten overeengekomen aanpassing van het Verdrag van Rome. Ze trad in 1987 na ratificatie door de lidstaten in werking. De Akte bood een legale basis voor tal van nieuwe beleidsterreinen (bijvoorbeeld milieu en sociale politiek) naast de economische van het Verdrag van Rome. De uitvoeringsbevoegdheid van de Commissie nam derhalve toe. De Akte legde een zwaar accent op de economische en sociale cohesie binnen de Gemeenschap, om de kloof tussen Noord en Zuid (denk aan de toetreding van Spanje, Portugal en Griekenland) te verkleinen. Een ander belangrijk aspect van de Akte was dat het communautaire karakter van de Gemeenschap werd versterkt. De besluitvorming door de Raad van Ministers zou voor een toenemend aantal beleidsterreinen, waaronder die met betrekking tot de interne markt, geschieden met een gekwalificeerde meerderheid. Hierdoor werd het voor de afzonderlijke lidstaten onmogelijk de besluitvorming te blokkeren door middel van het vetorecht. Het Europees Parlement kreeg iets meer greep op de besluitvorming door invoering van de zogenaamde 'samenwerkingsprocedure'. De slagkracht van het Hof van Justitie te Luxemburg werd versterkt doordat een deel van het werk werd overgeheveld naar het Tribunaal. De winst van de Akte was toch vooral dat de sfeer rond de besluitvorming van de Gemeenschap werd verbeterd. Europees Hof van de Rechten van de Mens. Wanneer iemand meent dat er in een land dat lid is van de Raad van Europa wordt gehandeld in strijd met het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) kan men beroep aantekenen bij de Raad van Europa. De Commissie voor de Rechten van de Mens kan de zaak dan onderzoeken en voorleggen aan het Europees Hof van de Rechten van de Mens als zij geen schikking tot stand heeft kunnen brengen. Een burger kan dus niet zelf naar het Hof stappen. Alle lidstaten die het EVRM hebben getekend hebben één rechter in het Hof. De rechters worden voor een periode van 9 jaar door de parlementaire vergadering van de Raad van Europa gekozen. Als het Hof een uitspraak doet is deze bindend, maar alleen voor de partijen die bij het betreffende geschil betrokken zijn. Het is niet mogelijk tegen de uitspraak in beroep te gaan. Het Europees Hof van de Rechten van de Mens is net als de Raad van Europa in Straatsburg gevestigd. Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (EGKS). De EGKS werd opgericht bij het Verdrag van Parijs op 18 april 1951. Deelnemende landen waren: Frankrijk, De Bondsrepubliek, Italië en de Beneluxlanden. Met de EGKS werd het beheer over de kolen- en staalindustrie in handen gelegd van een supranationaal orgaan, de Hoge Autoriteit, een beslissingsorgaan bestaande uit onafhankelijke deskundigen niet onderworpen aan instructies van regeringen. De competentie van deze Autoriteit werd uiteindelijk enigszins beperkt door de instelling van een Ministerraad als vertegenwoordiger van de nationale belangen en een Europees Hof van Justitie, dat moest toezien op de juiste toepassing van de verdragteksten. De Gezamenlijke Vergadering zou enige parlementaire controle op de gang van zaken uitoefenen. Het initiatief tot oprichting van de EGKS kwam van de Franse minister van Buitenlandse Zaken Robert Schuman, de geestelijke vader van het plan was Jean Monnet. De Fransen bezig met de modernisering van hun economie garandeerden zo hun toegang tot de kolen in het Ruhrgebied, terwijl middels de EGKS ook de dreigende overproductie van staal moest worden voorkomen. Door met de Bondsrepubliek samen te werken in de EGKS werd tegemoet gekomen aan de Franse angst voor herlevend Duits nationalisme. Met de keuze voor een vorm van supranationale controle over de sectoren kolen en staal, moesten toekomstige oorlogen worden voorkomen. Deze sectoren lagen immers aan de basis van de wapenindustrie en het kerngebied van deze zware industrie (rond de Ruhr en de Saar, in Limburg, Wallonië en Lotharingen) in het verleden inzet van talloze oorlogen kwam nu onder supranationale controle.
C@pyright 2002.
Sociaal Juridische Dienstverlening Extern Project 2002.
111
Sociaal Zekerheidsrecht Internationaal Bekeken. Voor de Bondsrepubliek, op dat moment nog onderworpen aan een bezettingsstatuut, betekende deelname aan de EGKS een eerste stap op weg naar een gelijkberechtigde plaats in de westerse gemeenschap. Door deelname hoopte de Duitse Bondskanselier Konrad Adenauer tevens nationalistische misstanden uit verleden te voorkomen en de Duitse democratie te versterken. Kortom, de EGKS kan een mijlpaal worden genoemd vanuit het oogpunt van integratie van de Bondsrepubliek Duitsland in Europa, de verbetering van de Frans-Duitse betrekkingen en het experimenteren met nieuwe Europese organisatievormen. Dat in praktijk de supranationale besluitvorming doorkruist werd door onwil van nationale regeringen en dat de EGKS op den duur verschoof naar het tweede plan door de opkomst van nieuwe energiebronnen (olie, kernenergie en aardgas) doet daar weinig aan af. Gecoördineerde strategie voor werkgelegenheid. Het Verdrag van Amsterdam voert het concept gecoördineerde strategie voor werkgelegenheid in, dat aansluit bij de geïntegreerde werkgelegenheidsstrategie die door de Europese Raad van Essen van december 1994 werd gelanceerd. De Europese Raad van Essen verzocht de lidstaten meerjarenprogramma's voor de werkgelegenheid en, ter intentie van de Commissie, verslagen over de tenuitvoerlegging ervan op te stellen. Deze verslagen bevatten een beschrijving van de belangrijkste maatregelen die in de laatste twaalf maanden zijn genomen ter uitvoering van de meerjarenprogramma's, alsmede in sommige gevallen een evaluatie van de gevolgen van deze maatregelen voor de werkgelegenheid, met vermelding van de voornaamste wijzigingen en de nieuwe initiatieven op dit gebied. Deze in Essen vastgestelde strategie is door de Europese Raad van Madrid (december 1995) en Dublin (december 1996) aangescherpt op basis van een door de Commissie en de Raad gezamenlijk opgesteld verslag waarin een samenvatting werd gegeven van de verslagen over de tenuitvoerlegging van de meerjarenprogramma's. De Europese Raad van Florence (juni 1996) en Amsterdam (juni 1997) ontvingen beknoptere tussentijdse verslagen. Bij het Verdrag van Amsterdam is een titel betreffende de werkgelegenheid in het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap opgenomen. Deze nieuwe titel voert de concepten gecoördineerde strategie en richtsnoeren voor de werkgelegenheid in. Concreet betekent dit twee belangrijke vernieuwingen: • de Raad stelt jaarlijks, met gekwalificeerde meerderheid van stemmen, op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement, het Economisch en Sociaal Comité, het Comité van de Regio's en het Comité voor de werkgelegenheid, richtsnoeren voor de werkgelegenheid op, die verenigbaar zijn met de globale richtsnoeren voor het economisch beleid; • de Raad kan tevens met gekwalificeerde meerderheid van stemmen, op aanbeveling van de Commissie, aanbevelingen tot de lidstaten richten indien hij zulks in het licht van zijn jaarlijks onderzoek van hun werkgelegenheidsbeleid dienstig acht. De Europese Raad van Amsterdam heeft besloten dat de desbetreffende bepalingen van de nieuwe titel betreffende de werkgelegenheid onmiddellijk van kracht moesten worden. Zij gelden dus vanaf juni 1997. Gekwalificeerde meerderheid. Met gekwalificeerde meerderheid wordt het aantal stemmen bedoeld dat in de Raad moet worden behaald om besluiten op grond van artikel 205 (oud artikel 148), lid 2, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap te kunnen nemen. De drempel van de gekwalificeerde meerderheid is op 62 van de 87 stemmen vastgesteld (71 % van de stemmen). De stemmen van de lidstaten worden op basis van hun bevolking gewogen en ten gunste van de minst bevolkte landen gecorrigeerd, en wel op volgende wijze : Duitsland, Frankrijk, Italië en het Verenigd Koninkrijk 10 stemmen; Spanje 8 stemmen; België, Griekenland, Nederland en Portugal 5 stemmen; Oostenrijk en Zweden 4 stemmen; Denemarken, Ierland en Finland 3 stemmen; Luxemburg 2 stemmen. Een Protocol betreffende de Instellingen werd aan het Verdrag betreffende de Europese Unie door het Verdrag van Amsterdam gehecht. Het voorziet erin dat ten minste één jaar voordat de Unie meer dan twintig leden telt, een nieuwe Intergouvernementele Conferentie moet worden samengeroepen teneinde de met de uitbreiding samenhangende institutionele problemen te regelen, met name de weging van de stemmen in de Raad en de samenstelling van de Commissie. De uitbreiding van het stemmen bij gekwalificeerde meerderheid werd ook naar voren gebracht als essentiële voorwaarde voor de goede werking van de Instellingen binnen een uitgebreid Europa (zie in dit verband de gezamenlijke verklaring van België, Frankrijk en Italië die is gehecht aan de Slotakte van de Intergouvernementele Conferentie). De gekwalificeerde meerderheid vertegenwoordigt 58% van de bevolking van de lidstaten. De besluiten zouden evenwel minder representatief in bevolkingsverband worden indien het huidige systeem van stemmenweging in het kader van een uitgebreid Europa zou blijven worden toegepast.
C@pyright 2002.
Sociaal Juridische Dienstverlening Extern Project 2002.
112
Sociaal Zekerheidsrecht Internationaal Bekeken. Om te bewerkstelligen dat de legitimiteit van de besluiten van de Raad gehandhaafd kan blijven, heeft de in februari 2000 gestarte Intergouvernementele Conferentie tot taak gekregen dit systeem te wijzigen. In deze geest zou zij kunnen kiezen voor een herweging van de stemmen van de lidstaten of voor de instelling van een systeem van dubbele meerderheid. De Intergouvernementele Conferentie zou zich ook moeten uitspreken over : • de aanvaarding van de gekwalificeerde meerderheid als algemene regel, zulks om te voorkomen dat op de gebieden waarop eenparigheid vereist blijft, door de toeneming van het aantal lidstaten blokkering ontstaat; • de totstandbrenging van een verband tussen de gekwalificeerde meerderheid en de medebeslissingsprocedure voor alle wetgevingsbesluiten. Gelijke behandeling van mannen en vrouwen. Reeds in 1957 werd in artikel 141 (oud artikel 119) van het Verdrag van Rome het beginsel van gelijke beloning voor mannelijke en vrouwelijke werknemers voor gelijke arbeid vastgelegd. Vanaf 1975 werd dit beginsel door middel van een reeks richtlijnen uitgebreid tot gelijke behandeling bij de toegang tot de arbeidsmarkt, tot de algemene en de beroepsopleiding en met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden. Aldus werd beoogd een einde te maken aan alle discriminaties in de arbeidsomgeving. Vervolgens werd het beginsel van gelijke behandeling ook ingevoerd voor de sociale zekerheid, de wettelijke regelingen en de beroepsregelingen. De erkenning van dit beginsel heeft in de jaren '80 geleid tot de bevordering van gelijke kansen door middel van meerjarenprogramma's. Het Verdrag van Amsterdam tracht de beperkte reikwijdte van artikel 141 (dat slechts betrekking heeft op de gelijke beloning) uit te breiden door de bevordering van de gelijke behandeling op te nemen in artikel 2 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, waarin de taken van de Gemeenschap worden opgesomd. Gelijke kansen. Met gelijke kansen wordt een algemeen beginsel bedoeld waarvan het verbod van discriminatie op grond van nationaliteit (artikel 12, oud artikel 6, van het EG-Verdrag) en de gelijke beloning voor mannelijke en vrouwelijke werknemers (artikel 141, oud artikel 119) de essentiële onderdelen vormen. Het is de bedoeling dat het beginsel op alle terreinen wordt toegepast, met name op economisch, sociaal, cultureel en familiaal gebied. Bij het Verdrag van Amsterdam is een nieuw artikel 13 opgenomen ter versterking van het non-discriminatiebeginsel, dat nauw verband houdt met de gelijke kansen. In dit nieuwe artikel is bepaald dat de Raad passende maatregelen kan nemen om discriminatie op grond van geslacht, ras of etnische afstamming, godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid te bestrijden. Gemeenschapsrecht. In engere zin bestaat het Gemeenschapsrecht uit de oprichtingsverdragen (primair recht), alsmede uit de regels die zijn vervat in de besluiten die de communautaire instellingen ter uitvoering van deze verdragen hebben genomen (afgeleid recht). In brede zin omvat het Gemeenschapsrecht alle rechtsregels die gelden binnen de communautaire rechtsorde. Het gaat derhalve ook om de algemene rechtsbeginselen, de jurisprudentie van het Hof van Justitie, het recht dat uit de externe betrekkingen van de Gemeenschappen voortkomt, en ook het aanvullend recht dat voortkomt uit de overeenkomsten die tussen de lidstaten zijn gesloten voor de toepassing van de Verdragen. Overigens vormen deze rechtsregels een deel van wat het acquis communautaire wordt genoemd. Groenboeken. De door de Commissie gepubliceerde groenboeken zijn documenten die ten doel hebben een denkproces te bevorderen en een raadplegingsprocedure over een bepaald onderwerp op Europees niveau op gang te brengen (bijvoorbeeld: sociale politiek, eenheidsmunt, telecommunicatie, enz.). Het overleg dat naar aanleiding van een groenboek plaatsvindt, kan vervolgens tot de publicatie van een witboek leiden, waarin de resultaten van de discussie in de vorm van concrete actiemaatregelen van de Gemeenschap worden opgenomen. Hof van Justitie. Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen bestaat uit vijftien rechters, bijgestaan door negen advocatengeneraal, die in onderlinge overeenstemming voor zes jaar door de lidstaten worden benoemd. Het Hof heeft twee hoofdtaken: • het toetst het handelen en nalaten van de Europese instellingen en de regeringen aan de Verdragen; • het doet op verzoek van een nationale rechter een uitspraak over de uitlegging of de geldigheid van het communautair recht.
C@pyright 2002.
Sociaal Juridische Dienstverlening Extern Project 2002.
113
Sociaal Zekerheidsrecht Internationaal Bekeken. Het Hof wordt bijgestaan door een in 1989 opgericht Gerecht van eerste aanleg, dat met name de geschillen tussen de Europese instellingen en hun personeelsleden behandelt, alsook de geschillen betreffende de tenuitvoerlegging van de communautaire mededingingsregels. Op dit moment wordt het Hof van Justitie geconfronteerd met een grote werklast die alleen maar groter kan worden door de nieuwe bevoegdheden die het door het Verdrag van Amsterdam heeft gekregen, alsook door de uitbreiding van de Europese Unie. Een hervorming van de structuur en de bevoegdheden van deze instelling is momenteel aan de orde om zodoende dit probleem op te lossen en op deze wijze een doeltreffende rechtsbescherming te garanderen naast samenhang van de jurisprudentie en de naleving ervan op het gehele grondgebied van de Unie. De interne markt. Met het begrip interne markt heeft men het oog op de markt die de lidstaten van de Europese Unie gezamenlijk vormen. Binnen deze markt zou sprake moeten zijn van vrij verkeer van goederen, diensten, personen en kapitaal. Hiervoor is het noodzakelijk dat alle belemmeringen voor een vrij verkeer worden verwijderd. Dit betekent onder andere dat er binnen de markt geen douanecontroles en -formaliteiten meer zijn en dat er geen import- en exportbeperkingen gelden. Het grote voordeel van zo'n interne markt is onder andere dat het handelsverkeer tussen de aangesloten landen eenvoudiger wordt en daardoor naar alle waarschijnlijkheid in omvang zal toenemen. Anders gezegd, de interne markt moet economische groei genereren. De interne markt is echter nog niet voltooid. Op talloze terreinen moet de nationale wetgeving van de lidstaten nog worden geharmoniseerd, bijvoorbeeld ten aanzien van opleidingseisen en vestigingsvoorwaarden. Al de noodzakelijke maatregelen werden geïnventariseerd en opgenomen in een witboek dat in 1985 door de Europese Commissie werd gepubliceerd. Nadat 97% van de daarin genoemde maatregelen was gerealiseerd ging de Interne Markt voor goederen en diensten op 31 december 1992 officieel van start. Ook nu nog is echter vrij verkeer van personen nog niet geheel gerealiseerd, aangezien er op het punt van controle aan de buitengrenzen en asielbeleid nog geen overeenstemming is bereikt. Het vrije verkeer van kapitaal is grotendeels tot stand gebracht, hoewel belastingontduiking een knelpunt blijft. Medebeslissingsprocedure (ex-procedure van artikel 189 B). De medebeslissingsprocedure (artikel 251, oud artikel 189 B, van het EG-Verdrag) werd ingesteld door het Verdrag van Maastricht. Hierdoor krijgt het Europees Parlement de bevoegdheid besluiten tezamen met de Raad vast te stellen. In de praktijk heeft zij de wetgevende macht van het Europees Parlement op de volgende gebieden versterkt: vrij verkeer van werkenden, vestigingsrecht, diensten, interne markt, onderwijs (aanmoedigingsacties), gezondheid (aanmoedigingsacties), consumenten, Trans-Europese netwerken (richtsnoeren), milieu (actieprogramma van algemene aard), cultuur (aanmoedigingsacties) en onderzoek (kaderprogramma). Bij het Verdrag van Amsterdam is de medebeslissingsprocedure vereenvoudigd om haar doeltreffender, sneller en doorzichtiger te maken. Daarnaast is zij uitgebreid tot nieuwe gebieden, met name sociale uitsluiting, volksgezondheid en bestrijding van fraude ten nadele van de financiële belangen van de Europese Gemeenschap. Voor zover medebeslissing als aanvulling van de gekwalificeerde meerderheid wordt beschouwd, heeft de Commissie zich met het oog op de in februari 2000 gestarte Intergouvernementele Conferentie uitgesproken voor de uitbreiding van deze procedure tot wetgevingsbesluiten die voortaan bij gekwalificeerde meerderheid worden genomen. Medebeslissingsprocedure of co-decisieprocedure. De Europese Unie kent verschillende besluitvormingsprocedures. Het verdragsartikel waarop het voorstel voor Europese wetgeving is gebaseerd, bepaalt de procedure die moet worden gevolgd. De co-decisieprocedure verloopt als volgt: de Europese Commissie doet een voorstel aan de Raad van Ministers en het Europees Parlement. Er wordt vervolgens door de Raad een 'gemeenschappelijk standpunt' geformuleerd. Het Europees Parlement heeft daarop drie maanden de tijd om zich hierover uit te spreken. Accepteert het Parlement het voorstel of spreekt het zich er niet over uit, dan stelt de Raad het besluit dienovereenkomstig vast. Verwerpt het Europees Parlement het gemeenschappelijke standpunt, dan volgt bemiddeling door een bemiddelingscomité. Volhardt het Parlement in zijn oppositie, dan wordt het besluit niet aangenomen. Het kan echter ook wijzigingen voorstellen, die al dan niet door de Raad kunnen worden overgenomen. In het laatste geval wordt opnieuw de bemiddeling van het comité ingeroepen. Het Europees Parlement kan in laatste instantie het voorstel overigens altijd verwerpen. De co-decisieprocedure geeft dus grotere bevoegdheden aan het Europees Parlement. Ze is ingesteld bij het Verdrag van Maastricht en is, na de inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam (1 mei 1999), voor een nog groter aantal beleidsterreinen regel geworden.
C@pyright 2002.
Sociaal Juridische Dienstverlening Extern Project 2002.
114
Sociaal Zekerheidsrecht Internationaal Bekeken. Ombudsman, Europese. Na elke verkiezing van het Europees Parlement wordt de ombudsman voor de zittingsduur van deze instelling benoemd. Deze benoeming geschiedt door het Europees Parlement. De ombudsman is bevoegd kennis te nemen van klachten van burgers van de Unie of van natuurlijke of rechtspersonen met verblijfplaats of statutaire zetel in een lidstaat over gevallen van wanbeheer bij het optreden van de communautaire instellingen of organen, met uitzondering van het Hof van Justitie en het Gerecht van eerste aanleg. Indien de ombudsman een geval van wanbeheer heeft vastgesteld, legt hij de zaak voor aan de betrokken dienst, stelt hij een onderzoek in, zoekt hij een oplossing voor het probleem en dient hij eventueel ontwerp-aanbevelingen in, waarop de instelling door middel van een met redenen omkleed standpunt binnen drie maanden moet antwoorden. De ombudsman legt elk jaar aan het Europees Parlement een verslag voor. Onthouding, constructieve (onthouding, positieve). Met constructieve onthouding wordt bedoeld dat de Raad in het kader van het GBVB (Gemeenschappelijk Buitenlands en Veiligheidsbeleid) in de gelegenheid wordt gesteld besluiten met eenparigheid van stemmen te nemen, ofschoon één van de lidstaten zich van stemming heeft onthouden. Bij het Verdrag van Amsterdam werd deze mogelijkheid opgenomen in een nieuw artikel 23 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, waarin is bepaald dat, wanneer de onthouding vergezeld gaat van een formele verklaring, de betrokken lidstaat niet verplicht is het besluit toe te passen, maar wel aanvaardt dat het de Unie bindt. De betrokken lidstaat onthoudt zich van ieder optreden dat het optreden van de Unie krachtens dit besluit zou kunnen doorkruisen. Overeenkomst betreffende de sociale politiek. De Overeenkomst betreffende de sociale politiek is gehecht aan het Protocol betreffende de sociale politiek, dat op zijn beurt aan het Verdrag betreffende de Europese Unie is gehecht. In de Overeenkomst, die door veertien lidstaten is ondertekend (het Verenigd Koninkrijk wilde niet deelnemen), worden de doelstellingen van de sociale politiek overeenkomstig de door het Sociaal Handvest van 1989 uitgestippelde koers vastgesteld: bevordering van de werkgelegenheid, verbetering van de levensomstandigheden en de arbeidsvoorwaarden, bestrijding van de uitsluiting, ontwikkeling van de menselijke hulpbronnen, enz. De Overeenkomst voorziet tevens in een procedure voor de vaststelling van maatregelen op sociaal gebied. Ten slotte wordt in de Overeenkomst bevestigd dat de sociale partners een fundamentele rol spelen in het kader van de sociale dialoog. Na het aantreden van een nieuwe regering in mei 1997, heeft het Verenigd Koninkrijk het voornemen te kennen gegeven de niet langer gebruik te zullen maken zijn opt-out-clausule op sociaal gebied. Hierdoor zal de Overeenkomst betreffende de sociale politiek, waarvan de bepalingen zullen worden versterkt, bij de inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam worden opgenomen in het sociale hoofdstuk van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap. Aldus zal een nieuwe rechtsgrond worden gecreëerd voor gelijke kansen en gelijke behandeling van vrouwen en mannen op het werk, en er zal melding worden gemaakt van de bestrijding van de sociale uitsluiting. Ten slotte zal in de doelstellingen van de sociale politiek uitdrukkelijk worden verwezen naar de fundamentele rechten. Opt out. Op grond van zogenaamde opt out clausules behouden afzonderlijke lidstaten zich het recht voor niet deel te nemen aan bepaalde afspraken tot samenwerking binnen de Europese Unie. Het Verdrag van Amsterdam (1997) kent verschillende opt out clausules. Het Verenigd Koninkrijk, Ierland en Denemarken zijn niet gebonden aan de EU afspraken op het gebied van vrij verkeer van personen, asiel en immigratie. Het Verenigd Koninkrijk en Denemarken hebben bovendien de mogelijkheid om niet deel te nemen aan de derde fase van de EMU. Tenslotte hoeven de Denen zich niet gebonden te achten aan samenwerking op defensiegebied. Pijlers van de Europese Unie. In het communautair jargon wordt gesproken van drie pijlers van het Verdrag betreffende de Europese Unie: • de communautaire dimensie, die overeenkomt met de bepalingen van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, de EGKS en Euratom: burgerschap van de Unie, beleidsterreinen van de Gemeenschap, Economische en Monetaire Unie, enz. (eerste pijler); • het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid, dat wordt behandeld in titel V van het Verdrag betreffende de Europese Unie (tweede pijler); • de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken, die wordt behandeld in titel VI van het Verdrag betreffende de Europese Unie (derde pijler). Bij het Verdrag van Amsterdam is een deel van de gebieden die onder de derde pijler vielen, overgeheveld naar de eerste pijler (vrij verkeer van personen).
C@pyright 2002.
Sociaal Juridische Dienstverlening Extern Project 2002.
115
Sociaal Zekerheidsrecht Internationaal Bekeken. Personen, vrij verkeer van. Eén van de vier vrijheden die de zogenaamde interne markt kenmerken. Binnen de interne markt van de Europese Unie moeten natuurlijke en rechtspersonen (bedrijven, instanties) hun activiteiten overal kunnen ontplooien. Daartoe moeten zij zich op het gehele grondgebied van de Europese Unie vrij kunnen verplaatsen. Dit vrije verkeer geldt zowel voor werknemers (vrij werknemersverkeer), als voor personen die als zelfstandige werkzaam zijn in een eigen bedrijf of beroep (recht van vrije vestiging). Werkzaamheden die verband houden met de uitoefening van openbaar gezag zijn echter uitgesloten van het vrije verkeer van personen. Het vrije verkeer van werknemers en het recht van vrije vestiging is nog niet volledig gerealiseerd. Een afstemming van wetgeving is nodig omdat er nog talloze belemmeringen bestaan, onder andere doordat in de lidstaten uiteenlopende eisen met betrekking tot vakbekwaamheid, opleidingen en diploma's worden gesteld. Daarnaast wordt gestreefd naar een algemeen vrij verkeer van personen binnen de EU, ook voor onderdanen van niet-lidstaten die in de EU zijn gevestigd. Dit kan echter alleen worden gerealiseerd wanneer de lidstaten hun beleid ten aanzien van het personenverkeer aan de buitengrenzen van de EU onderling afstemmen (asiel- en visum-, drugsbeleid, etc.). Daartoe hebben een aantal lidstaten in 1985 het Schengen verdrag ondertekend. Raad van Ministers. Omdat de Europese Unie bestaat uit landen die geen van alle volledige zelfstandigheid aan de Europese Unie hebben afgestaan, vergaderen de ministers van de lidstaten regelmatig in Brussel. Zij behartigen dan in de eerste plaats de belangen van nationale overheden. Deze vergadering is de Raad van Ministers. Per lidstaat zit er één minister in de Raad. Welke minister er in Brussel vergadert, hangt af van het onderwerp dat wordt behandeld. Spreekt men in de vergadering bijvoorbeeld over een milieuvraagstuk, dan worden de lidstaten vertegenwoordigd door de ministers van Milieu. Het voorzitterschap* van de Raad wordt door de lidstaten bij toerbeurt voor een half jaar bekleed. Het Comité van Permanente Vertegenwoordigers (zie COREPER), bestaande uit een speciale ambassadeur van iedere lidstaat, bereidt de vergaderingen van de Raad voor. De Raad heeft een tweeledige rol. Enerzijds stelt hij - op voorstel van de Europese Commissie - de voornaamste besluiten vast. In bepaalde gevallen vereisen de verdragen unanimiteit bij de besluitvorming, maar in andere gevallen, met name die welke de interne markt en de Economische en Monetaire Unie betreffen, worden de besluiten bij gekwalificeerde meerderheid genomen. Anderzijds heeft de Raad de verantwoordelijkheid voor de twee intergouvernementele pijlers uit het Verdrag van Maastricht: (1) het Gemeenschappelijk Buitenlands en Veiligheidsbeleid en (2) Justitie en Binnenlandse Zaken. Bij de besluitvorming op beide terreinen is unanimiteit vereist. Het voorzitterschap van de Raad in de komende jaren is als volgt verdeeld: 2002 eerste halfjaar Spanje tweede halfjaar Denemarken 2003 eerste halfjaar Griekenland Richtlijnen. Veel maatregelen worden de lidstaten van de Europese Unie opgelegd in de vorm van richtlijnen. Een richtlijn is een besluit dat de lidstaten verplicht om voor een in de richtlijn genoemde datum een eveneens genoemd doel te bereiken. De wijze waarop dit dient te gebeuren blijft echter open. Tussen de lidstaten bestaan immers grote verschillen in tradities en regelgeving, waardoor het onmogelijk is om met één wet (namelijk een verordening) in één keer in alle lidstaten dezelfde regelgeving door te voeren. Een richtlijn daarentegen geeft een lidstaat een aantal maanden of jaren de tijd om via de eigen procedures de nationale wet- en regelgeving aan te passen aan de Europese norm. Op die manier behoudt iedere lidstaat zijn eigen verantwoordelijkheid, maar binnen een duidelijk omschreven Europees kader. Een voorbeeld zijn de richtlijnen opgesteld voor het tot stand brengen van de wederzijdse erkenning van diploma's. Voor beroepen als artsen en verpleegkundigen is vastgelegd aan welke eisen een opleiding moet voldoen wil het bijbehorende diploma automatisch in een andere lidstaat erkend worden. De lidstaten hebben daarop enkele jaren de tijd gekregen om hun opleidingen aan die eisen aan te passen. Raad van de Europese Unie. De Raad van de Unie (Raad van ministers of Raad) is het belangrijkste besluitvormende orgaan van de Europese Unie. De Raad is samengesteld uit de ministers van de vijftien lidstaten die bevoegd zijn voor het onderwerp dat op de agenda staat, bijvoorbeeld Buitenlandse Zaken, Landbouw, Industrie, Vervoer. Er zij echter op gewezen dat de verschillende samenstelling van de Raad naar gelang van de behandelde vraagstukken geen afbreuk doet aan het beginsel dat deze instelling als een eenheid naar buiten treedt. Elk land van de Unie bekleedt bij toerbeurt het voorzitterschap voor een periode van 6 maanden.
C@pyright 2002.
Sociaal Juridische Dienstverlening Extern Project 2002.
116
Sociaal Zekerheidsrecht Internationaal Bekeken. De besluiten van de Raad worden voorbereid door het Comité van permanente vertegenwoordigers van de lidstaten (Coreper), dat wordt bijgestaan door werkgroepen bestaande uit ambtenaren van de nationale administraties. De Raad wordt bijgestaan door een Secretariaat-generaal. Binnen de werkingssfeer van de eerste pijler worden de besluiten van de Raad genomen op basis van voorstellen van de Commissie. Sedert de inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam bekleedt de secretaris-generaal de functie van hoge vertegenwoordiger voor het Gemeenschappelijk Buitenlands en Veiligheidsbeleid. Hij wordt bijgestaan door een plaatsvervangend secretarisgeneraal, die door de Raad met eenparigheid van stemmen wordt benoemd en die tot taak heeft het secretariaatgeneraal van de Raad te leiden. Voortaan wordt de stemming met gekwalificeerde meerderheid in de Raad toegepast op het merendeel van de nieuwe bepalingen (stimuleringsmaatregelen op het gebied van werkgelegenheid en op sociaal gebied, volksgezondheid, fraude bestrijdings maatregelen) en bij de goedkeuring van kaderprogramma's voor onderzoek. Sommigen zijn van oordeel dat de gekwalificeerde meerderheid tot nog meer terreinen had moeten worden uitgebreid om impasses te voorkomen. Dit gevaar is altijd aanwezig wanneer besluiten met eenparigheid moeten worden genomen. In het vooruitzicht van de uitbreiding van de Europese Unie waren België, Frankrijk en Italië van oordeel dat de uitbreiding van de stemming met gekwalificeerde meerderheid van wezenlijk belang is, en zij hebben een verklaring van die strekking aan de slotakte van de Intergouvernementele Conferentie gehecht. De discussie zal worden voortgezet tijdens de volgende Intergouvernementele Conferentie, die uiterlijk een jaar voordat de Europese Unie meer dan twintig leden telt, zal worden bijeengeroepen om de samenstelling en de werking van de instellingen volledig te herzien. Raadplegingsprocedure. De procedure van het gewoon advies bestaat erin dat de Raad het Europees Parlement raadpleegt en zijn standpunten in overweging neemt. De Raad is evenwel niet gebonden door het standpunt van het Europees Parlement doch is slechts verplicht dit te raadplegen. Deze procedure betreft met name het gemeenschappelijk landbouwbeleid. De Europese Commissie heeft zich naar aanleiding van de in februari 2000 gestarte Intergouvernementele Conferentie uitgesproken voor de uitbreiding van deze procedure tot de sluiting van commerciële akkoorden tussen de Gemeenschap en één of meer staten of internationale organisaties. Rechten van de mens. Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft in zijn jurisprudentie de beginselen bevestigd die zijn neergelegd in het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens van de Raad van Europa. De eerbiediging van de rechten van de mens is bekrachtigd in de preambule van de Europese Akte van 1986 en vervolgens opgenomen in artikel 6 (oud artikel F) van het Verdrag betreffende de Europese Unie. Dit artikel gaat terug op het bovengenoemde EVRM en op de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten. Door het Verdrag van Amsterdam wordt de naleving van de grondrechten nog beter gewaarborgd. In het nieuwe Verdrag is met name bepaald dat het Hof van Justitie met betrekking tot de handelingen van de instellingen bevoegd is om toe te zien op de naleving van de grondrechten zoals zij uit artikel 6 voortvloeien. Daarnaast zijn in een schorsingsclausule de maatregelen vastgesteld die moeten worden genomen wanneer een lidstaat de beginselen waarop de Unie is gegrondvest, ernstig en voortdurend schendt. Rechtsinstrumenten, communautaire. Hiermee worden de instrumenten bedoeld waarover de instellingen van de Gemeenschap beschikken om hun taken in het kader van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap uit te voeren onder naleving van het subsidiariteitsbeginsel. Het gaat hierbij om de volgende instrumenten: • de verordening: zij is verbindend in al haar onderdelen en rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat; • de richtlijn: zij is verbindend ten aanzien van het te bereiken resultaat voor elke lidstaat waarvoor zij bestemd is, en moet daarom in de nationale rechtsorde worden omgezet; aan de nationale instanties wordt echter de bevoegdheid gelaten vorm en middelen te kiezen; • de beschikking: zij is verbindend in al haar onderdelen voor degenen tot wie zij uitdrukkelijk is gericht; • Aanbevelingen en adviezen: zij zijn niet verbindend en hebben een declaratoir karakter.
C@pyright 2002.
Sociaal Juridische Dienstverlening Extern Project 2002.
117
Sociaal Zekerheidsrecht Internationaal Bekeken. Samenstelling van de Commissie. De Commissie bestaat uit ten minste een onderdaan van elke lidstaat (waarbij twee voor Duitsland, Frankrijk, Italië, Spanje en het Verenigd Koninkrijk). Toch werd de kwestie van de samenstelling van de Commissie in het kader van een uitgebreid Europa druk besproken tijdens de Intergouvernementele Conferentie die het Verdrag van Amsterdam heeft uitgewerkt, hoewel er tot nog toe geen enkel desbetreffend besluit werd genomen. Het gaat erom de optimale omvang van het college van commissarissen vast te stellen teneinde de legitimiteit, de collegialiteit en de doeltreffendheid te waarborgen van een instelling die tot doel heeft het algemeen belang volledig onafhankelijk te behartigen. De discussie over de samenstelling van de Commissie hangt nauw samen met die over de collegialiteit ervan. Met collegialiteit wordt een bijzonder aspect van de structuur van de Commissie bedoeld op grond waarvan de standpunten van de Commissie de mening van het college als geheel weergeven en niet die van de afzonderlijke leden ervan. In het vooruitzicht van de toekomstige uitbreidingen vrezen sommigen dat een sterke uitbreiding van het aantal commissarissen tot een nationalisering van hun functie kan leiden, die ten koste gaat van de collegialiteit ervan. Aan de andere kant vrezen sommigen dat bij beperking van het aantal leden het gevaar bestaat dat bepaalde nationaliteiten niet in het college vertegenwoordigd zijn. Om de met de uitbreiding samenhangende institutionele problemen op te lossen voorziet een protocol dat aan het Verdrag betreffende de Europese Unie in aansluiting op de inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam is gehecht, erin dat een nieuwe intergouvernementele conferentie ten minste een jaar voordat de Unie meer dan 20 leden telt, wordt samengeroepen. Een en ander is achterhaald door de versnelling van het uitbreidingsproces en de start van een intergouvernementele conferentie op 15 februari 2000. Door deze conferentie zou het probleem van de samenstelling van de Commissie definitief moeten worden opgelost. In deze geest worden op dit ogenblik twee voorstellen van de Europese Commissie besproken: • Een Commissie met 20 commissarissen ongeacht het aantal lidstaten, met een egalitair toerbeurtstelsel; • Een Commissie met één commissaris per lidstaat, met een reorganisatie van de functies van de Voorzitter en de commissarissen waardoor de doeltreffendheid van de Commissie wordt gewaarborgd. Sociaal Handvest. Het sociaal handvest, of Handvest van de sociale grondrechten van de werkenden, werd in 1989 in de vorm van een verklaring door alle lidstaten aangenomen, met uitzondering van het Verenigd Koninkrijk. Het handvest wordt beschouwd als een politiek instrument waarin morele verplichtingen zijn opgenomen, teneinde de naleving van bepaalde sociale rechten in de ondertekenende lidstaten te waarborgen. Deze rechten hebben met name betrekking op de arbeidsmarkt, de beroepsopleiding, gelijke kansen en het arbeidsmilieu. Voorts bevat het handvest een uitdrukkelijk verzoek aan de Commissie om initiatieven te nemen waardoor de inhoud van het sociaal handvest in rechtsbesluiten wordt vertaald. Naar aanleiding van het sociaal handvest zijn actieprogramma's ten uitvoer gelegd. Sociaal protocol. Het sociaal protocol werd door de Europese Raad van Maastricht in december 1991 goedgekeurd. Het werd toen gehecht aan het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap als verlengstuk van het Europees Sociaal Handvest. Het werd door elf lidstaten ondertekend (aangezien het Verenigd Koninkrijk in dit verband de door de overige lidstaten vastgestelde doelstellingen niet deelde) en getuigde van hun wens om aanzienlijke vooruitgang te boeken op basis van de aan het protocol gehechte overeenkomst betreffende de sociale politiek. Nadien hebben Finland, Oostenrijk en Zweden het protocol ondertekend. Na het aantreden van een nieuwe regering in mei 1997 heeft het Verenigd Koninkrijk te kennen gegeven de overeenkomst betreffende de sociale politiek te willen ondertekenen. Bij het Verdrag van Amsterdam werd de sociale overeenkomst in het EG-Verdrag opgenomen en het sociaal protocol ingetrokken.
C@pyright 2002.
Sociaal Juridische Dienstverlening Extern Project 2002.
118
Sociaal Zekerheidsrecht Internationaal Bekeken. Sociale partners. De Commissie is verplicht verschillende sociale partners te raadplegen wanneer zij voorstellen op dit gebied wenst voor te leggen. Deze sociale dialoog vindt plaats met de drie voornaamste representatieve organisaties van de sociale partners op Europees niveau: • Het Europees Verbond van Vakverenigingen (EVV); • De Unie van Industriefederaties der Europese Gemeenschap (UNICE); • Het Europees Centrum van gemeenschapsbedrijven (CEEP). De Commissie heeft derhalve tot taak alle maatregelen te nemen die nodig zijn om de raadpleging van de sociale partners over de toekomstige oriëntatie van een communautaire actie en over de inhoud van eventuele voorstellen betreffende het sociaal beleid van de Europese Unie, dat hoofdzakelijk betrekking heeft op de arbeidsmarkt, te bevorderen en te vergemakkelijken. Na de ondertekening van het Verdrag van Rome van 1957 werd een raadgevende vergadering van de economische en sociale partners in Europa ingesteld om deze verschillende belangengroepen bij de totstandbrenging van de gemeenschappelijke markt te betrekken. Zij omvat vertegenwoordigers uit drie categorieën: werkgevers, werknemers en zelfstandigen. De Europese Akte en het Verdrag betreffende de Europese Unie hebben de gebieden uitgebreid waarvoor deze vergadering, het Economisch en Sociaal Comité, door de overige instellingen moet worden geraadpleegd wanneer deze laatste op sociaal gebied regels wensen uit te vaardigen. Sociale politiek. Bij het Verdrag van Amsterdam is de door veertien lidstaten ondertekende sociale overeenkomst opgenomen in het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, waardoor een einde is gesteld aan een ingewikkelde situatie. Tussen 1993 en 1999 waren er twee verschillende rechtsgrondslagen voor de sociale politiek: het EG-Verdrag zelf en een afzonderlijke overeenkomst waaraan het Verenigd Koninkrijk niet wenste deel te nemen. Voortaan kunnen alle maatregelen worden genomen op basis van de nieuwe titel XI van het EG-Verdrag. De doelstellingen van het Verdrag zijn gebaseerd op het Europees sociaal handvest van 1961 en het Gemeenschapshandvest van de sociale grondrechten van de werkenden van 1989. Zij waren al aanwezig in de sociale overeenkomst: bevordering van de werkgelegenheid, verbetering van de arbeidsvoorwaarden, toereikende sociale bescherming, sociale dialoog, opleiding van menselijke hulpbronnen en bestrijding van uitsluiting (artikel 136). Subsidiariteit. Het subsidiariteitsbeginsel beoogt een besluitvorming te garanderen die zo dicht mogelijk bij de burger staat, waarbij voortdurend wordt nagegaan of de op communautair niveau te ondernemen actie gerechtvaardigd is in verhouding tot de mogelijkheden die op nationaal, regionaal of lokaal niveau worden geboden. Concreet betekent dit dat de Unie slechts optreedt - behalve voor gebieden die onder haar exclusieve bevoegdheid vallen - wanneer haar optreden doeltreffender is dan een optreden op nationaal, regionaal of lokaal vlak. Subsidiariteit is nauw verbonden met het evenredigheids- en het noodzakelijkheids beginsel, die inhouden dat het optreden van de Unie niet verder moet gaan dan datgene wat nodig is om de doelstellingen van het Verdrag te bereiken. Op de Europese Raad van Edinburgh van december 1992 werden de basisbeginselen van het begrip subsidiariteit vastgesteld en richtsnoeren gegeven voor de uitlegging van artikel 5 (oud artikel 3 B), waardoor subsidiariteit in het Verdrag betreffende de Europese Unie wordt verankerd. De conclusies van deze Europese Raad zijn opgenomen in een verklaring die tot de dag van vandaag als hoeksteen voor het subsidiariteitsbeginsel dient. De algemene benadering die uit deze verklaring voortvloeit, is bij het Verdrag van Amsterdam opgenomen in een protocol betreffende de toepassing van het subsidiariteits- en het evenredigheidsbeginsel dat aan het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap is gehecht. Bij dit protocol wordt onder meer de systematische analyse van het effect van de wetgevingsvoorstellen op het subsidiariteitsbeginsel ingevoerd, naast de gebruikmaking van minder dwingende communautaire maatregelen voor zover dit mogelijk is. In het kader van de in februari 2000 gestarte Intergouvernementele Conferentie heeft het Comité van de Regio's verzocht om de wijziging van het subsidiariteitsbeginsel met het oog op de formele erkenning in dat verband van de rol van de plaatselijke en regionale overheden. De Europese Commissie stelt elk jaar een voor de Europese Raad en het Europees Parlement bestemd verslag (De wetgeving verbeteren) op, dat hoofdzakelijk is gewijd aan de toepassing van het subsidiariteitsbeginsel.
C@pyright 2002.
Sociaal Juridische Dienstverlening Extern Project 2002.
119
Sociaal Zekerheidsrecht Internationaal Bekeken. Samenwerkingsprocedure. De Europese Unie kent verschillende besluitvormingsprocedures. Het verdragsartikel waarop het voorstel voor Europese wetgeving is gebaseerd, bepaalt de procedure die gevolgd moet worden. De samenwerkingsprocedure verloopt als volgt: de Europese Commissie doet een voorstel aan de Raad van Ministers. De Raad vraagt hierop het advies van het Economisch en Sociaal Comité, het Comité van de Regio's en het Parlement. Nadat dit advies is uitgebracht, moet de Raad een zogenaamd 'gemeenschappelijk standpunt' goedkeuren. Wordt er geen gemeenschappelijke standpunt bereikt, dan blijft het voorstel 'hangende'. Is dit echter wel het geval, dan wordt het aan het Parlement voorgelegd, dat drie maanden de tijd heeft om het te aanvaarden, te verwerpen of voorstellen tot wijziging te formuleren. Indien het Europees Parlement het voorstel aanvaardt, is het voorstel definitief aangenomen. Indien het Europees Parlement het voorstel verwerpt, moet de Commissie een nieuw voorstel maken. In het geval dat het Europees Parlement het voorstel wijzigt, kan de Commissie het voorstel hieraan aanpassen, maar is dat niet verplicht. Het voorstel gaat dan wederom naar de Raad (samen met de wijzigingen van het Europees Parlement die de Commissie niet heeft overgenomen), die drie maanden de tijd heeft voor het nemen van de definitieve besluit. Neemt de Raad uiteindelijk geen beslissing, dan vervalt het voorstel. Het Handvest beschrijft de sociale grondrechten van de burgers in Europa. Dit zijn de meest belangrijke: 1) Het recht op vrij verkeer 2) Het recht op arbeid en beloning 3) Het recht op verbetering van de levens- en arbeidsvoorwaarden 4) Het recht op sociale bescherming 5) Het recht op vrijheid van vereniging en collectief overleg 6) Het recht op beroepsopleiding 7) Het recht op gelijke behandeling van mannen en vrouwen 8) Het recht op bescherming van de gezondheid en veiligheid 9) De rechten van gehandicapten Trojka. De Trojka wordt gevormd door de lidstaat die het voorzitterschap van de Raad bekleedt, de lidstaat die dit tijdens het vorige halfjaar deed, en de lidstaat die het komende halfjaar als voorzitter zal fungeren. Zij wordt bijgestaan door de Commissie en vertegenwoordigt de Unie in het kader van de externe betrekkingen die vallen onder het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB). Door het Verdrag van Amsterdam is de trojka omgevormd tot een systeem waarin het voorzitterschap wordt bijgestaan door de secretaris-generaal van de Raad, die de functie van hoge vertegenwoordiger voor het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid uitoefent, en door de lidstaat die het volgende halfjaar als voorzitter zal fungeren. Verdrag van Amsterdam. Het Verdrag van Amsterdam is het resultaat van de Intergouvernementele Conferentie die op 29 maart 1996 tijdens de Europese Raad van Turijn begon. Het werd door de Europese Raad van Amsterdam (16-17 juni 1997) goedgekeurd, en vervolgens op 2 oktober 1997 door de ministers van buitenlandse zaken van de vijftien lidstaten ondertekend. Het is op 1 mei 1999 (de eerste dag van de tweede maand na ratificatie door de laatste lidstaat in werking getreden nadat het door alle lidstaten werd bekrachtigd overeenkomstig hun onderscheiden grondwettelijke bepalingen. Juridisch gezien wijzigt het Verdrag van Amsterdam sommige bepalingen van het Verdrag betreffende de Europese Unie, van de Verdragen tot oprichting van de Europese Gemeenschappen en van sommige bijbehorende besluiten. Het treedt niet in de plaats van de andere Verdragen, maar vult deze aan. Versterkte gekwalificeerde meerderheid. Het idee van een versterkte gekwalificeerde meerderheid houdt verband met de overtuiging van enkele lidstaten (alsook van de Europese Commissie) dat handhaving van de unanimiteitsregel in een uitgebreide Unie vaak tot een verlamming van het besluitvormingsproces zal leiden. Daarom zou de unanimiteitsregel in bepaalde gevallen kunnen worden vervangen door een versterkte gekwalificeerde meerderheid, waarbij het aantal stemmen boven de normale drempel van 71 % ligt die normaliter voor meerderheidsbesluiten benodigd is. Er zijn diverse voorstellen met betrekking tot de werkingssfeer en de vaststelling van een drempel voor een dergelijke meerderheid ingediend. Over deze optie kan worden gediscussieerd tijdens de huidige Intergouvernementele Conferentie, die gewijd zal zijn aan een volledige herziening van de Verdragsbepalingen betreffende de samenstelling en de werking van de instellingen.
C@pyright 2002.
Sociaal Juridische Dienstverlening Extern Project 2002.
120
Sociaal Zekerheidsrecht Internationaal Bekeken. Verdrag van Lomé. Dit is een in de hoofdstad van Togo, Lomé, gesloten verdrag tussen de lidstaten van de EU en 71 landen uit Afrika, Azië en het Caraïbisch gebied (ACP-landen), waarbij de ACP-landen speciale handelsvoordelen krijgen van de EU. Hierbij valt te denken aan het exporteren van grondstoffen tegen een lager tarief dan andere ontwikkelingslanden. Dit verdrag wordt eens in de 5 of 10 jaar verlengd. Doel van de Lomé-akkoorden is het vergroten van de welvaart in de Derde Wereldlanden, hetgeen echter nauwelijks gelukt is. De meeste ACP-landen hebben nog steeds het lage welvaartsniveau als in de jaren '70. Op 15 december 1989 werd het vierde Lomé-Akkoord gesloten, Lomé IV genoemd, die voor een periode van 10 jaar zou gelden. In tegenstelling tot de drie vorige Lomé-Akkoorden legde de EU meer nadruk op de mensenrechtensituatie in een land. De EU kan hulp opschorten in geval van ernstige schending van de mensenrechten. Alleen projecten van humanitaire aard zijn daarvan uitgezonderd. Aangezien enkele bepalingen in dit akkoord discriminerende werking hebben en tot handelsverstoringen geleid hebben, zijn de onderhandelingen voor een nieuw Lomé-Akkoord in het najaar van 1998 gestart. Hierin werd besloten een nieuw kader voor handelssamenwerking te scheppen dat volledig in overeenstemming is met de nieuwe multilaterale regels, onder andere met die van de WTO (Wereldhandelsorganisatie). Met het oog op de onderhandelingen heeft de Commissie eind 1996 een groenboek gepubliceerd over de betrekkingen tussen de EU en de ACP-landen bij het aanbreken van de 21e eeuw. In een actieplan in 1998 stelde de Commissie voor, de dialoog met de ACP-landen te intensiveren. Speerpunten moeten volgens de Commissie zijn: 1) Respect voor mensenrechten 2) Scheiding van de rechterlijke, wetgevende en uitvoerende macht 3) Handhaving van de rechtsstaat 4) Openbaarheid van bestuur 5) Effectief bestuur In februari 2000 hebben de EU en de ACP-landen een nieuw akkoord met elkaar gesloten. Onder het nieuwe akkoord wordt ontwikkelingssamenwerking niet meer als afzonderlijk beleidsgebied, los van politieke samenwerking en economische en handelsrelaties gezien. Onder het oude akkoord konden deze landen gemakkelijk toegang krijgen tot de EU, zonder zelf hun markten te hoeven openstellen. De WTO dreigde deze afspraken echter aan te vechten. Verder bevat het nieuwe akkoord een paragraaf over illegale immigranten die steeds vaker naar Europa toekomen om daar een beter bestaan op te bouwen. Internationale wetgeving zal voortaan bepalend zijn voor het terugnemen van de illegalen. Ten slotte zullen de handelsvoorrechten na een overgangsperiode van acht jaar vervallen. Daarna zullen er vrijhandelsgebieden ontstaan. Europa zal in ruil voor goed bestuur (hier: bestrijding van corruptie) de komende vijf jaar 13,5 miljard euro hulp bieden. Daar bovenop komt negen miljard euro niet uitgegeven middelen van de afgelopen jaren. Verdrag van Maastricht. Dit verdrag, dat officieel het Verdrag betreffende de Europese Unie heet, werd in 1992 in Maastricht getekend. Het verdrag bestaat uit drie onderdelen, ook wel pijlers genoemd. De eerste pijler heeft betrekking op samenwerking op economisch en monetair terrein. Dit is de meest communautaire pijler van de drie. Onderdeel van deze pijler vormen de verdragen betreffende de EGKS (1952), EEG/Euratom (1958), de EG (1967), de Douane-unie (1968) en de Europese Akte (1987). Hierin vinden we ook een tijdschema in drie fasen voor de totstandkoming van een Economische en Monetaire Unie (EMU) met een gemeenschappelijke munt en een Europese Centrale Bank. In deze pijler werden overigens ook bepalingen opgenomen over Europees burgerschap, terwijl de beleidsterreinen van de Europese Unie werden uitgebreid tot onderwijs en scholing, gezondheidszorg, culturele aangelegenheden en de aanleg van Trans-Europese Netwerken (grootschalige grensoverschrijdende projecten in de sectoren communicatie, vervoer en energietransport). De tweede pijler omvat alle afspraken tussen de lidstaten over een gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB). Op basis van deze afspraken zal de Europese Raad richtsnoeren voor beleid formuleren. De uitwerking van dit beleid wordt aan de Raad van Ministers opgedragen, die beslist of in een bepaalde kwestie tot gemeenschappelijk optreden wordt overgegaan. De derde pijler heeft betrekking op de terreinen van justitie en binnenlandse zaken (JBZ). Het wegnemen van de grenzen tussen de lidstaten betekent tenslotte bijna automatisch dat er onderling goede afspraken moeten worden gemaakt over zaken als asiel- en immigratiebeleid, drugs- en fraudebestrijding, straf- en burgerlijke zaken en douaneaangelegenheden.
C@pyright 2002.
Sociaal Juridische Dienstverlening Extern Project 2002.
121
Sociaal Zekerheidsrecht Internationaal Bekeken. Verdrag van Parijs. Verdrag dat op 18 april 1951 werd getekend in Parijs, waarbij de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (EGKS) werd opgericht. De ondertekenaars waren België, de Bondsrepubliek, Frankrijk, Italië, Luxemburg en Nederland. Het ging om samenwerking op het terrein van kolen en staal. De Haute Autorité, bestaande uit onafhankelijke deskundigen niet onderworpen aan de instructies van regeringen, werd het beslissingsorgaan van de EGKS. Verdragen van Rome. Er zijn twee verdragen van Rome. Het 'Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap' (EEG) en het 'Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie' (EGA of Euratom). Beide werden op 25 maart 1957 ondertekend door de Beneluxlanden, de Bondsrepubliek Duitsland, Frankrijk en Italië. De verdragen werden op 1 januari 1958 van kracht. Verdrag van Schengen. Op 14 juni 1985 tekenden de Beneluxlanden, De Bondsrepubliek Duitsland en Frankrijk in het Luxemburgse plaatsje Schengen een akkoord dat de afschaffing van de grenscontroles op personen tussen deze landen regelt. Andere landen die toetraden waren Italië (1990), Spanje (1991), Portugal (1991), Griekenland (1992), Oostenrijk (1995), Denemarken (1996), Zweden (1996) en Finland (1996). Nog niet alle genoemde landen hebben het verdrag overigens geratificeerd. Noorwegen en IJsland zijn geassocieerd lid. Het Verdrag van Schengen is feitelijk een overeenkomst tussen staten, heeft derhalve een intergouvernementeel karakter en staat los van de Europese Unie. In het Verdrag van Amsterdam (1997) is evenwel bepaald dat het Schengen-acquis zal worden opgenomen in het kader van de Europese Unie. Het Verenigd Koninkrijk, Ierland en Denemarken hebben daarbij een voorbehoud gemaakt. Inmiddels is het Verdrag van Schengen in een aantal landen in werking getreden (1995). In het Verdrag worden zaken geregeld als een uniforme controle van personen en bagage aan de buitengrenzen, een uniform visum, de behandeling van asielverzoeken, één regime voor de bescherming van persoonsgegevens, nauwe samenwerking op het gebied van justitie en politie en de uitwisseling van gegevens over gezochte personen en gestolen goederen via het Schengen Informatie Systeem (SIS) in Straatsburg. De samenwerking tussen de deelnemende lidstaten verloopt overigens niet geheel vlekkeloos. Zo wil Frankrijk, ondanks het verdrag, de grenzen gesloten houden, om zo de vermeende import van drugs uit Nederland tegen te gaan. Verordeningen. Naast richtlijnen en beschikkingen wordt het Europese beleid ook ten uitvoer gelegd middels verordeningen. Het zijn besluiten van de Raad van Ministers of de Europese Commissie die rechtstreeks en algemeen (voor iedereen) bindend zijn in de lidstaten. Als zodanig lijken verordeningen op nationale wetgeving. Vier vrijheden. Om de beoogde economische integratie te bereiken, spreekt het EEG-verdrag (1957) onder meer van de instelling van een gemeenschappelijke markt die allereerst wordt gekenmerkt door de zogenaamde vier vrijheden: een vrij verkeer van goederen, personen, diensten, en kapitaal. Sinds de Europese Akte uit 1987 zijn deze vier vrijheden grotendeels ingevoerd en spreekt men van een 'interne markt'. Werkgelegenheidscomité. Het bij het Verdrag van Amsterdam ingestelde raadgevend comité voor de werkgelegenheid komt in de plaats van het werkgelegenheids- en arbeidsmarktcomité dat in 1996 werd opgericht (artikel 130 van het EG-Verdrag). Dit comité is samengesteld uit twee vertegenwoordigers per lidstaat en twee vertegenwoordigers van de Commissie en heeft tot taak de Raad bij te staan in de uitoefening van zijn bevoegdheden op dit gebied. Het comité ziet toe op het werkgelegenheids- en arbeidsmarktbeleid van de lidstaten, bevordert de coördinatie ervan en verstrekt adviezen. Het raadpleegt de sociale partners om zijn opdracht goed te kunnen vervullen.
C@pyright 2002.
Sociaal Juridische Dienstverlening Extern Project 2002.
122
Sociaal Zekerheidsrecht Internationaal Bekeken. Witboeken. De door de Commissie gepubliceerde witboeken zijn documenten waarin voorstellen voor communautaire maatregelen op bepaalde terreinen zijn opgenomen. Soms zijn zij het vervolg op groenboeken die ten doel hebben een raadplegingsprocedure op Europees niveau te initiëren. Als voorbeeld, de witboeken over de voltooiing van de interne markt, over groei, concurrentievermogen en werkgelegenheid of over het nader tot elkaar brengen van de wetgevingen van de geassocieerde landen van Midden- en Oost-Europa op terreinen die de interne markt raken. Indien een witboek gunstig wordt ontvangen door de Raad, bestaat de mogelijkheid dat een communautair actieprogramma op het betrokken terrein wordt vastgesteld.
The End. Marco Kaptein en Dennis Landman. Sociaal Juridische Dienstverlening 2002. Hogeschool van Amsterdam. Op deze paper zijn de rechten en plichten zoals deze zijn vastgelegd in het auterurs recht van toepassing. Niets uit deze paper mag zonder de uitdrukkelijke toestemming van de auteurs worden verveelvoudigd voor welke doeleinden dan ook. Voor studenten en studie gerelateerde activiteiten geldt dat alleen relevante stukken verveelvoudigd mogen worden of gebruikt mogen worden, mits duidelijk gebruik wordt gemaakt van een voetnoot en een literatuur verwijzing. Aan deze mededeling kunnen geen rechten worden verleend alsmede aan de in de paper gedane uitspraken. Auteurs: Marco Kaptein en Dennis Landman 4e jaars studenten Sociaal Juridische Dienstverlening aan de Hogeschool Amsterdam.
C@pyright 2002.
Sociaal Juridische Dienstverlening Extern Project 2002.
123