Referaten Internationaal Oud-Katholiek congres 2002
- referaat K.Leiter (Oostenrijk) - referaat biss.J.Vobbe (Duitsland) - referaat mw.Ewa Dabrowa (Polen) - referaat biss.H.Gerny (Zwitserland) - referaat biss. D.Hejbal (Tsjechie)
Karin E. Leiter OVER OUDKATHOLIEK EN OLIFANTEN – EEN AANZET TOT DENKEN Impulsreferaat voor het 29e Internationaal Oud-Katholieken Congres 2002 in Praag „Oud-katholiek in het derde millennium“ en het motto van dit congres over het „land dat ik u wijzen zal“, zoals God tot Abraham gezegd heeft – deze beide aanzetten tot denken hebben me de laatste maanden steeds meer bezig gehouden. Ik hoor tot die oud-katholieken, die ooit zelf besloten hebben tot deze kerk toe te treden en in haar het christelijk geloof te belijden, in haar gemeenschap dit geloof te beleven en uit te dragen, aan deze kerk mee te bouwen. Het was voor mij een gewetenszaak oud-katholiek te worden, ik ben in een land gekomen, dat God mij wilde wijzen. Daarvan ben ik nu, als ik terugkijk, zeker. Bij mijn voorbereiding op dit congres heb ik daarom de beide thema’s in dit beeld samengebracht: Wat is dat voor een land, dat “Oudkatholieke”? Hoe ziet het eruit, wat is er te vinden, wat is er te doen, hoe is het om daar te leven....? Ik heb van dit „Oudkatholieke” dus werkelijk een landkaart gemaakt en met haar bewoners, zeg maar oud-katholieken, deze landkaart, de reisgids, de geografie bekeken. We hebben gedroomd, klaarwakker om ons heen en in onszelf gekeken, we hebben daarbij zin gekregen het land werkelijk te verkennen, tot aan de horizon te gaan, over de zee uit te kijken, de schepen te dopen die daar varen, rivieren, straten, bergen, dalen, steden, dorpen, landstreken een naam te geven. Het was opwindend, het stemde tot nadenken, het was verhelderend, het betekende hartelijk lachen en stil worden. In de eerste plaats heb ik dit “Oudkatholieke” met de partnergemeente van de Wener gemeente “Heilandskirche” in Neurenberg op een gemeentedag in de groep laten ontstaan, in de tweede plaats hebben de vrouwen en mannen van onze bibliodramagroep in mijn Wener thuisgemeente “Heilandskirche” ieder voor zich een keer Oudkatholiek getekend en beschreven. 30 vrouwen en mannen uit drie generaties hebben getekend, alleen en in de groep, hebben nagedacht, gediscussieerd en hun gevoelens, ideeën en hun ervaringen met en in hun kerk-zijn beelden, namen en toevoegingen gegeven. Uit deze landkaarten, bij elkaar 12, hebben toen 6 geloofsgenoten met mij samen op een zondagmiddag in de Wener „Heilandskirche“ een gemeenschappelijke kaart gemaakt, die ik hier en nu voor u ter bezichtiging mag ophangen. Ik zou u allen willen aanmoedigen voor uzelf of/en in uw gemeente Oudkatholiek te tekenen en u zo misschien op een geheel nieuwe wijze voor ogen te stellen, waarvoor en waarin onze Oud-Katholieke Kerk, de Utrechter Unie in haar geheel, staat. U zult ontdekken dat Oud-Katholiek geen fata morgana is, ook geen futuristisch ruimtestation, geen luilekkerland (waarvan bovendien niets anders dan verveling te verwachten is) en ook geen verzonken cultuur, geen opgravingsplaats voor godsdienstarcheologen. U zult ontdekken, dat er veel te overleggen en te onderzoeken valt: het land, de buren, de wateren, alles, alles heeft namen, vertelt daarmee al een verhaal over zijn geografie, de flora en fauna, het weer, de grenzen en vertes, tenslotte ook de liederen, beschaving, beroepen, bijzonderheden van de talen, feestdagen, kunst…… Wat moet een toerist, een immigrant weten? Welke vaccinaties zijn aan te bevelen, welke spijzen en dranken moet men proeven; de dansen, de omgangsvormen tot en met de verkeersregels en belangrijk wetten? U kunt uw fantasie alle speelruimte geven. De vraag met betrekking tot deze kaart luidt nu: is dit Oudkatholiek? Want we deden ook de ervaring op, dat we graag een hoogglansprospectus met helderblauwe hemel en schone straten, een stralende zon en nog stralender mensen hadden willen tekenen, bergmeeridylle en strandromantiek. Dat is NIET Oudkatholiek. Dat was misschien de belangrijkste ervaring bij dit werk, naast onze gemeenschappelijke ontdekking en de creatieve uren die wij zo beleefd hebben: mooischrijverij, evenals rampscenario’s, is noch realistisch noch nuttig. Onze verschillende gezichtshoeken zijn samengevoegd tot een bruikbaar en ook eerlijk beeld, dat nuttig kan zijn en ons verder kan helpen, als wij het willen. Het heeft ons moed gegeven in onze gemeente verder te werken, dromen te verwerkelijken, met elkaar wegen te gaan, elkaar nader te komen en onszelf beter te leren kennen met alle veelvoudige talenten en ideeën, met onze noden, angsten en hoop. Oudkatholiek heeft geur, smaak, kleur en klank gekregen en voor alles hebben wij ook onszelf daarin kunnen vinden. Ik wens u van harte kakelbonte ervaringen, belevenissen en inzichten toe bij het samenwerken aan deze landkunde.
Bij Oudkatholiek horen natuurlijk ook geschiedenissen, verhalen, sagen en legenden. Zo’n wijsheidsgeschiedenis uit dit, ons “Oudkatholiek” heb ik voor u meegebracht en ik zou u deze graag vertellen. Mijn tweede opwekking tot nadenken, meenemen, zelf maken, verder spelen….. Op een vroege morgen komt een man in en dierenwinkel. Hij heeft een klein spraakgebrek, hij lispelt een beetje. “Ik zou graag een mooie, grote olifant willen hebben!” zegt hij tegen de dierenhandelaar. Die kijkt hem met grote ogen aan, krabt zich achter het oor en zegt tenslotte: “Olifant? Het spijt me, die heb ik niet!” “Ik heb er toch dringend één nodig!” begint de man nog een keer. “Kijk, ik heb van alles van goudvis tot reuzenslang. Maar een olifant – hoe stelt u zich dat voor? Dan zou ik toch een kolossale winkel nodig hebben!” windt de dierenhandelaar zich langzamerhand op. De man jammert tenslotte: “Ja, maar wat moet ik nu dan doen?” “Dat weet ik ook niet….” zegt de handelaar nadenkend, “Maar als ik me niet vergis, dan is er een circus in de hoofdstad. En een circus heeft toch meestal olifanten. Misschien verkopen die er één….” Een straal van hoop flitst op in de ogen van de man. “Zou u denken?” “Ik weet het niet, maar het zou wel mogelijk zijn. Ik heb er in ieder geval geen!” zegt de dierenhandelaar. De man bedankt hem, gaat met de volgende bus naar de hoofdstad. Inderdaad: overal hangen aanplakbiljetten van het circus. En dan ook nog het grote geluk: dit circus heeft werkelijk een olifant, die verkocht moet worden, omdat hij te weinig talent heeft voor de manege. De koop is snel gesloten. “ Waar woont u?” vraagt de circusdirecteur tenslotte. De man wijst op een nabij gelegen bergketen en zegt: “Daar, ziet u daar die kronkelweg naar boven? In het eerste dorp daarboven woon ik.” De circusdirecteur kijkt, knikt en zegt: “Dan zult u een vrachtwagen nodig hebben. Want hoe zou u anders de olifant boven willen krijgen?” De man schrikt. “Een vrachtwagen? Ja, maar moet ik daar zelf voor zorgen?” “Natuurlijk!” zegt de directeur. “Ik zeg het u alleen maar. Maar het is helemaal uw zaak. Ik heb u het dier verkocht, voor het vervoer ben ik niet verantwoordelijk. U zult een expeditiebedrijf nodig hebben.!” De man haalt telefoonboek en mobieltje uit zijn tas. Expeditiebedrijf. “Luister, ik heb een probleem. Ik heb bij het circus hier in de stad een olifant gekocht en die moet naar mijn huis vervoerd worden. Hebt u een vrachtwagen? Kunt u dat doen?” “Waar moet die olifant dan naartoe?” vraagt de expediteur. “Kent u de kronkelweg op de berg? In het eerste dorp, daar woon ik, daar moet ik naartoe!” “Met de vrachtwagen over die weg naar boven!?…Nou ja, we staan erom bekend dat we moeilijke opdrachten uitvoeren. We komen, het zal op één of andere manier wel gaan!” meent tenslotte de expediteur. De vrachtwagen komt, de olifant wordt in de gordels gehangen en opgeladen. In een halsbrekende vaart gaat het er door de scherpe bochten de berg op. Eindelijk staat de reusachtige vrachtwagen voor het huis, het dier wordt uitgeladen. “Zo,” zegt de man, “de olifant moet naar de derde verdieping.” “Dat kan wel zijn,” zegt de chauffeur, “maar dat gaat mij niet aan. Ik ben de expediteur. Ik heb de olifant afgeleverd. Dat was het dan voor mij!” “Ja, maar wat moet ik dan doen?” jammert de man. “Ik weet het ook niet. Ik zou een bouwbedrijf halen met een hijskraan of zo iets…” bedenkt de expediteur. “Moet ik daar zelf voor zorgen?” vraagt de man klagelijk. “Ja natuurlijk! Mij gaat het niet aan!” zegt de ander, stapt in en rijdt weg. Dus weer: telefoonboek, mobieltje. Bouwbedrijf. “Luister eens, ik heb een probleem. Ik heb hier een olifant staan, die moet naar de derde verdieping. Hebt u een hijskraan, kunt u dat doen?” “Ja, dat kan, we komen!” zegt de baas van het bouwbedrijf. Een hijskraan wordt door de bochten naar boven gebracht, voor het huis opgesteld en de olifant wordt in de gordels gesnoerd. De kraan hijst hem naar boven – de ramen zijn te klein! “Ja, wat moet ik nou doen?” huilt de man. Een van de arbeiders laat de olifant weer op de grond zakken en merkt op: “ U hebt een metselaarsbedrijf nodig. Het raam moet eruit, de muur weg, dan lukt het.” “Moet ik daar zelf voor zorgen?” vraagt de man in tranen. “Natuurlijk! en u moet u haasten, want de huur voor de hijskraan is ook niet echt laag.” Dus, weer: telefoonboek, mobieltje, metselaarsbedrijf. “Luitster eens, ik heb een probleem. Ik heb hier een olifant staan, die moet naar de derde verdieping, maar het raam is te klein. Kunt u het vergroten, zodat de hijskraan hem erdoor kan krijgen?” “Ja, duidelijk. We komen.” De mannen gaan aan het werk. Raam eruit. Kozijn eruit. Muur eruit. Olifant naar binnen. Nieuwe muur, nieuw kozijn, nieuw raam: De olifant staat op de derde verdieping. “Zo, nu moet hij in de douchecel!” zegt de man met de kracht der overtuiging. Een van de metselaars denkt dat hij het verkeerd gehoord heeft: “Waarheen?” “In de douchecel!” komt er werkelijk nog een keer. “Hoe kan dan die olifant dan in die kleine douchecel?” vraagt de metselaar. De man denkt even na, dan klaagt hij: “Ja, maar wat moet ik dan doen?” “Ik kan voor u de muur eruit halen en een nieuwe maken, maar als u werkelijk een passende douchecel wilt, dan hebt u een hele ploeg bouwvakarbeiders nodig: een installateur, elektriciens, loodgieters….” zegt de metselaar. “Moet ik daar zelf voor zorgen?” vraagt hij weer. “Natuurlijk. Ik kan intussen alvast de muren verzetten, als u wilt.” Weer: telefoonboek, mobieltje….een hele ploeg bouwvakarbeiders komt en er blijft geen steen op de andere.’s Avonds laat is het eindelijk voor elkaar. De olifant staat in de nieuwe douchecel. De laatste installateur, die de laatste schroef aangedraaid heeft, komt met zijn gereedschapskist, zet die neer, gaat zitten en zegt: “Kijk, ik weet wel: het is niet mijn olifant en het gaat me ook werkelijk helemaal niets aan, en het kan me ook helemaal niet schelen, maar die me een genoegen: zeg me alstublieft waarom moet die olifant in de douchecel staan?” Dan gaat de man bij hem zitten en zegt: “Weet u, ik heb een broer. Die is vijf jaar ouder dan ik. En zo lang ik me kan herinneren heeft hij mij voor de gek gehouden en gepest. Altijd als ik iets gevonden had, iets ontdekt had, iets nieuws beleefd of uitgevonden had, lachte hij alleen maar en zei: “Dat weet ik al lang!” En mijn broer komt zaterdag op bezoek. Als hij dan naar de wc moet, gaat hij naar binnen en zegt: ‘Er staat een olifant in je douchecel.” En dan zeg ik: ‘DAT WEET IK AL LANG’”
Ik heb gezegd: het is een wijsheidsgeschiedenis uit Oudkatholiek. Lieve zusters en broeders! Met de hand op het hart: hebt u ook al eens een douchecel verbouwd voor een olifant? Olifanten horen in het wild thuis. Hoe groot ze ook zijn, ze halen niets uit tegen kleine spraakgebreken en oppermachtige broeders, van welke leeftijd ook, en ook niet tegen soortgelijke zusters. Want als ik zelf iets doe – zelfs als ik vakmensen te hulp roep – en ik daarmee moed en zelfvertrouwen opbouw, dan heb ik geen olifant nodig, maar vrienden en vriendinnen, die zich met mij verheugen en met mij huilen, die opmerken, vermoeden en weten, die vooral geloven en vertrouwen: op elkaar en met elkaar op God. Een tip tot slot. Op veel deuren van vergaderzalen, gemeentezalen…zou een verbodsbordje voor olifanten aangebracht worden. Je weet maar nooit welk doe-het-zelf-hart in Oudkatholiek in het geheim over het verbouwen van een douchecel droomt. De olifanten zullen u er zeker dankbaar voor zijn. Dank, en voor ons allen veel creatieve, gemeenschappelijke geloofwaardige pinksteruittochten naar Oudkatholiek en in Oudkatholiek, geestrijk, krachtig en zinvol. God moge ons daartoe zegenen.
Bisschop Joachim Vobbe Katholiek bisdom van de oud-katholieken in Duitsland KERK VAN BINNENUIT Referaat voor het 28e Oud-Katholieken Congres 2002 in PraagToen ik precies 25 jaar geleden toetrad tot ons Duitse bisdom, bestond daar een bepaald oud-katholiek profiel: oud-katholieken zijn tegen de onfeilbaarheid van de paus, oud-katholieken zijn tegen de persoonlijke biecht, oud-katholieken zijn tegen het verplichte celibaat, oud-katholieken zijn tegen vergoedingen voor godsdienstige ambtshandelingen, oud-katholieken zijn tegen missie onder andersdenkenden, oud-katholieken zijn tegen religieuze verplichtingen. Toen ik een vriend, aan wie ik mijn stap wilde uitleggen. een kleine brochure stuurde, waarin op deze wijze uitgelegd werd wat oud-katholiek was, schreef hij terug: Vertel eens, waar zijn jullie eigenlijk vóór? Inderdaad, op ieder seminar over publiciteit kun je leren, dat je negatieve kwalificaties moeilijk kunt verkopen. Bovendien merkte ik, dat men in mijn eerste parochie de negatieve kwalificaties nog met enkele uitgebreid had: oudkatholieken hoeven eigenlijk ook niet zondags naar de kerk, hoeven niet te bidden. Een goedgezinde rooms-katholiek merkte eens op: “Jullie zijn eigenlijk zo’n beetje een je-hoeft-niks-kerk.” Zo’n instelling is niet alleen in principe dubieus, maar heeft ook praktische gevolgen. Wie nergens meer aanspraak op maakt, spreekt niet meer aan. Gedurende tientallen jaren waren de kerken steeds leger geworden. In economische termen: als de inhoud niet deugt, verkoop je ook de verpakking niet meer. Maar er was nog een gebeurtenis die een belangrijke rol speelde. het was een paar jaar later, - we hadden nu allemaal tenminste in verband met publiciteit geleerd, dat negatieve kwalificaties niet “aankomen”, en na de opleving van de AÖA (publiciteitsberaad), dus zo’n beetje na 1981, hadden we ook onze affiches en folders nog eens herzien. Voortaan heette het: oud-katholieken zeggen ja tegen medezeggenschap, oud-katholieken zeggen ja tegen de gehuwde priester, oud-katholieken zeggen ja tegen de wijding van vrouwen, oud-katholieken zeggen ja tegen verantwoorde geboortecontrole, oud-katholieken zeggen ja tegen het tweede huwelijk na echtscheiding enz. Toen we eens, ergens in de jaren 90, deze talrijke ja’s op ons prachtig uitgevoerde aanplakbord presenteerden, schreef een grappenmaker in een onbewaakt ogenblik eronder: “Oud-katholieken zeggen ja tegen alles.” Ook het ja zeggen kan een leeg omhulsel worden. Het kan, als het zonder commentaar en bij wijze van reclameboodschap voorgedragen wordt en geen geestelijke wortels heeft, de indruk maken van een godsdienstige uitverkoop en daarmee even weinig uitnodigend zijn. Op zijn Rijnlands gezegd: Wat niets kost, dat is ook niets. Het is allemaal niet in overeenstemming met Christus. Op zichzelf zijn beide instellingen verkeerd. Wij zijn noch de oecumenische klaaghoek, noch de oecumenische ramsjwinkel, waarin je alles voor een kwartje kunt kopen. De impuls die ik wil geven bestaat hierin, dat ik enkele van onze oppervlakkige ja’s en enkele van onze oppervlakkige nee’s door kritische vragen van een geestelijke lading zal voorzien. Een deel ervan daarvan gaat terug op een voordracht voor onze pastoorsconferentie, waarop ik in 1979 al geprobeerd heb aan de hand van enkele bijzonder populaire negatieve kwalificaties onze opvattingen en bedoelingen eens positief te formuleren, dat wil zeggen op een eigen oud-katholieke spiritualiteit terug te voeren. Deze voordracht werd destijds enthousiast ontvangen en uitgegeven in de vorm van de brochure: “Kirche von innen.” Misschien heeft ze aan de geestelijke opleving in ons bisdom bijgedragen. Een ander deel ervan is gebaseerd op de ervaringen in die gemeenten, die geestelijk groeien, dat wil zeggen: waar het aantal bezoekers van de kerkdiensten in de laatste 15 jaar verveelvoudigd is en waarvan in die tijd ook het aantal leden gegroeid is. Ik wil beginnen met iets wat in onze tijd wat komisch aandoet. Veel van onze gemeenten hebben vroeger propaganda gemaakt met de leus: Oud-katholieken zeggen ja tegen crematie. Tegenwoordig heeft deze vaststelling geen propagandistische waarde meer, omdat andere kerken die mogelijkheid ook bieden. (Zo vlug slijten profielen!) Maar één les is overgebleven uit onze zo populaire crematietijd: het aanbieden van uitvaartdiensten bij crematies, hoe mooi ze ook mogen zijn, zou in geestelijk opzicht waardeloos zijn, als daarachter alleen belang bij geldelijk gewin of een niet actief kerklidmaatschap van de treurende nabestaanden schuil zou gaan. Ook als maar een kleine minderheid zich ervan bewust zou zijn, konden en kunnen wij alleen maar ja zeggen tegen crematie, als daar een bijzonder intens geloof aan de opstanding der doden achter zit. (In de gebruikelijke voorstelling uitgedrukt: Het kost toch veel meer moeite uit enkel as weer op te krabbelen, dan tenminste nog enkele anatomische onderdelen aan te treffen.) Tot een dergelijk krachtig opstandingsgeloof wil ik u, als een laat gevolg van ons crematiebeleid, aan het begin van mijn beschouwing oproepen. Niet aan een categorisch nee of aan een categorisch ja tegen de een of andere kerkelijke structuur of aan een categorisch ja of nee tegen de een of andere levensvorm kan men een levende kerk herkennen, kon men de oude kerk, - daarmee bedoel ik niet de kerk van de eerste duizend jaar, waarnaar wij zo graag verwijzen, maar de voor-constantijnse, de inspirerende, de delende kerk – herkennen, maar aan haar geloof in de overwinning van het Leven of beter: aan de overwinning van de Levende. Dat is nu ook de voorwaarde voor alle verdere uiteenzettingen en ideeën.
Oud-katholieken zeggen ja tegen de medezeggenschap van alle gelovigen, tegen het synodale principe. Het zou in ieder geval een fundamenteel misverstand zijn, als men daaronder alleen maar een soort kerkelijke democratie zou verstaan, die zich in partijen organiseert, die haar lobby’s kent en vecht voor rekenkundige meerderheiden of zich zelfs alleen maar bij de verkiezing van een kerkbestuur, pastoor of bisschop openbaart. Het synodale principe betekent weggemeenschap. De landkaart, oriëntatie voor deze weggemeenschap is de Heilige Schrift, proviand voor onderweg zijn de sacramenten, het doel is het Rijk van God. De Schrift, de sacramenten en het doel zijn niet alleen boven de partijen verheven, ze zijn zelfs anti-partijdig. Ze verlangen naar eenheid en eenwording. (Daarom is de oud-katholieke sacramentsopvatting – in ieder geval voor degenen die eenmaal gedoopt zijn – ook niet exclusief. Alle gedoopten worden uitgenodigd voor de eucharistie.) Dat betekent echter ook dat alle eucharistische mensen altijd weer moeten proberen, ook in het leven van alledag, weggemeenschap te zijn. Als we met het synodale principe bij mensen belangstelling wekken voor onze kerk, betekent het een grote teleurstelling voor hen als ze, wanneer ze naar ons toekomen, moeten vaststellen dat het er niet is. Oud-katholieken zeggen ja tegen de wijding van vrouwen Het zou echter een verkeerde inschatting zijn, als men daarin een verzwakking van het ambt zou menen op te merken, volgens het motto: “Het ambt is zo onbetekenend geworden, het is nu geen zaak meer van (“sterke”) mannen, dat kunnen vrouwen ook.” (volgens een enigszins scherpe opmerking van Angela Berlis). We kunnen slechts ja zeggen tegen de wijding van vrouwen, als we daarin een completering, een versterking van het ambt zien. In een missionaire fase heeft de kerk sterke, inspirerende ambtsdragers en ambtsdraagsters nodig, en niet alleen “beroepspastoors”. In een maatschappij die op godsdienstig terrein steeds oppervlakkiger wordt en waarin mensen psychisch steeds zwaarder belast raken, hebben we geestelijk en theologisch goed gevormde en psychisch zo evenwichtig mogelijke ambtsdragers nodig. Een missionaire kerk kan veel priesters gebruiken. We hebben dit inzicht in ons bisdom gehonoreerd (schriftelijke opleiding, het opnemen van priesters uit andere kerken). Het aantal van onze priesters is sinds 1977 bijna verdubbeld. Bijna de helft daarvan doet – over het algemeen op voortreffelijke wijze – dienst als priester in buitengewone dienst. Maar een andere, moeilijke kant van dit bericht is ook: een getalsmatige groei van gewijden mag niet ten koste gaan van de kwaliteit van de opleiding en mag niet leiden tot klerikalisering op bepaalde terreinen. De mens begint niet pas bij de priester. De getalsmatige verhouding tussen priester en gelovigen moet in evenwicht zijn. Boven alles moet een zekere psychische stabiliteit gewaarborgd zijn. Anders zijn de gevolgen niet alleen voor de gemeenten en het bisdom, maar ook voor de betrokkenen catastrofaal. Oud-katholieken zeggen ja tegen een verantwoorde geboorteplanning We kunnen alleen maar ja zeggen tegen een verantwoorde geboorteplanning, als het een verantwoorde geboorteplanning is. Wie een opstandingsmens is, staat principieel aan de kant van het leven. Een geboorteplanning, die steeds meer gebaseerd is op eugenetische uitgangspunten of die vooral voortkomt uit een algemene twijfel aan de zin van het leven van een volgende generatie, een geboorteplanning, die uiteindelijk een geboorteverhindering zou zijn en die een gevolg zou zijn van een heimelijke angst voor gebondenheid en gelatenheid met betrekking tot de toekomst van de mensheid in het algemeen en de toekomst van ouderschap en kinderopvoeding in het bijzonder, zou deze naam niet verdienen. De wijdverbreide drang tot bescherming van het bezit en het vermijden van frustraties mag niet over het risico van voortplanting zegevieren. Kinderen zijn het bewijs ervan dat God zijn geloof in de mensheid nog niet verloren heeft. Nu matten veel kerken zich af in hun inzet voor het ongeboren leven. Voor mij is het echter minstens even belangrijk dat een kerk zich inzet voor het geboren leven. Daaruit volgt voor een oud-katholiek profiel: geen gemeente zou zich mogen onttrekken aan de bemoeienis met kinderen en jongeren. Veel volwassenen – onder wie, zoals onderzoeken in kerken uitwijzen, ook veel pastoors, - zijn heel bang voor het contact met jongeren. Ik kan alleen maar zeggen: Niet bang zijn! Jonge mensen zijn veel toegankelijker dan het vaak lijkt. Dus: een kerk die zich inzet voor verantwoorde geboorteplanning, moet zich door een des te grotere liefde voor jonge mensen onderscheiden, zodat deze verantwoordelijkheid ook zichtbaar vreugde schenkt. Oud-katholieke gemeenten moeten plaatsen zijn, waar mensen die daar behoefte aan hebben, hulp en bemoediging bij het opvoeden krijgen: kringen voor jonge moeders, mogelijkheden voor alleenstaande opvoeders, groepen voor ouders die speciale problemen met hun kinderen hebben. Kinderen moeten aanwezig zijn in de gemeente: kindergroepen, kinderdiensten (niet enkel diensten voor volwassenen, met kinderen of diensten voor volwassenen in kindertaal), jongerengroepen, jongerenweekends (heel belangrijk, want dikwijls is vanwege onze diasporasituatie alleen op die manier ervaring van gemeenschap mogelijk!), het betrekken van jongeren bij de liturgie, uitwisseling van modellen voor het vormsel. Het is belangrijk dat men jongeren en jongvolwassenen in een kritische, liefdevolle begeleiding ook aan de “lange lijn” kan houden en hun niet voortdurend te verstaan geeft hoe “boos” men is als ze niet komen. Ik kan uit ervaring zeggen: velen komen na lange periodes van afwezigheid terug! Oud-katholieken zeggen Ja tegen het tweede huwelijk na echtscheiding Iedere breuk in de levensgeschiedenis, iedere zonde kan genezen, kan verzoend worden. En als een breuk in het intiemste gebied van het menselijk leven, het huwelijk, en in het ergste geval, het gezin, onomkeerbaar is, dan moet ook in dat geval een nieuw begin mogelijk zijn. Opnieuw beginnen in de geest van de verzoening, dat is een kernboodschap van de levende Christus. Bij dit principiële ja tegen een nieuw begin, gaat het er echter niet om het toch al beschadigde beeld van echtelijke liefde en trouw en gezinssolidariteit helemaal aan de geur der kleinburgerlijkheid over te laten en mensen bijna aan te moedigen om niet meer geheel welgevallige trouwverbintenissen voortijdig te verlaten of helemaal niet aan te gaan. De Gekruisigde en Opgestane is een beeld van onverbrekelijke solidariteit. De echtelijke solidariteit en de wederzijdse erkenning van de menselijke waardigheid als man en vrouw en de erkenning van de waardigheid van het kind als een zelfstandig individu met recht op ouderlijke aandacht hebben iets daarmee te maken. Ook wat dat betreft is het zaak vanuit de kerk te beschermen en te ondersteunen. De tweede poging tot een echtverbintenis, als deze na het mislukken van de eerste nodig is, kan alleen daartoe dienen, dat deze dan ook stand houdt, dat er dan toch stabiele verhoudingen – alweer niet in de laatste plaats tot zegen van de volgende generatie – ontstaan. Oud-katholieke theologen hebben over veel nagedacht. Boeken vol zijn er geschreven over het ambt, over het wezen en niet-wezen van de kerk, over veel vormen van menselijke gemeenschap. Alleen over het huwelijk is er niets. En dat in een tijd waarin zelfs volkomen onkerkelijke politici klagen dat het jonge mensen ontbreekt aan de moed een huwelijk aan te gaan en een gezin te stichten, de generatiekloof steeds groter wordt en liberale kranten (bijvoorbeeld Spiegel) constateren dat de therapeuten en opvoeders het enorme aantal door een echtscheiding beschadigde kinderen niet meer aan kunnen. Een oud-katholiek profiel betekent in dit verband de positieve kansen van huwelijk en gezin voor de betrokkenen te overdenken en opnieuw te ontdekken, gezinnen in de gemeente te steunen als een van de grootste immanente en door God beminde waagstukken. Daarbij horen voorbereidingscursussen, die jonge mensen voor het huwelijk bemoedigen, de viering van geest- en niet alleen bloemrijke huwelijksinzegeningen, gespreksgroepen in de gemeente, waarin echtparen, moeders, vaders – misschien zelfs ingedeeld volgens geslacht, in mannen- en vrouwengroepen - over hun vreugde en verdriet in huwelijk en gezin kunnen praten: een huwelijks- en gezinstherapeutisch aanbod. En, als er werkelijk geen heling meer mogelijk is en twee mensen die gescheiden zijn tot dezelfde gemeente
horen, moeten ze toch tenminste tot een modus vivendi en een goede bezoekregeling voor de kinderen komen. Oud-katholieken zeggen ja tegen een gevestigd kerkelijke bestaan We zeggen er graag ja tegen dat we een katholieke kerk zijn – net als iedere andere. We wijzen daarbij op het belang van de erkenning door de staat en door de oecumene, het recht op een academische opleiding van geestelijken, op godsdienstonderwijs op scholen, misschien zelfs op kerkelijke belasting. Maar het zou een vergissing zijn dit beeld van een volkskerk te koppelen aan alleen maar uiterlijk vertoon en aan het prestige van een grote kerk. We moeten tegenover onszelf en anderen altijd moedig vaststellen: we zijn een kleine kerk. Daarmee is niet gezegd dat een kerk niet groot zou kunnen zijn. Wel moet daarmee duidelijk worden, dat de kerk klein mag zijn, ja, dat juist in de kleine kudde de vrees verdwijnt; dat in de cel de bouwsteen voor het geheel gegeven is en dat alleen in de overzichtelijkheid de liefde voor de enkeling gestalte kan krijgen. Ik mag eraan herinneren dat aan de oorsprong van de gedwongen onafhankelijkheid van onze bisdommen niet alleen maar ecclesiologische controversen over het pausdom stonden. We zijn ook niet alleen maar een wormachtig verlengsel van het politieke liberalisme. Voor alles was er sprake van spirituele cellen, kleine, geestrijke groepen: Port-Royal en zijn vriendenkring, de cellen van de Güntherianen in Breslau en Bonn, het Kreuzeskränchen, het gehoor van de domprediker Veith in Wenen, de mensen rondom Wessenbergs liturgische vernieuwing en zijn pastorale conferenties in Zuid-West-Duitsland en Noord-Zwitserland. Men kan meer toegespitst zeggen: het leven waarvoor wij voorbestemd zijn, in kleine, overzichtelijke groepen, zou ook niet opgegeven mogen worden, als wij met zeer velen zouden zijn. Het is daarom in ieder geval op zijn plaats als een oud-katholieke gemeente altijd weer probeert substructuren aan te brengen, groepen en kringen, waarin de enkeling aan het woord kan komen. De langste en meest succesvolle ervaring daarmee hebben onze vrouwenkringen, die zich voor een deel in een aanzienlijke verjonging verheugen. Interessante nieuwe ervaringen zijn er in enkele gemeenten in het kader van de emancipatie echter ook met mannenkringen. Op andere plaatsen worden huis- of gezinskringen of seniorengroepen opgericht, vanzelfsprekend ook jeugd- en kindergroepen of categoriale groepen, diaconale groepen bijvoorbeeld. Favoriet zijn in ons bisdom de sedert 20 jaar aangeboden thematische weekenden, die bij ons meestal op het niveau van het decanaat gehouden worden. De kleine groep kan de taak vervullen zich voor de afzonderlijke mens, de in de massa eenzame mens, met zijn persoonlijke vragen en problemen, open te stellen. Bovendien: ook in een synodale kerk blijft het eerste contact met de ambtsdrager een sleutelervaring, vooral omdat mensen die in ons geïnteresseerd zijn, in verband daarmee niet zelden uit grote kerken het trauma met zich meebrengen niet opgemerkt te zijn. In het ongecompliceerde eerste contact met een oud-katholieke pastoor kan de belangstellende ervaren dat hij of zij hier niet meer aan zichzelf overgelaten wordt, hij wordt niet alleen “verzorgd”, hij is niet alleen een “lid dat meetelt”, hij is niet alleen “op zichzelf en zijn God aangewezen”. In de kleine geloofsgemeenschap kan de enkeling dan zijn geloofsproces in dialoog voortzetten. Hij kan de liefde, de zorg, de uitdaging en de onbegrijpelijkheid van God in de kerk van de gemeente ervaren: ik word door God bemind (Rom. 8, 38 v) Christus zoekt me (Luc. 15, 3vv) Ik ben ook als zondaar niet verloren en alleen. Ik ben zelf medeverantwoordelijk voor het ondersteunen van de zwakken (Gal. 6,2) Alle afzonderlijke mensen zijn door de goddelijke Vader (en niet door een aan plaats en tijd gebonden andere “heilige” vader) op elkaar aangewezen, door het broeder- en zusterschap dat door Christus verzegeld is in het Nieuwe Verbond. Daarbij komt nog in veel nieuwtestamentische teksten het beeld van het gezin, de overzichtelijke eenheid, waarin ieder afzonderlijk mens opgemerkt wordt en waarvan de vader God is. (Mt. 12, 46 vv, 23, 8 ev o.a.) Getalsmatige kleinheid kan hoogstens dan problematisch worden, als een bijzonder kleine gemeente zich in een knus wij-gevoel zo inkapselt, dat mensen met een andere mening, een andere afkomst, met andere voorkeuren of gebreken, helemaal geen aansluiting vinden. Zeker ervaren we ook hier weer, dat personeelsvragen sleutelvragen zijn: het is bij uitstek de taak van het gewijde “personeel” de kleine gemeente psychologisch en ruimtelijk toegankelijk te houden. Ook is het van belang erop te letten dat in kleine en kleinste groepen niet een overwicht aan problematische persoonlijkheden het beeld en de weg van de gemeente bepaalt. Oud-katholieken zijn tegen de onfeilbaarheid De Oud-Katholieke Kerk moest haar eigen kerkelijk bestaan beginnen uit protest tegen het dogma van de onfeilbaarheid. We kunnen echter niet geestelijk leven uit protest tegen de onfeilbaarheid, maar hoogstens uit de erkenning van onze feilbaarheid. Niet: iedereen is zijn eigen paus, maar: wij allen zijn zwakke, feilbare mensen (Vgl. in verhand hiermee Eduard Herzog. Hirtenbriefe auf die Fastenzeit – Neue Folge, Arau 1901, S. 251) Uit de volheid van de Heilige Geest leven kan alleen wie allereerst de eigen leegte, hulpbehoevendheid en zwakheid erkent. Dat heeft – tussen haakjes – heel praktische gevolgen voor onze instelling tegenover de boete. Ons oud-katholiek zijn kan zich niet ertoe beperken zich uit te spreken tegen de hoorbiechtplicht, het kan alleen zijn vorm vinden in een belijdenis tot een echt, dat betekent doordacht, niet enkel schematisch gewetensonderzoek, een oprecht berouw en een ware bekering. Voor een oud-katholieke spiritualiteit in de zin van een “revision de vie” zijn opeengestapelde en collectieve vormen van schuldbelijdenis in plaats van de bij veel persoonlijke biechten aangewende privaatrechtelijke vorm dus niet voldoende.. We zouden beter kunnen bevorderen dat onze schuldbelijdenissen plaatsvinden op het vlak van de overzichtelijke gemeente door het groepsgesprek over mijn of ons falen, over mijn (of onze) wegen tot verbetering. Hier zou ik mijn schuld of tenminste mijn ongenoegen over mijn afstand tot de naaste en tot God het beste kunnen ervaren en formuleren. Alleen zo wordt duidelijk dat schuld in de christelijke betekenis altijd een persoonlijke afstand betekent, en niet alleen maar een afstand tot de wet en dat deze persoonlijke afstand in de eerste plaats rechtstreekse verzoening verlangt en niet alleen maar de bekentenis tegenover derden, tegenover rechtsvertegenwoordigers. Als een rechtstreekse verzoening niet mogelijk is, ofwel omdat de schuld te vervaagd is, ofwel omdat van de andere kant geen tegemoetkomendheid te verwachten is, of ook omdat een verkeerde houding van mijzelf uit niet te herstellen schijnt, kan men zeker ook in plaats van de gemeenschappelijke schuldbekentenis in de liturgie op een oudkerkelijk gebruik teruggrijpen: in een gemeente die werkelijk uit de geest van Jezus leeft, kan de openbare schuldbelijdenis van een enkeling een zinvolle plaats terugkrijgen. Dat is soms denkbaar in een kleine groep, die elkaar voor een dagelijkse (boete)dienst ontmoet en die ervaring heeft met het spreken van enkelingen voor anderen. Voor menigeen zal de mogelijkheid van een dergelijk spreken in het bewustzijn dat hij of zij door God en de gemeente gehoord wordt, als enorm bevrijdend ervaren worden, omdat hij of zij mag weten: ik word gedragen en allen kunnen hun opdracht aan mijn herstel mee te werken, vernemen. (Zo’n schuldbelijdenis hoeft niet uit woordrijke verklaringen te bestaan, het kan een enkele, eenvoudige zin zijn. Het gaat er niet om God en de gemeente uitvoerig over mijn ontsporingen in te lichten; ik kan een eenvoudige verwijzing naar een bijzondere fout uitspreken en daarmee zeggen: U, Heer, en jullie, zusters en broeders, luister, ik voel me schuldig. Ik hoop op vrijspraak, vergeving en hulp.) Heel goede ervaringen in verband met boete hebben we overigens met iets wat vroeger op grond van kerkhistorische argumenten eigenlijk als onoudkatholiek gold, namelijk pelgrimswegen. Het gemeenschappelijk onderweg zijn, het elkaar begeleiden, biedt een geweldige kans tot het met elkaar uitwisselen van hindernissen op de levensweg. Oud-katholieken zijn tegen iedere dwang, - bijvoorbeeld om naar de kerk te “moeten” Men kan tegen dwang zijn, maar men kan geen christen zijn zonder kerkdienst. We kunnen slechts geestelijk leven uit de erkenning, dat wij als oud-katholieken geen kerkdienstgebod nodig hebben, omdat de zondagse eucharistieviering een heel normaal bestanddeel van het oudkerkelijke, oerchristelijke gemeenteleven is. Hand. 2, 46 v. beschrijft de vanzelfsprekende vreugde waarmee de oergemeente
bijeenkwam voor het avondmaal en de lof van God. “Tot wie zullen wij heengaan? Gij hebt woorden van eeuwig leven!” Dat zou de enige “oud-katholieke” tegenvraag moeten zijn aan de talrijke, onze tijd en aandacht opeisende, rijk gedekte tafels, die met een reusachtig vertoon van bezigheidstherapeutische maatregelen onze chronische verveling bij de aanblik van een zinledige aardse gezindheid proberen te verdrijven. De Eucharistie is een viering die zichzelf uitlegt: in het breken van het brood en het delen van de kelk stellen wij de dood en opstanding van de Heer tegenwoordig. Dat betekent in andere woorden: leven, echt leven bestaat in overgave, delen, eenheid en feest. Wie zich in ernst op de oude kerk beroept, kan niet staande houden dat het godsdienstige deel van het leven een privé-aangelegenheid is. Het komt me voor dat we de moeilijke taak hebben, dit aspect van het oud-katholieke zelfbeeld altijd weer uit te spreken, omdat vanwege onze diasporasituatie het gevaar van een religieus privatiseren en tenslotte van een volledig verzanden groot is. Dat onze lof van God voor de gemeenschap als geheel en voor de mensen die daarvan deel uitmaken in gelijke mate mogelijk moet zijn, heeft gevolgen voor de wijze waarop wij liturgie vieren. Oud-katholieke lof van God, evenals oud-katholieke Eucharistieviering, betekent niet dat wij in een lucht- en mensenledige ruimte fossiele godsdienstvormen zouden moeten beoefenen, waarbij de enige “vooruitgang” gelegen is in het gebruik van de landstaal. Ook als men van mening is dat onze aardse liturgie een evenbeeld van de hemelse liturgie hoort te zijn, dan betekent dat nog niet dat ze steriel moet zijn. Liturgie moet transparant blijven voor de mensen die haar willen en moeten meevieren. Alle aantrekkelijke liturgische pogingen – daarover bestaat onderzoek - hebben gemeenschappelijk dat zij in sterkere mate het emotionele in de mens aanspreken. Emotionaliteit en feestelijkheid zijn niet met elkaar in strijd. Men hoeft als kerk geen mogelijkheden voor gezelschapsspelen te scheppen. Maar er bestaat wel een eenvoudige feestelijkheid, een feestelijkheid die genoeg heeft aan weinig middelen en accenten, die zich van begrijpelijke formuleringen en zingbare melodieën bedient. Iedereen moet kunnen meevieren, niet alleen de liturgiehistorici, ook niet alleen de technofans. In hun liturgievieringen lijken mij de monniken van Taizé een nog altijd op de toekomst gerichte, zeer oud-katholieke weg te gaan. De kerkdiensten van Taizé stralen juist een overweldigende feestelijkheid uit, doordat daarin aan de ene kant iedere hoogdravendheid en ieder overbodig woord achterwege blijft, terwijl iedereen, oud of jong kan meevieren, en er aan de andere kant niets wezenlijks ontbreekt, omdat tenslotte de eenvoudigste gezangen, die alleen uit één, meestal bijbelse zin bestaan, met een eenvoudige melodievorming, in kanon gezongen, zo vol feestelijkheid klinken, dat instrumentale begeleiding zelfs overbodig wordt. Omdat er gebeden klinken die geen persconferentie voor God zijn, maar ook geen slechts voor theologen en filologen begrijpelijke woordenkraam, maar mensenwoord, dichterlijk eenvoudig, protestants beknopt en katholiek-liturgisch gekleurd. Deze en vergelijkbare aanzetten van theologische helderheid en overzichtelijkheid van concept en tekst hebben wij consequent nagevolgd bij het ontwerpen van ons eucharistieboek, dat ongemerkt een bestseller geworden is. We hebben intussen 2600 exemplaren verkocht, zonder reclame te maken, bij een eigen behoefte van maximaal 200 exemplaren. Door deze concepten wordt een liturgieviering “open”, dat wil zeggen dat iedereen er mede uitvoering aan kan geven, zonder dat de pastoor er voortdurend tussen hoeft te komen om uitleg te geven. Een eenvoudig gebed houdt ook stilte in. Het “antwoord op het woord” heeft stilte nodig. Weliswaar moeten we allemaal eerst leren met de stilte om te gaan, “aangesprokenen” worden, die stilte “met impulsen “ nodig hebben, totdat we zelf de ruimte van de stilte kunnen vullen of ons door haar kunnen laten vullen. Wijdverbreid is altijd nog de klacht dat oud-katholieke kerkdiensten zo slecht bezocht worden. Voor mijn bisdom kan ik dat niet meer in het algemeen bevestigen. Naast de hier zojuist gegeven tips voor de vorm van de dienst bestaat hiervoor een eenvoudig recept, dat aan Otto Steinwachs toegeschreven wordt. Wie zich erover beklaagt dat er zo weinig mensen in de kerk komen, moet meer kerkdiensten aanbieden. De meeste oud-katholieke gemeenten zijn naar het omgekeerde principe afgedwaald – en er kwamen steeds minder mensen. Als we echter naar onze nieuwe “doelgroep” kijken, degenen die serieus geïnteresseerd zijn: wat zal een kerk voor een dergelijke christen aantrekkelijk maken, als er maar één keer in de twee, vier of acht weken een kerkdienst gehouden wordt, en wel op de tweede zondag om 11.15 in de kapel van het bejaardenhuis St. Josef in X, en op de vijfde zondag om 17.30 in de Melanchtonkerk in Y.? Wie kan dat nog onthouden? In de afgelopen twintig jaar is het aantal kerkdiensten in ons bisdom minstens verdrievoudigd. Veel gemeenten bieden ook door de week kerkdiensten aan: ochtenddiensten, vespers, Taizégebed, lichtvespers, Eucharistievieringen in kleine kring. Ze worden goed bezocht. We dringen er bovendien op aan dat er in iedere hoofdkerk iedere zondag op een vaste tijd een Eucharistieviering plaats vindt – waarbij wij ons, vooral met het oog op de jeugdcultuur, voortdurend opnieuw moeten afvragen, in hoeverre onze tijden goed gekozen zijn. Oud-katholieken zijn tegen het verplichte celibaat Men moet structureel tegen het verplichte celibaat zijn. Maar we kunnen alleen geestelijk leven vanuit de vaststelling dat iedere christelijke gelovige in zekere zin een celibatair moet zijn. Het gaat bij het thema celibaat niet om trouwen of niet trouwen, het gaat om de verbondenheid met het nabije Godsrijk (Mt. 19,3-12), om de opstandingsmens (Mt. 22,23-33). Door Paulus (1 Cor. 7,25) wordt de grondslag, de context van het subthema “celibaat” heel duidelijk ter sprake gebracht. Het gaat om de “korte tijd”, de nabije verwachting. “In de toekomst zal iemand die een vrouw heeft, zijn als iemand die er geen heeft…..” Voor wie in de nabijheid (niet alleen maar in de zin van tijd op te vatten) van het Rijk Gods leeft, bestaat er geen meer centraal staande verbintenis dan de verbintenis met dat Rijk. De navolging van Christus is de eerste verbintenis, van waaruit alle andere verbintenissen, ook het huwelijk (Eph 5,25), verklaard kunnen worden. Veel schijnzekerheden, zowel voor het individu als voor de kerk, worden in het licht van deze dragende kracht van het Nieuwe Verbond zelfs volkomen tweederangs en overbodig. De eenvoud van onze kerk, die haar in veel opzichten vanwege haar financiële positie opgedrongen is, zou op grond daarvan eigenlijk iets moeten zijn wat vanzelfsprekend verdragen kan worden. De cultuur van de gastvrijheid, van het kunnen delen van tijd en bezit, zou vanzelfsprekend moeten zijn voor een huis dat leeft uit een oudkerkelijke spiritualiteit. Ik heb de ouderwetse opvatting dat een pastorie een voorbeeldfunctie heeft. (Personeelsvragen zijn ook in dit verband wezenlijke vragen.) Ik vind het belangrijk dat ook wij priesters, ondanks en met het gezin, ons huis en gezinsleven open houden. Evangelische personeelsfunctionarissen stellen sinds jaren regelmatig bij veel geestelijken helaas een sterker wordend “diensturen tellende ambtsopvatting” vast, en ook uit rooms-katholieke kringen hoort men inmiddels deze geluiden. Ons ambtelijk en gezinsleven moet daarentegen ondeelbaar zijn. Als mijn gezin me op een bepaald moment exclusief nodig heeft, dan moet ik dat tegen de gemeente kunnen zeggen. Als gemeenteleden mij of zelfs mijn gezin nodig hebben, mag dat evenmin “ongelegen” komen of “op een ongelukkig tijdstip”, het mag niet “verrekenbaar” zijn. Bereidheid tot overgave betekent: niet afgrenzen. Misbruik maken van een dergelijke openheid is mogelijk. Maar broeder en zuster zijn is onze opdracht, en niet dat sommigen meer broeder en zuster zijn dan anderen. Werkelijk als Jezus, caelestis, leven betekent: bindingen aan “mijn” bezit, “mijn” tijd, “mijn” gezin, “mijn” relaties terzijde kunnen stellen of kunnen inpassen, als het om het Rijk van God gaat. “Paragei gar to schema tou kosmou toutou”, (1 Kor. 7, 31) Dat betekent vrij vertaald: Het schema van de burgerlijke schijnorde zal vergaan. Zo besluit Paulus zijn beschouwing over de verbintenissen van deze wereld in het licht van het naderende Rijk van God. Veel oud-katholieken zeggen graag: Oud-katholieken zijn tegen “reclame” maken volgens het motto: “reclame” maken is sektarisch. Vanzelfsprekend kan men tegen ordinair godsdienstig boerenbedrog zijn. Men kan er ook tegen zijn zichzelf goed voor te doen door anderen zwart te maken. We kunnen echter niet geestelijk leven vanuit een beschaamd verzwijgen van ons christen zijn en onze aparte
manier van kerk zijn. Bij ons geestelijk leven hoort missie. De oude kerk was de missionaire kerk! Missie betekent niet: de meest geëngageerde leden van andere kerken afpakken. Het grijze gebied van ongelovigen, teleurgestelden en bedrogenen, onverschilligen en besluitelozen “tussen” de confessies is zo groot, dat we daar genoeg te doen hebben. Ook het volgende geldt: de bijna onoplosbare gebondenheid van de grote kerken aan hun reusachtige bureaucratische apparaat en aan hun zelf bedachte wetten en aan veel andere schemata toutou kosmou houdt veel potentiële christenen van het geloof en van meedoen in de gemeente af. Onder de teleurgestelden, die dan vaak ook aan onze deur aankloppen, bevindt zich echter een nieuw type: het gaat steeds minder vaak om mensen die alleen maar belangstelling voor ons hebben, omdat zij tegen een lagere prijs een kerkelijke huwelijksinzegening, begrafenis, zegening of attest nodig hebben. Voor deze belangstellenden is er intussen in iedere grote stad een enorm aanbod uit vagantenkringen, rouwbegeleidingsinstituten en vrije theologengroepen. Bij onze toetredingen in de laatste 20 jaar gaat het vaak om een nieuw type: mensen die iets van ons verwachten voor hun leven, niet alleen voor een bepaalde situatie of een bepaald aspect: religieuze antwoorden op zinvragen, zingevende arbeidsterreinen. geborgenheid, creativiteit, mogelijkheid tot diaconaal engagement enz. Met het oog op deze doelgroep hangt het ervan af, in hoeverre wij vanuit onze oudkatholieke spiritualiteit leven, en open en zonder schroom tot meeleven uitnodigen, of we allereerst geestelijk en dan misschien ook getalsmatig groeien. Veel mensen oefenen weliswaar druk uit op de kerken om iedere dag opnieuw stelling te nemen tegenover politieke of ethische vraagstukken en verwachten daarvan interesse en toeloop. Maar afgezien daarvan dat we als kleine kerk met een dergelijk publiciteitswerk volledig overvraagd zouden zijn en ons ook intern voortdurend aan ondraaglijke spanningen zouden blootstellen, uitspraken en verklaringen maken in de grote papierstroom van tegenwoordig op niemand meer indruk. De Franziskushof in Zehdenick, die geen enkele officiële verklaring met betrekking tot politieke, maatschappelijke of ethische vraagstukken meer aflegt, baart met zijn authentieke basisarbeid meer opzien dan welke verklaring van de IBC of de Duitse Synode ook, hoeveel bekendheid hieraan ook gegeven zou worden. Als Christus het middelpunt is, klinken onze nee’s niet als sneeuw van gisteren en onze ja’s niet als uitverkoop. Onze woorden blijven geen schallend koper of klinkende cimbaal, omdat men merkt: die mensen doen wat ze zeggen en zeggen wat ze doen. Jezus leeft daar; die mensen geloven dat. Met of zonder crematie. Aantekeningen (Vgl. Karl Rahner, Strukturwandel der Kirche als Aufgabe und Chance, Freiburg 1972; vanuit een evangelisch standpunt wordt deze problematiek zeer uitgebreid en met verwerking van in de USA verkregen inzichten behandeld in: Arnd Hollweg, Theologie und Empirie, 2. Aufl. Stuttgart 1971 Over de spiritualiteit van de pastorie heb ik geprobeerd meer te zeggen in mijn herderlijke brief “Von Amts-Wegen”
Ewa Dabrowa WAT BETEKENT HET OUD-KATHOLIEK TE ZIJN IN DE 21e EEUW? DE HEDENDAAGSE POOLS-KATHOLIEKE IDENTITEIT Impulsreferaat voor het 28e Internationaal Oud-Katholieken Congres 2002 in Praag De vraag naar het leven van de Pools-katholieken in de 21e eeuw is samengesteld en meerdimensionaal. Hij is verbonden met de noodzaak van het vaststellen van de betekenis van de volgende begrippen: de religieuze en confessionele identiteit/ ook wel geloofsidentiteit genaamd/, het bepalen van de kenmerken, die deze identiteit vormen en de poging deze te interpreteren vanuit het individuele perspectief in de 21e eeuw. Ik zou in mijn voordracht op al deze vragen willen ingaan, zij vormen namelijk een samengesteld geheel. Bijzonder belangrijk is echter voor mij het bepalen van de kenmerken, die de Pools-katholieke identiteit vormen. Ik heb tot deze methode besloten, omdat het bijzonder moeilijk is het Pools-katholicisme te beschrijven. Veel geestelijken, theologiestudenten evenals gelovigen hebben op de in het thema geformuleerde vraag als volgt geantwoord: “Onze kerk onderscheidt zich niet principieel van de Rooms-Katholieke Kerk.” De aard van de antwoorden zou erop kunnen wijzen, dat we met betrekking tot de meerderheid van de Poolskatholieken over een rooms-katholieke identiteit kunnen spreken. Een dergelijke bewering betekent echter een wezenlijke vereenvoudiging van het probleem. Ze zou eerder aanleiding geven tot het zoeken naar en het discussiëren over de Pools-katholieke identiteit, over de bindende elementen daarin, als ook in ruimere betekenis over de oud-katholieke identiteit. De confessionele identiteit kan als volgt gedefinieerd worden: “de identificatie met een groep karakteristieke kenmerken met betrekking tot het geloof en de vroomheid van de overgeleverde geloofsbelijdenissen. Ze houdt vast aan de vaststelling van deze kenmerken, aan de erkenning daarvan als belangrijk, aan het uitdragen en onderhouden ervan.” Een soortgelijke definitie moet men formuleren met betrekking tot de religieuze identiteit, echter met dit verschil, dat deze betrekking zal hebben op de identificatie van de eenheid met algemene, de bedoelde religie beschrijvende principes. Beide begrippen hebben een tweedimensionaal karakter: het innerlijke en het uiterlijke karakter. In het eerste geval betekent dit de identificatie, die zich uitdrukt in het saamhorigheidsgevoel van de afzonderlijke groep, de kring; in het tweede geval – in het ondernemen van activiteiten ten gunste van die groep. De dichotomie die optreedt is een principiële voorwaarde voor de ontwikkeling van de volledige, volwassen identiteit. Het tegendeel daarvan wordt gevormd door de ééndimensionaliteit, die zou leiden tot het ontstaan van een verbrokkelde identiteit, die een bron van chaos en problemen in de zelfbeschikking zou zijn, of van een oppervlakkig identiteit, die zich in het steeds vaker gebruikte begrip “de gelovige die niet praktiseert” laat uitdrukken. Het schijnt heel moeilijk te zijn de religieuze of confessionele identiteit vast te stellen in een tijd van verbreiding van neo-liberalisme, globalisme, religieus-moreel indifferentisme, dat onder andere voortkomt uit de door postmodernistische filosofen verkondigde dood van God. Nog moeilijker is de naleving van deze identiteit. We hebben namelijk te maken met het verschijnsel van de algemene en permanente verwereldlijking van de cultuur. Christopher Dawson is van mening dat “er geen teken voor de terugkeer van een positief christelijke cultuur te bespeuren is. Zowel orthodoxen als katholieken en protestanten worden daardoor een bewuste minderheid in een vreemde en vijandige wereld.” Bovenstaande constatering schijnt te radicaal te zijn. Christenen zijn geen minderheid in kwantitatieve, maar eerder in kwalitatieve zin. De waarden, die als basis van het christendom beschouwd worden, worden door henzelf over het algemeen als tweede- of derderangs waarden behandeld. De minderheid in een vreemde, vijandige en gevaarlijke wereld te zijn hoeft geen verlies aan identiteit te betekenen en betekent dat ook niet, zo lang, schrijft professor Kolakowski “wij in de gelegenheid zijn anderen te beschamen, wij bereid zijn getuigenis van ons geloof te geven” De tegenwoordige wereld met de daarin voorkomende processen en verschijnselen kan de impuls betekenen voor de herontdekking van de
identiteit, voor het duurzame streven naar het verrijken van haar wezen, de schepping van een nieuwe kwaliteit van de identiteit. Het betreft zowel de christelijke als de “confessionele” identiteit, die de toespitsing en voltooiing van de eerste betekent, die de poging inhoudt te benadrukken wat het belangrijkste element uit het christendom is. Een poging om de hedendaagse christelijke identiteit te bepalen heeft aartsbisschop Alfons Nossol gewaagd, toen hij vaststelde, dat christen zijn het getuigenis, de bekering en verzoening met God, met zichzelf, met andere mensen, de verzoening der naties betekent. De door de bisschop aangenomen begripsbepaling is ruim en schijnt geen rekening te houden met twee voor het hele christendom karakteristieke aspecten, naar ik aanneem bewust, Ten eerste het geloof in God – Vader, Zoon en Heilige Geest, dat wil zeggen aan het corpus trium, die een poging is om de veelheid in de wereld samen te voegen, zonder te streven naar vereniging of dominantie, de factor, die de veelheid zonder de betekenis van het postmodernistische relativisme en subjectivisme rechtsgeldig maakt, de factor dus, die openheid met betrekking tot alle anders zijn met zich meebrengt. In de tweede plaats de trouw aan de in de Schrift verkondigde waarheid. Veel meer moeilijkheden dan het bepalen van de christelijke identiteit levert de Pools-katholieke identiteit op. De moeilijkheden, waarop ik zojuist gezinspeeld heb, komen voort uit het volgende:de korte geschiedenis van de kerk in het Poolse gebied; de naar verhouding sterke identificatie met de Pools-Nationale Katholieke Kerk in de Verenigde Staten, die in een andere maatschappelijke, culturele en politieke omgeving functioneert, een zwakke identificatie, ondanks het behoren tot de familie van oud-katholieke kerken, met de hoofdprincipes van het oud-katholicisme. Als we de toestand van de Pools-katholieken in het Poolse gebied in de laatste decennia analyseren, kunnen we vaststellen dat deze groep in mindere mate dan bijvoorbeeld de orthodoxen of de protestanten door specifieke algemene kenmerken gekarakteriseerd werden. De orthodoxe maakte het kruisteken anders, bad in het Kerk-slavisch, vierde de feesten op andere tijden dan de vertegenwoordigers van andere christelijke kerken, nam deel aan een mis met koorgezang, die verscheidene uren duurde, thuis had hij de iconen, waarvoor het eeuwige vuur aangestoken was. De protestant werd voor een arbeidzaam, eerlijk mens gehouden, hij nam niet aan processies of pelgrimsreizen deel, hij versierde niet het graf van God, thuis las hij de bijbel, op feestdagen de prekenbundels en zong hij uit het gezangboek. Over de Pools-katholiek kon men zeggen, dat hij in de mis in het Pools bad, het dogma van de algemene jurisdictie en van de onfeilbaarheid van de paus niet aangenomen heeft, dat voor hem het welzijn van de geboortestreek en het welzijn van de samenleving zwaarder woog dan zijn eigen belangen. De specifieke vroomheid, die aanvankelijk voor de hoofdfactor van de confessionele identiteit gehouden werd, verloor aan betekenis. Priester Dr. P. Szarek uit de Evangelisch-Augsburgse Kerk heeft vastgesteld, dat onze confessionele identiteit niet zozeer bepaald wordt door geloofsprincipes als door onze wijze van handelen. Volgens professor K. Toepliz bepalen wij zelf de identiteit en ten gevolge daarvan krijgt deze steeds meer een individueel karakter. Deze veronderstelling brengt de noodzaak van het scheppen van het bewustzijn van de eigen aard met zich mee, maar ziet een paar belangrijke aspecten over het hoofd. Ten eerste bepaalde in de afgelopen eeuwen ook het karakter van de vroomheid de confessionele identiteit, daarom kan dit niet als een novum gezien worden. In de tweede plaats zijn de uitdrukkingsvormen van de eigen religiositeit het antwoord op de door de bewuste kerk aangenomen geloofsprincipes en op de wijze waarop deze principes uitgelegd worden, deze zijn dus niet alleen maar individueel werk. De ondererkenning en beschrijving van deze beide aspecten lijkt dus nodig te zijn. Wat is Pools-katholieke identiteit? Door welke elementen wordt deze bepaald? Als we de geschriften van de stichter van de kerk, bisschop F. Hodur, analyseren, kunnen we vaststellen dat de Pools-katholieke identiteit, evenals de identiteit van degenen die tot andere oud-katholieke kerken horen, gekenmerkt wordt door katholicisme . In de inleidende opmerkingen bij De Geloofsbelijdenis lezen we: “De kerk (…) als een deel van de katholieke kerk van Christus schept haar leer uit de nooit opdrogende bron, uit de Heilige Schrift en uit het directe handelen.” Het katholicisme, waarvan sprake is, heeft een uiterlijke, kwantitatieve en een innerlijke, kwalitatieve betekenis. In het eerste geval moet men het in het algemeen beschouwen in samenhang met de verheffing van Christus en zijn verlossend handelen. Het is verbonden met de opvatting over Christus als hoofd van de kerk, de Heer van alle dingen, die alle mensen verlost, en met de algemene verkondiging van het evangelie. In het andere geval - is het verbonden met oprecht geloof, echtheid en waarachtigheid, met het aannemen van zijn woord en de woorden van de hele kerk, met de overdracht en de naleving van datgene wat door allen aangenomen is. Het gaat er dus om aan te sluiten bij de traditie van de ondeelbare kerk van de eerste eeuw, wat noodzakelijk lijkt in het geval van een beweging “die zich daartoe verplicht voelt, veel zuiverder bronnen te erkennen dan de gemeenschap waarvan ze zich afgescheiden heeft, te erkennen.” De traditie, waarvan hier sprake is, vervult twee functies: de functie van het bewaren – die de aanwezigheid van de geest van het verleden garandeert, de geest van de eerste christenen, de geest van de kerk van de eerste eeuwen, die de uitleg van de Heilige Schrift mogelijk maakt, en de actualiserende functie – die zich bezighoudt met de voorspelling van de woorden van Christus en het verlossingswerk in woord en sacrament. Deze functies belichten op deze wijze twee perspectieven van het omgaan met de traditie – de voorbije en de toekomstige perspectieven, die elkaar aanvullen. Het dualisme dat hier optreedt, schijnt geheel gerechtvaardigd te zijn, omdat trouw tegenover het verleden alleen kan leiden tot fundamentalisme en integrisme, tot het ontstaan van onderschikking en bijgevolg tot het voorbijzien aan de gaven Gods. Het alleen openstaan voor de toekomst kan onzekerheid en desoriëntatie tot gevolg hebben, daartoe leiden, dat wat God geschapen heeft over het hoofd gezien wordt. De kerk die in de traditie geworteld is zou gezien kunnen worden als de kerk zonder toekomst, of als een kerk die alleen dan in de toekomst kan bestaan, als men terugkeert naar wat in het verleden was. Het dualisme waarvan hierboven sprake is, beschrijft zo nauwkeurig mogelijk het wezen van het leven van de kerk, die eraan vasthoudt altijd weer op het verleden terug te komen en in antwoord op het geheimenis van de verlossing weer vanaf het begin te beginnen. Het resultaat van dit handelen is de traditie, die de wisseling van de tijd met de ervaring van haar eeuwigheid verbindt, die kenmerken vertoont van het platonische, “ritmische weerspiegelen van de eeuwigheid. De verbinding van het verleden met het heden houdt bovendien in het weerspiegelen van de oorspronkelijke betekenis van het begrip katholikos, uitgelegd als de algemeenheid van het teruggrijpen op de traditie en het overstijgen van vooringenomenheid en vooroordelen in verband met de uitdagingen en problemen die zich voordoen. Deze algemeenheid moet men beschouwen als hulp voor mensen bij het vinden van de weg in nieuwe en onverwachte situaties. De analyse van het begrip katholicisme beperkt zich dus niet, zoals uit de etymologie van dit begrip blijkt, tot wat “volgens het geheel”, “geheel” is. Het komt tot uitdrukking in de trouw aan de Heilige Schrift, die de getuigenis der verkondiging en buiten-bijbelse, mondelinge, oorspronkelijke traditie van de apostelen is. Het heeft betrekking op het leven in de gemeenschap, die in tijd en ruimte allen omvat, die met Jezus Christus als Verlosser en door Hem met God verbonden zijn. Het maakt de schifting van zowel de evangelische en traditionele elementen als de algemene elementen mogelijk, die zowel oud-katholieken als alle christenen beschrijven. Die elementen, die de confessionele identiteit, rekening houdend met het specifieke karakter van de lokale kerk, nader zouden omschrijven, zijn volgens bisschop Hodur in ieder geval: de individualiteit – waarvan de rol vaak in bewerkingen verkleind wordt, de maatschappelijkheid en de nationaliteit. De geselecteerde triade is, zoals aangenomen kan worden, gebaseerd op het aannemen van de drievoudigheid van de Ik–mens, die in de platonisch-thomistische stroming van het christelijk personalisme ontwikkeld werd, volgens welke de ik-mens uit het individuele Ik, het maatschappelijke Ik en het burgerlijke Ik bestaat. Benadrukt moet worden dat het maatschappelijke Ik de grens of de verbinding betekent tussen dat wat innerlijk en dat wat uiterlijk is. Het individuele Ik, dat vaak door bisschop Hodur beschreven werd, is geen poging tot de volledige apotheose van het individualisme, maar eerder gericht op het aanwijzen van zijn mogelijkheden en beperkingen, rechten en plichten. Hodur merkt op, dat de mens als een naar verhouding zwak wezen geschapen is, maar in de mens is de vonk en het verlangen van de drang naar volmaaktheid aanwezig. Van God kreeg hij “de aandrift en de scheppingskracht, die tot gevolg heeft, dat (….) hij eeuwen lang van de ene trap naar de andere gaat, altijd weer naar boven klimt, zich ontwikkelt en verbetert, als enkeling en als menselijke soort, dikwijls van de betrouwbare weg van het leven, van de macht afwijkt, strijdt, neerstort, met leedwezen opstaat, een grote hoeveelheid fysieke en geestelijke ervaringen verzamelt. Tenslotte (….) betreedt hij de weg van de gedeeltelijke bevrijding en daarna de weg van het steeds langzamere, betere bestaan.” Sommigen bereiken dit doel vroeg, nog in het aardse leven, anderen laat; sommigen in meerdere, anderen in mindere mate. Dit perspectief van mensbeschouwing biedt de kans op verlossing van ieder mensenwezen, een verlossing, die niet slechts beschouwd wordt vanuit het perspectief van de eeuwigheid, het uiteindelijke doel, waaraan de door ons ondernomen daden ondergeschikt moeten zijn, maar ook vanuit het perspectief van
het heden. In dergelijke gevallen verbindt het zich met de overschrijding van de eigen beperkingen, het egoïsme, de zelfzucht en wordt het als een zekere persoonlijke onsterfelijkheid beschreven. “Opwekken van de krachten van het innerlijke leven, de overwinning van de kiem van de dood, de bevrijding van de menselijke ziel uit de eenzaamheid.” . Het is dus betrokken bij de transformatie van de mens tot “een nieuw, geestelijk wezen”, dat de hogere kennis van God, het nader tot God komen, de vereniging met Hem, door de overwinning van de platonische Eros - de liefde voor het materiële, de christelijke caritas – de concrete naastenliefde in ere houdt. Het is aan de ene kant verbonden met de garantie voor ieder op de kans tot ontwikkeling en verlossing, wat zonder twijfel de fundamentele factor is die mensen ertoe beweegt nieuwe uitdagingen aan te gaan. Aan de andere kant is het verbonden met het aanwijzen van het doordringen van verschillende dimensies van het menselijk bestaan en de in de wereld voorkomende processen, die de wereld van de eenheid oproepen, het fundament van het verlenen van nieuwe zin aan het leven en schepping van nieuwe levenskwaliteit betekenen. Zonder twijfel is in de gedachtegang van bisschop Hodur met betrekking tot het individuele ik de nadruk op de menselijke vrijheid van belang. De mens is vrij. Het wezen van de vrijheid stemt overeen met het wezen van de persoonlijkheid en dat betekent de mogelijkheid van de vrije keuze van het middel tot het doel, het heeft dus geen absoluut karakter. In de “preken” van bisschop Hodur lezen wij als volgt: “De persoon is de individuele substantie van het intellectuele karakter, die zich op eigen handelingen richt, zichzelf corrigerend, autonoom in de ware zin des woords. Zijn vrijheid bestaat in de bekwaamheid van de wil tot leiding over zichzelf en over bepaalde daden, onafhankelijk van de innerlijke en uiterlijke noodzaak.” Hij is dus ook in staat voor zichzelf als gelovige te kiezen en zichzelf de nieuwe dimensie van de eigen religiositeit te verlenen, hij is in staat posities van verschillende aard tegenover de oproep en het aanbod van God in te nemen. Dit perspectief lijkt nauw verbonden met de postmoderne beschouwing van God, die de mogelijkheid inhoudt vanuit de verschillende wijzen van het waarnemen van het aanbod van God, ook “nee tegen God te zeggen.” . De ware religie moet namelijk de vrije uitdrukking van de menselijke ziel zijn “en alleen die handelingen zijn moreel, mooi, zijn God en mensen waard, die onder de invloed van een dergelijke vrije religie staan.” Het maatschappelijke Ik wijst op het behoren tot de gemeenschap, die op gelijkheid en respect berust, het is de poging tot engagement in dienst aan de andere mensen, van het respecteren van de hem toekomende rechten. In punt 8 van De Geloofsbelijdenis lezen wij het volgende: “Ik geloof erin dat alle mensen, als kinderen van de ene Vader-God, aan elkaar gelijk zijn, dat de voorrechten, die uit standsverschil, het bezit van overmatige rijkdommen, uit het verschil tussen de geslachten voortkomen, als een groot onrecht beschouwd moeten worden, omdat die de schending van mensenrechten betekenen.” . Het politieke Ik verbindt zich met de vervulling van de plichten tegenover de eigen en tegenover andere naties, met een engagement voor vrede en vrijheid. Het individuele, maatschappelijke en politieke Ik, als onscheidbaar geheel, tonen de integriteit van de persoonlijke, maatschappelijke en politieke vragen. Deze worden daardoor tot een suggestie hoe te antwoorden op de huidige holistische idee, als we deze uit verschillende perspectieven beschouwen. In punt 8 uit de “Elf Grote Grondbeginselen lezen we: “De naties zijn de leden van de familie van God op aarde, daarom mag een natie in geen geval de andere naties van de aarde beroven van de politieke, religieuze en maatschappelijke vrijheid, het recht om een eigen cultuur te scheppen. Op dezelfde wijze mag een mens een ander niet van zijn eigendomsrecht, van zijn goede naam, van zijn gewetensvrijheid en van de drang naar persoonlijk geluk beroven, tenzij dit in strijd is met het algemeen welzijn. Het recht op leven en ontwikkeling is het hoogste recht.” , en in punt 9: “De vervulling van de plichten tegenover God, de natie, de staat, de familie, zichzelf en de afzonderlijke leden van de maatschappij, is de beste regulator in dit levende mechanisme, dat de mens en de mensheid genoemd wordt.” Ik wil er de nadruk op leggen dat het nationale aspect, waarover ik hiervoor gesproken heb, in de gedachten van bisschop Hodur oorspronkelijk ook een andere dimensie had. Het had betrekking op het integrale deel van het programma van de strijd voor politieke vrijheid en nationale onafhankelijkheid en was verbonden met de invoering op de kalender van de Poolse nationale feestdagen, met de Poolse taal, met het handhaven van de nationale symbolen, met de sacralisering van de belangrijke elementen van de nationale cultuur. Al deze factoren lijken in de 21e eeuw weinig actueel, vooral vanwege de veranderde maatschappelijke en politieke context. Men kan er de grondslag in zien voor het xenofobische gedrag en het zich afsluiten binnen de enge grenzen van de eigen natie. Degenen die dergelijke verwijten uitspreken, zullen ongetwijfeld gelijk hebben. De positieve elementen moeten echter ook benadrukt worden – de nadruk op de nationale elementen kan het antidotum voor globalisering zijn, die gevaarlijke vormen aanneemt van unificatie, uitwissen van de verschillen, nivellering van dat wat anders is, en staat voor de handhaving van de eigenheid, het lokale karakter en het engagement met verdere ontwikkelingen. De elementen die de Pools-katholieke identiteit vormen, zijn, naar mijn mening, het fundament van de zoektocht naar het antwoord op de vraag: “Wat betekent het voor mij Pools-katholiek te zijn in de 21e eeuw?”, hoewel dit niet het antwoord op zichzelf is. Wat betekent het dus voor mij, nu, een Poolse katholiek te zijn? Het antwoord kan, naar ik meen, samengevat worden in een paar punten, die met elkaar een integraal geheel vormen. 1. De trouw tegenover de principes vervat in het Oude Testament in de uitleg vanuit de perspectieven van de liefde uit het Nieuwe Testament, rekening houdend met de geest van het evangelie. 2. De trouw tegenover de traditie van de kerk van de eerste eeuw, die onder andere tot uiting komt in de nabijheid van God in het individuele leven en op het institutionele terrein. 3. Het aansluiten bij wat lokaal, nationaal is. 4. Het zoeken naar een “nieuwe kwaliteit” van de eigen religiositeit. 5. Het zoeken naar een nieuw bewustzijn van leven in de kerk, naar een nieuw bewustzijn van gemeenschap. 6. Het zoeken en invullen van nieuwe betekenissen van de nationale elementen.
Pools-katholiek te zijn is voor mij enerzijds verbonden met het behouden van wat het fundament van de religieuze, individuele en gemeenschappelijke identiteit is. Aan de andere kant is het voor mij verbonden met het zoeken en invullen van nieuwe betekenissen. Het betekent het overnemen van de opstelling van Abraham, die verbonden is met het nakomen van de bereidheid op ieder gewenst moment “de tent af te breken”, die het symbool is van vaste waarden en de permanente zoektocht naar een nieuwe, door God gewezen plaats. Op die nieuwe plaats de vernieuwde ontdekking, herkenning van waarden, het overstijgen van zekere vooroordelen en beperkingen, die volgen uit de vooronderstellingen van de gestructureerde wereld. Het reizen, niet alleen zoals bisschop Hodur schrijft, door het weten, maar ook door het geloof en de hoop, het doortrekken “over de rotsige en gevaarlijke wegen’ op zoek naar het “beloofde land”, naar de eigen plek, “hier en nu”. Het is het stellen van vragen en het zoeken naar antwoorden, evenals het antwoorden in een nieuwe taal.Dank zij het reizen en de nieuwe ontdekkingen het opnieuw scheppen van God “ook’ –zoals Miguel de Unamo schrijft – “al heeft Hij ons eerst geschapen” , het op zich nemen van moeilijke opdrachten en het scheppen van een nieuwe geloofskwaliteit onder de veranderende maatschappelijk en culturele omstandigheden, het aanvaarden van een houding van activiteit en engagement in alle dimensies van het menselijke bestaan. Samenvattend: in verband met het dynamisch veranderende heden en het verdwijnen van specifieke vormen van vroomheid is het noodzakelijk ons de elementen die de Pools-katholieke identiteit vormen te herinneren en deze te benadrukken en tegelijkertijd te zoeken naar nieuwe, betere vormen, die in hogere mate aangepast zijn aan de hedendaagse wereld en de behoeften van mensen. Van wezenlijk belang is de rechtsgeldigheid van het individuele begrip van de eigen religiositeit onder het vasthouden aan de verbinding met de
gemeenschap. Fundamenteel is niet alleen de vraag “Wat betekent het voor mij Pools-katholiek of oud-katholiek te zijn?” maar ook de vraag “Hoe kan de Pools-katholieke/oud-katholieke identiteit in de (post)postmoderne tijd in nageleefd worden?” Dus de vraag naar nieuwe vormen van vroomheid, competentie en kwaliteit van het individuele en gemeenschappelijke leven, die de identiteit in de hedendaagse wereld zullen vormen, tegelijkertijd de continuïteit van de Pools-katholieke en de oud-katholieke traditie te garanderen en scheppende veranderingen en vernieuwingen te stimuleren.
Emeritus bisschop Hans Gerny OUD-KATHOLIEK ZIJN IN DE 21e EEUW “……..naar een land, dat ik u wijzen zal”
Impulsreferaat voor het 28e Internationaal Oud-Katholieken Congres in Praag 2002 Het Congrescomité heeft met een trefzeker instinct als basis voor ons werk een bijbeltekst gekozen, die een studie - waarvan een rijk getuigenis kan uitgaan – van de huidige situatie van de oud-katholieken kan vergemakkelijken. De situatie van Abraham en onze situatie zijn namelijk volstrekt vergelijkbaar. Abraham was een keuterboer – precies zoals de oud-katholieke kerken kerkelijke keuterboeren zijn…Weliswaar is er een belangrijk verschil: Abraham was een typische nomade, die in tegenstelling tot ons voortdurend onderweg was. Wij daarentegen worden gekenmerkt door kerkelijk establishment en geestelijke honkvastheid. Ondanks dit verschil is er iets belangrijks dat ons met Abraham verbindt: hij verkeerde net als wij in een noodsituatie. Oudtestamentici nemen namelijk aan, dat de nomade Abraham in een hachelijke situatie verkeerde, toen hij zijn land verliet. Misschien waren zijn weilanden kaalgevreten of werd hij door vijanden bedreigd. In deze moeilijke situatie zei God tegen Abraham: Zo gaat het niet meer. Je moet naar een nieuw land vertrekken, anders krijg je problemen. En wees niet bang – ik ben bij je. Ik zegen je. Met Zijn zegen belooft God Abraham de kracht van de vruchtbaarheid, geeft Hij hem de belofte van groei en zegt Hij hem toe dat hij zal slagen. Een dergelijk gebeuren herhaalt zich eeuwen later bij de uittocht van het volk Israël uit Egypte: Als de moeilijkheden in de Nijldelta te groot worden, zegt God tegen Mozes: Nu moeten jullie vertrekken – en wel onmiddellijk. Zowel de kleine nomade Abraham als de volksleider Mozes vertrekken. Niet omdat ze bijzonder gehoorzaam of deemoedig geweest zouden zijn, maar enkel en alleen omdat ze heel goed weten, je in een noodsituatie alleen verder komt, als je vertrekt en opnieuw begint. En als God zelf tot dat vertrek aanspoort, dan komt het zeker goed. De zorgen van Abraham en van de oud-katholieken De noodsituatie van Abraham kan bijzonder goed vergeleken worden met de situatie van de westerse kerken in het algemeen en met die van de oud-katholieken in het bijzonder. Weliswaar verkeren we niet zoals Abraham in uiterlijke financiële nood. We klagen wel allemaal altijd over het geld, maar we kunnen hier een prachtig congres vieren. We kunnen ons ontelbare vergaderingen, reizen, conferenties veroorloven. Het kerkelijk bedrijf loopt, het loopt normaal en geroutineerd. Toch, we merken het allemaal: het gaat niet, zoals het zou moeten gaan. We hebben de wind niet mee. We zijn – als we goed kijken – in een hachelijke positie. Ondanks alle activiteiten, die in de gemeenten en bisdommen ontplooid worden, floreren de kerken niet. Veel spirituele weilanden zijn kaalgevreten. Vaak heerst er ook een theologisch gebrek aan water. De kudden zijn geestelijk altijd weer ondervoed, waardoor hun vaak de zo normale vitaliteit ontbreekt. Dat er iets niet klopt, blijkt ook uit allerlei uiterlijkheden. Het blijkt uit de afname van het aantal leden in alle westelijke kerken. Als gevolg daarvan zijn onze personele hulpbronnen beperkt geworden. Er begint een gebrek te ontstaan aan betrouwbare kerkbezoekers, evenals aan mensen die bereid zijn in de kerk verantwoordelijkheid te dragen. Veel van onze kerken zijn niet in staat zich te verzekeren van een jonge generatie priesters uit de eigen kring, omdat we nauwelijks theologiestudenten uit oud-katholieke gezinnen hebben. Maar ook voor mensen die buiten de kerk staan, valt onze moeilijke situatie duidelijk op te merken. Het publieke spreken van de kerk heeft sterk aan betekenis ingeboet. De kerken hebben veel van hun aantrekkelijkheid voor de mensen van deze wereld verloren. Kerkdiensten en gemeenteleven trekken de mensen niet meer zo aan als vroeger. God laat zich niet binden Juist dat heeft het congrescomité goed opgemerkt: Als het thema van ons congres is: “Oud-katholiek zijn in de 21e eeuw” – dan kan dat alleen maar betekenen: “Ga uit je land, naar een land dat ik je wijzen zal”. Of om een woord van Jezus tegen een verlamde een beetje aan te passen: Sta op, oud-katholicisme, neem je bed op en kom in beweging (vgl. Marc. 2, 9). Natuurlijk weet ik dat dat heel makkelijk te zeggen, maar heel moeilijk in een daad om te zetten is. Want dat betekent niets anders dan een vraagteken te zetten bij gewoonten die ons lief geworden zijn en daarmee onze geborgenheid op het spel te zetten. het betekent: noch het gevestigde bestaan noch de gevestigde godsdienst kunnen voor ons het ultieme doel zijn. Alles zou ook ander kunnen worden. God laat zich zoals bekend is niet binden, ook niet aan een bepaalde godsdienst of een bepaalde theologie (vergelijk daarvoor Westermann Genesis Blz. 2163-184). Ik ben het congrescomité dankbaar dat het de profetische gave had een vraagteken bij ons gevestigd bestaan te zetten en de grandioze opdracht van God aan Abraham aan ons over te leveren. En ik hoop dat we op dit congres (en vooral daarna!) de kracht hebben ons aan dit bevel van God werkelijk over te leveren. Koud door gedogen en geduld Maar wat betekent dat concreet? Ik wil proberen ons verder te helpen met een woord van de Oostenrijkse schrijver Anton Kuh, die ongeveer 100 jaar geleden over het geestelijke klimaat in Oostenrijk zei: “Waar vroeger de stomende hitte van tegen elkaar optornende intellectuelen kookte, is het nu koud door gedogen en geduld”. “Koud door gedogen en geduld” – neemt u oplettend nota van deze formulering. We leven in een tijd, waarin het koud door toegeeflijkheid en geduld geworden is. Ik ben er vast van overtuigd, dat we bevriezen doordat we overstromen van gedogen en geduld. Waar iedereen iedereen laat begaan, waar allen alles mogen, waar er geen taboes en grenzen meer zijn =- daar kan ook geen warmte en geborgenheid meer bestaan. Een tolerantie, die de anderen met de onverschilligheid van de eeuwige en vervelende ja-zegger bejegent, heeft onze wereld koud gemaakt. Ja en amen
De kerk leeft in deze wereld en kan zich aan haar invloeden niet onttrekken. De situatie van de wereld om ons heen, het geestelijke klimaat van de tijd beïnvloeden ons allen. Heeft het daarmee te maken dat we in onze kerken nauwelijks meer levendige en als gevolg daarvan ook verhitte discussies over geloofsvragen voeren? In plaats van discussie hebben we liever harmonie: zo kunnen we toch niet zijn. We kunnen toch werkelijk verschillende meningen hebben. Geloof houdt toch in dat je je er goed bij voelt. Het merkteken van onze maatschappij: “Iedereen heeft gelijk en iedereen mag”, kenmerkt ook de kerk. Ook wij christenen – oud-katholieken misschien nog in het bijzonder? – hebben tegenwoordig de neiging overal ja en amen op te zeggen. Maar of zo’n “wellness-theologie” de kerk en vooral de zaak van het evangelie verder helpt? Alleen: waar komt die wellness-theologie vandaan? Ik ben ervan overtuigd dat deze haar wortels heeft in een bepaald godsbeeld, een godsbeeld van de lieve god, die altijd zacht en goedmoedig is. Deze voorstelling verschilt echter sterk van de bijbelse godservaring. Het Oude en het Nieuwe Testament schilderen God zeer complex, gecompliceerd en dikwijls tegenstrijdig af: God is vol liefde, maar Hij verlangt rekenschap van ons en Hij straft! God erbarmt zich over mensen, maar Hij laat ze ook onbarmhartig spartelen in het leven. Hij is het licht en hij heeft tegelijkertijd donkere kanten. Hij is een God die zich aan mensen toont, maar die ze tegelijkertijd niet kunnen waarnemen. Hij is de nabije en de verborgen God in één. Hij is één God en hij is drie. Kort en goed: God overstijgt ieder denkschema. Ieder gevoels- en voorstellingsvermogen loopt op Hem stuk. Hij is, zoals een beroemde uitspraak zegt – “de geheel andere”. En juist daarmee hebben we problemen. We zouden toch liever eenvoudig alleen maar een “lieve” God willen hebben. Een God die een laatste oordeel organiseert en daar de schapen van de bokken scheidt, is ons niet sympathiek. Hij past op een of andere manier niet in onze voorstellingen van liefde en onze behoefte aan harmonie. Maar God heeft nog nooit in een maatschappelijke orde gepast – nu evenmin als in andere eeuwen. Hij is de “geheel andere”. Daarom ligt Hij dwars in ieder geestelijk landschap. Juist om deze reden timmerden de mensen altijd graag een “lieve God’ in elkaar, met wie iets te regelen valt. Een nieuw godsbeeld Ik ben ervan overtuigd dat de eerste stap op weg naar de vernieuwing van onze kerk een vernieuwing van ons godsbeeld vereist. En dit vernieuwde godsbeeld kunnen we maar op één plaats vinden: in de Heilige Schrift van het Oude en Nieuwe Testament. De Heilige Schrift behoedt de kerk ervoor onder druk van de wereld en vanwege de wijsheid van de mensen een gestroomlijnde God te verkondigen. Ze beschermt haar tegen een uit de geest van de tijd en modeverschijnselen gemixte stroomlijn-theologie. Ze beschermt haar voor onze eigenzinnigheid en ons onverstand. Ze beschermt haar tegen de naar harmonie verlangende traagheid van het vlees. De Heilige Schrift is de maat van alle dingen, het richtsnoer van alle spreken en handelen. Ze helpt ons om ondanks influisteringen en verzoekingen, ondanks twijfel en vragen dichter bij de levende God te komen en ons een beeld van Hem te vormen, dat ons draagt en dat de kerk helpt de weg in het onbekende land te vinden. Als op weg gaan in de nieuwe eeuw inhoudt, dat we ons ernstig in ons godsbeeld moeten verdiepen, dan bedoel ik dat beslist niet alleen maar theoretisch. – Natuurlijk moet een serieuze theologische arbeid bij iedere vernieuwing horen.Ook de strijd over geloofsvragen hoort bij een weg voorwaarts. Een kerk die niet over het meest wezenlijke – het geloof aan de drieënige God twist, is geen kerk. Het werken aan ons godsbeeld moet echter ook een richtsnoer voor het concrete leven betekenen en het moet vooral zichtbare en praktische gevolgen hebben. Ik wil me op drie punten concreter proberen uit te spreken, die me ook voor de groepsgesprekken van belang lijken te zijn. God verwacht iets van ons Het eerste punt: God heeft de mensen lief – wordt er gezegd. Dat betekent echter niets anders, dan dat God de mensen serieus neemt. Want als ik iemand liefheb, neem ik hem ook serieus. En als ik iemand serieus neem, dan verwacht ik iets van hem. Het meest verachtelijke wat we van een mens kunnen zeggen is: “Daar verwacht ik niets meer van.” Als ik dat over iemand zeg, dan is hij afgeschreven. God neemt ons mensen dus serieus. Daarom verwacht Hij iets van ons. En Hij verwacht iets van ons, omdat Hij van ons verwacht dat wij iets kunnen. Maar wat verwacht Hij dan van ons? De verwachtingen die God van mensen heeft, zijn in het scheppingsverhaal duidelijk omschreven: “God plaatste de mens in de hof ven Eden om die te bewerken en te bewaren” (Gen. 1, 15). De hof van Eden bewerken en bewaren betekent eenvoudig dat wij mensen verantwoordelijk zijn voor de schepping. Tot de schepping hoort de natuur en alles wat in haar leeft. Een centrale rol speelt natuurlijk de mens, die God als Zijn beeld en gelijkenis geschapen heeft (Gen 1, 26vv). Daarom betekent voor mensen zorgen voor God zorgen. Voor mensen zorgen kan echter alleen degene die ook voor de natuur zorgt, die de basis van zijn leven is. De zin uit de scheppingsgeschiedenis “God plaatste de mens in de hof van Eden om die te bewerken en te bewaren” betekent modern uitgedrukt heel eenvoudig: sociaal werk doen. Waarbij natuurlijk alleen degene sociaal werk kan doen, die zich ook om de schepping bekommert, waarin niet alleen wij, maar ook onze naasten leven. En daarin zijn de oud-katholieken zoals bekend is niet bepaald sterk. In dit opzicht moeten we veel inhalen. Ik wil slechts enkele kwesties die te maken hebben met menselijke nood, ter discussie stellen, waarbij ik zeker geen aanspraak op volledigheid maak. Aanvullingen zijn altijd mogelijk en nodig. Onconventioneel sociaal werk We hebben ons eraan gewend, dat de moderne westelijk welvaartsstaat belangrijke delen van de uiterlijk nood opvangt en voor een heel veilig materieel sociaal netwerk zorgt. De sociale nood heeft echter niet alleen maar een materieel gezicht. Ze heeft veel andere gezichten. Een daarvan is de eenzaamheid, een bijzondere plaag van onze tijd. We zorgen weliswaar voor bejaarden en proberen ze op te nemen. Maar hoe is het met de eenzaamheid van de jongeren, die in de industriële maatschappij dreigende vormen aanneemt? Hoe is het met de eenzaamheid van de jonge volwassenen, die in het beroepsleven staan en die wij dikwijls alleen maar als pretmakers kunnen zien? Hoe is het met onze zorg voor jonge huwelijken, de huwelijken die intact zijn en de huwelijken die uit elkaar dreigen te vallen? De getallen met betrekking tot echtscheidingen nemen in Zwitserland (en zeker ook elders) dreigende vormen aan – een feit dat de sociale grondslag van onze maatschappij steeds meer in gevaar zal brengen. Wat doen wij daar in onze kerk tegen, behalve dat wij er ons op beroemen dat wij de mogelijkheid van een kerkelijk huwelijk na echtscheiding bieden? Hoe is het gesteld met kinderen, die in hun omgeving emotioneel verkommeren? Hoe is het gesteld met ouderparen en alleenstaande opvoeders, die overvraagd worden met de taak te zorgen voor warmte en toekomst? Wat doen we om ervoor te zorgen dat er zelfs niet over de mogelijkheid van een verlof wegens zwangerschapafbreking gedacht hoeft te worden? Ik denk, dat we als kerk aan een nieuwe, ongebruikelijke vorm van sociaal werk, gericht op de noden van deze tijd, moeten werken. Kerkelijk werk voor de geringsten van deze wereld moet ongewone wegen zoeken. Zijn we eigenlijk ooit met zoeken begonnen? Het zou toch met weinig spectaculaire en uiterlijke dingen kunnen beginnen? We zouden erover kunnen nadenken of onze gemeenten hun zielzorg zwaar genoeg laten wegen en werkelijk de mensen op het oog hebben die ons nodig hebben, of alleen degenen die het gemakkelijkst te helpen zijn? We kunnen bijvoorbeeld eens nadenken over het gebruik en de functie van onze gebouwen. Hoe is het eigenlijk met onze kerken, pastorieën en gemeentezalen? Natuurlijk is het legitiem dat ze in de eerste plaats dienen voor de behoeften van onze gemeenten. Maar zijn onze kerkelijke gebouwen ook naar buiten toe open voor degenen, die zoals in de gelijkenis van het gastmaal, buiten in de straten bevriezen? Het middelpunt van de begroting En hoe is het eigenlijk gesteld met het financiële beheer van de kerk? Hoe is de verhouding van bouwkosten en beheerskosten aan de ene, en het sociale budget en de kosten voor de kerkdienst en de catechese aan de andere kant? Niet wij zijn het middelpunt van het bestaan van de kerk, maar alleen datgene wat God geschapen heeft en wat Hij liefheeft. Is dit middelpunt ook het middelpunt van de kerkelijke begroting en de rekeningen?
De tweede kwestie: bij het zien van de geweldige nood van deze wereld komt vanzelf de vraag op: Wat kunnen wij kleine, zwakke oudkatholieken dan nog doen, om de schepping van God te verzorgen? We kunnen helemaal niets uitrichten. Als men zo vraagt, dan kan men vanzelfsprekend alleen maar vertwijfelen en berusten. En berusting leidt dwangmatig tot depressieve passiviteit en zwartkijkende daadloosheid. Hier wil ik iets tegenin brengen wat voor zover ik weet.Karl Barth eenmaal gezegd heeft: Wij christenen strijden tegen het boze in de wereld, niet hoewel wij het niet kunnen overwinnen. Wij strijden tegen het boze, omdat wij er niets tegen kunnen doen. Laat deze zin alstublieft heel goed tot u doordringen: Wij strijden tegen het boze, omdat wij er niets tegen kunnen doen. We shall overcome Deze uitspraak benadrukt twee dingen: aan de ene kant benadrukt zij het gegeven dat christenen die deze naam verdienen nooit, werkelijk nooit opgeven. Dat is een van de belangrijkste inzichten die men in de kerkgeschiedenis kan verwerven. Christenen geven het niet op, omdat ze weten dat ze niet verloren gaan. Dat is het hart van iedere ervaring van genade: ik zal er wel doorheen komen en niet ten onder gaan. Of zoals de slaven in Amerika in hun ellende eenmaal gezongen hebben: “We shall overcome”. Het heeft weliswaar eeuwen geduurd. Velen zijn voordat het zover was ten onder gegaan. Maar uiteindelijk hebben ze werkelijk overwonnen: tegenwoordig is een zwarte man minister van Buitenlandse Zaken van Amerika. De uitspraak van Barth zegt echter nog iets, namelijk: gelovigen zullen in alle inspanningen moeten ervaren, dat het menselijk handelen altijd gepaard gaat met mislukken. Alle inspanningen voor God en voor de mensen zullen altijd samengaan met fiasco’s en mislukkingen. Het kwaad in de wereld blijft ondanks alle inspanning en alle geloofskracht altijd sterker. Het laat zich niet overwinnen. Op dit onveranderlijke feit zouden christenen eigenlijk moeten stuklopen en dat zou ertoe moeten leiden dat ze het berustend opgeven. Daarom is de geschiedenis van de kerk in veel opzichten en dikwijls zelfs in essentiële opzichten een geschiedenis van mislukkingen en van menselijk falen. Logisch en realistisch beschouwd heeft de zou de kerk op dit altijd nieuwe falen hebben moeten stuklopen. Maar ze stortte niet in. Ondanks de onoverwinnelijkheid van het kwade (Luther zou gezegd hebben: de duivel) bestaat zij altijd nog. Dat moet een oorzaak hebben. Paulus heeft de oorzaak genoemd: “ Ik ben verzekerd , dat noch dood noch leven, noch engelen noch machten, noch heden noch toekomst, noch krachten, noch hoogte noch diepte, noch enig ander schepsel ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus, onze Heer.” (Rom 8, 38v). In deze overtuiging hebben de christenen eeuwen lang gebeden, geleefd en gewerkt. Daardoor, en alleen daardoor, leeft de kerk ook nu nog. Waarom eucharistie vieren? Toch - omdat alleen spreken over de liefde van Christus zoals bekend is niet veel zin heeft, moest en moet er voor de gelovigen een ervaring van de liefde van Christus zijn. En deze ervaring hebben degenen die in Christus geloven eeuwen lang opgedaan in hun zondagse viering van de dood en de opstanding van Jezus Christus. Uit de viering met brood en wijn hebben de gelovigen kracht geput voor hun leven – kracht die ook in de diepste vernedering en in troosteloze uitzichtloosheid hielp vol te houden en te blijven vertrouwen. Dat kunnen we niet alleen uit veel levensgeschiedenissen opmaken, maar ook het evangelie zelf maakt ons dat duidelijk: na de catastrofe van Goede Vrijdag maakte pas het gemeenschappelijke breken van het brood het voor de discipelen op weg naar Emmaüs mogelijk de Opgestane te herkennen (Luc. 24, 30v).Om Hem te kunnen herkennen, om Hem te kunnen ervaren vieren wij de Eucharistie. Daarvoor hebben we de Eucharistie nodig. Ik ben ervan overtuigd, dat de moeite die wij in onze tijd hebben om Christus te ervaren hierop terug te voeren is. Als de Eucharistie niet meer het middelpunt van ons kerkelijk bestaan is, dan doet dat in grote mate afbreuk aan onze kennis van Christus. Dat geldt zowel voor de individuele gelovigen als voor de gemeenten. Ik ben er daarom van overtuigd, dat de weg in de 21e eeuw via de verdieping van de avondmaalsvroomheid moet voeren. Het werken aan een nieuwe, verdiepte theologie van de Eucharistie is conditio sine qua non voor het weer aansterken van de christenheid. Nu zou het natuurlijk al te eenvoudig zijn, als men de zeggingskracht en de levendigheid van de zondagse Eucharistieviering eenvoudig door het vernieuwen van de liturgie zou willen bereiken. Vanzelfsprekend is het nodig de liturgie te vernieuwen. Want net als voor de kerk geldt ook voor de liturgie de stelling dat zij altijd vernieuwd en aan de tijd aangepast moet worden (semper reformanda est). De jonge en vele andere mensen in onze kerk hebben daarom gelijk, als ze steeds weer wijzen op de zwakheden, de lengte, de verveling van veel kerkdiensten. Ze hebben gelijk als ze erop wijzen, dat de zondagskerkdienst niet altijd op dezelfde manier gevierd kan worden, omdat men het toch altijd zo gedaan heeft. Iedere routinematig afgewerkt liturgie is dodelijk – zelfs als ze nog zo juist en correct gevierd word. Of misschien juist dan. Tegelijkertijd moet echter benadrukt worden dat liturgische vernieuwing meer moet betekenen dan een paar in de smaak vallende tussenteksten. Ze moet meer zijn dan pseudo- modernisering met wat gitaarmuziek en popklanken, die in de wereld van ongeveer dertig jaar geleden actueel waren. Ze moet meer zijn dan in de catechese en in vrome groepen zelf in elkaar geknutselde voorbeden en eucharistiegebeden. Ze moet meer zijn dan een paar trendy, boven het altaar opgehangen zelf beschilderde linnen doeken. Er wordt geen aanpassing aan de smaak en aan de mode gevraagd. Niet de schlagers van de jaren vijftig worden gevraagd. Gevraagd worden de ervaringen van deze tijd, de vragen, de noden en de beleving van het moderne, en daarom de taal van nu, eigentijdse muziek, de uitdrukkingsvorm van de huidige kunst. U moet de oude, gegroeide liturgie niet afschaffen, maar haar zo vernieuwen, dat ze ook mensen van nu kan aanspreken. U moet de oude kostbaarheden van liturgische vormen, woorden en gezangen niet verdringen, maar verrijken. Er mag nog iets niet over het hoofd gezien worden. De viering van de dood en de opstanding van Jezus Christus is het kostbaarste geschenk dat de kerk op haar weg gegeven is. In de liturgie is alles wat amateuristisch en dilettantisch is vervelend.! Vanwege haar kostbaarheid moet ze met de diepste liefde, met de grootste zorgvuldigheid, met het grootste respect en met grondige kennis van zaken behandeld worden. Ze moet – omdat ze heilig theater is – liturgisch, taalkundig, muzikaal en dramatisch voldoen aan de hoogste, dus heilige eisen. Tegelijkertijd moet ze ook beantwoorden aan de eisen van de moderne communicatie en de mensen van nu. Daarom moet vernieuwing van de liturgie meer betekenen dan liturgiehervorming. Ze moet van het hoogste respect tegenover God en tegenover de mensen uitgaan! Vernieuwing van de Eucharistie betekent zich op haar wezenlijke en diepste functie bezinnen. En deze wezenlijke en diepste functie van de liturgie is niets anders dan Pasen vieren. Ze heeft geen andere taak, dan de gelovigen de dood en opstanding van Christus voor ogen te stellen. Ze wil niets anders dan ons op het punt te brengen waarop wij niet alleen bewogen, maar in diepste wezen betrokken kunnen zingen: We shall overcome – we zullen overwinnen, omdat Christus overwonnen heeft. Wanneer zijn we vertrokken? Het derde punt: we hebben ons met de vraag met betrekking tot de zorg voor de naaste en met de vraag met betrekking tot de kerkdiensten bezig gehouden. Nu moeten we nog een derde zaak bespreken. Namelijk: hoe kunnen we vaststellen, of we werkelijk naar een nieuw land op weg zijn? En waaraan merken we of we nieuwe benaderingen van de naaste en van de Eucharistie gevonden hebben? Of om op ons congresthema terug te komen: hoe merken we of we op weg zijn naar het nieuwe land, dus betere bewerkers en behoeders van Gods schepping geworden zijn? Ik geloof dat er daarvoor twee criteria zijn. Niets kan ons scheiden van de liefde Gods – werkelijk? Het eerste criterium: wie emotioneel en rationeel tot de overtuiging gekomen is dat “niets ons kan scheiden van de liefde Gods, die in Christus Jezus is”, zal geheel anders over God kunnen spreken. Hij zal over God, over zijn eigen vrijheid kunnen spreken, zonder te spreken. Hij zal heel eenvoudig geloofwaardig werken – en zelfs voorbeeldig. De zaak van Christus kan toch alleen tegen de achtergrond van een persoonlijke relatie met God behartigd worden en niet eenvoudig op grond van een prestatie van het denken. Het evangelie doorgeven kan alleen, wie het ontvangen en in zich opgenomen heeft en wie daardoor heel eenvoudig geloofwaardig geworden is. Of we geestelijk op weg gegaan zijn in de nieuwe eeuw, of we naar het land, dat Hij ons wijzen wil, op weg gegaan zijn – dat zal men in wezen aan onze manier van leven en over God te spreken kunnen zien.
Het veelgeroemde bisschoppelijk-synodale systeem Het tweede criterium is de manier waarop onze gemeenten leven. Als onze gemeente zich in hun leven en hun zoeken naar de waarheid in belangrijke mate van wereldlijke verenigingen, groepen en instellingen onderscheiden, dan zijn we op weg. In een christelijke gemeente dienen geen van machtsstrijdjes voor te komen, zoals die steeds weer voorkomen in kerkbesturen, synodes en bisschoppenconferenties. Het veelgeroemde bisschoppelijk-synodale systeem moet zich daarom ontplooien in een strijdcultuur (jawel, strijdcultuur), die bij het evangelie past. Nauwkeuriger uitgedrukt: wij moeten weer zo goed oud-katholiek worden, als de oud-katholieke theologen bij de instelling van onze kerkelijke structuren bepaald hebben. Niet monarchie, niet democratie, maar gemeenschappelijke, gediversifieerde verantwoordelijkheid is katholiek. Dan zouden de mensen buiten de kerk plotseling kunnen merken, dat het bij ons anders is dan in de rest van de wereld. Ze zouden vaststellen, dat bij ons niet de simpele democratische spelregels gelden, volgens welke de meerderheid gelijk heeft. Ze zouden moeten inzien, dat bij ons niet, zoals in de democratie, eenvoudig de sterkeren hun wil doorzetten. Ze zouden moeten vaststellen, dat wij op weg zijn. Bijna als vanzelf dringen zich op deze plaats twee woorden van Jezus als litanieën op: “Zo is het echter onder u niet. Maar wie groot wil worden onder u, zal uw dienaar zijn” (Marc. 10, 43) en “Gij zult dan volmaakt zijn, gelijk uw hemelse Vader volmaakt is” )Matt. 5, 48). Natuurlijk weet ik dat dat voor ons gebruikelijke kerkelijke en gemeenteleven provocerende zinnen zijn. Maar een goede provocatie – en daar had Jezus zoals bekend is verstand van – kan altijd verder brengen en onbekende wegen openen. Deze provocerende woorden van Jezus, die altijd ons persoonlijke leven bevragen, als christenen mee te dragen – zou dat niet betekenen op weg te gaan naar een nieuw land? Sentire Ecclesiam Tot slot nog iets wat mij altijd aangesproken heeft. Er is een bijzonder sprekend begrip, waarmee de kerk omschreven wordt: “Lichaam van Christus”. Ons lichaam merken we op. We merken het, als het er goed mee gaat en als het lijdt. Het lijdt, als we er geen rekening mee houden. En het leeft op als we het verzorgen. Bij Ignatius van Loyola – niet bepaald een oud-katholieke pilaarheilige, maar toch een groot man – treffen we de uitdrukking “Sentire Ecclesiam” aan, dat wil zeggen de kerk voelen. Met “voelen” wordt meer bedoeld dan alleen maar emotionaliteit. Voelen heeft veel met besef, met zich in iets verplaatsen, met begrip, met overwinnen van het ik te maken. Dat is iets waarvan ik droom – een kerk waarin de mensen niet eenvoudig in hun persoonlijk religieus welbevinden en hun individuele geestelijke ervaring geïnteresseerd zijn. Ik droom eerder van gelovigen, die in de allereerste plaats het wel en wee van het lichaam van Christus opmerken, beleven, ervaren, lijden, ruiken, proeven. Ik droom van gelovigen, die bewogen worden door dit “voelen” van de kerk. Er te zijn – eerst voor Christus en zijn kerk, en daaruit de kracht vinden, er ook voor zichzelf te zijn. In dit verband komt mij een andere belangrijke figuur voor de geest. De man is weliswaar nog minder oud-katholiek en een heilige is hij zeker niet. Maar hij heeft hier in Praag het levenslicht aanschouwd. Don Giovanni! Mozart heeft hem op 29 oktober 1787 in het Praagse staatstheater voor het eerst ten tonele gevoerd. Aan het begin van de opera gaat het Don Giovanni slecht. Alles mislukt hem. Hij is in een moord verwikkeld en wordt daarom gezocht. Ook zijn beroemde liefdesgeschiedenissen zijn niet meer wat ze eens waren. De een heeft nog minder succes dan de ander. Bovendien wil ook nog zijn slimme, oude dienaar hem verlaten. Don Giovanni handelt stuurloos en gedemotiveerd. Dan gebeurt er iets volkomen onverwachts. Als door de bliksem getroffen zegt hij plotseling: “Mi pare sentire odor di femmina” (het lijkt me, dat ik bespeur dat daar een vrouw is). Weer dat “sentire” van Ignatius. Don Giovanni is als geëlektriseerd. Hij vergeet al zijn moeilijkheden. Zijn vitaliteit keert terug. Hij heeft weer datgene geproefd, waar hij niet buiten kan. Daarom vraagt hij niet meer naar succes of mislukking. Hij stort zichzelf eenvoudig met onstuimige vermetelheid terug in het leven, waaraan hij al niet meer geloofde. Mijn droom: mi pare sentire odor di chiesa Wij kerkmensen handelen vaak net zo ongemotiveerd als Mozarts grandioze figuur. Alles lijkt te mislukken. Niets gaat meer goed. Net als Don Giovanni hebben we het gevoel in een doodlopende straat terechtgekomen te zijn. Ook wij geloven vaak niet meer in de levenskracht van de kerk. Ik wens ons allen, dat het ons eens ook zo zal gaan als Don Giovanni: “Mi pare sentire odor di chiesa” (het lijkt me, dat ik bespeur dat de kerk daar is). Ik wens, dat we net zo geëlektriseerd onze kerkelijke vitaliteit terugvinden en ons met onstuimige hoop en vermetelheid in het leven van de kerk storen: Omdat we de kerk bespeuren, horen, proeven, zien, kortom: omdat we zonder haar niet kunnen bestaan. Praag, Oud-Katholieken Congres 2002-07-11 Em. bisschop Hans Gerny
BISSCHOP DU_AN HEJBAL NAAR EEN LAND DAT IK U WIJZEN ZAL Oud-katholiek zijn in de 21e eeuw Impulsreferaat voor het 28e Internationaal Oud-Katholieken Congres 2002 in Praag Inleiding (Wie zijn we?) Als ik mezelf de vraag stel, wie ik ben, dan moet ik in deze volgorde antwoorden: Kind van God Christen katholiek christen oud-katholiek.
Het is net zoiets als te zeggen: Ik ben een mens, die op deze wereld leeft; ik ben een Europeaan; ik ben een Tsjech, geboren in Praag, ik stam uit een bepaalde familie. Het eerste heb ik niet gekozen; wij hebben niet zelf besloten ter wereld te komen. Het is goed te weten, dat wij kinderen van een liefdevolle
God zijn, die ons tot vreugde en tot geluk geschapen heeft. Als ik christen ben, dan betekent dat, dat mijn antwoord op de vraag wie Jezus is, luidt: Jezus is Gods Zoon, God en ook mens, mijn Heer en mijn broeder. Jezus is mijn redder en alles, wat hij de wereld gebracht heeft, raakt ook mij persoonlijk. Christendom betekent niet, dat er bij mij na het aannemen van Christus, engelenvleugeltjes aangroeien en dat ik voor de rest van mijn leven op één of andere manier zal zweven. Ik weet echter één ding: God komt in Jezus Christus tot mij. Hij is niet iets onbepaalds, maar Hij is de Vader en Hij is Liefde. Jezus, die waarachtig God en waarachtig mens is, laat mij zien, dat ik belangrijk voor hem ben, dat hij met mij is, dat hij weet, waarmee ik in het leven strijd, dat hij weet, wat pijn en dood betekenen – en dat hij in dat alles met mij mee gaat. Ik heb Jezus Christus niet uitgekozen, hij heeft mij uitgekozen; en net als het geval was met zijn eerste discipelen, fascineert hij mij. Zijn opstanding is niet alleen maar een metafoor voor de “onsterfelijkheid” van grote gedachten en daden; de paasmorgen is een groot gebeuren, dat het lot van de wereld heeft veranderd en zo mijn persoonlijke geschiedenis een duidelijk uitgangspunt en een duidelijk doel heeft gegeven. Katholicisme houdt voor mij verband met wat ik hiervoor gezegd heb, een grote, niet aan tijd gebonden gemeenschap van de ene, heilige, katholieke en apostolische kerk; het geloof, dat de apostelen en de eerste getuigen aan ons hebben overgeleverd. Het is het geloof van de ongedeelde kerk van de eerste duizend jaar; dat wat altijd en overal en door allen geloofd is. Het is de saamhorigheid met hen, die ik in de geschiedenis om hun moed, dapperheid en waarachtigheid kan bewonderen, maar ook de medeverantwoordelijkheid voor het falen van christenen in verleden en heden, dat tegelijkertijd mijn falen is. De kerk is heilig, - ondanks het feit dat wij allesbehalve heilig zijn. Oud-katholicisme is voor mij katholicisme met een menselijk gezicht, een ruimte waarin ik vrij kan ademen, waarin ik niet hoef te doen alsof, een gezin waarbij ik hoor en waarin ik me thuis voel. Deze – tot op heden kleine kerk – heb ik gevonden op een leeftijd, dat ik net in staat was over al deze zaken na te denken, waardoor ik een gemeenschap zocht met een leer waarmee ik me kon identificeren. Ik heb lang genoeg in deze gemeenschap geleefd om te weten welke plaats zij in het Tsjechische christendom en binnen de oecumene heeft, en wat zij de mens kan aanbieden, die iets zoekt, “wat de wereld niet kan geven”. Het is een gemeenschap op weg, die risico’s neemt, net zoals Abraham, zoals ik en zoals ieder van ons, omdat ze gelooft, hoopt en liefheeft. En zo treden we met elkaar de ruimte binnen, die God ons gewezen heeft – de 21e eeuw. Kerk zijn Veel mensen vinden het moeilijk zich met welke kerk dan ook te identificeren. Dikwijls horen we: “Geloof, ja, maar geen kerk”. We moeten onszelf in verband daarmee de vraag stellen: Wat is eigenlijk de Kerk van Christus en wat zijn de afzonderlijke kerken? De spanning tussen de zichtbare en onzichtbare gemeenschap van het volk van God, dat door de geschiedenis heen als één katholieke kerk optrekt aan de ene kant, en een afzonderlijk kerkgenootschap, met op het eerste gezicht eerder sociologische dan theologische contouren, is natuurlijk beklemmend en schrikt veel mensen af. Daarbij denk ik niet aan fantasten, die enkele hoofdstukken in de bijbel gelezen hebben, en die dan verlicht en “gered” zijn. Zij hebben genoeg aan zichzelf. Ik denk aan degenen die oprecht op zoek waren en die een paar meter voor het doel door een gevoelloze en zelfverzekerde “dienaar van de kerk” weggejaagd werden. Ook daardoor is het tegenwoordig mode de kerk te vervloeken en christen zonder kerk te zijn. Ik vrees, dat de rol van de kerk aan waarde inboet en zelfs ontaardt. We moeten ons in verband daarmee ervan bewust worden, dat wij vanuit het eschatologische perspectief van de kerk eigenlijk aan onze opheffing werken, want er komt een tijd, dat een kerk helemaal niet nodig meer nodig is. We moeten niet vergeten, dat de kerk niet eenvoudigweg identiek is met het Rijk van God; ze is Gods volk onderweg. Ze heeft fouten, waaruit we kunnen leren. De kerk speelt zich op het verticale vlak af, ze mag echter niet een bemiddelaar van een verticale illusie zijn Vroeger kon men in de verplichte films voor scholen deze scène zien: een eenvoudige LPG-arbeider (boer in de DDR, die verplicht lid was van het Landbouwgenootschap) werd uitverkoren om kameraad Stalin in naam van de LPG een schoof uit de nieuwe oogst te overhandigen. De arbeider kon volgens eigen zeggen ‘de hemel smaken’, de illusie was volmaakt, hij was werkelijk gelukkig. De illusie brengt slechts een schijnbaar geluk voort en een schijnbaar geluk leidt onveranderlijk tot het tegendeel: teleurstelling, frustratie en vervreemding van alle waarden, eenvoudiger gezegd het bankroet van mensenharten en het tegendeel van redding. Eigenlijk moeten we er blij om zijn, dat het in onze beleving van de kerk vaak menselijk gezien verkeerd gaat, dat we niet doorlopend boven de grond zweven, dat de zorgen van alledag ons vaak met de neus op de grond drukken. De kerk is geen religieuze drugsdealer! De kerk speelt zich op het horizontale vlak af en bestaat uit menselijke individuen. Tot de basisgegevens (en ook problemen) van het leven en het geloof hoort tegenwoordig de vereenzaming. Vereenzaming is het noodlot van de moderne mens, dat heeft iets te maken met zijn vrijheid. Vereenzaming is de prijs die men voor de vrijheid moet betalen. De vrijheid (onafhankelijkheid van anderen) is tegelijkertijd de bevrijding uit nauwe relaties met hen, net zoals iemand die volwassen wordt zich losmaakt van de invloed van zijn ouders; dat brengt echter vereenzaming met zich mee. Vaak lijkt het zelfs of onze tegenwoordige nadruk op Koinonia en op de gemeenschap van de kerk een aanslag is op de waardigheid van de mens, die erin geslaagd is zich te bevrijden tot een eigen individualiteit. Aan de andere kant bewijst het aantal mensen, dat altijd weer bereid is zich vast te leggen op relatief duurzame en vaste relaties, dat ook in de huidige tijd de mens een vast verankerd en maatschappelijk wezen blijft. Het is weliswaar waar, dat de vroeger onwrikbare, vanzelfsprekende en niet betwijfelde gemeenschappen van familie, gemeente, staat en kerk waarschijnlijk voor altijd verdwenen zijn. Het is ook waar, dat onze relaties zeer kwetsbaar zijn en door het kritische verstand en ook door egoïsme vermalen worden, dat de moderne levensstijl de nabijheid, tederheid en duurzaamheid niet bevordert, dat het vaderland voor ons waarschijnlijk alleen maar iets is waaraan we belasting betalen, dat de echtgenoot of echtgenote alleen maar iemand is, met wie we al vijf of tien jaar dezelfde woning delen. Des te waardevoller is het, als het ons lukt de muur van vervreemding te doorbreken. Een gemeenschap van werkelijk vrije mensen, een niet gedwongen verbintenis van vrije geesten, is een paradox en een wonder. Maar juist daarom heeft ze de kracht en de macht de zaken te veranderen – net als een vlam, die uit een aantal vrije vuurdeeltjes bestaat of als de wind, die uit afzonderlijke gasmoleculen bestaat, die een gemeenschappelijke richting hebben en die alles wat niet vast zit, dus vrij is, voortdrijven. De gemeenschappelijkheid van geloof, van hoop en liefde kan zo’n oplaaiende vlam of werveling van de wind zijn. Het is noodzakelijk dat de kerk tot een toneel van de ontmoeting met de handelende, levende God wordt; tot een plaats, waar iedereen die naar redding verlangt, zo’n actieve God kan ontmoeten, afgezien daarvan of zij of hij volgens eigen aanleg toegankelijk is voor het Woord of de beleving van gemeenschap of het hele burgerlijke gevoel thuis te zijn,. Ik weet niet of we het nog aan iemand kunnen overdragen, dat de Vader van onze Heer Jezus, besloten heeft er voor mensen te zijn, dat Jahwe besloten heeft ook onze gevallen menselijkheid te ondersteunen, dat God eenvoudig de menselijke integriteit en volwassenheid nu al, terwijl ze nog niet veelbelovend zijn, zonder voorwaarden vooraf wil dienen: Gij zijt voor mijn woord al rein, maar uw voeten moeten nog gewassen worden, zegt Jezus in het evangelie van Johannes, in naam van een God, die op deze wijze dient.
Gemeenschap en vereniging Een kleine kerk staat bloot aan de verzoeking gemeenschap te verwarren met een vereniging . Een vereniging heeft een statuut, vergaderingen, een gekozen en weg te stemmen bestuur, een secretaris, een penningmeester – en misschien heeft ieder tweede lid een belangrijke functie. Een vereniging heeft bewijzen van lidmaatschap, waarop de contributie staat, een vereniging stemt over het aannemen van nieuwe leden. In de tijd van de Oostenrijks-Hongaarse monarchie werden de oud-katholieken in Bohemen in het begin gedwongen zich als vereniging in te schrijven en ze gedroegen zich dikwijls ook als zodanig. Het is interessant dat de voormalige premier van de Tsjechische regering omstreeks 1995 christenen, een beetje overdreven uitgedrukt, met een toeristenvereniging vergeleken heeft, omdat hij in het kader van zijn oppervlakkige kennis ergens gelezen had, dat de kerk een pelgrimsvolk zou zijn. De gemeenschap van de kerk is iets anders. Ze heeft haar mystiek en daarom moeten we vragen uit welke geestelijk bronnen ze leeft. Is het een plaats waar het verlangen naar God te ervaren is? Is het een tehuis voor degenen die God zoeken, naar Hem vragen en voor Hem lijden? Wordt het praktische “kerkelijk atheïsme” er niet gevonden? Waaraan merkt men, dat God het maatgevende, richting bepalende middelpunt van het leven van deze of gene gemeente is? Is de gemeente een plaats waarvan gezegd wordt, dat God in het middelpunt van haar leven staat? (Zach 8, 23)? Hoe is het met het aantal geestelijke roepingen in de gemeente? Wat doet men om deze op te wekken? Waarom wordt over roepingen alleen gesproken in verband met de wijding tot het drievoudige ambt? Leren de mensen voor God te komen en te vragen, wat er van ieder van hen verlangd wordt, zodat deze gemeenschap kan leven en werken? Wordt de roeping door velen dankend gevierd? Welke mogelijkheden voor en vormen van spiritualiteit zijn er? Hoe is het gesteld met de kerkdienst, het gebed, de aanbidding, het gezamenlijk bijbel lezen? Welke betekenis wordt in het leven van een concrete christelijke gemeente aan de sacramenten toegekend? Hoe is het persoonlijke gebedsleven? Komt het geloof meer tot uiting door een levend getuigenis dan door veel woorden? Tot de gemeenschap van de kerk hoort Koinonia. Ook als het leven van de kerk alle christelijke kenmerken vertoont, kan de basis alleen goed zijn, als deze in menselijk opzicht goed is. De kerk is een goddelijk-menselijke realiteit en de menselijke kant moet in orde zijn, wil de kerk in orde zijn. De theologie kan niet vervangen worden door psychologie en sociologie, maar daar waar de laatste twee op hun plaats zijn, moet men ze aan het woord laten. Vroomheid kan niet op vervorming van menselijkheid gebouwd worden en communicatieproblemen in de kerk zijn alleen maar uitingen van een verborgen misvorming van de menselijke verhoudingen. Geldt het volgende principe: omdat er maar één God is, is ieder mens één van ons? Leeft in de gemeente het bewustzijn, dat het de hoogste waarde in de christelijke kerk is christen te zijn, dus broeder of zuster van broeders en zusters van gelijke rang en met dezelfde roeping? Heeft deze gelijkwaardigheid in het gemeenteleven een verplichtend karakter? Bij de oplossing van conflicten? Heerst er eendracht bij gerechtvaardigde verschillen van mening en standpunt? Hoe is het gesteld met de participatie? Zijn bij de beslissingen in de kerk degenen betrokken, die er belang bij hebben? Is het ons al opgevallen, dat de bijbel van ons christenen in de kerk meer verwacht dan democratisering? Tot de gemeenschap van de kerk hoort ook Diakonia. Het gemeenteleven beweegt zich tussen een voortdurend samenkomen uit de wereld (Ekklesia) en een voortdurend uitgezonden worden in de wereld (Missio). Het samenkomen mag niet leiden tot het eenzijdig onttrekken van christenen aan de wereld, tot een vervangen van het engagement met de wereld door een engagement met de gemeente. Welke aandacht wordt aan de slachtoffers van de onrechtvaardige verdeling van levenskansen gegeven? Wie zijn de armen in de gemeente, die aan de rand of in de schaduw van het leven staan? Is voor hen de gemeenschap van de kerk “oog en oor” op de wijze van God (Ex 3,7)? Brengt de gemeente offers voor hen, ook als niet altijd onmiddellijk duidelijk is, hoe de ongerechtigheid in de praktijk verminderd kan worden? Hoe engageert zij zich voor hen? Zijn christenen en kerkelijke groeperingen betrokken bij de concrete politiek, ook op het vlak van de burgerlijke gemeente, in verschillende bewegingen, initiatieven van burgers? Zijn ze bereid ook maatschappelijke onaangenaamheden op zich te nemen? Ja, dat is de kerk; ze is geen chaos en geen alles omarmend bla-bla-bla; ze is geen anarchie – “Ga waarheen je wil en zeg, wat in je hoofd uitgebroed wordt” – dat zijn concrete taken en concrete woorden van vrede en van heil. Oud-katholiek, hoe anders? Ik weet niet hoe velen van ons als oud-katholieken geboren zijn, dat wil zeggen als kleine kinderen oud-katholiek gedoopt zijn. In Tsjechië zijn dat er niet al te veel, die zullen er pas twee of drie congressen later bij zijn. Dat komt doordat we hier vele malen vaker dopen dan begraven, alles heeft tijd nodig. Een grote groep in de Tsjechische kerk wordt gevormd door degenen, die hun tehuis bij de oud-katholieken gevonden hebben. 34 jaar geleden was dat ook bij mij het geval. Velen deden dit nadat zij teleurgesteld waren in een ander kerkgenootschap. Waarom zijn we hier en waarom voelen we ons hier thuis? Alles voor iedereen of één asiel voor verschillende dieren? Voor de één komt de vreugde die hij beleeft aan de oud-katholieke wijze van kerk zijn overeen met het gevoel van een voetbalspeler, die van de eerste naar de tweede divisie moest, omdat hij problemen had met het aantal trainingsuren, met zijn dieet, met zijn trainingsschema en/of met de trainer of de clubleiding. Hier is hij vrijer, maar hij speelt niet meer in de eerste divisie, bij de wedstrijden zijn er in het stadion minder mensen, de massamedia verdringen zich niet meer om hem heen, zo lang hij niet voor een schandaal zorgt, dat ze kunnen gebruiken. Vaak gebeurt het, dat na het eerste enthousiasme de teleurstelling komt en de herinnering aan de zoete tijden van de volle Egyptische vleespotten van de georganiseerde onvrijheid zich verlokkend opdringt. Een ander heeft zich zo ontwikkeld, dat hij in geen kerk past. Daarvoor heeft men een groot zelfbewustzijn nodig en in de episcopaalsynodale structuren mag en kan geen mens een superstar of nog minder een goeroe zijn. Weer een ander wil niet onder de vlag van de terugkeer naar de zuivere bronnen van de oude kerk varen, voor hem is de terugkeer naar de kerk van de 18e of 19e eeuw of de kerk van zijn vervlogen jeugd voldoende. Zo iemand wordt niet goed bij gitaarmuziek in de kerk, hij zou toch graag luid zoete liederen zingen op niet-melodische wijzen en met teksten in de zo schone archaïsche taal van de voorvaderen en met een bevrijdende diarree van sentimentaliteit. Voor een ander begint het christendom en zijn verschijningsvormen pas met de jaren 60 of 80. Bij het woord traditie krijgt hij hysterische aanvallen. Anderen zoeken voor hun religieuze behoeften niet het katholicisme met het menselijke gezicht, maar het katholicisme van de vierde prijsklasse, waar niets moet en alles mag.
In grote steden vinden we postmoderne esoterische rommel, rookstaafjes, amuletten en andere religieuze zaken, lukraak overgenomen uit de meest verschillende bronnen. De verscheidenheid van veel oud-katholieke gemeenschappen getuigt van een zekere radeloosheid, die zich achter de façade van de openheid en een breed begrip van katholiciteit verbergt. Hoe kunnen wij een tehuis voor allen zijn? Iets als een therapeutisch centrum voor spirituele wonden, waar natuurlijk de cliënt geen therapeut mag zijn; iets als een plaats waar verkondigd wordt, dat het algemene priesterdom geen onfeilbaarheid in vragen van het geloof en de moraal van allen betekent; dat een veelvoud van goden de ene God beledigt en dat God groter is dan mijn hart en mijn grillen.…. Vaak stel ik mezelf de vraag wat ons met elkaar verbindt. De zin van Vincentius van Lerin “Ubi teneamus….” is onze evergreen, maar wat betekende hij in het jaar 1889 en wat betekent hij nu voor ons? Een rooms-katholiek ordebroeder deed ongeveer zes jaar geleden bij een voordracht in Praag de volgende uitspraak: “Oud-katholieken? Die zijn noch oud, noch katholiek…” Hoewel hij later tot de Oud-Katholieke Kerk is toegetreden, maakt de inhoud van deze uitspraak me nog altijd een beetje ongerust. Mensen die op een eiland gestrand zijn, zijn verbonden door hun gemeenschappelijk lot. De discipelen van Jezus waren eerst verbonden door hun fascinatie voor de persoonlijkheid van rabbi Joshua en alles wat er om hem heen gebeurde – het nog niet rijp zijn van de Messiaanse tijd, later de gemeenschappelijke desillusie, de gemeenschappelijke angst achter de gesloten deur van de avondmaalszaal in Jeruzalem en pas daarna de ervaring met de opgestane Heer en de Geest, die ze aangenomen hebben. De oude kerk werd bij elkaar gehouden door het verblijdende geloof in de nabijheid van de parusie (spoedige wederkomst) en door de gemeenschappelijke vijand. De eerste generatie oud-katholieken was verbonden door de afwijzing van een zeer concreet model van kerkelijk leven, waarin “het dogma zegevierde over de geschiedenis” en aan de andere kant door een visioen, dat Ignaz Döllinger in zijn brief aan pastoor Wildmann van 13-10-1874 in drie punten tot uitdrukking bracht. De basis was en is dat het doel, het werkelijke en wezenlijke doel van de Oud-Katholieke Kerk tot op heden blijft: de Kerk van Jezus Christus als zodanig, de strijd voor haar waarheid en haar eenheid (E. Gaugler). “Het doel is niet een nieuwe leer te verkondigen, maar aan het overgeleverde geloof van de katholieke kerk vast te houden, en deze opnieuw te doen gelden” (U. Küry). Dat zijn de waarden die wij allen belijden. De Oud-Katholieke Kerk is “….de katholieke kerk van het avondland, die bezig is zichzelf terug te vinden:” (A. Rinkel). Het complex: “Vrij van…..” Stelt u zich een oud-katholiek actiedrama voor: de hele IBC is op reis in een niet al te groot vliegtuig. Een onbekende terrorist ontvoert de machine en tenslotte laat hij deze in de St. Pieter Basiliek in Rome neerstorten, waar juist een concilie begonnen is, waarvoor weer niemand oud-katholieken uitgenodigd had…… Het zou een te simpele interpretatie van de geschiedenis zijn te zeggen, dat het oud-katholicisme pas ontstaan is na 1870 als gevolg van de beweging van mensen, die de dogma’s over de pauselijke onfeilbaarheid en de goddelijke oorsprong van de pauselijke macht afwezen. Deze afwijzing kwam tot stand, omdat een dergelijke leer vreemd is aan het oorspronkelijke christendom. Toch ontstonden de oud-katholieke kerken uit het protest tegen de besluiten van het Eerste Vaticaans Concilie. Maar uit een protest kan men niet lang leven. Hoewel onze kerken al lang over het stadium van de kerkelijke puberteit heen gegroeid zijn, brengen velen van de nieuw ingekomenen hun persoonlijke trauma’s uit de “grote kerk” met zich mee, eventueel uit andere grote kerken. En zo komen we dikwijls uit bij de ”pioniersjaren”. Alles moet anders zijn dan bij de grote buurman, hoewel we een gemeenschappelijke taal zouden moeten zoeken en de nadruk zouden moeten leggen op datgene wat verbindt. Het zou zeker mooi zijn een hoogconjunctuur van kerkelijke groei persoonlijk te beleven, zoals Nittel, Czech, Ferge die vroeger door hun vlammende redevoeringen op de pleinen in de steden aangewakkerd hebben, maar de moderne mens raakt door zoiets niet meer in een toestand van trance. Ook dogmatische of nationale motieven wegen niet meer zo zwaar als in het verleden en de zwijgende meerderheid in de “grote kerk” gelooft toch al niet aan de dogma’s van het Eerste Vaticanum. Hoewel ze in hun hart eigenlijk oud-katholiek zijn, interesseert dat ze absoluut niet en blijven ze in de kerk, waarin ze zijn. Het oud-katholicisme heeft zo zijn plaats gekregen in het gevarieerde oecumenische aanbod en als het aantrekkelijk gevonden wordt, dan is dat meestal niet op grond van zijn leer, maar omdat het levend en open is, een tehuis, waar de sfeer van de liefde heerst. Naar een land dat ik u wijzen zal De 21e eeuw, die wij zijn ingegaan, de tijd en de ruimte waarin zich ons geloof realiseert, is een nieuwe uitdaging voor ons. Er is steeds meer moed vereist om het tempo en de richting vol te houden. Er is gezegd dat de mens in wezen een atheïstisch wezen is en het zou niet aan te bevelen zijn hem uit te dagen met demonen, engelen, wonderen en visioenen, met alles wat we niet kunnen meten, afwegen, berekenen en wetenschappelijk bewijzen. Aan de andere kant is de Homo post (post) modernis algemeen religieus en alomvattend en slechts af en toe moordt hij vanuit fundamentalistische opvattingen of haat hij alleen zo maar. Zijn de godinnen pluraliteit en tolerantie meer dan de God van de bijbel, die zich geopenbaard heeft? Voor de Tsjechische kerk is het decor veranderd. Vroeger bewogen we ons in een smal ravijn, tegenwoordig marcheren we door een moeras in een open landschap. Het probleem is dat we gedesoriënteerd zijn. In deze tijd moeten we terugkeren naar de eigenlijke basis van onze spiritualiteit, naar de meest elementaire zaken. Onze spiritualiteit, die zich inspant om een brug te slaan tussen de kerk en de wereld en om de kerk voor deze wereld begrijpelijk te maken, is actueler dan ooit. In het “land dat wij binnengaan” gebeuren dingen waarmee wij als kerk niet veel ervaring hebben, daar worden vragen gesteld, waarop wij maar moeilijk antwoord kunnen geven. Tegenwoordig lopen we niet meer het gevaar in de gevangenis te komen, als we iets hardop zeggen, tegenwoordig is het gevaar eerder dat zelfs een agent van de geheime politie niet in ons geïnteresseerd is. De uitdrukking “postcommunistische wereld” is hier absoluut niet juist, de religiositeit in Europa wordt eerder gekenmerkt door de wijze waarop de kerken in het verleden in de cultuur geïntegreerd zijn, dan door de grenzen van het voormalige ijzeren gordijn. De Poolse religiositeit staat dichter bij de Ierse dan bij de Tsjechische, de Tsjechische dichter bij de Franse dan bij de Slowaakse, de Slowaakse dichter bij de Oostenrijkse dan bij de Oost-Duitse. Kenmerkend voor onze streek, net als in de voormalige DDR, is het “volksatheïsme”, dat men niet in het bijzonder hoeft te
motiveren – het is een verschijnsel dat in de geschiedenis van de mensheid als principieel nieuw beschouwd wordt. (Atheïsme is natuurlijk niet hetzelfde als a-religiositeit. Het is mogelijk atheïst te zijn en daarbij blijk te geven van religieuze behoeften en standpunten. Deze hebben echter niets gemeen met het christendom, tenminste niet direct). In het begin van de jaren 90 zag het er veelbelovend uit. De kerken stelden echter teleur.De statistieken en de daarbij behorende grafieken spreken duidelijke taal. Als we nu in West-Europa integreren, dan ziet het ernaar uit, dat wij het in atheïsering willen overtreffen. Het gemiddelde beeld van de kerken bestaat slechts uit louter schandalen en het negeert wat er goed is in de kerken. Daarbij komt dan nog het trauma een minderheid te zijn. De mentaliteit “houden wat je hebt” was misschien een adequate reactie op de levensmogelijkheden in het communisme. Nu zou ze voor de kerken een zekere weg naar de dood zijn. In een periode van vervolging is een held iemand die volhoudt en voor veel anderen is zijn vereenzaming het motief om zich bij hem aan te sluiten – ofwel volkomen of tenminste in de zin van een zekere sympathie of morele steun. Nu is dat heel anders: mensen sluiten zich aan bij een groeiende gemeenschap, niet bij een gemeenschap die kleiner wordt. Ze zijn alleen bereid zich ergens te engageren, waar iets ontstaat en niet daar, waar iets moeizaam in stand wordt gehouden of waar alleen gejammerd wordt. En omgekeerd: degenen die het “uitsterven of uitgeroeid worden vrezen”, berusten of sluiten zich aaneen tot een militante groepering, die juist bepaald wordt door het gevoel van bedreiging en dus daaraan vasthoudt. Zulke mensen nemen natuurlijk alleen andere “bedreigden” op. Wat voor een minderheid de kerken in de Tsjechische maatschappij vertegenwoordigen, wordt het meest meedogenloos aangetoond door de grafieken, die het aantal kerkbezoekers vergelijken met de totale bevolking. Daarvoor beschermt ons niet eens het feit, dat het in onze Oud-Katholieke Kerk niet zo erg is, al wijzen de ervaringen van onze kerk in de oecumene uit, dat wij gezien worden als een kleine kerk met een bewogen verleden, maar boven alles als een zeer levende kerk. Wij zijn overal, waar iets gebeurt. Toch stellen de genoemde grafieken ons voor de vraag, wat we concreet doen voor de 70-80% van de mensen, die we vermoedelijk niet ontmoeten in de kerk, en die waarschijnlijk in meerderheid niet weten, waar het in het Evangelie eigenlijk om gaat. Het gevaar dreigt, dat de kerk tot een “service station” voor de laatste vragen wordt, een bedrijf, dat verfraaiing van de belangrijkste uren in het leven aanbiedt en dat zich bezig houdt met de afzet van zijn speciale product op de markt van de maatschappelijke aanbiedingen en sociale hulp. De kerk moet de verzoeking weerstaan de richting van haar verkondiging te laten bepalen door de maatschappij, in plaats van deze rechtstreeks uit het Evangelie af te leiden en zich met het Evangelie te identificeren. Het christendom mag er niet zijn voor de bevrediging van behoeften en de kerk is geen religieus instituut voor behoeftebevrediging. Wat is oud-katholiek zijn in de 21e eeuw? Het is heel goed als wij ons oprecht afvragen: Welke visioenen van de kerk verbinden ons op onze gemeenschappelijke weg? Welke prioriteiten zijn er in het leven van onze gemeenten van belang? Zijn onze gemeenten, zoals we ze tegenwoordig kennen, in staat het Evangelie van Jezus Christus en het christelijk geloof in God de toekomst in te dragen? Zijn onze gemeenten in staat in de oud-katholieke identiteit te leven? Een gemeenschappelijk nadenken over dergelijke vragen is heel nuttig, ook als we ons er allemaal van bewust zijn dat er voor deze vragen geen algemene recepten bestaan, in het bijzonder niet in tijden van ingrijpende veranderingen in de cultuur, die ook onszelf als kerk en als gelovige christenen raken. Het gaat er niet om snel te bedenken, waar en hoe we morgen op oud-katholieke wijze kunnen evangeliseren. Het gaat erom dat het in ieder geval tot ons algemene bewustzijn doordringt, dat dat onze taak is en dat voldoende mensen een voorstelling ervan hebben, hoe in deze aangelegenheden gehandeld moet worden, zodat het geen tot niets leidende activiteit wordt, die zelfs anderen zou kunnen schaden. Als de kerk een levend organisme is, dan moet ze als een levend organisme op de impulsen van de wereld reageren. Het mag haar niet onverschillig zijn, dat de maatschappij (=concrete mensen) uitgedaagd wordt door arrogante, machtsbeluste en hebzuchtige strebers. Als ze geloofwaardig wil zijn, dan moet ze tegen iedere structuur en ongerechtigheid weten op te treden. Ze moet gehoord worden, als ze de zaak van arme gezinnen, van oude, eenzame mensen, van minderheden aankaart, ze moet het demagogische spreken ontmaskeren over afbetaling van studiebeurzen, als jonge mensen gaan verdienen. Ze moet de zieken in onze nog steeds onzekere gezondheidszorg beschermen, ze moet de waarde van de mensenrechten op alle terreinen bewaken, ze moet voor de machtigen van deze wereld ten gunste van de kleinen spreken! Ze moet een profetische stem en een profetisch handelen zijn! Het moet duidelijk zijn, dat ze dient. Ook met weinig mensen en middelen moet ze dienen! Als de kerk geloofwaardig wil zijn, dan moet ze aanwezig zijn in de politiek, op alle maatschappelijke terreinen, in de wetenschap en in de cultuur. Zo was het in de vroege kerk. De apologeten interpelleerden bij de keizers, ze hebben de ten onrechte vervolgden vertegenwoordigd; de theologen spraken zich tezamen met de Griekse filosofen uit over actuele wetenschappelijke en maatschappelijke vraagstukken, ze zochten de synthese van de culturen, de principes van het Evangelie werden doorgevoerd in de politiek. In iedere eucharistische bijeenkomst was er een centrale plaats voor het brengen van de gaven, die ook een sociale functie had – de zorg voor de armen. Sinds het begin van het christendom hadden gelovigen een aandeel in de inspanningen om de maatschappij en de wereld te verbeteren. Gerechtigheid en vrede in de wereld hield een grote schare van mannen en vrouwen bezig, die we op onze liturgische kalender vinden. En niet in de laatste plaats moeten we het trauma van onze kleinheid overwinnen, en wel in het bewustzijn, dat de Heer aan een kleine kudde het Koninkrijk van de Vader belooft. We moeten een levende kerk zijn en we moeten overal zijn, waar zich iets afspeelt. We moeten ophouden met de uitvluchten: “Er zijn geen mensen, geen middelen”, wij allen moeten het geloof verkondigen (martyria) en vieren (liturgia) we moeten “verstandige beheerders” zijn, die met inzicht en gevoel uit de reservevoorraad het nieuwe en het oude halen, we mogen synodaliteit en democratie niet verwarren met onbegrensde onverantwoordelijkheid, we moeten de mufheid van de sacristie en de kerkelijke huichelarij achter ons laten en leren terug te keren tot onze wortels, en wel tot de echte wortels. We moeten het Evangelie over God doorgeven aan de mensen, over de God die voor ons, zijn geliefde kinderen, vader en moeder is. Het Evangelie over Jezus Christus, die onze Broeder is, over de Heilige Geest, die ons de moed en de kracht geeft tot het getuigen van de liefde van God. Is dat te veel? Te moeilijk? Waar zijt gij, Heer, tot wie wij uit standvastigheid ons, al moedeloos klinkend oud-christelijk Maranatha zeggen? “Wees niet bang, gij kleine kudde! Uw Vader is vastbesloten u een nieuwe wereld te schenken.”
Als we uit de directe context van het evangelie van Lucas overgaan naar de grotere context van de hele Schrift, ontdekken we talrijke bijbelse teksten, die met de woorden: “Vrees niet”, “Vreest niet” beginnen. In de bijbel komt dat 377 keer voor, dus voor iedere dag van het jaar een keer en dan nog voor iedere maand één extra. Het gaat dus om een bemoediging, die de Heer zeer na aan het hart ligt. Dit vers van Lucas beveelt de volgende strategie aan: 1. Of we met weinig of met veel zijn, we moeten ons toevertrouwen aan God en ons verheugen over zijn roeping en belofte. 2. We moeten de gegeven situatie realistisch zien, de eisen en ook de problemen onder ogen zien, en daarmee ook de mogelijkheden, die alleen een kleine kudde heeft. 3. Het is nodig te steunen op de basiszekerheden: - De situatie van de minderheid is een feit, maar geen doel. Een minderheid te zijn is niets positiefs, het is geen deugd, toch is zij een deel van Gods plan (De Vader is vastbesloten….) -Deze situatie moet zich ook weerspiegelen in onze inspanningen. Jezus vertelt de gelijkenis van de zaaier, van het zuurdeeg en van de kleine kudde, opdat hij kan laten zien, dat het gegeven van de minderheid het bewijs voor de roeping inhoudt. -De situatie van de kleine kudde maakt de onderscheidende werking van het Evangelie zichtbaar en zo is ze voorwaarde voor het op authentieke wijze herkennen van wat voor God belangrijk is. -Wat het betekent oud-katholiek te zijn in de 21e eeuw, hoe het gezicht is van de kerk waarin ik leef, die ik liefheb en waarvoor ik me engageer, dat alles moet in mijn gezicht en in mijn leven zichtbaar zijn. Hoe moedig ben ik als burger, hoe solidair ben ik, hoe vertegenwoordig ik de liefde van Christus in mijn beroep, in mijn burgerlijke gemeente, in mijn familie, in mijn omgeving? Hier moet het antwoord op de vragen die gesteld zijn beginnen, maar het moet hier niet eindigen.