3 Sociaal werk in internationaal perspectief Hans van Ewijk
3.1 Inleiding De maatschappelijke vraagstukken, trends en sociale beroepen in Nederland hebben logischerwijs overeenkomsten met wat in de landen om ons heen gebeurt. In dit hoofdstuk komt aan de orde hoe in Europa maatschappelijke ondersteuning vorm krijgt, welke trends internationaal waarneembaar zijn en wat onder ‘social work’ wordt verstaan.
3.2 Modellen van maatschappelijk ondersteuning Als we de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) als uitgangspunt voor een kleine Europese verkenning nemen, hebben we het kortweg over drie essentiële opdrachten. De eerste is om als lokale overheid te zorgen dat de jeugd op een goede manier kan opgroeien. Onder deze opdracht vallen zaken als kinderopvang, aansluiting tussen onderwijs en jeugdzorg, en tussen onderwijs en andere lokale jeugdvoorzieningen. Ietsje ruimer opgevat zit hier de vraag achter naar een enigszins consistente leefomgeving voor kinderen om in op te groeien. De tweede is de zorg voor kwetsbare burgers, zoals mensen met een (ernstige) beperking, mensen met een stoornis in hun psychosociaal functioneren en de kwetsbare ouderen. Deze zorg is niet alleen individu gericht, maar gaat ook over het inrichten van een toegankelijke en stimulerende leefomgeving. Tot slot spreekt de Wmo over de opdracht om sociale samenhang te bevorderen. Daarbij wordt bijvoorbeeld gedacht aan integratie van nieuwkomers, het voorkomen van grote spanningen en het versterken van dynamische en zorgzame buurten. De Wmo ziet in deze opdrachten een samenspel van actoren, zoals de overheid, de burgers en hun organisaties, instellingen en de markt. De overheid is eerder de regisseur dan de leverancier. In het zorg- en welzijnsdomein gaat het om een vloeiende overloop tussen de persoon zelf, het informele netwerk, het vrijwilligerswerk, de professionals en de overheid. Zoals ik in par. 3.3 verder laat zien, is het Wmo-gedachtegoed nauw verbonden met Europese ontwikkelingen, maar ieder land heeft zijn eigen unieke constellatie. Grofweg, schets ik nu de meest dominante constellaties die we in Europa zien. De indeling die ik aanhoud, is een vrije variant op het model van Esping Andersen.
3.2.1 De statelijke verzorgingsstaat Het model van de statelijke verzorgingsstaat overheerst in de Scandinavische landen. De overheid is wetgever, financier en aanbieder van de maatschappelijke dienstverlening in de ruime betekenis van het woord. Via belastingen worden de kosten gedekt en de lokale overheden zorgen voor de uitvoering. Sociaal werkers zijn bij de gemeente in dienst en de instellingen zijn gemeentelijke instellingen. Ook de AWBZ-zorg valt grotendeels onder de gemeente, en verder onder de ziektewet. Voordeel is dat de gemeente alle zorg- en welzijnskosten draagt, ook de meer gespecialiseerde tweedelijnszorg, met overigens een aantal uitzonderingen. Vermeldenswaard is dat de overheid ook in de kinderopvang een grotere rol heeft, zowel in regelgeving als uitvoering. In Denemarken ziet men kinderopvang als een sociaal-pedagogische opdracht met hoogwaardig opgeleide professionals en in een sociaal-pedagogische setting. De Zweden benadrukken meer de educatieve kant, maar ook daar zijn hoogopgeleide professionals
verantwoordelijk. De verlofregelingen voor ouders zijn vergeleken met Nederland riant te noemen. Over het algemeen kunnen we in deze landen spreken van een hoog verzorgingsniveau. Intussen staan de voorzieningen echter ook in deze landen onder druk.
3.2.2 De familiaire verzorgingsstaat Het model van de familiaire verzorgingsstaat overheerst in Zuid-Europa en ook in veel OostEuropese landen. De nadruk in zorg en welzijn ligt op de verplichting van familieleden om voor elkaar te zorgen. Waar in Scandinavië, net als in Nederland, dit alleen geldt voor ouders ten opzichte van hun kinderen, zien we in het familiaire model dat die verplichting ook bestaat voor kinderen tegenover hun ouders en tussen broers en zussen. De landen met dit model kennen wel een vangnet als familieleden ontbreken of niet bij machte zijn te betalen en te zorgen, maar de bedoeling is onderlinge materiële en immateriële zorg in familieverband. Voor zover professionele zorg en hulpverlening nodig is, zijn deze gefinancierd en georganiseerd door de overheid. In de familiaire verzorgingsstaten zien we veelal tegelijk een sterke institutionalisering, zowel in de sfeer van justitie (relatief veel mensen in de gevangenis) als in die van de geestelijke zorg en gehandicaptenzorg. Vaak is er ook sprake van een redelijk omvangrijke professionele jeugdzorg met ook nog de nodige weeshuizen.
3.2.3 De corporatieve verzorgingsstaat Het model van de corporatieve verzorgingsstaat vinden we in de meest zuivere vorm terug in de Duitssprekende landen. Veel van het sociaal beleid en de zorg is geregeld door sociale partners en werkgerelateerde verzekeringen. De uitvoering ligt in handen van het particulier, veelal nog verzuild, initiatief. De landelijke Duitse koepels in de zorg bijvoorbeeld, hebben meer dan 100.000 werknemers in dienst om zorg te leveren. De uitvoering is overigens sterk gedecentraliseerd met een belangrijke rol voor de Länder (zeg maar provincies), maar dan met meer echte macht en bevoegdheden. Het verzet tegen marktwerking en staatsbemoeienis is in deze landen groot. Het particulier initiatief is hier veel sterker dan in de andere modellen. Het niveau van de voorzieningen is relatief hoog. Gemeenten hebben een belangrijke rol in het lokale welzijnsbeleid, dat vergelijkbaar is met Nederland.
3.2.4 De ondernemende verzorgingsstaat Voor het model van de ondernemende verzorgingsstaat moeten we vooral in Engeland, Wales en Ierland zijn. Meer dan elders in Europa is de zorg een zaak voor de markt. Tegenover de markt bevorderen deze landen een versterking van de positie van gebruikers. De overheid spreekt aanbieders en professionals aan op hun ‘users’ gericht zijn en ook in wettelijke zin hebben gebruikers macht gekregen. Een aardig voorbeeld uit Engeland is dat opleidingen gebruikers als (gast)docenten moeten inzetten en vertegenwoordigers van gebruikersorganisaties ook invloed op het onderwijs hebben. In dit model is veel aandacht gericht op een goede balans in een gereguleerde markt tussen aanbieders en vragers. Aanbieders kunnen zowel private bedrijven zijn als instellingen vanuit het particulier initiatief. Gemeenten hebben een grote rol als vangnet. Dit model is tegelijk harder voor burgers die zich niet aan hun plichten houden of die geen beroep doen op voorzieningen. De eigen verantwoordelijkheid is een belangrijk principe.
3.2.5 De gemengde verzorgingsstaat Feitelijk zien we in alle landen mengvormen tussen de geschetste modellen.Veel landen zitten midden in een transformatie naar de ondernemende verzorgingsstaat. Toch is Nederland bij
uitstek een land waarin de verschillende modellen met elkaar verbonden worden of naast elkaar staan. Delen van het sociaal beleid worden nog aan de onderhandelingstafels van de sociale partners geregeld, veel is intussen geregeld op de private markt van verzekeringen en de marktwerking is vergevorderd. Een zekere hang naar een familiaire verzorgingsstaat zien we echter ook in ons land. In ieder geval blijven kinderen steeds langer materieel afhankelijk van hun ouders en zien we ook in de zorg het meewegen van de materiële en immateriële draagkracht weer terug op de agenda. Nederland is van oudsher redelijk minimalistisch in de rol van de overheid als uitvoerder.
3.3 Trends in sociaal beleid Trends in ons land staan zelden los van wat over de grenzen aan de hand is. Dat geldt nog in versterkte mate voor trends binnen de Europese Unie. Weliswaar wordt in de EU sociaal beleid als een nationale aangelegenheid gezien, via de zogeheten ‘methode van open coördinatie’ streeft de EU wel naar convergentie van sociaal beleid in de verschillende landen. Bovendien zien we hoe langs de weg van economisch beleid en het debat over de grondleggende waarden van de EU ook het nationaal sociaal beleid direct beïnvloed wordt. Ik laat een viertal dominante bewegingen binnen de EU zien, die van de kostenreductie, actief burgerschap, decentralisatie en marktwerking.
3.3.1 Kostenreductie en globalisering Sinds we staten wereldwijd zijn gaan beschouwen als ondernemingen die met elkaar concurreren, is de druk om economisch effectief te zijn sterk toegenomen. Vooral sinds begin jaren 80 van de vorige eeuw is de druk om te presteren toegenomen. De onderneming Nederland moet proberen zijn kosten en prijzen marktconform te houden en dat wordt door de internationale fora, zoals de Wereldbank en het International Monetair Fonds (IMF), vooral gezien als terugbrengen van de overheidskosten en vergroten van een open wereldmarkt. De trend om de overheid kleiner te maken, is ook gestimuleerd vanuit nieuwe bestuurskundige inzichten. De overheden van de verzorgingsstaten zouden te veel zijn gaan roeien in plaats van zich te concentreren op het sturen.1 De uitvoering en maatschappelijke verantwoordelijkheid voor bijvoorbeeld zorg, welzijn, veiligheid, gezondheid zouden veel meer in handen moeten komen van het particuliere initiatief en de markt. Een andere reden om zuinig te zijn met overheidsgeld in het sociale domein zijn de demografische prognoses die onmiskenbaar duiden op een toenemend beroep op de zorg vanwege de vergrijzing van Europa. Dit creëert zowel een financieel probleem als een vraagstuk of er wel genoeg beroepskrachten te vinden zijn om deze taken op zich te nemen. De noodzaak om de kosten voor zorg en welzijn in de hand te houden, is in ons land al een discussie sinds begin jaren 80. Toch stijgen sinds die jaren de kosten voor tweedelijnsvoorzieningen in het sociale domein jaarlijks met circa 10%. De kosten voor lokale zorg en welzijn zijn daarentegen sinds de jaren 80, vermoedelijk, min of meer gelijk gebleven.2-4
3.3.2 Actief burgerschap en civil society De Europese Unie is een groot pleitbezorger voor actief burgerschap. Met de verschuiving van een verzorgingsstaat naar een activeringsstaat is ook het denken over de verhouding tussen overheid en burger in discussie gekomen, zowel in de politiek als in de wetenschap. De analyse is dat in de doorgeschoten verzorgingsstaat de relatie tussen burger en staat te veel een rechten-en-plichtenrelatie is en de vraag naar onderlinge solidariteit en onderlinge zorg is
ondergesneeuwd. Bovendien zouden tegenover de opeisbare sociale rechten toch minstens een aantal afdwingbare verplichtingen moeten staan. In het Europa van vrijheid, gelijkheid en broederschap hebben in de 19e en 20e eeuw vooral vrijheid en gelijkheid de politieke arena beheerst en is de broederschap er bekaaid van afgekomen. Actief burgerschap probeert het tij te keren en legt de nadruk op de burger als een persoon die zelf verantwoordelijk is voor zijn gedrag en zijn leef- en werkomstandigheden. Daarop is ieder burger aanspreekbaar. De andere zijde van actief burgerschap is dat de burger ook aangesproken mag en moet worden om zijn medeverantwoordelijkheid binnen de familie, op het werk, in zijn directe omgeving en de samenleving. Het hiermee neergelegde mensbeeld is een mooi antwoord op het beeld van de autonome burger die op een vrije markt zijn gang kan gaan. Bij dit actief burgerschap passen drie essentiële kanttekeningen. De eerste is dat actief burgerschap verbonden is met een fatsoenlijk systeem van toegang tot onderwijs, gezondheidszorg, huisvesting, werk en inkomen en sociale zekerheid. Een tweede kanttekening is dat actief burgerschap geen objectieve meetlat is die burgers die niet aan dit beeld kunnen voldoen, uitsluit. Integendeel, actief burgerschap spreekt ieder mens aan op zijn vermogen tot ontwikkelen van eigen en mede verantwoordelijkheid, maar voegt daar direct aan toe, ieder mens naar zijn eigen vermogen. Een stoornis, handicap of sociaal-economische achterstand als zodanig verhinderen niet dat mensen ten volle aangesproken kunnen worden op hun burgerschap. Het betekent echter wel dat we niet van ieder mens precies hetzelfde verwachten. En daarbij sluit mijn derde kanttekening aan, namelijk dat actief burgerschap niet alleen relatief is, maar ook relationeel. Dat betekent dat het geen louter privéopgave is, maar een gezamenlijke onderneming van individu, overheid, maatschappelijke organisaties en de civil society of gemeenschap. Actief burgerschap vraagt om een gemeenschappelijke inspanning en wederzijdse aanspreekbaarheid. In de lijn van actief burgerschap promoot de EU ook de civil society, in het Nederlands heette dat vanouds het particulier initiatief of het maatschappelijk middenveld en wat ouderwets ‘de gemeenschap’. In formele zin bevordert de EU dat burgers in eigen organisaties voor elkaar zorgen en verantwoordelijkheid nemen voor vrijetijdsactiviteiten, maar ook voor het (be)sturen van onderwijs, zorg en welzijnsinstellingen. In meer informele zin zien we een herwaardering van de gemeenschap onder de vlag van de ‘community’. Het antwoord tegen een staat-burgerrelatie is de versterking van de onderlinge relaties tussen burgers. En dat kan zijn in familieverband, onder vrienden, in verenigingsverband, maar ook in de buurt.
3.3.3 Decentralisatie en de-institutionalisering Al sinds eind jaren 60 van de vorige eeuw is in Europa een tendens waarneembaar om zoveel mogelijk te voorkomen dat mensen worden doorverwezen naar (tweedelijns)instituties, zoals de geestelijke gezondheidszorg, de zorg voor mensen met een handicap of de jeugdzorg. In vooral de Scandinavische landen heeft dit geleid tot een bijna complete afbouw van deze instituties. In Nederland liep de vermaatschappelijking van de zorg minder hard. Feitelijk zijn we in Europa koploper waar het gaat om plaatsingen in instituties.3 Het officiële beleid is echter onverkort, en dat als sinds vijftig jaar, dat we vermaatschappelijken. De Wmo is daar nog eens een duidelijke versterker van, maar de cijfers van plaatsingen in de dure tweedelijnszorg lopen ook sinds de invoering van de Wmo (begin 2007) niet terug. Decentralisatie verwijst naar het op zo laag mogelijk overheidsniveau neerleggen van bevoegdheden. Vraagstukken op het sociale domein en zorgdomein lenen zich slechts ten dele voor nationale oplossingen. Eigenlijk is bijna iedereen het er wel mee eens dat een nationale overheid te ver afstaat van de concrete situatie van de burgers en ingrijpen en ondersteunen beter dicht bij huis kan plaatsvinden. Het landelijke overheidsbeleid leed ook aan te veel
regelgeving en fragmentisering. Nadat al enkele oudere wetten delen van zorg en welzijn naar het lokale niveau hebben gebracht, probeert de Wmo daarin weer een flinke stap verder te zetten. Inmiddels liggen ook decentralisaties van AWBZ en jeugdzorg naar gemeenten in het verschiet. Een derde concept dat onder dit kopje thuis hoort is dat van de context. Het idee hierachter is dat je bij complexe zorg en hulpvragen niet met eenduidige antwoorden of interventies kunt komen. De hele situatie waarin een persoon of groep personen zich bevindt, doet er toe en samenwerking tussen actoren, zowel uit het informele als het formele circuit, is essentieel. Zulke aanpakken kunnen alleen een kans krijgen als landelijke wetten en regels geen belemmeringen opwerpen en er op lokaal niveau voldoende bevoegdheden zijn om effectief te handelen en om schotten te doorbreken.
3.3.4 Marktwerking De European Council, zeg maar het bestuursorgaan van de Europese Unie, heeft onder de bezielende leiding van Frits Bolkestein geprobeerd om de sociale sector tot een open markt te verklaren.6 De redenering was simpel. Als de maatschappelijke dienstverlening (social services) niet langer door de overheid betaald wordt, maar vorm krijgt op een open markt, slaan we twee vliegen in één klap. De overheid raakt een grote kostenpost kwijt en een actieve markt op het sociale terrein levert winst op, zorgt voor vernieuwing en meer effectiviteit. Een mix van verzekeringen, eigen bijdrage en persoonsgebonden budgetten zou deze markt kunnen reguleren en effectueren. Het plan ging niet door omdat het Europees parlement, mede onder druk van de civil society, verenigd in het European Social Platform, niet akkoord ging. De EU en zijn leden zijn echter nog steeds van plan de marktwerking in zorg en welzijn te vergroten. In Nederland krijgt dit vorm door persoonsgebonden budgetten en het systeem van aanbestedingen in de wereld van zorg en welzijn. Dichtbij deze trend naar marktwerking ligt het idee van ‘new management’, waarbij de overheid sterker de wat-vraag (definiëring en prioritering van problemen) naar zich toe trekt en instellingen en professionals vooral ziet als uitvoerders van overheidsbeleid. Als we Nederland vergelijken met andere Europese landen, zien we allereerst dat Nederland in zijn uitgaven in het sociale domein, inclusief zorg en welzijn, in Europa geleidelijk van een koppositie is afgezakt naar de middenmoot. Het particulier initiatief is in Nederland, net zoals in de Duitssprekende landen, van oudsher sterk. Het maatschappelijk middenveld bestuurt al heel lang de instellingen in zorg en welzijn en Nederland kent ook een sterk ontwikkeld stelsel van belangengroepen. Nederland spreekt ook sterk burgers aan op hun verantwoordelijkheid en dat krijgt mede vorm in nieuwe wet- en regelgeving. Samen met het Verenigd Koninkrijk en Ierland is ons land het verst in het doorvoeren van marktwerking in de zorg en welzijn. Alleen op het terrein van de vermaatschappelijking loopt ons land (ver) achter bij de meeste andere Europese landen.
3.4 Sociaal werk in Europa Onomstotelijk komen in alle Europese landen sociaal werkers als professionals voor. Ze worden onderscheiden van psychologen en therapeuten enerzijds en van pedagogen anderzijds. Over hun missie is ook niet zo veel misverstand. Oplossingsgericht werken, mensen tot hun recht laten komen, burgers ondersteunen, buurten sterker maken, in dit soort woorden drukken we uit wat sociaal werkers van diverse pluimage doen. Er is ook weinig misverstand dat het om mensen in hun context gaat, om de interactie tussen mens en
omgeving en dat aan beide kanten aangrijpingspunten liggen voor versterking en verbetering. De verwarring zit in de vraag wat onder ‘social work’ valt en hoe we het afgrenzen.5 Het is belangrijk om onderscheid te maken tussen de Angelsaksische (Verenigd Koninkrijk, VS) traditie en de continentaal Europese. Het Engelstalige denken over ‘social work’ heeft een eenduidige geschiedenis, in die zin dat het al ruim honderd jaar staat voor werken met mensen in hun omgeving, met daarbij vanaf het begin een stroming die vooral met de mens op zich aan de slag ging (Mary Richmond) en een andere stroming die het aanknopingspunt vooral zag in de ‘community’ (Jane Adams). Van oudsher ging het vak over het individu, de groep en de gemeenschap. Tot aan vandaag zien we in het Engelstalige domein een spanning tussen sociaal werk als therapeutisch werken en sociaal werk als verbeteren van de maatschappij. Het Europees continent kent echter duidelijk twee wortels van het sociaal werk. De eerste ligt in de pedagogie en dan vooral de sociaal-pedagogie. Pedagogie, in het Engelstalige domein nauwelijks aanwezig, richtte zich in het begin op het gezin en de school. Later ontsproot de sociale pedagogie die zich concentreerde op gebied tussen school en gezin: de vrije tijd en de straat. Geleidelijk aan breidde de sociaal-pedagogie zich uit door als kern van de wetenschap maatschappelijk opvoeden te nemen. Daarbij strekt het zich niet alleen uit over de vrije tijd, maar zoekt het ook naar de samenhang en verbinding tussen verschillende velden en actoren, dus gezin, school, straat, vrije tijd, hulpverlening tot en met de ruimtelijke inrichting en arbeidstoeleiding aan toe. Bovendien breidde de sociaal-pedagogie zijn bereik uit van de jeugd tot alle leeftijdsgroepen. Immers de mens komt in alle fasen van zijn leven voor nieuwe opgaven te staan. Kern van de sociaal-pedagogie is de ontwikkeling en de vorming van de mens met speciale aandacht voor de meer kwetsbare mensen. De sociaal-pedagogie had vanaf het begin zijn domicilie aan de universiteiten. Daarnaast ontstond het maatschappelijk werk in Nederland − later herdoopt in sociaal werk en verschillende beroepsvarianten − dat zich in eerste instantie nestelde in zelfstandige beroepsopleidingen en pas veel later tot het hoger onderwijs ging behoren. Dus op het continent kenden we sociale pedagogie met een academische traditie en sociaal werk met een traditie in de beroepsopleidingen. In de vroege vijftiger jaren van de vorige eeuw ontstonden overigens ook sociaalpedagogische beroepsopleidingen, zoals Middeloo, de Kopse Hof, Jelburg en Brieneroord, en de scholen voor jeugdwelzijnswerk. Het maatschappelijk werk verwierf in Nederland nooit universitaire status, zij het dat met de andragologie een universitaire wetenschap leek te ontstaan, die zich met de verschillende sociale professionals, van vormingswerker tot buurtwerker, verbond. Helaas was de andragologie maar een relatief korte bestaanstijd vergund in ons land. Samen met de sociaal-pedagogie verdween ze aan het eind van de vorige eeuw van de universiteiten. In het buitenland ontwikkelde dit zich anders. ‘Social work’ wist in het Verenigd Koninkrijk en de Scandinavische landen universitaire status te krijgen en een van de kenmerken van sociaal werk werd dat het een academisch beroep was. In Finland bijvoorbeeld kun je niet eens op een hogeschool sociaal werker worden; je brengt het dan niet verder dan sociaal assistent. Tot zover de wortels en het niveau. Rest nog de vraag welke beroepen onder sociaal werk vallen en hoe we sociaal werk definiëren. Die strijd is ook internationaal nog niet beslecht. Gangbaar is wel om over sociaal werk te spreken als een paraplubegrip, waaronder dan de verschillende sociale professies vallen. Onder die paraplu zijn in de meeste Europese landen ook de sociaal-pedagogen, maatschappelijk werkers, opbouwwerkers en sociaal-cultureel werkers verenigd. Vaak vallen er ook sociaal juridische hulpverleners, art therapists (bij ons creatieve therapeuten) en personeelsfunctionarissen onder. Toch zien we ‘social work’
internationaal ook nog vaak gebruikt worden voor wat bij ons min of meer (bijstands)maatschappelijk werk is. Het verwijst dan vooral naar professionals die bij sociale diensten werken. Wat dan weer opvalt in Nederland is ten eerste dat het hele vakgebied bij ons niet in de universiteiten verankerd is en dat in Nederland meer dan elders in Europa sociaal werk is opgedeeld in aparte,verkokerde opleidingen en we veel minder dan waar ook in Europa een specifieke sociaal-werk-identiteit hebben en uitstralen.
3.5 Tot slot We doen er verstandig aan om in Nederland sociaal werk – liever de Nederlandse term dan ‘social work’ – te versterken als gemeenschappelijke stam en wortels van onze talloze varianten van beroepen in het sociale domein. We hebben intussen ongeveer dertig officieel geprofileerde en vastgestelde sociale beroepen en er komen er nog meer bij. De vraag is of deze differentiatie gerechtvaardigd is. In ieder geval is het niet verstandig de verschillende professies te los van elkaar te maken. Daarmee krijgen we geen kracht en massa om meer erkend te worden bij de burgers, bij het beleid en in de wetenschap, en blijven onze sociale professies beroofd van een stevige stam en diepe wortels. Referenties Osborne, D., & Gaebler, T. (1992). Reinventing Government: how the entrepreneurial spirit is transforming the public sector. Reading: Addison-Wesley.. FCB (2009). Brancherapport Arbeid in zorg & welzijn, Utrecht: FCB. Ewijk, H. van (2010). Maatschappelijk werk in een sociaal gevoelige tijd. Amsterdam: SWP. Hermanns, J. (2009). Het opvoeden verleerd. Amsterdam: UvA. Ewijk, H. van (2010). European social policy and social work. Citizenship based social work. Abingdon: Routledge. European Commission (2006). Directive on services in the Internal Market. 2006/123/EC.
Deel II: Het werkveld $Hier komt plaatje: kun je aangeven welk deel van het schilderij hier moet komen? Met of zonder de tekst die eronder staat? En komt er ook nog tekst op deze deelopening, een inleiding op dit deel?$
Figuur XX
Hoofdstukken
4 Verschijningsvormen van sociaal werk Harry Hens, Paul Vlaar en Margot Scholte
4.1 Introductie Sociaal werk weerspiegelt in iedere periode de heersende tijdgeest. Voorafgaand aan de Tweede Wereldoorlog is het breed, vrijwel ongedifferentieerd, voorbehouden aan vrijwilligers en gericht op armoede en volksverheffing. Daarna ontstaat er langzaamaan een breed palet aan beroepsgroepen en functies. Er heerst een groot vooruitgangsgeloof en het brede welzijnswerk wordt daarin een belangrijke rol toegedicht. De rollen van vrijwilligers worden daarbij deels overgenomen door professionals. De overheid stimuleert dat vrijwilligers zich bekwamen door middel van een beroepsopleiding en er wordt een steeds grotere nadruk op professionalisering gelegd. In de volgende paragrafen staat de periode na 1945 centraal. We spreken dan over een periode, waarin de professionalisering van het sociaal werk een hoge vlucht neemt. In vogelvlucht beschrijven we een aantal momenten die in dit verband markant zijn. We besluiten het hoofdstuk met een beschouwing – aan de hand van kansen en opdrachten − van de huidige gedaante van het sociaal werk
4.2 Wederopbouw (1945-1965) 4.2.1 Ontwikkelingen in het beroepenveld De eerste jaren na de Tweede Wereldoorlog gaat alle aandacht uit naar de wederopbouw. Dat geldt ook voor het sociaal werk. In eerste instantie is het sleutelwoord ‘volksherstel’: hoe krijgen we weer een functionerende samenleving na het leed van de oorlog met al zijn slachtoffers? Zo kwam er onder meer een nieuwe ordening van de maatschappelijke zorg tot stand, die in plaats kwam van de bestaande armenraden.1 Ook de wijze waarop naar sociaal werk werd gekeken, veranderde. In 1948 introduceert Marie Kamphuis − een van de grondlegsters van het moderne maatschappelijk werk – na een studiereis naar de Verenigde Staten het ‘social casework’. De zelfstandigheid van de cliënt staat hierin centraal. Hulp krijgt het karakter van een zakelijke dienst, die vorm krijgt in ‘het gesprek’. Social casework wordt gepresenteerd als een reactie op het bevoogdende karakter van veel vroegere hulp. Verzuilde organisaties en hun besturen – de vertegenwoordigers van de charitas − beschouwen het social casework als een bedreiging: de nadruk op het zelfbeschikkingsrecht van de cliënt stond op gespannen voet met de koppeling tussen sociale hulp en meestal religieus geïnspireerd ‘missiewerk’. Sociaal werk evolueert op deze manier van door besturen bepaalde activiteiten, uitgevoerd door dames uit de betere standen, tot een volwaardig beroep. Daarnaast neemt ook ‘community organisation’, ofwel samenlevingsopbouw, een hoge vlucht. De snelle ontwikkelingen in de naoorlogse maatschappij (industrialisatie, met name in het oosten van het land) doen de mening postvatten dat er sociale ondersteuning nodig is om de bevolking mee te nemen in een snel veranderende samenleving. Als onderdeel van deze ‘industrialisatiepolitiek’ krijgt het opbouwwerk sterke impulsen, met name vanuit het Rijk. Het is echter lang niet altijd duidelijk wat dit opbouwwerk nu eigenlijk behelst. Marta Dozy, organisatepsycholoog die in 2008 promoveerde op een proefschrift over de ontwikkeling van het opbouwwerk, memoreert een conferentie in 1955, waarin de verhouding tussen maatschappelijk werk en cultureel werk onderwerp van gesprek is.2 ‘Over functie en taken van cultureel en maatschappelijk werk is men het (…) snel eens: cultureel werk richt zich op de persoonlijke vorming en ontwikkeling van gezonde individuen; maatschappelijk werk richt zich op individuen en gezinnen die in sociale nood verkeren. Over maatschappelijk opbouwwerk verschillen de opvattingen diepgaand.’
Vertegenwoordigers van het opbouwwerk brengen in dit verband naar voren dat opbouwwerk zich richt op het opzetten van voorzieningen en het stimuleren van samenwerking in gebieden met sociale nood. Dit is cultureel noch maatschappelijk werk, aldus de opbouwwerkfans, die voorstellen de term ‘opbouwwerk’ of ‘algemeen opbouwwerk’ te gebruiken. Het maatschappelijk werk brengt daartegen in dat zowel het voorkomen als het opheffen van sociale nood behoort tot de taken van het maatschappelijk werk. De maatschappelijk werker kent de problemen van streek en dorp en weet wat wenselijk en mogelijk is, ook als het gaat om het organiseren van cultuuroverdracht door middel van het tot stand brengen van culturele voorzieningen. Een en ander heeft ook beleidsmatig zijn impact. De toegenomen behoefte van de samenleving aan maatschappelijk werk laat zich aflezen aan een departementale reorganisatie van het Ministerie van Maatschappelijk Werk in 1956. De introductie van de nieuwe afdeling ‘Individueel maatschappelijk werk en maatschappelijk opbouwwerk’ vindt plaats. Deze kent drie onderafdelingen: • individueel maatschappelijk werk: onder andere gezinsverzorging, bejaardenzorg, bureaus voor levens- en gezinsvragen, maatschappelijk werk ten plattelande en de zorg voor ongehuwde moeders, blinden en doven; • maatschappelijk werk ten behoeve van probleemgezinnen: gespecialiseerd gezins- en wijkwerk voor zwak-sociale gezinnen en de gezinsoorden voor maatschappelijk onaangepasten; • onderzoek en maatschappelijk opbouwwerk: provinciale opbouworganen en landelijke samenwerkingsverbanden, sociaal onderzoek, maatschappelijk werk in ontwikkelingsgebieden, dorps-, buurt- en wijkhuiswerk, migratie en sociale wijkopbouw en werk ten behoeve van specifieke groepen (woonwagenbewoners en vluchtelingen). Een visie die grote invloed heeft op de wijze waarop maatschappelijke zorg vorm krijgt betreft het besef dat individuele problemen ook hun oorzaken hebben in gezinssystemen en in omstandigheden buiten het gezin als armoede en huisvesting. Maatschappelijk werk strekt zich dan ook steeds meer uit naar systeembenaderingen. Aanvankelijk neemt het gezinsverband daarbij de meest vooraanstaande plaats in. Dit wordt bijvoorbeeld omgezet in de zogeheten onmaatschappelijkheidsbestrijding en de inrichting van ‘woonscholen’. In kader 4.1 is op basis van cijfers van het Centraal Planbureau (1963) weergegeven wat in de jaren 60 van de vorige eeuw het bereik was van het maatschappelijk werk.
Kader 4.1 Bereik van maatschappelijk werk volgens het CPB3 $Bart: inleidende zinnetje herhalen.$ • Maatschappelijk werkers in dienst van particuliere organisaties en instellingen, vallend onder subsidieregelingen van het Ministerie van Maatschappelijk Werk: − individueel maatschappelijk werk en gezinsverzorging: algemeen maatschappelijk werk en gerepatrieerdenzorg, maatschappelijk werk voor speciale groepen, bureaus voor levens- en gezinsmoeilijkheden, gezinsverzorging; − maatschappelijke opbouw: maatschappelijk opbouwwerk, bijzonder opbouwwerk; − samenwerkingsorganen: sociale raden, provinciale opbouworganen, organen van samenwerking voor maatschappelijk werk op levensbeschouwelijke of algemene grondslag. • Maatschappelijk werkers in dienst van gemeenten.
•
Maatschappelijk werkers, ressorterend onder of werkzaam bij organisaties gesubsidieerd door het Ministerie van Justitie: − gevangeniswezen; − reclassering; − rechtbanken, rijks- en gemeentepolitie; − kinderbescherming. • Onderwijs, volksontwikkeling, jeugdwerk en jeugdzorg: − sociaal-pedagogisch onderwijs; − volksontwikkeling; − vormingsinstituten voor de leerplichtvrije jeugd; − kampen en internaten voor sociale jeugdzorg; − jeugdorganisaties en jeugdwerk; • Maatschappelijk werkers in dienst bij instellingen voor volksgezondheid: − kleuteruitzending, kleuterdagverblijven, koloniehuizen, astmabestrijding, enzovoort; − ziekenhuismaatschappelijk werk; − bureaus voor opvoedingsmoeilijkheden. • Maatschappelijk werkers in diverse organisaties: − maatschappelijk werkers in het bedrijfsleven; − sociaal woningwerk.
4.2.2 Ontwikkelingen in het beroepsonderwijs De ontwikkelingen in het beroepenveld − de introductie van social casework, de opkomst van het opbouwwerk en de toenemende aandacht vanuit het beleid – vinden ook hun weerslag in de inrichting van het beroepsonderwijs voor sociale beroepen. De opleiding tot sociaal werk vindt tot dusverre voornamelijk plaats op de scholen voor maatschappelijk werk. De eerste School voor Maatschappelijk Werk in Nederland werd in 1899 opgericht door Marie MullerLulofs, Hélène Mercier en Arnold Kerdijk. Het lespakket van deze ‘sociale’ school bestond uit staatshuishoudkunde, sociologie, staatsinrichting, hygiëne, woningvraagstuk en zorg voor kinderen die van hun natuurlijke opvoeders verstoken of aan dezen onttrokken zijn.4,p.25 De ‘modernisering’ van het maatschappelijk werk, de verwetenschappelijking ervan en de vraag naar diversificatie van opleidingen doen in de jaren 50 van de vorige eeuw de roep ontstaan naar grotere opleidingseenheden. Maatschappelijke behoeften vragen om nieuwe onderwijsinhouden, die langzamerhand niet langer gedekt worden door de inhoud van het begrip maatschappelijk werk. Het gaat dan om terreinen als cultureel werk, arbeidsvraagstukken en personeelsbeleid. Dat leidde er in eerste instantie toe dat de School voor Maatschappelijk Werk uit drie secties bestond:4,p.100 • maatschappelijk werk; • sociaal-cultureel werk; • personeelsleiding. Volgens de op dat moment heersende opvatting moesten deze drie opleidingen binnen één instituut verenigd blijven, omdat zij vanwege de onderlinge verwantschap tot één ‘familie’ van beroepen behoren. Uiteindelijk leidde dit ertoe dat in 1959 het Amsterdamse Karthuizer – de eerste School voor Maatschappelijk Werk − haar naam wijzigde in Sociale Akademie. Hoewel Karthuizer dit
aanvankelijk niet apprecieerde, namen in de loop van de tijd andere opleidingen voor sociale beroepen deze naamgeving over en werd sociale academie een ingeburgerd begrip. Naast de opleiding voor maatschappelijk werk kenden de sociale academies ook studierichtingen voor sociaal-cultureel werk, opbouwwerk, personeelswerk en kinderbescherming of inrichtingswerk. Op de opleidingen werden methodieken als het social casework (individuele hulpverlening), social groupwork (groepswerk) en community organization (samenlevingsopbouw) geïntroduceerd. Onder invloed van de theorieën van Herman Milikowski (Lof der onaangepastheid), Saul Alinsky (Dat hoef je niet te nemen!) en Paulo Freire (Pedagogie van de onderdrukten) kregen methodieken als sociale actie, emancipatiegericht werken en activerend vormingswerk ruim aandacht op de sociale academies.
4.3 Groei en differentiatie (1965-1985) 4.3.1 Ontwikkelingen in het beroepenveld De revolutionaire bewegingen in de jaren 60 van de vorige eeuw leidden ertoe dat het sociaal werk vanaf de jaren 70 grote aandacht heeft voor de emancipatie van individuen en groepen in een achterstandspositie. Het professionele maatschappelijk werk maakte een snelle groei door en er ontstaan gaandeweg steeds meer afsplitsingen en specialisaties, waarvan het sociaalraadsliedenwerk een van de meest in het oog springende was. Organisaties voor maatschappelijk werk hadden zowel centrale vestigingen, als dependances en spreekuren in de achterstandswijken. In stadswijken en plattelandsgebieden met grote achterstand verrezen de OBS-projecten (Opbouwwerk Bijzondere Situaties), waarin een integrale aanpak werd gepraktiseerd van maatschappelijk werk, peuterspeelzaalwerk,wijkverpleging en opbouwwerk. Ook het sociaal-cultureel werk en het opbouwwerk werden sterk uitgebreid. Sociaal-cultureel werk richtte zich op het verbeteren van ontwikkelingskansen van kinderen in achterstandsgebieden (peuterspeelzaalwerk en onderwijsvoorrangsbeleid) en bracht de ouderparticipatie op gang. Activiteiten voor jongeren hadden een sterke inslag om werkende jongeren bewust te maken van hun zwakke positie als laag- of ongeschoolde arbeidskrachten en zich hieraan te ontworstelen. Dit gebeurde zowel in buurthuizen als in vormingscentra voor werkende jongeren. Vrouwenwerk en later het meidenwerk hadden een feministische inslag om rollenpatronen te doorbreken. Het sociaal-cultureel werk trachtte zijn emancipatorische doelstellingen te combineren met activiteiten gericht op ontmoeting en recreatie. In veel buurthuizen ontstonden taalcursussen en alfabetiseringsprojecten voor vrouwen (en later ook mannen), die voor het grootste gedeelte verzorgd werden door student-vrijwilligers uit de eigen wijk. Vanaf de jaren 80 werd dit educatieve werk geprofessionaliseerd en overgenomen door Educatieve Centra en later door de basiseducatie. Stadsvernieuwing In de jaren 70 van de vorige eeuw maakte de samenlevingsopbouw via de stadsvernieuwing een bloeiperiode door. Mede onder invloed van de inmiddels gestegen welvaart en de slechte staat van de woningvoorraad kwam de stadsvernieuwing op gang. Het nationale huizenbezit was zeer verouderd en in allerlei buurten en wijken sloeg de verpaupering toe. Nederland was toe aan een massale inspanning om de woningvoorraad ‘up-to-date’ te brengen met de inmiddels veel hogere eisen die werden gesteld aan het wonen, en die ook voor grote groepen Nederlanders betaalbaar waren geworden.
Uit onderzoek bleek dat er een sterk verband bestond tussen het materiële proces van verwaarlozing, veroudering, achterstallig onderhoud en een sociaal proces van vervreemding, desintegratie en verpaupering. In de stadsvernieuwing komen dan ook twee met elkaar verweven processen samen: een verbouwproces, waarin de woon- en leefomstandigheden materieel verbeterd worden, en een opbouwproces, waarin de mensen weer greep krijgen op wat er in hun buurt gebeurd. Planning (in de betekenis van organisatie), afstemming en besluitvorming zijn noodzakelijk om de twee processen een kans te geven. Het opbouwwerk nam in deze periode een prominente plaats in in het sociaal werk. Gemeenten en provincies richtten in de jaren 60 de zogeheten ROA’s op: Raden voor Overleg en Advies. Deze raden hadden tot taak om door middel van onderzoek onder de bevolking in achterstandsgebieden betere kennis te vergaren om de samenlevingsopbouw in die gebieden gestalte te geven. Gaandeweg werd de onderzoeksfunctie omgezet naar opbouwwerk en ruilden de professionals hun intermediaire rol in voor een meer ondersteunende en actiegerichte rol ten behoeve van de bewonersorganisaties.
4.3.2 Ontwikkelingen in het beroepsonderwijs Ook in de periode 1965-1985 houdt het beroepsonderwijs gelijke tred met de ontwikkelingen in het sociale werk. Zeker eind zestiger en begin zeventiger jaren is er sprake van grote dynamiek, vernieuwingsdrang en optimisme. Democratisering en nieuwe maatschappelijke bewegingen staan hoog op de agenda van de sociale academies. Vanaf het midden jaren 70 van de vorige eeuw wordt dat gevolgd door groei in aantal en omvang.5 Differentiaties en specialisaties ontwikkelen zich in samenhang met veranderingen in de werksoorten. Het toenmalige onderwijsbeleid, onder andere de Nota Hoger Onderwijs voor Velen (1978), schraagde deze ontwikkeling. Als het gaat om het hoger onderwijs zien we halverwege de jaren 80 van de vorige eeuw het volgende opleidingsaanbod voor het hoger sociaal-agogisch onderwijs, dan de ‘sector gedrag en maatschappij’ geheten:5 • Sociale academies met de studierichtingen maatschappelijk werk, cultureel werk, opbouwwerk, personeelswerk en inrichtingswerk − voltijds en deeltijdonderwijs. • De opleidingen voor maatschappelijk werk en arbeidsmarktpolitiek/personeelsbeleid. Deze zogeheten SOSA-opleidingen (Stichting voor Opleiding tot Sociale Arbeid) waren gevestigd te Haarlem (SOSA) en Tilburg (Stichting Katholieke Leergangen). • Opleidingen voor jeugdwelzijnswerk: vierjarige dagopleiding die gericht is op beroepen in de hulp- en dienstverlening voor jeugdigen en hun opvoeders. Later werd een van deze opleidingen ook nog uitgebreid met de studierichting bejaardenwelzijnswerk. • Opleidingen voor leiders op het terrein van jeugdvorming en volksontwikkeling met de studierichtingen creatieve therapie en creatief-educatief werk, de zoheten Mikojel opleidingen (Middeloo, Kopse Hof en Jelburg). Later is daar nog de opleiding in Sittard aan toegevoegd. • Opleidingen voor arbeidsvoorziening en beroepskeuze werk (de voormalige academies Mens en Arbeid). • Opleidingen voor geestelijk raadswerk (Humanistisch opleidingsinstituut). • De opleiding ‘welzijnsbeleid’, wat een samenstelling was van sociaal-agogisch en economisch onderwijs. • Ten slotte zijn er nog de tweejarige voorgezette agogische beroepsopleidingen (VO’s) en de kadercursussen voor opbouwwerk, die beschouwd kunnen worden als tweedefaseopleidingen.
In de jaren 80 leidt deze wildgroei tot een onevenwichtige ontwikkeling in de omvang van de academies en studierichtingen. Daarbij worden academies geconfronteerd met een teruglopend studentental gepaard gaande met sombere prognoses. Na de intense jaren 70 neemt de aantrekkingskracht van de sociale beroepen voor potentiële studenten af. Tegelijkertijd is er verslechtering van de kansen op de arbeidsmarkt te onderkennen. Een overzicht van de ontwikkeling van de studentenaantallen van de verschillende studierichtingen van het hoger sociaal-agogisch onderwijs in de periode 1975-1986 geeft het inzicht in de dalende aantallen ingeschreven studenten (tabel 4.1). Tabel 4.1 Overzicht van de ontwikkeling van de studentenaantallen van de verschillende studierichtingen (deeltijd en voltijd) van het hoger sociaal-agogisch onderwijs (1987).
Sociale academies
Welzijnswerk Mikojel
Mens en Arbeid
HBO-MW/AP-PB
gemeenschappelijk jaar maatschappelijk werk kultureel werk personeelswerk inrichtingswerk opbouwwerk welzijnsbeleid hbo-jeugdwelzijnswerk hbo-bejaardenwerk gemeenschappelijk jaar kreatieve therapie kreatief-educatief werk gemeenschappelijk jaar beroepskeuze werk arbeidsvoorziening maatschappelijk werk arbeidsmarktpolitiek/personeelsbeleid
1975 3013 4364 3371 1336 1355 233
1982 2598 6188 3534 2509 2670 223
1108
4308
74 112 768
95 574 1538
223
320 139 1784 715
1456 469
1985 1322 5310 2409 2599 2671 145 8 4352 107
1986 1493 5080 1886 2657 2569 133 53 4104 121
958 1716 94 247 246 1376 729
1012 1687 100 232 277 1414 739
Bron: tabel uit 1987 opgesteld door het bureau DE SOM, de landelijke organisatie van de instellingen voor hoger sociaalagogisch onderwijs, op basis van een compilatie van O&W en CBS-gegevens.
Het aantal ingeschreven studenten voor het hoger sociaal-agogisch onderwijs bedroeg in 1983/1984 nog 27.026. In 1985/86 was dit al gedaald tot 24.485 studenten en in 1986/87 waren er wederom ongeveer 1000 minder. Dit ondanks het feit dat het aantal inschrijvingen in het overige hbo-onderwijs tussen 1983 en 1986 steeg van 186.912 naar 195.974. Wel is het zo dat de afname niet gelijk over de verschillende studierichtingen is verdeeld.5
4.4 Heroriëntatie op professionalisering (1985-2000) 4.4.1 Ontwikkelingen in het beroepenveld In de loop van de jaren 70 van de vorige eeuw was de ontzuiling van het sociale werk voltooid en onder druk van grote bezuinigingen in de jaren 80 werd de vorming van brede welzijnsorganisaties ingezet. Het doel was enerzijds het vergroten van de kwaliteit en de efficiency van de welzijnsorganisaties, anderzijds ging het ook om meer lijn te brengen in de wirwar aan kleine organisaties en deeldisciplines in het sociaal werk. Brede welzijnsorganisaties verschillen van plaats tot plaats van samenstelling. De meest voorkomende variant was een combinatie van peuterspeelzaalwerk, sociaal-cultureel werk en
opbouwwerk. In een aantal gemeenten werden maatschappelijk werk en ouderenwerk ook aan deze brede welzijnsorganisaties toegevoegd. In sommige gemeenten werd het peuterspeelzaalwerk samengevoegd met de kinderopvang. Deze herordening van de inrichting van het sociaal werk ging ook gepaard met een herbezinning op de beroepsvorming in het sociaal werk. Deels had dit te maken met de zogeheten ‘Achterhuisdiscussie’. De filosoof Hans Achterhuis publiceerde het boek De markt van welzijn en geluk, waarin hij betoogde dat sociaal werk in essentie niet tot meer in staat was dan kwetsbare burgers afhankelijk van het eigen werk te maken.6 Een radicale kritiek, waartegen sociaal werk enkele jaren geen verweer had en er zelfs in meeging. Deels had het ook te maken met grote verschuivingen in wet- en regelgeving. Hierdoor neigde het maatschappelijk werk bijvoorbeeld tot een sterke positionering in het (psychosociale) gezondheidsdomein, vanwege financierings- en legitimeringsvragen. Een positionering die tot op de dag van vandaag nog doorklinkt. Vanaf halverwege jaren 80 zien we een herbezinning op de enorme verkaveling van het sociaal werk in beroepen, functies, werkvormen en werksoorten. Een eerste uiting daarvan is het initiatief van diverse organisaties1 van maatschappelijk werkers om te komen tot een gezamenlijk beroepsprofiel. In 1987 verschijnt het beroepsprofiel van de maatschappelijk werker.7 Meer structuur en ordening moeten volgens de initiatiefnemers van dit profiel leiden tot een overzichtelijker en simpeler beroepspraktijk. Vanuit de overheid en de sociale partners wordt het plan geopperd om de beroepenstructuur van zorg en welzijn opnieuw in te richten. Deze ordening van beroepen moet de aansluiting tussen praktijk en opleidingen verbeteren. Het Nederlands Instituut voor Zorg en Welzijn (NIZW) krijgt hiertoe een verkennende opdracht en eind 1992 ligt er een blauwdruk ter tafel, die uitgaat van vijf beroependomeinen.8 Een beroependomein is een deelgebied van de sector zorg en welzijn en bestaat uit een geheel van verwante diensten, taken en functies. Het zorgdomein bestaat uit twee domeinen: verpleging en verzorging. Het welzijnsdomein bestaat uit drie domeinen: Sociaal Pedagogisch Werk, Maatschappelijke Werk en Dienstverlening (psychosociale en informatieve hulpverlening) en Sociaal-Cultureel Werk (recreatie, activering en educatie). De beroependomeinen worden exclusief gekoppeld aan domeinen van menselijk functioneren (tabel 4.2). Tabel 4.2 Beroepenstructuur 1992. Domeinen van menselijk functioneren Vitale levensverrichtingen Algemene dagelijkse levensverrichtingen
1
Beroependomeinen Verpleging Verzorging
De volgende werksoorten en voorziening nemen hieraan deel: Algemeen Maatschappelijk Werk in particuliere instellingen, Gemeentelijke Sociale Dienst, FIOM-instellingen, het bedrijfsmaatschappelijk werk, het schoolmaatschappelijk werk, Jongeren Advies Centrum, Maatschappelijk werk in de in de intramurale gezondheidszorg, Maatschappelijk werk voor zintuiglijk gehandicapten, Sociaal-Pedagogische Diensten (SPD’s), Regionale Instellingen voor Ambulant Geestelijke Gezondheidszorg (RIAGG), Consultatiebureau’s voor alcohol en drugs (CAD’s), Instellingen voor ambulante jeugdhulpverlening(voogedijwerk, gezinsvoogdijwerk, adviesbureauwerk), Maatschappelijk werk in de residentiële jeugdhulpverlening, de Raden voor de Kinderbescherming, Reclasseringswerk.
Domeinen van menselijk functioneren Beroependomeinen Het functioneren in de primaire leefsituatie Sociaal-pedagogisch werk Het functioneren in de directe sociale Psychosociale en informatieve omgeving hulpverlening Het functioneren als lid van de Recreatie, activering en educatie samenleving Door betrokkenheid van zowel de overheid, als de opleidingen en de sociale partners bij het ontwikkelen en valideren van de beroependomeinprofielen wordt de wisselwerking tussen de praktijk en de opleidingen vormgegeven. De uitgewerkte beroependomeinen en de onderscheiden beroepsvarianten van welzijn corresponderen in grote lijnen met de beroepen waarvoor de opleidingen scholing bieden. De opleidingen leveren hierbij professionals af die in de basis gekwalificeerd zijn voor het werk in het domein. De functie-uitoefening, de verdere bij- en nascholing en de verdere ontwikkeling van lerend vermogen moeten op instellingsniveau gestalte krijgen.9 In kader 4.2 staat weergegeven wat het bereik was van maatschappelijke dienstverlening, uitgedrukt in werksoorten en voorzieningen.
Kader 4.2 Maatschappelijk dienstverlening Bereik van maatschappelijke dienstverlening in werksoorten en voorzieningen (op alfabetische volgorde), volgens het Beroependomeinprofiel Maatschappelijke Dienstverlening.9 Deze indeling gold tot beginjaren 2000. In 2005 is een nieuwe generatie beroepenstructuur van gelding geworden. • Adviesbureaus (adviesbureaus voor jeugd en gezin of adviesbureaus voor jongeren en ouders – AJO’s) • Algemene crisisopvangcentra • Begeleid wonen • Begeleid wonen voor jongeren • Blijf-van-mijn-lijfhuizen • Boddaertcentra • Bureaus sociaal raadslieden • Bureaus vertrouwensarts inzake kindermishandeling • Consultatiebureaus voor alcohol en drugs (CAD’s) • (Crisis)opvangcentra voor jongeren • FIOM-bureaus (ambulante hulpverlening aan vrouwen met hulpvragen die te maken hebben met het vrouw-zijn, zwangerschap, ouderschap en seksualiteit) • FIOM-huizen (residentiële setting voor dezelfde doelgroep vrouwen – al dan niet met kinderen) • (Gezins)voogdij-instellingen • Instellingen voor algemeen maatschappelijk werk • Jongerenadviescentra • Justitiële jeugdbehandelinrichtingen • Justitiële jeugdopvanginrichtingen • Kindertelefoons • Maatschappelijk werk in de intramurale gzondheidszorg • Maatschappelijk werk voor zintuigelijk gehandicapten • Raad voor de kinderbescherming • Reclasseringswerk • Samenwerkingsverbanden eerstelijn: gezondheidscentra/hometeams/groepspraktijken
• • • • • • • •
Sociaal-Pedagogische Diensten SOS telefonische hulpdiensten Tehuizen voor opvoeding en verzorging Therapeutische gezinsverpleging Thuislozenzorgvoorzieningen Trainingscentra voor kamerbewoning Verzorgingshuizen Vrouwenopvangcentra
4.4.2 Ontwikkelingen in het beroepsonderwijs Vanaf het midden van de jaren 80 wordt het hoger onderwijs flink op de schop genomen. In 1983 werd de schaalvergrotingsoperatie STC-beleid (Schaalvergroting, Taakverdeling en Concentratie) in gang gezet. Deze schaalvergroting beoogt het hbo neer te zetten als een volwaardig hoger en beroepsgericht onderwijs vanwege de behoefte aan geavanceerde, goed geëquipeerde en voortdurend bijblijvende beroepsbeoefenaren. In 1986 treedt de Wet op het hoger beroepsonderwijs (W.H.B.O.) in werking, waarmee het hoger beroepsonderwijs voor het eerst een wettelijk regiem krijgt. En in 1987 verschijnt de nota Hoger Onderwijs en Onderzoek Plan (HOOP), waarin een sectorindeling van het hoger onderwijs wordt gepresenteerd. De groep instellingen die hoger sociaal-agogisch onderwijs verzorgt, wordt in het HOOP de sector ‘gedrag en maatschappij’ genoemd.5 De consequenties van het HOOP voor de soiaal-agogische opleidingen krijgen hun beslag in het rapport van de commissie Van der Top.10 Deze commissie adviseerde over de herstructurering van het Hoger Sociaal Agogisch Beroepsonderwijs met de bedoeling om de onoverzichtelijke lappendeken van opleidingen terug te brengen tot een voor de beroepspraktijk, de student en de overheid overzichtelijk geheel. Naast doelstellingen van organisatorische aard was het idee dat studenten breder en daardoor beter inzetbaar moesten worden opgeleid voor de arbeidsmarkt. In dezelfde tijd werden de ‘smalle’ inservice-opleidingen A (Algemene gezondheidszorg), B (Bijzondere gezondheidszorg) en Z (Zwakzinnigenzorg) opgedoekt. Veel opleiders en hulpen dienstverleners zagen destijds niet veel voordeel in deze ingezette ontwikkeling naar verbreding van de opleidingen. De commissie Van der Top adviseerde om in plaats van ruim dertig een beperkt aantal Hoger Sociaal Agogische Opleidingen (HSAO) te realiseren. Binnen het HSAO komen als basisopleidingen Maatschappelijk Werk en Dienstverlening (MWD), Sociaal Pedagogische Hulpverlening (SPH) en Culturele en Maatschappelijke Vorming (CMV). Daarnaast vallen Pedagogiek en Godsdienstpastoraalwerk binnen het HSAO. Lokaal zijn er ook nog verschillen. Op sommige plaatsen maakt ook Creatieve Therapie deel uit van het sociaal-agogische domein. En sommige opleidingen plaatsen zichzelf in meerdere domeinen, zoals Sociaal Juridische Dienstverlening (SJD), terwijl andere opleidingen zich in eerste instantie tot het sociaal-agogische domein rekenden en zich later tot een ander domein bekeerden, zoals de opleiding Personeel en Arbeid. Als we kijken naar de drie basisopleidingen (MWD, SPH en CMV) zien we ook een aantal opmerkelijke keuzes. Bij maatschappelijk werk werd de term ‘dienstverlening’ toegevoegd om duidelijk te maken dat het om een verwevenheid van materiële en immateriële problematiek gaat en dat ook de informatieve en concrete dienstverlening onderdeel uitmaakte van het beroep. Omdat in die tijd ook de pleit geslecht is voor een hbo-opleiding Sociaal Juridische Dienstverlening (SJD) kan MWD de investeringen aan de materiële kant van de hulp- en
dienstverlening beperkt houden. SJD voorziet immers in beroepskrachten die de materiële hulp- en dienstverlening voor hun rekening nemen. SPH was een voortzetting van het oude ‘inrichtingswerk’, het ‘jeugd- en jongerenwerk’ en het groepswerk, waarbij de nadruk kwam te liggen op begeleiding bij de ontwikkeling van mensen met een beperking. SPH’ers zijn daarbij veel werkzaam in residentiële settings en hebben zich bekwaamd in het begeleiden van leefgroepen. CMV was de educatietak van het sociaal werk. Buurt- en clubhuiswerk viel eronder, opbouwwerk en ook de volwassen educatie. CMV zag zich ook graag als de opleiding voor welzijnsmanagers en voor mensen die wilden gaan werken in de vrijetijdssector en cultuur. Personeel & Arbeid ontwikkelt zich tot de afdeling voor het personeelswerk. Hier viel ook selectie en assessment onder. Middelbaar beroepsonderwijs en leerlingwezen De behoefte om te komen tot een systematisch afstemming tussen beroepsonderwijs en arbeidsmarkt is nog sterker waarneembaar bij het middelbaar beroepsonderwijs en het leerlingwezen. Daar vindt de ontwikkeling plaats van een landelijke kwalificatiestructuur, met als doel te komen tot een onderwijsaanbod met opleidingsroutes zowel in het middelbaar beroepsonderwijs als in het leerlingwezen. Het middelbaar beroepsonderwijs biedt opleidingen van verschillend niveau en van verschillende duur. Zo zijn er opleidingen van twee jaar (korte), drie jaar (tussenopleidingen en lange opleidingen van maximaal vier jaar. Voor de sociale sector is het MDGO (Middelbaar Dienstverlening en Gezondheidsonderwijs) van belang. Bij de start van het MDGO begin jaren 80 van de vorige eeuw worden 37 verschillende opleidingen teruggebracht tot tien voltijd- en vijf deeltijdopleidingen. Voor de sociale sector zijn de voltijdopleidingen activiteitenbegeleiding, sociale arbeid en agogisch werk van belang en de deeltijdopleidingen sociale dienstverlening, inrichtingswerk, arbeidstherapie, activiteitenbegeleiding en cultureel werk.11
4.4.3 Herijking Rond 2003 wordt besloten dat het tijd is om de beroepenstructuur te herijken. Als belangrijke ontwikkeling wordt genoemd dat sectoren als zorg en welzijn, maar ook huisvesting, gezondheidszorg, arbeid en inkomen naar elkaar toe groeien. Een belangrijke constatering bij de evaluatie van de beroepenstructuur uit 1992 is dat instellingen en organisaties in de sector integraler gaan werken en zich steeds minder beperken tot één domein van het menselijk functioneren. Veel vragen van mensen spelen op meerdere domeinen van menselijk functioneren tegelijkertijd, waardoor van de hulp- en dienstverlening meer transparantie en flexibiliteit nodig is. De opdracht voor het vernieuwen van de beroepenstructuur komt van het Platform Kwalificatiebeleid Zorg en Welzijn.12 In de totstandkoming van de nieuwe beroepenstructuur wordt samengewerkt met de sociale partners van de branches welzijn en maatschappelijke dienstverlening, jeugdzorg, kinderopvang, gehandicaptenzorg en geestelijke gezondheidszorg, en met vertegenwoordigers van het middelbaar en hoger beroepsonderwijs. De nieuwe beroepenstructuur moet duidelijk maken welke beroepsgroepen in de daarop volgende jaren nodig zijn en over welke bekwaamheden deze beroepskrachten moeten beschikken. Er wordt in de nieuwe beroepenstructuur gekozen voor twee domeinen: het sociaal-agogische domein en het domein verpleging en verzorging. De overlap tussen deze twee domeinen wordt getypeerd met de term ‘maatschappelijke zorg’. Het sociaal-agogisch domein is daarbij weer onderverdeeld in sociaal-cultureel werk, maatschappelijke dienstverlening, pedagogisch werk en maatschappelijke zorg. De vier belangrijkste beroepsgroepen die hierbinnen onderscheiden worden, zijn sociaal-cultureel werker, maatschappelijk werker en sociaal
raadsman, pedagogisch werker en beroepskracht primair proces gehandicapte zorg. De vier hoofdstromen kennen verschillende beroepsvarianten met op vier verschillende uitvoeringsniveaus. Beroepsvarianten zijn toepassingen van een beroep in een specifieke context met bepaalde doelgroepen en/of specifieke methoden. De uiteindelijke nieuwe beroepenstructuur is gebaseerd op de meest voorkomende beroepsvarianten in zorg en welzijn. In kader 4.3 zijn de beroepsvarianten weergegeven, onderverdeeld in de vier domeinen.
Kader 4.3 Beroepsvarianten in zorg en welzijn De meest voorkomende varianten, onderverdeeld in de vier domeinen.
Domein sociaal-cultureel werk 1. Sociaal-cultureel werker: • Activiteitenbegeleider • Leidster peuterspeelzaalwerk • Leidster buitenschoolse opvang • Ouderenadviseur • Jongerenwerker (later toegevoegd) • Opbouwwerker (later toegevoegd
Domein maatschappelijke dienstverlening 2. Maatschappelijk werker en sociaal raadsman: • Sociaal dienstverlener • Ouderenadviseur • Beroepskracht Bureau Jeugdzorg
Domein pedagogisch werk 3. Pedagogisch werker: • Activiteitenbegeleider • Woonbegeleider • Groepsleidster kinderopvang • Leidster peuterspeelzaalwerk • Leidster buitenschoolse opvang • Beroepskracht Bureau Jeugdzorg
Domein maatschappelijke zorg 4. Beroepskracht primair proces gehandicaptenzorg • Activiteitenbegeleider • Woonbegeleider Veel beroepsvarianten komen in meerdere domeinen voor en kunnen vanuit verschillende primaire beroepsopleidingen invulling krijgen. Zo kan een ouderenadviseur zowel een sociaal-cultureel werker als een maatschappelijk werker zijn. En een beroepskracht Bureau Jeugdzorg een maatschappelijk werker of een pedagogisch werker.
Deze herijking van de beroepenstructuur is in de jaren 10 van deze eeuw nog steeds de dominante richtinggevende structuur in het werkveld. Het is de vraag of dit gegeven, gezien de grote verschuivingen in de maatschappelijke opdrachten aan het veld, nog lang houdbaar zal zijn. Cijfers welzijn & maatschappelijke dienstverlening De branche Welzijn/MD bestaat uit ongeveer 2.500 organisaties waar in 2009 ruim 70.000 personen werkzaam zijn.13 De organisaties zijn actief op het gebied van maatschappelijke diensten en voorzieningen aan burgers. De werkgelegenheid in Welzijn/MD daalde in de jaren 2005-2008, maar nam daarna weer toe. In 2009 was 33,4% van de werknemers 50 jaar of ouder. De gemiddelde leeftijd van werknemers in Welzijn/MD is 43 jaar. Tabel 4.3 Aandeel van verschillende functies in Welzijn/MD in 2009.13 Functie Directie/leidinggevende algemeen
Aandeel (%) 1,5
Manager van staf/ondersteunende functies
3,2
Manager van functies primair proces
5,9
Administratief/secretariële werknemers
8,9
Stadmedewerker/beleidswerknemer
6,2
P&O
1,3
Receptionist/telefonist
1,0
Overige functies staf/ondersteunend personeel
5,2
Pedagogisch werknemer
7,5
Ambulant hulpverlener
3,0
Jeugd- en jongerenwerker (incl. kinderwerk)
3,5
Maatschappelijk werker
12,5
Sociaal-cultureel werker
4,5
Peuterspeelzaalleidster
10,8
Overige agogische functies
5,7
Overige functies primair proces
7,7
(Psychosociale) behandelfunctie/begeleiding of wetenschappelijke functie, niet gespecificeerd Onbekend
4,6
Totaal
7,1 100,1
De branche is aan het vergrijzen. De verwachting is dat er op korte termijn weinig tekorten in personeel zullen zijn, maar dat op de lange termijn de vraag naar personeel toeneemt en het aanbod daalt. De meest omvangrijke beroepsgroepen met een cliëntgebonden functie in Welzijn/MD zijn de maatschappelijk werkers en de peuterspeelzaalleidsters (tabel 4.3).
Het opleidingsniveau in Welzijn/MD is hoog: 50% van de werknemers met een cliëntgebonden functie in Welzijn/MD heeft een sociaal-agogische hbo-opleiding of een sociaal-agogische mbo4-opleiding (tabel 4.4). Tabel 4.4 Aandeel verschillende functies in aantal sociaal-agogische beroepskrachten. Functie Pedagogisch werknemer
Aantal beroepskrachten
Ambulant hulpverlener
2.100
Jeugd- en jongerenwerker
2.450
Maatschappelijk werker
8.750
Sociaal-cultureel werker
3.150
Peuterspeelzaalwerker Overige agogische functies
7.560
Overige functies primair proces
5.390
Psychosociale begeleiding
3.220
Totaal
5.250
3.990
41.860
4.5 Huidige verschijningsvormen van sociaal werk Deze grote verschuivingen gaan onder andere over de Wet maatschappelijke ondersteuning, die een andere verwachting heeft over hoe burgers, overheid en maatschappelijke organisaties zich onderling zullen moeten positioneren (zie hoofdstuk 2). Doordat er meer druk is komen te liggen op de verhoudingen tussen burgers onderling en onderlinge sociale zorg, en doordat zorg dichter op de leefwereld van burgers moet worden georganiseerd (vermaatschappelijking), wordt er meer verwacht van professionals in de eerste lijn. In de praktijk zie je dat professionals uit verschillende disciplines zich steeds meer op elkaars terrein bewegen en elkaar naderen. In het werkveld betekent dit dat professionals met een SPH-, MWD- en een CMV-achtergrond (jeugdwerk, opbouwwerk, sociaal-culturele vorming) steeds meer met dezelfde cliëntgroepen en problematieken in aanraking komen. Het maatschappelijk werk beweegt zich meer naar terreinen waar sociale netwerkstrategieën en samenlevingsopbouwinterventies onmisbaar zijn. Van professionals die zich bezighouden met samenlevingsopbouw wordt gevraagd dat zij alert zijn op kwetsbare bewoners en worden interventies verwacht waarmee zij meer bij de samenleving worden betrokken (participatie). Professionals die met gezinnen in de knel werken of die groepen begeleiden, bijvoorbeeld licht verstandelijk beperkten, zullen dit veel meer dan voorheen doen in de buurt. In het werkveld zie je verder dat functies als wijkcoach door verschillende soorten professionals met verschillende sociaal-agogische opleidingen worden ingevuld. Daarnaast zie je dat het materiële en sociaal juridische element weer nadrukkelijker onderdeel gaat uitmaken van het sociaal werk, dat opvoedingsondersteuning en gezinswerk noodzakelijkerwijs meer in het vizier komt, en dat ‘dwang en drang’ soms een onontbeerlijke strategie wordt in het werk. In de volgende hoofdstukken worden de verschillende beroepen- en opleidingsvelden langsgelopen. Achtereenvolgens komen de professies aan de orde die zijn verbonden met MWD (maatschappelijk werk en dienstverlening), met CMV (culturele en maatschappelijke
vorming; sociaal-cultureel werk en opbouwwerk) en SPH (sociaal-pedagogische hulpverlening). Daarbij wordt telkens gekeken wat het kenmerkende is van het betreffende beroepenveld, wat de nieuwe maatschappelijke opdrachten betekenen voor dat beroepenveld, wat eigen is. Het is een leuke oefening om daarbij de (historische) ontwikkelingen in het achterhoofd te houden, die in dit hoofdstuk aan de orde zijn geweest. Probeer daarbij voor uzelf de volgende vragen te beantwoorden: Welke ingrediënten uit het verleden zie je terugkeren, die eigenlijk verdwenen leken te zijn? Kun je de gemeenschappelijke sociaal-agogische basis herkennen in de beschrijvingen die worden gepresenteerd? Kun je de typerende verschillen én overeenkomsten benoemen tussen de beroependomeinen in hun reacties op de nieuwe maatschappelijke opdrachten, die met name in de Wmo en in de transities (zie hoofdstuk 2) aan het sociaal werk worden gesteld? Referenties Neij, R. (1989). De organisatie van het Maatschappelijk Werk. Voortgang zonder samenhang. Zupthen: Walburg Pers, p. 113. Dozy, M. (2008). Het is altijd een beroep van de toekomst geweest. De beroepsontwikkeling van het opbouwwerk. Zutphem: Walburg Pers, p. 112. Tijdschrift voor Maatschappelijk Werk (1963), 17(4).. Centraal Plan Bureau (1963). De behoefte aan maatschappelijk werkers tot 1970. In: Tijdschrift voor Maatschappelijk Werk, 17(4), 89-116. Neij, R., & Hueting, E. (1989). De opbouw van een sociaal-agogische beroepsopleiding 1899-1989. Zutphen: Walburg Pers. Wieringen, M. van (1988). De toekomst van sociaal-agogische opleidingen en beroepen. ’s-Gravenhage: Dwarskijken 13, Harmonisatieraad Welzijnsbeleid. Achterhuis, H. (1988). De markt van welzijn en geluk. Baarn: Ambo. Projectgroep Beroepsvraagstukken Maatschappelijk Werk. Beroepsprofiel van de maatschappelijk werker (1987). ’sHertogenbosch: Projectgroep Beroepsvraagstukken Maatschappelijk Werk. Hens, H. (1992). Proeve van een beroepenstructuur voor zorg en welzijn. Naar een ordening van beroepen en functies. Utrecht: Nederlands Instituut voor Zorg en Welzijn (NIZW). Hens, H., & Geomini, M. (1996). Beroependomeinprofiel Maatschappelijke Dienstverlening. Utrecht: Nederlands Instituut voor Zorg en Welzijn (NIZW). Commissie Van der Top (1989). Herkenbare Kwaliteit. Voorstellen voor vergroting, van samenhang, kwaliteit en doelmatigheid van de hogere sociale opleidingen. Eindrapport van de adviescommissie HSAO. ’s-Gravenhage: HBORaad. Het Kwalificatievraagstuk in de sector Zorg & Welzijn. Stand van zaken en perspectief (1991). Interimrapport van de Commissie Ontwikkeling Kwalificatiestelsel Zorg en Welzijn. Utrecht. Vlaar, P., Hattum, M. van, Dam, C. van, & Broeken, R. (2006). Klaar voor de toekomst Een nieuwe beroepenstructuur voor de branches welzijn en maatschappelijke dienstverlening, gehandicaptenzorg, jeugdzorg en kinderopvang. Utrecht: Nederlands Instituut voor Zorg en Welzijn (NIZW). Factsheet Welzijn en Maatschappelijke Dienstverlening (2010). Utrecht: MOVISIE. http://www.movisie.nl/134663/def/home/beroepsontwikkeling/feiten_en_cijfers_/ Onderzoeksprogramma Arbeidsmarkt in Zorg en WJK (2010). Werknemersonderzoek Werk en WJK 2009. Een monitor van de kenmerken en omstandigheden van de werknemers in Zorg en WJK. Utrecht: OAZW 17.