Pensioenopbouw in internationaal perspectief Marike Knoef, Kees Goudswaard, Jim Been en Koen Caminada
1. Inleiding In het kader van de brede maatschappelijke discussie over het pensioenstelsel is het van belang om een visie te ontwikkelen ten aanzien van de hoogte van het pensioen, in samenhang met andere financiële bronnen. Willen we vasthouden aan een norm voor het pensioen als percentage van het inkomen voor pensionering en, zo ja, welk percentage? En wat is het gewenste relatieve belang van de verschillende pensioenpijlers in het totale pensioeninkomen? Indien een dergelijke visie wordt ontwikkeld is de vraag vervolgens hoe de feitelijke pensioenopbouw zich verhoudt tot de maatschappelijke norm, ofwel de pensioenambitie. Hoeveel mensen halen naar verwachting de gestelde norm en wat zijn de verschillen tussen groepen? Deze vragen zijn bijzonder actueel. De pensioenen in Nederland worden, onder meer door Mercer (2012) en OECD (2013), internationaal gezien als royaal aangemerkt. Maar onlangs is, met de aanpassing van het Witteveenkader, de fiscaal toegestane pensioenopbouw fors beperkt. Verder worden de pensioenen in de tweede pijler al een flink aantal jaren niet of niet volledig geïndexeerd en zijn zelfs op redelijk forse schaal nominale kortingen doorgevoerd. Voor de komende tijd zijn de indexatievooruitzichten niet rooskleurig. Dat betekent dat de koopkracht van de pensioenen onder druk komt te staan. Daar staat tegenover dat andere financiële bronnen belangrijker kunnen worden. Zo zullen als gevolg van nieuwe regels omtrent de hypotheekrenteaftrek meer mensen een netto waarde in de eigen woning opbouwen, hetgeen ook bijdraagt aan de financiële positie na pensionering. In deze bijdrage vergelijken we de pensioenopbouw en de verwachte pensioeninkomens in Nederland met een aantal andere landen. De OECD-publicatie Pensions at a Glance, die periodiek wordt uitgebracht, laat in 2013 zien dat de bruto vervangingsratio (het pensioeninkomen als percentage van het gemiddelde of laatstgenoten loon) in Nederland 91% is voor werknemers met een mediaan inkomen. Dat cijfer ligt ver boven de 70% die door Nederlanders over het algemeen als adequaat wordt beschouwd. Het ligt ook ver boven de gemiddelde vervangingsratio in de 34 OECD-landen van 54%. Is het pensioeninkomen in Nederland werkelijk zo gunstig en zo veel beter dan in andere landen in Europa? Is het dus logisch dat het Witteveenkader recent is ingeperkt? Het pensioenmodel van de OECD rekent met een fictief persoon, die gedurende zijn hele leven een mediaan inkomen ontvangt en in Nederland 45 jaar pensioen opbouwt. Daarmee wordt de uitkomst nogal overschat. In werkelijkheid zijn er niet veel mensen met een mediaan inkomen die 45 jaar pensioen opbouwen en daarmee een vervangingsratio van 91% vergaren. Pensions at a Glance 2013 laat dus zien wat er opgebouwd kan worden in het systeem met een mediaan inkomen, maar niet wat er daadwerkelijk opgebouwd wordt. In het Retirement Savings Adequacy project (RSA) van de OECD worden wel daadwerkelijk te verwachten toekomstige pensioeninkomens gesimuleerd (OECD, 2014), waarbij ook de heterogeniteit in de pensioenopbouw in kaart wordt gebracht. Met behulp van representatieve data op individueel niveau (in plaats van een fictief persoon) wordt een representatief beeld verkregen van de toekomstige pensioeninkomens in verschillende landen met gestandaardiseerde aannames. Aan dit
-1-
OECD-project is door diverse Nederlandse onderzoekers van de universiteiten van Leiden, Groningen en Utrecht bijgedragen.1 Het doel van het RSA project is om na te gaan welke rol private pensioenen spelen en kunnen spelen bij een toereikend pensioen. Dit is van belang bij de (her)inrichting van het pensioensysteem. Tevens is deze informatie interessant voor premiepensioeninstellingen in Nederland, omdat zij binnen Europa grensoverschrijdende beschikbarepremieregelingen uit mogen voeren. De landen die meedoen aan het RSAproject zijn: Chili, Frankrijk, Nederland, Noorwegen, het Verenigd Koninkrijk (VK) en de Verenigde Staten van Amerika (VS). In deze bijdrage vergelijken we de pensioenambities en verwachte pensioenuitkomsten in Nederland met de andere deelnemende landen. Helaas hebben niet alle landen data over vrije besparingen en vermogens die opgebouwd zijn in onroerend goed. Deze bijdrage richt zich daarom op de aanvullende pensioenen van de werkende bevolking. Een eerdere bijdrage (Knoef et al., 2013) geeft informatie over de hele bevolking een presenteert de rol die vrije besparingen en onroerend goed in Nederland kunnen spelen bij de financiering van de oude dag. De opbouw van deze bijdrage is als volgt. In paragraaf 2 bespreken we diverse maatstaven voor een toereikend pensioen die in de internationale literatuur gebruikt worden en de pensioenambities van de zes landen in het RSA project. Vervolgens beschrijven we de pensioenvoorzieningen in deze landen (paragraaf 3) en vergelijken we de toereikendheid van de pensioenen (paragraaf 4). Hierbij proberen we verschillen te relateren aan de verschillende pensioensystemen. Paragraaf 5 geeft inzicht in de bandbreedte van de resultaten door middel van een pessimistisch en een optimistisch scenario met betrekking tot de beleggingsresultaten en de pensioenleeftijd, waarna paragraaf 6 de rol van overige pensioenpijlers behandelt. Tenslotte bespreken we de conclusies van dit artikel in het licht van de huidige beleidsdiscussie in Nederland.
2. Een adequaat pensioen 2.1 Literatuuroverzicht2 Een adequaat pensioen is voor iedereen anders. Hoe hoog een adequaat pensioen is hangt onder meer af van het inkomen voor pensionering, de huishoudsamenstelling voor en na pensionering, gezondheid, en persoonlijke voorkeuren. Er zijn meerdere definities van een adequaat pensioen (Borella en Fornero, 2009; Chybalski, 2012). De Wereldbank spreekt van een adequaat pensioenstelsel als de pensioenuitkeringen voldoende zijn om armoede tijdens de oude dag te voorkomen en voor het grootste deel van de bevolking consumption smoothing over de levenscyclus mogelijk wordt gemaakt (Holzmann en Hinz, 2005). De Europese Unie (2003) onderscheidt drie aspecten van een adequaat pensioenstelsel: 1) het voorkomen van sociale uitsluiting, in het bijzonder van armoede; 2) het in redelijke mate kunnen handhaven van de levensstandaard na pensionering en 3) het bevorderen van solidariteit tussen en binnen generaties. De eerste twee punten stemmen vrijwel overeen met de Wereldbank. Bij de derde doelstelling gaat het, aldus de EU, om het beperken van de inkomensverschillen tussen de generaties en binnen de groep ouderen.
1
Marike Knoef, Jim Been, Kees Goudswaard, Koen Caminada, Rob Alessie en Adriaan Kalwij. Een substantieel deel van dit artikel is gebaseerd op OECD (2014). 2 Dit overzicht is voor een deel gebaseerd op Knoef et al (2013).
-2-
Veelal wordt het levenscyclusmodel als theoretisch uitgangspunt genomen om de toereikendheid van pensioenopbouw te bepalen (Bernheim et al, 2001). Volgens dit model is het optimaal om zodanig te sparen (of te lenen) dat het (verdisconteerde) marginale nut van consumptie gelijk is gedurende het leven. Dat komt overeen met het hiervoor genoemde consumption smoothing als doel van pensioenen (Barr en Diamond, 2006). Maar het model biedt geen blauwdruk voor de hoogte van de besparingen gedurende de verschillende fases van de levenscyclus. Huishoudens met identieke inkomens gedurende de levenscyclus kunnen mogelijkerwijs verschillende niveaus van besparingen kiezen vanwege uiteenlopende motieven, zoals de onzekerheid over toekomstig inkomen en toekomstige behoeften. Naarmate het pensioeninkomen onzekerder is zullen mensen meer sparen uit voorzorg. Andere factoren die het spaargedrag kunne beïnvloeden zijn de mate van risico-aversie, verschillen in tijdspreferenties, mogelijke restricties bij lenen en motieven om te schenken. Er zijn verschillende studies naar het levenscyclusmodel van consumptie en sparen. Bernheim et al (2001) vinden weinig bewijs voor de levenscyclus hypothese als verklaring voor het spaargedrag in de Verenigde Staten. Zij vinden een daling in consumptie ten tijde van pensionering die sterk gecorreleerd is met de vervangingsratio van het inkomen van het huishouden. Huishoudens lijken na pensionering te ontdekken dat hun middelen niet langer toereikend zijn om de levensstandaard van vóór pensionering voort te zetten en moeten zodoende hun consumptiepatroon naar beneden bijstellen. Mensen lijken volgens deze studie dus onvoldoende te sparen om hun consumptie evenwichtig over iedere periode in de levenscyclus uit te smeren. Engen et al (1999) ontwikkelden een model waarin mensen sparen voor zowel het pensioen als uit voorzorg voor onvoorziene gebeurtenissen zoals de onzekerheid omtrent de levensduur. Op basis daarvan wordt een optimale verdeling van de consumptie over het leven gesimuleerd. Zij concluderen dat de besparingen in de VS in het algemeen toereikend zijn voor een optimaal consumptieniveau na pensionering. Scholz et al (2006) ontwikkelden een omvangrijk stochastisch levenscyclusmodel waarin tevens overdrachten, belastingen en medische kosten zijn meegenomen. Zij concluderen dat het model een goede weergave geeft van het spaargedrag van huishoudens in de Verenigde Staten. Minder dan 20 procent van de huishoudens lijkt minder te sparen dan hun eigen optimale spaarniveau, terwijl de besparingen maar in zeer beperkte mate ontoereikend zijn. Beide studies vinden dus een rationeel spaargedrag in de VS. Een centraal element in de levenscyclusbenadering is dat mensen voldoende moeten sparen om hun levensstandaard na pensionering in zekere mate voort te zetten. Dit houdt niet in dat consumptie na pensioen gelijk moet zijn aan consumptie vóór pensionering. Consumptiebehoeften nemen redelijkerwijs af na pensionering (Scholz et al, 2006: 637). De aanwezigheid van kinderen voor pensionering zorgt voor een daling van het ‘optimale’ vervangingspercentage, als na pensionering de kinderen het huis uit zijn en geen financiële belasting meer vormen. Het type pensioencontract beïnvloedt de onzekerheid van de pensioenuitkering en daarmee de besparingen die mensen uit voorzorg maken. Daarnaast kunnen mensen sparen met een erfenismotief. Ten slotte kan een teruglopende gezondheid er voor zorgen dat het marginale nut van consumptie afneemt en bepaalde bestedingen niet meer worden gedaan (bijvoorbeeld aan vakanties). Hurst (2008) laat zien dat in het bijzonder de uitgaven aan voeding en werkgerelateerde uitgaven afnemen na pensionering. Maar er zijn grote verschillen tussen huishoudens op het punt van de veranderingen in consumptie na pensionering. Empirisch onderzoek van Soede (2012) voor Nederland laat zien dat bij de huidige regelgeving de financiële behoeften afnemen met de leeftijd. Ouderen leiden volgens deze studie geen groot welvaartsverlies, omdat hun inkomen daalt in lijn met hun
-3-
geringere financiële behoeften. Daarbij kan worden opgemerkt dat hogere eigen betalingen aan ouderenzorg de inkomensbehoefte juist weer doen toenemen. De meest gebruikte maatstaf van het relatieve welzijn na pensionering is de vervangingsratio van het inkomen. Deze maatstaf is een ratio van het inkomen na pensionering (van pensioen, geannuïtiseerd vermogen, en zo meer) ten opzichte van het inkomen voor pensionering. Zoals hiervoor betoogd is een vervangingsratio kleiner dan één consistent met het levenscyclusmodel (Boskin en Shoven, 1987). Haveman et al (2007) wijzen er op dat een pensioeninkomen groter of gelijk aan 70 procent van het bruto inkomen vóór pensionering een bijna algemeen geaccepteerde standaard in de literatuur is om het niveau van consumptie vóór pensionering in voldoende mate door te zetten na pensionering. Ook een vervangingsratio van 66% wordt dikwijls genoemd (zie paragraaf 2.2). Maar vervangingsratio’s kunnen op verschillende manieren worden bepaald. Het kan gaan om inkomsten in de jaren voor het pensioen of het gemiddelde van inkomsten gedurende de loopbaan. Verder moet een keuze worden gemaakt welk inkomen wordt meegerekend, alleen de publieke pensioenuitkering of ook private pensioenuitkeringen en andere inkomsten van gepensioneerden. Meestal wordt uitgegaan van de bruto vervangingsratio. Maar als het gaat om het doel van een redelijke mate van handhaving van de levensstandaard is de netto vervangingsratio relevanter. Zoals Knoef et al (2013) laten zien zijn er voor de meeste mensen flinke verschillen tussen bruto en netto vervagingsratio’s. Ten slotte zou de doelstelling ten aanzien van de hoogte van de vervangingsratio kunnen verschillen tussen inkomensgroepen. Mensen met een hoger inkomen hebben doorgaans meer menselijk kapitaal en kunnen dus langer doorwerken. Verder beschikken zij, naast het publieke of private pensioen, meestal over andere financiële middelen en hebben vaker een eigen woning. Een tweede benadering is om de toereikendheid van pensioenen afhankelijk te maken van een maatschappelijk aanvaarde standaard, zoals een bepaald armoedeniveau (Haveman et al, 2007). Dit is conform de hiervoor genoemde definities van de Wereldbank en de Europese Unie. Er zijn drie methoden om een armoedegrens te stellen: een absolute standaard, een relatieve standaard en een subjectieve standaard (Caminada et al, 2012). De armoedegrens van de Verenigde Staten is bijvoorbeeld gebaseerd op een absolute standaard die, in reële termen, gelijk blijft over tijd. In de Europese Unie is daarentegen een relatieve armoedegrens overeengekomen. Armoede is hier gedefinieerd als het aandeel van de bevolking dat leeft van een inkomen dat lager is dan 60 procent van het mediane gestandaardiseerde besteedbare inkomen in een specifieke lidstaat. De OECD gaat in landenvergelijkende studies uit van een armoedegrens van 50 procent van het mediane inkomen. De subjectieve armoedegrens is gebaseerd op de antwoorden van respondenten omtrent vragen betreffende wat zij achten als toereikende levensstandaard. Binswanger en Schunk (2011) onderzochten minimaal acceptabele vervangingsratio’s via enquêtes in de Verenigde Staten en Nederland. Zij vonden dat deze ratio’s afhankelijk zijn van de inkomenshoogte en variëren tussen 45 en 95 procent in de Verenigde Staten, en tussen 60 en 75 procent in Nederland. Op basis van dezelfde vragenlijst laten De Bresser en Knoef (2014) zien dat de helft van de mensen verwacht dat zij tijdens pensionering een budget nodig zullen hebben tussen 1.095 en 1.825 euro per maand om aan hun minimale consumptiebehoefte te voldoen (op basis van een eenpersoonshuishouden, in euro’s van 2008). Deze minimale consumptiebehoefte is hoger naarmate het huidige huishoudinkomen hoger is. Walker (1987) bekritiseert echter het vertrouwen op deze stated preferences methodologie aangezien respondenten gevraagd wordt om een complexe vraag te beantwoorden waar zij daarvoor nog nooit over hadden nagedacht. Walker introduceerde
-4-
de consensual budget standards method waarbij mensen uit de bevolking samen met experts overeenkwamen welk minimum budget men nodig heeft om de eindjes aan elkaar te knopen. Hoff et al (2009) passen deze methode toe voor Nederland en vonden dat bijvoorbeeld een alleenstaande man van 75 jaar ongeveer 800 euro per maand nodig had in 2008. Ter vergelijking: de netto AOW-uitkering voor een alleenstaande in 2008 bedroeg 963,78 euro per maand. Tenslotte kan worden opgemerkt dat toereikendheid op het moment van pensionering niet noodzakelijkerwijs betekent dat het pensioeninkomen ook toereikend is voor de gehele periode van pensionering tot overlijden. Zo worden pensioenen vaak niet of niet volledig geïndexeerd, waardoor de koopkracht afneemt. Anderzijds nemen de financiële behoeften meestal af, naarmate mensen ouder worden (Soede, 2012). Haveman et al (2007) analyseren de toereikendheid van pensioenen in de Verenigde Staten op het moment van pensionering, maar ook 10 jaar daarna. Zij constateren een grote instabiliteit in toereikendheid. Ongeveer 20% van de gepensioneerden zakt na 10 jaar onder de standaard voor toereikendheid, terwijl ongeveer een derde na 10 jaar juist boven die grens uitkomt. 2.2 Nagestreefde vervangingsratio’s in de bestudeerde landen Pensioenambities verschillen per land (OECD, 2014). Dat komt voor een deel omdat pensioenambities ook afhangen van sociale voorzieningen die in een land aanwezig zijn. Denk bijvoorbeeld aan huursubsidies en de uitgaven die mensen zelf moeten doen voor (langdurige) zorg. Daarnaast is de pensioenleeftijd een onderdeel van de pensioenambitie. Ook maken verschillen in de bruto-netto trajecten voor gepensioneerden een vergelijking van pensioenambities tussen landen lastiger. Hieronder bespreken we de nagestreefde vervangingsratio’s in de bestudeerde landen. Het gaat hierbij om arbeidsgerelateerde pensioenen en niet om individuele vrije besparingen en vermogen in onroerend goed. In Nederland zijn de meeste pensioenregelingen er op gericht om 70% van het gemiddelde loon te kunnen vervangen (AOW en aanvullend pensioen in de tweede pijler samen genomen). Dat is overigens een versobering ten opzichte van het begin van deze eeuw, toen de meeste pensioenregelingen nog op het eindloon waren gebaseerd. Impliciet werd verondersteld dat dit een netto vervangingspercentage van zo’n 80-100% betekende (voor lage inkomens wat hoger dan voor hoge inkomens). Veranderingen in het fiscale stelsel (geleidelijke fiscalisering van de AOW) zullen hier echter verandering in brengen. Frankrijk kent een pensioenambitie die niet op individuele-, maar op macrobasis wordt gedefinieerd. Er wordt gemikt op een verhouding van 66% tussen het mediane pensioen van 65-74 jarigen en het mediane loon van de groep 50-59 jarigen. Die verhouding zou in 2020 moeten worden bereikt. Ook in Noorwegen is de ambitie 66% van het eindloon. Daarbij wordt het eindloon gedefinieerd als hoogste gemiddelde loon over een 5-jaars periode vanaf de leeftijd van 55 jaar. Voor ambtenaren wordt een vervangingsratio van 66% zelfs gegarandeerd. Voor werknemers in de private sector die onder een DB-pensioenregeling vallen geldt in de meeste gevallen ook een ambitie van 66%. In het Verenigd Koninkrijk heeft een pensioencommissie in 2004 benchmarks gedefinieerd voor verschillende inkomenscategorieën. De ambitie varieert van 80% voor de laagste inkomenscategorie, naar 67% voor de mediane inkomens, tot 50% voor de hoogste inkomens; zie tabel 1.
-5-
Tabel 1. Pensioenambitie Verenigd Koninkrijk (vervangingspercentage) Tot 14.000 euro
80%
14.000 – 26.000 euro
70%
26.000-37.300 euro
67%
37.300 - 59.600 euro
60%
Meer dan 59.600 euro
50%
Oorspronkelijke bedragen zijn uitgedrukt in de koopkracht van 2009, omgerekend naar euro’s en afgerond.
De Verenigde Staten kent geen expliciete benchmark, mede omdat de aanvullende private pensioenregelingen vrijwillig zijn. Over het algemeen wordt wel geadviseerd om bij de pensioenplanning te mikken op een hoge vervangingsratio van bijvoorbeeld 80%. Dat heeft mede te maken met de hoge eigen betalingen aan ouderenzorg en gezondheidszorg. Chili heeft DC-pensioenen zonder minimumgaranties en met een onzekere uitkomst. Er wordt niet expliciet gemikt op een bepaalde vervangingsratio. In deze studie hanteren we, conform de afspraken in OECD-verband drie indicatoren voor adequate pensioenen (OECD, 2014): 1. Is het pensioen voldoende om te voorkomen dat gepensioneerden onder de armoedegrens terecht komen? Daarbij wordt uitgegaan van zowel de landspecifieke definitie van armoede als van de OECD-definitie van armoede, te weten een inkomen van minder dan 50% van het mediane gestandaardiseerde inkomen. Daarnaast wordt ook gekeken naar de specifieke armoedegrens die in de desbetreffende landen wordt gehanteerd. 2. Het pensioen moet voldoende zijn om de levensstandaard na pensionering te kunnen handhaven. Daarbij wordt uitgegaan van een vervangingsratio van twee derde van het laatstgenoten loon. Omdat het laatstgenoten loon dikwijls sterk varieert, bijvoorbeeld vanwege werken in deeltijd, wordt ook vergeleken met het voor inflatie geïndexeerde gemiddelde loon. Daarnaast wordt de land -specifieke benchmark vervangingsratio (voor zover van toepassing) als indicator gebruikt. 3. De derde indicator vergelijkt het pensioen van de toekomstige generatie gepensioneerden met de huidige gepensioneerden. De benchmark is dat toekomstige pensioenen tenminste zo hoog zijn als de huidige pensioenen. In een groeiende economie zou dat normaliter het geval moeten zijn, zo wordt gesteld. Uiteraard spelen ook aanpassingen in de regelgeving een rol. De te verwachten pensioenen worden vergeleken met de pensioenen van recent gepensioneerden. Deze indicator sluit aan bij de in paragraaf 2.1 vermelde derde doelstelling van de Europese Unie ten aanzien van een adequaat pensioenstelsel, te weten het beperken van de inkomensverschillen tussen generaties.
-6-
3. Pensioenvoorzieningen in internationaal perspectief 3.1 Pensioensystemen De zes landen die we bestuderen in dit artikel kennen allen een publiek pensioen. In Nederland hebben alle ingezetenen van het land recht op een publieke basispensioen ongeacht hun arbeidsverleden. In Noorwegen, Frankrijk, VK en VS is het publieke basispensioen afhankelijk van het arbeidsverleden. In Chili kunnen alleen personen met een laag aanvullend pensioen aanspraak maken op een publiek pensioen zodat het publieke pensioen uitsluitend een minimum garandeert wanneer er onvoldoende overige middelen zijn. De landen waarin het publieke pensioen afhankelijk is van het arbeidsverleden kennen veelal geen verplichte aanvullende pensioenen met uitzondering van Noorwegen. In Frankrijk zijn alle aanvullende pensioenen vrijwillig en hebben deze een definedcontribution (DC) karakter. De aanvullende pensioenen in VK zijn tevens vrijwillig van aard, maar de werknemer wordt veelal wel automatisch geregistreerd bij het arbeidscontract met een ‘opt out’ mogelijkheid. Aanvullende pensioenen kunnen zowel een defined benefit (DB) als DC karakter hebben. In de VS zijn aanvullende arbeidsgerelateerde pensioenen verplicht wanneer de werkgever een DB plan aanbiedt. Deelname in een DC-plan is vrijwillig. In Noorwegen zijn vanaf 2006 aanvullende pensioenregelingen verplicht voor werknemers in de private sector. Tot die tijd was deelname vrijwillig. Werknemers in de publieke sector nemen verplicht deel aan aanvullende DB-arrangementen. Naast de publieke pensioenen en verplichte aanvullende pensioenen is er ook ruimte voor vrijwillige individuele DC-rekeningen. Deze vrijwillige individuele pensioenen zijn echter relatief onbelangrijk dankzij de verplichte deelname in arbeidsgerelateerde pensioenen. In Chili en Nederland, de landen waarin de publieke pensioenen onafhankelijk zijn van het arbeidsverleden, zijn aanvullende pensioenen veelal verplicht. Het aanvullende pensioen in Chili is een privaat DC-systeem waarin participatie verplicht is voor zowel werknemers in de private als publieke sector. Zelfstandigen, werklozen, werkenden in de informele sector en personen die nog onderdeel zijn van het oude publieke DB-systeem zijn niet verplicht deel te nemen in de aanvullende pensioenen. 3 Zij kunnen aanspraak maken op het publieke pensioen. De Nederlandse aanvullende pensioenen kunnen worden gekenmerkt als quasi-verplicht. Voor ongeveer 90 procent van de werknemers geldt dat deelname in een aanvullende pensioenregeling verplicht is afhankelijk van de sector waarin men werkzaam is.4 Het merendeel van deze pensioenregelingen (zo’n 90 procent) bestaat uit DB-regelingen. Afhankelijk van het verplichte of vrijwillige karakter hebben pensioenen betrekking op verschillende delen van de bevolking in de onderzochte landen; zie tabel 2. Bij publieke pensioenen geldt een verplichte premie-inleg in alle landen met uitzondering van Chili. In Chili hebben mensen alleen recht op een publiek pensioen als zij onvoldoende vermogen hebben opgebouwd via de verplichte DC-regeling, waardoor het pensioeninkomen beneden een bepaald niveau zou blijven. Private pensioenen zijn verplicht in Chili, Nederland en Noorwegen (de donkergrijze cellen in tabel 1 zijn verplichte pensioenregelingen). In Nederland en Noorwegen ontvangen werknemers bij pensionering zowel een publiek als een privaat pensioen. In de andere landen zijn private pensioenen vrijwillig (lichtgrijze cellen) en dekken ze slechts een deel van de 3 4
Oude opgebouwde rechten zijn echter wel om te zetten in rechten in het nieuwe DC-systeem. Deelname is niet verplicht voor zelfstandig ondernemers.
-7-
beroepsbevolking. Die dekkingspercentages variëren sterk tussen de landen. Zo wordt in Frankrijk slechts 0,25% van de beroepsbevolking afgedekt (via de verplichte DBpensioenregelingen), terwijl de dekking in de VS 75% bedraagt (via DC, hybride verplichte pensioenregelingen en individuele pensioenplannen). Individuele regelingen zoals lijfrenten zijn vrijwillig; in Nederland heeft bijna de helft wel eens iets in de derde pijler ingelegd, maar het belang is vaak maar zeer gering. Tabel 2. Verschillende bronnen van pensioeninkomen: dekkingspercentages Publiek pensioen (PAYG)
Chili
Frankrijk
Nederland
Noorwegen
VK
VS
Kapitaalgedekte pensioenopbouw via opgebouwde rechten
47% bevolking, doorgaans middeninkomens, oudere n.v.t. leeftijdsgroepen, mannen, werkzaam in de private sector, zelfstandigen
Kapitaalgedekte pensioenopbouw via premieovereenkomsten
Universeel
0,25% bevolking, doorgaans hogere inkomensgroepen
39% bevolking, doorgaans hogere inkomensgroepen, jongere leeftijdsgroepen, mannen, werkzaam in de private sector, zelfstandigen
Universeel
Universeel
Bijna de helft van de bevolking heeft iets ingelegd in een derde pijler product. Doorgaans hogere inkomensgroepen, middelbare leeftijdsgroepen, mannen. Inleg over het algemeen slechts gering
Universeel
Universeel in publieke sector 58% bevolking, doorgaans lagere inkomensgroepen, oudere generaties, vrouwen
42% bevolking, doorgaans hogere inkomensgroepen, jongere leeftijdsgroepen, mannen, werkzaam in de private sector
Universeel
52% bevolking, doorgaans hogere inkomensgroepen, middelbare leeftijdsgroepen, vrouwen, werkzaam in de publieke sector, werknemers in loondienst
67% bevolking, doorgaans hogere inkomensgroepen, jongere leeftijdsgroepen, mannen, werkzaam in de private sector
Universeel
33% bevolking, doorgaans hogere inkomensgroepen, oudere leeftijdsgroepen, mannen, werkzaam in de publieke sector, werknemers in loondienst
75% bevolking, doorgaans hogere inkomensgroepen, werkzaam in loondienst
Universeel
-8-
Noot: Zwarte cellen; pensioenregeling is verplicht. Lichtgrijze cellen; vrijwillige pensioenregeling. Dekkingspercentages zijn berekend als het aandeel van ‘working-age individuals’ dat het corresponderende pensioeninkomen zal ontvangen bij pensionering. Bron: OECD (2014)
3.2 Pensioenopbouw Zoals reeds vermeld in de inleiding laat Pensions at a Glance 2013 zien dat de bruto vervangingsratio in Nederland 91% is voor werknemers met een mediaan inkomen. Dat cijfer ligt ver boven de gemiddelde vervangingsratio in de 34-OECD landen van 54%. Figuur 1 geeft de bruto vervangingsratio’s van diverse OECD landen. De landen die meedoen aan het RSA project zijn donkerder gekleurd. Figuur 1. Bruto vervangingspercentages voor fictieve personen die gedurende hun werkende leven een volledig pensioen opbouwen met een mediaan inkomen Nederland Denemarken Oostenrijk Spanje Hongarije Italië Frankrijk Luxemburg Zweden Zwitserland Finland Portugal Griekenland OECD-28 Noorwegen Australië Tjechië Estland Polen Canada Duitsland Chili België Nieuw Zeeland Slovenië VS Ierland Japan VK 0
10
20
30
40
50
60
70
80
90
100
Bron: Pension at a Glance 2013
Het pensioenmodel van de OECD rekent met een fictief persoon, die gedurende zijn hele werkzame leven een mediaan inkomen ontvangt en 45 jaar pensioen opbouwt. Pensions at a Glance 2013 laat dus zien wat er maximaal opgebouwd kan worden in het systeem met een mediaan inkomen. De verschillen tussen de landen zijn groot. Het is aardig om te zien dat de landen die meedoen in het RSA project mooi verspreid zijn binnen figuur 1. We hebben dus zowel landen met hoge als lage vervangingspercentages voor fictieve
-9-
personen die gedurende hun werkende leven een volledig pensioen opbouwen met een mediaan inkomen. Helemaal onderaan in de figuur zien we het Verenigd Koninkrijk met een vervangingsratio van 33%. In werkelijkheid zijn er niet veel mensen in Nederland die 45 jaar pensioen opbouwen en daarmee een vervangingsratio van 91% vergaren. In de volgende paragraaf vergelijken we daarom de daadwerkelijk te verwachten toekomstige pensioeninkomens. 4. Toereikendheid pensioenen in Chili, Frankrijk, Nederland, Noorwegen, VK en VS 4.1 Methode van onderzoek In het Retirement Savings Adequacy project van de OECD worden daadwerkelijk te verwachten toekomstige pensioeninkomens gesimuleerd voor een aantal landen (OECD, 2014). In dit samenwerkingsverband van diverse landenexperts is op basis van uitgebreid empirisch onderzoek in kaart gebracht welke middelen huishoudens hebben opgebouwd om hun oude dag te financieren. Het gaat om rechten van een (publiek) basispensioen, aanvullende pensioenrechten en opgebouwd vermogen in vrijwillige pensioenproducten. Helaas is het in de meeste landen onmogeljik om ook vrije besparingen en onroerend goed te koppelen aan de gebruikte bestanden. Deze worden daarom niet meegenomen. De pensioenannuïteiten worden gerelateerd aan het verwachte eindloon of middelloon om inzicht te geven in de mate waarin mensen hun levensstandaard na pensionering kunnen voortzetten. Om een inschatting te maken van het pensioeninkomen waarover huidige werkenden kunnen beschikken wanneer zij met pensioen gaan, zijn data gecombineerd met enkele aannames omtrent de gebeurtenissen in de periode van de geobserveerde informatie tot aan de dag van pensionering. Voor Nederland is het Inkomenspanelonderzoek gebruikt, in combinatie met de AOW-pensioenaansprakenstatistiek en de Pensioenaansprakenstatistiek. De cijfers uit Nederland borduren voort op Knoef et al. (2013).5 Een belangrijk verschil is dat het in het RSA project gaat om de werkende bevolking (in Nederland om de mensen die in loondienst werken) in plaats van de gehele bevolking. Tevens gelden er andere assumpties, die overeengekomen zijn met de andere deelnemende landen (paragraaf 4.2 geeft een overzicht van de assumpties). Indien mogelijk wordt de simulatie toegepast op huishoudens waarin het hoofd van het huishouden ouder is dan 35 jaar, maar jonger is dan de officiële pensioengerechtigde leeftijd in 2008 (geboortecohorten 1944-1973). Alle inkomens worden gestandaardiseerd naar een eenpersoonshuishouden. Wanneer huishoudinformatie niet aanwezig is hebben de berekeningen betrekking op individuen.6 Er wordt verondersteld dat de beslissing om met pensioen te gaan onafhankelijk is van de beslissing van de partner. Voor meer informatie over de methodologie verwijzen we naar OECD (2014). Hieronder beschrijven we achtereenvolgens de landengenerieke assumpties en de specifieke assumpties voor Nederland (4.2), het belang van aanvullend pensioen (4.3) en de resultaten met betrekking tot armoede en vervangingspercentages (4.4). 4.2 Veronderstellingen 5
Methodologisch zijn er diverse veranderingen ten opzichte van Knoef et al. (2013). Zo hanteren we een loonmodel in plaats van de veronderstelling dat iedereen door blijft werken voor hetzelfde loon tot en met 65 jaar en passen we het nieuwe Witteveenkader toe. 6
Dit geldt voor Chili, Frankrijk en Noorwegen.
- 10 -
Om tot een raamwerk te komen waarin uitkomsten tussen landen zo goed mogelijk vergelijkbaar zijn is besloten om enkele algemene parameters vast te stellen. Daarbinnen is er ruimte voor landspecifieke aannames. Omdat de keuze van de parameters vrij arbitrair is en verschillende landen daar verschillende wensen over hebben is besloten om ook een pessimistisch en een optimistisch scenario te maken. Tabel 3 laat de parameters zien voor het basis-, pessimistische en optimistische scenario. De aannames per scenario gelden voor de gehele periode die geprojecteerd wordt. De aanname met betrekking tot de indexatie in de tweede pijler is specifiek voor Nederland. Tabel 3. Veronderstellingen in het pessimistische-, basis- en optimistische scenario a Scenario’s
Pessimistisch
Inflatie
2%
2%
0%
50%
100%
0.7%
1.5%
2.7%
-0.3%
0.5%
1%
0.4%
2%
3.7%
Risicopremie
1%
2.5%
4%
Reëel rendement pensioenvermogen
1%
3.5%
6.1%
-0.30%
0.25%
0.66%
vroeg
geobserveerd
geobserveerd +2
Productiviteitsgroei
c
Bevolkingsgroei Rente lange termijn staatsobligaties
Reële cao-loonstijging Pensioenleeftijd b b
c
Optimistisch
4%
Indexatie 2e pijler
a
Basis
Cursief gedrukte veronderstellingen hebben alleen betrekking op de veronderstellingen voor Nederland. Reële rendementen zijn na belasting. Voor Nederland gaan we uit van 62, 65 en 67 jaar respectievelijk. Chili gaat uit van 59 (57), 63 (60) en 65 (60) voor mannen (vrouwen) respectievelijk. Noorwegen 62, 67 en 70 respectievelijk. VK 60, 65 (62) en statutaire pensioenleeftijd respectievelijk. VS 62, 65 en statutaire pensioenleeftijd respectievelijk. De statutaire pensioenleeftijd in de VS gaat omhoog van 65 naar 67 jaar, waardoor jonge generaties in het basisscenario een 13% lager publiek pensioen ontvangen wanneer zij op 65 jaar met pensioen gaan. Frankrijk gaat uit van een leeftijd die correspondeert met een ten doel gesteld welvaartsniveau van het pensioen. In Nederlandse berekeningen is de inkomensgroei leeftijdsafhankelijk en gaan we uit van jaarlijkse reële caoloonstijgingen van -0.30%, 0.25% en 0.66% respectievelijk.
Om tot deze algemene parameters te komen zijn enkele aannames gemaakt. Zo wordt verondersteld dat de rente op lange-termijn staatsobligaties gelijk is aan de potentiële lange-termijn groei van de economie in evenwicht. Deze lange-termijn groei wordt bepaald door de productiviteitsgroei en de bevolkingsgroei. We veronderstellen een risicopremie en gaan er van uit dat risicovolle beleggingen een rendement hebben van de rente op lange-termijn staatsobligaties plus de risicopremie. Om het reële rendement van pensioenvermogen te bepalen wordt uitgegaan van een portfoliomix van 60% risicovolle beleggingen en 40% staatsobligaties. In Nederland, Chili, Frankrijk en Noorwegen zijn loonprofielen geschat om toekomstige lonen te simuleren (zie Knoef en Been 2014, voor de methode van de Nederlandse loonprofielen). In andere landen zijn lonen deterministisch geëxtrapoleerd op basis van de productiviteitsgroei. In het pessimistische-, basis- en optimistische scenario nemen we aan dat personen maximaal tot respectievelijk de leeftijd 62, 65 en 67 werken. Of een individu daadwerkelijk werkt tot deze leeftijd is afhankelijk van de simulatie van de participatie op basis van het model.
- 11 -
We veronderstellen dat de AOW welvaartsvast is en meegroeit met de cao-loonstijgingen. De tweedepijlerpensioenen daarentegen worden afhankelijk van het scenario geheel, gedeeltelijk of niet gecorrigeerd voor inflatie. De opbouw in het tweedepijlerpensioen volgt het nieuwe Witteveenkader. Enkele veronderstellingen zijn constant over de scenario’s. Zo gebruiken we voor Nederland de meest recente cohort-specifieke sterftecijfers van het CBS, veronderstellen we dat dat er geen huishoudtransities plaatsvinden behalve het mogelijk overlijden van een partner, gaan we uit van de OECD equivalentieschaal en nemen we aan dat sparen voor pensioen het enige spaarmotief is. Aangezien er geen administratieve data beschikbaar zijn over het totaal opgebouwde vermogen in de derde pijler nemen we aan dat het totale vermogen de som is van de inleg vanaf 1989 inclusief het rendement. Voor de toekomst nemen we aan dat de inleg gelijk is aan het gemiddelde van 2003-2008. Voor een overzicht van de landenspecifieke aannames van Chili, Frankrijk, Noorwegen, VK en VS verwijzen we naar de bijlage van OECD (2014). Deze bijdrage geeft de cijfers zoals die aan het einde van het project in juni 2014 bekend waren. 4.3 Belang van kapitaalgedekt aanvullend pensioen Het belang van kapitaalgedekt aanvullend pensioen (in Nederland de 2e en 3e pijler) ten opzichte van publiek pensioen loopt uiteen in de verschillende landen en is onder andere afhankelijk van de aan- of afwezigheid van een verplichtstelling. Figuur 2 laat het belang zien van kapitaalgedekte aanvullende pensioenen in het totale verwachte pensioeninkomen. Het belang is relatief groot in Nederland, waar privaat pensioen verplicht is (dit geldt ook voor Chili). In Chili is de omvang van het publieke pensioen zeer beperkt. Dat komt omdat Chilenen alleen een publiek pensioen ontvangen wanneer ze onvoldoende opgebouwd hebben in de (verplichte) private pensioenregeling. In Noorwegen is beroepspensioen pas verplicht geworden in 2006, zodat vooral jongere generaties de kans krijgen om hier behoorlijk in op te bouwen. In de publieke sector was het al langer verplicht. Het belang van private pensioenen is ook groot in het VK en de VS, die al een lange traditie kennen op het gebied van private pensioenen. In het VK wordt automatische deelname gefaseerd ingevoerd. In 2012 werd begonnen met de grootste werkgevers. In Frankrijk zijn private pensioenen niet verplicht en is het belang van private pensioenen in het totale pensioeninkomen maar 5%. Figuur 2. Gemiddelde samenstelling pensioeninkomen
- 12 -
100
5
80
60
4 15 39
Overig 23
21
13
16
21 21
73 95
40
71
64
57
64
63
20 27
Kapitaalgedekt pensioen op basis van opgebouwde rechten Publiek basispensioen (PAYG)
0 Chili
Kapitaalgedekt pensioen op basis van ingelegde premies
Frankrijk NederlandNoorwegen
VK
VS
Gemiddeld
Bron: OECD (2014)
Het belang van aanvullend pensioen neemt toe met de inkomenshoogte. Figuur 3 laat zien dat in Nederland het belang van privaat pensioen in het totale pensioeninkomen voor hoge inkomens ongeveer 40%-punt hoger ligt dan voor lage inkomens. Dit is ongeveer hetzelfde als in de VS en het VK. In Frankrijk, Chili en Noorwegen is het verschil in het belang van privaat pensioen tussen lage en hoge inkomens minder groot. In de VS, het VK, Nederland en Chili is voor hoge inkomens het private pensioen de belangrijkste inkomstenbron. Figuur 3. Aandeel aanvullend pensioen naar inkomenshoogte 100 88 Chili
80
Frankrijk
70 62
65
60
Nederland
53 Noorwegen 43
40
35 22
20
32
VK VS
22
16 6
0
Laag inkomen
6
6 Gemiddeld inkomen
Hoog inkomen
Bron: OECD (2014)
In tabel 4 zien we dat het belang van privaat pensioen in het pensioeninkomen hoger is voor mannen dan voor vrouwen in Nederland, het VK, de VS en in Frankrijk. Dit heeft te maken met inkomensverschillen en verschillen in de dekking. In Nederland werken
- 13 -
vrouwen relatief vaak parttime. Ondanks dat bij de pensioenopbouw rekening wordt gehouden met de deeltijdfactor betekent dit dat een groter deel van het pensioeninkomen voor vrouwen uit de AOW zal bestaan. In Noorwegen werken vrouwen relatief vaak in de publieke sector, waar een verplicht pensioen geldt. Dit leidt ertoe dat het belang van privaat pensioen hoger is voor vrouwen dan voor mannen in Noorwegen. In Chili komen vrouwen vaker dan mannen in aanmerking voor publiek pensioen, echter zij vragen het minder vaak aan (ofwel door onwetendheid ofwel omdat ze dan veel informatie op moeten geven). Daardoor is het belang van privaat pensioen ongeveer gelijk voor mannen en vrouwen. In bijna alle landen is privaat pensioen belangrijker voor mensen in de publieke dan in de private sector. In Noorwegen komt dit omdat privaat pensioen verplicht is in de publieke sector en in het VK en de VS participeren werknemers in de publieke sector vaker in een aanvullende pensioenregeling. In Nederland ligt het opleidingsniveau (en daarmee ook het inkomen) hoger in de publieke dan in de private sector (bijvoorbeeld vanwege de privatisering van laaggeschoolde arbeid), waardoor het belang van privaat aanvullend pensioen hoger is in de publieke sector. Tabel 4. Aandeel aanvullend pensioen naar geslacht, sector en werkstatus Chili
Frankrijk
Nederland
Noorwegen
VK
VS
Mannen
71
8
32
21
34
30
Vrouwen
72
2
25
28
22
25
Werkzaam in publieke sector
85
2
52
37
46
48
Werkzaam in private sector
71
6
42
14
34
35
Werknemer in loondienst
78
4
-
36
38
39
Zelfstandig / ondernemer 62 12 30 30 31 Bron: OECD (2014). In Nederland, het VK en de VS wordt gebruikt gemaakt van huishoudgegevens. De uitsplitsing naar mannen en vrouwen betreft daarom enkel alleenstaande mannen en vrouwen.
Zelfstandigen hebben relatief weinig privaat pensioen, behalve in Frankrijk. Dat komt door een specifieke pensioenregeling in Frankrijk die zelfstandigen helpt om hun publieke pensioen aan te vullen. In het VK en de VS is er geen specifieke pensioenregeling voor zelfstandigen, maar kunnen zij wel persoonlijk privaat pensioen opbouwen. In Chili hebben zelfstandigen ook relatief weinig privaat pensioen, maar wellicht dat dit in de toekomst zal veranderen. Sinds 2012 zijn zij automatisch aangesloten bij een DC regeling, met de optie om uit te stappen. Vanaf 2015 worden bijdragen aan de pensioenregeling ook voor zelfstandigen verplicht gesteld. Opgemerkt moet worden dat tabel 4 alleen naar publiek en private pensioenregelingen kijkt, terwijl zelfstandigen vaak vermogen in hun eigen bedrijf hebben. Daarnaast zouden ze relatief veel vermogen in hun eigen huis kunnen hebben en meer flexibiliteit om langer door te werken. Figuur 4 geeft het belang van privaat pensioen weer voor verschillende generaties. In Frankrijk en het VK is het belang van privaat pensioen groter voor jonge dan oude generaties, omdat jonge generaties langer gedekt worden door nieuwe pensioenarrangementen (met bijvoorbeeld automatische deelname). In Nederland, de VS en Noorwegen is het belang van privaat pensioen ongeveer gelijk over de generaties. In Nederland is de dekking van privaat pensioen hoger voor jonge generaties door de toegenomen arbeidsparticipatie van vrouwen. Daar staat tegenover dat de aanvullende
- 14 -
pensioenen zijn versoberd Witteveenkader).
(e.g.
geen
of
minder
indexatie
en
een
versoberd
Figuur 4. Belang aanvullend pensioen per leeftijdscategorie 80
Chili 60 Frankrijk Nederland 40
Noorwegen VK
20
VS
0 35-39
40-44
45-49
50-54
55-59
60-64
Bron: OECD (2014)
4.4 Armoedepercentages Met behulp van pensioeninkomen moet armoede op de oude dag voorkomen worden. Het Nederlandse pensioenstelsel beschermt gepensioneerden goed tegen armoede. Dit geldt echter niet voor alle landen. In tabel 5 zien we het aandeel van de werkende mensen met een verwacht pensioeninkomen onder de armoedegrens volgens de definitie van de OECD.7 Ook worden cijfers gepresenteerd voor het geval de land-specifieke armoededefinities worden toegepast (cijfers tussen haakjes). In Nederland is de armoede laag omdat deze armoedegrens onder de AOW ligt. De armoede is niet helemaal nul, omdat er mensen zijn die gekort worden op hun AOW (bijvoorbeeld immigranten) en vanwege een te hoog vermogen geen inkomensaanvulling krijgen tot het sociaal minimum. De financiële situatie van deze mensen is dan echter niet per se verontrustend, vanwege het beschikbare vermogen. In Chili is de armoede hoog, mede doordat een groot gedeelte van de mensen die recht hebben op een publiek pensioen dat niet aanvragen (57%) (Nog opzoeken hoe dat komt). Volgens de officiële statistieken in Chili is armoede echter een stuk lager (10% onder 60-69 jarigen), mogelijk omdat hierbij naast pensioeninkomens ook subsidies en andere inkomens meegenomen worden. Armoede tijdens pensionering is over het algemeen hoger voor mensen met een laag inkomen, vrouwen, mensen die in de private sector werkzaam zijn en zelfstandigen. In de VS hebben jongere generaties in het basisscenario hogere armoede dan oudere 7
De armoedegrens van de OECD is relatief en bedraagt 50% van het gestandaardiseerde mediane inkomen van de bevolking van een land, dus lager dan de in Europa overeengekomen norm van 60%.
- 15 -
generaties. Dit komt onder andere door de verhoging van de pensioenleeftijd van 65 naar 67 jaar, waardoor mensen een 13% lager publiek pensioen ontvangen wanneer zij op 65 jaar met pensioen gaan (dat is een conservatieve assumptie in het hier gepresenteerde basisscenario). Een andere reden is de verandering van DBberoepspensioenen naar steeds meer DC-beroepspensioenen waarin veelal minder premies afgedragen worden en werknemers meer eigen verantwoordelijkheid dragen.
Tabel 5. Percentage individuen met een geschat pensioeninkomen tijdens pensionering beneden de OECD-armoedegrens en de land-specifieke armoedegrens (tussen haakjes). Chili
Frankrijk
Nederland
Noorwegen
VK
VS
Totaal
74 (37)
16 (20)
1 (1)
0 (-)
5 (14)
19 (6)
Laag inkomen
98 (51)
57 (68)
2 (3)
0 (-)
20 (48)
75 (33)
81(41)
8 (10)
0 (1)
0 (-)
2 (7)
10 (1)
Hoog inkomen
30 (13)
0 (1)
0 (0)
0 (-)
1 (2)
0 (0)
Leeftijd 33-39
73 (40)
19 (23)
0 (1)
0 (-)
5 (13)
24 (8)
Leeftijd 40-44
75 (37)
16 (20)
1 (1)
0 (-)
6 (14)
21 (5)
Leeftijd 45-49
77 (39)
16 (19)
1 (1)
0 (-)
5 (13)
20 (6)
Leeftijd 50-54
74 (37)
13 (17)
1 (1)
0 (-)
5 (13)
17 (5)
Leeftijd 55-59
66(30)
15 (19)
1 (2)
0 (-)
5 (15)
15 (5)
Leeftijd 60-64
57 (25)
19 (21)
1 (2)
0 (-)
7 (19)
14 (6)
Man
61 (26)
7 (9)
1 (2)
0 (-)
10 (21)
40 (18)
Vrouw
89 (50)
25 (31)
1 (3)
0 (-)
17 (36)
51 (27)
Publieke sector
54 (27)
9 (13)
0 (0)
0 (-)
2 (6)
6 (0)
Private sector
72 (36)
19 (21)
1 (1)
0 (-)
5 (14)
18 (4)
In loondienst
66 (34)
16 (19)
..
0 (-)
4 (11)
15 (3)
Zelfstandig
87 (40)
23 (29)
..
0 (-)
13 (32)
24 (9)
Midden inkomens
Noot: uitsplitsing naar geslacht heeft slechts betrekking op alleenstaanden (Nederland, VK en VS) Bron: OECD (2014)
De definitie van armoede varieert per land. In Chili en de VS geldt een armoedegrens die lager ligt dan bij toepassing van de OECD-definitie, terwijl in Nederland, Frankrijk en het VK een hogere armoedegrens is vastgesteld. In Noorwegen geldt geen officiële armoedemaatstaf. Het gevolg is dat het percentage armen tijdens pensionering bij toepassing van de land-specifieke armoedegrens nu lager uitkomt voor Chili en de VS, terwijl de armoedepercentages juist stijgen in Frankrijk en het VK. Niettemin zal nog steeds 37% van de Chilenen bij pensionering een inkomen hebben onder de Chileense armoedegrens. Frankrijk, het VK en de VS nemen middenposities in, waar respectievelijk 20%, 14% en 6% van bevolking bij pensionering in armoede zal geraken. In Noorwegen en Nederland komen toekomstig gepensioneerden nauwelijks onder de armoedegrens. In alle onderzochte landen is het aandeel van de bevolking dat bij pensionering in armoede zal raken (afgemeten aan de land-specifieke definitie of de OECD-definitie van armoede) steeds hoger voor lage inkomens, vrouwen, werknemers in de particuliere sector en zelfstandigen.
- 16 -
4.5 Vervangingspercentages Pensioenen beogen niet alleen armoede te voorkomen, ook hebben ze tot doel de levensstandaard na pensionering in zekere mate te behouden. Hiervoor kijken we naar het bruto vervangingspercentage. Het ambitieniveau met betrekking tot het vervangingspercentage verschilt per land (zie paragraaf 2). De OECD hanteert een algemeen geaccepteerd vervangingspercentage van 2/3 van het eindloon. Figuur 5 laat zien hoeveel werkenden een vervangingspercentage van 66% naar verwachting niet haalt. Dit varieert van 32% in het VK tot en met 84% in Chili. Nederland doet het ten opzichte van de andere landen relatief goed met 41%. De gevoeligheid van deze resultaten voor verschillende veronderstellingen wordt beschreven in sectie 5. Figuur 5. Percentage werkenden dat een vervangingspercentage van 66% van het eindloon niet haalt 100
80
60
40
84 64
61 41
20
59
57
VS
Gemiddeld
32
0 Chili
Frankrijk
Nederland
Noorwegen
VK
Bron: OECD (2014)
In alle landen behalve Chili zijn het voornamelijk de werkenden met een hoog inkomen die geen vervangingspercentage van 66% halen. Dit is het gevolg van progressieve stelsels zoals financiële vangnetten (alle landen), minimale pensioenuitkeringen (Frankrijk en Noorwegen) en publieke pensioenen die voor iedereen gelijk zijn (Nederland en het VK). In alle landen behalve het VK hebben jonge generaties lagere vervangingspercentages dan oude generaties. Dit is het gevolg van hervormingen ten behoeve van een duurzaam pensioenstelsel. Wanneer mensen op dezelfde leeftijd met pensioen blijven gaan (zoals aangenomen in het basisscenario), ontvangen zij een lager vervangingspercentage. 4.6 Een nadere analyse per land Particuliere pensioenen vertegenwoordigen in Chili de belangrijkste bron van inkomen bij pensionering. Het publiek pensioen moet worden beschouwd als een aanvulling op de private pensioenen. Lage inkomens hebben het grootste risico van een ontoereikend pensioeninkomen; de meerderheid zal na pensionering in de armoede terechtkomen. Dit risico is ook groter voor jongere generaties, vrouwen, werknemers in de particuliere
- 17 -
sector en zelfstandigen, in vergelijking met de oudere generaties, mannen, werknemers in de publieke sector en werknemers in loondienst. In Frankrijk spelen private pensioenen een relatief bescheiden rol. Lage inkomens hebben het grootste risico van een ontoereikend pensioen; de meerderheid zal na pensionering in armoede vervallen. Oudere generaties, vrouwen, werknemers in de particuliere sector en zelfstandigen zullen een lagere koopkracht bij pensionering hebben dan de andere sociaaleconomische groepen. In Nederland spelen aanvullende pensioenen een belangrijk rol. Zij maken een groot deel uit van het totale pensioeninkomen bij pensionering, en zijn doorgaans zelfs de belangrijkste bron van inkomen voor de hogere inkomensgroepen. Toekomstig gepensioneerden belanden nauwelijks in de armoede, hoewel de pensioenambitie (bij een benchmark van 70% van het gemiddelde loon) in een kleine meerderheid van de gevallen niet zal worden gehaald. In Noorwegen maken particuliere pensioenen minder dan 30% van het totale pensioeninkomen bij pensionering uit. Dit komt omdat een groot deel van toekomstig gepensioneerden weinig participeert in de DC-regelingen. Particuliere pensioenen zijn minder belangrijk voor lage inkomens en werknemers in particuliere sector in vergelijking met de andere sociaaleconomische groepen. Toekomstig gepensioneerden zullen niet in de armoede belanden, maar net als in Nederland zal de pensioenambitie (benchmark vervangingsratio 66% van het eindloon) in veel gevallen niet kunnen worden waargemaakt. In het Verenigd Koninkrijk loopt het belang van de particuliere pensioenen in het totale pensioeninkomen op met het inkomen. Ondanks de hogere vervangingsratio's, lopen lage inkomensgroepen het grootste risico op een ontoereikend pensioen (iets minder dan de helft van hen zal onder de armoedegrens uitkomen). Toekomstig gepensioneerden met een hoog inkomen, alleenstaande mannen en zelfstandigen zullen vaker dan gemiddeld hun pensioenambitie niet kunnen waarmaken, afgemeten aan de vervangingsratio van de Pensions Commission 2004 (zie paragraaf 2). Toekomstig gepensioneerden met een laag inkomen, oudere generaties, werknemers in de particuliere sector en zelfstandigen bereiken relatief vaak een lagere koopkracht bij pensionering ten opzichte van de huidige gepensioneerden dan de andere sociaaleconomische groepen. Ook in de Verenigde Staten loopt het belang van particuliere pensioenen in het totale pensioeninkomen op met het inkomen (tot boven de 50% voor hogere inkomen). De lage inkomens lopen het grootste risico op een ontoereikend pensioen. Ongeveer een derde van hen zal in de armoede belanden (afgemeten aan de specifieke armoedegrens in de VS). De meerderheid van de Amerikanen zal een vervangingsratio van 66% van het laatstverdiende salaris niet bereiken. In de zes onderzochte landen zijn dus diverse bevolkingssubgroepen te identificeren die een groter risico lopen op een ontoereikend pensioeninkomen bij pensionering. Hieronder wordt een overzicht per land weergegeven. Tabel 6 maakt gebruik van een tintcodering. Zwarte cellen duiden in kolom twee en vier op situaties waarin meer dan de helft van de toekomstig gepensioneerden een ontoereikend pensioen heeft bij de toepassing van de diverse indicatoren: het percentage toekomstig gepensioneerden dat onder de landspecifieke armoedegrens zal uitkomen en het percentage van de toekomstig gepensioneerden dat een land-specifieke na te streven pensioenambitie niet zal halen (afgemeten aan een referentie-vervangingsratio). Lichtgrijze cellen in kolom twee en vier duiden daarentegen op situaties waarin minder dan 10% van de toekomstig gepensioneerden een ontoereikend pensioen heeft. Kolom drie geeft het percentage toekomstig gepensioneerden dat minder koopkracht heeft dan de mediane koopkracht
- 18 -
onder de huidige (jonge) gepensioneerden. Wanneer dit percentage lager is dan 50% dan betekent dit dat de toekomstig gepensioneerden een hogere mediane koopkracht hebben dan de huidige gepensioneerden. Tabel 6. Toereikendheid pensioenen in Chili, Frankrijk, Nederland, Noorwegen, VK en VS Belang privaat pensioen in totaal pensioeninkomen
Aandeel onder armoedegrens (land-specifieke definitie)
Aandeel minder koopkracht dan mediaan van huidig gepensioneerden
Aandeel onder land-specifieke ambitie vervangingsratio
Chili Totaal Lage inkomens Midden inkomens Hoge inkomens Leeftijd 33-39 Leeftijd 40-44 Leeftijd 45-49 Leeftijd 50-54 Leeftijd 55-59 Leeftijd 60-64 Man Vrouw Publieke sector Private sector In loondienst Zelfstandig
> > > > > > > > > > > > > > > >
50% 50% 50% 50% 50% 50% 50% 50% 50% 50% 50% 50% 50% 50% 50% 50%
30%-39% >50% 40%-49% 10%-19% 40%-49% 30%-39% 30%-39% 30%-39% 30%-39% 20%-29% 20%-29% >50% 20%-29% 30%-39% 30%-39% 40%-49%
Totaal Lage inkomens Midden inkomens Hoge inkomens Leeftijd 33-39 Leeftijd 40-44 Leeftijd 45-49 Leeftijd 50-54 Leeftijd 55-59 Leeftijd 60-64 Man Vrouw Publieke sector Private sector In loondienst Zelfstandig
< < < < < < < < < < < < < < < <
10% 10% 10% 10% 10% 10% 10% 10% 10% 10% 10% 10% 10% 10% 10% 10%
20-29% >50% 10%-19% <10% 20%-29% 20%-29% 10%-19% 10%-19% 10%-19% 20%-29% <10% 30%-39% 10%-19% 20%-29% 10%-19% 20%-29%
> 50% > 50% 10%-19% 40%-49% > 50% > 50% > 50% > 50% > 50% > 50% 40%-49% > 50% 40%-49% > 50% > 50% > 50%
> > > > > > > > > > > > > > > >
50% 50% 50% 50% 50% 50% 50% 50% 50% 50% 50% 50% 50% 50% 50% 50%
Frankrijk 30%-39% >50% 20%-29% <10% 20%-29% 30%-39% 30%-39% 30%-39% 40%-49% 40%-49% 10%-19% >50% 20%-29% 30%-39% 30%-39% 40%-49%
> 50% 40%-49% > 50% > 50% > 50% > 50% > 50% > 50% > 50% > 50% > 50% > 50% > 50% > 50% > 50% 40-49%
Nederland Totaal Lage inkomens Midden inkomens Hoge inkomens Leeftijd 33-39 Leeftijd 40-44 Leeftijd 45-49 Leeftijd 50-54 Leeftijd 55-59 Leeftijd 60-64
40%-49% 20%-29% 40%-49% >50% 40%-49% 40%-49% 40%-49% 40%-49% 40%-49% 40%-49%
<10% <10% <10% <10% <10% <10% <10% <10% <10% <10%
- 19 -
30%-39% >50% 30%-39% <10% 30%-39% 30%-39% 30%-39% 30%-39% 30%-39% 40%-49%
>50% 10%-19% >50% >50% >50% >50% >50% >50% >50% 30%-39%
Man, alleenstaand Vrouw, alleenstaand Publieke sector Private sector
30%-39% 20%-29% >50% 40%-49%
<10% <10% <10% <10%
40%-49% >50% <10% 30%-39%
Totaal Lage inkomens Midden inkomens Hoge inkomens Leeftijd 33-39 Leeftijd 40-44 Leeftijd 45-49 Leeftijd 50-54 Leeftijd 55-59 Leeftijd 60-64 Man Vrouw Publieke sector Private sector
20%-29% 10%-19% 20%-29% 30%-39% 20%-29% 20%-29% 20%-29% 20%-29% 20%-29% 20%-29% 20%-29% 20%-29% 30%-39% 10%-19%
<10% <10% <10% <10% <10% <10% <10% <10% <10% <10% <10% <10% <10% <10%
Totaal Lage inkomens Midden inkomens Hoge inkomens Leeftijd 33-39 Leeftijd 40-44 Leeftijd 45-49 Leeftijd 50-54 Leeftijd 55-59 Leeftijd 60-64 Man, alleenstaand Vrouw, alleenstaand Publieke sector Private sector In loondienst Zelfstandig
30%-39% 10%-19% 20%-29% 30%-39% 40%-49% 30%-39% 30%-39% 30%-39% 30%-39% 20%-29% 30%-39% 20%-29% 40%-49% 30%-39% 30%-39% 20%-29%
10%-19% 40%-49% <10% <10% 10%-19% 10%-19% 10%-19% 10%-19% 10%-19% 10%-19% 20%-29% 30%-39% <10% 10%-19% 10%-19% 30%-39%
40%-49% 10%-19% >50% >50%
Noorwegen >50% 10%-19% >50% >50% >50% >50% >50% >50% >50% >50% >50% >50% 40%-49% >50%
Verenigd Koninkrijk 40%-49% >50% 30%-39% <10% 20%-29% 30%-39% 30%-39% 40%-49% >50% >50% >50% >50% 20%-29% 40%-49% 30%-39% >50%
30%-39% <10% 30%-39% 40%-49% 30%-39% 30%-39% 20%-29% 30%-39% 30%-39% 30%-39% 40%-49% 20%-29% 20%-29% 30%-39% 30%-39% 40%-49%
Verenigde Staten 30%-39% <10% 20%-29% >50% Totaal 10%-19% 30%-39% >50% 20%-29% Lage inkomens 20%-29% <10% 20%-29% >50% Midden inkomens >50% <10% <10% >50% Hoge inkomens 30%-39% <10% 20%-29% >50% Leeftijd 33-39 30%-39% <10% 20%-29% >50% Leeftijd 40-44 30%-39% <10% 20%-29% >50% Leeftijd 45-49 30%-39% <10% 30%-39% >50% Leeftijd 50-54 30%-39% <10% 20%-29% >50% Leeftijd 55-59 30%-39% <10% 30%-39% 40%-49% Leeftijd 60-64 30%-39% 10%-19% 40%-49% 50% Man, alleenstaand 20%-29% 20%-29% >50% 50% Vrouw, alleenstaand Publieke sector 40%-49% <10% 10%-19% 40%-49% Private sector 30%-39% <10% 20%-29% >50% In loondienst 30%-39% <10% 20%-29% >50% Zelfstandig 30%-39% <10% 30%-39% >50% N.B. Evenals in de tabellen hierboven worden alleen publieke en private pensioengelden in beschouwing genomen en geen vrije besparingen of vermogen in onroerend goed.
- 20 -
5. Scenario’s Om een bandbreedte van de resultaten te geven presenteren we in tabel 8 het percentage werkenden dat een vervangingspercentage van 66% van het eindloon niet haalt onder verschillende veronderstellingen zoals opgenomen in het pessimistische- en optimistische scenario (zie tabel 3 in paragraaf 4.2 voor details omtrent de parameters). De uitkomsten van het pessimistische en optimistische scenario bieden een bandbreedte waartussen de werkelijke toereikendheid van toekomstige pensioeninkomens zich waarschijnlijk zal bevinden. Wederom is het belangrijk te vermelden dat vrije besparingen en onroerend goed hier niet in de analyse zijn meegenomen. In het pessimistische scenario stijgt het percentage huishoudens waarvan een ontoereikend pensioen wordt verwacht in Nederland tot 72%. Met name in het jongste cohort is het aantal huishoudens waarvan een toereikendheid van het pensioen verwacht wordt laag in het pessimistische scenario. Bijna 80% van de 35-39 jarige werkenden zal naar verwachting een ontoereikend pensioen hebben. Dit komt omdat voor jongeren assumpties omtrent indexering en rendement langer cumuleren dan voor oudere werkenden. In het optimistische scenario zien we een omgekeerd patroon (goede ontwikkelingen kunnen ook langer cumuleren). Slechts 24% van de Nederlandse werkenden heeft naar verwachting een ontoereikend pensioen in het optimistische scenario. Daarnaast zien we dat de jongere leeftijdscategorieën het er naar verwachting beter van af brengen dan de oudere leeftijdscategorieën. Slechts 24% van de 35-39 jarige werkenden zal naar verwachting een ontoereikend pensioen hebben ten opzichte van 27% van de 60-64 jarige werkenden. Chili en de VS laten weliswaar een stijging van de toereikendheid van pensioenen zien naarmate het scenario positiever is, maar kennen geen patroon waarbij de toereikendheid tussen leeftijdscategorieën omslaat. Desalniettemin zijn de verschillende uitkomsten in het pessimistische- en optimistische scenario het grootst voor de jongere leeftijdscategorieën. Voor Frankrijk en Noorwegen is dit patroon niet zichtbaar. Desalniettemin neemt de toereikendheid van pensioenen toe naarmate de parameters van het model positiever zijn. In het VK is er relatief weinig verschil tussen de scenario’s. Het mediane vervangingspercentage ligt ruim boven de 66%, zodat het percentage onder de 66% niet veel verschilt tussen de scenario’s. Tabel 8. Percentage werkenden dat een vervangingspercentage van 66% van het eindloon niet haalt
Chili
Frankrijk
Nederland
Noorwegen
VK
VS
Totaal
89
66
72
87
33
71
Lage inkomens
81
24
1
38
0
35
Midden inkomens
94
67
87
97
30
74
Hoge inkomens
82
94
99
100
76
87
Leeftijd 35-39
95
70
79
86
35
81
Leeftijd 40-44
92
68
78
86
32
76
Leeftijd 45-49
90
65
75
86
31
74
Leeftijd 50-54
82
64
74
87
33
74
Leeftijd 55-59
80
64
68
87
36
63
Pessimistisch scenario
- 21 -
Leeftijd 60-64
71
65
51
88
33
56
Totaal
78
37
24
40
26
47
Lage inkomens
83
25
0
2
1
24
Midden inkomens
84
34
22
38
26
50
Hoge inkomens
55
58
55
78
49
58
Leeftijd 35-39
82
45
24
46
25
49
Leeftijd 40-44
79
40
23
43
23
49
Leeftijd 45-49
81
35
23
40
23
47
Leeftijd 50-54
75
32
23
37
26
52
Leeftijd 55-59
70
37
25
32
31
43
Leeftijd 60-64
60
31
27
33
31
43
Optimistisch scenario
7. Slotbeschouwing 7.1 Internationale vergelijking Veelal wordt gesteld dat de pensioenen in Nederland internationaal gezien als royaal kunnen worden aangemerkt. Dat beeld wordt bevestigd door de internationale vergelijking van pensioenuitkeringen in de OECD-publicatie Pensions at a Glance. Dat betreft echter fictieve berekeningen van het pensioen dat een werknemer maximaal zou kunnen opbouwen. In het Retirement Savings Adequacy project worden daadwerkelijk te verwachten pensioeninkomens gesimuleerd voor een zestal landen: Chili, Frankrijk, Nederland, Noorwegen, het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten. Dat gebeurt op basis van uitgebreide administratieve data. Op grond van dit onderzoek blijken de (te verwachten) pensioenuitkeringen in Nederland duidelijk lager uit te komen dan de genoemde fictieve berekeningen. Maar nog steeds springen de Nederlandse pensioenen er relatief gunstig uit. Zo kent Nederland, samen met Noorwegen, nauwelijks armoede onder de huidige en naar verwachting onder de toekomstige gepensioneerden, zowel op basis van de door de OECD gehanteerde armoededefinitie, als op basis van de nationaal gehanteerde armoedegrens. Frankrijk en het VK doen het op dit punt slechter, terwijl in de VS en met name in Chili zeer hoge armoedepercentages onder gepensioneerden worden aangetroffen. Het percentage werkenden dat naar verwachting geen pensioen van twee derde van het eindloon zal realiseren, de norm die de OECD voor een toereikend pensioen hanteert, bedraagt in Nederland 41%, tegenover gemiddeld 57% in de 6 bestudeerde landen. Het VK, dat in de ranglijst van Pensions at a Glance onderaan bungelt, kent opvallend genoeg het laagste percentage werknemers dat naar verwachting geen pensioen van twee derde realiseert. Daarentegen haalt het overgrote deel van de werkenden in Noorwegen en Chili geen toereikend pensioen, uitgaande van de norm van twee derde van het laatste loon. 7.2 Het beeld voor Nederland In 2014 is een brede maatschappelijke discussie gestart over de toekomst van de pensioenen in Nederland. Het zou goed zijn om in dat verband ook aandacht te besteden aan de vraag welk pensioen in de toekomst als “toereikend” wordt beschouwd en vervolgens te kijken welke mensen dan wel groepen deze norm bij de huidige opbouw
- 22 -
zullen halen en welke niet. Daarbij gaat het niet alleen om het pensioen in de eerste en tweede pijler, ook eventuele andere financiële bronnen kunnen in de beschouwing worden betrokken, waaronder de eigen woning. Anderzijds zijn ook veranderingen in de financiële lasten voor ouderen van belang voor de pensioenambitie. Zo is de vraag of de pensioenen toereikend zijn wanneer aan ouderen hogere eigen bijdragen in de kosten voor (ouderen)zorg worden gevraagd. Meer in het algemeen bestaat er aanleiding om pensioenen, wonen en zorg meer in onderlinge samenhang te bezien. Ten behoeve van de maatschappelijke discussie brengen wij verder de volgende overwegingen onder de aandacht. 1. Wanneer wordt uitgegaan van de door de OECD gehanteerde norm voor een toereikend pensioen – een vervangingsratio van twee derde – springt Nederland er relatief gunstig uit. Maar wanneer wordt uitgegaan van de in Nederland zelf doorgaans gehanteerde norm is de uitkomst minder gunstig. Van de huidige 65-minners zal naar verwachting 56% geen pensioen van 70 procent realiseren (eerste en tweede pijler tezamen). In een eerdere studie (Knoef et al, 2013) vonden we dat 49% van de huidige 65-minners de norm van 70 procent niet zal halen. Het beeld is dus verslechterd en dat komt onder meer doordat in de berekeningen ten behoeve van deze bijdrage rekening is gehouden met de recente aanpassing van het Witteveenkader, waardoor de maximale jaarlijkse pensioenopbouw is verlaagd van 2,25% tot voor kort naar 1,875% per 1 januari 2015.8 2. De simulaties van verwachte pensioenuitkeringen zijn gebaseerd op diverse veronderstellingen. In paragraaf 5 is een scenarioanalyse gepresenteerd. Daaruit blijkt dat in het geschetste pessimistische scenario het percentage werkenden dat geen toereikend pensioen zal halen in Nederland fors hoger uitpakt (en sneller oploopt dan in de andere bestudeerde landen). De hoogte van de prijsindexatie van de aanvullende pensioenen speelt hierbij een belangrijke rol. Uiteraard is in het optimistische scenario het omgekeerde het geval. In het optimistische scenario werken mensen tot op hogere leeftijd door en bouwen daarom meer pensioen op, hetgeen de versobering van het Witteveenkader deels compenseert. 3. Ook al is het gemiddelde pensioenbeeld in Nederland naar verhouding tamelijk gunstig, althans in het basisscenario, de spreiding rondom het gemiddelde is aanzienlijk. Er zijn grote verschillen in de pensioenopbouw tussen huishoudens. Zelfstandigen realiseren aanzienlijk lager dan gemiddelde vervangingsratio’s bij pensionering en hebben vaker een ontoereikend pensioen. Het is dan ook logisch dat het verbeteren van de (collectieve) pensioenmogelijkheden voor zelfstandigen een belangrijk aandachtspunt vormt in het maatschappelijk debat. Dit paper laat zien dat zelfstandigen in Frankrijk relatief veel privaat pensioen opgebouwd hebben als gevolg van een pensioenregeling specifiek voor zelfstandigen. Chili heeft ervaring met een opt-out regeling, maar gaat pensioenopbouw voor zelfstandigen vanaf 2015 alsnog verplicht stellen. Ook mensen die langer dan een jaar een werkloosheids- of arbeidsongeschiktheidsuitkering hebben ontvangen komen op een lager dan gemiddeld pensioen uit. Tot slot zijn er verschillen naar inkomensgroepen. Hogere inkomensgroepen hebben aanzienlijk lager dan gemiddelde vervangingsratio’s. Dat beeld zal voor de allerhoogste inkomens worden versterkt door de maximering van de fiscaal ondersteunde pensioenopbouw op een salaris van 100.000 euro. Wellicht heeft deze groep wel meer human capital waarmee ze langer door kunnen werken. Overigens is de grote mate van heterogeniteit in de 8
Andere verschillen zijn dat we het hier over de werkende bevolking hebben in plaats van de totale bevolking, dat we naar 70% ten opzichte van het eindloon beschouwen in plaats van 70% ten opzichte van het huidige inkomen, en dat we hier een hoger reëel rendement op pensioenvermogen veronderstellen (3.5% in plaats van 1%).
- 23 -
pensioenopbouw niet specifiek voor Nederland, maar valt ook in andere landen waar te nemen. 4. De hiervoor genoemde cijfers voor de vervangingsratio’s hebben betrekking op het pensioen in de eerste en tweede pijler. Maar veel gepensioneerden beschikken ook over andere financiële bronnen, zoals spaargeld, private pensioenen in de derde pijler of een eigen woning. In het Retirement Savings Adequacy Project van de OECD konden niet al deze bronnen worden meegenomen. Maar het eerdere onderzoek van Knoef et al (2013) laat zien dat als alle financiële bronnen bij elkaar worden opgeteld het mediane vervangingspercentage 12 procentpunt hoger uitvalt dan op basis van alleen AOW en aanvullend pensioen (83 procent versus 71 procent). Vooral voor hogere inkomensgroepen zijn deze andere financiële bronnen vaak van substantieel belang. 5. Het profijt van de eigen woning zou in de toekomst voor gepensioneerden kunnen toenemen, gezien het feit dat als gevolg van een verandering van de regelgeving nieuwe hypotheken volledig moeten worden afgelost om nog voor hypotheekrenteaftrek in aanmerking te komen. Anderzijds is er discussie over de vraag of tijdens de opbouwfase een deel van de pensioenpremie of van het opgebouwde pensioen kan worden aangewend voor aflossing van de hypotheek. In dat geval is er sprake van een substitutie van de ene vorm van pensioenopbouw voor de andere vorm. Omgekeerde hypotheken kunnen een rol spelen om na pensionering vermogen in de eigen woning te kunnen consumeren, maar de kosten van deze producten zijn relatief hoog. 6. In deze internationaal vergelijkende studie worden bruto vervangingsratio’s gehanteerd. De data laten een vergelijking van netto vervangingsratio’s niet toe. Omdat het uiteindelijk gaat om de bestedingsmogelijkheden van gepensioneerden zijn netto vervangingsratio’s in principe een betere indicator. Anderzijds is het lastig om voor netto vervangingsratio’s een beleidsmatige norm vast te stellen, omdat het bruto-netto traject van mensen nogal verschilt al naar gelang de persoonlijke omstandigheden. In Knoef et al (2013) worden voor Nederland wel netto vervangingsratio’s gesimuleerd. De mediane netto vervangingsratio komt voor eerste en tweede pijler samen uit op 84 procent, tegenover 71 procent voor de bruto vervangingsratio. Dat komt omdat het bruto-netto traject voor gepensioneerden gunstiger is dan voor werkenden. Naarmate het aandeel van de AOW dat gefinancierd wordt uit de algemene middelen groter wordt (geleidelijke fiscalisering) zal het verschil in bruto-netto traject tussen ouderen en werkenden kleiner worden. 7. Niet alleen de hoogte van de vervangingsratio na pensionering is van belang voor de financiële positie van ouderen, ook de ontwikkeling van het pensioeninkomen tijdens de pensionering is van grote invloed. Op dat punt is het beeld niet gunstig. De meeste pensioenuitkeringen zijn al gedurende een reeks van jaren niet of niet volledig geïndexeerd. Bij een groot aantal deelnemers zijn zelfs de nominale uitkeringen gekort. En de indexatievooruitzichten voor de komende jaren zijn ongunstig voor de meeste gepensioneerden (en actieve deelnemers). Dat betekent dat de koopkracht van de pensioenen langzamerhand wordt uitgehold. In onze simulaties van toekomstige pensioeninkomens kijken we alleen naar het pensioeninkomen aan het begin van pensionering. We houden in het basisscenario rekening met een gedeeltelijke prijsindexatie van de aanvullende pensioenen (50%). In het pessimistische en het optimistische scenario wordt in het geheel niet respectievelijk volledig geïndexeerd. Dat bepaalt voor een flink deel de grote verschillen in pensioenuitkomsten in deze scenario’s. Om het proces van sluipende vermindering van de koopkracht te voorkomen zou de pensioenambitie het beste in reële termen kunnen worden gedefinieerd (Goudswaard et al, 2010).
- 24 -
8. Pensioenuitkeringen worden minder zeker. Hoewel het DB-pensioen nog sterk in de meerderheid is, is er een beweging gaande van DB-pensioenen naar meer DCpensioenen, waarbij de premie vastligt, maar de pensioenuitkomst niet. Ook de DBpensioenen worden minder zeker. Dat is de afgelopen jaren al gebleken met de vele (indexatie-)kortingen. In het wetsontwerp voor het nieuwe financieel toetsingskader is bepaald dat schokken automatisch worden verwerkt in de pensioenrechten, zij het met een spreidingsperiode van 10 jaar, waardoor meevallers en tegenvallers in de tijd worden uitgesmeerd. Bij de beoordeling van de toereikendheid van de verwachte pensioenen is de mate van (on)zekerheid van belang. Bij een grotere onzekerheid zullen mensen naar verwachting tijdens de opbouwfase meer gaan sparen vanuit een voorzorgsmotief. Gedragseffecten met betrekking tot vrije besparingen en de uittredeleeftijd kunnen negatieve schokken compenseren en de toereikendheid van het pensioeninkomen verbeteren.
Referenties Barr, N., Diamond, P. (2006), The Economics of Pensions, Oxford Review of Economic Policy, 22(1), 15-39 Bernheim, B., Skinner, J., Weinberg, S. (2001), What accounts for the variation in retirement wealth among US households? American Economic Review, 91 (4), 832-857. Binswanger, J., Schunk, D. (2011), What is an adequate standard of living during retirement? Journal of Pension Economics and Finance ,11 (2), 203-222. Borella, M. and E. Fornero (2009), Adequacy of pension systems in Europe: An analysis based on comprehensive replacement rates, Enepri Research report no. 68, European Network of Economic Policy Research Institutes. Boskin, M., Shoven, J. (1987), Concepts and measurement of earnings replacements during retirement, NBER Working Paper no. 1360, Cambridge MA. Caminada, K., Goudswaard, K., Koster, F. (2012), Social income transfers and poverty: a cross country analysis for OECD countries, International Journal of Social Welfare ,21, 115-126. Chybalski, F. (2012), Measuring the multidimensional adequacy of pension systems in European countries, Pension Institute Discussion Paper #1204. Commission and Council of the European Union (2003), Joint Report on Adequate and Sustainable Pensions, Brussels. De Bresser, J. , M. Knoef (2014), Can the Dutch meet their own retirement expenditure goals, Gepresenteerd tijdens de jaarlijkse conferentie van de European Economic Association, August 2014, Toulouse. Engen, E., Gale, W., Uccello, C. (1999), The adequacy of retirement saving, Brookings Papers on Economic Activity, vol. 30, 2, 65-187. Goudswaard, K.P., R.M.W.J. Beetsma, Th. E. Nijman en P. Schnabel (2010), Een sterke tweede pijler. Naar een toekomstbestendig stelsel van aanvullende pensioenen, Rapport van Commissie Toekomstbestendigheid Aanvullende Pensioenregelingen, Den Haag. Haveman, R., Holden, K., Romanov, A., Wolfe, B. (2007), Assessing the maintenance of savings sufficiency over the first decade of retirement, International Tax and Public Finance,14, 481502. Hoff, S., Van Gaalen, C., Soede, A., Luten, A., Vrooman, C., Lamers, S.( 2009), Genoeg om van te leven: Focusgroepen in discussie over de minimale kosten van levensonderhoud, SCP-special 35, Sociaal en Cultureel Planbureau.
- 25 -
Holzmann, R. and R. Hinz (2005), Old-Age Income Support in the Twenty-first Century: An International Perspective on Pension Systems and Reform, Web version, World Bank. Hurst, E. (2008), The Retirement of a consumption Puzzle, NBER Working Papers, No. 13789, Cambrige, Massachusetts. Knoef, M.G., J. Been, R.J.M. Alessie, C.L.J. Caminada, K.P. Goudswaard en A. Kalwij (2013), De toereikendheid van pensioeninkomens in Nederland; een meerpijlerbenadering, in: W. Asbeek Brusse en C.J. van Montfort (red.), Wonen, zorg en pensioenen. Hervormen en verbinden, Den Haag, Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, pp. 83-116. Knoef, M., J. Been, R. Alessie, K, Caminada, K. Goudswaard en A. Kalwij (2013). Measuring Retirement Savings Adequacy; a first Multi-Pillar Approach in the Netherlands. Netspar design paper 25. Knoef, M. and J. Been (2014), Estimating a panel data sample selection model with part-time employment: selection issues in wages over the life-cycle, Gepresenteerd tijdens de jaarlijkse conferentie van de International Association for Applied Econometrics, June 2014, London. OECD (2011), Help Wanted? Providing and Paying for Long-Term Care, OECD report, June 2011. OECD (2013), Pensions at a Glance 2013: OECD and G20 Indicators, OECD Publishing. OECD (2014), Saving for retirement readiness and the role of private pensions in retirement readiness, Working Party on Private Pensions, Paris. Scholz, J., Seshadri, A., Khitatrakun, S. (2006), Are Americans saving ‘optimally’ for retirement? Journal of Political Economy ,114 (4), 607-643. Spoor, L. (2012), Naar multi-pijler financiering van zorguitgaven? Werkdocument gepresenteerd tijdens de Netspar conferentie “Wonen, zorg en pensioen”, Zeist, 24 april 2012. WRR (2013), Wonen, zorg en pensioenen. Hervormen en verbinden, bundel onder redactie van W. Asbeek Brusse en C.J. van Montfor, Den Haag: Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid.
- 26 -