opmaak katern 98
23-02-2006
11:36
Pagina 5451
Sociaal recht
|
Europees mededingingsrecht R ECHTSPRAAK
GvEA, 14 december 2005, zaak T-209/01 en T-210/01 (GE-Honeywell/Commissie) Ten aanzien van de zowel in de Europese Unie als in de Verenigde Staten omstreden beschikking van de Commissie waarin de voorgenomen overname van de producent van vliegtuigonderdelen Honeywell door de producent van onder meer vliegtuigmotoren en tevens financiële dienstverlener General Electric werd verboden, heeft het Gerecht vastgesteld dat het verbod gelet op de horizontale overlap van de activiteiten was gerechtvaardigd. Het Gerecht heeft echter wel scherpe kritiek geuit op onder andere de beoordeling van de vermeende mededingingsbeperkende conglomeraateffecten door de Commissie. Evenals het Hof vorig jaar inzake Tetra Laval, is het Gerecht van oordeel dat de Commissie overtuigend bewijs dient te leveren dat het voorspelde gedrag zich inderdaad zal voordoen en in de nabije toekomst tot een economische machtspositie zal leiden. Hierbij dient de Commissie tevens rekening te houden met de afschrik-
L ITERATUUR – S. Lap, ‘DaimlerChrysler: het vraagstuk van de risicoverdeling’, AM 2005, nr. 9/10, p. 206-208; – M. Alfter, J. Young, Economic Analysis of Cartels’, ECLR 2005, vol. 26, issue 10, p. 546-557; – I. Dubbs, P. Richards, ‘Output Restriction as a Measure of Market Power’, ECLR 2005, vol. 26, issue 10, p. 572-580; – J. Appeldoorn, ‘He Who Spareth his Rod, Hateth His Son? Microsoft, Super-dominance and Article 82 EC’, ECLR 2005, vol. 26, issue 12, p. 653-658; – E. Wind, ‘Remedies and Sanctions in Article 82 of the EC Treaty’, ECLR 2005, vol. 26, issue 12, p. 659-668; – S. Brammer, ‘Concurrent jurisdiction under Regulation 1/2003 and the issue of case allocation’, CMLR 2005, nr. 5, p. 1383-1424; – S.B. Völcker, ‘Developments in EC competition law in 2004: An overview’, CMLR 2005, nr. 6, p. 1691-1736. * Op het terrein van het Europees mededingingsrecht worden in de rubriek Europees recht van Katern ook belangrijke uitspraken en regelgeving opgenomen.
Sociaal recht Mr.drs. J. Heinsius
W ETGEVING De WIA Zoals in het vorige Katernoverzicht aangekondigd, wordt in dit overzicht aandacht besteed aan het per 1 januari van dit jaar in werking treden van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). Op grond van deze wet, die de ‘oude vertrouwde’ Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) heeft vervangen, is het zo dat arbeidsongeschikte werknemers na een periode van loondoorbetaling ingevolge het Burgerlijk Wetboek en/of uitkering ingevolge de Ziektewet van in beginsel 104 weken aanspraak kunnen maken op een uitkering. De WIA kent twee delen; de Regeling werkhervatting gedeeltelijk arbeidsgeschikten (WGA) en de Regeling inkomensvoorziening volledig arbeidsongeschikten (IVA). Een gedeeltelijk (dat wil zeggen minder dan KATERN 98
5451
|
GvEA, 29 november 2005, T-64/02 e.a. (Heubach e.a./Commissie) Het Gerecht heeft zich in enkele arresten inzake het zogenoemde zinkfosfaat-kartel onder andere uitgelaten over de rechtmatigheid van de Richtsnoeren van de Commissie voor de berekening van geldboeten en daarbij herhaald dat de Commissie bij het bepalen van de hoogte van de boete niet verplicht is rekening te houden met de slechte financiële situatie van een sector ook al heeft de Commissie dit in eerdere zaken wellicht wel gedaan. Hetzelfde geldt voor de situatie van een individuele onderneming. Indien de Commissie dit wel zou doen, zou zij een ongerechtvaardigd voordeel toekennen aan een onderneming die het minst aan de marktomstandigheden is aangepast. De slechte financiële situatie van een onderneming is alleen van belang in een specifieke sociale context waar de gevolgen van het niet kunnen betalen van de boete een stijging van de werkloosheid zouden zijn of een verslechtering van de economische situatie van de sectoren die aan de betrokken onderneming leveren of er producten van afnemen.
kende werking van het verbod op misbruik machtspositie van artikel 82 EG-Verdrag.
SOCIAAL- ECONOMISCH RECHT
– K. Hoogenboezem, F. Leeflang, ‘Non-concurrentiebeding en de burgerlijke rechter’, AM 2005, nr. 8, p. 180-184; – W.W. Geursen, ‘De toezegging als alternatieve handhavingsmethode: niet repressief maar oplossingsgericht’, AM 2005, nr. 8, p. 185-189.
opmaak katern 98
23-02-2006
11:36
Pagina 5452
Sociaal recht
65% procent) arbeidsgeschikte heeft recht op een WGA-uitkering. De hoogte hiervan hangt ervan af, of de uitkeringsgerechtigde werkt. Is dat zo, dan is die in beginsel 70% van het verschil tussen het oude loon en diens nieuwe (lagere) loon. Werkt de uitkeringsgerechtigde niet, dan is de uitkeringshoogte in beginsel 70% van het laatstverdiende loon. Is de van het arbeidsverleden afhangende uitkeringsduur verstreken, dan volgt een loonaanvulling of een vervolguitkering. Een gedeeltelijk arbeidsgeschikte die werkt en daarmee minimaal de de helft verdient van hetgene hij met het oog op diens arbeidsbeperking nog zou kunnen verdienen ontvangt in beginsel tot diens 65e een aanvulling op het loon van 70% van het verschil tussen het oude loon en vorenbedoelde resterende verdiencapaciteit. Degene die met zijn werk minder dan de helft van deze capaciteit benut of helemaal niet werkt, heeft vervolgens in beginsel eveneens tot diens 65e recht op een vervolguitkering van 70% van het minimumloon maal het arbeidsongeschiktheidspercentage. De IVA ziet op de volledig en duurzaam arbeidsongeschikte werknemer. Hiervan is sprake, indien laatstgenoemde niet meer dan 20% van diens laatstverdiende loon kan verdienen en deze ook niet meer beter kan worden dan wel de kans daarop heel klein is. In deze situatie is de uitkeringshoogte 70% van het laatstverdiende loon, waarbij er wel sprake is van een maximum. Volledig arbeidsongeschikte werknemers met een geringe kans op herstel worden de eerste vijf jaar jaarlijks herkeurd om te bezien of herstel optreedt. Is er op enig moment sprake van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid, dan gaat de desbetreffende werknemer onder de WGA vallen. (Zie NJB 2005, 41, p. 2174.) Voor (veel) meer informatie betreffende de WIA wordt op deze plaats verwezen naar B. Barentsen, Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Actualiteiten Sociaal Recht), Deventer: Kluwer 2006. (Zie van laatstgenoemde auteur overigens ook het interessante ‘Nieuwe WAO onwerkbaar en onnodig’, Stcrt. 6/7/05.) Wijzigingen in ontslagrecht Per 1 maart 2006 treedt naar verwachting een belangrijke wijziging van het Ontslagbesluit in werking die alsdan onder meer ertoe leidt, dat in geval van overeenstemming met de belanghebbende vakbonden in de zin van de Wet melding collectief ontslag ten aanzien van de door de werkgever aangevoerde redenen tot het vervallen van het daardoor voorgestelde aantal arbeidsplaatsen de noodzaak van opzegging wegens bedrijfseconomische redenen niet meer zal worden getoetst door de CWI (Stcrt. 13 december 2005, nr. 242). Voorts zal ingevolge voorgenoemde wijziging in geval van een voorgenomen opzegging wegens bedrijfseconomische redenen ter beantwoording van de vraag 5452
KATERN 98
welke specifieke werknemer(s) door de beëindiging van hun arbeidsovereenkomst zou(den) worden getroffen het ‘last in first out’-criterium van de anciënniteit worden vervangen door de afspiegelingsregel. Hierdoor geniet(en) niet meer de werknemer(s) met het langste dienstverband de meeste ontslagbescherming, maar bijvoorbeeld jongeren en herintredende vrouwen als herintreders op de arbeidsmarkt. Op grond van de afspiegeling worden ontslagen immers meer gespreid over werknemers in verschillende leeftijdscategorieën binnen de onderneming. Voor de ontslagpraktijk brengt dit in concreto mee, dat de ontslagen per categorie uitwisselbare functies naar evenredigheid over de leeftijdsgroepen 15-25, 25-35, 35-45, 45-55 en 55 en ouder worden verdeeld. Vervolgens dient de werkgever binnen deze groepen de werknemer(s) met het kortste dienstverband voor ontslag voor te dragen. (Zie nader Toelichting bij de wijziging van het Ontslagbesluit, Stcrt. 13 december 2005, nr. 242.) Bijna ‘begin einde’ artikel 6 BBA Met de hierboven kort besproken ‘kernwijzigingen’ van het Ontslagbesluit zal het ontslagrecht overigens niet voor het laatst behoeven te zijn gewijzigd. Vorig jaar november werd bij de Tweede Kamer immers een wetsvoorstel ingediend, dat achteraf wel eens als Auftakt kunnen worden beschouwd van één van de meest vergaande wijzigingen van het Nederlandse ontslagrecht van de laatste zestig jaar; de afschaffing van de preventieve ontslagtoetsing ex artikel 6 BBA. Met het kracht van wet verkrijgen van laatstgenoemd wetsvoorstel zou het immers mogelijk geweest zijn bij CAO ten aanzien van ontslag wegens bedrijfseconomische redenen eigen selectiecriteria overeen te komen en een regeling te treffen op grond waarvan de arbeidsovereenkomst van de werknemer niet zou hebben mogen worden opgezegd dan nadat deze laatste bij bezwaar tegen de voorgenomen opzegging zou zijn gehoord door een daarmee belaste commissie. Hierdoor zou er alsdan geen toetsing meer door de CWI vereist geweest zijn. Niet voor niets werd in de vorige drie volzinnen echter ‘zou’ gebruikt. Kort voor het indienen van het onderhavige Katernoverzicht werd immers duidelijk dat de minister van SZW het desbetreffende artikel uit voorgenoemd wetsvoorstel had geschrapt. Dat is vanuit academisch perspectief jammer, omdat de vragen die aangaande het hiervoor beschreven ‘CAO-scenario’ konden worden gesteld – zie bijvoorbeeld de ‘Ter Visie’ in Sociaal Recht 1 2006 – daardoor vooralsnog niet beantwoord lijken te gaan worden. Daarenboven had de wetswijziging ongetwijfeld de discussie omtrent het afschaffen van artikel 6 BBA nieuw leven kunnen inblazen. (Zie over dit artikel C.G. Scholtens, ‘Ontstaansge-
opmaak katern 98
23-02-2006
11:36
Pagina 5453
Sociaal recht
|
R ECHTSPRAAK In het kader van het verbod om na het einde van de arbeidsovereenkomst op zekere wijze werkzaam KATERN 98
5453
|
Wijzigingsvoorstel Werkloosheidswet De ‘naam’ van het hiervoor reeds gememoreerde wetsvoorstel (30 370) luidt niet voor niets Wet wijziging WW-stelsel en ontslagrecht. Bij het kracht van wet verkrijgen van dit voorstel wordt immers de Werkloosheidswet gewijzigd en wel onder meer in die zin, dat beide verwijtbaarheidsgronden uit artikel 24, tweede lid WW zouden zijn aangepast. Verwijtbaar is werkloosheid alsdan, indien de werknemer zich zodanig heeft gedragen dat van de werkgever redelijkerwijs niet kon worden gevergd de dienstbetrekking te laten voortduren dan wel deze door of op verzoek van de werknemer is beeindigd zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze redelijkerwijs niet van hem kon worden verwacht. Tevens zal voorgenoemd wetsvoorstel naar verwachting een schrappen van het huidige derde lid van voorgenoemd artikel met zich brengen en een nieuwe zesde lid inhoudende dat er geen verwijtbaarheid zal zijn op grond van instemming met dan wel het nalaten van verweer tegen een ontslag. Wel zal het daarbij vanzelfsprekend zo blijven, dat de werknemer een benadelingshandeling dient te voorkomen. Ten aanzien van de hoogte en duur van de WW-uitkering brengt het wetsvoorstel overigens naar verwachting eveneens wijzigingen met zich. Voorgesteld is immers om de huidige loongerelateerde uitkering te vervangen door een basisuitkering van drie maanden, waarbij de hoogte daarvan de eerste twee maanden 75% van het dagloon zal gaan bedragen en de derde maand 70% hiervan. Daarna zal er voor werknemers met een arbeidsverleden van vier jaar of meer van toename van de uitkering sprake kunnen zijn in die zin, dat deze na voorgenoemde derde maand per gewerkt jaar één maand langer zal duren tot aan een maximale uitkeringsduur van 38 maanden. De hoogte zal alsdan 70% van het dagloon bedragen. De huidige kortdurende uitkering wordt naar verwachting geschrapt; werknemers met een arbeidsverleden van drie jaar of minder krijgen ingevolge het wetsvoorstel nog maar drie maanden loongerelateerde basisuitkering, waarvan de hoogte tijdens de eerste en tweede maand dan wel 75% van het dagloon bedraagt. Tijdens de derde maand bedraagt de uitkering 70% van het dagloon. De laatste voorgestelde wijziging van de WW die op deze plaats vermelding verdient, is die van artikel 17. Met het kracht van wet verkrijgen van Wetsvoorstel 29 738 zal er sprake zijn van een aanscherping van de ‘26 uit 39’-eis in die zin, dat er in 36 weken voorafgaand aan de werkloosheid in 26 weken arbeid dient te zijn verricht en dus niet meer in 39 weken.
Anti-concurrentiebeding Na het eindigen van een arbeidsovereenkomst is er in de praktijk voor een (werkloze) werknemer in een niet onaanzienlijk aantal gevallen sprake van een beperking van het verrichten van werkzaamheden. Een werkgever en werknemer kunnen op grond van artikel 7:653 BW immers een beding afspreken, waarmee de werknemer wordt beperkt om na het einde van de arbeidsovereenkomst op bepaalde wijze werkzaam te zijn. Dit ook wel als concurrentiebeding aangeduide anti-concurrentiebeding moet schriftelijk zijn en gesloten zijn met een meerderjarige. De rechter kan het beding echter geheel of gedeeltelijk vernietigen en de werknemer kan in de zin van het vierde lid van voorgenoemd artikel tevens een vergoeding vorderen, indien het concurrentiebeding deze in belangrijke mate belemmert om anders dan in dienst van de werkgever werkzaam te zijn. De rechter kan dan bepalen dat de werknemer voor de duur van de beperking een vergoeding moet worden betaald, die naar billijkheid wordt vastgesteld met het oog op de omstandigheden van het geval. Volgens Wetsvoorstel 28 167 zou het hiervoor (te) kort beschreven artikel 7:653 BW op een aantal punten worden gewijzigd. Zo wordt ten aanzien van de geldigheid van een anti-concurrentiebeding voorgesteld om naast de schriftelijkheid en meerderjarigheid van de werknemer ook een bij de werking van het beding aan laatstgenoemde te betalen billijke vergoeding in de wet op te nemen. En naast de hoogte van voorgenoemde vergoeding zou in het beding ook een aanduiding van de verboden werkzaamheden opgenomen moeten zijn, het geografische gebied waarvoor de beperking voor de werknemer geldt en de duur daarvan – van overigens hooguit één jaar. Ook hierbij geldt echter ten aanzien van het voorgaande, dat er in de laatste volzin niet voor niets gebruik is gemaakt van ‘zou’. De Sociaal-Economische Raad (SER) is immers gevraagd om alsnog te adviseren aangaande een aantal punten van het wetsvoorstel, dat nota bene al ter behandeling bij de Eerste Kamer lag (28 167 F, Handelingen Eerste Kamer 1 november 2005). Voor interessante literatuur betreffende deze materie zij op deze plaats desalniettemin verwezen naar E.G. Hoorn, J.L.M.W. Louwers, ‘Hoofdlijnen actuele rechtspraak inzake het concurrentiebeding (oude stijl)’, M.B.M.C. van den Berg, ‘De concurrentiebedingboete’ en A.J.C. van Bemmel, ‘Als je maar van mijn klanten afblijft’, Arbeid Integraal 2005-2.
SOCIAAL- ECONOMISCH RECHT
schiedenis van het ontslagverbod van artikel 6 BBA in 1940-1945’, Ara 2005-3.)
opmaak katern 98
23-02-2006
11:36
Pagina 5454
Sociaal recht
te zijn is er in de praktijk ook wel sprake van de afspraak, dat de werknemer klanten/relaties van diens ex-werkgever niet zal benaderen en/of daarvoor geen werkzaamheden zal verrichten. In rechtspraak is dienaangaande wel aan de orde gekomen, of het daarbij om één anti-concurrentiebeding gaat dan wel om meerdere bedingen; een anti-concurrentiebeding plus een relatiebeding, dat alsdan niet zou worden geregeerd door artikel 7:653 BW. Deze vraag wordt naar huidig recht en mogelijk toekomstig recht, aangenomen dat dit laatste ondanks de hiervoor gememoreerde adviesaanvraag aan de SER zal luiden zoals in het gewijzigd voorstel van wet van 5 oktober 2004 (EK 2004-2005, 28 167 A) volstrekt tegenovergesteld beantwoord. In het wetsvoorstel worden er twee bedingen onderscheiden; het achtste lid in het voorgestelde nieuwe artikel 7:653 BW zondert het relatiebeding immers expliciet uit van de toepassingssfeer van dit artikel, voor zover het althans gaat om een beding op grond waarvan het de werknemer verboden wordt om na het einde van de arbeidsovereenkomst klanten van de ex-werkgever te benaderen. Hoewel er stemmen opgaan, die menen dat ook onder het huidige recht plaats is voor een separaat relatiebeding, dient met D.J. Buijs (‘Is een relatiebeding (g)een concurrentiebeding?’, Sociaal Recht 2005, p. 413-415) het tegendeel te worden aangenomen. Dit lijkt mooi te kunnen worden geïllustreerd aan de hand van de (door D.J. Buijs besproken) door twee advocaten uit Zeeland tegen hun kantoor aangespannen rechtszaak. In de feiten die uiteindelijk leidden tot de uitspraak van het Hof ‘s-Gravenhage van 2 september 2005 (RAR 2005, 115; JAR 2005/267) ging het erom, dat beide advocaatmedewerkers geen deel konden gaan uitmaken van de maatschap en derhalve in Zeeland een eigen kantoor wilden gaan beginnen. De advocaten hadden de navolgende (anti-concurrentie)bedingen in hun arbeidsovereenkomsten: Gedurende twee jaar na beëindiging van het dienstverband zal werknemer niet in Zeeland als advocaat en procureur werkzaam zijn
en Gedurende twee jaar na na beëindiging van het dienstverband zal werknemer niet in de provincie Zeeland als advocaat en procureur werkzaam zijn en geen werkzaamheden verrichten voor relaties waarvoor hij in de twee jaren voorafgaand aan de beëindiging van het dienstverband werkzaamheden heeft verricht.
Om hierdoor geen problemen te ondervinden, vorderden de advocaten gehele dan wel gedeeltelijke vernietiging van de bedingen. Tevens stelden zij voor om zich te verplichten gedurende een jaar na beëindiging van hun arbeidsovereenkomsten 5454
KATERN 98
niet werkzaam te zullen zijn voor cliënten van hun kantoor, hetgeen volgens de rechtbank voldoende tegemoet kwam aan de belangen van de werkgever. Ook het hof oordeelde aldus, zodat dit met het oog op de bij de advocaten aanwezige kennis van het klantenbestand van het kantoor beide bedingen dan ook gedeeltelijk vernietigde in de vorm van een matiging ex artikel 7:653, tweede lid BW en een ‘omzetting’ in het door de advocaten voorgestelde relatiebeding. Interessant is de vraag, of dit oordeel ook onder toekomstig recht zou kunnen worden gegeven – aannemende dat dit zou luiden als voorgesteld in wetsvoorstel 28 167. Ogenschijnlijk wel; onder dat recht zou een relatiebeding immers blijkens de visie van de minister van Justitie slechts gezien worden als een beding inhoudende een verbod ‘om na het einde van de arbeidsovereenkomst klanten van de werkgever te benaderen’. Andersluidende bedingen ziend op werkzaamheden vallend onder het begrip van ‘op zekere wijze werkzaam’ te zijn zoals die in het door de advocaten voorgestelde beding zouden daarmee ogenschijnlijk geen relatiebeding zijn, zodat dienaangaande geoordeeld lijkt te kunnen blijven worden zoals door het Hof gedaan, tenzij een helder andersluidend advies van de SER tot een andere wettekst en daarna rechtspraktijk zou leiden. (Zie voor de onderhavige thematiek overigens ook E.H. van Stigt Thans, ‘Relatiebeding versus het nieuwe non-concurrentiebeding: wie snapt het nog?’, NJB 2005, p. 1792-1793, en E.W. Kingma, ‘Het relatiebeding, concurrentie voor het concurrentiebeding?’, Arbeid Integraal 2005-2, p. 83-86.)
L ITERATUUR Arbeidsovereenkomstenrecht – E.L.J. Bruyninckx, M. Koster, ‘Zijn de bepalingen van een sociaal plan toepasselijk op werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd?’, ArbeidsRecht 10 2005 – J.M. Caro, ‘Reïntegratie van arbeidsongeschikte werknemers’, PS Documenta 18 – J. van Drongelen, S.F.H. Jellinghaus, D.J.J. Korver, ‘Nogmaals aanwezigheidsdiensten en het Jaeger-arrest’, SMA 11/12 2005 – J. van Drongelen, W.J.P.M. Fase, De elementen van de arbeidsovereenkomst. Deel 1, Zutphen: Uitgeverij Paris 2005 – J. van Drongelen, Van de afschaffing van het verbod van coalitie naar bescherming van de vrijheid van arbeid (Thema’s Arbeid en Recht, deel 1), Zutphen: Uitgeverij Paris 2005 – F.B.J. Grapperhaus, ‘Over bestuursbeleid, aansprakelijkheid en afrekening van bestuurders’, Ara 2005-3 – S.J. de Jong, ‘Onderscheid naar tijdelijkheid van
opmaak katern 98
23-02-2006
11:36
Pagina 5455
Mediarecht
|
– – –
– – – – –
Ontslagrecht – R. Hansma e.a., De ontbinding van de arbeidsovereenkomst in tienvoud (Reeks VvA 35), Deventer: Kluwer 2005 – G.J.J. Heerma van Voss, J. Heinsius, Sociaalrechtelijke aspecten van herstructurering, Zutphen: Uitgeverij Paris 2005 – M. Kuijken, ‘Dubbelzinnige opzegging’, Bedrijfsjuridische Berichten 26 – J.W.M. Pothof, W.A. Zondag, ‘Beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden’, Arbeid Integraal 4 2005 – F.H. Tros, C.W.G. Rayer, E. Verhulp, ‘Flexibiliteit en zekerheid in sociale plannen. Naar meer activering?’, SMA 11/12 2005 – W.A. Zondag, ‘De rol van het anciënniteitsbeginsel als selectiecriterium bij ontslag wegens bedrijfseconomische redenen’, SMA 10 2005 Collectief arbeidsrecht/medezeggenschapsrecht – G.J.J. Heerma van Voss, ‘The Directive on European Works Councils in Action’, European Company Law
Socialezekerheidsrecht – C.G. Boot, ‘Klein woordenboek van de Werkloosheidswet of: Wijzigingen Werkloosheidswet’, Arbeid Integraal 4, 2005 – A.C. Damsteegt, B.B.B. Lanting, ‘De werkloze ambtenaar en artikel 16 lid 3 WW’, Sociaal Recht 12 2005 Ambtenarenrecht – L.W.H. van den Berg, P.J.J.M. van der Heijden, S.F.H. Jellinghaus (red.), Ambtenarenrecht (Jurisprudentiereeks arbeidsrecht), Den Haag: Sdu Uitgevers 2005 – L.C.J. Sprengers, ‘CAO bij de overheid: is er nog wel reden voor een apart overlegstelsel bij de overheid?’, Sociaal Recht 10 2005 Proefschrift – A. Rijlaarsdam, Octrooi en dienstbetrekking, Delft: VSSD 2005 – M.S.A. Vegter, Vergoeding van psychisch letsel door de werkgever, Den Haag: Sdu Uitgevers 2005
Mediarecht A.W. Hins
R EGELGEVING
EN BELEID
Ook het mediarecht ontkomt niet aan Europese invloeden. Sedert 1989 bestaat een ‘Televisierichtlijn’ die de lidstaten van de EU en de EER verplicht bepaalde regels te stellen over de inhoud van televisieprogramma’s. Daarbij moet gedacht worden aan de maximale hoeveelheid reclame, de bescherming van minderjarigen etc. Lidstaten hebben niet het recht de doorgifte van programma’s uit andere lidstaten te verbieden om redenen die binnen de KATERN 98
5455
|
Arbeidsomstandighedenrecht – S.F.H. Jellinghaus, J. van Drongelen, D.J.J. Korver, ‘Kanttekeningen bij het SER-advies Vereenvoudiging Arbeidstijdenwet’, Sociaal Recht 12 2005 – R.N. de Wit, ‘Gewijzigde Arbeidsomstandighedenwet: meer keuze of meer lasten?’, ArbeidsRecht 10 2005
– J. Heinsius, ‘Drie HvJ EG-arresten inzake de richtlijn collectief ontslag. Gevolgen voor de uitleg van de WMCO?’, Ara 2005-3 – A.Ph.C.M. Jaspers, ‘De Gordiaanse knoop van samenlopende CAO’s’, Sociaal Recht 11 2005 – A. de Roo, R. Jagtenberg, ‘Europa in de polder: over onderhandelen, bemiddeling en arbitrage bij collectieve arbeidsconflicten’, Tijdschrift voor mediation 4 – P.H.E. Voûte, ‘De ondernemingsraad en het sociaal plan’, ArbeidsRecht 12 – B. Waas, ‘The European Court of Justice and Directive 94/45/EC on the Establishment of European Works Councils’, European Company Law
SOCIAAL- ECONOMISCH RECHT
–
de arbeidsovereenkomst: de oogst van drie jaar CGB’, ArbeidsRecht 11 2005 S.M.J. Koolwijk, ‘Toetsingscriteria ten aanzien van de ontslagvergoeding ex art. 7:685 en 7:681 BW’, Arbeid Integraal 4 2005 K. van Kranenburg-Hanspians, ‘Leeftijdsdiscriminatie en ontslagrecht’, ArbeidsRecht 12 A.G. Nagelkerke, W.G.M. Plessen, ‘Interne flexibiliteit: de balans opgemaakt’, SMA 10 2005 T. van Nieuwstadt, ‘Werkgeversaansprakelijkheid op grond van art. 7:658 BW én 7:611 BW: twee keer schieten altijd raak?’, ArbeidsRecht 11 2005 E.C. Runia, ‘Het concurrentiebeding en de redelijkheid en billijkheid’, ArbeidsRecht 11 2005 C.J. Smitskam, ‘De uitzendovereenkomst’, PSspecial 5 2005 K.W.G. Timmers, ‘Wijziging van arbeidsvoorwaarden: de stand van zaken’, Vennootschap & Onderneming 11, 2005 I.H. Vermeeren-Keijzers, P. Rietbroek, ‘Nogmaals opgepast bij ontslag van oudere werknemers!’, ArbeidsRecht 12 J.P.H. Zwemmer, ‘Rechtsvermoeden omvang arbeidsduur’, ArbeidsRecht 10 2005