6458 Katern 115
sociaal-economisch recht
Sociaal recht AAK20106458
Mr.drs. J. Heinsius Wetgeving Controversieel Sociaal recht? Precies in een tijd waarin de ernstige economische crisis tot een stevige aanpak daarvan noopte, kwam de coalitie van CDA-PvdA-ChristenUnie tot haar einde. Daarmee ontstond ook het risico, dat de invoering van de voor een herstel van onze economie zo noodzakelijke wet- en regelgeving aanzienlijk zou worden vertraagd. Zo werd in een eerder Katernoverzicht nog bericht, dat het kabinet een wetsvoorstel aan de Tweede Kamer had aangeboden ter flexibilisering van artikel 7:668a BW. Dit voorstel van wet had nog net, zij het aangepast, de Eerste Kamer bereikt (Kamerstukken I 2009/10, 32 058, A), toen het kabinet viel. En daarmee ontstond op dat moment de vraag in hoeverre het daarbij om een controversieel onderwerp ging waarmee beide kamers van ons parlement zich in afwachting van een nieuwe Regering met eventuele nieuwe beleid- en wetgevingsplannen verder niet zouden bezighouden. Die vraag beantwoordde de Eerste Kamer negatief, zodat – bij aanname van het wetsvoorstel – ondanks het vallen van het kabinet en de nog steeds voortdurende economische problemen in ons land mag worden gehoopt dat een alsdan gewijzigd artikel 7:668a BW spoedig diens bijdrage aan de bestrijding van de jeugdwerkloosheid zal kunnen leveren. Evenzeer van belang voor de praktijk, zij het minder urgent, is het feit dat het begin december vorig jaar door de Tweede Kamer aangenomen wetsvoorstel 31 877 betreffende het spreekrecht voor ondernemingsraden in aandeelhoudersvergaderingen in de Eerste Kamer ‘op weg naar het Staatsblad’ geen vertraging behoeft op te lopen. Dat geldt helaas niet voor het thema van het medezeggenschapsrecht in brede zin. In het Kabinetsstandpunt Medezeggenschap 2009 liet – inmiddels demissionair – minister van SZW Donner diens licht daarover schijnen. Naar het zich laat aanzien, zal een daaruit voortvloeiend wetsontwerp nog wel even op zich laten wachten. Leest men de column van R.A.A. Duk over dat standpunt (TRA 2010 2, p. 3), dan is het echter de vraag of dat wel zo erg is. Controversiële onderwerpen De beantwoording van de vraag naar controversiële karakter van in behandeling zijnde onderwerpen leidde in de Tweede Kamer op 11 maart jl. tot een lijst met ruim driehonderd controversieel verklaarde onderwerpen (Kamerstukken II 2009-2010, 32 333 14). Beziet men deze lijst, dan valt daarin vanuit sociaalrechtelijk perspectief een aantal ‘dossiers’ op. Zo is in de eerste plaats het vermelden waard, dat de AOW inmiddels controversieel is geworden en het daardoor bij het schrijven dit Katernoverzicht de vraag is of, en zo ja, per wanneer het oorspronkelijk dienaangaande genomen kabinetsbesluit nog wel zal worden opgevolgd door een wijziging van de Algemene Ouderdomswet (AOW)
zoals beoogd met Kamerstuk 32 247. Naast de AOW werd ook het beperken van de ontslagvergoeding – lees: een desbetreffende wijziging van artikel 7:685 lid 8 BW – voorlopig in de koelkast gezet (wetsvoorstel 31 862). Overigens behoeft er op lange termijn vanuit sociaalrechtelijk en democratisch perspectief wellicht toch niet uitsluitend te worden gerouwd om de val van het kabinet. De verkiezingen zullen een bij uitstek geschikte kans hebben geboden voor potentiële regeringspartijen en kiezers om kennis te nemen van de in het voorjaar verschenen ambtelijke rapporten betreffende mogelijke beleidskeuzes om het doel te bereiken van de miljarden aan noodzakelijke bezuinigingen. Rapporten als Op afstand van de arbeidsmarkt, Werkloosheid en Langdurige zorg bieden met andere woorden bij uitstek een kans om op sociaalrechtelijk terrein – in zekere zin: eindelijk eens – knopen door te hakken. Te denken valt daarbij bijvoorbeeld aan het al dan niet voortbestaan van de preventieve ontslagtoetsing – lees: de ontmanteling van een deel van het kostbare UWV Werkbedrijf – en het formeelwettelijk regelen van ontslagvergoedingen – lees: de ontlasting van de kantonrechters in ontbindings- en kennelijk onredelijk ontslagzaken. Dat laatste zou haar rechtvaardiging overigens alleen al moeten kunnen vinden in een Hoge Raad-arrest van 27 november vorig jaar aangaande het verschil tussen een opgelegde vergoeding naar billijkheid in een ontbindingszaak en een schadevergoeding wegens een kennelijk onredelijke opzegging (zie nader JIN geannoteerd 2010/66). Is de wetgever eenmaal bezig met aanpassingen van het individueel ontslagrecht, dan kan overigens meteen een einde worden gemaakt aan het in de dagelijkse praktijk door werkgevers ogenschijnlijk grootschalige omzeilen van het collectieve ontslagrecht. Een voornemen daartoe had de minister van SZW trouwens kort voor het vallen van het kabinet al bij brief van 15 februari 2010 aan de Tweede Kamer gemeld (AV/AR/2010/2297). Omzeiling WMCO Voorgenoemde praktijk van omzeiling van de Wet melding collectief ontslag (WMCO) houdt in, dat de meldingsplicht uit die wet en de daaruit voortvloeiende verplichting tot raadpleging van belanghebbende vakbonden door middel van het afsluiten van individuele beëindigingsovereenkomsten niet wordt nageleefd. De desbetreffende plichten uit de WMCO ontstaan kort gezegd, indien een werkgever het voornemen heeft tot het doen eindigen van de arbeidsovereenkomst van twintig of meer werknemers. Door voorgenoemde beëindigingsovereenkomsten te gebruiken wordt dit getal van twintig minder snel dan wel helemaal niet bereikt. Een mogelijkheid die opmerkelijk genoeg is ontstaan doordat per 1 oktober 2006 de Werkloosheidswet (WW) is gewijzigd. Om het aantal pro forma ontbindingsprocedures en procedures bij UWV Werkbedrijf in geval van opzeggingen te verminderen kunnen arbeidsovereenkomsten sedertdien eenvoudiger met wederzijds goedvinden worden beëindigd; meewerken aan een beëindiging heeft dan in beginsel geen nadelige gevolgen voor de WW-aanvraag van de werknemer. Naar eerder reeds door een enkeling werd voorzien en nu ook in de praktijk blijkt, heeft de wijziging
sociaal-economisch recht
van de WW ook een effect gehad op de WMCO. Het ontslagbegrip in deze wet heeft op grond van wettekst, wetsgeschiedenis en rechtspraak (tot nu toe) ogenschijnlijk slechts betrekking op opzeggingen en ontbindingsverzoeken. De wettekst van de WMCO lijkt daarmee geen betrekking te hebben op een aanbod van een werkgever tot het sluiten van een individuele beëindigingsovereenkomst. Dit terwijl de veelal bedrijfseconomische grondslag van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst via deze weg voor de werkgever geen andere is dan die bij opzegging of ontbinding. Gezien het beschermingskarakter van de WMCO is dan ook goed verdedigbaar, dat arbeidsovereenkomsten die hun grondslag in een onvrijwillig ontslag vinden wel zouden moeten worden meegeteld. Dat blijkt overigens, juridisch belangrijker, ook uit de Europese Richtlijn, die immers inhoudt dat bij de aanwezigheid van vijf opzeggingen alle andere eindigingswijzen op initiatief van de werkgever moeten worden meegeteld. Een voorschrift, dat in ons land dus onjuist is geïmplementeerd. Daarmee zijn er dus zowel Europeesrechtelijke als werknemersbescherming beogende argumenten om de WMCO op het onderhavige punt aan te passen. En dat kan simpel door een wijziging van artikel 3 WMCO. Deze bepaling dient te gaan inhouden, dat de meldingsplicht van de werkgever ziet op alle beëindigingen van arbeidsovereenkomsten op initiatief van de werkgever, dus ook die door middel van aanbiedingen aan werknemers tot het sluiten van een beëindigingsovereenkomst. Wacht onze wetgever overigens met een dergelijke aanpassing, dan bestaat het niet denkbeeldige gevaar dat het Hof van Justitie van de EG ons land in een zogenoemde infractieprocedure ertoe zal veroordelen. (Zie ook A.B. van Els & J. Heinsius, ‘Aanpak van omzeilen ontslagrecht is nodig’, Het Financieele Dagblad 28 januari 2010, p. 8.)
Rechtspraak Dikke onvoldoende voor reorganisatie… Is men eenmaal bezig met een ‘reparatiewetje’ WMCO, dan valt overigens te verdedigen die wet ook maar meteen op twee andere punten aan te passen. Het zal de lezer van deze kroniek(en) nauwelijks zijn ontgaan, dat ons land en de hele EU zich reeds sedert enige tijd in een zeer ernstige economische crisis bevindt. Een crisis die wetenschappelijk beschouwd vanuit verschillende disciplines kan worden bestudeerd. Zo zal socioloog of psycholoog met een zekere professionele belangstelling hebben kennisgenomen van de berichtgeving aangaande het door ‘zelfmoorden van werknemers geteisterde’ bedrijf France Telecom. Ook voor beoefenaren van het Sociaal recht zijn dergelijke berichten echter interessant. Blijkens de berichtgeving dienaangaande (bijv. in Dagblad De Pers van 3 februari jl., p. 3) gaven veel zelfdoders de schuld van hun dood aan de hoge werkdruk en reorganisaties bij hun bedrijf. Primair door het werk veroorzaakte zelfdodingen lijken in ons land weliswaar nog niet (op grote schaal) te zijn voorgekomen, maar dat neemt niet weg dat er ook in Nederland onder werknemers een grote ontevredenheid bestaat over reorganisaties. Blijkens
Katern 115 6459
een enquête van adviesbureau Effectory gaven werknemers reeds een jaar geleden gemiddeld een 4,6 voor de wijze waarop hun werkgever met hen omging bij de uitvoering van een reorganisatie (‘Dikke onvoldoende voor reorganisatie’, HR Praktijk 3 juni 2009). Deze onvrede met het reorganisatieproces zou overigens niet alleen gelden voor de door ontslag getroffenen, maar ook voor de ‘blijvers’ bij wie er schuldgevoelens, stress en onzekerheid zouden zijn waar te nemen. Wat dat betreft lijkt er dan ook met enige voorzichtigheid te kunnen worden geconcludeerd, dat de implementatieregels van de diverse Europese Richtlijnen betreffende medezeggenschap in geval van herstructureringen e.d. hun effect nog steeds in niet in alle gevallen hebben bereikt. … een HvJ EG-arrest als lichtpuntje?! De uit reorganisaties en collectieve ontslagen voortvloeiende psychosociale ellende werd bijvoorbeeld reeds beschreven door wijlen prof. Benjamin Aaron in het liber amicorum voor wijlen prof. Max G. Rood van alweer meer dan tien jaar geleden (L. Betten e.a., Ongelijkheidscompensatie als roode draad in het recht, Deventer: Kluwer 1997, p. 275 e.v.). Deze bijdrage betrof overigens een fraaie vergelijking tussen de federale Amerikaanse collectief ontslagwet en de Europese Richtlijn betreffende collectief ontslag. Eén van de belangrijkste doelstellingen van de daarin voorkomende regels is het voorkomen van collectieve ontslagen en/of het verzachten van primair de sociaal-/financieel-economische gevolgen daarvan. En precies met het oog op het kunnen bereiken van die doelstelling heeft het Hof van Justitie van de EG (HvJ EG) op 10 september 2009 een voor de herstructureringspraktijk binnen menig concern potentieel relevant arrest gewezen in een Prejudiciële procedure aangaande de uitleg van vooral artikel 2 lid 4 van de Europese Richtlijn betreffende collectief ontslag (HvJ EG 10 september 2009, C-44/08, JAR 2009/252 (Akavan Erityisalojen Keskusliitto AEK ry e.a. tegen Fujitsu Siemens Computers Oy)). Wellicht door het ietwat ongelukkige Nederlands van het HvJ EG-arrest van 10 september 2009 in combinatie met het verfijnde medezeggenschapsrecht in ons land lijkt de voor menig concern binnen de EU potentieel vergaande – en deels zelfs spectaculaire – strekking van het arrest in ons land nog niet geheel te zijn onderkend. In voorgenoemde bepaling wordt bepaald, dat een werkgever zich niet zal kunnen verschuilen achter een moedervennootschap die weigert om met haar instructie een collectief ontslag te gaan doorvoeren ook relevante informatie aan haar ter beschikking te stellen. De dochtervennootschap heeft die informatie dan maar te verkrijgen. Een ogenschijnlijk heldere bepaling, die in het onderhavige arrest echter zeer extensief is uitgelegd. In concerns ex artikel 2 lid 4 Richtlijn is het nu zo, dat een door de ‘moeder’ genomen strategisch of commercieel besluit met een collectief ontslag als rechtstreeks gevolg pas mag worden gevolgd door een desbetreffend (instructie)besluit, als de ‘dochter’ als werkgeefster de raadpleging van werknemersvertegenwoordigers heeft voltooid. Deze raadpleging moet bovendien reeds beginnen, als in het besluit van de moedervennootschap is bepaald welke plaatselijke eenheid door het collectief ontslag moet worden getroffen.
6460 Katern 115
sociaal-economisch recht
De feiten van HvJ EG-arrest C-44/08 De feiten leidend tot het arrest betroffen een collectief ontslag binnen een concern bestaande uit een moedervennootschap in Nederland en een dochtervennootschap in Finland. Door het besluitvormende gremium van de moedervennootschap werd op enig moment besloten, dat in Finland een plaatselijke eenheid zou worden gesloten met als noodzakelijk gevolg een door de dochtervennootschap aldaar door te voeren collectief ontslag. Voorafgaand aan het sluitingsbesluit had er geen raadpleging in de zin van het Finse collectief-ontslagrecht plaatsgevonden. Hoewel er ten tijde van het nemen van het sluitingsbesluit van de moedervennootschap bij de dochtervennootschap als werkgeefster van de desbetreffende werknemers nog geen sprake was van een voornemen tot collectief ontslag, betrof één van de door het HvJ EG beantwoordde vragen die, of deze raadpleging door die vennootschap wellicht wel al met het oog op artikel 2 lid 4 Richtlijn had moeten plaatsvinden. Alvorens daarop nader wordt ingegaan volgt hierna eerst nog een korte uiteenzetting betreffende artikel 2 lid 4 Richtlijn. Artikel 2 lid 4 Richtlijn en HvJ EG-arrest C-44/08 In artikel 2 lid 4 Europese collectief-ontslagrichtlijn wordt bepaald, dat een werkgever zich met het oog op het uitoefenen van diens raadplegingsverplichtingen niet zal kunnen verschuilen achter een over hem zeggenschap uitoefenende moedervennootschap die weigert om met haar instructie een collectief ontslag te gaan doorvoeren ook relevante informatie ter beschikking te stellen. De dochtervennootschap heeft die informatie in andere woorden dan maar te verkrijgen. Het bijzondere aan deze bepaling is, dat zij niet op alle moeder-dochterverhoudingen ziet. Zij ziet slechts op die verhoudingen waarin de zeggenschap van moeder over dochter met zich brengt, dat die moeder het feitelijke besluit tot collectief ontslag kan nemen, dat ingevolge een juridisch besluit daartoe van de dochter moet worden uitgevoerd. In de terminologie van het arrest moet eerstgenoemd besluit van de moedervennootschap daarbij ‘tot rechtstreeks gevolg’ hebben, dat dit de dochtervennootschap als ‘werkgever ertoe dwingt’ een collectief ontslag door te voeren. Of er aan deze zeggenschap een juridische – bijvoorbeeld vennootschapsrechtelijke – bevoegdheid ten grondslag ligt, is niet relevant. In het onderhavige arrest lijkt de feitelijke zeggenschap van ‘moeder’ over ‘dochter’ bijvoorbeeld uitsluitend te hebben bestaan uit een soort van ‘personele unie’ tussen moeder- en dochtervennootschap. Van het bestuursgremium van de onderhavige moedervennootschap maakten meerdere personen uit het bestuur van de dochtervennootschap deel uit, wat er feitelijk toe leidde dat het op moederniveau beslotene door de dochter had te worden nageleefd. Zie daarvoor uit het arrest rechtsoverwegingen 69 en – hieronder weergegeven – 71. Het in HvJ EG-arrest C-44/08 rechtens uitgemaakte Het hiervoor kort uiteengezette artikel 2 lid 4 van de Europese Richtlijn wordt in het onderhavige arrest zeer extensief uitgelegd. Bepalend voor toepassing van deze bepaling is – nogmaals –, of de moedervennootschap in de hiervoor
uiteengezette zin zeggenschap uitoefent in/over de dochtervennootschap. Is dat niet zo, dan heeft het door het Hof uitgemaakte geen betekenis. In een dergelijk geval geldt in moeder-dochterverhoudingen als moment waarop er ingevolge de Richtlijn door de dochtervennootschap als werkgever een melding tot raadpleging van werknemersvertegenwoordigers zal moeten worden gedaan het moment waarop die dochtervennootschap een voornemen tot collectieve opzegging heeft. Het gaat hierbij om het moment waarop er ingevolge de Richtlijn door de werkgever daadwerkelijk een dergelijk collectief ontslag wordt beoogd (zie r.ov. 41 van arrest C-44/08). Heeft de moedervennootschap daarentegen wel zeggenschap over de dochtervennootschap als hiervoor uiteengezet – en daarvan zal in concernverhoudingen tussen moeder en dochter al snel sprake zijn (Zie voor de juridische bevoegdheden in moeder-dochterverhoudingen binnen concerns S.M. Bartman & A.F.M. Dorresteijn, Van het concern, Deventer: Kluwer 2009, p. 86-126) –, dan is het arrest wel relevant. Maar wat heeft het Hof dan uitgemaakt in ‘C-44/08’? Tweedeling herstructureringsbesluitvorming Het onderhavige arrest introduceert in de collectief-ontslagbesluitvorming in vorenbedoelde concerns – zij het impliciet – een tweedeling. Besluit 1 betreft daarbij het strategische of commerciële (goedkeurings)besluit van de moedervennootschap aangaande strategische beslissingen of wijzigingen in de activiteiten, bijvoorbeeld inhoudende de sluiting van een plaatselijke eenheid. Besluit 2 ziet als gevolg van besluit 1 op het door de moedervennootschap te nemen (instructie)besluit met de rechtstreekse plicht voor de dochtervennootschap een collectief ontslag door te voeren. Aangaande deze besluiten maakt het Hof expliciet uit, dat besluit 2 pas mag worden genomen, als de raadpleging van werknemersvertegenwoordigers aangaande een beoogd collectief ontslag door de dochtervennootschap als werkgeefster is voltooid. Zie daarvoor uit het onderhavige arrest rechtsoverweging 71 inhoudende, dat: ‘(…) een beslissing van de moedervennootschap die tot rechtstreeks gevolg heeft dat een van haar dochtervennootschappen wordt gedwongen de overeenkomsten van de door het collectieve ontslag getroffen werknemers op te zeggen pas kan worden genomen na afloop van de raadplegingsprocedure in het kader van deze dochtervennootschap (…).’
Dat het bij voorgenoemde ‘beslissing’ om het hiervoor als besluit 2 aangeduide besluit gaat en dus niet om het daaraan ten grondslag liggende besluit 1, blijkt uit rechtsoverweging 48. Deze luidt, ‘dat (…) de raadplegingsprocedure door de werkgever moet worden ingeleid op het moment dat een strategisch of commercieel besluit is genomen dat hem ertoe dwingt een collectief ontslag te overwegen of te plannen. [cursivering JH]’.
In deze rechtsoverweging is er duidelijk sprake van een reeds genomen besluit (1), dat de dochtervennootschap – ingevolge een desbetreffend instructiebesluit (2) – dwingt om een collectief te overwegen of te plannen. Uit het laatste citaat is daarenboven tevens af te leiden, dat de plicht tot het aanvangen van de raadpleging reeds bestaat op het moment,
sociaal-economisch recht
dat in besluit 1 duidelijk vaststaat welke plaatselijke eenheid door het collectief ontslag zal moeten gaan worden getroffen. Die eenheid moet in de woorden van het arrest zijn ‘geïdentificeerd’ (zie daarvoor uit het arrest r.ov. 65). Of de dochtervennootschap op dat moment reeds dan wel steeds daadwerkelijk op de hoogte is van besluit 1, is daarbij juridisch beschouwd niet relevant. De juridische plicht tot melding en raadpleging kan met andere woorden dus al bestaan, voordat de dochtervennootschap feitelijk op de hoogte is van besluit 1 (zie daarvoor uit het arrest r.ov. 48, 65 en 69). Doorredenerend betekent dit, dat er op dat moment bij haar als werkgeefster de facto nog geen voornemen tot collectief ontslag behoeft te zijn in de zin dat zij dit beoogt! Het uitroepteken achter de laatste volzin staat daar niet voor niets. Vanuit het perspectief van de Europese Richtlijn kan een en ander immers zonder meer als spectaculair worden gekwalificeerd. Het HvJ EG introduceert immers met het oog op concerns ex artikel 2 lid 4 Richtlijn een tot dusverre niet bestaande volgorde in de herstructureringsbesluitvorming leidend tot een collectief ontslag en vervroegt in de desbetreffende concernverhoudingen ook nog eens het moment waarop de dochtervennootschap als werkgeefster haar raadpleging moet starten. Naar het zich laat aanzien zal in de ondernemings- en arbeidsrechtelijke literatuur nog wel een en ander over het arrest worden geschreven. Aldus vormt het dan ook een mooi onderwerp voor een rechtsvergelijkende masterscriptie op het terrein van het Sociaal, maar ongetwijfeld ook op dat van het Ondernemingsrecht. Vraagstelling zou wat dat betreft kunnen zijn, of de vraag ‘HvJ EG 10 september 2009 C-44/08 – een vergaand arrest voor de besluitvorming en medezeggenschap bij collectieve ontslagen in concerns?’ (in TRA 2010 2, p. 17 e.v.) terecht positief is beantwoord en op welke twee punten de WMCO zou kunnen – of wellicht: moeten – worden aangepast.
Literatuur Algemeen – W.C. Alberts, J.W. de Keijser, M. Malsch & J.F. Nijboer, Beroepsverboden in Nederland, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2010; – H.F.M. van de Griendt & E. Schutte, Mediation in arbeidsconflicten, Den Haag: Sdu uitgevers 2009; – R.P.J. ter Haseborg, ‘Overzicht rechtspraak arbeids procesrecht 2008 en 2009’, ArbeidsRecht 2 2010; – R. Holtmaat, Seksuele intimidatie. De juridische gids, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2009; – A.T.J.M. Jacobs, Sociaal recht, Zutphen: Paris 2010; – H.W.M. Nacinovic & J.H.M. Ubags, Wet investeren in jongeren, Deventer: Kluwer 2009; – F.J.L. Pennings & J.G.F.M. Hoffmans, Arbeidsrecht. Wet en rechtspraak, Deventer: Kluwer 2010. Ambtenarenrecht – T.A. Karssen, ‘De arbeidsrechtelijke gevolgen van de flexibele schil bij de overheid’, TAR Tijdschrift voor ambtenarenrecht 2 2010.
Katern 115 6461
Arbeidsovereenkomstenrecht – Y. Cenik, Bijzondere gevallen van werknemersschade, Tilburg: Celsus Juridische Uitgeverij 2010; – H. van Drongelen, Werkgeversaansprakelijkheid voor arbeidsongevallen en beroepsziekten: handleiding voor de praktijk, Alphen aan den Rijn: Kluwer 2010; – G.J.J. Heerma van Voss, ‘De bestuurder geen werknemer meer?’, TRA 3 2010; – F.G. Laagland & C.W.G. Rayer, ‘Passende arbeid na 104 weken’, TRA 3 2010; – S.S.M. Peters & E.J.A. Franssen, ‘Vakantierechten van zieke werknemers na Schultz-Hoff: wie betaalt de Europese rekening?’, TRA 3 2010; – J. Riphagen, ‘Situatief arbeidsongeschikt – wie moet dat betalen?’, AA 2 2010; – M.D. Ruizeveld, ‘Zonder dollen: aansprakelijkheid van de werkgever voor een fout van een collega-werknemer’, TRA 3 2010; – S.F. Sagel, ‘Obesitas: een nieuwe vette kluif voor het arbeidsrecht? (2)’, ArbeidsRecht 1 2010; – E.H. Vogelzang, ‘Risicovol gedrag en de bovenwettelijke suppletie: eigen schuld dikke bult?’, ArbeidsRecht 2 2010; – J.P.H. Zwemmer, ‘Inleners van gecertificeerde uitzend bureaus dienen te worden gevrijwaard van ketenaansprakelijkheid’, NJB 13 2010. Ontslagrecht – R.M. Beltzer, ‘Het ontslagrecht blijft duaal, art. 7:685 BW onder druk’, ArbeidsRecht 3 2010; – D.J. Buijs, ‘Schadevergoeding na kennelijk onredelijk ontslag’, TRA 1 2010; – R.J.M. Cremers, ‘Een vergoeding bij opzegging van een arbeidsovereenkomst?’, NJB 2 2010; – B.M. Dijksterhuis, ‘Een rechtssociologische visie op landelijke formules voor ontslagvergoedingen op basis van de lessen van de Werkgroep Alimentatienormen’, Trema 2010; – J.P. Dikker, ‘Het onmisbaarheidscriterium tijdelijk verruimd’, ArbeidsRecht 3 2010; – J.M. Gaarthuis, ‘Samenloop schadevergoeding ex art. 7:611 BW en ontbindingsvergoeding ex art. 7:685 BW’, ArbeidsRecht 3 2010; – M.V.E.E. Janssen, ‘De Hoge Raad zet koers uit bij kennelijk onredelijk ontslag’, TRA 1 2010; – W. Hafkamp-van der Zwaard, ‘Eindelijk duidelijkheid over de vergoeding bij kennelijk onredelijk ontslag?’, Juridisch up to Date 1 2010; – J.L.R. Kenens & R.A. Koster-Mulder, ‘To whom it may concern’, ArbeidsRecht 1 2010; – J.J.M. de Laat, ‘Een bommetje onder de kantonrechtersformule? (De ontbinding van een al opgezegde arbeidsovereenkomst)’, TRA 3 2010; – E. Lutjens & M. Heemskerk, ‘Is pensioenontslag bij 65 jaar nog steeds geldig?’, ArbeidsRecht 2 2010; – W.L. Roozendaal & W.H.A.C.M. Bouwens, ‘De t oegezegde ontslagvergoeding en de kredietcrisis’, ArbeidsRecht 3 2010;
6462 Katern 115
sociaal-economisch recht
– D.J. Rutgers, ‘Kantonrechtersformule mag niet als uitgangspunt gelden bij kennelijk onredelijk ontslagvergoeding (HR 27 november 2009, LJN: BJ6596, 09/00978)’, Nieuwsbrief Bb Bedrijfsjuridische berichten 26 2009; – I. Schraffordt, ‘Het ontslagbesluit en de praktische gevolgen’, TAP 8 2010; – J.N. Stamhuis, ‘Vertrekregeling ABN-managers gewaarborgd? Twee tegenovergestelde oordelen’, TRA 1 2010; – E. Verhulp, ‘Geen één-tweetje: opzeggen en ontbinden’, TRA 2 2010; – I. Zaal, ‘Overgang van onderneming: Blijft de OR van de vervreemder bestaan?’, TRA 1 2010. CAO-/stakingsrecht – B.A. Schmahl, ‘Politieke staking mag?’, TRA 1 2010. Medezeggenschapsrecht – A.B. van Els & J. Heinsius, Ondernemingsraad en ontslag, Antwerpen-Apeldoorn: Maklu 2009; – C. Nekeman & S.F. Schijf, ‘(Proces) bevoegdheden van de ondernemingsraad’, ArbeidsRecht 1 2010; – L.C.J. Sprengers, ‘Ondernemingsraad en activistische aandeelhouders’, TRA 1 2010; – P.A.M. Witteveen & P.Th. Sick, ‘Medezeggenschap en het openbaar bod’, ArbeidsRecht 1 2010. Socialezekerheidsrecht – G.C. Boot, ‘Benadelingshandeling en verwijtbare werkloosheid’, TAP 8 2010; – S. Heeger-Hertter & dr. I. Koopmans, ‘Biedt de WW een transitiefaciliteit voor startende zelfstandigen?’, TRA 2 2010; – B.B. Lanting, ‘Gebruik “verboden vruchten” onrechtmatig huisbezoek en privacy bijstandscliënten’, TRA 3 2010; – C.J. Smitskam & E.J. Kronenburg, PS Special. Re-integratie-instrumenten voor arbeidsgehandicapten, Deventer: Kluwer 2009. Pensioenrecht – M. Dommerholt & J.R. Wirschell, Pensioenrecht: de tekst van de Pensioenwet en -regelgeving voorzien van commentaar, Deventer: Kluwer 2010; – E.M.F. Schols- van Oppen, Inleiding pensioenrecht, Monografieën Sociaal Recht, Deventer: Kluwer 2010.