DEEL 1.
SITUERING VAN HET ONDERZOEK
1
2
1.
AANLEIDING EN ONDERZOEKSOPDRACHT
1. Het Decreet Bijzondere Jeugdbijstand en de verscheidene besluiten ter uitvoering van dit decreet voorzien in specifieke procedures voor het verzamelen van gegevens en de doorstroom van informatie binnen de sector van de jeugdbijstand. In de loop der jaren werd zowel door de comités, de bemiddelingscommissies als de sociale diensten bij de comités en de jeugdrechtbanken (allemaal diensten die afhangen van de Vlaamse Gemeenschap) een verschillende invulling gegeven aan deze bepalingen en een eigen handelswijze ontwikkeld. Daardoor is geen eenvormige werkwijze terug te vinden, wat in bepaalde gevallen tot onduidelijkheid en ontevredenheid leidt bij de consulenten, de vrijwilligers én de cliënten zelf. Er is duidelijk nood aan een afgelijnd kader waarin men wenst te functioneren en aan duidelijke richtlijnen die inzicht verschaffen in de wijze waarop men met informatie in de bijzondere jeugdbijstand dient om te gaan. 2. De invoering van een elektronisch dossier in de verscheidene buitendiensten van de bijzondere jeugdbijstand vormt een aanknopingspunt voor deze problematiek en tracht tegemoet te komen aan de wens naar duidelijkheid. De consulenten kunnen zodoende een systematische opslag van gegevens doorvoeren en er kan worden vastgelegd aan wie en onder welke voorwaarden de gegevens uit het elektronisch dossier doorgegeven kunnen worden. Hierbij wordt rekening gehouden met de verschillende uitwisselingsniveaus binnen de sector. 3. Dit eerste deel vangt aan met een korte verduidelijking van de wijze waarop binnen de sector aan verzameling en uitwisseling van informatie gedaan wordt - los van de invoering van het elektronisch dossier -, waarna het elektronisch dossier zelf wordt toegelicht. Via deze weg kan een beter inzicht geboden worden in de problematiek, de discussie en de voorstellen die het hoofdbestanddeel uitmaken van dit rapport.
3
2.
VERZAMELEN EN UITWISSELEN VAN GEGEVENS BINNEN DE JEUGDBIJSTAND
4. In de sector van de bijzondere jeugdbijstand is er op vele momenten sprake van het opslaan en doorgeven van persoonlijke gegevens. Tijdens het verloop van het hulpverleningsproces wordt op verschillende niveaus informatie over de minderjarige, zijn opvoedingsverantwoordelijken en personen uit zijn omgeving ingewonnen en opgeslagen in dossiers of bestanden. 5. De volgende uiteenzetting bevat een summier overzicht van de informatieverzameling en de gegevensstromen zoals deze gangbaar zijn in de sector. In dit hoofdstuk wordt een opdeling gemaakt tussen enerzijds het verzamelen en het bewaren en anderzijds het verstrekken en doorzenden van gegevens. De raadpleging van en toegang tot gegevens komt later in dit rapport aan bod onder een aparte titel (zie nrs. 145-178). Per 'verwerkingsvorm' wordt een onderverdeling gemaakt volgens de buitendienst waar deze handelingen plaatsvinden, met vermelding van de relevante wettelijke bepalingen. De aandacht zal vooral gericht worden op de sociale diensten bij het comité en de jeugdrechtbank. In deze buitendiensten ligt immers het zwaartepunt van de gegevensverwerking en de aanleg van dossiers. In de uiteenzetting komt evenwel ook de opslag en de in- en uitstroom van informatie bij de bemiddelingscommissie, alsook de gegevensoverdracht naar de voorzieningen aan bod. 2.1.
Verzamelen en bewaren van gegevens
2.1.1. Sociale dienst van het comité 6. De comités voor bijzondere jeugdzorg worden ondersteund door een secretariaat en een sociale dienst. Hulpvragen worden in eerste instantie steeds behandeld door een consulent van de sociale dienst. 7. In artikel 9, § 2 Decreet Bijzondere Jeugdbijstand staat te lezen dat de sociale dienst kennis neemt van problematische opvoedingssituaties en dat men in die situaties poogt te helpen door - onder andere - overleg met de betrokkenen. Deze bepaling vormt reeds een algemene, doch onrechtstreekse basis voor het feit dat er verscheidene gegevens zullen verzameld worden over de minderjarige en de personen uit zijn directe omgeving. Voor de uitwerking van een aangepast hulpverleningsprogramma of een concreet hulpaanbod is het immers noodzakelijk dat voldoende gegevens beschikbaar zijn. 8. Het Besluit Comités van 8 december 1998 bevat nadere bepalingen en modaliteiten voor deze opslag van informatie. Elke beslissing om binnen de bijzondere jeugdbijstand vrijwillige hulpverlening te organiseren, wordt voorbereid door een 'screening'. Hierbij verzamelt de consulent zoveel mogelijk relevante gegevens, inzonderheid over "de jongere, zijn gezin, zijn school of werksituatie, zijn bredere sociale omgeving en de reeds eerder georganiseerde hulpverlening" (art. 47 Besluit Comités). Deze bepaling beschrijft wel welke informatie moet worden verzameld, maar niet de bronnen waar de consulent deze moet halen. De informatie komt niet alleen van de jongere zelf of zijn opvoedingsverantwoordelijken, maar ook van derden die een beter zicht hebben op de situatie van de jongere. Door de toepassing van deze
4
werkwijze tracht men te komen tot een eerste omschrijving van de problematische opvoedingssituatie en tot een profiel van de minderjarige zelf.1 9. Bij de uitwerking van een voorstel tot hulpverlening wordt eerst overleg gepleegd met hulpverleners die al bij de problematische opvoedingssituatie betrokken waren, na akkoord van de minderjarige vanaf 14 jaar en van zijn ouders (art. 48 Besluit Comités). Ook dit kan een bijkomende gelegenheid zijn voor de consulent om bepaalde gegevens over de jongere en zijn milieu te weten te komen. 10. Op het secretariaat van het comité wordt een dossier bijgehouden voor elke jongere voor wie het comité hulpverlening organiseert. Dit dossier bevat onder meer gegevens van de screening. Naast 'objectieve' gegevens over de jongere kan hierin dus ook gevoelige informatie over het milieu en de probleemsituatie opgeslagen worden (art. 40, § 1 en 2 Besluit Comités), alhoewel hiermee zeer voorzichtig omgesprongen wordt. Elk dossier wordt bewaard tot vijf jaar na de datum waarop de betrokken jongere meerderjarig is geworden (art. 41 Besluit Comités). 11. In de praktijk komen echter niet alle gegevens in het dossier. Naast het 'officiële dossier' dat op het secretariaat terug te vinden is, beschikt nagenoeg elke consulent over een werkdossier. Hierin zullen, naast gegevens die verzameld worden naar aanleiding van gesprekken met de betrokkenen of derden, ook eigen bevindingen de consulent over de situatie terug te vinden zijn. Dit werkdossier omvat in hoofdzaak losse nota's en is enkel een voorbereidend werkstuk op basis waarvan verslagen worden opgemaakt en het eigenlijke dossier wordt ingevuld. Aangezien sommige gegevens slechts subjectieve interpretaties van de consulent zijn en dus enkel onrechtstreeks dienend voor de hulpverlening, worden ze niet opgenomen in het 'officiële dossier'. 2.1.2. Bemiddelingscommissie 12. De bemiddelingscommissie is een orgaan dat niet over een eigen sociale dienst beschikt. Mede gelet op de functie die de bemiddelingscommissie inneemt in de sector, zal op dit niveau ook geen voorafgaande 'screening' gebeuren. Het bureau voor bijzondere jeugdbijstand schakelt de bemiddelingscommissie in door de indiening van een bemiddelingsverzoek, dat onder meer een korte omschrijving bevat van het voorwerp van het verzoek en de partijen die bij de bemiddeling betrokken worden (art. 15, § 2, 4° Decreet Bijzondere Jeugdbijstand). Bij het verzoek wordt telkens een verslag gevoegd dat door de consulent wordt opgesteld en waarin de relevante gegevens in terug te vinden zijn. Op het administratief secretariaat wordt een algemeen register bijgehouden waarin de bemiddelingsverzoeken, zowel bij verzoekschrift als bij mondelinge verklaring ingeschreven worden (art. 11 Besluit Bemiddelingscommissies van 20 juli 1988). Per jongere wordt ook een dossier aangemaakt dat onder meer het verzoekschrift, processen-verbaal van de zittingen en de akten opgemaakt door de bemiddelingscommissie bevat (art. 13 Besluit Bemiddelingscommissies). De secretaris is belast met de bewaring van deze dossiers, waarin alle officiële documenten bestemd voor de bemiddelingscommissie terug te vinden zijn. Afgesloten dossiers worden bewaard tot vijf jaar na de meerderjarigheid van de betrokken minderjarige (art. 28 Besluit Bemiddelingscommissies).
1
Omz. Wel 99/01 20 januari 1999 betreffende de profilering van de comités voor bijzondere jeugdzorg, B.S. 29 april 1999.
5
13. Enkel de gegevens die in het verzoekschrift of de mondelinge verklaring vermeld worden, zullen opgeslagen worden. In praktijk hoeden vele leden van de bemiddelingscommissie zich tegen het overvloedig verzamelen en opslaan van gegevens omdat dit hun houding vooraf beïnvloedt en hun taak (de bemiddeling) zodoende moeilijker maakt. Het is de taak van de bemiddelingscommissie om door een gesprek met de verschillende betrokkenen in het conflict te streven naar een oplossing die door iedereen gedragen wordt. Tijdens deze gesprekken zal veel gevoelige informatie naar boven komen die niet geacteerd of opgeslagen wordt in het dossier. 2.1.3. Sociale dienst bij de jeugdrechtbank 14. De sociale dienst bij de jeugdrechtbank is belast met het uitvoeren van navorsingsopdrachten bedoeld in artikel 40, § 2, eerste lid Decreet Bijzondere Jeugdbijstand (art. 6 Besluit Sociale Dienst Jeugdrechtbank van 17 juli 1991). Op deze basis zal de sociale dienst gegevens over de jongere en de situatie verzamelen en opslaan. De navorsingsopdrachten kunnen zowel uitgaan van een parketmagistraat belast met jeugdzaken als van een jeugdrechter en resulteren in een schriftelijk verslag dat onder meer inlichtingen over de identiteit van de jongere en zijn gezin en een concrete beschrijving, een analyse en desgevallend een diagnose van de situatie die de aanleiding vormt tot de gerechtelijke tussenkomst bevat (art. 8, § 2, 1° en 2° Besluit Sociale Dienst Jeugdrechtbank). Op basis van dit verslag en de gegeven informatie zal de jeugdrechter oordelen welke maatregel hij zal opleggen in voorliggende zaak. 15. Het administratief secretariaat van de sociale dienst houdt een dossier per jongere bij waarin onder meer deze schriftelijke verslagen zitten. Ook wordt een bestand bijgehouden met betrekking tot de jongeren ten aanzien van wie een opdracht werd vervuld overeenkomstig de hulp- en bijstandsregeling (art. 23 en 24 Besluit Sociale Dienst Jeugdrechtbank). Het dossier en de gegevens in het bestand worden vijf jaar na het beëindigen van de pedagogische maatregel vernietigd (art. 25 Besluit Sociale Dienst Jeugdrechtbank). 2.2.
Uitstroom van gegevens
16. Nadat gegevens verzameld, opgeslagen en geordend werden in dossiers bij elk van de hierboven besproken buitendiensten, kent het hulpverleningsproces zijn verder verloop. In vele gevallen werd bij decreet of besluit in een gegevensstroom voorzien, in andere gevallen werd niets bepaald. In dit hoofdstuk wordt ervoor gekozen om de uitstroom van informatie die zich in de praktijk voordoet, toe te lichten en te bekijken vanuit de betreffende buitendiensten: het comité en de sociale dienst bij het comité, de bemiddelingscommissie en de sociale dienst bij de jeugdrechtbank.
2.2.1. Vanuit sociale dienst van het comité a.
Naar de voorziening
6
17. Nadat de consulent door het proces van 'screening' persoonlijkheidsgegevens over de minderjarige verzameld heeft, kan in samenspraak met de betrokkenen een concreet hulpverleningsaanbod uitgewerkt worden. Het comité voor bijzondere jeugdzorg heeft immers tot taak om daadwerkelijke bijstand en hulp te organiseren in problematische opvoedingssituaties, ten behoeve van de minderjarigen en van diegenen die over hen het ouderlijk gezag uitoefenen of hen onder hun bewaring hebben, en dit in het belang van de minderjarige (art. 4, 1° Decreet Bijzondere Jeugdbijstand). Het bureau voor bijzondere jeugdbijstand geeft, door tussenkomst van de sociale dienst, concrete vorm en inhoud aan deze opdracht (art. 9, § 1 Decreet Bijzondere Jeugdbijstand). 18. Dit hulpverleningsaanbod kan verschillende vormen aannemen. De begeleiding door of plaatsing in een erkende voorziening, met uiteenlopende toepassingsmodaliteiten, maken deel uit van de mogelijkheden (art. 49, § 1 Besluit Comités). Voor de continuïteit, de efficiëntie en de kwaliteit van de hulpverlening is het vereist dat de consulent die met het dossier belast is, alle 'nuttige gegevens' bezorgt aan de voorziening die met de uitvoering van de hulpverlening belast is (zie voorstel nr. 29). Onder meer de gegevens die betrekking hebben op de initiële hulpvraag en de jongere, het gezin waartoe hij behoort en zijn bredere sociale omgeving worden doorgegeven (art. 54, § 1 Besluit Comités). Het komt aan de consulent toe om te oordelen welke gegevens uit het dossier hij zal doorgeven, waarbij de afweging gemaakt moet worden welke informatie relevant is voor de uitvoering van de hulpverlening door de voorziening. Hierbij moet hij dus een selectie maken uit de gegevens uit het dossier, gelet op het vertrouwelijke en gevoelige karakter van veel van deze stukken (zie nr. 77). 19. Deze invulling wordt mede ondersteund door de taak die de consulent dient te vervullen tegenover zijn cliënt: hij wordt aanzien als vertrouwenspersoon en vormt de verbindingsschakel tussen het comité, de voorziening en de cliënt2. Er moet voldoende informatie doorgegeven worden en de consulent dient voor ogen te houden dat het kader van de hulpverlening direct duidelijk moet zijn omdat de start van de hulpuitvoering door de voorziening cruciaal is. In de toelichting bij het Besluit Comités3 wordt het belang van een goede communicatie en van samenwerkingsverbanden tussen de hulpverleners onderstreept. b.
Naar de bemiddelingscommissie
20. Als de vereiste instemming met de vrijwillige hulpverlening van één van de betrokkenen niet wordt bekomen, kan het bureau beslissen om een bemiddelingsverzoek aanhangig te maken (art. 13, 1° en 14, 4° Decreet Bijzondere Jeugdbijstand). In dit verzoek wordt steeds een korte omschrijving van het voorwerp van het bemiddelingsverzoek alsook de bij de bemiddeling te betrekken partijen vermeld (art. 15, § 2, 4° Decreet Bijzondere Jeugdbijstand). Ook de inspanningen die reeds geleverd werden om de vereiste medewerking te verkrijgen en een omschrijving van de redenen waarom het verzoek wordt ingediend, kunnen toegevoegd worden.4 In de praktijk komt het erop neer dat aan het bemiddelingsverzoek een verslag wordt toegevoegd waar de betreffende gegevens instaan. Het komt aan het bureau (en aan de consulent) toe om te bepalen welke gegevens relevant zijn en meegedeeld worden aan de bemiddelingscommissie. Soms kan men volstaan met een kort verslag van één of twee
2
Omz. Wel 99/01 20 januari 1999 betreffende de profilering van de comités voor bijzondere jeugdzorg, B.S. 29 april 1999. 3 Toelichting 21 december 1998 bij Besluit Comités, te raadplegen op www.jura.be. 4 Toelichting 21 december 1998 bij Besluit Comités, te raadplegen op www.jura.be.
7
bladzijden, soms stelt de consulent een veel uitgebreider document op met aanzienlijk meer informatie over de jongere en het milieu waarin hij leeft. 21. Als maatstaf kan men vooropstellen dat een voldoende ruim beeld gegeven wordt van de situatie, zonder dat evenwel de grens van het noodzakelijke te buiten wordt gegaan: een behoorlijk vage norm dus. Vaak steekt een deontologisch probleem de kop op omdat informatie die verkregen werd in het kader van de vrijwillige hulpverlening doorgegeven wordt aan de bemiddelingscommissie, die deze informatie zo nodig zou kunnen meedelen aan het openbaar ministerie. Op het werkveld hebben vele comités en bemiddelingscommissies deze bepaling daarom zelf ingevuld en afspraken hierover gemaakt. In onderlinge overeenstemming wordt dan de vorm, inhoud en omvang van dit verslag bepaald en kan ook worden gespecificeerd in welke mate verslagen uit het dossier van het comité overgemaakt mogen worden aan de bemiddelingscommissie. Steeds moet het belang van de betrokken minderjarige hierbij als criterium gehanteerd worden en de mededeling van gegevens mag niet tot gevolg hebben dat het vertrouwen in de vrijwillige hulpverlening geschonden wordt. 22. In de gevallen waarin het bemiddelingsverzoek niet uitgaat van het bureau (maar bij verzoekschrift of bij mondelinge verklaring door één van de andere personen vermeld in artikel 14 Decreet Bijzondere Jeugdbijstand), wordt niet gespecificeerd of de bemiddelingscommissie een verslag van de sociale dienst toegezonden krijgt. Concrete handelswijzen ontstonden op het werkveld. 23. Onder bepaalde voorwaarden kan de bemiddelingscommissie aan het comité voor bijzondere jeugdzorg of aan de sociale dienst tevens verzoeken alle noodzakelijke informatie mede te delen waarover men beschikt (art. 15 Besluit Bemiddelingscommissies). Hierbij kan opgemerkt worden dat het aangewezen is de klemtoon op 'noodzakelijke informatie' te leggen en niet op 'alle informatie waarover men beschikt' (zie voorstel nr. 30). Het comité en de sociale dienst moeten zich eraan houden geen informatie kenbaar te maken die niet relevant is in het kader van de bemiddelingspoging (zie nr. 77). De mogelijkheid voorzien in artikel 15 Besluit Bemiddelingscommissies wordt in praktijk nagenoeg nooit toegepast, aangezien men in eerste instantie kan volstaan met de gegevens in het verslag. Op de bemiddelingszitting zelf bestaat immers steeds ruimte voor alle partijen om bijkomende gegevens mondeling toe te lichten. Dit is een noodzaak aangezien er zich in de tijdsspanne tussen het indienen van het verzoek en de bemiddelingszitting nog belangrijke zaken kunnen voorgedaan hebben. Wel kan de bemiddelingscommissie in dit kader het comité verzoeken om een bijkomend overzicht te geven van de meest recente ontwikkelingen in de zaak en aldus toch gebruik maken van dit artikel. c.
Naar de sociale dienst bij de jeugdrechtbank
24. In de decreten en de besluiten werd niet in een gegevensstroom voorzien tussen de sociale dienst bij het comité enerzijds en de sociale dienst bij de jeugdrechtbank anderzijds. In de praktijk komt het echter vaak voor dat consulenten van de sociale dienst bij de jeugdrechtbank de sociale dienst bij het comité wel om informatie over een minderjarige verzoeken. Deze vraag wordt vrij vaak ingewilligd. Zowel in zaken die betrekking hebben op 'problematische opvoedingssituaties' en doorverwezen worden van het vrijwillige naar het gerechtelijke luik, als in dossiers inzake jongerendelinquentie die rechtstreeks in de gedwongen hulpverlening (jeugdrechtbank) terechtkomen, kan de behoefte ontstaan bij de consulent van de sociale dienst bij de jeugdrechtbank om bijkomende informatie op te vragen indien die reeds beschikbaar zou zijn bij het comité. 8
25. De gerechtelijke hulpverlening moet evenwel als een apart circuit binnen de jeugdbijstand beschouwd worden en de taak van de consulent van de sociale dienst bij de jeugdrechtbank mag niet louter gezien worden als een voortzetting van de werkzaamheden van de consulent bij het comité. Niettegenstaande de persoonlijkheidsgegevens van een jongere steeds de basis vormen van de hulpverlening, mag de mening van de consulent van het comité aangaande de situatie niet zomaar overgenomen worden en moet de consulent van de sociale dienst bij de jeugdrechtbank voldoende ruimte krijgen om een eigen visie op de problematiek te ontwikkelen. De informatie die men langs deze weg verwerft, moet dus steeds gerelativeerd worden en in de juiste context worden geplaatst. 26. Over de wenselijkheid van deze informatiestroom tussen de twee sociale diensten bestaat bij de consulenten veel onduidelijkheid en onzekerheid. De handelswijze die men volgt in de praktijk, wordt door velen als problematisch aangevoeld, maar toch wordt tegelijkertijd geoordeeld dat de efficiëntie van de hulpverlening ermee gediend wordt en dat er gevallen zijn waarin deze gegevensstroom noodzakelijk is. In het licht van de basisbeginselen van de bijzondere jeugdbijstand wordt dit aandachtspunt verder uitgediept (zie Deel 3). 2.2.2. Vanuit bemiddelingscommissie a.
Naar de sociale dienst van het comité
27. Als de partijen tot een minnelijke schikking komen, wordt deze vastgelegd in een geschrift en wordt een document opgemaakt dat ondertekend wordt door de betrokken partijen (art. 17, § 1, tweede lid Decreet Bijzondere Jeugdbijstand). In dit geval wordt de minderjarige terugverwezen naar het comité voor bijzondere jeugdzorg en wordt de minnelijke regeling ook bezorgd aan de consulent die met de verdere uitvoering van de hulpverlening belast wordt. In dit document zullen nauwelijks nieuwe persoonlijkheidsgegevens over de betrokken partijen terug te vinden zijn. Wel blijkt uit dit document dat een overeenkomst tussen de betrokken partijen werd bereikt en eventueel op welke basis de bemiddelingspoging tot het resultaat heeft geleid. b.
Naar het parket
28. Indien geen minnelijke schikking tot stand komt, kan de bemiddelingscommissie beslissen om de zaak door te verwijzen naar het Openbaar Ministerie. De doorverwijzing geschiedt middels een gemotiveerd advies en vindt enkel plaats als het in het belang van de minderjarige aangewezen is om een afdwingbare pedagogische maatregel te nemen (art. 17, § 2 Decreet Bijzondere Jeugdbijstand). Uit het gemotiveerd advies moet blijken dat de vrijwillige hulpverlening niet mogelijk was.5 De redenen waarom de bemiddelingspoging gefaald heeft en waarom de bemiddelingscommissie de tussenkomst van de jeugdrechtbank opportuun acht, worden beschreven. 29. Alleszins mag deze bepaling niet zo worden geïnterpreteerd dat de doorstroom van dossiers van comité naar parket hierdoor mogelijk wordt. Stukken van het comité kunnen niet zomaar rechtstreeks naar het parket overgaan. Het is aan de bemiddelingscommissie om de 5
Omz. Wel 94/7 14 oktober 1994 betreffende de gerechtelijke jeugdbijstand voor minderjarigen in een problematische opvoedinssituatie, B.S. 4 februari 1995.
9
opportuniteit van doorverwijzing te onderzoeken en de relevante gegevens over te maken aan het parket, zodat de procedure van de gerechtelijke hulpverlening opgestart wordt. Slechts een strikt minimum aan gevoelige en persoonlijke gegevens van de minderjarige en zijn ouders worden doorgegeven aan het parket. Het is immers de taak van de sociale diensten bij de jeugdrechtbank om de vereiste informatie over de situatie en de betrokkenen te verzamelen in het kader van de gedwongen hulpverlening (zie voorstel nr. 31). 2.2.3. Vanuit sociale dienst bij de jeugdrechtbank a.
Naar de voorziening
30. In problematische opvoedingssituaties beschikt de jeugdrechter over een breed gamma aan maatregelen, waaronder ook de plaatsing in of begeleiding door een voorziening van een bepaald type (art. 23, § 1 Decreet Bijzondere Jeugdbijstand). De met het dossier belaste consulent bezorgt alle nuttige gegevens, inzonderheid de gegevens die betrekking hebben op de jongere en op de personen die over hem het ouderlijk gezag uitoefenen of hem onder hun bewaring hebben, aan deze voorziening, de persoon of het gezin belast met de uitvoering van de opgelegde pedagogische maatregelen (art. 15 Besluit Sociale Dienst Jeugdrechtbank). Bij het begrip 'nuttige gegevens' kan eenzelfde beschouwing gemaakt worden als bij de bespreking van de gegevensstroom van de sociale dienst bij het comité naar de voorziening (zie nrs. 18-19). Alleszins mogen alleen de (met het oog op de uitvoering van de hulpverlening) noodzakelijke gegevens die leiden tot een beter inzicht in de probleemsituatie doorgegeven worden en in geen geval het hele dossier dat in de schoot van de sociale dienst werd opgemaakt (zie voorstel nr. 29). b.
Naar het parket en de jeugdrechter
31. De navorsingsopdrachten die de sociale dienst bij de jeugdrechtbank uitvoert, resulteren in een schriftelijk verslag en hebben tot doel het parket of de rechter in te lichten. Dit schriftelijk verslag bevat zeer veel -persoonlijke en gevoelige- gegevens over de minderjarige en zijn omgeving (art. 8, § 2 Besluit Sociale Dienst Jeugdrechtbank). Volgens de Jeugdbeschermingswet is de jeugdrechter immers bevoegd om door bemiddeling van de bevoegde sociale dienst een maatschappelijk onderzoek te doen verrichten dat nodig is om de persoonlijkheid van de betrokkene en het milieu waarin hij wordt grootgebracht, te kennen (art. 50, § 1, eerste en tweede lid Jeugdbeschermingswet). De sociale dienst verzamelt deze gegevens dus met het oog op de mededeling door de jeugdrechter van het dossier aan het openbaar ministerie (art. 52bis Jeugdbeschermingswet), dat dan de jongere kan dagvaarden. Deze doorstroom van gegevens is wettelijk vastgelegd en noodzakelijk voor de werking van het systeem. Er stellen zich hier dus geen bijzonderheden. Bij de jeugdrechtbank komt het dossier ter inzage op de griffie, waar de regels van artikel 55 Jeugdbeschermingswet spelen.
10
3.
HET ELEKTRONISCH DOSSIER
3.1.
De invoering van het elektronisch dossier
3.1.1. Doelstellingen 32. Het elektronisch dossier is in de eerste plaats bedoeld als een 'cliëntopvolgingssysteem'6. Het komt tussen in de verschillende stappen van het hulpverleningsproces dat via verscheidene buitendiensten van de bijzondere jeugdbijstand kan lopen. Het elektronisch dossier beoogt het hulpverleningsproces te optimaliseren door een gestandaardiseerde opslag van persoonlijkheidsgegevens van alle betrokkenen en de inschatting van de situatie door de consulent. Er moet vermeden worden dat de consulenten onnodig veel tijd en moeite spenderen aan het ingeven en opzoeken van gegevens die elders reeds bekend zijn en opgeslagen werden. Ook kan het tijdrovend en onaangenaam zijn de jongere en zijn opvoedingsverantwoordelijken voor de zoveelste maal om dezelfde inlichtingen en gegevens te verzoeken. Tevens kan het systeem de mogelijkheid bieden om de doorstroom van gegevens naar andere buitendiensten nader te definiëren en bijgevolg te zorgen voor een werkbare en aanvaardbare informatieoverdracht. 33. De invoering van het elektronisch dossier komt ook enigszins tegemoet aan de roep naar een meer vraaggestuurde aanpak van de bijzondere jeugdbijstand, in plaats van een aanbodgestuurde benadering. Centraal komen de minderjarige en zijn noden te staan, die door de invoering van het elektronisch dossier opgevolgd worden doorheen de ganse hulpverlening. De automatische opmaak van een dossier per jongere resulteert in een aanzienlijke tijdsbesparing en een verhoging van de kwaliteit van het case-onderzoek en het case-management. 34. Verscheidene sociale diensten werken momenteel reeds op een geautomatiseerde wijze (met gebruikmaking van een door henzelf ontwikkeld systeem). Door de invoering van een elektronisch dossier in de bijzondere jeugdbijstand wordt getracht om eenvormigheid in de verschillende praktijken te brengen en deze in overeenstemming te brengen met de geldende wetgeving. Het accent komt dan ook te liggen op de systematische opslag van informatie en de manier waarop het elektronisch dossier bijdraagt tot een efficiënte organisatie van de hulpverlening. Steeds dient afgewogen te worden welke aanpak leidt tot de gewenste vertrouwensrelatie die opgebouwd moet worden tussen hulpverlener en cliënt om tot een geslaagd resultaat te komen. In elk geval dient de efficiëntie van de hulpverlening gekoppeld te worden aan het belang van het kind en de randvoorwaarden die de toepasselijke regelgeving oplegt. 3.1.2. Knelpunten 35. De invoering van een elektronisch dossier in de sociale diensten van de comités voor bijzondere jeugdzorg en de sociale diensten bij de jeugdrechtbank komt op een moment dat er veel onduidelijkheid bestaat omtrent verscheidene thema's, zoals de opslag van gegevens, doorstroom van informatie en inzagerecht voor de cliënten. 36. Sommige discussiepunten zijn in de huidige situatie reeds (latent) aanwezig en worden geaccentueerd door de invoering van een elektronisch dossier. Enkele van deze thema's 6
Zie projectvoorstel 2000/14AD/01 betreffende het elektronisch dossier in de buitendiensten van de bijzondere jeugdbijstand.
11
leveren heel wat stof tot discussie en onduidelijkheid op; voor andere punten werden in de praktijk verschillende en gedifferentieerde oplossingen en 'modi vivendi' uitgewerkt. Onder deze probleempunten valt onder andere de wenselijkheid van doorstroom van informatie - in welke vorm ook - en de voorwaarden en modaliteiten die hieraan verbonden zijn. In een vorig hoofdstuk kwam deze problematiek reeds aan bod. Ook het vraagstuk van het (gedeeld) beroepsgeheim - dat in een volgend deel besproken wordt - dient nader bekeken te worden. Voor deze thema's kan dus gestreefd worden naar een eenduidige toepassing en regeling, zonder in de eerste plaats hierbij de realisatie en implicaties van het elektronisch dossier te betrekken. Vervolgens kunnen de oplossingen en handelswijzen die gesuggereerd worden, opgenomen worden in de concrete uitwerking en toepassing van het elektronisch dossier. Er doet zich met andere woorden een goede gelegenheid voor om een en ander uit te klaren. 37. Andere problemen rijzen specifiek naar aanleiding van de invoering van een elektronisch dossier als hulpmiddel en werkinstrument in de bijzondere jeugdbijstand. De overschakeling van de huidige werkwijze naar een eenvormige en geïnformatiseerde werkwijze brengt immers specifieke aandachtspunten met zich mee. Hierbij denken we vooral aan de opslag van gegevens in een elektronisch dossier, de manier van werken en omgaan met de bekomen informatie, de concretisering van het inzagerecht voor de betrokkenen en de wijze waarop de verscheiden actoren binnen de sector van de bijzondere jeugdbijstand gegevens van elkaar doorgestuurd krijgen. 38. Gelet op het feit dat de mogelijkheden en het gebruik van het elektronisch dossier nog niet eenduidig vastgelegd zijn, wordt er in de voorstellen voldoende ruimte gelaten voor de concrete werking die het systeem zal krijgen in de praktijk. Binnen de lijnen van de reglementering waaraan voldaan moet worden, blijven er immers nog voldoende mogelijkheden om de vorm van het systeem af te stemmen op de noden van de sector en te streven naar een maximale inzet ervan. Waar dit relevant is, zal in de tekst ook aangegeven worden wat de mogelijkheden van het systeem zijn, wat de draagwijdte van de wettelijke voorwaarden terzake is en welke gevolgen uit de te kiezen implementatiewijze voortvloeien. In een later stadium kunnen de toepassingsmodaliteiten en uitbreidingsmogelijkheden van het elektronisch dossier verder onderzocht worden. 3.2.
De werking van het elektronisch dossier
3.2.1. De overschakeling naar het elektronisch dossier 39. Bij een eerste aanmelding bij de sociale dienst bij het comité of bij de jeugdrechtbank wordt in de toekomst door elke consulent een (elektronisch) dossier met identieke formulieren aangemaakt in de computer. De sociale dienst bij het comité opent een dossier per jongere voor wie in de vrijwillige jeugdbijstand hulp wordt georganiseerd. De sociale dienst bij de jeugdrechtbank kan zowel in problematische opvoedingssituaties (bij doorverwijzing door de bemiddelingscommissie) als in zaken waarbij de jongere een 'als misdrijf omschreven feit' heeft gepleegd, gegevens opslaan in het elektronisch dossier. Het bestand met alle dossiers wordt op het secretariaat bijgehouden. 40. De geautomatiseerde aanmeldingsfiche vervangt de papieren fiches die vroeger opgemaakt werden bij de intake en manueel werden geklasseerd. Op basis van deze fiche is het mogelijk om op een efficiënte wijze bepaalde dossiers op te zoeken en de eerste relevante informatie te krijgen over de zaak: het aanmeldingsformulier - dat op een eenvormige wijze 12
wordt opgesteld - kan ervoor zorgen dat men via een zoekoperatie (bijvoorbeeld via het rijksregisternummer) een bepaald dossier kan terugvinden. Het dossier zelf, zoals we dat vroeger in de papieren versie kenden, wordt elektronisch aangemaakt. De meeste gegevens dienen door de consulent aangekruist te worden (een keuze bestaat uit verschillende mogelijkheden en tevens kunnen andere antwoorden toegevoegd worden); bij verscheidene vragen kan een korte memo (toelichting) toegevoegd worden. Ook bestaat steeds de mogelijkheid om aan te kruisen dat de standaardinformatie die gevraagd wordt, niet relevant geacht wordt of niet bekend is. Door een bepaalde systematiek in de bundeling van deze gegevens door te voeren, kan een betere structuur in het dossier bekomen worden. Dit zorgt ervoor dat het voor consulenten gemakkelijker zal worden om specifieke gegevens in te voeren, bij te werken en terug te vinden. 41. Voor bepaalde doeleinden wordt het soms nuttig geacht een jongerenbestand aan te leggen. Dit is een (alfabetische) lijst met alle jongeren voor wie een maatregel in de bijzondere jeugdbijstand genomen werd door het comité of de jeugdrechtbank en waarvan een dossier bijgehouden wordt op het secretariaat van de betreffende sociale dienst. Identificatiegegevens alsook de data van opening of beëindiging van het dossier kunnen hierin geklasseerd worden. Zowel jongeren die op dat moment onderworpen zijn aan een maatregel (met vermelding van begin- en einddatum) als jongeren tegen wie de maatregel ten einde is gelopen, kunnen teruggevonden worden op de lijst. Indien wenselijk kan een bijkomende toepassingsmogelijkheid van het elektronisch dossier erin bestaan om via bepaalde geautomatiseerde bewerkingen een dergelijke lijst op te stellen in de computer. Dit levert een aanzienlijke tijdsbesparing op en verkleint de kans op fouten. 3.2.2. De inhoud van het elektronisch dossier7 42. Binnen elk dossier kunnen verschillende registratie-instrumenten onderscheiden worden. Een koppeling kan gemaakt worden tussen de verschillende processtappen die doorlopen worden in het hulpverleningsproces en de formulieren die aangemaakt en ingevuld worden in het elektronisch dossier. 43. In nagenoeg alle formulieren wordt op één of meer plaatsen gewerkt met een categorisering aan de hand van zogenaamde 'parametertabellen'. Dit betekent dat bepaalde velden ingevuld worden met een code die gelinkt is aan één van de bestaande tabellen.8
a.
Het aanmeldingsformulier
44. Elk contact met de sociale dienst bij het comité in het kader van een hulpvraag en elke signalering van een problematische opvoedingssituatie resulteert - naast de aanmaak van het identificatieformulier - in een aanmeldingsformulier. Ook de sociale dienst bij de 7
Dit hoofdstuk werd gebaseerd op de voorlopig opgemaakte formulieren die ter beschikking werden gesteld en het Projectvoorstel 2000/14AD/01 betreffende het elektronisch dossier in de buitendiensten van de bijzondere jeugdbijstand. 8 Zie Parametertabellen BJB A2, WR 5.3.4. en A3, WR 5.3.10. Bijkomend wordt in de verschillende formulieren ook gerefereerd aan andere parametertabellen om standaardvelden in te vullen.
13
jeugdrechtbank maakt in elke zaak een aanmeldingsformulier aan. Deze aanmeldingsfiche vormt dan ook het beginpunt van het opstarten van een dossier en van de hulpverlening. 45. Naast de gegevens die elementair zijn voor de interne werking van de dienst (zoals de naam en voornaam van de behandelende consulent, de datum en typering van aanmelding en de wijze van contactname), zullen de identificatiegegevens van de jongere en zijn opvoedingsverantwoordelijken summier opgenomen worden (naam, voornaam, leeftijd, geslacht en adres). Door de gestandaardiseerde invoer van deze administratieve gegevens wordt ernaar gestreefd om via een zoekactie na te gaan of de betrokken jongere reeds gekend is als centrale cliënt. Er moet bijzondere aandacht worden besteed aan de vermelding van het Rijksregisternummer, een gegeven dat in het aanmeldingsformulier wordt vermeld. Dit nummer wordt aangewend als uniek identificatienummer van de sociale zekerheid (INSZ)9, hetgeen betekent dat alle socialezekerheidsinstellingen die tot het netwerk van de Kruispuntbank behoren uitsluitend dit nummer mogen gebruiken bij de werking van het netwerk. Ook voor de diensten van de bijzondere jeugdbijstand kan dit van belang zijn, gelet op de verwachte uitbreiding van het netwerk van de sociale zekerheid tot sommige overheidsdiensten en openbare instellingen van de Gemeenschappen en Gewesten.10 Deze uitbreiding, en de hiermee gepaard gaande uitwisseling van een aantal gegevens, kan zeker zijn nut hebben voor de jeugdbijstand, gezien de raakpunten bijvoorbeeld op het vlak van de gezinsbijslagen. Minstens het Rijksregisternummer van de minderjarige, van zijn vader en moeder en/of van degene die de opvoedingstaak op zich neemt, wordt dus best opgenomen in het aanmeldingsformulier (en uiteraard het identificatieformulier). Het verdient zelfs aanbeveling dit nummer (van de minderjarige) als identificatiesleutel te gebruiken, waarbij een regeling moet worden getroffen voor het geval één dossier betrekking zou hebben op verscheidene minderjarigen van eenzelfde gezin (zie voorstel nr. 5). Wel moet worden opgemerkt dat voor personen die (nog) niet in het Rijksregister van de natuurlijke personen zijn ingeschreven, de Kruispuntbank van de sociale zekerheid zelf een identificatienummer toekent (het zgn. Kruispuntbanknummer).11 In een dergelijk geval is het aangewezen, om de communicatie met de Kruispuntbank mogelijk te maken, dat dit Kruispuntbanknummer in het aanmeldings- en identificatieformulier wordt vermeld (zie voorstel nr. 5). Het INSZ - of het nu gaat om het Rijksregisternummer of het Kruispuntbanknummer - staat vermeld op de sociale identiteitskaart (SIS-kaart) van de betrokkene, als met het blote oog leesbaar gegeven van persoonlijke aard.12 Op die manier kan het door de consulent dus makkelijk worden opgevraagd.
9
Art. 8 Wet 15 januari 1990 houdende oprichting en organisatie van een Kruispuntbank van de sociale zekerheid, B.S. 22 februari 1990, err. B.S. 2 juni 1990 en B.S. 2 oktober 1990. 10 Zie K.B. 16 januari 2002 tot uitbreiding van het netwerk van de sociale zekerheid tot sommige overheidsdiensten en openbare instellingen van de Gemeenschappen en Gewesten, met toepassing van artikel 18 van de wet van 15 januari 1990 houdende oprichting en organisatie van een Kruispuntbank van de sociale zekerheid, B.S. 6 februari 2002. 11 Art. 8, 2° Wet Kruispuntbank Sociale Zekerheid; K.B. 8 februari 1991 betreffende de samenstelling en de wijze van toekenning van het identificatienummer van de natuurlijke personen die niet ingeschreven zijn in het Rijksregister van de natuurlijke personen, B.S. 19 februari 1991, err. B.S. 21 februari 1991. 12 Art. 2, derde lid, 6° K.B. 18 december 1996 houdende maatregelen met het oog op de invoering van een sociale identiteitskaart ten behoeve van alle sociaal verzekerden (...), B.S. 7 februari 1997.
14
Door de consulent wordt ook een korte weergave van de aanmeldingsproblematiek geschetst volgens de eerste indrukken en inschatting van de ernst van de situatie. Verder wordt opgenomen en gespecificeerd wie aanmelder is in voorliggende zaak. Een laatste luik van het aanmeldingsformulier biedt de consulent de mogelijkheid om een advies te geven aan het team over de wenselijkheid van het opstarten van hulpverlening en de noodzaak tot prescreening; de consulent kan specificeren welke diensten en personen volgens hem bij de prescreening betrokken moeten worden. Tenslotte wordt melding gemaakt van de bespreking van de hulpvraag en de beslissing van het team. b.
Het identificatieformulier
46. Voor het opstarten van de hulpverlening is het daarnaast ook nodig een formulier aan te maken waar alle administratieve gegevens en identificatiegegevens (veel ruimer dan in het aanmeldingsformulier) van de jongere, zijn vader en moeder, het gezin waar de jongere woont of verblijft en relevante derden in terug te vinden zijn. In dit identificatieformulier kan onder andere ook de vermelding van een eventuele ontzetting van het ouderlijk gezag of een officieel contactverbod met (één van) beide ouders teruggevonden worden. De gezinssituatie, socio-economische situatie en eventueel een relatie van de vader en/of de moeder met een nieuwe partner wordt ook opgenomen. Met gebruikmaking van de parametertabellen worden gegevens op een gestructureerde manier ingebracht en wordt de probleemsituatie omschreven door een keuze die gemaakt wordt uit vooropgestelde categorieën (waaronder de verblijfplaats, gezinssituatie en taal van de jongere). 47. Het identificatieformulier bevat grotendeels 'objectieve' gegevens over de verschillende betrokkenen en is een 'horizontaal document' dat doorheen de gevolgde procedure wordt aangevuld en bijgewerkt. In het systeem dat naar aanleiding van de invoering van het elektronisch dossier geoperationaliseerd wordt, kan dit identificatieformulier op de verschillende buitendiensten geraadpleegd worden en kunnen gegevens toegevoegd worden, dit alles uiteraard met de nodige beveiligingsmechanismen en waarborgen voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de betrokkenen. Voor andere formulieren dan dit identificatieformulier wordt niet in een mogelijkheid tot toegang of bijwerking voorzien. De nodige gegevens dienen nog altijd doorgestuurd te worden naar de betrokken buitendienst en moeten opnieuw opgenomen worden door de consulent in een nieuw formulier. c.
Het prescreeningsformulier
48. Het prescreeningsformulier is het resultaat van een eerste fase van informatieverzameling over de betrokkenen. Bij het comité wordt hierdoor een oordeel gevormd over het feit of de jongere aan het juiste adres is en in principe in aanmerking komt voor de hulp die door de bijzondere jeugdbijstand wordt geboden.13 49. Door een toepassing van het systeem wordt ernaar gestreefd om bepaalde velden in het prescreeningsformulier automatisch in te vullen, met gebruikmaking van gegevens die in het aanmeldingsformulier of het identificatieformulier reeds werden ingegeven. Op deze wijze wordt een redundante invoer van gegevens vermeden.
13
Projectvoorstel 2000/14AD/01 betreffende het elektronisch dossier in de buitendiensten van de bijzondere jeugdbijstand.
15
50. De actuele leefsituatie van de minderjarige wordt in kaart gebracht. Onder meer met betrekking tot de gezinsrelaties, de sociale relaties en de beroeps-, school- en opvoedingssituatie maakt het formulier plaats voor een korte memo van de consulent. Eveneens is er ruimte voor een korte biografische schets met aandacht voor de belangrijke gebeurtenissen in het leven van de jongere. Draaglastfactoren (problemen en klachten, de beleving van de situatie en de gevolgen voor het dagelijks functioneren) en draagkrachtfactoren (beschermende factoren en sociale steun) vanuit het standpunt van alle mogelijke betrokkenen komen aan bod. De hulpvraag en hulpbehoefte van zowel de jongere als van zijn ouders worden gespecificeerd. Tenslotte wordt melding gemaakt van het advies van de consulent over de opname van de hulpvraag en het resultaat van de bespreking hiervan in team, met de leidend consulent of een collega. 51. Dit formulier zal zowel door de sociale dienst van het comité als door de sociale dienst bij de jeugdrechtbank opgemaakt worden. De consulent van de sociale dienst bij de jeugdrechtbank zorgt voor de herinvoer van de gegevens die - eventueel - overgemaakt werden door de bemiddelingscommissie, in een gelijkaardig prescreeningsformulier als datgene dat reeds op de sociale dienst bij het comité voorhanden is. Op deze wijze bestaat voor de jongere bij elke dienst waar de hulpverlening zich situeert, een individuele fiche. Een efficiënte dossieradministratie wordt hierdoor in de hand gewerkt. d.
Het screeningsformulier
52. Het screeningsformulier is een uitgebreid document dat op een systematische wijze een vaste reeks psychosociale gegevens van de jongere en zijn omgeving verzamelt. Deze brede waaier aan persoonlijkheidsgegevens zorgt voor de opbouw van een gedetailleerd beeld van de maatschappelijke en psychische situatie van de minderjarige. Uiteraard dient zowel bij het comité als bij de sociale dienst bij de jeugdrechtbank onderzoek uitgevoerd te worden naar de omstandigheden en knelpunten van de voorliggende problematische situatie. 53. In het screeningsformulier komen onder andere gegevens aan bod omtrent het psychisch functioneren en de gezondheidssituatie van de jongere. Ook informatie over school, werk, vrienden, vrije tijd en de materiële situatie van de minderjarige worden verzameld. Wat betreft het functioneren van het gezin worden de materiële en structurele situatie van het gezin, de opvoedingssituatie, de gezinsinteracties en de risicofactoren binnen het gezin in kaart gebracht. Ook aan het psycho-medisch functioneren van de 'primaire opvoeders' en broers of zussen en het bredere sociale netwerk wordt aandacht besteed. 54. Het verzamelen van voormelde gegevens door de consulent gebeurt door het aankruisen van één of meerdere vooropgestelde antwoordmogelijkheden. Steeds is ook in de mogelijkheid voorzien om bepaalde vragen of delen van het screeningsformulier onbeantwoord te laten wanneer de gevraagde informatie niet beschikbaar zou zijn of wanneer de consulent de betreffende gegevens niet relevant acht in het kader van de taak die voor hem weggelegd is. Het verdient bijzondere aandacht enkel informatie te vergaren die noodzakelijk is voor het opstarten van de hulpverlening en zich te hoeden voor het opslaan van persoonlijke en gevoelige gegevens die niet ter zake doen in het raam van de bijzondere jeugdbijstand (zie nrs. 75 en 77). Bij zeer vele items is het tevens mogelijk om andere antwoorden of een korte memo toe te voegen.
16
55. Naast dit zogenaamde screeningsformulier, zullen er ook gelijkaardige formulieren ontwikkeld worden waaronder een diagnostiekformulier, een indicatiestelling- en hulpvoorstelformulier en een evaluatieformulier.14 De opmaak van de verschillende formulieren geschiedt op dezelfde wijze in het vrijwillige en het gerechtelijke luik van de hulpverlening. Telkens worden ook gelijksoortige formulieren gebruikt, al dan niet met kleine verschillen, naargelang van de taak van de betrokken buitendienst die gevolgen ressorteert voor de specifieke gegevens die moeten worden verzameld in dat stadium van de hulpverlening.
14
Zie projectvoorstel 2000/14AD/01 betreffende het elektronisch dossier in de buitendiensten van de bijzondere jeugdbijstand.
17
DEEL 2.
TOETSING AAN DE WETGEVING
18
19
1.
VERWERKING VAN PERSOONSGEGEVENS IN DE BIJZONDERE JEUGDBIJSTAND
56. De verwerking van persoonsgegevens in de bijzondere jeugdbijstand dient te gebeuren aan de hand van de verplichtingen die de Wet Verwerking Persoonsgegevens oplegt. De krachtlijnen van deze wet worden uiteengezet en er wordt aangegeven op welke wijze met gegevens binnen de sector van de bijzondere jeugdbijstand moet worden omgegaan. 1.1.
Toepassingsgebied
57. De Wet Verwerking Persoonsgegevens heeft betrekking op de verwerking van persoonsgegevens. Onder “verwerking” wordt verstaan “elke bewerking of elk geheel van bewerkingen met betrekking tot persoonsgegevens, al dan niet uitgevoerd met behulp van geautomatiseerde procédé” (art. 1, § 2 WVP). Voor de toepassing van de Wet Verwerking Persoonsgegevens maakt het bijgevolg niet uit of het dossier met gegevens van een minderjarige in de bijzondere jeugdbijstand de vorm aanneemt van een papieren dossier dan wel van een elektronisch dossier. In beide gevallen is er sprake van verwerking in de zin van de wet. 58. Verder bevat de wettelijke definitie van verwerking een lijst van handelingen waaruit het ruime karakter van het begrip blijkt. Onder “verwerking” wordt verstaan o.m. “het verzamelen, vastleggen, ordenen, bewaren, bijwerken, wijzigen, opvragen, raadplegen, gebruiken, verstrekken door middel van doorzending, verspreiden of op enigerlei andere wijze ter beschikking stellen, samenbrengen, met elkaar in verband brengen, alsmede het afschermen, uitwissen of vernietigen van persoonsgegevens” (art. 1, § 2 WVP). Het opslaan, het bewaren en het uitwisselen van informatie in de bijzondere jeugdbijstand valt bijgevolg volledig onder dit begrip. 59. Voor het overige is het duidelijk dat de gegevens die verzameld worden “persoonsgegevens” zijn in de zin van de Wet Verwerking Persoonsgegevens, vermits het gaat om informatie die een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon betreft (art. 1, § 1 WVP). Tenslotte is een “bestand” in de zin van de Wet Verwerking Persoonsgegevens “elk gestructureerd geheel van persoonsgegevens die volgens bepaalde criteria toegankelijk zijn” (art. 1, § 3 WVP). Het leidt geen twijfel dat het dossier bij de onderscheiden sociale diensten in de bijzondere jeugdbijstand beantwoordt aan deze omschrijving. 1.2.
De verantwoordelijke voor de verwerking
60. Als “verantwoordelijke voor de verwerking” wordt beschouwd “de persoon of de vereniging die alleen of samen met anderen het doel en de middelen voor de verwerking van de gegevens bepaalt” (art. 1, § 4 WVP). De “verantwoordelijke voor de verwerking” dient onderscheiden te worden van de “verwerker” (art. 1, § 5 WVP) van gegevens. De "verwerker" wordt beschouwd als de aangestelde van de "verantwoordelijke van de verwerking". Dit is van belang voor de burgerrechtelijke en strafrechtelijke aansprakelijkheid van beiden.15 61. Het is niet duidelijk welke persoon of instantie binnen de sector van de bijzondere jeugdbijstand aangeduid moet worden als de “verantwoordelijke voor de verwerking”. 15
D. DE BOT, Verwerking van persoonsgegevens, Antwerpen, Kluwer, 2001, 55-56.
20
Enerzijds stellen we vast dat de regelgeving de sociale diensten (al dan niet uitdrukkelijk) de opdracht geeft om gegevens te verzamelen (zie art. 47 Besluit Comités). Deze gegevens worden vervolgens bijgehouden op de secretariaten van de respectievelijke diensten (art. 40 Besluit Comités en art. 23 Besluit Sociale Dienst Jeugdrechtbank). Anderzijds staat het vast dat de sociale diensten van zowel de Comités als de jeugdrechtbanken deelnemen aan dezelfde taak van bijzondere jeugdbijstand. Samen worden ze ook wel aangeduid als buitendiensten van de bijzondere jeugdbijstand. 62. Uit deze laatste overweging blijkt dat de leidend ambtenaar van de Afdeling Bijzondere Jeugdbijstand van de Administratie Gezin en Maatschappelijk Welzijn, dat op zijn beurt ressorteert onder het Departement Volksgezondheid, Welzijn en Cultuur, als “verantwoordelijke voor de verwerking” beschouwd kan worden. De verschillende sociale diensten en de bemiddelingscommissies dienen dan beschouwd te worden als “verwerkers” van gegevens (zie voorstel nr. 7). Een gevolg van deze opdeling is dat de sociale diensten onderling niet meer als derden beschouwd worden wat de uitwisseling van gegevens onderling minder risicovol maakt (in de zin van de Wet Verwerking Persoonsgegevens). In het algemeen houdt de mededeling van gegevens tussen afzonderlijke verantwoordelijken meer risico’s in dan de mededeling of uitwisseling tussen verscheidene diensten die onder eenzelfde verantwoordelijke ressorteren. In het laatste geval kan de verantwoordelijke enige bewaking of controle uitoefenen over wat er met de gegevens gebeurt, wat niet het geval is bij mededeling aan een “buitenstaander”. Met betrekking tot een “buitenstaander” is het moeilijk te controleren wat er, na mededeling, met de gegevens zal gebeuren, in het bijzonder of de doeleinden die de ontvanger vooropgesteld heeft, in de praktijk wel worden nageleefd. 1.3.
Toelaatbaarheidsvereisten
63. De verwerking van persoonsgegevens is in beginsel verboden tenzij in de gevallen die limitatief worden opgesomd in artikel 5 Wet Verwerking Persoonsgegevens. Onder de in de wet opgesomde gronden bevinden zich drie gronden die relevant kunnen zijn voor de bijzondere jeugdbijstand: -
wanneer de betrokkene voor de verwerking zijn ondubbelzinnige toestemming heeft verleend (art. 5, a); wanneer de verwerking noodzakelijk is om een verplichting na te komen waaraan de verantwoordelijke voor de verwerking is onderworpen door of krachtens een wet, een decreet of een ordonnantie (art. 5, c); wanneer de verwerking noodzakelijk is voor de vervulling van een taak van openbaar belang die opgedragen is aan de verantwoordelijke voor de verwerking of aan de derde aan wie de gegevens worden verstrekt (art. 5, e).
64. Een verwerkingsgrond die weinig verdere uitleg behoeft, is de verwerking van gegevens in het kader van de uitoefening van een openbaar belang. Het verlenen van bijzondere jeugdbijstand ressorteert in principe onder het uitoefenen van een taak van openbaar belang. 65. Verder is het ook zo dat de diverse instellingen van bijzondere jeugdbijstand (o.m. sociale diensten van de comités en van de jeugdrechtbanken) door een decreet of krachtens een decreet (dus bij Besluit Vlaamse Regering) in het leven geroepen zijn. Deze instanties zijn ertoe gehouden specifieke taken in verband met de bijzondere jeugdbijstand uit te voeren teneinde de hulp- en bijstandsverplichting te realiseren. Deze taken kunnen slechts vervuld op 21
voorwaarde dat persoonsgegevens van de betrokken partijen verwerkt kunnen worden. In die zin is de verwerking van gegevens noodzakelijk om een verplichting na te komen waaraan men door (of krachtens) een decreet is onderworpen. Het is de decretale wetgever die (onrechtstreeks) de verplichting oplegt om persoonsgegevens te verwerken. 66. Tenslotte kan ook de toestemming van de betrokkene als toelaatbaarheidsgrond ingeroepen worden. Binnen de vrijwillige hulpverlening moet de sociale dienst van het comité de instemming bekomen van de partijen die betrokken zijn bij het de hulpverlening. Wanneer de hulpverlening de rechten raakt van diegenen die over de minderjarige het ouderlijk gezag uitoefenen of hem onder bewaring hebben, moeten deze hun instemming verlenen voor de inwilliging van de hulpverleningsaanvraag en de uitvoering van het hulpverleningsaanbod (art. 9, § 2, 3° Decreet Bijzondere Jeugdbijstand). Verder moet de minderjarige instemmen met de hulpverlening wanneer de hulpverlening zijn/haar persoonlijke vrijheid raakt, op voorwaarde dat hij/zij minstens 14 is of, wanneer de minderjarige jonger is dan 14, nadat hij/zij gehoord is (art. 9, § 2, 4° Decreet Bijzondere Jeugdbijstand). In de mate dat de hulpverlening slechts gebeurt mits instemming van de betrokkene, kan dit tevens als toestemming gelden voor de gegevensverwerking die de hulpverlening ondersteunt. In de Wet Verwerking Persoonsgegevens wordt “toestemming” omschreven als de vrije, specifieke en op informatie berustende wilsuiting waarmee de betrokkene of zijn wettelijke vertegenwoordiger aanvaardt dat persoonsgegevens over hem worden verwerkt (art. 1, § 8 WVP). Of de toestemming voldoende specifiek is, moet steeds in concreto worden beoordeeld. Dit zal mede afhankelijk zijn van de informatie die aan de minderjarige of de andere betrokkenen wordt meegedeeld. Het is o.i. overigens niet raadzaam te werken met de toestemming als toelaatbaarheidsgrond, vermits deze altijd kan worden ingetrokken (zie ook nr. 94 inzake gevoelige en gezondheidsgegevens). Omdat de draagwijdte van deze toelaatbaarheidsgrond niet altijd even duidelijk is, wordt voorgesteld om de wettelijke of decretale basis te verduidelijken, zodat er over dit punt geen discussie kan zijn (zie voorstel nr. 9). In de gerechtelijke hulpverlening speelt de toestemmingsvereiste geen rol. De maatregelen hebben hier een dwangmatig kenmerk, aangezien deze opgelegd worden door een rechterlijke instantie. 67. De regelgeving inzake bijzondere jeugdbijstand bevat op dit ogenblik voldoende bepalingen om de verwerking van persoonsgegevens toe te laten. Niettemin is het aanbevelenswaardig om de regelgeving te verduidelijken en een algemene bepaling op te nemen waarin staat dat in het raam van (en met het oog op) de bijzondere jeugdbijstand de daartoe noodzakelijke persoonsgegevens worden verwerkt. Op deze wijze wordt er in de toepasselijke regelgeving een wettelijke basis voorzien voor de verwerking van persoonsgegevens en wordt de finaliteitsvoorwaarde (doelbinding) duidelijker omschreven (zie voorstel nr. 8).
1.4.
Kwaliteitsvereisten
68. Een verwerking van persoonsgegevens moet voldoen aan een aantal kwaliteitsvereisten. Deze worden opgesomd in artikel 4 Wet Verwerking Persoonsgegevens. 1.4.1. Eerlijke en rechtmatige verwerking
22
69. Ten eerste dienen persoonsgegevens eerlijk en rechtmatig verwerkt (art. 4, § 1, 1° WVP). “Eerlijk” verwijst naar transparantie en betreft vooral de kennisgeving die aan de betrokkene moet worden verricht. Algemeen gesproken moet er overeenkomstig het Decreet Bijzondere Jeugdbijstand meer informatie worden verstrekt dan door de Wet Verwerking Persoonsgegevens strikt wordt vereist. Later wordt dit verder toegelicht (zie nrs. 109-118). 70. “Rechtmatig” betekent dat de verwerking in overeenstemming moet zijn met het recht. Dit begrip wordt zeer ruim opgevat. Telkens een wetsbepaling niet nageleefd wordt, is er sprake van onrechtmatige verwerking. Vermits er in de bijzondere jeugdbijstand heel wat gegevens worden meegedeeld door externe instanties, moet ervoor gezorgd worden dat dergelijke mededeling juridisch toegelaten is. Dit is vooral van belang wanneer die instanties gebonden zijn aan een beroepsgeheim. Zo wordt gesteld dat gegevens meedelen in strijd met het beroepsgeheim gekwalificeerd moet worden als een onrechtmatige gegevensverwerking in hoofde van de ontvanger of de bestemmeling van die gegevens.16 Omtrent deze stelling rijzen er o.i. nog heel wat vragentekens. Zo vragen we ons af of de schending van het beroepsgeheim in hoofde van een externe instantie ertoe leidt dat de verantwoordelijke voor de verwerking verantwoordelijk gesteld kan worden voor onrechtmatige verwerking. Het is alvast niet de verwerker die de mogelijke inbreuk heeft gepleegd (maar degene van wie hij informatie heeft gekregen); bovendien kan de verwerker vaak niet inschatten of achterhalen of er inderdaad sprake is van schending van het beroepsgeheim of niet. Vermits er hierover nog onduidelijkheid bestaat, onthouden we ons van enig voorstel in dit verband. 1.4.2. Doelmatigheidsbeginsel 71. Persoonsgegevens moeten worden verkregen voor welbepaalde, uitdrukkelijk omschreven en wettige doeleinden en mogen niet verder worden verwerkt op een wijze die onverenigbaar is met de doeleinden bij verkrijging (art. 4, § 1, 2° WVP). 72. Het leidt geen twijfel dat de hulpverlening (vrijwillig dan wel gedwongen) een welbepaald en wettig doeleinde is. Het is ook een voldoende omschreven doeleinde, zij het dat de omschrijving verspreid is over de toepasselijke regelgeving (zie ook voorstel nr. 8). 73. Verdere verwerkingen, zoals mededeling aan andere betrokkenen, gebeuren steeds in het raam van de hulpverlening en in het belang van de minderjarige, zodat er sprake is van verenigbaarheid. De verdere verwerking voor statistische doeleinden wordt verder in dit hoofdstuk behandeld (zie nrs. 87-91). 1.4.3. Relevantievereiste 74. Persoonsgegevens moeten toereikend, ter zake dienend en niet overmatig zijn, uitgaande van de doeleinden waarvoor zij worden verkregen en waarvoor zij verder worden verwerkt (art. 4, § 1, 3° WVP). Dit wordt samengevat als de relevantievereiste. 75. Hierboven is reeds gebleken dat de er op verschillende tijdstippen in het hulpverleningstraject relevante en nuttige gegevens verwerkt worden. De consulent van de 16
“De toepassing van wetgeving over de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de context van het project ‘elektronisch dossier’ ”, K.U.Leuven ICRI, juni 2002 (Juridisch advies in opdracht van afdeling Bijzondere Jeugdbijstand van het Departement Welzijn, Volksgezondheid, Cultuur van de Vlaamse Gemeenschap), p. 23.
23
sociale dienst van het comité dient in de screening zoveel mogelijk relevante gegevens te verzamelen, in het bijzonder over de jongere, zijn gezin, zijn school of werksituatie, zijn bredere sociale omgeving en de reeds eerder georganiseerde hulpverlening (art. 47 Besluit Comités). De consulent van de sociale dienst van het comité moet alle nuttige gegevens bezorgen aan de voorziening die belast is met de uitvoering van de hulpverlening. Hier gaat het onder meer over gegevens die betrekking hebben op de jongere, het gezin waartoe hij behoort en zijn bredere sociale omgeving (art. 54, § 1 Besluit Comités). 76. Het comité kan, op verzoek, alle noodzakelijke informatie meedelen aan de bemiddelingscommissie (art. 15, eerste lid Besluit Bemiddelingscommissie). De consulent van de sociale dienst van de jeugdrechtbank moet eveneens alle nuttige gegevens bezorgen aan de instantie (een voorziening/een betrouwbaar persoon/een gezin) die belast is met de uitvoering van de door de rechter opgelegde pedagogische maatregelen. Het gaat hier in het bijzonder om gegevens die betrekking hebben op de jongere en op de personen die over hem het ouderlijk gezag uitoefenen of hem onder hun bewaring hebben (art. 15, § 1 Besluit Sociale Dienst Jeugdrechtbank). 77. Het relevante, nuttige of noodzakelijke karakter van gegevens moet steeds bepaald worden gelet op het doel van de verwerking ervan. Op het ogenblik van de screening heeft het verzamelen van gegevens vanwege de consulent tot doel een goed inzicht te krijgen in de problematische opvoedingssituatie en om een adequate vorm van hulpverlening op touw te kunnen zetten. Ingeval de consulent de gegevens overmaakt bij de uitvoering van de hulpverlening, wordt het nut van de gegevens bepaald door de aard van de hulpverlening die wordt georganiseerd. Een duidelijke invulling van het begrip 'nuttige gegevens' (zie voorstel nr. 29) komt tegemoet aan de vereiste dat "persoonsgegevens toereikend, terzake dienend en niet overmatig mogen zijn, uitgaande van de doeleinden waarvoor zij worden verkregen of waarvoor zij verder worden verwerkt" (art. 4, § 1, 3° Wet Verwerking Persoonsgegevens). Enkel de gegevens die relevant en nodig zijn in het licht van de uitvoering van de hulpverlening mogen uitgewisseld worden met de voorziening. Bij de mededeling van informatie aan de bemiddelingscommissie hangt het noodzakelijk karakter van de gegevens af van de vraag wat de bemiddelingscommissie nodig heeft om haar taak te kunnen vervullen. Het comité en de sociale dienst moeten zich eraan houden geen informatie kenbaar te maken die niet relevant is in het kader van de bemiddelingspoging (zie nr. 23). In een omzendbrief kan bepaald worden welke gegevens een "noodzakelijk" karakter vertonen in het raam van de vraag van de bemiddelingscommissie om bijkomende informatie en bijgevolg dienen overgemaakt te worden (zie voorstel nr. 30). 78. Niet alleen bij de uitwisseling van gegevens tussen consulent en voorziening of op vraag van de bemiddelingscommissie, maar ook bij elke andere concrete verwerking van gegevens moet de naleving van de relevantievereiste worden gegarandeerd. Het is onmogelijk om in de wetgeving sluitende bepalingen ter zake in te schrijven. Het is daarentegen wel aangewezen om criteria zoals het relevante, nuttige of noodzakelijke karakter van gegevens ook uit te werken in algemene richtlijnen (zie voorstel nr. 14). In deze richtlijnen kunnen voorbeelden gegeven worden van wat begrepen moet worden onder elk van deze begrippen. Hierbij is het aangewezen om telkens het verband te leggen tussen de gegevens en het doeleinde waarvoor ze worden verwerkt of meegedeeld. 1.4.4. Bijwerking van gegevens
24
79. Persoonsgegevens dienen nauwkeurig te zijn en, zo nodig, te worden bijgewerkt (art. 4, § 1, 4° WVP). Het bijwerken van gegevens houdt onder meer in dat gegevens die niet meer relevant zijn, worden gewist. Dit is een permanente kwaliteitszorg. Dit heeft tot gevolg dat als tijdens de pre-screening of screening blijkt dat er teveel gegevens zijn verzameld of dat een aantal van de verzamelde gegevens niet relevant zijn, deze moeten worden gewist. Dit komt idealiter aan bod in richtlijnen of een toelichting (zie voorstel nr. 14). 1.4.5. Bewaringstermijn 80. Als algemene regel geldt dat persoonsgegevens, in een vorm die toelaat om de betrokkenen te identificeren, niet langer mogen worden bewaard dan noodzakelijk is om de doeleinden te verwezenlijken (art. 4, § 1, 5° WVP). 81. In de buitengerechtelijke hulpverlening wordt het dossier bij het secretariaat van het comité na afsluiting bewaard tot 5 jaar na de meerderjarigheid van de jongere (art. 41 Besluit Comités). Dezelfde termijn geldt met betrekking tot de bewaring van dossiers in de voorzieningen Bijzondere Jeugdbijstand (art. 11, 16° Besluit Voorzieningen Bijzondere Jeugdbijstand). 82. In de gerechtelijke hulpverlening geldt met betrekking tot bepaalde dossiers en bestanden eveneens de bewaringstermijn van vijf jaar; het beginpunt van de bewaringstermijn verschilt echter. Overeenkomstig artikel 25 Besluit Sociale Diensten Jeugdrechtbank wordt het dossier met betrekking tot de jongere ten aanzien van wie een opdracht werd vervuld in het kader van de hulp- en bijstandsregeling, alsook het bestand over deze jongere, vernietigd vijf jaar na het beëindigen van de pedagogische maatregel. 83. Er bestaat ons inziens geen objectieve reden om de bewaringstermijn te laten beginnen op een verschillend tijdstip naargelang het gaat om een dossier van de sociale dienst van het comité dan wel om een dossier van de sociale dienst bij de jeugdrechtbank. Het is aanbevelenswaardig om de bewaringstermijn te uniformiseren voor de verschillende buitendiensten van de bijzondere jeugdbijstand (zie voorstel nr. 15). 84. Op dit ogenblik loopt de bewaringstermijn in de vrijwillige hulpverlening in principe tot na de leeftijd van 23 jaar. Men kan zich de vraag stellen of deze termijn niet teruggebracht moet worden tot 21 jaar, aangezien dit de maximumleeftijd is waarop jongeren kunnen terugvallen op de bijzondere jeugdbijstand. Dit voorstel lijkt o.i. in overeenstemming te zijn met artikel 4, § 1, 5° Wet Verwerking Persoonsgegevens volgens hetwelk persoonsgegevens slechts mogen bewaard worden zolang dit noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de doeleinden (zie voorstel nr. 15). 85. Bovendien wordt een dossier in de vrijwillige hulpverlening vaak gedurende langer dan vijf jaar bewaard. In het geval van hulpverlening ten aanzien van jonge kinderen kan die oplopen tot een tijdspanne van meer dan 20 jaar. Ook hier rijst de vraag of het bewaren van gegevens gedurende deze periode wel noodzakelijk is in het licht van het doel waarvoor ze ooit verzameld werden. Het verdient aanbeveling om op een bepaald tijdstip na de beëindiging van een maatregel (bijvoorbeeld 1 jaar) de verplichting te voorzien om het dossier bij te werken. Deze bijwerking is er dan op gericht om enkel nog de noodzakelijke
25
gegevens te behouden tot aan de vooropgestelde leeftijd van 21 jaar. Na deze leeftijd zouden dan enkel nog de gegevens bewaard worden die nuttig zijn voor beleids- en onderzoeksdoeleinden (zie voorstel nr. 16). Hier dient echter wel rekening gehouden te worden met wat gezegd wordt in verband met de (verdere) verwerking van gegevens voor statistische doeleinden (zie nrs. 87-91). 86. De vraag is of een dergelijke diversificatie haalbaar is. Hierbij is het van belang zich af te vragen wat te doen met eventuele nieuwe dossiers over eenzelfde jongere in de bijzondere jeugdbijstand. Zo kan er over die jongere al een dossier zijn maar de gegevens hiervan kunnen inmiddels al gewist zijn (bijvoorbeeld 1 jaar na het einde van de hulpverlening). Deze beleidsoptie wordt het best getoetst bij de Commissie voor de Bescherming van de Persoonlijke Levenssfeer (CBPL) (zie voorstel nr. 16).17 1.4.6. Verder verwerken voor statistische doeleinden 87. Een van de (neven)bedoelingen van het (al dan niet elektronisch) verwerken van gegevens bestaat erin te beschikken over statistisch materiaal voor beleidsdoeleinden. De verdere verwerking van persoonsgegevens voor statistische doeleinden wordt specifiek geregeld in het K.B. Verwerking Persoonsgegevens. De vraag rijst of de regeling vervat in dit besluit moet toegepast worden en zo ja, wat er op dit vlak dient te gebeuren. De regeling in het K.B. Verwerking Persoonsgegevens is enkel van toepassing op de zogenaamde “latere (verdere) verwerking” voor statistische doeleinden die verenigbaar is met de doeleinden bij de verkrijging (art. 2, eerste lid K.B. Verwerking Persoonsgegevens). Het opmaken van statistieken vertrekkende van de verkregen of verzamelde gegevens lijkt ons verenigbaar te zijn met de oorspronkelijke doeleinden, met name de eigenlijke (vrijwillige of gedwongen) hulpverlening in de bijzondere jeugdbijstand, in de mate dat dit ook duidelijk in de toepasselijke regelgeving wordt omschreven (wat nu niet het geval is). Bovendien is het meer dan verdedigbaar dat het een noodzaak is om in de sector van de bijzondere jeugdbijstand te beschikken over cijfermateriaal. Deze noodzaak kan enerzijds gesitueerd worden in het preventiebeleid dat de afdeling Bijzondere Jeugdbijstand geacht wordt te voeren ten aanzien van minderjarigen in problematische opvoedingssituaties en anderzijds in de opdracht in hoofde van de Vlaamse Gemeenschap om de hulpverlening te organiseren. 88. Tevens wordt aanvaard dat indien de latere verwerking voor statistische doeleinden wordt meegedeeld aan de betrokken persoon op het ogenblik dat de gegevens worden verkregen, de regeling van het K.B. Verwerking Persoonsgegevens niet van toepassing is. Problematisch daarbij is de vaststelling dat er heel wat gegevens worden verwerkt die niet rechtstreeks bij de betrokkenen zelf worden verkregen (de gegevens over de sociale omgeving, school enz.), zodat de latere verwerking voor deze doeleinden niet of slechts zeer moeilijk kan worden meegedeeld. 89. Wat er ook van zij, of de regeling uit het K.B. Verwerking Persoonsgegevens nu toepasselijk is of niet, het is steeds aan te bevelen om zoveel mogelijk te werken met anonieme gegevens. De algemene regel in het K.B. Verwerking Persoonsgegevens is immers dat de latere verwerking plaatsvindt aan de hand van anonieme gegevens (art. 3). Anonieme gegevens zijn gegevens die geen persoonsgegevens zijn vermits ze niet met een geïdentificeerd of identificeerbaar persoon in verband gebracht kunnen worden gebracht. 17
“De toepassing van wetgeving over de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de context van het project ‘elektronisch dossier’ ”, K.U.Leuven ICRI, juni 2002, p. 26.
26
Opdat gegevens geanonimiseerd zouden zijn, volstaat het echter niet dat de naam van de jongere wordt weggelaten. Ook de geboortedatum en het adres, enz. dienen achterwege gelaten te worden. Hierbij moet een evenwicht gevonden worden tussen de garantie van een voldoende anonimisering van de gegevens en het behoud van een minimale situering van de gegevens (bijvoorbeeld aan de hand van het postnummer van de gemeente, of de aanduiding van het comité waaronder de jongere ressorteert; het geboortejaar i.p.v. -datum, …). 90. Het is enkel als het niet mogelijk is om de vooropgestelde doeleinden te verwezenlijken met anonieme gegevens dat het verwerken van gecodeerde gegevens toegelaten is (art. 4 K.B. Verwerking Persoonsgegevens). De manier van codering is afhankelijk van hoe de gegevens worden verwerkt. In de regeling van het K.B. Verwerking Persoonsgegevens is bijkomend voorzien dat indien de te coderen gegevens betrekking hebben op één van de bijzondere categorieën van persoonsgegevens (zie nrs. 92-108), de betrokkenen hiervan, vóór de codering, in kennis moeten worden gesteld (art. 14 K.B. Verwerking Persoonsgegevens). Kortom, een individuele bijkomende kennisgeving is vereist vooraleer tot codering wordt overgegaan. Deze zware administratieve last ondersteunt de aanbeveling om de gegevens te anonimiseren. 91. Op basis van de verstrekte gegevens leiden wij af dat eventuele verdere verwerking voor statistische doeleinden zal gebeuren door een andere dienst dan de afdeling Bijzondere Jeugdbijstand. Dit zou dan kunnen gebeuren ofwel door de dienst die zich momenteel bezighoudt met statistieken (Administratie Planning en Statistiek), ofwel door een andere afdeling binnen het departement Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur. De basisgegevens worden ontdaan van de identificerende gegevens en enkel de overblijvende gegevens worden aan deze andere dienst overgemaakt, met dien verstande dat de medewerkers van deze andere dienst op geen enkele manier toegang mogen hebben tot de identificerende gegevens. Daartoe moeten de nodige technische en organisatorische maatregelen worden genomen. Dit neemt niet weg dat het mogelijk is om de verwerking voor statistische doeleinden te laten gebeuren door een bepaalde entiteit of sectie binnen de afdeling Bijzondere Jeugdbijstand. In dat geval moet er wel gezorgd worden voor een functionele scheiding tussen deze entiteit en de andere entiteiten van de afdeling Bijzondere Jeugdbijstand, waarbij er, in geval van anonimisering, moet over gewaakt worden dat de onderzoeksentiteit geen toegang kan of mag hebben tot de basisgegevens voor het statistisch onderzoek. Wordt er gewerkt met gecodeerde gegevens, dan mag de entiteit die de statistieken opstelt, in geen geval toegang hebben tot de sleutel aan de hand waarvan de codering plaatsvindt (zie voorstel nr. 17). 1.5. Verwerking van bijzondere categorieën van persoonsgegevens 92. In het kader van de bijzondere jeugdbijstand kunnen er bijzondere categorieën van persoonsgegevens worden verwerkt. Gevoelige, gerechtelijke en gezondheidsgegevens kunnen het voorwerp van verwerking zijn of worden. Het is mogelijk dat niet in elk concreet geval of dossier bijzondere categorieën van persoonsgegevens verwerkt (moeten) worden, maar beleidsmatig en bij de ontwikkeling van een toepassing zoals het elektronisch dossier, moet ervan uitgegaan worden dat dit wel het geval is. 93. Het uitgangspunt van de Wet Verwerking Persoonsgegevens is dat de verwerking van dergelijke gegevens verboden is. Wenst men toch over te gaan tot de verwerking ervan, dan dient hiervoor een in de Wet Verwerking Persoonsgegevens opgesomde grond aanwezig te zijn (art. 6, § 2; art. 7, § 2 en art. 8, § 2 WVP). De vraag is of voor de verwerking ervan in de
27
bijzondere jeugdbijstand een specifieke grond kan worden gevonden. Dit is in het bijzonder van belang bij de verwerking van gegevens over anderen dan de betrokkene zelf. 94. Voor gevoelige en gezondheidsgegevens is de toestemming van de betrokkene een mogelijkheid, maar het is de vraag of dit wel de meest aangewezen grond is. Niet alleen kan men in bepaalde gevallen niet de toestemming van de betrokkene (op voorhand) bekomen, maar de toestemming kan ook op elk ogenblik worden ingetrokken. Bovendien worden er soms gegevens verwerkt over anderen dan de betrokkene, zodat het wel mogelijk maar niet makkelijk of wenselijk is om de toestemming te bekomen. Bovendien is in artikel 26 en 27 K.B. Verwerking Persoonsgegevens voorzien dat als deze gegevens uitsluitend op basis van de schriftelijke toestemming van de betrokkene worden verwerkt, er (1) een bijkomende kennisgeving moet worden verstrekt en (2) de verwerking toch verboden is of blijft, indien de betrokkene zich ten aanzien van de verantwoordelijke in een afhankelijke situatie of positie bevindt (welke hem verhindert vrij zijn toestemming te geven). Het is dan ook aangewezen om een onderscheid te maken naargelang van de categorie van gegevens. 1.5.1. Gevoelige persoonsgegevens 95. Gevoelige persoonsgegevens zijn de persoonsgegevens waaruit de raciale of etnische afkomst, de politieke opvattingen, de godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging of het lidmaatschap van een vakvereniging blijken, alsook de persoonsgegevens die het seksuele leven betreffen. Het is duidelijk dat vooral de gegevens inzake afkomst, overtuiging en het seksuele leven (kunnen) verwerkt worden in het kader van de bijzondere jeugdbijstand. 96. De verwerking van gevoelige persoonsgegevens is toegelaten wanneer ze om een belangrijke reden van publiek belang door een wet, een decreet of een ordonnantie wordt toegelaten (art. 6, § 2, l WVP). Op te merken is dat het Decreet Bijzondere Jeugdbijstand niet specifiek voorziet in de verwerking van gevoelige persoonsgegevens. Wel voorziet artikel 44 Decreet Bijzondere Jeugdbijstand in de verplichting om de godsdienstige, ideologische en wijsgerige overtuiging van de gezinnen waartoe de minderjarigen behoren of van de “voortgezette minderjarigen” te eerbiedigen. Hier wordt dus enkel de verplichting opgelegd om met deze overtuiging rekening te houden. Afgaande op het huidige artikel 44 Decreet Bijzondere Jeugdbijstand is het o.i. niet duidelijk of “eerbiedigen” inhoudt dat de betreffende gegevens mogen worden verwerkt of dat deze gegevens net niet verwerkt mogen worden. Wenst men deze gegevens te verwerken, dan is het bijgevolg noodzakelijk om de verwerking van deze gegevens uitdrukkelijk in het Decreet Bijzondere Jeugdbijstand op te nemen (zie voorstel nr. 10). 97. Alle elementen geven aan dat de verwerking van gevoelige persoonsgegevens noodzakelijk is of kan zijn in het kader van de bijzondere jeugdbijstand. In deze kan dan ook gesteld worden dat, alhoewel niet specifiek bij decreet voorzien, de verwerking van deze gegevens noodzakelijk is of toegelaten wordt om een belangrijke reden van publiek of openbaar belang. Niettemin is het aangewezen om dit uitdrukkelijk in het decreet op te nemen (zie voorstel nr. 10). Deze bemerking geldt overigens ook voor de andere categorieën van gegevens. 1.5.2. Gezondheidsgegevens
28
98. Gezondheidsgegevens worden in de wet omschreven als gegevens die de gezondheid betreffen (art. 7, § 1 WVP). Er wordt aangenomen dat onder gezondheidsgegevens begrepen worden, “alle persoonsgegevens die de vroegere, huidige of toekomstige fysieke of psychische gezondheidstoestand van de betrokkene betreffen.”18 Het begrip beperkt zich dus niet tot de strikt medische gegevens. In die zin moet er rekening mee gehouden worden dat een aanzienlijk deel van de gegevens die (al dan niet elektronisch) verwerkt worden in de bijzondere jeugdbijstand inderdaad gezondheidsgegevens uitmaken in de zin van de Wet Verwerking Persoonsgegevens. 99. Met betrekking tot de verwerking van deze gegevens dient melding te worden gemaakt van redenen van zwaarwegend algemeen belang die de verwerking van gezondheidsgegevens bij decreet verplichten (art. 7, § 2, e Wet Verwerking Persoonsgegevens). 100. Verder geeft de context van de hulpverlening aan dat de verwerking van deze gegevens in het algemeen noodzakelijk is of kan zijn in het kader van de bijzondere jeugdbijstand. Hoewel dit niet specifiek voorzien is, geldt dat de verwerking van gezondheidsgegevens kan worden toegelaten om redenen van zwaarwegend algemeen belang (zie voorstel nr. 11). 101. Op dit vlak moet opgemerkt worden dat artikel 45 Decreet Bijzondere Jeugdbijstand bepaalt dat, buiten de gevallen waarin er een medische tegenaanwijzing bestaat, aan de geplaatste minderjarigen preventieve vaccinaties en inentingen mogen worden toegediend. De toediening geschiedt overeenkomstig regels die vervat liggen in een Besluit van de Vlaamse Regering van 16 september 1992.19 De naleving van artikel 45 vereist dat een aantal medische gegevens verwerkt worden. Ook hier is het raadzaam om in het Decreet Bijzondere Bijstand uitdrukkelijk op te nemen dat het verwerken van welbepaalde medische gegevens noodzakelijk is in het kader van artikel 45 (zie voorstel nr. 11). 102. De Wet Verwerking Persoonsgegevens legt met betrekking tot de verwerking van gezondheidsgegevens nog twee bijkomende voorwaarden op: (1) de gegevens moeten bij de betrokkene zelf worden ingezameld (art. 7, § 5 WVP) en (2) de verwerking moet gebeuren onder de verantwoordelijkheid van een “beroepsbeoefenaar in de gezondheidszorg” (art. 7, § 4 WVP). Dit laatste begrip is ruimer dan “beoefenaar van de geneeskunst”. Het verwijst naar alle personen die in de uitoefening van hun beroep gezondheidszorg verlenen aan anderen. Er is niet voor gekozen om hiervan een opsomming te geven in de wet, maar wel om de Koning de bevoegdheid te geven deze notie nader te omschrijven (wat nog niet is gebeurd). Duidelijk is in elk geval dat naast dokters, tandartsen, apothekers en vroedvrouwen (de “beoefenaars van de geneeskunst”) hiertoe bijvoorbeeld ook verplegers, psychologen en kinesitherapeuten behoren. 103. Er bestaat enige onduidelijkheid hoe de comités en de sociale diensten bij de jeugdrechtbanken op dit ogenblik omgaan met de verwerking van gezondheidsgegevens. Het strekt tot aanbeveling in de regelgeving uitdrukkelijk te vermelden dat gezondheidsgegevens onder verantwoordelijkheid van een beroepsbeoefenaar in de gezondheidszorg verwerkt worden (zie voorstel nr. 11). Op dit vlak dienen belangrijke maatregelen genomen te worden die de organisatie en de werking van de sociale diensten hierop afstemmen. Het is vereist dat één van de personeelsleden beschouwd kan worden als een 'beroepsbeoefenaar in de 18
D. DE BOT, Verwerking van persoonsgegevens, Antwerpen, Kluwer, 2001, 154. Besl. Vl. Reg. 16 september 1992 betreffende de toediening van preventieve vaccinaties en inentingen aan minderjarigen, geplaatst in het kader van de bijzondere jeugdbijstand, B.S. 2 februari 1993. 19
29
gezondheidszorg', of dat de verwerking van gezondheidsgegevens door de comités en de sociale diensten bij de jeugdrechtbanken gebeurt met de medewerking van zo'n persoon. Met betrekking tot de eerste bijkomende voorwaarde (de inzameling van gegevens bij de betrokkene) kan opgemerkt worden dat de gegevens ook via andere bronnen kunnen worden ingezameld op voorwaarde dat dit in overeenstemming gebeurt met de bijzondere voorwaarden van artikel 25 tot 27 K.B. Verwerking Persoonsgegevens (zie nrs. 107 en 108) en dat dit noodzakelijk is voor de doeleinden van de verwerking of de betrokkene niet in staat is om de gegevens te bezorgen (zie art. 7, § 5, tweede lid WVP). 104. Bij de verwerking van gezondheidsgegevens zijn zowel de beroepsbeoefenaar als zijn eventuele aangestelden gehouden tot geheimhouding (art. 7, § 4, derde lid WVP). Hierbij kan ook gewezen worden op artikel 458 Sw. inzake het beroepsgeheim en artikel 43 Decreet Bijzondere Jeugdbijstand dat een algemene vertrouwelijkheidsplicht oplegt (zie nr. 107). 1.5.3. Gerechtelijke persoonsgegevens 105. Gerechtelijke gegevens zijn de persoonsgegevens inzake (1) geschillen voorgelegd aan hoven en rechtbanken, alsook aan administratieve gerechten, (2) verdenkingen, vervolgingen of veroordelingen met betrekking tot misdrijven, (3) administratieve sancties en (4) veiligheidsmaatregelen (zie art. 8, § 1 WVP). Onder 'veiligheidsmaatregelen' worden onder meer de maatregelen in verband met de jeugdbescherming verstaan.20 Voor de bijzondere jeugdbijstand betekent dit dat de afdwingbare pedagogische maatregelen (opgelegd door de jeugdrechtbank) beschouwd moeten worden als gerechtelijke gegevens. De maatregelen die genomen worden in het raam van de vrijwillige jeugdbijstand, vallen hier niet onder. Gerechtelijke persoonsgegevens mogen worden verwerkt onder toezicht van een openbare overheid (art. 8, § 2, a WVP), alsook door andere personen voor de verwezenlijking van doeleinden vastgesteld door of krachtens een wet, een decreet of een ordonnantie (art. 8, § 2, b WVP). 106. In de rechtsleer wordt opgemerkt dat deze laatste bepaling ruimer is dan de overeenstemmende bepaling met betrekking tot gevoelige persoonsgegevens.21 Gelet op wat daar is gesteld, kan dan ook niet anders dan aanvaard worden dat de verwerking van gerechtelijke persoonsgegevens toegelaten is in het kader van de bijzondere jeugdbijstand. 1.5.4. Bijzondere voorwaarden bij de verwerking van deze bijzondere categorieën 107. Als er bijzondere categorieën van persoonsgegevens worden verwerkt, moeten de bijzondere voorwaarden opgesomd in artikel 25 tot 27 K.B. Verwerking Persoonsgegevens worden nageleefd. Dit houdt in dat er een lijst of bestand wordt opgemaakt van de personen die deze gegevens verwerken en deze lijst of dit bestand ter beschikking wordt gehouden van de Commissie (zie voorstel nr. 13). Belangrijker is dat er een vertrouwelijkheidsplicht moet worden opgelegd ten aanzien van deze personen. In dit verband moet erop gewezen worden dat in artikel 43 Decreet Bijzonder Jeugdbijstand al een algemene vertrouwelijkheidsplicht wordt opgelegd ten aanzien van elke persoon die, in welke hoedanigheid ook, zijn medewerking verleent aan de toepassing van het Decreet Bijzondere Jeugdbijstand. De 20
D. DE BOT, Verwerking van persoonsgegevens, Antwerpen, Kluwer, 2001, 171.
21
D. DE BOT, o.c., 173-174.
30
vertrouwelijkheidsplicht die door de Wet Verwerking Persoonsgegevens wordt opgelegd, is evenwel ruimer dan deze omschreven in artikel 458 Sw. Bijgevolg is het aangewezen om artikel 43 Decreet Bijzondere Jeugdbijstand te wijzigen in die zin dat de huidige geheimhoudingsplicht met betrekking tot de feiten moet worden aangevuld met een vertrouwelijkheidsplicht met betrekking tot de verwerking van gegevens (zie voorstel nr. 13). 108. Van belang is verder dat de vertrouwelijkheidsplicht statutair moet worden opgelegd aan al diegenen die deze gegevens verwerken. Naast de consulenten van de sociale diensten zijn dit wellicht ook de medewerkers van het secretariaat (zie voorstel nr. 13). Tot slot moet, minstens in de aangifte, de grond voor de verwerking van deze gegevens worden vermeld (zie voorstel nr. 13). 1.6.
Recht op kennisgeving bij verkrijging van gegevens
1.6.1. Algemeen 109. De Wet Verwerking Persoonsgegevens bevat een dubbele kennisgevingsplicht: ingeval de gegevens rechtstreeks bij de betrokkene worden verkregen (art. 9, § 1 WVP) en in alle andere gevallen (art. 9, § 2 WVP). Dit wordt traditioneel aangeduid als primaire en secundaire verkrijging. 110. Vooraf moet opgemerkt worden dat met “de betrokkene” in de wetgeving verwerking persoonsgegevens steeds de natuurlijke persoon van en over wie gegevens worden verwerkt, bedoeld wordt. Dit is vaak de minderjarige of één van zijn ouders, maar het kan ook gaan om een lid van een externe instantie die aanmeldt, een school- of werkmakker, leraar, werkgever en dergelijke meer.
1.6.2. Primaire verkrijging 111. Bij de hulpverlening is er in de meeste gevallen sprake van een primaire verkrijging: de persoonsgegevens worden verzameld in gesprekken met de betrokkenen. 112. Dat de betrokkene moet geïnformeerd worden als er rechtstreeks bij hem gegevens worden verkregen, wordt door artikel 46 Besluit Comités specifiek bevestigd. Zo wordt er een specifieke kennisgeving opgelegd die geldt “onverminderd de toepassing van artikel 4 § 1 van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens”. Op te merken is dat na de aanpassingen door de Wet van 11 december 1998 de verwijzing naar artikel 4, § 1 Wet Verwerking Persoonsgegevens dient te worden vervangen door een verwijzing naar artikel 9, § 1 van deze wet (zie voorstel nr. 18). 113. Krachtens artikel 46, eerste lid, 4° Besluit Comités moet in die bijzondere kennisgeving ook “de regelgeving met betrekking tot de bescherming van de persoonlijke levenssfeer” worden opgenomen. Over de manier waarop dit moet gebeuren wordt er in de Wet Verwerking Persoonsgegevens niets bepaald. Wel wordt er voorzien dat dit onmiddellijk bij de aanmelding moet gebeuren,
31
bij voorkeur voordat de betrokkene zijn gegevens aan de verantwoordelijke meedeelt. In de toelichting bij het Besluit Comités wordt in dit verband gesteld dat het van het allergrootste belang is dat bij de aanmelding de cliënten in een voor hen verstaanbare taal worden ingelicht over het reilen en zeilen van de hulpverlening in het algemeen en van de bijzondere jeugdbijstand in het bijzonder. Tevens dienen ze te weten wat hun rechten en plichten zijn. Om de consulenten niet te verplichten de hele werking van de bijzondere jeugdbijstand aan de cliënten uit te leggen, zal de administratie de nodige folders ter beschikking stellen van de sociale diensten.22 Het is in elk geval aangewezen om in dergelijke folders ook de informatie of kennisgeving, zoals bepaald in de Wet Verwerking Persoonsgegevens, op te nemen. Dit moet, evenals de andere informatie, in een begrijpelijke taal gebeuren (zie voorstel nr. 18). 114. Van belang daarbij is dat ook wordt aangegeven wie de ontvangers van de informatie zijn, d.w.z. aan wie, zowel extern als intern, de gegevens worden meegedeeld. Ook kan het aangewezen zijn om te vermelden dat het niet verplicht is om de gevraagde informatie mee te delen, met verduidelijking van de gevolgen hiervan (bijvoorbeeld dat de vrijwillige hulpverlening kan niet georganiseerd worden). 1.6.3. Secundaire verkrijging 115. Zoals aangegeven zullen in de bijzondere jeugdbijstand de persoonsgegevens vaak rechtstreeks bij de betrokkene worden verkregen. Gelet op de ruime formulering van de opdrachten van de consulenten van de sociale dienst in het kader van het case-onderzoek (zie nrs. 8 en 14), zal er ook sprake zijn van een secundaire verkrijging. Meestal zal het hierbij gaan om wat “indirecte primaire verkrijging” wordt genoemd, d.i. informatie die wordt verkregen bij hulpverleners die reeds eerder in het proces optraden en verwanten of kennissen van de betrokkene. 116. De vraag is of er in dergelijke gevallen een kennisgeving moet worden verstrekt. Het principe is duidelijk: er moeten aan de betrokkene een aantal inlichtingen worden verstrekt. Niettemin zijn er hier, in tegenstelling tot bij de primaire verkrijging, in de wet een aantal uitzonderingen opgenomen. Terzake bepaalt artikel 9, § 2, tweede lid, b Wet Verwerking Persoonsgegevens dat er geen kennisgeving vereist is wanneer de registratie of mededeling voorgeschreven is door of krachtens een wet, een decreet of een ordonnantie. 117. Het Besluit Comités is met betrekking tot het case-onderzoek vrij dwingend op dit vlak (art. 47 Besluit Comités). Artikel 47 Besluit Comités kan beschouwd worden als een voldoende wettelijke basis voor de gegevensverwerking in het kader van het case-onderzoek (zie nrs. 7-8). In die zin is er dan ook sprake van een registratie voorgeschreven krachtens een decreet. Deze interpretatie geldt evenwel enkel in het geval van een case-onderzoek door de sociale dienst bij het comité. In de andere gevallen (bemiddelingscommissie of sociale dienst jeugdrechtbank) is de registratie of verwerking van gegevens niet specifiek door of bij decreet voorgeschreven. 118. Indien men kennisgeving wil “vermijden”, moet dit specifiek door of bij decreet worden voorgeschreven. Daartoe dienen in voorkomend geval het Besluit Bemiddelingscommissies en het Besluit Sociale Dienst Jeugdrechtbank te worden aangevuld met een bepaling, analoog aan de bepaling in het Besluit Comités (zie voorstel nr. 19). 22
Toelichting 21 december 1998 bij Besluit Comités, te raadplegen op www.jura.be
32
1.7.
Overige rechten van de betrokkene
119. Naast het recht op kennisgeving bij de verkrijging heeft de betrokkene nog een aantal specifieke rechten die hieruit voortvloeien: recht op mededeling (of inzage), verbetering en verzet en tot slot het recht om niet onderworpen te worden aan geautomatiseerde individuele besluiten. 1.7.1. Recht op mededeling 120. De Wet Verwerking Persoonsgegevens bevat een algemeen recht op mededeling: elke natuurlijke persoon heeft het recht om kennis te krijgen van de gegevens die over hem of haar worden verwerkt (art. 10, § 1, b WVP). Dit beginsel staat ook ingeschreven in artikel 40, § 3 Besluit Comités, met dien verstande dat de uitoefening van dit recht beperkt blijft tot de gegevens die hem (de verzoeker) persoonlijk betreffen en dat het recht ook kan worden uitgeoefend door de minderjarige zelf (tenminste indien deze 12 jaar of ouder is). 121. Samen met de algemene regel dat de vrijwillige hulpverlening moet gebeuren met respect voor de persoonlijke levenssfeer van de betrokkenen en derden, leidt dit ertoe dat het recht van inzage nooit kan inhouden dat gegevens over anderen dan de verzoeker worden meegedeeld of verstrekt. 122. Op te merken is dat tijdens de parlementaire bespreking van de Wet van 11 december 1998 een mogelijke beperking van het recht op mededeling (ingevolge de rechten van derden) niet werd aanvaard.23 Niettemin moet, mede op basis van het algemene artikel 2 Wet Verwerking Persoonsgegevens (dat bepaalt dat elkeen recht heeft op de bescherming van zijn persoonlijke levenssfeer), gesteld worden dat de persoonlijke levenssfeer van derden een belangrijke begrenzing blijft voor het recht op mededeling. Kortom, bij het meedelen van informatie moet erover gewaakt worden dat enkel informatie over de verzoeker zelf wordt meegedeeld. 123. Voor de verantwoordelijke heeft dit als gevolg dat een duidelijke en specifieke procedure moet worden uitgewerkt in verband met de uitoefening van dit recht, zonder uiteraard afbreuk te doen aan het recht op mededeling zelf (zie voorstel nr. 22). Deze procedure dient volgende elementen te bevatten. Ten eerste dient de verantwoordelijke voorafgaandelijk (in een omzendbrief) te beslissen waar een verzoek tot mededeling kan ingediend worden: bij elk comité (via de sociale dienst), bij de sociale dienst bij de jeugdrechtbank en/of bij het (Centraal) Bestuur. Ten tweede moeten er standaardformulieren ter beschikking gesteld worden om dit recht uit te oefenen (via de sociale diensten van het comité en bij de jeugdrechtbank). Ten derde moet bepaald worden hoe dergelijke verzoeken worden behandeld. De regel hierbij dient te zijn dat de verzoeken behandeld worden op de verschillende sociale diensten. Eventueel kan een uitzonderingsprocedure voorzien worden waarbij “delicate” verzoeken overgemaakt worden aan het (Centraal) Bestuur.
23
Zie D. DE BOT, Verwerking van persoonsgegevens, Antwerpen, Kluwer, 2001, 229-230 en de verwijzingen aldaar.
33
124. Van belang is tot slot dat het recht op mededeling niet gelijk te stellen is met een recht op inzage. “Inzage” geeft de indruk dat men mag meekijken in het dossier of op het scherm. Dit kan een manier zijn om aan het verzoek gevolg te geven, maar hoeft dit niet noodzakelijkerwijze te zijn. Men kan aan het verzoek evenzeer gevolg geven op mondelinge wijze. Nadeel hierbij is dat men dan niet kan aantonen de wettelijke bepalingen te hebben nageleefd. Een mogelijke oplossing hiervoor is het opstellen van een duidelijke procedure terzake, die in een richtlijn of toelichting aan alle betrokkenen wordt meegedeeld (zie voorstel nr. 22). Een uitgebreide bespreking van het recht op toegang tot gegevens in de bijzondere jeugdbijstand komt aan bod in hoofdstuk 2 van dit deel (zie nrs. 145-178). 1.7.2. Recht van verbetering 125. Het verlengde van het recht op mededeling is het recht van verbetering. Eens men weet dat er gegevens worden verwerkt en om welke het gaat, kan men hiervan de verbetering vragen (art. 12 WVP). 126. Problematisch daarbij kan zijn dat er in bepaalde gevallen hoofdzakelijk subjectieve gegevens worden verwerkt. Het gaat hier om appreciaties vanwege de consulenten van de sociale dienst. Het is mogelijk dat de betrokkenen zelf (de minderjarige, diens ouders of anderen) het hiermee niet eens zijn. Ingevolge het recht van verbetering moet dan worden aangegeven dat die appreciatie door de betrokkene wordt betwist. 127. Belangrijker nog is dat verbetering ook de schrapping inhoudt van gegevens die overbodig zijn (geworden). Niettemin moet hier gewezen worden op de permanente kwaliteitszorg die elke verantwoordelijke in acht moet nemen en die bijgevolg op regelmatige tijdstippen tot “uitzuivering” van overbodige gegevens aanleiding zou moeten geven. Dit komt, zoals hierboven reeds aangegeven (zie nr. 79), het best aan bod in een richtlijn of een toelichting (zie voorstel nr. 14). 1.7.3. Recht van verzet 128. Met de Wet van 11 december 1998 is ook een recht van verzet ingevoerd (art. 12, § 1, tweede en derde lid WVP). Alhoewel dit hoofdzakelijk bedoeld is voor direct marketing activiteiten is er ook een zogenaamd algemeen recht van verzet. Dit is evenwel niet mogelijk als de verwerking noodzakelijk is om een verplichting na te komen die door of krachtens een wet, een decreet of een ordonnantie wordt opgelegd. In die mate is er in de bijzondere jeugdbijstand geen sprake van een recht van verzet. 1.7.4. Recht om niet onderworpen te worden aan geautomatiseerde individuele besluiten 129. Automatisering mag er niet toe leiden dat er ten aanzien van minderjarigen beslissingen worden genomen die louter en alleen op de geautomatiseerde gegevensverwerking zijn gesteund (art. 12bis WVP). Er moet steeds een menselijke tussenkomst zijn, die meer moet zijn dan louter formeel. 1.8.
Vertrouwelijkheid en beveiliging van gegevens
34
1.8.1. Toegangsbeperking 130. De Wet Verwerking Persoonsgegevens legt een algemene verplichting op om de toegang tot gegevens en verwerkingsmogelijkheden te beperken tot die personen die ze nodig hebben uit hoofde van hun taak of voor de behoeften van hun dienst (art. 16, § 2, 2° WVP). In artikel 40, § 3 Besluit Comités wordt deze regel nader uitgewerkt. De toegang tot het dossier dat wordt bijgehouden door het secretariaat (van het comité), wordt strikt geregeld. Alleen de personen die bij de door het comité georganiseerde hulpverlening van de jongere zijn betrokken en tot het beroepsgeheim gehouden zijn, kunnen toegang krijgen tot het dossier. Een dubbele voorwaarde moet dus vervuld zijn: men moet betrokken zijn bij de door het comité georganiseerde hulpverlening (van de jongere) én men moet tot het beroepsgeheim zijn gehouden. 131. In elk geval is vereist dat duidelijk wordt nagegaan wie tot welke gegevens toegang mag hebben. In de Toelichting bij het Besluit Comités wordt in dit verband opgemerkt dat onder het begrip “de personen die bij de door het comité georganiseerde hulpverlening van de jongere betrokken zijn en tot het beroepsgeheim zijn gehouden” moeten worden verstaan: de consulent(en), de comitéleden, de opvoeders uit de voorzieningen en eventueel de andere personen die rechtstreeks bij de (door het comité georganiseerde) hulpverlening betrokken zijn.24 Tot deze groep behoren dus in principe niet de leden van de bemiddelingscommissie. Het comité maakt aan de bemiddelingscommissie enkel een verslag over (en dus in geen geval het volledige dossier). Ook de consulenten van de sociale dienst bij de jeugdrechtbank behoren niet tot de 'betrokkenen' in de zin van artikel 40, § 3 Besluit Comités. 132. Met betrekking tot de toegang tot het dossier vanwege de gerechtelijke actoren in de bijzondere jeugdbijstand bevat de regelgeving geen specifieke bepalingen. Artikel 55 Jeugdbeschermingswet, waar de inzage van het dossier op de griffie in hoofde van de betrokken partijen geregeld wordt, vermeldt niet in hoeverre de sociale dienst jeugdrechtbank toegang heeft tot het dossier dat op de griffie ligt. De sociale dienst van de jeugdrechtbank is echter wel belast met een zogenaamde navorsingsopdracht (art. 40, § 2 Decreet Bijzondere Jeugdbijstand), wat resulteert in een schriftelijk verslag dat op de griffie terechtkomt. Voor het overige heeft de sociale dienst van de jeugdrechtbank enkel inzage in processtukken voor zover die hen overgemaakt worden door het parket en/of de jeugdrechter. 133. Voor de gerechtelijke hulpverlening is het niet noodzakelijk om in een uitdrukkelijke wettelijke bepaling te voorzien waarin staat dat alleen de personen die bij de door de jeugdrechtbank georganiseerde hulpverlening van de jongere zijn betrokken en tot het beroepsgeheim gehouden zijn, toegang kunnen krijgen tot het dossier. Zowel het parket als de jeugdrechter hebben immers sowieso toegang tot het gerechtelijk dossier. Wat betreft de instanties die betrokken zijn bij de uitvoering van de opgelegde maatregel, is de consulent die met het dossier belast is, ertoe gehouden om hen alle nuttige gegevens te bezorgen, inzonderheid die betrekking hebben op de jongere en op de personen die over hem het ouderlijk gezag uitoefenen of hem onder hun bewaring hebben (art. 15, § 1 Besluit Sociale Dienst Jeugdrechtbank). 1.8.2. Vertrouwelijkheid 24
Toelichting 21 december 1998 bij Besluit Comités, te raadplegen op www.jura.be. Vgl. met de omschrijving van "betrokken partijen" in artikel 1, 17° Besluit Comités.
35
134. Het Decreet Bijzondere Jeugdbijstand bevat een specifieke geheimhoudingsplicht. Artikel 43 bepaalt dat elke persoon die, in welke hoedanigheid ook, zijn medewerking verleent aan de toepassing ervan, daartoe instaat voor de geheimhouding van de feiten die hem in de uitoefening van zijn opdracht worden toevertrouwd en die hiermee (bedoeld wordt de uitoefening van zijn opdracht) verband houden. Dit kan als voldoende worden beschouwd, met dien verstande dat een aanvulling ingevolge de verwerking van de bijzondere categorieën van persoonsgegevens noodzakelijk is (zie nrs. 107-108; zie voorstel nr. 13). 1.8.3. Beveiliging 135. Op basis van artikel 16, § 4 Wet Verwerking Persoonsgegevens zijn de verantwoordelijke voor de verwerking en de verwerker zelf ertoe gehouden om de gepaste technische en organisatorische maatregelen te treffen die nodig zijn voor de bescherming van de persoonsgegevens tegen toevallige of ongeoorloofde vernietiging, tegen toevallig verlies, evenals tegen de wijziging van of de toegang tot, en iedere andere niet toegelaten verwerking van persoonsgegevens (zie voorstel nr. 6). 136. Deze maatregelen moeten een passend beveiligingsniveau verzekeren. Hierbij dient enerzijds rekening gehouden te worden met de stand van de techniek terzake en de kosten voor de toepassing van de maatregelen en anderzijds met de aard van de te beveiligen gegevens en de potentiële risico’s. De voornaamste risico’s zijn ongetwijfeld de stigmatisering (of etikettering) van de minderjarige (en diens ouders), de daarmee gepaard gaande sociale uitsluiting en het mogelijk (materieel en zelfs fysiek) nadeel voor personen die bij het onderzoek worden bevraagd (represailles, pesterijen, …). 137. De verplichting tot beveiliging (zie voorstel nr. 6) wordt verder geconcretiseerd in de verplichting tot bijwerking (zie nr. 79; zie voorstel nr. 14), de beperking van de bewaringstermijn (zie nrs. 80-86; zie voorstellen nr. 15 en 16), de beperking van de toegang (zie nr. 34; zie voorstel nr. 22) en de voorlichting van het personeel (zie nrs. 138-139; zie voorstel nr. 20). Het volstaat daarenboven niet dat de op dit ogenblik passende beveiligingsmaatregelen worden genomen, de maatregelen moeten immers ook op een later tijdstip kunnen worden bijgesteld. 1.8.4. Voorlichting van het personeel 138. De Wet Verwerking Persoonsgegevens bevat de verplichting om aan al diegenen die toegang hebben tot de gegevens en verwerkingsmogelijkheden, een opleiding of vorming te bezorgen inzake de verwerking van persoonsgegevens (art. 16, § 2, 2° WVP). 139. Dit houdt in dat er zeker aan de consulenten van de sociale dienst een opleiding of vorming moet worden gegeven inzake bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Dit moet deel uitmaken van de richtlijnen of toelichting die aan de medewerkers in de bijzondere jeugdbijstand wordt verstrekt (zie voorstel nr. 20). 1.9.
Aangifteplicht
36
140. Vermits er in de verwerking op elk ogenblik één van de bijzondere categorieën van persoonsgegevens kunnen opgenomen worden of zijn, moet het besluit zijn dat er geen beroep kan worden gedaan op de vrijstellingen van de aangifteplicht bij de CBPL. Algemeen wordt aanvaard dat vrijstelling enkel mogelijk is voor verwerkingen die kennelijk geen gevaar opleveren voor de persoonlijke levenssfeer. Zodra er bijzondere categorieën van persoonsgegevens worden verwerkt, is er sprake van een verhoogd risico en dus van gevaar voor de persoonlijke levenssfeer. 141. Van de verwerkingen moet dan ook aangifte worden gedaan. Daarbij moet er enkel op het niveau van het doel aangifte worden gedaan. Bijgevolg moet er aangifte worden gedaan van een verwerking “bijzondere jeugdbijstand” (zie voorstel nr. 21). 142. De CBPL vermeldt als doeleinde onder meer “cliëntenbegeleiding”, d.i. het verlenen van materiële en/of psychische hulp aan mensen in een noodsituatie (in de sector Cultuur en Welzijn). Daarnaast dient aangifte te worden gedaan van de andere verwerkingen vanwege de afdeling Bijzondere Jeugdbijstand (zoals loon- en personeelsadministratie, boekhouding, communicatie en dergelijke meer, kortom de verwerkingen die te maken hebben met de dagelijkse werking van de afdeling), maar dit valt buiten het voorwerp van dit rapport. 143. Vermits er bijzondere categorieën van persoonsgegevens worden verwerkt, zal in de aangifte de grond voor de verwerking hiervan moeten worden opgenomen (zie nr. 108; zie voorstel nr. 13). Tevens moet worden nagegaan of de regeling van het K.B. Verwerking Persoonsgegevens inzake statistisch onderzoek van toepassing is (afhankelijk van het feit of men al dan niet met anonieme gegevens werkt - zie nrs. 87-91). 1.10.
Grensoverschrijdend gegevensverkeer
144. Dit wordt pro memorie vermeld. Uitgaande van de toelichting bij de vergadering nemen wij aan dat het bedoeling is dat de gegevensverwerking enkel binnen België (Vlaanderen) plaatsvindt. Indien er al gegevens worden doorgegeven, zal het gaan om geanonimiseerd statistisch materiaal.
37
2.
TOEGANG TOT GEGEVENS IN DE BIJZONDERE JEUGDBIJSTAND
2.1.
Inleiding
145. Een belangrijk nevenaspect van de gegevensverwerking in de bijzondere jeugdbijstand is de toegang tot gegevens vanwege de personen over wie gegevens worden verwerkt. Zowel binnen de vrijwillige als de gerechtelijke hulpverlening wordt er heel wat informatie – vaak gevoelige informatie - verwerkt in verband met de betrokken partijen. Steeds vaker worden de instanties die informatie verwerken geconfronteerd met de vraag om de informatie uit de dossiers in te kijken. Onder betrokken partijen in de bijzondere jeugdbijstand verstaan we vooral de ouders en/of de jongere, maar het kan ook gaan om andere partijen zoals het pleeggezin waarin de minderjarige opgenomen is of andere personen uit de omgeving van de jongere. 146. Het thema van de toegang tot gegevens in hoofde van de betrokkenen roept enkele specifieke vragen op. Welke juridische basis kan een betrokkene inroepen om toegang te bekomen tot zijn gegevens? Welke vorm neemt dit recht op toegang tot gegevens aan in de bijzondere jeugdbijstand? Gaat het om een recht op inzage in de strikte zin (het rechtstreeks inkijken van het document) of kan het ook een indirecte vorm van inzage betreffen, bijvoorbeeld ‘mondelinge’ mededeling van gegevens vanwege de bevoegde consulent? Voorts rijst de vraag tot welke gegevens de toegang zich uitstrekt. Is elke betrokken partij gerechtigd om alle gegevens in te kijken of beperkt het toegangsrecht zich tot de gegevens die op hem betrekking hebben? En, in deze laatste hypothese, wat gebeurt er dan wanneer hij ook de inzage wenst van de gegevens die niet hemzelf betreffen, doch de andere betrokken partijen? Deze vragen komen aan bod onder punt 2.2. 147. Naast de categorie van betrokkenen onderscheiden we nog een tweede categorie van personen die toegang (moeten) hebben tot de gegevens die verwerkt worden in de bijzondere jeugdbijstand, met name de hulpverleners. Op deze categorie gaan we dieper in onder punt 2.3. 2.2.
Toegang tot gegevens in hoofde van de betrokkenen
2.2.1. Toegang in de vrijwillige hulpverlening a.
Toegang tot gegevens die de betrokkenen zelf betreffen
148. In de vrijwillige hulpverlening is het recht op toegang juridisch verankerd in artikel 40, § 3 Besluit Comités. Op basis van dit artikel hebben de personen van wie gegevens zijn opgeslagen in het dossier, alsook de minderjarige zelf vanaf de leeftijd van twaalf jaar, recht kennis te nemen van de gegevens die hen persoonlijk betreffen. Niet alleen de minderjarige vanaf twaalf jaar, maar ook de ouders, de voogden, de pleegouders, de buren of andere derden hebben toegang tot de gegevens die henzelf betreffen. 149. In de praktijk stellen we vast dat toegang tot gegevens bij de sociale dienst van de comités steeds frequenter gevraagd of zelfs geëist wordt. Een concrete richtlijn over hoe de consulent zich bij een dergelijke vraag dient te gedragen ontbreekt op dit ogenblik. Het enige houvast bestaat erin om voorzichtigheid te bieden en ten allen tijde de toestemming van alle betrokken partijen te bekomen. Volgens de wet hebben de betrokkenen in principe het recht 38
om enkel de informatie in te kijken die rechtstreeks betrekking heeft op henzelf. Vele gegevens die door de consulent verwerkt worden, zijn echter contextuele gegevens en hebben betrekking op meerdere personen tegelijk. 150. Het recht op toegang tot de gegevens neemt meestal de vorm aan van een recht op uitleg of mededeling van de gegevens door de consulent die het betrokken dossier behandelt. Deze handelswijze is niet in strijd met de wet, vermits artikel 40, § 3 Besluit Comités het niet heeft over een recht op inzage, maar over “…het recht kennis te nemen…”. We stellen vast dat de mededeling van het dossier door de aanwezige consulent het voordeel biedt dat de consulent de zaken meteen ook kan duiden en de juiste context van de gegevens kan schetsen. Verder verhoogt de mededeling en duiding van de consulent ook de participatie van de cliënt, het geeft hem de mogelijkheid om iets aan zijn situatie te doen en het verschaft hem duidelijkheid over wat van hem verwacht wordt. Op basis hiervan stemt de cliënt al dan niet in met het hulpverleningsvoorstel.25 151. Bovendien is deze praktijk de enige werkbare manier om het privé-leven van derden te beveiligen. Een andere mogelijkheid is wel om een “uitgezuiverde” versie van het dossier te maken waarbij de stukken die anderen betreffen onzichtbaar gemaakt worden. Hiervoor bestaan niet alleen praktische bezwaren: het zou bovendien het wantrouwen van de cliënt kunnen opwekken. 152. Een tweede rechtsgrond waarop de betrokkenen zich kunnen beroepen om toegang te krijgen tot de gegevens die hen betreffen is de Wet Verwerking Persoonsgegevens. Op basis van artikel 10, § 2 Wet Verwerking Persoonsgegevens heeft elkeen over wie gegevens verwerkt worden het recht op kennis te nemen van deze gegevens. Deze wet bevat met andere woorden een algemeen recht op mededeling en schrijft niet voor dat er effectief inzage verleend moet worden. In het licht van artikel 10 Wet Verwerking Persoonsgegevens, dat een algemeen recht op mededeling bevat, is de huidige regel uit het Besluit Comités aanvaardbaar. 153. Ook hier dient gewezen te worden op het probleem dat de verwerkte gegevens contextuele gegevens zijn en terzelfdertijd betrekking kunnen hebben op verschillende personen, iets wat vaak het geval is. De persoonlijke gegevens die door een consulent aan een betrokkene worden meegedeeld, moeten in beginsel losgekoppeld worden van de gegevens die andere betrokkenen betreffen. Als het onmogelijk blijkt voor de consulent om aan het verzoek tot mededeling te voldoen zonder daardoor ook aspecten van het privé-leven van anderen te openbaren, kan de mededeling van de betreffende gegevens in principe niet plaatsvinden. De aandacht dient bovendien gevestigd te worden op een van de basisbeginselen van de Wet Verwerking Persoonsgegevens, met name het finaliteitsbeginsel. Het recht op mededeling is ingesteld om de persoon over wie persoonsgegevens worden verwerkt, enkel in staat te stellen te weten welke informatie over hem verwerkt wordt. Het betekent echter niet dat een betrokkene de gegevens die hen meegedeeld werden in verband met anderen, mag gebruiken voor een andere finaliteit. Ouders mogen de gegevens uit het dossier in de bijzondere jeugdbijstand bijvoorbeeld niet gebruiken in een echtscheidingsprocedure.26
25
P. DE LOOF, “Open verslaggeving: een modeverschijnsel”, T.J.K. 2001, nr. 1, 4-7. COMMISSIE VOOR DE BESCHERMING VAN DE PERSOONLIJKE LEVENSSFEER, Activiteitenverslag 1997, 43, te consulteren op www.privacy.fgov.be. 26
39
154. Volledigheidshalve dient nog vermeld te worden dat elkeen met betrekking tot de zogenaamde “gezondheidsgegevens” die hem betreffen, bovendien het recht heeft om, hetzij op rechtstreekse wijze, hetzij met behulp van een beroepsbeoefenaar in de gezondheidszorg, kennis te krijgen van de persoonsgegevens die betreffende zijn gezondheid worden verwerkt (art. 10, § 2 WVP). Het begrip “gezondheidsgegevens” moet, zoals hierboven reeds aangegeven ruim opgevat worden en overstijgt het begrip medische gegevens. Heel wat gegevens die binnen de bijzondere jeugdbijstand verwerkt worden moeten inderdaad beschouwd worden als gezondheidsgegevens. De sociale diensten zullen bijgevolg moeten toestaan dat een betrokkene zijn informatie kan raadplegen met behulp van een door hem gekozen beroepsbeoefenaar in de gezondheidszorg (zie voorstel nr. 24).27 155. Een laatste rechtsgrond die een betrokkene kan inroepen om toegang te bekomen tot zijn dossier bij de sociale dienst bij het comité is het Decreet Openbaarheid Bestuur.28 Op grond van artikel 7 van dit decreet moet een administratieve overheid aan elkeen die hierom verzoekt, de gewenste bestuursdocumenten openbaar maken.29 Het openbaar maken kan gebeuren door inzage te verlenen, er uitleg over te geven, er een afschrift van te overhandigen en/of er een exemplaar van uit te lenen. Het leidt geen twijfel dat de sociale diensten beschouwd moeten worden als administratieve overheden. Verder wordt het begrip bestuursdocument uitermate breed gedefinieerd, met name als “de drager, in welke vorm ook, van informatie waarover een administratieve overheid beschikt” (art. 3, 2°). Bijgevolg kunnen de cliëntendossiers die door het comité bijgehouden worden, moeilijk buiten de omschrijving vallen. Ook de bestuursdocumenten van persoonlijke aard moeten openbaar gemaakt worden. De verzoeker moet dan wel een belang aanvoeren, tenzij de documenten hemzelf betreffen (art. 7, § 1, derde en vierde lid). 156. Het Decreet Openbaarheid Bestuur verleent een werkelijk inzagerecht aan de betrokkene in zijn dossier, maar hieraan zijn wel een aantal mogelijke uitzonderingsgronden gekoppeld. Zo wordt een verzoek tot openbaarmaking afgewezen wanneer de openbaarmaking afbreuk doet aan een bij decreet of wet gestelde vastgestelde geheimhoudingsplicht. Volgens artikel 43 Decreet Bijzondere Jeugdbijstand is elkeen die zijn medewerking verleent aan de toepassing van dit decreet ertoe gehouden de feiten die hem in de uitoefening van zijn opdracht worden en die hiermee verband houden. Deze geheimhoudingsplicht kan in principe ingeroepen worden, maar geldt enkel ten opzichte van derden en niet ten opzichte van de betrokkene zelf.30 De geheimhoudingsplicht is immers ingesteld ter bescherming van de betrokkene en mag bijgevolg niet tegen hem worden ingeroepen.31 157. Verder wordt een verzoek afgewezen wanneer de openbaarmaking afbreuk doet aan het vertrouwelijk karakter van persoonsgegevens met betrekking tot een andere persoon (tenzij 27
Zie ook artikel 23 Voorstel Decreet houdende rechtsbescherming en de inspraak van gebruikers van welzijnsvoorzieningen, Parl. St. Vl. Parl. 2000-01, nr. 783/1. Volgens dit artikel mogen gebruikers van welzijnsvoorzieningen zich laten bijstaan door een persoon, vereniging of instantie naar keuze. Deze mogelijkheid tot bijstand geldt niet alleen voor de inzage in persoonsgegevens, maar ook voor de uitoefening van de andere rechten toegekend volgens dit decreet. 28 Decreet 18 mei 1999 betreffende de openbaarheid van bestuur, B.S. 15 juni 1999. 29 Deze regel is de concrete invulling van het fundamenteel individueel recht om elk bestuursdocument te raadplegen en er een afschrift van te krijgen, behoudens in de gevallen en onder de voorwaarden bepaald door de wet, het decreet of de ordonnantie (art. 32 Grondwet). 30 R.v.St., NV Brussels Airport Terminal Co, nr. 71.688, 9 februari 1998; Advies 95/120 van 10 januari 1996, Jaarverslag C.T.B. 1995, 103. 31 L. MOENS, “Passieve openbaarheid van bestuur en privacybescherming”, in J. PUT (ed.), Het handvest van de sociaal verzekerde en bestuurlijke vernieuwing in de sociale zekerheid, Brugge, die Keure, 1999, 253.
40
deze ingestemd heeft met de openbaarmaking) (art. 8, § 3, 1° en 2°). Dit is eveneens het geval wanneer het gaat om bestuursdocumenten die gegevens bevatten die door derden werden verstrekt zonder dat zij daartoe verplicht werden en die zij uitdrukkelijk als vertrouwelijk hebben bestempeld (tenzij deze personen zich akkoord hebben verklaard met de openbaarmaking) (art. 8, § 3, 6°). Deze gronden kunnen beschouwd worden als waarborgen ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer van derden. In de bijzondere jeugdbijstand kan een consulent zich op deze uitzonderingen beroepen om inzage in dossiergegevens te weigeren die betrekking hebben op een ander persoon dan de persoon die verzoekt om openbaarmaking of om de identiteit van de verstrekker van bepaalde gegevens niet prijs te geven. Als slechts een gedeelte van het bestuursdocument onder een van de uitzonderingsgronden valt, blijft het recht op openbaarheid bestaan voor het overige deel.32 Dit kan o.m. gebeuren door het onleesbaar maken van de gedeelten waarop de uitzondering van toepassing is.33 b.
Toegang tot gegevens die andere betrokkenen betreffen
158. Zoals hierboven reeds aangegeven zijn de gegevens die verwerkt worden in het kader van de bijzondere jeugdbijstand contextuele gegevens. Ze bevatten informatie over meerdere personen en vaak over de interactie tussen deze personen. 159. Als uitgangspunt moet in elk geval gelden dat elkeen slechts toegang heeft tot de hem betreffende gegevens (art. 40, § 3 Besluit CBJ). Ook op basis van het Decreet Openbaarheid Bestuur kan elke betrokkene in principe enkel inzage krijgen van zijn eigen persoonlijke gegevens. De consulent is niet verplicht inzage te verlenen wanneer dit afbreuk zou doen aan het vertrouwelijk karakter van persoonsgegevens met betrekking tot een ander persoon. Indien deze laatste echter instemt met de vraag om inzage van de verzoeker, wordt de weigeringsgrond voor het verlenen van inzage opgeheven (art. 6, § 2, 1° WVP - zie nr. 164). 160. Met betrekking tot dit uitgangspunt moet enig voorbehoud gemaakt worden wanneer ouders toegang wensen te verwerven tot gegevens die de minderjarige betreffen. Ouders zouden kunnen opwerpen dat ze hiertoe toegang als titularis van het ouderlijk gezag. Aan het ouderlijk gezag ontlenen de ouders de bevoegdheid om belangrijke beslissingen te nemen in de plaats van hun minderjarig kind. Om dit met kennis van zaken te kunnen doen, hebben de ouders informatie nodig m.b.t de minderjarige.34 161. Deze redenering gaat enkel op wat betreft de minderjarige die onvoldoende rijpheid vertoont om zelf beslissingen te nemen. Enkel dan hebben de opvoedingsverantwoordelijken het recht om kennis te nemen van gegevens over het minderjarig kind in functie van de beslissing die zich opdringt. Als de minderjarige echter beschikt over voldoende oordeelsvermogen, dan is hij in staat om zelf die beslissingen te nemen. Het ouderlijk gezag zou in dit geval niet meer ingeroepen kunnen worden voor de toegang van de informatie over de minderjarige.
32
In de federale openbaarheidswetgeving wordt deze regel uitdrukkelijk erkend: artikel 6, § 4 Wet Openbaarheid Bestuur. 33 Zie M.v.T. wetsontwerp openbaarheid van bestuur, Parl. St. Kamer 1992-93, nr. 1112/1, 16 en 19. 34 Het is verdedigbaar dat de ouder die het ouderlijk gezag niet werkelijk uitoefent maar wel over het recht op toezicht beschikt (art. 374, vierde lid B.W.), op basis van dit recht een beperkte toegang tot informatie betreffende zijn minderjarig kind heeft.
41
162. Bovendien moet beklemtoond worden dat de toegang tot gegevens betreffende de minderjarige op grond van het ouderlijk gezag een uitzondering is op de regel dat minderjarigen ook ten aanzien van hun ouders recht hebben op een privé-leven en dat dit toegangsrecht dus beperkend moet worden geïnterpreteerd (zie nr. 195). Wegens het doelgebonden karakter van het ouderlijk gezag moet het recht op toegang, dat zijn rechtvaardiging vindt in het ouderlijk gezag, worden uitgeoefend in het belang van het kind.35 c.
Besluit
163. Zoals reeds aangegeven in het deel over de verwerking van gegevens, is het aanbevelenswaardig om de procedure met betrekking tot de toegang tot gegevens op te nemen in een informatiedocument aan de betrokkene (in de eerste plaats de minderjarige en ouders). Op deze wijze wordt het duidelijk voor de betrokkene hoe en in hoeverre men toegang kan krijgen tot het dossier (zie voorstel nr. 22). 164. De betrokkene moet rechtstreekse inzage hebben tot stukken die enkel betrekking hebben op hemzelf en moet hiervan eveneens een afschrift kunnen krijgen. Met betrekking tot de stukken die betrekking hebben op meerdere personen tegelijk wordt de toegang best verzekerd door mededeling vanwege de consulent. De consulent beoordeelt op deze wijze of de openbaarmaking van bepaalde vertrouwelijke gegevens afbreuk doet aan het privé-leven van een ander persoon. Wel dient beklemtoond te worden dat het recht op toegang niet uitgehold mag worden door de wijze waarop dit recht ingevuld wordt (bijvoorbeeld door de mondelinge mededeling van gegevens). De weigering om effectieve inzage toe te kennen in contextuele documenten is louter ingegeven door het oogmerk om het privé-leven van anderen te beschermen, en niet om de betrokkene zelf een deel van de informatie waar hij recht op heeft te onthouden. De consulent beschikt daarom niet over de bevoegdheid een selectie te maken uit de gegevens die hij zal meedelen aan de verzoeker: hij moet aan de verzoeker alle persoonlijkheidsgegevens verstrekken die niet handelen over een andere betrokkene (zie voorstel nr. 23). Tot een rechtstreekse inzage in documenten die gegevens over verschillende personen bevatten kan slechts overgegaan worden op voorwaarde dat elke persoon die voorkomt in het document waarvan inzage wordt gevraagd zijn instemming verleent met de inzage (zie nr. 159; zie voorstel nr. 22). Eveneens met betrekking tot documenten die gegevens over verschillende personen bevatten, blijft de regel gelden dat elkeen zijn eigen gegevens kan inkijken. Hierbij dient wel ervoor gezorgd worden dat de gedeelten die betrekking hebben op andere betrokkenen (die niet ingestemd hebben met de openbaarmaking ervan) onleesbaar gemaakt moeten worden. 2.2.2. Toegang in de gerechtelijke hulpverlening 165. Binnen de gerechtelijke hulpverlening voorzien de artikelen 48, § 1; 49, 3° en 55 Jeugdbeschermingswet in een regeling met betrekking tot de toegang tot gegevens. In het kader van dit onderzoek is de regeling van artikel 55 relevant. 35
I. VAN DER STRAETE EN J. PUT, “Belangenconflicten tussen kinderen en ouders in het jeugdbeschermingsrecht. Het moeizame evenwicht tussen ouderlijk gezag en de zelfstandige uitoefening van het recht op privé-leven”, T.J.K. 2002, ter perse.
42
Volgens artikel 55, eerste lid Jeugdbeschermingswet moet aan elke partij en aan hun advocaat kennis worden gegeven van het feit dat het dossier neergelegd is ter griffie. Vanaf het ogenblik van de betekening van de dagvaarding kunnen ze er van het dossier inzage nemen. Ze kunnen eveneens kennis nemen van het dossier wanneer het Openbaar Ministerie voorlopige maatregelen vordert en gedurende de termijn voor het instellen van hoger beroep tegen de beschikkingen waarbij dergelijke maatregelen worden opgelegd (art. 55, tweede lid Jeugdbeschermingswet). De stukken die betrekking hebben op de persoonlijkheid van de betrokkene en op het milieu waarin hij leeft, mogen echter noch aan hem noch aan de burgerlijke partij medegedeeld worden. Het volledige dossier, die stukken inbegrepen, moet wel ter beschikking gesteld worden van de advocaat van de betrokkene wanneer deze laatste partij is in het geding (art. 55, derde lid Jeugdbeschermingswet). 166. Op het vlak van het inzagerecht hanteert de Jeugdbeschermingswet dus een onderscheid tussen twee verschillende soorten gegevens: gegevens over de persoonlijkheid en het milieu van de jongere enerzijds, de overige gegevens anderzijds. Met betrekking tot de eerste soort gegevens kunnen de jongere en de burgerlijke partij geen mededeling krijgen. Enkel de advocaat van de jongere alsook de ouders, hun gelijkgestelden of hun advocaat zijn hiertoe gerechtigd. De overige gegevens kunnen door elke partij en hun advocaat ingekeken worden. 167. Het huidige inzageverbod in hoofde van de jongere met betrekking tot de stukken die de persoonlijkheid en het milieu van de jongere betreffen maakt in de rechtsleer het voorwerp uit van kritiek.36 Deze rechtsleer beschouwt het verbod als een ernstige beperking van het recht van de minderjarige om zelf inzage te hebben in zijn dossier.37 Deze beperking van de inzage wordt gedeeltelijk gecompenseerd door het inzagerecht van de advocaat van de minderjarige en zijn ouders. Uit de praktijk blijkt echter dat de jongere tijdens de fase van de terechtzitting sowieso geconfronteerd met de gevoelige gegevens waartegen hij door middel van het inzageverbod beschermd wordt. Voorts wordt aangehaald dat een inzageverbod haaks zou staan op artikel 52ter, 3° Jeugdbeschermingswet. Volgens deze bepaling moet de rechterlijke beschikking waarbij ten aanzien van een minderjarige een voorlopige maatregel wordt opgelegd, o.m. een samenvatting bevatten van de elementen die betrekking hebben op zijn persoonlijkheid of op zijn milieu. 168. Er wordt (terecht) geopperd dat het misschien beter zou zijn een principieel inzagerecht te bepalen, met een afwijkingsmogelijkheid in uitzonderlijke gevallen (heel gevoelige stukken). Dit voorstel valt evenwel buiten het bereik van dit onderzoek. 169. Een betrokkene kan zich eveneens proberen te beroepen op artikel 7 Decreet Openbaarheid Bestuur om inzage te krijgen in zijn dossier bij de sociale dienst bij de jeugdrechtbank. Zoals reeds aangehaald in het kader van de toegang in de vrijwillige 36
I. VAN DER STRAETE EN J. PUT, “Het vertrouwelijk karakter van het jeugdbeschermingsdossier”, T. Strafr. 2001, 81-84. 37 I. VAN DER STRAETE EN J. PUT, l.c., 82 en C. ELIAERTS EN P. VANSTEENKISTE, Proceswaarborgen voor minderjarigen, Brussel, Federale Diensten voor Wetenschappelijke, Technische en Culturele aangelegenheden, 1995, 96.
43
hulpverlening, kan een consulent een aantal uitzonderingsgronden inroepen om een verzoek tot openbaarmaking af te wijzen. Dit is het geval wanneer de openbaarmaking afbreuk doet aan een bij of decreet vastgestelde geheimhoudingsplicht of aan het vertrouwelijk karakter van persoonsgegevens met betrekking tot een ander persoon (tenzij deze instemt met de openbaarmaking) (art. 8, § 3, 1°-2°) of wanneer het gaat om bestuursdocumenten die gegevens bevatten die door derden werden verstrekt zonder dat zij daartoe verplicht werden en die zij uitdrukkelijk als vertrouwelijk hebben bestempeld (art. 8, § 3, 6°). Wat bij de vrijwillige hulpverlening over deze gronden gezegd werd, geldt ook voor de gerechtelijke hulpverlening. 170. We staan even stil bij een andere uitzonderingsgrond die enkel relevant is binnen de gerechtelijke hulpverlening. Zo kan een verzoek ook afgewezen worden wanneer het gaat om bestuursdocumenten die uitsluitend ten behoeve van de uitoefening van de strafvordering werden opgesteld (art. 8, § 3, 4°). In de gerechtelijke hulpverlening kan de jeugdrechter aan zowel delinquente (MOF-zaken) als niet-delinquente jongeren (POS-zaken) een maatregel opleggen. Het is duidelijk dat de hierboven vermelde uitzonderingsgrond niet speelt ten aanzien van niet-delinquente jongeren. De vraag is dan of deze uitzondering op de openbaarheid toepasselijk is op het dossier van jongeren die “als misdrijf omschreven feiten” hebben gepleegd. Enerzijds kan geargumenteerd worden dat het opleggen van een maatregel tegen een delinquente jongere bepaalde kenmerken van een strafvervolging draagt (o.m. de grondslag als misdrijf omschreven feiten - en de principiële toepasselijkheid van de procedureregels van de strafvordering), en bijgevolg dat de uitzondering ook op dit vlak kan spelen. Nochtans gaat het hier om een uitzonderingsbepaling op de openbaarheid die strikt moet worden geïnterpreteerd. In dat opzicht is de procedure ter bepaling van een jeugdbeschermingsmaatregel, gelet op de specifieke filosofie van de wet van 8 april 1965, allerminst gelijk te schakelen met een strafvordering. De jeugdbescherming werd en wordt integendeel als een alternatief voor het volwassenenstrafrecht beschouwd.38 Bovendien vallen uitsluitend documenten “in functie van” de strafvordering hieronder. De andere documenten die zich in het strafdossier bevinden, kunnen wel geconsulteerd worden.39 Het lijkt onzes inziens te rechtvaardigen dat een dossier op de sociale dienst bij de jeugdrechtbank niet “uitsluitend” opgesteld is “in functie van” de strafvordering en dat bijgevolg openbaarheid bij de sociale dienst op basis van het Decreet Openbaarheid Bestuur moet gegarandeerd worden. Meteen wordt ook vermeden dat de sociale dienst bij de jeugdrechtbank een praktisch moeilijk toepasbaar onderscheid zou moeten maken tussen POS- en MOF-dossiers. 171. Verder heeft de Commissie voor Toegang tot Bestuursdocumenten in verschillende adviezen aanvaard dat een verzoek tot openbaarmaking geweigerd kan worden wanneer het gaat om documenten die verband houden met een zaak die behandeld wordt voor een rechtbank of een administratief rechtscollege. Telkens was de Commissie van oordeel dat in een dergelijke situatie de aanvrager gebruik dient te maken van de procedureregels op grond waarvan de overlegging van de betreffende documenten via de rechtbank of het 38
Vgl. Arbitragehof Arr. 112/2000, 8 november 2000, B.S. 2 februari 2001: toewijzing van zaken aan een alleenzetelend rechter hangt samen met het sui generis karakter van het jeugdbeschermingsrecht, dat berust op een van het strafrecht verschillende aanpak en waarbij het accent ligt op het verlenen van hulp en bijstand aan de minderjarige. 39 I. MARTENS, “Het Vlaams openbaarheidsdecreet van 18 mei 1999: een jaar ervaring”, in INSTITUUT ADMINISTRATIEF RECHT (ed.), Openbaarheid van bestuur, stand van zaken 2001, Leuven, 2001, 20.
44
administratieve rechtscollege kan worden gevorderd. De Commissie wenst niet tussen te komen, op welke manier dan ook, in een procedure voor een rechtscollege.40 Dit oordeel is gestoeld op de wens om niet tussen te komen – op welke manier ook – in een procedure voor een rechtscollege. Ook de Raad van State roept in verscheidene arresten deze grond in om de toepassing van de Wet Openbaarheid Bestuur te weigeren.41 172. Binnen de gerechtelijke jeugdbijstand wordt een zaak bij de jeugdrechtbank aanhangig gemaakt door het Openbaar Ministerie (zie art. 45, 2° Jeugdbeschermingswet). Wanneer een zaak aanhangig gemaakt is, wordt aan de partijen en hun advocaat kennis gegeven dat het dossier ter griffie neergelegd wordt. Vanaf het ogenblik van de betekening van de dagvaarding kunnen de ouders en de advocaten van de ouders en van de jongere het dossier op de griffie inkijken (art. 55 Jeugdbeschermingswet). Als we het oordeel van de Commissie strikt toepassen, dan zou de openbaarheidsregelgeving in principe niet van toepassing zijn, en kan de sociale dienst bij de jeugdrechtbank, zolang het geschil aanhangig is, elke toegang weigeren (zie voorstel nr. 22). 173. Het is o.i. echter best mogelijk zich op een minder strikt standpunt te stellen. Inzake de toegang tot het dossier op de sociale dienst bij de jeugdrechtbank zou er dan best een onderscheid gehanteerd worden naargelang van de aard van de bestuursdocumenten waarin de betrokkene inzage wenst te verwerven. Wanneer het gaat om (bestuurs)documenten die eveneens tot het gerechtelijk dossier behoren, kan de inzage ervan op de sociale dienst in principe niet afgedwongen kan worden zolang de jeugdrechtbank 'gevat' is door de zaak. Artikel 55 Jeugdbeschermingswet voorziet immers duidelijk in procedureregels die de toegang tot de gegevens in het gerechtelijk dossier regelen. Wanneer het gaat om documenten die niet eveneens tot het gerechtelijk dossier behoren, is de openbaarheidsregelgeving in principe van toepassing. De toegang tot het dossier in hoofde van de betrokkene kan dan enkel, in voorkomend geval, ontzegd worden op basis van andere uitzonderingen. In deze hypothese wordt er in principe geen of in geringe mate afbreuk gedaan aan artikel 55 Jeugdbeschermingswet. Voor de uitwerking van de toegang tot gegevens op de sociale dienst kan men opteren voor de voorstellen zoals die geformuleerd werden met betrekking tot de vrijwillige hulpverlening (zie nrs. 148-164 - zie voorstel nr. 22). 174. De consulent van de sociale dienst bij de jeugdrechtbank moet bij elke aanvraag tot openbaarmaking beoordelen of toegang tot de gegevens op de sociale dienst afbreuk zou doen aan de procedureregels van artikel 55 Jeugdbeschermingswet. In deze optie fungeert de consulent van de sociale dienst als een soort buffer tegen een mogelijke ondergraving van de regel van artikel 55 Jeugdbeschermingswet. 175. Eenmaal een geschil niet meer aanhangig is, is artikel 55 Jeugdbeschermingswet niet meer van toepassing. Op dat ogenblik kan de toegang op de sociale dienst niet meer geweigerd worden omwille van het feit dat dit afbreuk zou doen aan de procedureregels met betrekking tot de toegang tot het gerechtelijk dossier in de bijzondere jeugdbijstand. 40
D. VOORHOOF, "De federale openbaarheidswet van 11 april 1994 en de Commissie voor de Toegang tot Bestuursdocumenten", in INSTITUUT ADMINISTRATIEF RECHT (ed.), Openbaarheid van bestuur, stand van zaken 1998, Leuven, 1999, 54-55; o.m. CTB, advies 95/98 van 4 augustus en 6 september 1995, Jaarverslag 1995 CTB, 64 en CTB, advies 96/70 van 26 april 1996, Jaarverslag 1996 CTB, 54. 41 R.v.St., Michaux, nr. 51549, 6 februari 1995, J.L.M.B. 1995, 536; R.v.St., SA La Herseautoise, nr. 54901, 29 augustus 1995, TRD 1995/10 ; R.v.St., Tarabichi en Keppens, 8 maart 1996, nr. 58514, J.D.F. 1996, 81, noot J. NEMERY DE BELLEVAUX, P&B 1996, 210, noot P. GOFFAUX.
45
Bijgevolg herneemt dan volledig de toegangsregeling zoals die voorgesteld wordt in de vrijwillige hulpverlening (zie voorstel nr. 22). 2.3.
Toegang in hoofde van de hulpverleners
176. De problematiek van de toegang van de hulpverleners tot het dossier bij de verschillende sociale diensten kwam aan bod in het deel over de verwerking van gegevens (zie supra nrs. 130-133). Daar werd opgemerkt dat er op basis van artikel 16, § 2, 2° WVP gezorgd moet worden dat de toegang tot het dossier beperkt wordt tot die personen die de gegevens uit het dossier nodig hebben uit hoofde van hun taak of voor de behoeften van hun dienst. 177. Binnen de vrijwillige hulpverlening is het aspect van de toegangsbeperking geregeld waardoor er geen nood bestaat tot tekstuele voorstellen.. Op basis van artikel 40, § 3 Besluit Comités is het dossier van de jongere vertrouwelijk. Alleen de personen die bij de door het Comité georganiseerde hulpverlening van de jongere betrokken zijn en tot het beroepsgeheim gehouden, kunnen toegang krijgen tot het dossier. Volgens de Toelichting bij het Besluit Comités42 moeten onder de hierboven aangeduide personen verstaan worden: de consulent(en), de comitéleden, de opvoeders uit de voorzieningen en eventueel de andere personen die rechtstreeks bij de hulpverlening betrokken zijn, die door het comité werd georganiseerd. 178. Met betrekking tot de gerechtelijke hulpverlening ontbreekt een uitdrukkelijke bepaling waarin de toegang van de tot het dossier beperkt wordt tot de personen die bij de door de jeugdrechtbank georganiseerde hulpverlening van de jongere zijn betrokken en tot het beroepsgeheim gehouden zijn. Ook op dit vlak zijn echter geen veranderingen aan de regelgeving noodzakelijk. Zowel het parket als de jeugdrechter hebben immers toegang tot het gerechtelijk dossier bij de griffie. Wat betreft de instanties die betrokken zijn bij de uitvoering van de opgelegde maatregel, is de consulent die met het dossier belast is, ertoe gehouden om hen alle nuttige gegevens te bezorgen, inzonderheid die betrekking hebben op de jongere en op de personen die over hem het ouderlijk gezag uitoefenen of hem onder hun bewaring hebben (art. 15, § 1 Besluit Sociale Dienst Jeugdrechtbank).
42
Toelichting 21 december 1998 bij Besluit Comités, te raadplegen op www.jura.be.
46
3.
HET BEROEPSGEHEIM IN DE BIJZONDERE JEUGDBIJSTAND
3.1.
Principes
179. Het beroepsgeheim is de geheimhoudingsplicht, die artikel 458 Sw. oplegt aan “geneesheren, heelkundigen, officieren van gezondheid, apothekers, vroedvrouwen en alle andere personen die uit hoofde van hun staat of beroep kennis dragen van geheimen die hun zijn toevertrouwd”. Zowel de Jeugdbeschermingswet als het Decreet Bijzondere Jeugdbijstand bevatten een aan artikel 458 Sw. gelijkaardige verplichting. Ze leggen in bijna identieke bewoordingen een geheimhoudingsplicht op aan elke persoon die, in welke hoedanigheid ook, zijn medewerking verleent aan de toepassing van de wet of het decreet en daardoor instaat voor de geheimhouding van de feiten die hem in de uitoefening van zijn opdracht werden toevertrouwd en die hiermee verband houden”. Anders dan artikel 77 Jeugdbeschermingswet verwijst artikel 43 Decreet Bijzondere Jeugdbijstand niet uitdrukkelijk naar het Strafwetboek, maar het staat vast dat beide bepalingen slechts toepassingen zijn van de algemene regel vervat in artikel 458 Sw. 180. Een inbreuk op artikel 458 Sw. wordt gestraft met een gevangenisstraf van acht dagen tot zes maanden en met een geldboete gaande van 100 euro tot 500 euro (te vermenigvuldigen met 50). Strafrechtelijke veroordelingen wegens schending van het beroepsgeheim blijken in de praktijk vrij schaars. De werkelijke juridische waarde van deze bepaling situeert zich op het vlak van de bewijsvoering: bewijsmateriaal dat wordt verkregen d.m.v. overtreding van artikel 458 Sw. moet uit de debatten worden geweerd.43 Een strafvordering die enkel of hoofdzakelijk steunt op dit bewijs, is nietig. 44 Schending van het beroepsgeheim kan een tuchtrechtelijke vervolging op gang brengen, althans voor de beroepsgroepen die onderworpen zijn aan een tuchtrechtelijke vertrouwelijkheidsplicht. Voor de consulenten van de comités en deze van de sociale dienst jeugdrechtbank is dit het geval. Zij zijn, als personeel van de Vlaamse Gemeenschap, onderworpen aan artikel III.2, § 1, derde lid Statuut Personeel Vlaamse Gemeenschap45. Deze bepaling verbiedt hen feiten bekend te maken waarvan de bekendmaking een inbreuk vormt op het privé-leven van de burger, tenzij de betrokkene daarvoor toestemming heeft verleend. 181. De bewoordingen “ongeacht de hoedanigheid” geven het ruime personeel toepassingsgebied weer: zowel de actoren uit de gerechtelijke als uit de vrijwillige hulpverlening zijn door de geheimhoudingsplicht gebonden. Dit geldt zonder onderscheid zowel voor diegenen die beroepshalve hun medewerking verlenen (consulenten sociale dienst jeugdrechtbank en comité, magistraten, advocaten, griffiers, politie, administratief personeel, het personeel van de voorzieningen, de ambtenaren belast met de inspectie van de voorzieningen) als voor de vrijwilligers (de leden van het comité of de bemiddelingscommissie, de vrijwillige consulenten, de opvangouders).46 182. Het materieel toepassingsgebied strekt zich uit tot feiten, gegevens, beslissingen, oordelen, meningen die krachtens algemeen aanvaarde normen niet kenbaar mogen worden 43
Cass. 14 juni 1965, Pas. 1965, I, 11O2; Cass. 29 mei 1986, Pas. 1986, I, 1194. Gent 7 september 1995, T. Not. 1996, 591; K.I. Gent 10 mei 1996, T. Gez. 1996-97, 275, noot; Brussel 20 september 1996, Fisc. Koer. 1996 (weergave), 617, noot. 45 Besluit Vl. R. 24 november 1993 houdende organisatie van het ministerie van de Vlaamse Gemeenschap en de regeling van de rechtspositie van het personeel, B.S. 20 december 1993. 46 J. SMETS, Jeugdbeschermingsrecht, Deurne, Kluwer Rechtswetenschappen, 1996, 776. 44
47
gemaakt omdat ze de integriteit, de naam of de eer van de cliënt kunnen schaden of feiten die de cliënt uitdrukkelijk toevertrouwt als zijnde confidentieel.47 Het betreft zowel geheimen die de cliënt zelf heeft meegedeeld als informatie die via een andere weg werd vernomen of werd vastgesteld in de uitoefening van de functie en die met die functie verband houden. Niet alleen de inhoud van verslagen opgesteld door de consulenten of de voorzieningen vallen onder het beroepsgeheim, maar ook reeds het loutere feit dat een jeugdbijstandorgaan optreedt en de onderliggende redenen van deze tussenkomst worden door het beroepsgeheim gedekt. Artikel 458 Sw. betreft niet alleen het bekendmaken van gegevens die in een document zijn opgenomen, maar vindt ook toepassing ingeval een door het beroepsgeheim gebonden hulpverlener niet-geregistreerde gegevens openbaart. Het is van geen belang of de bekendmaking van vertrouwelijke informatie mondeling dan wel schriftelijk gebeurt. 3.2.
Uitzonderingen
183. De tekst van artikel 458 Sw. omvat twee uitzonderingsgevallen waarin de persoon op wie een geheimhoudingsplicht rust, die verplichting mag opzij schuiven om vertrouwelijke informatie prijs te geven. 184. De eerste uitzondering betreft de getuigenis in rechte. De consulent die opgeroepen wordt om te getuigen voor de rechtbank (strafrechterlijke, burgerlijke of administratieve) of voor de rechter (jeugdrechter in kabinet, onderzoeksrechter) en die in dit verband door de cliënt toevertrouwde informatie bekendmaakt, schendt zijn beroepsgeheim niet. Van de andere kant is hij ook niet verplicht om te spreken: hij kan, na de eed te hebben afgelegd, het beroepsgeheim inroepen om niet te hoeven getuigen (art. 929 Ger. W.). Hij kan eveneens beslissen om een gedeeltelijke verklaring af te leggen. 185. Een tweede wettelijk geregelde afwijkingsmogelijkheid slaat op het geval waarin op de hulpverlener een wettelijke spreekplicht rust. Uit de formulering van artikel 458 Sw. kunnen we niet met zekerheid opmaken of een wet in formele zin wordt beoogd (d.w.z. dat de spreekplicht moet worden opgelegd bij wet, decreet of ordonnantie), dan wel een wet in materiële zin (wat impliceert dat het volstaat dat bij besluit een spreekplicht wordt opgelegd). In de rechtsleer bestaat dienaangaande geen eensgezindheid.48 Binnen deze optiek moeten, althans voor de sector van de jeugdbescherming, de artikelen 29 en 30 Sv. worden vermeld. Eerstgenoemd artikel richt zich tot alle ambtenaren (waaronder de consulenten van de sociale dienst bij het comité of bij de jeugdrechtbank) die in de uitoefening van hun ambt kennis krijgen van ernstige misdrijven (misdaden of wanbedrijven). Zij moeten zo snel mogelijk de procureur des Konings hiervan op de hoogte stellen en alle inlichtingen of documenten die met dit misdrijf verband houden aan hem overmaken. Artikel 30 Sv. is van toepassing op alle burgers, inclusief de leden van het comité of de bemiddelingscommissie of een hulpverlener van een private voorziening, die getuige zijn geweest van een aanslag op de openbare veiligheid, op iemands leven of eigendom. Zij moeten het parket in kennis stellen van de plaats van het misdrijf of van de plaats waar de verdachte kan worden gevonden. Een derde relevante bepaling is artikel 422bis Sw. dat aan 47
L. SLACHMUYLDER, Beroepsgeheim en jeugdbescherming, Brussel, Ministerie van Justitie, 1968, 10; P. VAN NESTE, “Kan het beroepsgeheim absoluut worden genoemd”, R.W. 1978, 1281. 48 H. NYS, Geneeskunde. Recht en medisch handelen, in A.P.R., Brussel, Story-Scientia, 1991, 402.
48
iedere burger een verplichting oplegt om hulp te verlenen aan personen in nood. Het verlenen van hulp kan een aangifte bij de justitiële of politionele overheid inhouden. In tegenstelling tot artikel 29 en 30 Sv. is artikel 422bis Sw. geen louter morele verplichting: de overtreding ervan wordt gesanctioneerd met strafsancties. 186. In het verleden is reeds meermaals de vraag gerezen aan welke verplichting (aangifteplicht of geheimhoudingsplicht) voorrang moet worden gegeven ingeval in een concrete situatie beide plichten met elkaar botsen, bv. ingeval de consulent van de sociale dienst van het comité kennis krijgt van het feit dat een ouder of familielid geweld pleegt ten aanzien van de minderjarige.49 Het nieuwe artikel 458bis Sw.50 reikt een, zij het beperkte, oplossing aan. Het laat aan de hulpverlener toe om een aantal misdrijven die worden gepleegd op minderjarigen, te melden aan de procureur des Konings, zonder hierbij zijn beroepsgeheim te schenden. Het gaat om een mogelijkheid en in geen geval om een spreekplicht. Het spreekrecht bestaat enkel indien de feitelijke situatie voldoende ernstig is en wezenlijke risico’s inhoudt voor de fysieke of psychische integriteit van de minderjarige én indien de hulpverlener niet in staat is om zelf of met behulp van anderen de minderjarige te helpen. Daarenboven moet de hulpverlener door het minderjarige slachtoffer in vertrouwen zijn genomen of hem of haar onderzocht hebben: geruchten of feiten meegedeeld door andere personen dan de minderjarige zelf vormen geen afdoende grond om over te gaan tot een aangifte bij het parket. 187. Op het werkveld bestaat veel onduidelijkheid en onzekerheid over de onderlinge verhouding tussen beroepsgeheim, aangifteplicht en hulpverleningsplicht. We stelden vast dat de praktijk nood heeft aan richtlijnen die een verantwoorde belangenafweging vergemakkelijken. Het nieuwe artikel 458bis Sw. blijkt onvoldoende bekend bij de hulpverleners uit de jeugdbeschermingsector (zie voorstel nr. 32). Deze bepaling biedt evenwel geen oplossing voor elk concreet geval van individuele gewetensnood die zich voordoet in hoofde van de hulpverlener die geconfronteerd wordt met een geval van kindermishandeling: artikel 458bis Sw. is immers niet bruikbaar ingeval van een vermoeden van kindermishandeling dat niet bevestigd wordt door de minderjarige zelf. Het is dan aan de hulpverlener om in de concrete situatie een belangenafweging te maken. Mogelijkerwijze kan een beroep worden gedaan op de jurisprudentiële figuur van de noodtoestand om aangifte te doen bij het parket en aldus het belang van de minderjarige te laten primeren op de geheimhoudingsplicht. Het toepassingsgebied van artikel 458bis Sw. is bovendien ook beperkt tot misdrijven waarvan minderjarigen het slachtoffer werden. Het laat niet toe om misdrijven gepleegd op meerderjarigen (bv. een ouder) te melden.
3.3.
Beroepsgeheim en de informatiestromen binnen de jeugdbescherming
188. Het beroepsgeheim zoals opgenomen in artikel 458 Sw. is, op enkele uitzonderingen na, zeer absoluut opgevat en vertrekt vanuit de opvatting dat de hulpverleningsrelatie een 49
Zie C. MAES, “Een praktische vraagbaak”, Panopticon 2000, 390-392”, R. DIERKENS, “Beroepsgeheim en recht”, Vl. T. Gez. 1986-87, 264-266. 50 Voor een bespreking: zie I. VAN DER STRAETE en J. PUT, “Het spanningsveld tussen beroepsgeheim en kindermishandeling. Wetgevende initiatieven in België en Nederland”, T. Gez. 2001-2002, 70-85.
49
tweerelatie is tussen hulpverlener en cliënt of patiënt. Dit uitgangspunt staat in schril contrast met de huidige hulpverleningscontext die gekenmerkt wordt door een nauwe samenwerking tussen hulpverleners van eenzelfde of een andere discipline.51 Binnen de jeugdbescherming moet wat dit betreft een opdeling worden gemaakt: er is de samenwerking binnen elk luik van de jeugdbescherming, de behoefte aan communicatie tussen de beide luiken en tot slot de gegevensuitwisseling met externe hulpverleners of hulpverleningsinstanties (vb. CLB’s, huisarts, …). Zowel binnen de gerechtelijke als de buitengerechtelijke jeugdbescherming vervult de uitwisseling van gegevens tussen de verschillende actoren een essentiële rol, in die zin dat een gebrek aan informatie een efficiënte en kwaliteitsvolle hulpverlening in de weg staat en dus ingaat tegen de eigenlijke finaliteit van de jeugdbescherming. 189. Het beroepsgeheim belet niet dat de consulenten van de sociale dienst van het comité of bij de jeugdrechtbank informatie doorspelen aan de leden van het comité of aan de jeugdrechtbank. Binnen de grenzen van hun onderzoeks- en toezichtsopdracht zijn zij geen eigenlijke hulpverlener en worden ze wettelijk verplicht om verslag uit te brengen bij het comité of de jeugdrechtbank (zie o.a. art. 9, § 2 en art. 42 Decreet Bijzondere Jeugdbijstand, art. 50 Jeugdbeschermingswet). Zij kunnen in die hoedanigheid hun beroepsgeheim niet inroepen ten aanzien van hun opdrachtgevers. Het is van het grootste belang dat dit van bij de aanvang van de hulpverlening wordt kenbaar gemaakt aan de jongere en de andere betrokkenen. Het beroepsgeheim mag niet verhinderen dat er informatie over de jongere en zijn gezin wordt meegedeeld aan de persoon of de voorziening die belast wordt met de uitvoering van de maatregel en omgekeerd van deze instanties aan de consulent. Voor het overmaken van vertrouwelijke informatie door de hulpverleners uit de voorzieningen aan de consulenten vaan het comité vormt artikel 42 Decreet Bijzondere Jeugdbijstand, dat aan de sociale diensten van de comités en bij de jeugdrechtbank het toezicht op de uitvoering van de hulp en bijstand en de pedagogische maatregelen toevertrouwt, een wettelijke legitimatie. De informatiestroom in de omgekeerde richting, met name tussen de sociale dienst van het comité of bij de jeugdrechtbank en de voorzieningen, wordt opgelegd door artikel 54 en 55 Besluit Comités en artikel 15 Besluit Sociale Dienst Jeugdrechtbank. Het is niet geheel duidelijk of deze bepalingen een voldoende grond vormen om een uitzondering op het beroepsgeheim te rechtvaardigen. Er kan immers niet met zekerheid worden gesteld of artikel 458 Sw. een formele wettelijke spreekplicht vereist (zie nr. 185). De verplichting voor de consulent van de sociale diensten om alle nuttige gegevens te bezorgen aan en geregeld contact te hebben met de voorziening, opgelegd bij besluit, is geen wettelijke spreekplicht in de formele zin. Hoewel de samenwerking en het delen van informatie tussen de consulenten en de voorzieningen niet ter discussie kan en mag staan, is het aan te raden om aan deze verplichting een decretale basis te geven (zie voorstel nr. 34) . Zo wordt een formele wettelijke spreekplicht gecreëerd en lijdt het geen twijfel dat de desbetreffende informatiestroom onder de uitzonderingen van artikel 458 Sw. valt. Een beroep op het gedeeld beroepsgeheim (zie nr. 190) is dan niet nodig. 190. Wat betreft de gebeurlijke samenwerking tussen de consulenten of voorzieningen uit de jeugdbeschermingsector en externe hulpverleners (bv. uit de sector van de geestelijke 51
De nood aan samenwerking over de grenzen van de bijzondere jeugdbijstand heen, wordt ook door het beleid zelf erkend. Zo wordt in de Omzendbrief van 20 januari 1999 betreffende de profilering van de comités voor bijzondere jeugdzorg (B.S. 29 april 1999) uitdrukkelijk gesteld dat “de werking van de CBJ’s ondenkbaar is zonder een intensief contact met collega’s welzijnswerkers, zowel binnen als buiten de bijzondere jeugdbijstand”.
50
gezondheidzorg of het algemeen welzijnswerk), rijst de vraag of de externe hulpverleners hun beroepsgeheim schenden door inlichtingen mee te delen aan de consulenten. In dit verband moet worden gewezen op de figuur van “het gedeeld beroepsgeheim”.52 De theorie van het gedeeld beroepsgeheim is ontwikkeld door de rechtsleer om de beperkingen die de toepassing van artikel 458 Sw. meebrengt, op te vangen. Ze houdt in dat hulpverleners met een geheimhoudingsplicht binnen bepaalde grenzen vertrouwelijke informatie kunnen communiceren met andere personen of instanties indien zulks noodzakelijk en relevant (onderscheid tussen “need to know” en “nice to know”) is in het kader van een adequate hulpverlening aan de cliënt en indien de personen met wie de informatie wordt gedeeld, evenzeer gehouden zijn door een strafrechtelijk gesanctioneerde geheimhoudingsplicht. Wat dit laatste aspect betreft, doen zich binnen de jeugdbeschermingsector geen problemen voor: éénieder die meewerkt aan de uitvoering van de wet of het decreet, is gehouden door hetzelfde beroepsgeheim. 191. Het eigenlijke probleem inzake de toepassing van de leer van het gedeeld beroepsgeheim op de sector van de jeugdbescherming concentreert zich omtrent de precieze afbakening van het hulpverleningstraject waarbinnen vertrouwelijke informatie kan doorstromen zonder schending van het beroepsgeheim. Binnen een strenge interpretatie van de leer van het beroepsgeheim kan gesteld worden dat het hulpverleningstraject zoals het wordt uitgewerkt door het comité zich duidelijk onderscheidt van de hulp die externe welzijnsinstanties aanbieden. Binnen het concept van de integrale jeugdhulpverlening is dit anders en lijkt het meer aanvaardbaar dat de zes noodzakelijk partners allen optreden in het kader van hetzelfde hulpverleningsproces. Niettemin blijft ook hier het onderscheid tussen vrij toegankelijke, niet vrij toegankelijke en gedwongen hulpverlening relevant. Vanuit een meer soepele benadering zou men het vrijwillig kader waarbinnen de informatie wordt uitgewisseld, ook al overstijgt dit de grenzen van de bijzondere jeugdbijstand, kunnen beschouwen als een zelfde hulpverleningstraject. In de praktijk stelden we vast dat de consulenten bij het comité deze soepele interpretatie hanteren als argument om gegevens omtrent de minderjarige en zijn gezin op te vragen bij de externe hulpverleners. Wij onderkennen deze behoefte van de consulenten om nuttige informatie te gaan halen in andere sectoren van de welzijnszorg, maar vragen ons tegelijkertijd af in hoeverre men deze praktijk kan legitimeren door een beroep op een fictieve rechtsconstructie zonder wettelijke grondslag, die nauwelijks geschraagd wordt door rechtspraak. Het ware misschien beter om aan de informatieoverdracht tussen het comité en externe partners een wettelijke basis te geven teneinde toepassing te kunnen maken van één van de uitzonderingen opgenomen in artikel 458 Sw., met name de wettelijke verplichting tot bekendmaking. Dit kan o.i. enkel op voorwaarde dat externe partners (bij voorkeur wettelijk of decretaal) verplicht worden om in het kader van de door het comité georganiseerde hulp en bijstand informatie over te maken aan de consulenten bij het comité (zie voorstel nr. 34). 192. Of men ook aanvaardt dat informatie kan doorstromen van externe instanties die vrijwillige hulp aanbieden naar de sociale dienst jeugdrechtbank die optreedt in een gedwongen context, hangt samen met de vraag of een informatieoverdracht mogelijk is over de spreekwoordelijke muur tussen de buitengerechtelijke en de gerechtelijke hulpverlening 52
Dit onverminderd de verplichtingen die de betrokken hulpverleners moeten naleven op grond van de in hun sector toepasselijke reglementering. Zo moeten CLB-medewerkers enkel informatie uit het leerlingdossier doorgeven aan derden andere dan de school, indien zij daartoe de instemming van de leerling en/of de ouders bekomen (art. 9 Besluit CLB-dossier).
51
(zie Deel 3). Dit laatste is totnogtoe een onuitgemaakte zaak. Het is onmiskenbaar een heikel punt, vermits in deze hypothese de informatie die in een vrijwillige sfeer door de jongere of anderen werd toevertrouwd aan de hulpverlener, wordt gebruikt met het oog op de vaststelling van dwingende maatregelen. Ook hier kan worden overwogen om de uitwisseling van informatie tussen de vrijwillige en de gedwongen jeugdbijstand te stoelen op het gedeeld beroepsgeheim, maar zeker hier is dit niet aan te raden. In het Besluit Comités kunnen elementen contra het gebruik van het gedeeld beroepsgeheim worden gevonden, bijvoorbeeld in de definitie van de bij de hulpverlening “betrokken partijen”. Hierin wordt, naast de jongere en zijn opvoedingsverantwoordelijken, enkel gewag gemaakt van “de consulent die belast is met het verder organiseren van bijstand en hulp en diegenen die in het kader van de hulp en bijstandsregeling eveneens bij de hulpverlening zijn betrokken. Enkel die personen hebben toegang tot het dossier bij het comité (art. 40, § 3 Besluit Comités). Daaronder vallen dus niet de betrokkenen in de gerechtelijke jeugdbijstand. 193. Naast het vraagstuk aangaande het gedeeld beroepsgeheim, bestaat er eveneens onduidelijk over de rol van de instemming van de cliënt. Maakt deze een voorwaarde uit opdat informatie zou kunnen doorstromen naar andere hulpverleners? Voor het inroepen van het gedeeld beroepsgeheim beschouwt de meerderheid van de rechtsleer het akkoord van de cliënt niet als juridisch noodzakelijk maar men acht het vanuit hulpverleningsperspectief wel wenselijk dat aan de betrokkenen wordt gevraagd of zij zich verzetten tegen dergelijke informatiestroom.53 194. Met betrekking tot de juridische waarde van de instemming van de cliënt binnen het globale vraagstuk van het beroepsgeheim, kunnen twee strekkingen worden onderscheiden in de Belgische rechtspraak en rechtsleer. Enerzijds is er de klassieke strekking gesteund door het Hof van Cassatie die aan het beroepsgeheim een openbare orde-karakter toemeet, wat met zich meebrengt dat het voor de schending van het beroepsgeheim geen verschil uitmaakt of de cliënt heeft ingestemd met het doorgeven van informatie.54 Meer recent gaan in de rechtsleer stemmen op voor een minder absolute benadering van het beroepsgeheim binnen welke de hulpverlener wel kan worden ontslagen van zijn geheimhoudingsplicht door de cliënt.55 Dit gebeurt mede onder invloed van nieuwe regelgeving waarin de overdracht van informatie betreffende het privé-leven afhankelijk wordt gemaakt van de instemming van de betrokkene. Voorbeelden zijn de Wet Verwerking Persoonsgegevens en het Besluit CLB-dossier. 195. Rest nog de vraag in hoeverre het beroepsgeheim van de consulent ten aanzien van de minderjarige een juridische hinderpaal vormt voor de communicatie tussen de consulent en de ouders. In beginsel kan de minderjarige die drager is van het recht op privacy zoals opgenomen in artikel 16 Kinderrechtenverdrag, dit recht zowel inroepen ten aanzien van de ouders als van andere derden. De minderjarige kan dus het recht op de vertrouwelijke behandeling van zijn persoonlijke gegevens (zijnde een onderdeel van het recht op privacy) doen gelden tegenover zijn ouders. Van de andere kant mag niet voorbijgegaan worden aan het feit dat de ouders 53
F. HUTSEBAUT, “Het ambtsgeheim, beroepsgeheim en meldingsplicht van personeelsleden in het onderwijs”, T.O.R.B. 1999-2000, 52-53; P. LAMBERT, Le secret professionnel, Brussel, Nemisis, 1985, 121122. 54 Cass. 27 maart 1905, Pas. 1905, I, 176; Cass. 23 juni 1958, Pas. 1958, I, 1180; Cass. 30 oktober 1978, J.T. 1979, 369; Corr. Brussel 19 februari 1998, A.J.T. 1998-99, 65, noot G. BALLON. 55 T. BALTHAZAR, “Het beroepsgeheim in de jeugdgezondheidszorg”, in X, Juridische en deontologische aspecten van de jeugdgezondheidszorg, VWVJ, Leuven, Garant, 42; R. DIERKENS, “Beroepsgeheim en recht”, Vl. T. Gez. 1986-87, 263.
52
gezag uitoefenen ten aanzien van de minderjarige en in die hoedanigheid binnen bepaalde grenzen een beslissingsrecht hebben over kwesties die de minderjarige aanbelangen. Dit impliceert onvermijdelijk een zekere inmenging in facetten van de persoonlijkheid van de minderjarige, zodat de minderjarige zijn met zijn persoon verbonden rechten niet ten volle kan inroepen ten aanzien van de ouders. Ten aanzien van de minderjarige met het nodige onderscheidingsvermogen vormt het ouderlijk gezag evenwel geen juridisch obstakel voor de uitoefening van rechten ten opzichte van zijn ouders. Het wordt in de rechtsleer unaniem aanvaard dat de inhoud van het ouderlijk gezag mee evolueert met de leeftijd en maturiteit van de minderjarige en dat de uitoefening van het gezag ten aanzien van een rijpe adolescent moet gebeuren met inachtneming van zijn eigen rechten.56 Deze opvatting vindt steun in artikel 5 Kinderrechtenverdrag. Naast het ouderlijk gezag kan ook de principiële handelingsonbekwaamheid van de minderjarige verhinderen dat deze laatste zijn recht op vertrouwelijke behandeling van persoonlijke gegevens kan uitoefenen ten aanzien van zijn ouders. De handelingsonbekwaamheid brengt mee dat de minderjarige voor het stellen van rechtshandelingen of een optreden in rechte een beroep moet doen op zijn wettelijke vertegenwoordiger (in de regel de ouders). Ingeval de ouders optreden in de plaats van de minderjarige hebben ze recht op informatie aangaande de minderjarige, teneinde met kennis van zaken hun vertegenwoordigingsbevoegdheid te kunnen uitoefenen. Steeds meer erkent de wetgever en rechtspraak evenwel de bevoegdheid van de minderjarige om zelf bepaalde rechtshandelingen te stellen of op te treden als eiser in geschillen voor de rechtbank.57 Uit dit alles kunnen we concluderen dat de minderjarige die voldoende inzicht en maturiteit heeft om zelf de met zijn persoon verbonden beslissingen te nemen, recht heeft op een vertrouwelijke behandeling van zijn privé-gegevens ten aanzien van zijn ouders. De consulent moet dit recht respecteren.
56
K. RIMANQUE, “Zelfstandige uitoefening van grondrechten door minderjarigen”, in M. COENE, Statuut van het kind, Brussel, Ced. Samson, 1980, 51-52 ; T. VANSWEEVELT, “De rechtspositie van de minderjarige in het gezondheidsrecht” in E. VERHELLEN (ed.), Kinderrechtengids, Gent, Mys en Breesch, deel I, 1.6., 16. 57 Voor een overzicht: P. SENAEVE, Compendium van het Personen- en Familierecht, Deel 2, Leuven, Acco, 1999, 205-218.
53
54
DEEL 3. SCHEIDING OF CONTINUÏTEIT: EEN FUNDAMENTELE KEUZE
55
56
196. De overdracht van informatie tussen de buitengerechtelijke en de gerechtelijke jeugdbijstand en meer bepaald de vraag of een dergelijke stroom vanuit juridisch én hulpverleningsperspectief al dan niet noodzakelijk of wenselijk is, vormt binnen de sector een heet hangijzer. Het behoort tot de taak van de consulenten van de sociale dienst van de comités om zoveel mogelijk relevante informatie te verzamelen over de minderjarige en zijn leefomgeving, zodat ze zich een beeld kunnen vormen van de probleemsituatie. Het slagen van de hulpverlening hangt in een niet onbelangrijke mate af van het beschikken over voldoende informatie: een goede screening is een noodzakelijke voorwaarde voor een effectieve en efficiënte diagnose en indicatiestelling. 197. Hetzelfde geldt voor de consulent van de sociale dienst bij de jeugdrechtbank die in een latere fase van het hulpverleningsproces optreedt, nadat de door het comité georganiseerde hulp en bijstand niet het gewenste resultaat heeft opgeleverd. Ook deze consulent heeft nood aan een brede waaier van gegevens om tot een profiel te komen van de minderjarige, zijn ouders, zijn schoolsituatie en zijn bredere sociale omgeving. Een deel van deze inlichtingen is wellicht opgenomen in het gemotiveerd advies van de bemiddelingscommissie aan het parket. De omvang en de bruikbaarheid van de door de bemiddelingscommissie aangeleverde informatie verschilt in de praktijk evenwel sterk van arrondissement tot arrondissement. Niet zelden is de benodigde informatie reeds voorhanden bij het comité. Vandaar de behoefte die in hoofde van de consulenten van de sociale dienst bij de jeugdrechtbank ontstaat om de reeds bestaande informatie te gaan halen waar ze beschikbaar is, met name bij de comités. Deze behoefte bestaat niet alleen bij de sociale diensten bij de jeugdrechtbank, maar eveneens bij de jeugdrechters zelf, inzonderheid wanneer zij ingeval van hoogdringendheid op vraag van het Openbaar Ministerie een beschikking moeten nemen omdat de integriteit van de minderjarige in gevaar is. Tot slot onderkennen wij ook de wens van de consulenten van het comité om de door hen verzamelde informatie en hun op die informatie gesteunde hulpverleningsvisie te kennen te geven aan de actoren van de gerechtelijke jeugdbijstand, in het door hen ingeschatte belang van de minderjarige. 198. Wij hebben bij de actoren uit de jeugdbijstand een dubbelzinnige zienswijze kunnen waarnemen m.b.t. bovenstaande problematiek. Enerzijds ervaren de consulenten en de jeugdrechters de noodzaak, zij het in bepaalde situaties en onder bepaalde voorwaarden, dat informatie wordt doorgegeven vanuit de buitengerechtelijke naar de gerechtelijke hulpverlening. Anderzijds zijn zij ervan overtuigd dat een dergelijke communicatie niet mogelijk is omdat ze haaks staat op één van de basisprincipes van het Vlaamse jeugdbijstandsrecht, met name dat van de scheiding tussen de gerechtelijke en de buitengerechtelijke jeugdbijstand. Dit leidt tot weinig rechtlijnige praktijken waarbij formeel gezien, op papier dus, geen informatiestroom tussen de consulenten van het comité en de consulenten van de sociale dienst bij de jeugdrechtbank bestaat. De facto wordt wel informatie uitgewisseld, hetzij telefonisch, hetzij doordat de consulenten van de sociale dienst bij de jeugdrechtbank toegang krijgen tot de dossiers bij de comités. In deze probleemstelling willen wij er tevens op wijzen dat informatie die verzameld wordt in een vrijwillige context door de consulenten van het comité ook onrechtstreeks, via de voorzieningen die meewerken aan de uitvoering van hulp en bijstand, kan belanden in de gerechtelijke jeugdbijstand. Hoewel dit in de praktijk vrij zelden gebeurt, moet met deze mogelijkheid rekening worden gehouden.
57
1.
NOOD AAN DUIDELIJKHEID
199. Op basis van de huidige regelgeving kan niet met zekerheid worden gesteld of er al dan niet informatie mag overgaan van de buitengerechtelijke naar de gerechtelijke tak van de jeugdbijstand. Het beginsel van de scheiding tussen beide takken blijkt het meest aangehaalde argument contra een doorstroming van gegevens tussen de twee luiken. Bekijken we de juridische waarde van dit beginsel van de scheiding van naderbij, dan is een eerste vaststelling dat dit principe als dusdanig niet verankerd ligt in het Decreet Bijzondere Jeugdbijstand; noch in een andere wet of decreet. Tijdens de parlementaire voorbereiding van het Decreet van 27 juni 1985 trad het wel naar voor als één van de hoofdbeginselen van het nieuwe decreet.58 Het werd in een aantal commentaren op het toenmalige nieuwe decreet ook in die zin aangestipt.59 200. We mogen echter niet vergeten dat de scheiding tussen buitengerechtelijke en gerechtelijke jeugdbijstand in eerste instantie duidt op de belangrijkste innovatie van het nieuwe decreet, d.i. de opheffing van de mogelijkheid in hoofde van de jeugdrechtbank om voor de uitvoering van de jeugdbeschermingsmaatregelen een beroep te doen op de comités en van de mogelijkheid in hoofde van de comités om door te verwijzen naar het parket. Uit het doorknippen van de band tussen de buitengerechtelijke en de gerechtelijke jeugdbijstand en het benadrukken van de eigen identiteit van de comités, leidde men af dat de informatiestroom tussen beide luiken tot een minimum moest worden beperkt. Met andere woorden: de nadruk op het beginsel van de scheiding is voor een deel te verklaren vanuit de breuk met het verleden die men duidelijk wou maken. 201. De scheiding tussen de gerechtelijke en buitengerechtelijke jeugdbijstand zoals geconcipieerd in het nieuwe decreet van 1985, moet evenwel worden gerelativeerd. Tal van auteurs geven aan dat, gelet op de brugfunctie van een bemiddelingscommissie, bezwaarlijk sprake kan zijn van een absolute scheiding en gaan daarom nog steeds uit van de complementariteit tussen de twee takken.60 202. In de zienswijze van de consulenten van de comités, maar ook in die van de actoren uit de gerechtelijke jeugdbijstand, domineert momenteel het principe van de absolute scheiding van de gerechtelijke en de buitengerechtelijke jeugdbijstand. Dit is bepalend voor de manier waarop de actoren uit beide luiken van de jeugdbijstand denken te moeten omgaan met informatie: het werkveld is van mening dat er geen informatie tussen de beide luiken van de jeugdbijstand kan doorstromen omwille van het principe van de scheiding. Zoals gezegd bestaat in deze een schril contrast tussen denken en doen: de praktische handelswijze van (een deel van) het werkveld valt niet te rijmen met hun principieel standpunt. 203. Wij menen dat deze dubieuze toestand moet worden opgeklaard en dat zich keuzes opdringen omtrent de wenselijkheid van een gegevensuitwisseling tussen de vrijwillige en de gerechtelijke jeugdbijstand. Dit is een beslissing die onlosmakelijk verbonden is met de invoering van het elektronisch dossier, vermits ook bij de ontwikkeling en de implementatie 58
Memorie van toelichting bij het ontwerp van decreet inzake bijzondere jeugdbijstand, Parl. St. Vl. R. 198485, nr. 309/1; Hand. Vl. R. 1985, 26 juni 1985. 59 G. DE COCK, De decreten inzake bijzondere jeugdbijstand - Algemene en artikelsgewijze commentaar, Brussel, Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, 10; L. DUPONT en C. VAN DER AUWERA, Het nieuwe jeugdrecht van de Vlaamse Gemeenschap, Leuven, Acco, 193. 60 J. SMETS, Jeugdbeschermingsrecht, in A.P.R., Deurne, Kluwer Rechtswetenschappen, 1996, 47-48, met diverse verwijzingen naar andere auteurs.
58
van het elektronisch dossier de vraag rijst in welke mate de gegevens verzameld binnen het vrijwillig luik van het hulpverleningstraject toegankelijk zullen zijn voor het gerechtelijk luik. De twee basisopties worden hierna beschreven met de gevolgen die eruit voortvloeien. De invulling van deze basisopties zoals door ons voorgesteld, kan worden aangepast of verfijnd zonder dat dit een ondermijning van het onderliggende principe hoeft te betekenen. 204. Wij beperken onze uiteenzetting tot de dossiers inzake problematische opvoedingssituatie (buitengerechtelijke en gerechtelijke behandeling). De vraag of er informatie kan doorstromen van de buitengerechtelijke naar de gerechtelijke hulpverlening ingeval er sprake is van een als misdrijf omschreven feit, wordt door ons buiten beschouwing gelaten. Het is echter wel een aspect dat de aandacht van het beleid verdient, vermits een aantal jongeren die een MOF plegen ook een POS-verleden hebben. In die hypothese is het belangrijk om uit te maken of een consulent van de sociale dienst bij de jeugdrechtbank informatie over dit POS-verleden mag raadplegen. Zowel in MOF als in POS-zaken staat de persoonlijkheid van de jongere en zijn leefmilieu centraal. Alle informatie die de consulent tot een beter inzicht brengt, is welkom want draagt bij tot een meer effectieve jeugdbeschermingsmaatregel. De informatievergaring m.b.t. een problematische opvoedingssituatie gebeurt evenwel vanuit een andere invalshoek dan ingeval van een als misdrijf omschreven feit. Hoewel de interventie van de jeugdrechter zowel in POS als in MOF-dossiers een essentieel hulpverlenend karakter heeft61, hebben we te maken met een sterk verschillende context, o.a. omdat een als misdrijf omschreven feit kan leiden tot uithandengeving en verwijzing naar strafrechtbanken. In deze dossiers moet het vermoeden van onschuld ten volle spelen, wat onder meer inhoudt dat niemand kan worden gedwongen belastende verklaringen tegen zichzelf af te leggen. De conclusie wat MOF-dossiers betreft is dan ook dat de hierna geschetste argumenten pro en contra beide basisopties eveneens gelden, maar dat de verschillende context eerder de tweede basisoptie ondersteunt. Een tweede inhoudelijke beperking van de uiteenzetting betreft de richting van de informatiestroom. Wij focussen ons op de overdracht van informatie van de sociale dienst van het comité naar de sociale dienst bij de jeugdrechtbank, omdat dit de in de praktijk meest voorkomende beweging is. Op de vraag of er informatie kan doorstromen in de omgekeerde richting, van de gerechtelijke naar de buitengerechtelijke jeugdbijstand dus, wordt niet ingegaan maar uiteraard is deze vraag niet onbelangrijk. De aangegeven argumenten m.b.t. de basisopties kunnen naar analogie worden toegepast op deze informatiestroom, maar de conclusie hoeft niet dezelfde te zijn. 205. Welke basisoptie ook de voorkeur krijgt, ze zal hoogstwaarschijnlijk een impact hebben op het hulpverleningsproces. De mate waarin beide basisopties de houding van de cliënt ten aanzien van de consulenten van de sociale diensten van het comité of bij de jeugdrechtbank beïnvloeden, is een onbekende doch uiterst belangrijke factor. Een onderzoeksproject zou hier op zijn plaats zijn. Ook de manier waarop de actoren van de jeugdbijstand, aan de gekozen optie en de daaruit voortvloeiende regelgeving gestalte zullen geven, bepaalt het welslagen van de hele operatie. Momenteel bestaat er in de verschillende bestuurlijke en gerechtelijke arrondissementen een grote variëteit aan procedures en afspraken omtrent de omgang met informatie. Naar de 61
Arbitragehof nr. 66/88, 30 juni 1988, B.S. 21 juli 1988 en Arbitragehof nr. 67/88, 9 november 1988, B.S. 2 december 1988.
59
toekomst toe menen wij dat, eens voor een bepaalde optie is gekozen, naar een zo groot mogelijke eenvormigheid moet gestreefd worden in hoofde van de verschillende actoren uit de jeugdbijstand. 206. Wij proberen in ieder geval na te gaan hoe de mogelijke negatieve consequenties kunnen worden opgevangen door juridische waarborgen. Uiteraard moet daarnaast worden achterhaald of een principiële gegevensuitwisseling tussen gerechtelijke en buitengerechtelijke jeugdbijstand verenigbaar is met de bestaande wetgeving en welke ingrepen noodzakelijk zijn om de verenigbaarheid te bewerkstelligen.
60
2.
BASISOPTIE
1:
PRINCIPIËLE INFORMATIEOVERDRACHT TUSSEN BUITENGERECHTELIJKE EN DE GERECHTELIJKE JEUGDBIJSTAND (CONTINUÏTEIT)
DE
207. De keuze voor het beginsel van de continuïteit en de decretale verankering ervan (zie voorstel nr. 25) betekent geenszins een herdefiniëring van de opdrachten van de comités, laat staan een terugkeer naar de situatie van vóór het Decreet 27 juni 1985. Het brengt geen substantiële wijzigingen aan in de verhouding tussen de buitengerechtelijke en de gerechtelijke jeugdbijstand. Elke tak behoudt zijn eigen identiteit. Het beginsel van de continuïteit tussen buitengerechtelijke en gerechtelijke jeugdbijstand houdt in dat het gerechtelijke luik gebruik kan maken van de informatie die voorhanden is bij de consulenten van de comités. Zo wordt vermeden dat de “know-how” omtrent een concrete probleemsituatie noodgedwongen overboord wordt gegooid ingeval de zaak wordt doorverwezen naar de gerechtelijke hulpverlening. De continuïteit komt tegemoet aan de pertinente behoefte aan informatie die vooral in hoofde van de actoren uit het gerechtelijke luik bestaat. Reeds tijdens de parlementaire bespreking van het Decreet 27 juni 1985 werd die behoefte erkend en werd gesuggereerd om een aantal informatielijnen tussen de bijzondere jeugdbijstand en de gerechtelijke jeugdbijstand overeind te laten in de regelgeving.62 208. Gelet op het essentieel hulpverlenend karakter van de gehele jeugdbescherming, inzonderheid van de bijzondere jeugdbijstand, is de keuze voor het beginsel van de continuïteit en de consequenties ervan enkel verantwoord op voorwaarde dat het geen obstakel vormt voor een kwaliteitsvolle hulpverlening op maat van de jongeren en hun ouders. 2.1.
Het principe van de continuïteit vanuit hulpverleningsperspectief
2.1.1. Voor- en nadelen 209. Het principe van de scheiding tussen de buitengerechtelijke en de gerechtelijke tak wordt in één adem genoemd met het vrijwillig karakter van de bijzondere jeugdbijstand. Is het gevaar reëel dat de doorstroom van bepaalde informatie naar de gerechtelijke hulpverlening afbreuk doet aan het vrijwillig karakter van de hulp en bijstand die georganiseerd wordt door de comités? Wij menen dat het vrijwillig karakter van de bijzondere jeugdbijstand in principe niet afhankelijk is van de strikte scheiding tussen het vrijwillige en het gedwongen luik; beide principes kunnen van elkaar worden losgekoppeld. Wie gewag maakt van het vrijwillig karakter van de jeugdbijstand moet daar trouwens onmiddellijk een nuance aan toevoegen: de minderjarige en zijn ouders die voor de beslissing staan of ze al dan niet ingaan op de voorgestelde hulp en bijstand zijn er zich terdege van bewust dat ze bij een weigering kunnen worden doorverwezen naar de bemiddelingscommissie en in laatste instantie naar de jeugdrechter. Er kan dus bezwaarlijk worden gesproken van een vrijblijvende keuze. “Aanvaarde” hulp is om die reden een meer accurate term. Bovendien zal het comité, na een weigering door de minderjarige en/of de
62
Hand. Vl. R. 1985, 26 juni 1985, 1293-1295. Aan deze suggestie werd geen gevolg gegeven.
61
ouders, trachten toch nog een akkoord te bereiken. In die zin heeft de aangeboden hulp een “aanklampend” karakter.63 210. De principiële doorstroom van informatie tussen de twee luiken van de jeugdbijstand doet evenmin afbreuk aan de subsidiariteit van de gedwongen ten aanzien van de vrijwillige hulpverlening. Vrijwillig onderhandelde en aanvaarde hulpverlening behoudt de voorrang op gedwongen maatregelen. Het principe van de continuïteit houdt enkel in dat, ingeval er voor de problematische opvoedingssituatie geen oplossing wordt gevonden binnen de vrijwillige jeugdbijstand, bepaalde informatie wordt overgedragen naar de gerechtelijke tak. 211. De wetenschap dat de informatie die zij openbaren aan de consulent, mogelijkerwijze zal doorstromen (via de sociale dienst bij de jeugdrechtbank) naar de jeugdrechter, die mede op basis daarvan dwingende maatregelen zal kunnen opleggen, plaatst de betrokkenen in een andere positie tegenover de consulent. Dit alles heeft mogelijks een negatief gevolg op de openheid die door de minderjarige en de ouders aan de dag wordt gelegd ten aanzien van de consulent. Een gebrek aan openheid, eerlijkheid en vertrouwen bemoeilijkt de juiste omschrijving van de voorliggende probleemsituatie en vermindert aldus de kans op het slagen van de hulpverlening, met die nuance dat in het huidige model de zogenaamde scheiding in de praktijk niet wordt nageleefd én dat er nu reeds een decretaal verankerde informatiestroom bestaat tussen de buitengerechtelijke en de gerechtelijke jeugdbijstand (nl. via de bemiddelingscommissie). 212. Omtrent de negatieve invloed van eventuele gegevensoverdracht in een latere fase op het welslagen van de vrijwillig aanvaarde hulpverlening, kunnen enkel gissingen worden gedaan. Het is geen vaststaand feit dat het huidige principe van de scheiding tussen gerechtelijke en buitengerechtelijke de openheid van de minderjarige en zijn ouders garandeert, net zomin als het gegeven dat de jongere en zijn ouders weigeren vertrouwelijke maar noodzakelijke informatie prijs te geven eens de hulpverlening een gedwongen karakter vertoont. Hierbij willen wij aanstippen dat niet elke minderjarige of ouder bereid is om zijn “verhaal” meer dan één keer te doen en er de voorkeur aan geeft dat de door hem verstrekte informatie wordt gebruikt binnen de gerechtelijk hulpverlening. Door het werkveld werd gesignaleerd dat de consulenten van de sociale dienst bij de jeugdrechtbank soms ergernis vaststellen bij de ouders en/of jongere omwille van het feit dat zij opnieuw moeten antwoorden op reeds door de consulenten van het comité gestelde vragen. 213. Komt de informatie die doorstroomt naar het gerechtelijke luik van de jeugdbijstand onvermijdelijk in het gerechtelijk dossier terecht, dat door de jeugdrechter wordt aangelegd en wordt bijgehouden op de griffie van de jeugdrechtbank? Deze vraag is niet zonder belang, vermits krachtens artikel 55 Jeugdbeschermingswet alle betrokken partijen toegang hebben tot dit dossier. Uiteraard schuilt er gevaar in het feit dat delicate informatie, zoals vermoedens van mishandeling door de ouders, die door de consulenten van de comités bekomen zijn in een vertrouwelijke context, wordt opgenomen in een dossier dat vrij toegankelijk is voor een aantal partijen. Op juridisch vlak biedt de rechtspraak van het Hof van Cassatie, hierin gevolgd door de lagere rechtbanken, de garantie dat stukken uit het persoonlijkheidsdossier (desgevallend ook 63
Zie Omz. Wel 99/01 20 januari 1999 betreffende de profilering van de comités voor bijzondere jeugdzorg, B.S. 29 april 1999.
62
de stukken die zijn overgemaakt door het comité) niet kunnen worden afgewend van hun hulpverlenend doel en dus enkel kunnen worden gebruikt in de jeugdbeschermingsprocedure.64 Misbruik van het persoonlijkheidsdossier door de aanwending ervan in een echtscheidingsprocedure of andere procedures is zo, althans juridisch gezien, uitgesloten. Gebeurt dit toch, dan moet de rechter de stukken weren uit de debatten. 214. Voor het overige moet naar een evenwicht worden gezocht tussen de vrijwaring van de rechten van de verdediging en de bescherming van de privacy van de betrokken partijen. Dit is een uiterst moeilijke oefening. In deze is een belangrijke taak weggelegd voor de consulenten van de comités én van de sociale diensten bij de jeugdrechtbank. Het behoort tot de individuele verantwoordelijkheid van de consulenten om uit te maken of zij al dan niet de risicovolle informatie (bv. een door de jongere, één van de ouders of een andere betrokkene geuite beschuldiging van mishandeling, verwaarlozing, incest) opnemen in hun verslag. Hun taak bestaat er aldus in het belang en de waarde van dergelijke feiten in te schatten in functie van een adequate hulpverlening.65 Beslist de consulent om de geuite beschuldiging niet te rapporteren omdat ze niet terzake dienend is, dan kan deze informatie, na doorverwijzing naar het gerechtelijke luik, ook niet worden overgedragen naar de consulenten van de sociale dienst bij de jeugdrechtbank. Het staat de jongere, ouder of andere derden uiteraard vrij om ten aanzien van de consulent van de sociale dienst bij de jeugdrechtbank of ten aanzien van de jeugdrechter de eerder geuite beschuldigingen te herhalen. 215. Met betrekking tot de consulenten van de sociale dienst bij de jeugdrechtbank stellen wij ons de vraag wat hun positie is ten aanzien van de jeugdrechter in de uitvoering van maatschappelijke onderzoeken ter voorbereiding van een beslissing. Krachtens de parlementaire voorbereiding van het Decreet Bijzondere Jeugdbijstand beschikken de consulenten over een eigen verantwoordelijkheid om op basis van hun deskundigheid de door de jeugdrechtbank toevertrouwde opdrachten te concretiseren.66 Houdt dit ook in dat zij op eigen verantwoordelijkheid kunnen beslissen om bepaalde delicate informatie die ze in de loop van een maatschappelijk onderzoek hebben verzameld (eventueel door gebruik te maken van informatie uit de vrijwillige hulpverlening), niet te rapporteren aan de jeugdrechter (zodat ze ook geen deel kan gaan uitmaken van het gerechtelijk dossier)? Wij zijn geneigd deze vraag negatief te beantwoorden: het is de taak van de sociale dienst om onderzoek met betrekking tot de persoonlijkheid en het milieu van de jongere te verrichten ten einde de voor de jongere meest geschikte maatregel te bepalen. Zeer gevoelige informatie zoals beschuldigingen of vermoedens van mishandeling of incest, ongeacht hun waarheidsgehalte, moet worden gerapporteerd aan de jeugdrechter in de mate dat ze de persoonlijkheid of op zijn minst het milieu waarin de jongere opgroeit, beïnvloedt. Er moet o.i. wel ruimte gelaten worden voor de eigen inschatting van de consulent, in die zin dat hij aan de rechter zijn beoordeling van (de geloofwaardigheid van) de informatie mag kenbaar maken.
64
Zie hierover I. VAN DER STRAETE en J. PUT, “Het vertrouwelijk karakter van het jeugdbeschermingsdossier”, (noot onder Cass. 1 maart 2000), T. Strafr. 2001, 83-84 met verwijzing naar rechtspraak. 65 Men moet ook steeds de bepalingen van de Wet Verwerking Persoonsgegevens voor ogen houden. Deze wet bepaalt dat enkel de toereikende, terzake dienende en niet overmatige informatie mag worden verwerkt, hierbij rekening houdend met de doeleinden van de verwerking (art. 5, 3° Wet Verwerking Persoonsgegevens, zie nrs. 74-78). 66 Memorie van Toelichting bij het ontwerp van decreet inzake bijzondere jeugdbijstand, Parl. St. Vl. R. 198485, nr. 309/1, 25.
63
2.1.2. Juridische waarborgen 216. Wordt de gegevensstroom tussen de gerechtelijke en buitengerechtelijke tak ingevoerd als principe, dan moeten voldoende waarborgen worden uitgewerkt om de rechten van de partners in het hulpverleningsproces (inzonderheid de jongere en zijn ouders) te vrijwaren. Het principe van de continuïteit en de gegevensoverdracht tussen de twee luiken van de jeugdbijstand impliceert ontegensprekelijk een inkorting van de privacy van de cliënt en kan in die zin geen absoluut beginsel zijn. Ingeval van een reëel gevaar voor de aantasting van de privacy van de betrokkenen, moeten zij zich kunnen verzetten tegen een gegevensoverdracht. 217. Het staat vooreerst buiten kijf dat de jongere en zijn ouders recht hebben op informatie over het feit van de gegevensoverdracht, de personen of het orgaan aan wie de desbetreffende gegevens kunnen worden overgemaakt, het moment waarop de informatieoverdracht zal gebeuren en de voorwaarden waaronder de informatie wordt overgemaakt (verzetsrecht, zie nrs. 224-229). Gezien de belangrijkheid ervan moet de informatie mondeling worden meegedeeld, het overhandigen van een brochure volstaat niet. De voornoemde informatie moet worden meegedeeld bij de aanvang van het hulpverleningsproces, bij de aanmelding dus. Op die manier kunnen de jongere en zijn ouders op elk moment bewust afwegen welke informatie zij aan de consulent toevertrouwen en wat de consequenties hiervan zijn. Wij willen duidelijk stellen dat het expliciet en volledig informeren van de cliënten bij de aanvang van de hulpverlening een essentieel element vormt binnen de basisoptie van de principiële gegevensoverdracht (zie voorstel 26). Deze informatieverstrekking geeft blijkt van een cliëntgerichte aanpak waarin de jongere en zijn gezin als een volwaardige partner worden erkend67 en waarborgt in die optiek ook het vrijwillig aanvaard karakter van de hulpverlening. a. Aanwijzing van welke gegevens mogen worden doorgegeven, ongeacht het document waarin ze zijn opgenomen 218. Objectieve gegevens moeten o.i. altijd worden overgedragen; de personen op wie ze betrekking hebben kunnen zich niet verzetten tegen de overdracht naar de gerechtelijke jeugdbijstand (zie nr. 253). Met betrekking tot niet-objectieve (subjectieve) gegevens, dit zijn alle andere dan de objectieve gegevens, moet aan de minderjarige, zijn ouders en de andere betrokkenen de mogelijkheid worden geboden om zich te verzetten tegen de overdracht ervan. 219. Naast de opdeling tussen objectieve en subjectieve gegevens, is het wenselijk ook aandacht te besteden aan het onderscheid tussen informatie die door de cliënt of derden is aangeleverd en de interpretatie die de consulent aan deze feiten of gevoelens geeft. De door de consulenten bij het comité aangemaakte verslagen of rapporten bevatten beide soorten van informatie. Een verslag is immers meer dan een optelsom van verzamelde inlichtingen; de appreciatie van de informatie door de consulent en de gevolgen die hij eraan verbindt, leveren 67
Zie Omz. Wel 99/01 20 januari 1999 betreffende de profilering van de comités voor bijzondere jeugdzorg, B.S. 29 april 1999.
64
een toegevoegde waarde. O.i. moet het door de cliënt uitgeoefende verzet zowel betrekking hebben op de feiten aangebracht door de cliënt of de derde als op de appreciatie van die feiten door de consulent. Beide elementen zijn immers onlosmakelijk met elkaar verbonden. b.
Actoren tussen wie de informatie kan worden uitgewisseld
220. De keuze voor de continuïteit beoogt in eerste instantie enkel de rechtstreekse gegevensuitwisseling tussen de consulenten van de sociale dienst van het comité en deze van de sociale dienst bij de jeugdrechtbank. 221. Een rechtstreekse gegevensstroom tussen de jeugdrechter en de consulenten van de sociale dienst van de comités is o.i. niet aangeraden. Wil de jeugdrechtbank inlichtingen verkrijgen van de comités, dan moet dit gebeuren via de sociale dienst bij de jeugdrechtbank. Wel kan het probleem van het gebrek aan informatie gesignaleerd worden in de gevallen waarin de jeugdrechter wordt gevat door het Openbaar Ministerie om een dringende maatregel op te leggen (art. 22, eerste lid, 2° Decreet Bijzondere Jeugdbijstand). Gezien de hoogdringendheid van de gevorderde maatregel, wordt de beschikking van de jeugdrechter niet voorafgegaan door een onderzoek van de sociale dienst bij de jeugdrechtbank en moet de jeugdrechter zich noodgedwongen steunen op een minimum aan informatie (meestal deze uit het proces-verbaal). Op grond van de summiere informatie wordt een dringende maatregel opgelegd die tijdens de 45 dagen-termijn niet kan worden herzien. Een oplossing voor dit probleem moet eerder worden gezocht in de invoering van een herzieningsmogelijkheid van de voorlopig opgelegde maatregel, door de jeugdrechter, zolang geen andere hulpverlening is opgestart via het comité (of de bemiddelingscommissie niet tot uithandengeving heeft beslist). 222. Wij zijn geen voorstander van een overdracht van gegevens tussen het comité en het Openbaar Ministerie. Alhoewel het aanvaardbaar lijkt dat het Openbaar Ministerie zelf een summier onderzoek verricht naar de minderjarige en zijn leefomgeving ten einde te kunnen uitmaken of de jeugdrechtbank al dan niet moet worden gevorderd, behoort het in essentie niet tot de taak van het parket om op zoek te gaan naar informatie over de persoonlijkheid en het milieu van de jongere. De parketmagistraat die behoefte heeft aan zulke informatie, kan een navorsingsopdracht geven aan de sociale dienst bij de jeugdrechtbank (art. 8, § 1 Besluit Sociale Dienst Jeugdrechtbank). 223. De actoren uit de gerechtelijke hulpverlening die de subjectieve informatie betreffende de jongere en/of zijn ouders willen raadplegen, moeten zich wenden tot de comités, belast met de organisatie van de hulp en bijstand en niet tot de voorzieningen die deze hulp en bijstand uitvoeren in het raam van de buitengerechtelijke jeugdbijstand. Dergelijk verbod van gegevensoverdracht lijkt ook noodzakelijk om de vertrouwensrelatie tussen de cliënt en de hulpverleners van de voorzieningen te handhaven.
c.
Verzet tegen de overdracht van subjectieve gegevens
224. Als principe geldt de overdracht van subjectieve gegevens, tenzij de persoon die deze gegevens heeft meegedeeld zich tegen de overdracht verzet. Dit beïnvloedt mogelijks op een positieve wijze de hulpverlening in de vrijwillige fase: de jongere en andere personen bij wie het comité informatie verzamelt, kunnen vertrouwelijke gegevens meedelen maar mogen hun 65
wens uitdrukken dat deze gegevens niet worden doorgegeven bij een eventuele doorverwijzing naar de gerechtelijke hulpverlening. In het elektronisch dossier moet het daarom mogelijk worden gemaakt om deze gegevens te coderen of markeren om aan te duiden dat tegen het doorgeven ervan geen verzet mogelijk is (zie voorstel nr. 1). Elke persoon die subjectieve informatie levert, kan zich verzetten tegen de overdracht ervan, ook al heeft ze betrekking op een andere persoon. De jongere kan zich dus verzetten tegen de overdracht van door hem aangebrachte informatie, aangaande bijvoorbeeld feiten die door de vader zijn gepleegd. Deze laatste kan zich niet verzetten tegen de overdracht van die inlichtingen: het criterium is wie de informatie heeft verstrekt, niet over wie de gegevens handelen. 225. De betrokkenen moeten zeer goed geïnformeerd worden over het verzetsrecht, zoniet wordt het uitgehold (zie voorstel nr. 26). Dit geldt zowel met betrekking tot de jongere en de overige leden van het gezin, als ten aanzien van andere derden zoals een buur, een leerkracht of een externe hulpverlener (CLB-medewerker, arts, psycholoog, …) die informatie aanbrengen. Zij moeten er zich van bewust zijn dat de informatie die zij meedelen, kan worden gehanteerd in iedere fase van het hulpverleningstraject, inclusief de gerechtelijke. Het is dus absoluut noodzakelijk dat zij voorafgaand aan een gesprek of een verklaring kennis krijgen van de mogelijke overdracht en van het recht om zich tegen deze overdracht te verzetten. 226. Externe hulpverleners die gebonden zijn door het beroepsgeheim en die door hun cliënt (de jongere, de ouder) toevertrouwde informatie doorspelen aan de consulent van de sociale dienst van het comité, schenden in principe hun beroepsgeheim, tenzij toepassing wordt gemaakt van het gedeeld beroepsgeheim. Dat zij zich achteraf verzetten tegen de overdracht van die gegevens, is wat dit betreft irrelevant. Voor hen situeert zich de belangrijkste beslissing niet zozeer omtrent het al dan niet uitoefenen van het verzetsrecht dan wel omtrent de vraag of zij de vertrouwelijke informatie al dan niet zullen prijsgeven aan de consulent. Naar onze mening moet daarom wel een verzetsrecht bestaan in hoofde van de externe hulpverlener, maar zou deze slechts in uitzonderlijke omstandigheden hiervan gebruik kunnen maken. 227. De gegevens ten aanzien waarvan het verzetsrecht wordt uitgeoefend, kunnen niet worden meegedeeld aan de sociale dienst bij de jeugdrechtbank. Deze moet dan louter op basis van het eigen onderzoek tot een profiel van de minderjarige en zijn leefomgeving komen. De vraag rijst evenwel of in het belang van de jongere, aan de consulent de mogelijkheid moet worden geboden om het verzet (van de jongere, van de ouders of van een derde) naast zich neer te leggen en toch bepaalde essentieel geachte inlichtingen over te maken aan de gerechtelijke hulpverleners. Dit komt hierna nog aan bod (zie nrs. 254-255). 228. Het ogenblik van uitoefening van het verzetsrecht, moet duidelijk worden vastgesteld (zie voorstel nr. 27). Als algemene regel kan gelden dat het recht van verzet wordt uitgeoefend voor, tijdens of na een gesprek met de jongere, de ouders of derden. Omdat de overdracht van subjectieve informatie naar de gerechtelijke jeugdbijstand zeer sterk ingrijpt in het privé-leven van de jongere en de personen die over hem of haar het ouderlijk gezag uitoefenen, kan ervoor worden geopteerd om met betrekking tot deze personen een extra bescherming in te lassen. Zij kunnen hun recht van verzet nog uitoefenen een aantal dagen na de beslissing van de bemiddelingscommissie tot doorverwijzing naar het parket. De sociale
66
dienst bij de jeugdrechtbank zal de desbetreffende informatie pas ontvangen vanaf het verstrijken van deze termijn. 229. Het gevaar bestaat dat ouders en jongeren die na veel inspanning erin geslaagd zijn zich open te stellen voor de consulent en informatie prijs te geven, geen acht slaan op hun verzetsrecht ook al willen ze niet dat de geopenbaarde informatie later wordt overgedragen aan de gerechtelijke actoren. Misschien zijn de betrokkenen zich na een emotioneel geladen gesprek ook niet langer bewust van alles wat ze aan de consulent hebben toevertrouwd. In zulke omstandigheden schiet het verzetsrecht zijn doel voorbij. Wij stellen daarom voor om te streven naar een “geïnformeerd” verzetsrecht naar analogie van de figuur van de geïnformeerde toestemming (zie voorstel nr. 27). Dit houdt niet alleen in dat de betrokkene op de hoogte is van zijn verzetsrecht maar ook dat hij weet m.b.t. welke gegevens hij dit recht kan uitoefenen. In die optiek kan men de consulent verplichten de betrokkene na afloop van een gesprek nogmaals te wijzen op zijn verzetsrecht en kan aan de betrokkene de mogelijkheid worden geboden om achteraf het verslag van de consulent in te zien (teneinde daarna met kennis van zaken het verzetsrecht uit te oefenen). Een dergelijke inzage strekt zich enkel uit tot het verslag van het gesprek dat de betrokkene met de consulent heeft gevoerd en houdt dus geen gevaren in voor de privacy van anderen. d.
Wijze van informatieoverdracht
230. De doorstroom van gegevens van het comité naar het gerechtelijke luik van de jeugdbijstand kan gebeuren d.m.v. de consultatie van het elektronisch dossier door de consulent van de sociale dienst bij jeugdrechtbank (rechtstreekse toegang). Een andere mogelijkheid bestaat erin dat de informatieoverdracht verloopt via rapportage (rapporten of verslagen worden overgemaakt aan de sociale dienst bij de jeugdrechtbank). Deze laatste optie biedt allicht meer mogelijkheden en garanties om tot een afgewogen gegevensoverdracht te komen, waarbij de gegevens tegen de overdracht waarvan verzet is geuit - en alle daarmee onlosmakelijk verbonden andere gegevens of appreciaties - kunnen worden uitgesloten van de overdracht. 2.2.
Het principe van de continuïteit getoetst aan andere regelgeving
231. Strikt juridisch moet de keuze voor de continuïteit van de twee takken van de jeugdbijstand en dus de doorstroom van gegevens van de ene tak naar de andere tak vooral worden bekeken vanuit het beroepsgeheim van de consulenten én vanuit de wetgeving inzake verwerking van persoonsgegevens.
2.2.1. Verenigbaarheid met het beroepsgeheim 232. Of het doorgeven van informatie aan een consulent van de sociale dienst bij de jeugdrechtbank een schending van het beroepsgeheim uitmaakt in hoofde van de consulent van de sociale dienst van het comité, hangt vooreerst samen met de aard van de gegevens of nog, met de vraag of de gegevens kunnen worden gekwalificeerd als geheimen. Het begrip geheim in de zin van artikel 458 Sw. wordt door de rechtsleer omschreven als “feiten, gegevens, beslissingen, oordelen, meningen die krachtens algemeen aanvaarde normen niet 67
kenbaar mogen worden gemaakt omdat ze de integriteit, de naam of de eer van de cliënt kunnen schaden of feiten die de cliënt uitdrukkelijk toevertrouwt als zijnde confidentieel” (zie supra nr. 182). In die optiek kan de overdracht van objectieve gegevens niet aangemerkt worden als een schending van het beroepsgeheim. 233. Het doorgeven van subjectieve gegevens daarentegen kan wel worden beschouwd als “bekendmaking van geheimen”. Een beroep op het gedeeld beroepsgeheim om het doorspelen van subjectieve gegevens aan de sociale dienst van de jeugdrechtbank te rechtvaardigen, is enigszins problematisch gelet op de vaagheid en het gebrek aan wettelijke grondslag van deze theorie. Het probleem kan worden opgevangen door het meedelen van vertrouwelijke informatie tussen de consulenten uit de vrijwillige en de gerechtelijke hulpverlening een decretale basis te geven, zodat de consulenten zich kunnen beroepen op één van de uitzonderingen van artikel 458 Sw., nl. dat hun geheimhoudingsplicht niet geldt wanneer een wet hen tot spreken verplicht. Het principe van de gegevensoverdracht moet dus zo worden geformuleerd dat hieruit een verplichting voortvloeit voor de consulenten van de sociale dienst bij het comité om de verzamelde informatie te delen met de consulenten van de sociale dienst bij de jeugdrechtbank, behoudens verzet (zie voorstel nr. 25). Wat de mogelijke schending van het beroepsgeheim betreft, volstaat het juridisch gezien niet om aan de minderjarige, zijn ouders of de overige personen die persoonlijke informatie toevertrouwen aan de consulent instemming te vragen met het oog op het doorgeven van die informatie. We verwijzen hierbij naar de klassieke opvatting krachtens welke het beroepsgeheim absoluut en van openbare orde is (zie nr. 194)68. 2.2.2. Verenigbaarheid met de Wet Verwerking Persoonsgegevens 234. Wat de verwerking van persoonsgegevens betreft, maakt het voor de toepassing van de Wet Verwerking Persoonsgegevens weinig uit of de persoonsgegevens die de consulenten verspreiden (en dus verwerken) terechtkomen over de grenzen van de vrijwillige hulpverlening heen. Er moet enkel op worden toegezien dat aan de voorwaarden van de wet wordt beantwoord en in de eerste plaats dat er een rechtmatigheidsgrond is op basis waarvan gegevens mogen worden doorgegeven aan de actoren uit de gerechtelijke jeugdbijstand.
68
De absolute benadering van het beroepsgeheim kan in vraag worden gesteld, maar dit behoort tot de bevoegdheid van de federale wetgever of minstens tot de bevoegdheid van de rechtbanken die deze bepaling moeten toepassen.
68
3.
BASISOPTIE 2:
PRINCIPIEEL VERBOD VAN INFORMATIEOVERDRACHT BUITENGERECHTELIJKE EN GERECHTELIJKE JEUGDBIJSTAND (SCHEIDING)
TUSSEN
235. Principieel komt de keuze voor de scheiding tussen de twee takken van de jeugdbijstand neer op een status quo ten aanzien van de huidige toestand. De volledige scheiding van de buitengerechtelijke en de gerechtelijke fase vormde één van de uitgangspunten van het nieuwe systeem, geïntroduceerd door het Decreet 27 juni 1985 en is tot op vandaag overeind gebleven als basisbeginsel. We herhalen dat het principe als dusdanig niet is opgenomen in het Decreet Bijzondere Jeugdbijstand. Het beginsel van de scheiding staat voor een verbod op rechtstreekse gegevenscommunicatie tussen het buitengerechtelijke en het gerechtelijke luik, op twee informatiekanalen na (art. 17 Decreet Bijzondere Jeugdbijstand: het gemotiveerd advies van de bemiddelingscommissie aan het parket en art. 4, 2° Decreet Bijzondere Jeugdbijstand: mededeling door het comité aan het Openbaar Ministerie dat hulp en bijstand werd aangevat, voortgezet of voltooid). De informatie verzameld tijdens de vrijwillig aanvaarde fase mag niet worden gebruikt in de gerechtelijke fase. De sociale dienst bij de jeugdrechtbank die in opdracht van de jeugdrechter tot een juiste omschrijving van de voorliggende probleemsituatie wil komen, moet hiertoe komen louter op basis van een eigen onderzoek. Voor het opstellen van het hulpverleningsprogramma mogen geen elementen uit het dossier van het comité worden gehaald, behoudens die elementen die desgevallend door tussenkomst van de bemiddelingscommissie werden bekomen. 236. De bekrachtiging van het principe van de scheiding kan enkel in overweging worden genomen indien dit beginsel (en al de consequenties die eraan verbonden zijn) bijdraagt tot een betere hulpverlening. Ook de conformiteit met andere dwingende regelgeving is een vereiste. Wij wensen ook de mogelijkheid naar voren te schuiven om via de instemming van de jongere, zijn ouders of andere betrokkenen over wie informatie is opgenomen in het dossier van het comité, af te wijken van het principe van de scheiding. 3.1.
Het principe van de scheiding vanuit hulpverleningsperspectief
237. Het beginsel van de scheiding en het eraan gekoppelde verbod om gegevens door te geven aan de consulenten van de sociale dienst bij de jeugdrechtbank, bevordert - althans zo wordt vermoed - het vertrouwen dat de jongere en ouders hebben in de consulenten van de sociale dienst van het comité en dus ook hun openheid en eerlijkheid op het vlak van informatieverstrekking. Het ligt in de lijn van de verwachtingen dat het principe van de scheiding in dit opzicht bijdraagt tot het opzetten van een effectief hulpverleningstraject. Toch willen wij deze verwachting nuanceren. De belofte dat de verschafte informatie vertrouwelijk blijft en niet zal worden doorgespeeld aan de actoren van het gerechtelijke luik is geen absolute garantie voor de bereidwillige medewerking van de jongere en zijn ouders en omgekeerd mondt de wetenschap dat informatie wel kan worden doorgegeven niet systematisch uit in een weigering tot medewerking (zie nrs. 211-212). 238. Het nadelige aspect van de strikte scheiding tussen het buitengerechtelijke en het gerechtelijke luik is dat na doorverwijzing door de bemiddelingscommissie, de sociale dienst bij de jeugdrechtbank van nul moet beginnen en alle stappen van de voorbereidende fase moet doorlopen. De screening, de diagnose, het hulpverleningsprogramma en de indicatiestelling moeten opnieuw worden opgemaakt. Een rigoureuze toepassing van het principe van de 69
scheiding zou zelfs impliceren dat de inlichtingen van objectieve aard, zoals de identificatiegegevens van de jongere en de overige gezinsleden niet kunnen worden opgevraagd bij het vrijwillige luik en dus opnieuw moeten worden verzameld bij de betrokkenen, tenzij deze gegevens voorkomen in het advies van de bemiddelingscommissie aan het Openbaar Ministerie. 239. Wij hebben er op gewezen dat dit soms onbegrip opwekt bij de betrokkenen, vermits zij vele inlichtingen reeds hebben verstrekt aan de consulenten van het comité. Daarbij komt nog dat sommige cliënten geen duidelijk onderscheid kunnen maken tussen de consulenten van de sociale dienst van het comité en deze van de sociale dienst bij de jeugdrechtbank en tussen hun onderscheiden opdrachten. Aldus vragen zij zich af waarom “dezelfde hulpverleners” opnieuw dezelfde vragen stellen. Wij pleiten er dan ook voor om, zelfs binnen de basisoptie van de scheiding, de objectieve gegevens te laten doorstromen van de vrijwillige naar de gerechtelijke jeugdbijstand (zie nr. 253). 240. Het principe van de scheiding geldt ook onverkort ten aanzien van de jeugdrechter. Deze heeft geen toegang tot het dossier bij het comité. Elke vorm van informatieoverdracht van de consulenten van de sociale dienst van het comité naar de jeugdrechter is uitgesloten. 241. Logischerwijze strekt het principe van de scheiding zich ook uit tot de relatie tussen de consulenten van de sociale dienst van het comité en de parketmagistraten belast met jeugdzaken. Alleen de informatiestroom bedoeld in artikel 4, 2° en artikel 17 Decreet Bijzondere Jeugdbijstand (zie nr. 235) brengt een kleine correctie aan op het principe. Uitzonderlijk, indien de consulenten of de leden van het comité kennis hebben van verwaarlozing of mishandeling van een minderjarige, kan door middel van een beroep op artikel 458bis Sw. aangifte worden gedaan bij de procureur des Konings (zie nrs. 186-187). Dit nieuwe artikel uit het Strafwetboek laat o.i. enkel toe dat de consulent het misdrijf meldt. Artikel 458bis Sw. biedt geen grondslag om het volledige dossier dat het comité m.b.t. de jongere bijhoudt, over te maken aan het parket. We willen er ook op wijzen dat het nieuwe artikel uit het Strafwetboek enkel betrekking heeft op bepaalde misdrijven die op minderjarigen zijn gepleegd. Een consulent kan zich er niet op beroepen om andere misdrijven zoals partnermishandeling te melden aan het parket. 242. Afgaand op bovenstaande overwegingen kunnen we concluderen dat het verbod op gegevensoverdracht kan leiden tot een groter vertrouwen in en meer openheid naar de consulent toe, welke idealiter resulteren in een maatregel op maat van de probleemsituatie. Tegenover de positieve gevolgen voor het luik buitengerechtelijke hulpverlening moeten de negatieve gevolgen voor het gerechtelijk luik worden gesteld: hier leidt het verbod op gegevensopdracht ertoe dat de sociale dienst bij de jeugdrechtbank tijd en energie moet investeren in het verzamelen van informatie die reeds bij de comités voorhanden is. De hulpverlening binnen het gerechtelijk luik boet aldus in aan efficiëntie of aan effectiviteit of aan beide.
3.2.
Instemming als uitzondering op het principe van de scheiding
243. Wij stellen voor om, indien wordt gekozen voor het beginsel van de scheiding tussen de buitengerechtelijke en de gerechtelijke jeugdbijstand, dit principe geen absoluut karakter toe 70
te meten. Een absolutistische opvatting van het principe van de scheiding impliceert dat men er vanuit gaat dat enkel de wet de scheiding kan opheffen. Binnen deze visie is de instemming van de cliënt om gegevens te laten doorstromen, van geen enkele juridische waarde. Wij leggen hier de link met het beroepsgeheim (art. 458 Sw., zie nr. 194). Het is niet aan te raden om het beginsel van de scheiding te verabsoluteren nu ook het absoluut karakter van het beroepsgeheim actueel ter discussie staat. Het principe van de scheiding en het verbod van gegevensoverdracht dient o.i. op de eerste plaats het belang van de individuele cliënt, met name de bescherming van zijn privacy en de vrijwaring van zijn vertrouwen in de buitengerechtelijke jeugdbijstand. Elke cliënt of betrokken partij moet dus ook voor zich zelf uitmaken of dit verbod mag worden opgeheven met betrekking tot de informatie die hij toevertrouwt aan de consulent. Eenmaal men de instemming als afwijking op het verbod van gegevensoverdracht aanvaardt, moet worden stilgestaan bij de modaliteiten van de instemmingvereiste en in het bijzonder het moment waarop de instemming zal worden gevraagd. 3.2.1. Voorwerp van de instemming 244. Wij hebben reeds gesuggereerd om de overdracht van objectieve gegevens steeds toe te staan, ongeacht de basisoptie waarvoor gekozen wordt. Binnen de basisoptie "Scheiding" heeft zulks tot gevolg dat de consulenten van de sociale dienst bij de jeugdrechtbank met het oog op de raadpleging van de objectieve gegevens uit het dossier geen instemming nodig hebben van de personen die deze gegevens hebben aangeleverd. De kennisneming van subjectieve gegevens daarentegen, is onderworpen aan de instemming van de personen die deze informatie hebben toevertrouwd aan de consulenten van de sociale dienst van het comité. 3.2.2. Personen aan wie instemming moet worden gevraagd 245. Het dossier bij de comités bevat talrijke contextuele gegevens: over de gezin- en schoolsituatie van de jongere en over zijn bredere sociale omgeving. Sommige stukken uit het dossier hebben tegelijkertijd betrekking op meer dan één persoon, te beginnen met de jongere én zijn ouders. Ingeval de mogelijkheid tot overdracht van die stukken naar de gerechtelijke hulpverlening afhangt van de instemming, dan is de instemming nodig van iedereen die in vertrouwen de desbetreffende informatie heeft meegedeeld. Concreet betekent dit bijvoorbeeld dat wanneer het stuk inlichtingen bevat die zijn meegedeeld door een buur van het gezin, de instemming van die persoon noodzakelijk is. 3.2.3. Moment van instemming 246. Drie momenten zijn denkbaar. Ten eerste kan de instemming worden gevraagd door de consulent van de sociale dienst bij het comité op het ogenblik waarop de informatie wordt meegedeeld of zelfs nog eerder, bij de aanvang van het gesprek. Deze laatste mogelijkheid heeft als nadeel dat de betrokkene als het ware een blanco cheque tekent. Hij stemt erin toe dat bepaalde informatie, ingeval van doorverwijzing naar de gerechtelijke hulpverlening, zal worden geconsulteerd door de sociale dienst bij de jeugdrechtbank, maar heeft geen zicht op hetgeen hem zal worden gevraagd en op wat hij aan de consulent zal toevertrouwen. Van “geïnformeerde toestemming” kan dan geen sprake zijn. Daarnaast kunnen we ook niet voorbijgaan aan het feit dat het vragen van instemming bij aanvang van een gesprek, een verlammend effect kan hebben op het verdere verloop ervan. 71
Een tweede mogelijkheid bestaat erin dat de bemiddelingscommissie om instemming verzoekt op het moment van doorverwijzing naar het Openbaar Ministerie. Een derde optie houdt in dat de instemming wordt gevraagd in de fase van de gerechtelijke hulpverlening door de consulent van de sociale dienst bij de jeugdrechtbank. Hier doet zich evenzeer een moeilijkheid voor: de consulent moet vooraleer hij het dossier of stukken daaruit bij het comité opvraagt, instemming vragen aan alle betrokkenen (aan éénieder die subjectieve dossiergegevens heeft aangeleverd). Maar hoe kan de consulent weten wie deze personen zijn? Hij kan enkel terugvallen op de objectieve gegevens die hij mag consulteren zonder instemming. Een oplossing van dit probleem kan erin bestaan dat in de objectieve gegevens een lijstje wordt opgenomen van de personen die verklaringen hebben afgelegd en van wie dus instemming moet worden gevraagd. Ook kan de consulent van de sociale dienst van het comité de namen van deze personen doorgeven. 3.2.4. Geïnformeerde instemming 247. De personen aan wie instemming wordt gevraagd, moeten met kennis van zaken instemmen. Dit wil zeggen dat zij moeten weten welke informatie het voorwerp zal zijn van de overdracht. We herhalen dat het geven van geïnformeerde instemming onmogelijk is ingeval de toelating wordt gevraagd bij aanvang van een gesprek met de jongere, de ouder of een andere betrokken derden. Situeert men de instemming op een later tijdstip, nadat de betrokkene de informatie heeft toevertrouwd, dan veronderstelt de voorwaarde van geïnformeerde instemming minstens mededeling van of bij voorkeur inzage in de gegevens die het voorwerp zullen uitmaken van een overdracht naar de gerechtelijke jeugdbijstand. Het gaat hierbij slechts om de inzage in informatie die de cliënt of een andere betrokkene zelf heeft meegedeeld aan de consulent. Elkeen moet instemmen met de overdracht van de (subjectieve) gegevens die hij of zij heeft meegedeeld aan de consulent maar heeft geen beslissingsrecht over informatie die door anderen is prijsgegeven. 3.3.
Het principe van de scheiding getoetst aan andere regelgeving
3.3.1. Verenigbaarheid met het beroepsgeheim 248. Ingeval wordt geopteerd voor de decretale bekrachtiging van het principe van de scheiding van buitengerechtelijke en gerechtelijke informatie, dan heeft dit op het vlak van het beroepsgeheim verstrekkende gevolgen. Het komt dan immers vast te staan dat de consulent van de sociale dienst van het comité, die informatie doorgeeft aan de sociale dienst bij de jeugdrechtbank zijn beroepsgeheim schendt (behoudens de toepassing van artikel 458bis Sw.). De theorie van het gedeeld beroepsgeheim kan dan niet worden toegepast over de scheiding tussen de buitengerechtelijke en de gerechtelijke tak heen. Aanvaardt men deze consequenties niet, dan verliest het beginsel van de scheiding zijn geloofwaardigheid en nut. 249. Naast de mogelijkheid tot strafrechtelijke vervolging, zal het doorgeven van informatie aan de actoren uit de gerechtelijke jeugdbijstand zonder instemming van de betrokkene, ook leiden tot een tuchtrechtelijke sanctie (zie voorstel nr. 33). De grondslag voor deze sanctie is aanwezig in het personeelsstatuut van de Vlaamse Gemeenschap (zie nr. 180). Artikel III.2, § 1, derde lid verbiedt aan de consulent om feiten bekend te maken die een inbreuk uitmaken op het privé-leven van de burger tenzij de betrokkene de instemming heeft gegeven om de op hem of haar betrekking hebbende feiten bekend te maken.
72
250. Men doet er goed aan om voor de gegevensoverdracht tussen de consulenten van de sociale dienst van het comité en deze van de sociale dienst bij de jeugdrechtbank een decretale basis te creëren zodat de uitzondering op artikel 458 Sw. (wettelijke verplichting tot bekendmaking van geheimen) kan worden ingeroepen. Op die manier wordt de discussie vermeden of consulenten die met instemming van de cliënt vertrouwelijke informatie hebben doorgegeven al dan niet hun beroepsgeheim schenden. Uiteraard moet bijzondere aandacht worden besteed aan de formulering: op de uitzondering van artikel 458 Sw. kan enkel een beroep worden gedaan indien een wet iemand verplicht om te spreken (of in casu: om gegevens te delen met derden). De loutere mogelijkheid inschrijven in een wet of decreet, volstaat niet om te spreken van een verplichting. Het bekendmaken van toevertrouwde geheimen met instemming van de cliënt zorgt er wel voor dat de consulent geen tuchtrechtelijke sanctie kan oplopen. 3.3.2. Verenigbaarheid met de Wet Verwerking Persoonsgegevens 251. Wij kunnen hier volstaan met een verwijzing naar hetgeen werd gezegd in nr. 234. Of een verwerking van persoonsgegevens zich al dan niet uitstrekt over de grens tussen de buitengerechtelijke en de gerechtelijke jeugdbijstand is niet relevant voor de Wet Verwerking Persoonsgegevens, zolang is voldaan aan de door deze wet gestelde eisen. Instemming van de cliënt kan in sommige gevallen de verwerking een rechtmatig karakter geven (zie nr. 66).
73
4.
AAN BEIDE OPTIES GEMEENSCHAPPELIJKE ELEMENTEN
252. Een aantal aspecten van de problematiek inzake gegevensoverdracht tussen de buitengerechtelijke en de gerechtelijke jeugdbijstand kan eenzelfde oplossing krijgen, ongeacht de basisoptie waaraan voorkeur wordt gegeven. 4.1.
Overdracht van objectieve gegevens
253. Omwille van efficiëntieredenen en gelet op hun aard, moet een aantal gegevens steeds kunnen doorstromen, zelfs indien voor het principe van de scheiding wordt gekozen. Het betreft gegevens die, hoewel ze betrekking hebben op een identificeerbaar persoon, weinig of niks zeggen over de fysieke, morele of psychische integriteit van de betrokkene of over zijn of haar relaties met anderen. Aan de (in beperkte mate) verspreiding van deze gegevens zijn slechts minimale gevaren verbonden voor het privé-leven. Wij duiden dit soort informatie aan als “objectieve gegevens”. Deze objectieve gegevens betreffen o.a. de identificatiegegevens van de jongere, de ouders en de overige gezinsleden (bv. naam, adres, geboortedatum, beroep, naam en adres van de school van jongere en andere gezinsleden). Deze opsomming kan worden uitgebreid of worden beperkt, maar in ieder geval moet in de reglementering duidelijk worden aangegeven dat een aantal objectieve gegevens hoe dan ook openstaan voor de sociale dienst bij de jeugdrechtbank (zie voorstel nr. 28). Ook uit het elektronisch dossier moet blijken welke gegevens onder de kwalificatie “objectieve gegevens” vallen en aldus toegankelijk zullen zijn voor of kunnen worden overgemaakt aan de sociale dienst bij de jeugdrechtbank (zie voorstel nr. 1). 4.2.
Het dwingend belang van het kind
254. Het kan in overweging worden genomen om zowel binnen het principe van de scheiding als binnen het principe van de continuïteit een uitzondering te maken voor het geval dat het belang van de jongere de consulent tot het doorgeven van informatie dwingt. Binnen de optie van de continuïteit (principiële gegevensoverdracht) zou dit betekenen dat de consulent van de sociale dienst van het comité, tegen het verzet in van diegene die de informatie heeft aangeleverd, deze (subjectieve) gegevens toch overmaakt aan de consulenten van de sociale dienst bij de jeugdrechtbank indien hij meent dat dit absoluut noodzakelijk is in het belang van het kind. Voor de optie van de scheiding (principieel verbod van gegevensoverdracht) impliceert dit dat de consulent van de sociale dienst van het comité, ondanks het gebrek aan instemming van de bron, informatie deelt met de gerechtelijke hulpverlening in naam van het belang van de jongere. 255. Van een dergelijke uitzondering zijn we evenwel geen voorstander omwille van de volgende redenen. Een van de voordelen van beide basisopties is dat de participatiegraad van de cliënten en derden die informatie aanleveren, groot is: zij beslissen of ze zich verzetten tegen dan wel instemmen met de overdracht van toevertrouwde informatie. De voornoemde uitzondering doet hieraan afbreuk, want zij laat aan de consulent toe om over de hoofden van de betrokkenen heen, zijn eigen wil door te drukken en het door hem ingeschatte belang van de jongere boven het privé-leven van anderen te laten primeren. Een vaag criterium als “het
74
dwingend belang van het kind” geeft daarenboven ook aanleiding tot een van consulent tot consulent zeer verschillende invulling. Het gevolg is dat, waar men oorspronkelijk vertrekt van een duidelijk stelsel (scheiding behoudens instemming of continuïteit behoudens verzet), men vervalt in een systeem waar de principes worden - of kunnen worden - uitgehold door de uitzonderingen. Men mag in deze optiek ook de rol van de bemiddelingscommissie niet uit het oog verliezen. De meerderheid van de problematische opvoedingssituaties komt in de gerechtelijke jeugdbijstand terecht via dit orgaan. De bemiddelingscommissie maakt niet alleen de afweging of ze al dan niet zal doorverwijzen naar het parket, maar beslist ook welke informatie wordt doorgegeven. Het is dus in eerste instantie de bemiddelingscommissie die overweegt welke de noodzakelijke informatie is die in het belang van het kind moet overgaan naar de gerechtelijke hulpverlening. De informatie die de sociale dienst bij de jeugdrechtbank later, na de doorverwijzing door de bemiddelingscommissie, bijkomend ontvangt van het comité (tenzij verzet of gebrek aan toestemming) is dus in principe niet meer de hoogst noodzakelijke maar eerder de nuttige informatie. 256. Tot slot willen we nog opmerken dat een aantal situaties waarin het belang van het kind vraagt om communicatie met de gerechtelijke hulpverlening, kunnen worden opgevangen door het artikel 458bis Sw. (zie nrs. 186-187 en 241). 4.3.
Bekwaamheid van de minderjarige om zich te verzetten of om instemming te geven
257. Ingeval de overdracht gegevens betreft die zijn toevertrouwd door de minderjarige, is het de minderjarige die zich desgevallend moet verzetten (basisoptie 1) of zijn instemming moet geven (basisoptie 2). 258. Het uitoefenen van verzet of het instemmen met de gegevensoverdracht is geen daadwerkelijke rechtshandeling, zodat het vraagstuk van de handelingsonbekwaamheid van de minderjarige niet aan de orde is. Het verzet tegen of instemming met de gegevensoverdracht vereist wel de aanwezigheid van een zekere maturiteit in hoofde van de minderjarige (voldoende oordeelsvermogen). Een zeer jong kind kan in staat zijn om zeer gevoelige informatie prijs te geven (bv. aangaande misbruik door de ouders), maar beschikt wellicht niet over voldoende oordeelsvermogen om de gevolgen van dergelijke openbaringen te kunnen inschatten. Juridisch gezien moet, ingeval de minderjarige niet in staat is om zelf zijn wil te kennen te geven, de persoon die het ouderlijk gezag uitoefent (in principe de ouders of één van hen), in de plaats van de minderjarige beslissen. Dit is in de praktijk niet echt werkbaar in de veronderstelling dat gevoelige informatie die door een jong kind wordt meegedeeld, in heel wat gevallen juist betrekking heeft op de ouders. Om aan dit belangenconflict een oplossing te geven, kan worden gedacht aan de inschakeling van een vertrouwenspersoon die in de plaats van de minderjarige verzet uitoefent of instemt. Maar waar vindt men een dergelijke neutrale persoon die de waarde van de betreffende informatie juist kan beoordelen? Dienaangaande kan misschien inspiratie worden gezocht in het Voorstel van decreet houdende de rechtsbescherming en de inspraak van gebruikers van welzijnsvoorzieningen69. Dit voorstel 69
Voorstel van Decreet houdende de rechtsbescherming van gebruikers in welzijnsvoorzieningen, Parl. St. Vl. Parl. 2001-2002, nr. 783/1.
75
kent aan de gebruiker van welzijnsvoorzieningen het recht toe om een vertrouwenspersoon te kiezen die hem of haar kan bijstaan in alle contacten met de welzijnsvoorziening (art. 22). In eerste instantie lijkt de figuur van de vertrouwenspersoon de gepaste figuur om een aantal beslissingen te nemen in de plaats van de jongere in die gevallen waar er sprake is van een belangenconflict tussen de minderjarige en zijn wettelijke vertegenwoordiger(s). De voorwaarde die het decreet verbindt aan het optreden van een vertrouwenspersoon, met name de toestemming van de gebruiker of diens wettelijke vertegenwoordiger, is evenwel problematisch voor de minderjarige (art. 23). Welke vertrouwen kan een minderjarige immers hebben in een persoon die zijn opdracht heeft gekregen van diegenen met wie hij in conflict ligt? Terecht merkt het Kindercommissariaat in zijn advies aangaande het voorstel op dat de minderjarige in de mogelijkheid zou moeten worden gesteld om een eigen vertrouwensfiguur aan te duiden.70 4.4.
Tuchtrechtelijke sanctionering
259. Opdat het beginsel van de scheiding dan wel de continuïteit enige invloed zou hebben op de handelswijze van de consulenten, is het noodzakelijk dat het gekozen principe consequent wordt doorgetrokken. Een consulent bij het comité die ondanks verzet of gebrek aan instemming bepaalde gegevens doorgeeft, moet tuchtrechtelijk worden gesanctioneerd. De deontologische zwijgplicht vervat in het personeelsstatuut van de Vlaamse Gemeenschap (zie nr. 249) moet dus effectief toepassing vinden in de verhouding tussen de vrijwillige en de gedwongen jeugdbijstand. Consulenten moeten zich bewust worden van de “dreiging” die uitgaat van deze bepaling (zie voorstel nr. 33). 4.5.
Decretale basis
260. Welke keuze het beleid ook maakt inzake gegevensoverdracht tussen de buitengerechtelijke en de gerechtelijke jeugdbijstand, ze moet duidelijk blijken uit de regelgeving. Zelfs al gaat de voorkeur uit naar het principe van de scheiding, dan nog is het aangewezen om dit principe decretaal te verankeren. De opname in het Decreet Bijzondere Jeugdbijstand moet iedere twijfel over de door het beleid gemaakte keuze doen verdwijnen en aldus bijdragen tot meer rechtszekerheid in hoofde van alle partners van de hulpverlening (zie voorstel nr. 25). Daarenboven is de decretale opname van de verplichting voor de consulenten bij het comité om gegevens toegankelijk te maken voor of te rapporteren aan de consulenten van de sociale dienst bij de jeugdrechtbank ook aangewezen om eventuele problemen aangaande de toepassing van het beroepsgeheim te vermijden (zie nr. 185 en 233).
70
Voorstel van Decreet houdende de rechtsbescherming van gebruikers in welzijnsvoorzieningen. Advies van het Kinderrechtencommissariaat, Parl. St. Vl. Parl. 2001-2002, nr. 783/2.
76
DEEL 4.
VOORSTELLEN
77
78
1.
VOORSTELLEN MET BETREKKING TOT DE IMPLEMENTATIE EN HET GEBRUIK VAN HET ELEKTRONISCH DOSSIER
Voorstel 1:
Markering en codering van velden, zoekopdrachten
zie nrs. 224, 253 In het elektronisch dossier kan het mogelijk gemaakt worden om bepaalde velden te markeren (bijvoorbeeld identificatiegegevens zoals naam en adres van de betrokkenen), zodat de gegevens in een bepaald veld automatisch in alle elektronische formulieren verschijnen, nadat ze éénmaal in het aanmeldingsformulier werden ingevuld. Dit is een minimale vereiste om redundante gegevensinvoer te vermijden. Ook wordt hierdoor een meer accurate raadpleging van informatie mogelijk. Naast de markering kunnen de velden ook een verschillende codering krijgen, zodat de ingevoerde gegevens ondergebracht worden in bepaalde categorieën. Objectieve gegevens kunnen aldus - met gebruikmaking van een verschillende code - duidelijk gescheiden worden van subjectieve (gevoelige) gegevens. Ook kan door de code bijvoorbeeld aangegeven worden of het veld informatie bevat waarvoor de betrokken personen - afhankelijk van de gekozen basisoptie op basis van deel 3 - toestemming hebben gegeven of verzet hebben ingediend wat betreft de doorstroom ervan naar andere actoren. Een correcte realisatie en een consequente toepassing van het systeem leidt tot duidelijkheid over het feit wat de aard van de gegevens is en welke informatie doorgegeven kan worden aan de verscheidene buitendiensten. Door gebruikmaking van deze techniek is het mogelijk om zoekopdrachten ("query's") in te bouwen in het systeem. Elk veld dat in het dossier ingevuld wordt, wordt immers aan een "code" gelinkt en via een zoekopdracht op basis van een welbepaalde code bekomt men een lijst van alle velden die aan deze code beantwoorden. Voorstel 2:
Geautomatiseerde opmaak van documenten
De codering van velden en het inbouwen van zoekopdrachten brengen bepaalde toepassingsmogelijkheden met zich mee. Door een bepaalde bewerking kan men immers een synthese bekomen van de informatie uit alle velden die aan een bepaalde code verbonden zijn en op basis hiervan een document genereren. Voor de sociale dienst van het comité kan een belangrijke toepassing hiervan de automatische opmaak van een bemiddelingsverzoek zijn. De beide sociale diensten kunnen ook een document met 'nuttige' gegevens opmaken dat bestemd is voor de voorziening die instaat voor de uitvoering van de hulpverlening. Telkens kunnen dan in het dossier de nodige gegevens aangeduid worden die relevant zijn voor deze documenten en op een geautomatiseerde wijze samengevoegd worden. Evenwel mag hierbij niet voorbijgegaan worden aan de verplichting die de Wet Verwerking Persoonsgegevens oplegt in artikel 12bis. Hierin staat te lezen dat "louter op grond van een geautomatiseerde gegevensverwerking die bestemd is om bepaalde aspecten van de persoonlijkheid te evalueren (wat het elektronisch dossier ongetwijfeld in de hand werkt), geen besluit met rechtsgevolgen voor de betrokkenen genomen mag worden".
79
Het is echter duidelijk dat het opzet van het elektronisch dossier niet tot deze verregaande toepassing strekt. Door het genereren van standaardformulieren in het dossier wordt enkel de efficiëntie van de opslag van gegevens beoogd en het inbouwen van query's kan eventueel leiden tot een eenvormige opmaak van verslagen en verwijzingen. Bij de uitwerking van het concrete hulpverleningsaanbod is echter nog steeds de menselijke tussenkomst van de consulent vereist om de gegevens te kaderen en een aangepast hulpverleningsproces tot stand te brengen. Het bureau moet tevens het hulpverleningsvoorstel bekrachtigen en er dient instemming van alle betrokkenen te zijn met dit voorstel. Het besluit zelf wordt dus zeker niet genomen op basis van de geautomatiseerde gegevensverwerking, hetgeen verboden is door de Wet Verwerking Persoonsgegevens. Tevens viseert artikel 12bis o.i. eerder vormen van eenzijdige rechtshandelingen die geautomatiseerd worden opgemaakt, terwijl we in dit geval te maken hebben met documenten die door alle partijen gedragen worden. Wanneer een bemiddelingsverzoek volgens dit procédé opgesteld wordt, kan immers geargumenteerd worden dat de eigenlijke beslissing tot het indienen van een verzoek reeds door het bureau genomen werd en dat het document dat opgemaakt wordt, slechts bijkomstig is bij deze beslissing en ze stoffeert met bepaalde gegevens. Voorstel 3:
De opmaak en bijwerking van elektronische formulieren
Een belangrijk aspect dat zijn weerslag heeft op de concrete invulling van de drie voorgaande voorstellen, is de wijze waarop het elektronisch dossier wordt geïmplementeerd en de mogelijkheden waarin wordt voorzien voor de buitendiensten. Door de keuze die gemaakt wordt, is voor de betrokken diensten meteen de mogelijkheid afgebakend om bepaalde velden te markeren of te coderen (zie voorstel nr. 1) en om automatisch documenten te genereren via zoekoperaties (zie voorstel nr. 2). Wat de objectieve gegevens in het identificatieformulier betreft, is het duidelijk dat zowel de consulenten van de sociale dienst van het comité als van de sociale dienst bij de jeugdrechtbank gegevens moeten kunnen invoeren en bijwerken, aangezien dit formulier als een 'horizontaal document' beschouwd wordt. Er moet tevens gespecificeerd worden of de bemiddelingscommissie ook over deze mogelijkheid beschikken. In dit kader kan dan ook nader bepaald worden wat de rol van de afdeling bijzondere jeugdbijstand hierin is en in welke mate dat zij de mogelijkheid tot raadpleging (of bijwerking?) heeft van deze gegevens. Wat de persoonlijkheidsgegevens in de andere formulieren betreft, moet via de toepassingsmogelijkheden van het elektronisch dossier duidelijk worden welke beleidsoptie genomen wordt. Het verdient aanbeveling om dossiers van de beide sociale diensten duidelijk gescheiden te houden en dus bijvoorbeeld aan de consulenten van de sociale dienst bij de jeugdrechtbank geen rechtstreekse toegang te verlenen tot de formulieren opgemaakt in het raam van de vrijwillige hulpverlening. Elke betrokken buitendienst zal dan eigen fiches aanmaken voor de hulpverlening die door hem wordt geboden en via de georganiseerde kanalen informatie overdragen of ontvangen. Indien daarentegen in een rechtstreekse mogelijkheid tot toegang (op een netwerk) voor de buitendiensten zou voorzien worden, moet nader onderzocht worden welke implicaties dit heeft op de organisatie van de hulpverlening, de werking van het systeem en de conformiteit met de regelgeving op verscheidene vlakken.
80
Niettegenstaande de door jongeren gepleegde 'als misdrijf omschreven feiten' tot de federale bevoegdheid behoren, is het voor de sociale diensten bij de jeugdrechtbank aangewezen om ook in deze zaken het elektronisch dossier te hanteren. De werking van deze sociale diensten blijft immers in handen van de Vlaamse overheid. Alle formulieren zijn (eventueel in een licht aangepaste versie) ook bruikbaar in deze context, waar de persoonlijkheid van de jongere een doorslaggevende rol blijft spelen in de besluitvorming over de op te leggen maatregelen. Voor elke buitendienst moet bijgevolg duidelijk zijn welke mogelijkheden het systeem biedt, hoe de elektronische dossiers aangemaakt worden en op welke wijze informatie kan verkregen worden. Voorstel 4: Het elektronisch dossier in functie van de toekomstperspectieven van de bijzondere jeugdbijstand Op korte termijn staan in de sector van de bijzondere jeugdbijstand een aantal hervormingen op til. De belangrijkste hervorming in dit opzicht is ongetwijfeld de pooling van de secretariaten van de bemiddelingscommissies tot één team per regio en de pooling van de secretariaten van de sociale diensten. De realisatie van een elektronisch dossier zal hier rekening mee dienen te houden, door bij de invoering van het systeem deze mogelijke hervormingen in te calculeren en het systeem operationeel te maken in deze veranderde omstandigheden. De nodige waarborgen voor vertrouwelijkheid en duidelijkheid naar de cliënt toe moeten hierbij worden geboden. De concrete implementatie van het elektronisch dossier moet tevens beantwoorden aan en rekening houden met de fundamentele keuze die gemaakt dient te worden tussen de basisbeginselen van scheiding en continuïteit (zie deel 3). Op middellange termijn is binnen het strategisch plan 'integrale jeugdzorg' een ruimere herstructurering van de sector gepland. Er komt dan een netwerk van hulpverleningsinstanties waarbij de vraaggerichte benadering van de cliënt centraal staat. Door middel van een elektronisch dossier kan dan aan dossieropvolging en beleidsrelevante gegevensverzameling gedaan worden. In deze fase moeten opnieuw beleidskeuzes gemaakt worden die vergelijkbaar zijn met de opties die in dit kader moeten worden genomen. In dit opzicht kan verwezen worden naar de problematiek beschreven in deel 3, die de verhouding tussen de vrijwillige en de gerechtelijke jeugdbijstand tracht te definiëren vanuit de te nemen basisopties. Verder onderzoek op dit gebied, met name naar de specifieke reglementering en werkwijze in de andere betrokken sectoren, is aangewezen vooraleer tot een integratie over te gaan. Voorstel 5:
Identificatiesleutel van het dossier
zie nr. 45 Om de communicatie mogelijk te maken met het netwerk van de sociale zekerheid, via de Kruispuntbank van de sociale zekerheid, is het van belang dat dezelfde identificatiesleutel wordt gebruikt. Dit is logischerwijze het identificatienummer van de sociale zekerheid (INSZ). In beginsel is dat het Rijksregisternummer; indien een persoon (nog) niet is ingeschreven in het Rijksregister kent de Kruispuntbank zelf een identificatienummer toe. Het INSZ staat vermeld op de sociale identiteitskaart (SIS-kaart), als met het blote oog leesbaar gegeven van persoonlijke aard. 81
Het verdient aanbeveling dat: - voor personen zonder Rijksregisternummer, zo mogelijk het door de Kruispuntbank toegekende identificatienummer wordt vermeld; - zowel op het aanmeldings- als op het identificatieformulier het INSZ wordt vermeld van de betrokken minderjarige(n), van zijn vader, moeder en/of de persoon (personen) die de opvoedingstaak op zich neemt (nemen); - het INSZ van de minderjarige gebruikt wordt als identificatiesleutel (bv. om op te vragen of over de betrokkene al een dossier bestaat). Er moet hierbij een regeling worden getroffen voor het geval één dossier betrekking zou hebben op verscheidene minderjarigen van eenzelfde gezin (bv. dat er minstens op het INSZ van elke minderjarige een verwijzing naar het dossier kan worden gevonden). Voorstel 6:
Beveiliging van de gegevens
zie nrs. 135, 136, 137 Op basis van artikel 16, § 4 Wet Verwerking Persoonsgegevens wordt de verantwoordelijke voor de verwerking en de verwerker zelf de verplichting opgelegd de gepaste technische en organisatorische maatregelen te treffen die nodig zijn voor de bescherming van de persoonsgegevens tegen toevallige of ongeoorloofde vernietiging, tegen toevallig verlies, evenals tegen de wijziging van of de toegang tot, en iedere andere niet toegelaten verwerking van persoonsgegevens. Om mogelijke stigmatisering van de betrokkenen (waarvan gegevens opgenomen werden) te voorkomen en om elk ander nadeel (dat zou voortvloeien uit de bekendmaking van deze gegevens aan derden) voor personen die bij het onderzoek bevraagd werden, uit te sluiten, moeten optimale garanties geboden worden voor de beveiliging van de gegevens. Het passend beveiligingsniveau is afhankelijk van de implicatiekosten ervan, de stand van de techniek terzake, de aard van de te beveiligen gegevens en de potentiële risico's.
82
2.
VOORSTELLEN MET BETREKKING TOT WETGEVING EN BELEID
Vanuit de eisen en de algemene voorwaarden die de Wet Verwerking Persoonsgegevens stelt aan de rechtmatigheid van de verwerking van bepaalde gegevens, gecombineerd met de specifieke eigenschappen van het elektronisch dossier, kan het aangewezen zijn sommige bepalingen van de decreten en besluiten met betrekking tot de sector van de bijzondere jeugdbijstand nader te bekijken en in voorkomend geval te verduidelijken of aan te passen. Andere voorstellen nopen tot beleidskeuzes of aangepaste richtlijnen voor de consulenten. 2.1.
Voorstellen vanuit de Wet Verwerking Persoonsgegevens
Voorstel 7:
De verantwoordelijke voor de verwerking
zie nr. 62 Het is aanbevelenswaardig om als 'verantwoordelijke voor de verwerking', de afdeling Bijzondere Jeugdbijstand van de Administratie Gezin en Maatschappelijk Welzijn aan te duiden. De verschillende sociale diensten kunnen beschouwd worden als 'verwerkers' van gegevens. Bijgevolg worden de sociale diensten onderling (als 'verwerkers' die beiden onder eenzelfde verantwoordelijke ressorteren) niet als 'derden' in de zin van de Wet Verwerking Persoonsgegevens beschouwd worden. Voorstel 8:
Doeleinden van de verwerking
zie nrs. 67, 72 De "doelbinding" - waaronder verstaan wordt de band tussen de verwerking van persoonsgegevens en de doeleinden waarvoor dit gebeurt - wordt bij voorkeur opgenomen in het Decreet Bijzondere Jeugdbijstand. De algemene eis in artikel 4, § 1, 2° Wet Verwerking Persoonsgegevens dat "persoonsgegevens voor welbepaalde, uitdrukkelijk omschreven en gerechtvaardigde doeleinden moeten worden verkregen", maakt het noodzakelijk om deze in het raam van de bijzondere jeugdbijstand op te sommen. De doeleinden van verwerking liggen voor de hand: het verlenen van effectieve hulp aan de minderjarige (die enkel kan voortvloeien uit de nodige persoonlijkheidsgegevens) en het opstarten van een efficiënt hulpverleningsparcours, hierbij rekening houdend met de redelijke verwachtingen van de betrokkene. De omschreven doeleinden dienen bij voorkeur in verband gebracht te worden met de toelaatbaarheidsgronden voor de verwerking van gegevens (zie voorstel nr. 9).
Voorstel 9:
Toelaatbaarheid van de verwerking
83
zie nr. 66 Om in overeenstemming te zijn met de Wet Verwerking Persoonsgegevens mogen gegevens slechts verwerkt worden in één van de gevallen die vermeld zijn in artikel 5 en volgende van die wet. De bijzondere jeugdbijstand kadert in de uitoefening van een openbaar belang. Deze grond kan op zich volstaan om de verwerking mogelijk te maken (art. 5, e WVP). Tevens zijn de sociale diensten ertoe gehouden om specifieke taken uit te voeren die gericht zijn op de realisatie van de hulp- en bijstandsregeling. Deze taken kunnen slechts vervuld worden op voorwaarde dat ze persoonsgegevens van de betrokken partijen kunnen verwerken. Aldus komen de sociale diensten een verplichting na die hen wordt opgelegd door of krachtens het Decreet Bijzondere Jeugdbijstand (art. 5, c WVP). Tenslotte is het raadzaam om niet te werken met de toelaatbaarheidsgrond van de toestemming (art. 5, a WVP). Het is immers zo dat de toestemming op elk ogenblik ingetrokken kan worden. De toestemming speelt bovendien in de gerechtelijke hulpverlening geen rol vermits de maatregelen hier een dwangmatig karakter hebben. De uitwerking van het elektronisch dossier dient met deze vereisten rekening te houden en de toelaatbaarheid van de verwerking moet duidelijk blijken uit de toepasselijke regelgeving. Op dit ogenblik kunnen weliswaar diverse bepalingen als basis voor de verwerking aangeduid worden. Niettemin verdient het aanbeveling om een algemene bepaling op te nemen in het decreet waarin staat dat de noodzakelijke persoonsgegevens verwerkt mogen worden in het raam van de bijzondere jeugdbijstand. Voorstel 10: Verwerking van gevoelige gegevens zie nrs. 96, 97 Voor de verwerking van een aantal gegevens waarmee de consulenten geconfronteerd worden, gelden naast de hierboven vermelde toelaatbaarheidsgronden (zie voorstel nr. 9) bijkomende vereisten: een principieel verbod van verwerking is van toepassing met een aantal uitzonderingen hierop, beschreven in artikels 6 tot 8 Wet Verwerking Persoonsgegevens. De verwerking van gevoelige gegevens is toegelaten als ze om een belangrijke reden van publiek belang door een wet, een decreet of een ordonnantie wordt toegelaten (art. 6, § 2, l Wet Verwerking Persoonsgegevens). Als het beleid de verwerking van deze gegevens wenselijk acht, moet in het decreet expliciet opgenomen worden dat de verwerking van de gegevens met betrekking tot de godsdienstige, ideologische en wijsgerige overtuiging van de gezinnen waartoe de minderjarigen behoren (waarmee de consulent overeenkomstig art. 44 Decreet Bijzondere Jeugdbijstand verplicht rekening moet houden), noodzakelijk is in het raam van de hulpverlening.
Voorstel 11: Verwerking van gezondheidsgegevens zie nrs. 100, 101, 103
84
Ook gezondheidsgegevens behoren tot de categorie bijzondere gegevens waarop een principieel verbod van verwerking van toepassing is met een aantal uitzonderingen, beschreven in artikels 6 tot 8 Wet Verwerking Persoonsgegevens. De verwerking van gezondheidsgegevens is onderworpen aan redenen van zwaarwegend algemeen belang die verplicht worden door of krachtens een wet, decreet of ordonnantie (art. 7, § 2, e). De naleving van artikel 45 Decreet Bijzondere Jeugdbijstand, dat het toedienen van preventieve vaccinaties en inentingen toelaat behoudens medische tegenaanwijzingen, veronderstelt een verwerking van (beperkte) medische gegevens. Het is raadzaam om artikel 45 aan te passen in die zin dat de verwerking van deze medische gegevens verplicht is. Verder kan men stellen dat uit de taak van de buitendiensten van de bijzondere jeugdbijstand volgens het decreet en de toepasselijke besluiten ontegensprekelijk de - algemene - bevoegdheid om gezondheidsgegevens te verwerken (indien dit relevant is in het raam van de hulverlening), kan afgeleid worden. Voorts dient gewezen te worden op de relevantievereiste volgens dewelke enkel de noodzakelijke gegevens verwerkt mogen worden (zie voorstel nr. 14). Volgens artikel 7, § 4 Wet Verwerking Persoonsgegevens moet de verwerking van gezondheidsgegevens gebeuren onder de verantwoordelijkheid van een beroepsbeoefenaar in de gezondheidszorg. Het strekt tot aanbeveling om dit in de regelgeving inzake bijzondere jeugdbijstand uitdrukkelijk op te nemen. Tevens dienen belangrijke maatregelen genomen te worden die de organisatie en de werking van de sociale diensten hierop afstemmen. Het is vereist dat één van de personeelsleden beschouwd kan worden als een 'beroepsbeoefenaar in de gezondheidszorg', of dat de verwerking van gezondheidsgegevens door de comités en de sociale diensten bij de jeugdrechtbanken gebeurt met de medewerking van zo'n persoon. Een tweede bijkomende voorwaarde is dat de gegevens bij de betrokkene zelf moeten worden ingezameld. Gegevens kunnen ook via andere bronnen ingezameld worden op voorwaarde dat de bijzondere voorwaarden van artikel 25-27 K.B. Verwerking Persoonsgegevens nageleefd worden en dat dit noodzakelijk is voor de doeleinden van de verwerking, of de betrokkene niet in staat is om de gegevens te bezorgen. Voorstel 12: Verwerking van gerechtelijke gegevens De gerechtelijke persoonsgegevens zijn de laatste soort gegevens die ressorteren onder de categorie bijzondere gegevens. De verwerking van deze gegevens - hetgeen volgens artikel 8, § 2, b Wet Verwerking Persoonsgegevens mogelijk is uit noodzaak voor de verwezenlijking van doeleinden die door of krachtens een wet, decreet of ordonnantie vastgesteld zijn - moet toegelaten zijn in de bijzondere jeugdbijstand.
Voorstel 13: Bijzondere voorwaarden bij de verwerking van de bijzondere categorieën van gegevens zie nrs. 107, 108, 134, 143
85
Het is aangewezen om in het Decreet Bijzondere Jeugdbijstand te bepalen dat de verwerking van deze bijzondere categorieën noodzakelijk is voor het organiseren van de hulpverlening om een belangrijke reden van publiek of openbaar belang. Hierdoor is een specifieke wettelijke basis voorhanden voor de verwerking van dit soort gegevens en kan alle betwisting over de toelaatbaarheid van de verwerking vermeden worden. Idealiter wordt ook de verdere verwerking voor statistische doeleinden vermeld. Het eventuele onderscheid tussen vrijwillige en gedwongen (of gerechtelijke) jeugdbijstand is hier ook van belang. Bij de verwerking van deze bijzondere categorieën van persoonsgegevens, moeten de voorwaarden opgesomd in artikel 25 tot 27 van het K.B. Verwerking Persoonsgegevens nageleefd worden. Er dient een lijst of bestand opgemaakt te worden van de personen die deze gegevens verwerken en die lijst dient ter beschikking gehouden te worden voor de Commissie. Minstens in de aangifte moet de grond voor de verwerking van deze gegevens worden vermeld. Verder is het aangewezen om artikel 43 Decreet Bijzondere Jeugdbijstand te wijzigen in die zin dat de huidige geheimhoudingsplicht m.b.t. de feiten aangevuld wordt met een vertrouwelijkheidsplicht m.b.t. de verwerking van gegevens (“… zijn ertoe gehouden het vertrouwelijk karakter van de gegevens te verzekeren”). Deze vertrouwelijkheidsplicht moet bovendien in de statuten (voor de statutair aangestelden) of in de arbeidsovereenkomst (voor de contractueel aangestelden) worden opgelegd aan al degenen die deze gegevens verwerken (zowel aan de consulenten als aan de medewerkers van het secretariaat). Voorstel 14: Relevantie van gegevens zie nrs. 78, 79, 127, 137 Artikel 4, § 1, 3° Wet Verwerking Persoonsgegevens bepaalt dat persoonsgegevens toereikend, terzake dienend en niet overmatig dienen te zijn, uitgaande van de doeleinden waarvoor ze worden verkregen of verder verwerkt. Op vele momenten in het hulpverleningstraject worden gegevens over de betrokkenen verzameld en doorgegeven. De naleving van de relevantievereiste moet bij elke concrete verwerking gegarandeerd worden en daarom is het onmogelijk om in het Decreet Bijzondere Jeugdbijstand of in de verscheidene besluiten sluitende bepalingen terzake in te schrijven. Het is echter aangewezen om criteria zoals het relevante, nuttige of noodzakelijke karakter van gegevens uit te werken in algemene richtlijnen. Hierin kunnen dan voorbeelden gegeven worden van wat begrepen wordt onder elk van deze begrippen, zonder een concrete opsomming te geven welke gegevens er in het kader van de diverse doeleinden van de verwerking kunnen of mogen verwerkt worden. Hierbij dient een evenwicht gevonden te worden tussen een ruime en een nauwkeurige invulling van de criteria, waarbij rekening gehouden wordt met de doelmatigheidseis. Het is aangewezen om telkens het verband te leggen tussen de gegevens en het doeleinde waarvoor ze worden verwerkt of meegedeeld. De relevantievereiste hangt nauw samen met artikel 4, § 1, 4° Wet Verwerking Persoonsgegevens krachtens hetwelk persoonsgegevens nauwkeurig moeten zijn. De nauwkeurigheid van de gegevens wordt beoordeeld vanuit de doeleinden waarvoor ze verwerkt worden. Gegevens die onnauwkeurig of onvolledig zijn, moeten uitgewist of verbeterd worden. Een permanente kwaliteitszorg vereist dat gegevens die verzameld werden in de pre-screenings- of screeningsfase en die in het raam van de concrete hulpverlening 86
achteraf niet meer relevant blijken te zijn, moeten worden vernietigd. In een richtlijn of toelichting moet ook dit aspect aan bod komen. Voorstel 15: Bewaring van dossiers zie nrs. 83, 84, 137 Momenteel voorziet het Besluit Comités (art. 41) en het Besluit Bemiddelingscommissies (art. 28) dat de dossiers pas 5 jaar na het bereiken van de meerderjarigheid - na de leeftijd van 23 jaar dus - vernietigd worden, terwijl de dossiers op de sociale dienst bij de jeugdrechtbank slechts bijgehouden worden tot 5 jaar na afloop van de pedagogische maatregel (art. 25 Besluit Sociale Dienst Jeugdrechtbank). Aangezien geen enkele objectieve reden aangevoerd kan worden voor deze verschillende bewaringstermijnen, is het aangewezen om te streven naar een uniforme termijn die geldt voor alle buitendiensten. Naar aanleiding van de invoering van het elektronisch dossier moeten de nodige maatregelen worden getroffen opdat de voorgestelde termijn gerespecteerd wordt. O.i. kan de maximumtermijn voor bewaring alleszins teruggebracht worden tot de leeftijd van 21 jaar, aangezien na deze leeftijd geen terugval meer mogelijk is voor de betrokken jongere in de bijzondere jeugdbijstand. Als de hulpverlening voor een bepaalde jongere afloopt en geen verlenging van een maatregel in het vooruitzicht wordt gesteld, kan in het licht van artikel 4, § 1, 5° Wet Verwerking Persoonsgegevens tevens geoordeeld worden dat bepaalde gegevens uit het dossier moeten worden vernietigd. Op basis van dit artikel is het immers verboden om persoonsgegevens gedurende een langere termijn te bewaren dan noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de doeleinden waarvoor ze worden verkregen of verder worden verwerkt. Voorstel 16: Beleidsoptie inzake diversificatie bewaringstermijn zie nrs. 85, 86, 137 Een dossier in de vrijwillige hulpverlening wordt vaker gedurende langer dan vijf jaar bewaard (in het geval van hulpverlening ten aanzien van jongere kinderen). De vraag stelt zich of het bewaren van gegevens gedurende de hele periode wel noodzakelijk is in het licht van het doel waarvoor ze ooit verzameld werden. Het verdient aanbeveling om op een bepaald tijdstip na het einde van een maatregel (bijvoorbeeld 1 jaar) in de verplichting te voorzien om het dossier bij te werken. Op deze wijze zouden enkel de noodzakelijke gegevens bijgehouden worden tot de leeftijd van 21 jaar. Na deze leeftijd zouden dan enkel nog de gegevens bewaard blijven die nuttig zijn voor beleids- en onderzoeksdoeleinden. Ook blijft de (verdere) verwerking van gegevens voor statistische doeleinden mogelijk onder de vooropgestelde voorwaarden (zie nrs. 87-91 - zie voorstel nr. 17). Een dergelijke diversificatie binnen de bewaringstermijn moet echter oog hebben voor de situatie waarbij er over een jongere met een verleden in de bijzondere jeugdbijstand een nieuw dossier ontstaat. Gesteld dat er over dezelfde jongere reeds een dossier bestaat, raakt mogelijk nuttige informatie voor het nieuwe dossier verloren wanneer de gegevens van het eerste dossier ten gevolge van een tussentijdse bijwerking inmiddels zouden gewist zijn. Deze beleidsoptie wordt het best getoetst bij de Commissie voor de Bescherming van de Persoonlijke Levenssfeer. 87
Voorstel 17: Verwerking voor statistische doeleinden zie nrs. 87-91 Voor bepaalde objectieven (bijvoorbeeld voor statistische doeleinden) kan het daarentegen wel aangewezen zijn om bepaalde categorieën van basisgegevens langer dan 5 jaar bij te houden. In het kader van de algemene preventietaak van de comités en de organisatie van de hulpverlening (programmering) is het immers een noodzaak om over cijfermateriaal te kunnen beschikken. Er kan dan gepleit worden voor de overdracht van de betreffende, beperkte (en geanonimiseerde) gegevens naar een centrale databank, waar verdere bewerkingen kunnen gebeuren. De latere verwerking van gegevens voor statistische doeleinden kan gebeuren door de dienst die zich momenteel bezighoudt met statistieken (Administratie Planning en Statistiek), door een andere afdeling binnen het departement Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur of door de afdeling Bijzondere Jeugdbijstand. In dit laatste geval moet er wel een functionele scheiding bestaan tussen de entiteit die de gegevens verwerkt en de andere entiteiten van de Bijzondere Jeugdbijstand. De basisgegevens worden ontdaan van de identificerende gegevens en enkel de overblijvende gegevens worden aan de betreffende dienst overgemaakt, met dien verstande dat de medewerkers van deze dienst op geen enkele manier toegang mogen hebben tot de identificerende gegevens. Daartoe moeten de nodige technische en organisatorische maatregelen worden genomen. Op basis van artikel 3 K.B. Verwerking Persoonsgegevens vindt de latere verwerking van persoonsgegevens voor onder meer statistische doeleinden plaats aan de hand van anonieme gegevens. Als er met anonieme gegevens gewerkt wordt, zijn de strikte voorwaarden opgesomd in het uitvoeringsbesluit niet van toepassing. De voorkeur dient uit te gaan naar de verwerking op basis van anonieme gegevens. Bij het anonimiseren van gegevens dient ervoor gezorgd te worden dat de persoon over wie gegevens doorgezonden worden, niet meer geïdentificeerd kan worden. Als er gewerkt wordt met gecodeerde gegevens, mag de entiteit die de statistieken opstelt in geen geval toegang hebben tot de sleutel aan de hand waarvan de codering plaatsvindt.
Voorstel 18: Recht op kennisgeving bij primaire verkrijging zie nrs. 112, 113 Artikel 46 Besluit Comités legt aan de consulent een specifieke informeringsplicht op als persoonlijkheidsgegevens rechtstreeks bij de betrokkene worden ingezameld. Deze specifieke kennisgeving geldt volgens dit artikel "onverminderd de toepassing van artikel 4 § 1 Wet Verwerking Persoonsgegevens". Na de aanpassingen door de Wet van 11 december 1998 dient deze verwijzing naar artikel 4, § 1 Wet Verwerking Persoonsgegevens evenwel te worden vervangen door een verwijzing naar artikel 9, § 1 Wet Verwerking Persoonsgegevens.
88
In het licht van deze kennisgeving is het aangewezen om de informatie te verstrekken aan de betrokkene vooraleer hij zijn gegevens aan de verwerker meedeelt. Uit de toelichting bij het Besluit Comités blijkt de noodzaak om de cliënt in te lichten over het reilen en het zeilen van de hulpverlening en de bijzondere jeugdbijstand in een voor hem verstaanbare taal. De nodige informatie of kennisgeving, zoals vereist door artikel 9, § 1 Wet Verwerking Persoonsgegevens, wordt bij voorkeur opgenomen in een folder die de consulenten van de sociale diensten ter beschikking stellen van de betrokkene in het begin van het hulpverleningsproces. De administratie staat in voor de opmaak van deze folders. In deze folders dient onder meer aangegeven te worden wie de ontvangers van informatie zijn, dat wil zeggen aan wie zowel extern als intern de gegevens worden meegedeeld. De loutere terbeschikkingstelling van een folder kan o.i. niet volstaan om tegemoet te komen aan deze plicht: de cliënt dient tevens mondeling ingelicht te worden over de werking van de bijzondere jeugdbijstand (zie voorstel nr. 26). Verder kan het aangewezen zijn te vermelden dat de cliënt niet verplicht is om de gevraagde informatie te verstrekken aan de consulent, met verduidelijking van de gevolgen hiervan (bv. vrijwillige hulpverlening kan niet georganiseerd worden). Voorstel 19: Recht op kennisgeving bij secundaire verkrijging zie nr. 118 Gelet op de ruime formulering van de opdrachten van de consulenten van de sociale dienst van het comité en bij de jeugdrechtbank in het kader van het case-onderzoek, is er vaak sprake van een secundaire verkrijging van informatie (d.i. het verkrijgen van informatie bij anderen dan de cliënt, bv. een buur of een leerkracht). Aan de cliënt moeten in dit geval in principe een aantal inlichtingen worden verstrekt. De Wet Verwerking Persoonsgegevens bevat uitzonderingen op deze kennisgevingsplicht. Uit artikel 9, § 2, tweede lid, b Wet Verwerking Persoonsgegevens maken we op dat er geen kennisgeving aan de cliënt vereist is ingeval de registratie voorgeschreven is door of krachtens een wet, een decreet of een ordonnantie. Indien men dus kennisgeving wil “vermijden” bij secundaire verkrijging, moet het verzamelen van gegevens specifiek door of krachtens decreet worden voorgeschreven. Artikel 47 Besluit Comités biedt een voldoende basis voor de registratie van gegevens. Het Besluit Bemiddelingscommissies en het Besluit Sociale Dienst Jeugdrechtbank moeten worden aangevuld met een bepaling, analoog aan artikel 47 Besluit Comités. Voorstel 20: Voorlichting van de consulenten zie nrs. 137, 139 De Wet Verwerking Persoonsgegevens bevat in artikel 16, § 2, 2° de verplichting om aan al diegenen die toegang hebben tot de gegevens en verwerkingsmogelijkheden, een opleiding of vorming te geven inzake de verwerking van persoonsgegevens. Aan de consulenten van de sociale dienst moet dus zeker een opleiding of vorming worden gegeven inzake bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Dit kan gekoppeld worden aan de richtlijnen of de toelichting die voor de medewerkers in de bijzondere jeugdbijstand wordt opgesteld. Voorstel 21: Aangifte van de verwerking 89
zie nr. 141 Vermits in de verwerking van persoonsgegevens in de bijzondere jeugdbijstand op elk ogenblik één van de bijzondere categorieën van persoonsgegevens kan opgenomen worden, kan geen beroep worden gedaan op de vrijstelling van de aangifteplicht bij de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer (CBPL), beschreven in artikel 17, § 8 Wet Verwerking Persoonsgegevens. Wegens het verhoogde risico op inbreuken op de rechten en vrijheden van de betrokkenen dat de verwerking van gevoelige, gerechtelijke en gezondheidsgegevens met zich meebrengt, is de aangifte in elk geval verplicht. Enkel op het niveau van het doel moet aangifte worden gedaan: een aangifte van een verwerking “bijzondere jeugdbijstand”. Ook de grond voor de verwerking van deze gegevens moet worden opgenomen in de aangifte.
2.2.
Voorstellen met betrekking tot toegang tot gegevens
Voorstel 22: Recht op toegang tot gegevens zie nrs. 123, 124, 137, 163, 164, 172, 173, 175 Op basis van artikel 10, § 1, b Wet Verwerking Persoonsgegevens heeft elkeen het recht om kennis te krijgen van de gegevens die over hem of haar worden verwerkt. Binnen de vrijwillige jeugdhulpverlening wordt dit principe bevestigd in artikel 40, 3° Besluit Comités. Het is aanbevelenswaardig om binnen de vrijwillige hulpverlening een duidelijke en specifieke procedure op te nemen in een richtlijn of een toelichting over de uitoefening van het recht op toegang tot gegevens. Deze richtlijn dient opgesteld te worden door de verantwoordelijke van de verwerking (art. 1, § 4 Wet Verwerking Persoonsgegevens), in casu de Afdeling Bijzondere Jeugdbijstand van de Administratie Gezin en Maatschappelijk Welzijn van het Departement Volksgezondheid, Welzijn en Cultuur (zie voorstel nr. 7). Deze laatste moet voorafgaandelijk de instantie aanduiden bij wie een verzoek tot mededeling kan worden ingediend: bij het comité (via de sociale dienst) of bij het Centraal Bestuur. Daarnaast moet er een standaardformulier worden ter beschikking gesteld met het oog op de uitoefening van het toegangsrecht. Tevens moet worden bepaald hoe de verzoeken tot toegang worden behandeld. De regel hierbij dient te zijn dat de verzoeken behandeld worden door de consulenten van de sociale dienst. Eventueel kan worden voorzien in een uitzonderingsprocedure waarbij “delicate” verzoeken worden overgemaakt aan het Centraal Bestuur, eventueel met een advies vanwege de hoofdconsulent. De in de richtlijn uitgewerkte procedure moet kenbaar worden gemaakt aan de cliënten. Als uitgangspunt voor deze richtlijn of toelichting geldt dat het verlenen van toegang moet gebeuren met respect voor de persoonlijke levenssfeer van de betrokkenen en derden. Dit kan afgeleid worden uit artikel 2 Wet Verwerking Persoonsgegevens dat bepaalt dat elkeen het recht heeft op de bescherming van zijn persoonlijke levenssfeer. De persoonlijke levenssfeer van derden blijft een belangrijke begrenzing voor het recht op toegang. Bij de uitoefening van dit recht door de minderjarige zijn alle anderen, met inbegrip van de ouders, derden. In
90
dezelfde mate zijn voor de vader de gegevens over de minderjarige, de moeder (al dan niet vroegere echtgenote) en andere personen, gegevens over derden. Verder verleent het Decreet Openbaarheid Bestuur een werkelijk inzagerecht aan de betrokkene in zijn dossier (art. 7) met hieraan gekoppeld een aantal uitzonderingen inzake de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van derden. Zo wordt een verzoek tot openbaarmaking afgewezen wanneer de openbaarmaking afbreuk doet aan een bij decreet of wet gestelde vastgestelde geheimhoudingsplicht of aan het vertrouwelijk karakter van persoonsgegevens met betrekking tot een andere persoon (tenzij deze ingestemd heeft met de openbaarmaking) (art. 8, § 3, 1° en 2°). Dit is eveneens het geval wanneer het gaat om bestuursdocumenten die gegevens bevat die door derden werden verstrekt zonder dat zij daartoe verplicht werden en die zij uitdrukkelijk als vertrouwelijk hebben bestempeld (tenzij deze personen zich akkoord hebben verklaard met de openbaarmaking) (art. 8, § 3, 6°). Uit voorgaande bepalingen valt af te leiden dat de betrokkene enkel rechtstreekse inzage heeft in stukken die hemzelf betreffen en dat hij hiervan eveneens een afschrift kan krijgen. Voor de stukken die tezelfdertijd betrekking hebben op meerdere personen geldt dezelfde regel. Dat wil zeggen dat elk van deze personen zijn toestemming moet geven voor de toegang tot zijn gegevens. Als de toestemming van één van hen ontbreekt, moeten de gegevens over deze laatste persoon onleesbaar gemaakt worden voor de anderen. Een andere mogelijkheid bestaat erin de toegang te verzekeren door mededeling vanwege de consulent. Deze optie biedt de consulent het voordeel de zaken te duiden en de juiste context van de gegevens te schetsen. Hier is het de consulent die ervoor zorgt dat het privé-leven van derden beveiligd wordt. Dit voorstel geldt voor de toegang tot het dossier op zowel de sociale dienst van het comité als op de sociale dienst bij de jeugdrechtbank. Volgens de Commissie Toegang Bestuursdocumenten kan een verzoek tot openbaarmaking geweigerd worden als documenten verband houden met een zaak die behandeld wordt voor een rechtscollege. Als we het oordeel van de Commissie strikt toepassen, dan zou de openbaarheidsregelgeving in principe niet van toepassing zijn op documenten van de gerechtelijke hulpverlening, en kan de sociale dienst bij de jeugdrechtbank, zolang het geschil aanhangig is, elke toegang weigeren. Het is o.i. echter best mogelijk zich op een minder strikt standpunt te stellen en een onderscheid te hanteren naargelang van de aard van de documenten waarin de betrokkene inzage wenst te verwerven. Als het gaat om documenten die eveneens tot het gerechtelijk dossier behoren, kan de inzage ervan op de sociale dienst in principe niet afgedwongen worden. Artikel 55 Jeugdbeschermingswet voorziet duidelijk in procedureregels die de toegang tot de gegevens in het gerechtelijk dossier regelen. Als het gaat om documenten die niet eveneens tot het gerechtelijk dossier behoren, is de openbaarheidsregelgeving in principe van toepassing. Dit is eveneens het geval wanneer een geschil niet meer aanhangig is en bijgevolg artikel 55 niet meer van toepassing is (zie nrs. 171-175). De consulent van de sociale dienst bij de jeugdrechtbank moet bij elke aanvraag tot openbaarmaking beoordelen of toegang tot de gegevens op de sociale dienst afbreuk zou doen aan de procedureregels van artikel 55 Jeugdbeschermingswet. Voorstel 23: Richtlijnen voor de consulent persoonlijkheidsgegevens aan de betrokkenen
bij
mededeling
van
zie nr. 164 91
Het recht op toegang in de bijzondere jeugdbijstand in stukken die betrekking hebben op meerdere personen tegelijk, wordt best verzekerd door mededeling vanwege de consulent. Door in een recht op mededeling te voorzien, wordt een waarborg ingebouwd ten gunste van het privé-leven van andere betrokkenen, terwijl het recht op toegang voor de verzoeker gewaarborgd blijft. De consulent beoordeelt op deze wijze of de openbaarmaking van bepaalde vertrouwelijke gegevens afbreuk doet aan het privé-leven van een ander persoon. Er dient beklemtoond te worden dat het recht op toegang niet uitgehold mag worden door de wijze waarop dit recht ingevuld wordt (bijvoorbeeld door de mondelinge mededeling van gegevens). De weigering om effectieve inzage toe te kennen in contextuele documenten wordt louter ingegeven door het oogmerk om het privé-leven van anderen te beschermen, en niet om de betrokkene zelf een deel van de informatie waar hij recht op heeft te onthouden. De consulent beschikt daarom niet over de bevoegdheid een selectie te maken uit de gegevens die hij zal meedelen aan de verzoeker: hij moet aan de verzoeker alle persoonlijkheidsgegevens verstrekken die niet handelen over een andere betrokkene. Het is daarom aanbevelenswaardig in een richtlijn op te nemen dat de mededeling van persoonsgegevens door de consulent aan de verzoeker zo volledig en betrouwbaar mogelijk dient te gebeuren. Voorstel 24: Toegang met behulp van een beroepsbeoefenaar in de gezondheidszorg zie nr. 154 Op basis van artikel 10, § 2 Wet Verwerking Persoonsgegevens heeft elkeen het recht om, hetzij op rechtstreekse wijze, hetzij met behulp van een beroepsbeoefenaar in de gezondheidszorg, kennis te krijgen van de “gezondheidsgegevens” die hem betreffen en worden verwerkt. De sociale diensten zullen bijgevolg moeten toestaan dat een betrokkene zijn informatie kan raadplegen met behulp van een door hem gekozen beroepsbeoefenaar in de gezondheidszorg. 2.3.
Voorstellen vanuit de fundamentele keuze tussen scheiding en continuïteit
Voorstel 25: Decretale bekrachtiging zie nrs. 207, 233, 260 De keuze voor het principe van de continuïteit (de principiële informatieoverdracht) of het principe van de scheiding (principieel verbod van informatieoverdracht) moet decretaal worden bekrachtigd (zie nr. 261). Voor de decretale verankering van het principe van de continuïteit wordt in het Decreet Bijzondere Jeugdbijstand een bepaling opgenomen krachtens welke de consulenten of het bureau verplicht zijn om de rapporten of verslagen waarop de beslissing van het bureau is gestoeld, over te maken aan de sociale dienst bij de jeugdrechtbank ingeval het dossier bij de jeugdrechtbank terechtkomt, behoudens het verzet van de betrokkenen. Teneinde de informatieoverdracht te doen stroken met het beroepsgeheim van de consulenten van het comité of de bureauleden, is het noodzakelijk dat de rapportage van het bureau of de 92
consulenten naar de consulenten van de sociale dienst bij de jeugdrechtbank als een verplichting wordt geformuleerd. Zo kan een beroep worden gedaan op de uitzondering van artikel 458 Sw. (wettelijke verplichting tot bekendmaking, zie nr. 185). Opteert het beleid voor het principe van de scheiding, dan bestaat de aanpassing van het Decreet Bijzondere Jeugdbijstand in de invoeging van een artikel waarin wordt bepaald dat het bureau of de consulenten van de sociale dienst van het comité geen informatie overmaken aan de sociale dienst bij de jeugdrechtbank. Het is evenwel noodzakelijk dat aan deze bepaling een tweede lid wordt toegevoegd overeenkomstig hetwelk het bureau of de consulenten informatie moeten overdragen aan de consulenten van de sociale dienst bij de jeugdrechtbank ingeval de betrokkenen hiermee hebben ingestemd. Opnieuw is de formulering belangrijk: de rapportage op basis van de instemming moet de vorm aannemen van een daadwerkelijke verplichting met het oog op de conformiteit met artikel 458 Sw. Wat de terminologie betreft, wordt bij voorkeur “instemming” gebruikt in plaats van “toestemming”. Beide termen duiden weliswaar op het feit dat men toelating geeft, maar zulke toelating neemt enkel de vorm aan van een toestemming als het gaat om het sluiten van een overeenkomst. Het akkoord van de jongere of een derde aangaande de overdracht van toevertrouwde informatie is niets meer dan een informele toelating en brengt geen overeenkomst tot stand. Voorstel 26: Informatie aan de betrokkenen zie nrs. 217, 225 Ongeacht de optie die wordt genomen, is het van essentieel belang de jongere, ouders of andere personen die subjectieve gegevens aanleveren, duidelijk en expliciet te informeren over de aanwending of de bestemming van deze gegevens. Binnen de optie van de continuïteit betekent dit dat de personen die informatie aanbrengen, op de hoogte moeten worden gesteld van het feit dat die informatie zal doorstromen naar de gerechtelijke jeugdbijstand, behoudens verzet. Binnen de optie van de scheiding moet aan de betrokkenen worden meegedeeld dat de informatie die zij aanleveren niet wordt overgedragen aan het gerechtelijk luik, maar dat hen wel om instemming kan worden gevraagd teneinde de overdracht alsnog mogelijk te maken. De informatieverplichting naar de jongere en zijn ouders toe, kan worden opgenomen in artikel 46 Besluit Comités. We raden aan in het besluit op te nemen dat deze informatie mondeling en schriftelijk moet worden verstrekt. Ook andere derden die subjectieve gegevens meedelen aan de consulent, hebben recht op informatie over de aanwending van die gegevens en de mogelijkheid tot verzet of een verzoek tot instemming. Deze informatieverplichting in hoofde van de consulent wordt eventueel geïntegreerd in artikel 47, tweede lid Besluit Comités dat betrekking heeft op de screening. Wat de andere welzijnssectoren betreft, waar geregeld informatie wordt gevraagd over de betrokkenen, zou de bevoegde minister een omzendbrief kunnen sturen aan alle betrokken actoren, waarbij wordt gewezen op de nieuwe situatie in de bijzondere jeugdbijstand en de implicaties daarvan op de andere sectoren.
93
Voorstel 27: De uitoefening van het recht op verzet of instemming zie nrs. 228, 229, 246, 247 De modaliteiten van de uitoefening van het recht van verzet (continuïteit) of instemming (scheiding) worden geregeld bij besluit. Het betreft hier: - het tijdstip van uitoefening van verzet (zie nr. 228) of het verzoek om instemming (zie nr. 246); - de personen die zich kunnen verzetten of die moeten instemmen; - de voorwaarde van “geïnformeerd verzetsrecht” (zie nr. 229) of “geïnformeerde instemming” (zie nr. 247). Vermits het verzet moet worden geuit ten aanzien van de consulenten van de sociale dienst van het comité of het bureau, kan de verdere concretisering van het verzetsrecht gebeuren in het Besluit Comités. De uitwerking van de instemmingvereiste gebeurt in het Besluit Comités, het Besluit Bemiddelingscommissie of het Besluit Sociale Dienst Jeugdrechtbank, naargelang van de dienst die om de instemming moet verzoeken (zie nr. 246). Voorstel 28: Kennisname van gegevens door consulenten zie nr. 253 Het is aanbevolen om in de reglementering duidelijk te maken dat de objectieve gegevens uit het dossier bij het comité (bv. de gegevens uit het identificatieformulier, zie nr. 253), toegankelijk zijn voor de consulenten van de sociale dienst bij de jeugdrechtbank. Dit kan via de aanpassing van het Besluit Comités of het Besluit Sociale Dienst Jeugdrechtbank. Voor het overige deel van het dossier (alle documenten die subjectieve gegevens bevatten), moet een keuze worden gemaakt welke dossierstukken overdraagbaar zijn aan de sociale dienst bij de jeugdrechtbank en welke niet. De overdraagbaarheid is uiteraard afhankelijk van de afwezigheid van verzet (continuïteit) of van de instemming (scheiding). Voorstel 29: Invulling van het begrip "nuttige gegevens" zie nrs. 18, 30, 77 In artikel 54, § 1 Besluit Comités en artikel 15 Besluit Sociale Dienst Jeugdrechtbank is sprake van een gegevensstroom van respectievelijk de sociale dienst van het comité en de sociale dienst bij de jeugdrechtbank naar een voorziening die met de uitvoering van de hulpverlening is belast. In beide gevallen wordt bepaald dat slechts de "nuttige gegevens" mogen doorgegeven worden. Gelet op de eis van artikel 4, § 1, 3° Wet Verwerking Persoonsgegevens dienen persoonsgegevens "toereikend, terzake dienend en niet overmatig te zijn, uitgaande van de doeleinden waarvoor zij worden verkregen of waarvoor zij verder worden verwerkt". Enkel de gegevens die relevant en nodig zijn in het licht van de uitvoering van de hulpverlening mogen uitgewisseld worden met de voorziening.
94
Voorstel 10 houdt voor dat het aangewezen is om criteria zoals het "relevante, nuttige of noodzakelijke karakter van gegevens" uit te werken in algemene richtlijnen. In de lijn van dit algemene voorstel kan in het raam van de gegevensoverdracht tussen consulent en voorziening in een specifieke invulling van het begrip "nuttige gegevens" voorzien worden. In een omzendbrief kan vastgelegd worden welke gegevens onder deze noemer vallen en de consulent bijgevolg dient over te maken aan de voorziening. Een dergelijke richtlijn schept duidelijkheid en vergemakkelijkt de taak van de consulent. Ook schept men hierdoor (tot op zekere hoogte) eenvormigheid in de aard en de hoeveelheid van gegevens over de opgenomen minderjarige waarover de voorziening kan beschikken Voorstel 30: Informatie op vraag van de bemiddelingscommissie zie nrs. 23, 77 Onder bepaalde voorwaarden kan de bemiddelingscommissie aan het comité voor bijzondere jeugdzorg of aan de sociale dienst tevens verzoeken alle noodzakelijke informatie waarover men beschikt mee te delen (art. 15 Besluit Bemiddelingscommissies). Het is aangewezen de klemtoon te leggen op 'noodzakelijke informatie' en niet op 'alle informatie waarover men beschikt' (zie nr. 23). Het comité en de sociale dienst moeten zich eraan houden geen informatie kenbaar te maken die niet relevant is in het kader van de bemiddelingspoging (zie nr. 77). Rekening houdend met de relevantievereiste die de Wet Verwerking Persoonsgegevens stelt (zie nrs. 74-78), kan het nuttig zijn in een omzendbrief te verduidelijken welke soort gegevens op vraag van de bemiddelingscommissie kunnen doorgegeven worden. Op deze wijze wordt parallel aan voorstel 25 - een nadere invulling gegeven aan voorstel 10 dat oproept om onder meer het criterum "noodzakelijke gegevens" uit te werken in een algemene richtlijn. Voorstel 31: De verwijzingsbeslissing van bemiddelingscommissie naar parket zie nr. 29 Als de partijen bij de bemiddelingscommissie niet tot een minnelijke regeling komen, kan de zaak doorverwezen worden naar de gerechtelijke hulpverlening. Deze doorverwijzing is afhankelijk van de appreciatie van de bemiddelingscommissie en geschiedt middels een "gemotiveerd advies" dat door de commissie opgemaakt wordt (art. 17, § 2 Decreet Bijzondere Jeugdbijstand) . Het verdient aanbeveling om de inhoud van dit "gemotiveerd advies" (de verwijzingsbeslissing van de bemiddelingscommissie naar het parket) vast te leggen in een richtlijn. Op deze wijze wordt gestreefd naar een uniformisering van de vele handelswijzen die bestaan in de praktijk en wordt duidelijk gemaakt welke gegevens de bemiddelingscommissie gezien haar positie (de commissie situeert zich op de scheidingslijn tussen buitengerechtelijke en gerechtelijke hulpverlening) kan doorgeven aan het parket. Aangezien de sociale diensten bij de jeugdrechtbank tot taak hebben de vereiste informatie over de situatie en de betrokkenen te verzamelen in het kader van de gedwongen hulpverlening, kan slechts een strikt minimum aan gevoelige en persoonlijke gegevens van de minderjarige en zijn ouders het voorwerp uitmaken van dit gemotiveerd advies.
95
96
3.
VOORSTELLEN MET BETREKKING TOT HET BEROEPSGEHEIM
Voorstel 32: Kenbaarheid van artikel 458bis Sw. zie nrs. 186, 187 Uit het onderzoek is gebleken dat het nieuwe artikel 458bis Sw. onvoldoende gekend is bij de actoren van de bijzondere jeugdbijstand (zie nr. 187). Nochtans heeft dit artikel onmiskenbaar een grote waarde voor de sector. De gespannen verhouding tussen beroepsgeheim, aangifteplicht en hulpverlening plaatst de consulenten vaak in een moeilijke positie; artikel 458bis Sw. reikt voor een aantal gevallen een oplossing aan. Een brochure of vorming moet de buitendiensten in kennis stellen van de inhoud van deze nieuwe bepaling en de consequenties ervan voor de sector van de bijzondere jeugdbijstand. Voorstel 33: Tuchtrechtelijke sanctionering van hulpverleners zie nrs. 249, 259, 260 Wordt het principe van de scheiding gehandhaafd en (door de decretale verankering) versterkt, dan kan artikel III.2, § 1, derde lid Statuut Personeel Vlaamse Gemeenschap (zie nr. 260) een belangrijke rol spelen met het oog op de tuchtrechtelijke sanctionering van de consulenten die het verbod van informatieoverdracht met de voeten treden. Ook binnen de optie van de continuïteit heeft deze bepaling zijn belang: een tuchtrechtelijke sanctie zal zich opdringen ten aanzien van de consulent die ondanks het verzet van de betrokkene, informatie doorspeelt. Wij raden aan om de consulenten van de sociale diensten expliciet te wijzen op het bestaan van deze statutaire bepaling en op de betekenis ervan binnen het beginsel van de scheiding dan wel het beginsel van de continuïteit. Voorstel 34: Het beroepsgeheim en de overdracht van documenten zie nrs. 189, 190, 191, 232, 233 De overdracht van verslagen of rapporten van externe hulpverleners naar de consulenten van de sociale dienst van het comité of bij de jeugdrechtbank, doet vragen rijzen omtrent de verenigbaarheid met de regels inzake beroepsgeheim (zie nr. 232-233). De theorie van het gedeeld beroepsgeheim brengt dienaangaande geen oplossing, gelet op de vaagheid ervan en het gebrek aan wettelijke grondslag. Totnogtoe wordt de instemming van de cliënt niet aanvaard als uitzondering op artikel 458 Sw. Aan de heersende rechtsonzekerheid kan o.i. slechts een einde worden gemaakt, indien voor elke overdracht van bepaalde documenten een wettelijke of decretale grondslag wordt gegeven. Op deze manier kan één van de uitzonderingsgronden van artikel 458 Sw., namelijk de wettelijke plicht tot bekendmaking, worden ingeroepen. Een voorwaarde hiervoor is wel dat de informatieoverdracht zo wordt geformuleerd dat de externe hulpverleners verplicht zijn om de desbetreffende stukken over te maken. De keuze voor een wet of decreet in plaats van een besluit geeft aan de spreekplicht een formeel wettelijk karakter, zodat de discussie dienaangaande (zie nr. 185) uit de weg wordt gegaan. In 97
deze optiek is het ook aangewezen om ook de informatieoverdracht van de consulenten van de sociale dienst van het comité of bij de jeugdrechtbank naar de voorzieningen, momenteel opgelegd bij besluit, als principe op te nemen in het Decreet Bijzondere Jeugdbijstand.
98
99
100
BIJLAGE 1: a)
Deelnemers stuurgroep en werkgroepen
Deelnemers Stuurgroep
Administratie: Dhr. Herbert Van Keymeulen, afdelingshoofd bijzondere jeugdbijstand Dhr. Paul De Caluwé, contactambtenaar verwijzersteam Mevr. Mia Geukens, contactambtenaar verwijzersteam Mevr. Edith Gysen, inhoudelijke ondersteuning verwijzersteam Mevr. Katy Joly, Informatiesteunpunt Welzijn Dhr. Carl Lodewyckx, Jolijn Mevr. Ingrid Van Eetvelt, teamverantwoordelijke verwijzersteam Mevr. Véronique Vanhoutryve, contactambtenaar verwijzersteam Actoren Bijzondere Jeugdbijstand: Dhr. Luc Brummans, leidend consulent comité bijzondere jeugdzorg Hasselt Mevr. Hilde Deslypere, parketmagistraat Brugge Dhr. Raf Opstaele, voorzitter comité bijzondere jeugdzorg Gent Mevr. Hilde Van Baelen, leidend consulent sociale dienst jeugdrechtbank Mechelen Mevr. Karen Vander Steene, jeugdrechter Brussel Dhr. Philippe Vansteenkiste, lid bemiddelingscommissie Brussel (verontschuldigd) Onderzoekers: Prof. Johan Put, promotor, Instituut voor Sociaal Recht (ISR), K.U.Leuven Dhr. Pieter Geens, onderzoeker, ISR; K.U.Leuven Dhr. Wouter Gekiere, onderzoeker, ISR, K.U.Leuven Mevr. Isabelle Van der Straete, onderzoeker, ISR, K.U.Leuven Prof. Jos Dumortier, ICRI, K.U. Leuven Dhr. Joeri Van Looy, LUCAS, K.U.Leuven (ter vertegenwoordiging van Mevr. Sybille Opdebeeck) b)
Deelnemers werkgroep vrijwillige hulpverlening
Dhr. Luc Brummans, leidend consulent comité bijzondere jeugdzorg Hasselt Mevr. Anja Casteels, Informatiesteunpunt welzijn Mevr. Sonia Fort, leidend consulente comité bijzondere jeugdzorg Oudenaarde Mevr. Katy Joly, Informatiesteunpunt welzijn Mevr. Mieke Marissen, consulente comité bijzondere jeugdzorg Antwerpen Dhr. Raf Opstaele, voorzitter comité bijzondere jeugdzorg Gent Mevr. Pascale Van Stappen, consulente comité bijzondere jeugdzorg Mechelen Mevr. Sandra Vermeulen, consulente comité bijzondere jeugdzorg Antwerpen
101
c)
Deelnemers werkgroep bemiddeling
Mevr. Karin De Bosscher, lid bemiddelingscommissie Brussel Mevr. Mia Geukens, contactambtenaar verwijzersteam Mevr. Rita Gysemans, secretaris bemiddelingscommissie Mechelen Dhr. Herman Heyns, voorzitter bemiddelingscommissie Turnhout Dhr. Jan Kellers, lid bemiddelingscommissie Tongeren Dhr. Nico Martens, voorzitter bemiddelingscommissie Brugge Mevr. Frieda Van de Velde, secretaris bemiddelingscommissie Brussel Dhr. Paul Vervoort, lid bemiddelingscommissie Dendermonde d)
Deelnemers werkgroep gerechtelijke hulpverlening
Dhr. Guy Baesen, eerste substituut parket Gent Mevr. Anja Casteels, Informatiesteunpunt welzijn Mevr. Katy Joly, Informatiesteunpunt welzijn Mevr. Lutgart Simkens, consulente sociale dienst jeugdrechtbank Antwerpen Dhr. Johan Temmerman, jeugdrechter Gent Mevr. Karen Vander Steene, jeugdrechter Brussel e)
Deelnemers werkgroep voorzieningen
Dhr. Jan Bosmans, sectorcoördinator bijzondere jeugdbijstand Mevr. Anja Casteels, Informatiesteunpunt welzijn Dhr. Dirk David, team voorzieningenbeleid afdeling bijzondere jeugdbijstand Mevr. Katy Joly, Informatiesteunpunt welzijn Mevr. Griet Leemans, afgevaardigde PPJ, gezinsplaatsingsdienst KAOS Dhr. Renaat Lemey, vzw Jongerenbegeleiding Dhr. Lucien Rahoens, team voorzieningenbeleid afdeling bijzondere jeugdbijstand Dhr. Johan Robert, directeur vzw DSJB Dhr. Pieter Spelmans, stafmedewerker PPJ Mevr. Hilde Van der Haegen, team voorzieningenbeleid afdeling bijzondere jeugdbijstand
102
Noot vooraf: in sommige van deze verslagen zal wegens de leesbaarheid de term 'bemiddelingscommissie' vaak afgekort worden tot 'bc'.
BIJLAGE 2: 1.
Verslag Bezoek Comité voor Bijzondere Jeugdzorg
OPSLAG VAN GEGEVENS
• Aanmelding / intake Meestal melden derden een POS-situatie aan. Deze derden worden ook aangespoord om aan het gezin zelf te melden dat zij de situatie aan het comité hebben gemeld. De naam van de aanmelder wordt meegedeeld aan de betrokkenen, behalve als hij/zij anoniem wil blijven. In het begin wordt er nog wel een zekere terugkoppeling gemaakt naar de aanmelder, hetgeen in de loop van de behandeling van de zaak verdwijnt. Als een CLB bijvoorbeeld een situatie aanmeldt, willen de medewerkers hiervan echter vaak hun persoonlijke bevindingen doordrukken aan het comité en de consulenten (nadat ze vanuit hun invalshoek het gezin en de situatie benaderd hebben). Daarom worden ook zeer vele zaken gewoonweg afgehouden (alhoewel er wel een problematische situatie is). Het comité speelt de rol van een dubbele buffer (in vele zaken wordt geen hulpverlening door het comité opgestart en vele andere zaken zullen in de vrijwillige hulpverlening opgelost worden, zonder over te gaan naar de gerechtelijke). De bemiddelingscommissie is een tweede buffer. Hier komt het continue karakter van de bijzondere jeugdbijstand (continuüm) in het vizier: een gezin voelt de vrijwillige hulpverlening soms al aan als gedwongen hulpverlening omdat men weet dat als men z'n medewerking niet verleent, de zaak naar de jeugdrechter overgaat. Er worden FICHES gemaakt met de naam van de aanmelder en het voorwerp van de hulpvraag. Dit kan het informatieve stadium genoemd worden. Inzage voor consulenten en secretariaatsmedewerkers is mogelijk in deze fiches. • Opstarten van de hulpverlening In een groot deel van de gevallen wordt besloten om effectief hulp te organiseren. Een DOSSIER wordt geopend. Hierin komt de informatie over de jongere (identiteit,…) en de evolutieverslagen (cf. infra). Comité en consulenten kunnen -onrechtstreeksbevolkingsgegevens opvragen bij de gemeente. Hierin is inzage voor consulenten en secretariaat (niet voor bureauleden). WERKDOSSIER: Consulenten nemen ieder persoonlijke -voorlopige- nota's (een werkdossier) als ze zich van hun taak kwijten: deze komen niet in het dossier zelf en niemand anders heeft hierin inzage. Deze gegevens zitten niet in een databank of een dossier dat op het comité te vinden is. De meest gevoelige gegevens over de concrete POS-situatie en de persoonlijkheid en het milieu van de jongere kunnen hierin teruggevonden worden, naast persoonlijke interpretaties van de consulent. Op een ruime basis worden gegevens verzameld, onder andere van de huisarts (maar enkel de maatschappelijke gegevens die hij heeft vastgesteld, uiteraard geen medische gevevens) en CLB's (medewerkers en psychologen). Als bij de situatie reeds een psycholoog betrokken was, kunnen zijn rapporten gevraagd worden. Het is moeilijker om dit rechtstreeks (voor de eerste maal) als onderzoeksmaatregel te vorderen. Toch is dit mogelijk als er een akkoord is van het gezin. Het dossier dat bij een psychiater opgestart wordt, blijft ook ter plaatse en wordt niet overgeheveld. In de praktijk
103
licht de psychiater zijn bevindingen wel uitgebreid mondeling toe aan de consulent. Niets wordt echter op papier gezet. Ook een JONGERENBESTAND (lijst) wordt aangelegd met hierin opgenomen het dossiernummer, identificatie van de personen, de voorziening waar hulp ten uitvoering wordt gelegd en voor welke periode. Het dossiernummer is een interne regeling, de identificatie gebeurt op naam van het kind. Het aantal dossiers per gezin staat in verband met de noodzakelijkheid van de hulpverlening. Bij thuisbegeleiding zal er één dossier voor het gezin worden opgestart; als bijvoorbeeld drie kinderen binnen één gezin alledrie geplaatst worden, worden drie dossiers aangelegd (de meeste maatregelen zijn immers individuele maatregelen). • Einde van de hulpverlening Als een zaak geklasseerd wordt of een maatregel ten einde loopt, blijft de naam van de betrokken jongere in het bestand (lijst) staan. Hierin staat dan ofwel dat de hulpverlening afgesloten werd of de laatst genomen of aan de gang zijnde maatregel. Dossiers blijven bewaard tot 5 jaar na meerderjarigheid en worden dan centraal vernietigd. 2.
INZAGE IN GEGEVENS
De personen die toegang hebben tot de informatie opgeslagen bij het comité: -FICHES die worden aangelegd bij de intake: secretariaat en consulenten -DOSSIER zelf (niet het werkdossier van een consulent): secretariaat en consulenten -HULPVERLENINGSVOORSTEL en EVOLUTIEVERSLAGEN: consulenten, secretariaat en bureauleden. Deze documenten komen allemaal in het dossier, dat op het secretariaat wordt bijgehouden. -PERSOONLIJKE NOTA'S CONSULENTEN: niemand (behalve de consulent zelf) heeft inzage. Ze maken geen deel uit van het dossier. Inzage voor CLIËNTEN ZELF (betrokkenen): momenteel is hier weinig vraag naar, maar dit begint toe te nemen. Het is natuurlijk ook steeds in de meest delicate zaken (echtscheidingen,…) dat inzage gevraagd en geëist wordt. De enige richtlijn of houvast die momenteel bestaat is dat het comité en de consulenten hiermee voorzichtig moeten zijn en dat ze de toestemming van alle betrokken partijen moeten bekomen. Tevens heeft iedereen slechts het recht om enkel de informatie die rechtstreeks op hem betrekking heeft, in te zien. Concreet komt het er echter op neer dat er een serieuze verwevenheid hierin bestaat: alles aanduiden en doorstrepen met een zwarte stift is ondoenbaar. Een recht op uitleg (of mededeling) in dit kader is al meer haal- en werkbaar. Consulenten geven dan mondeling uitleg aan de betrokkenen over de informatie in het dossier. Toch eisen sommige betrokkenen echte inzage van de documenten: een concrete regeling dient hiervoor uitgewerkt te worden. Advocaten worden alleszins het liefst afgehouden. 3.
GEGEVENSSTROMEN
- consulenten-comité-bureau Op basis van de intake-fiche: teambespreking met de consulent erbij en toebedeling van de zaak aan een bepaalde consulent die contact opneemt met het gezin. Het 'onderzoek' kan dan beginnen. De zaak komt terug naar het team en een beslissing wordt genomen. Daarna komt de overstap naar het bureau. Alle informatie komt binnen en gaat buiten via de sociale dienst. Elke week wordt het bureau samengeroepen en wordt gedurende drie uur uitspraak gedaan
104
over dossiers. Door de consulent wordt een uitgebreide beschrijving van het probleem en het concrete hulpverleningsvoorstel(programma) ter goedkeuring voorgelegd. Dit laatste krijgen de bureauleden in handen en is het concrete werkinstrument voor consulent en voorziening. In het hulpverleningsprogramma wordt vermeld of partijen instemmen met de hulp (nergens is een handtekening vereist, cf. supra). Ook wordt vermeld van waar alle beschikbare informatie komt (naam persoon of dienst), dit om een zo groot mogelijke openheid naar de cliënt te brengen. Dit brengt wel enkele moeilijkheden met zich mee, want de informatie die voorheen slechts mondeling gegeven was door deze personen, komt nu op papier te staan met zelfs de identiteit van deze personen erbij. Bij een goedkeuring wordt de hulpverlening effectief opgestart. Om de 6 maanden vindt op het bureau een evolutiebespreking plaats een de hand van de evolutieverslagen door de consulent of de voorziening opgemaakt. Soms worden de verslagen opgesteld in aanwezigheid van de cliënten en daarom blijven deze meestal veel te oppervlakkig, terwijl de relevante en diepe informatie nadien telefonisch wordt overgemaakt. Als een andere maatregel wordt voorgesteld, krijgen de bureauleden een verslag en wordt hierover een beslissing genomen (niet als een zelfde maatregel verlengd of beëindigd wordt, dan volgt enkel een korte bespreking of vermelding zonder verslag) - consulenten-andere instanties/hulpverleners Bij elke aanmelding wordt overleg gepleegd met de hulpverleners die reeds in de zaak betrokken waren (in een vroeger stadium van de hulpverlening). Dit gebeurt in het kader van de informatievergaring. Het feit dat er reeds voorafgaande hulp is geweest, is vaak het geval maar geen noodzaak. De stroom van informatie van bijvoorbeeld de CLB-medewerker naar de consulent gebeurt mondeling. Gedurende de behandeling wordt gestreefd naar een ruim overleg met nog vele andere diensten (OCMW, familiezorg, kraamzorg, sociale woningdienst, school, CLB's, huisarts, begeleiders van de ouders) en soms met de cliënt zelf op het einde van het overleg. Bij het begin van de hulpverlening moet de consulent dan ook aan deze andere actoren vermelden dat het comité van dan af aan betrokken is in de zaak en belast is met de organisatie van hulp voor het gezin. - consulenten-voorzieningen De consulenten van de sociale dienst bij de comités maken het ganse hulpverleningsprogramma over aan de voorzieningen. Hierin staan vele gegevens over de problematiek en de persoonlijkheid en het milieu van de jongere (alle informatie wordt met hen gedeeld, zij moeten immers de nodige hulp effectief verstrekken en organiseren). Een voorziening binnen de sector van de bijzondere jeugdbijstand levert een evolutieverslag af. Bij een voorziening buiten de sector moet de consulent zelf een verslag maken. - comité-bemiddelingscommissie Als de hulpverlening spaak loopt, neemt het bureau een beslissing tot overstap naar de bemiddelingscommissie. De consulent maakt een bemiddelingsverzoek op (een verslag). Hierin wordt zeer ruim alle noodzakelijke informatie gegeven aan de bemiddelingscommissie. Het probleem (beschrijving van de situatie en het milieu), de hulp die reeds aangeboden werd, de reden van het vastlopen van de hulpverlening, de identificatie van alle betrokken partijen (alle kinderen binnen het gezin) en eventueel het hulpverleningsprogramma worden ter verduidelijking bijgevoegd. De maatstaf is een voldoende ruim beeld te scheppen. De bemiddelingscommissie vraagt nagenoeg nooit bijkomende informatie: alle noodzakelijke informatie (maar niet het ganse dossier als dusdanig of de persoonlijke notities) wordt in beginsel spontaan doorgegeven. De consulent puurt vooral uit persoonlijke notities (werkdossier), in het eigenlijke dossier zitten niet zoveel gevoelige gegevens. 105
Als een overeenkomst gevonden wordt, wordt dit op papier gezet en ondertekend door alle partijen (ook consulent die aanwezig is op de zitting van de bemiddelingscommissie). Dit verslag komt terug naar het comité. Andere documenten uitgaande van het comité of een consulent worden nooit gevraagd voor ondertekening door de betrokken personen: dit schrikt immers af en geeft niet de indruk van vrijwilligheid meer: zo zouden velen kunnen afhaken. -
comité-sociale dienst jeugdrechtbank en jeugdrechter, parket
a) Zaak komende van comité die via de bemiddelingscommissie naar de jeugdrechtbank gaat: Consulent sociale dienst jeugdrechtbank contacteert de consulent bij het comité en krijgt soms toelating om het dossier te komen inkijken op het comité en kopies te nemen. Voor deze consulenten komt het erop aan zo snel mogelijk de nodige informatie te krijgen en kan soms in het voordeel van een algemene goede werking van de sector spelen. De mening van een consulent bij het comité wordt nooit overgenomen, andere visies moeten uiteraard mogelijk zijn: daarom mag deze gegevensstroom niet louter als een doorgeefluik beschouwd worden. Een jeugdrechter belt nooit voor informatie, behalve in zeer dringende gevallen (45-dagenmaatregelen). b) Zaak rechtstreeks komende van parket en jeugdrechtbank Een dringende POS-zaak kan door het parket rechtstreeks bij jeugdrechtbank aanhangig gemaakt worden zonder dat er een dossier is. De zaak gaat nadien dadelijk terug naar het comité voor verdere behandeling. Alleen de beschikking van de jeugdrechter wordt meegestuurd naar het comité. De consulent bij het comité contacteert de procureur en deze licht de feiten en gegevens mondeling toe aan de consulent. Niets wordt op papier gezet. Als de vrijwillige hulpverlening bij het comité dan van start gaat, wordt een beperkte feed-back aan het parket gegeven (geformaliseerde brief waarin enkel het feit staat dat er hulpverlening georganiseerd wordt, doch echter geen inhoudelijke gegevens) Een MOF-zaak komt ook rechtstreeks bij de jeugdrechtbank. Het is mogelijk dat voor de betrokkene reeds vrijwillige hulp verleend of lopende is bij het comité. De consulent van de sociale dienst bij de jeugdrechtbank contacteert het comité of er daar informatie beschikbaar is. De procureur kan ook contact opnemen met het comité om de feiten te melden en om te vragen hoe die bepaalde persoon zich binnen de hulpverlening situeert. Er wordt dan aan de consulenten gevraagd of het nuttig is om de vrijwillige hulpverlening (omliggende POS) verder te behandelen. Zo ja, klasseert de procureur het dossier bij de jeugdrechtbank, zo nee, stopt de vrijwillige hulpverlening en neemt het parket de zaak in handen en verwijst ze naar de jeugdrechter. Bij een "nieuwe" MOF- zaak (waarvan op het comité nog niets bekend is), bestaat op het comité uiteraard nog geen informatie. Op het einde van de maatregel die door de jeugdrechter is genomen, wordt het comité op de hoogte gebracht om eventueel daarop volgend nog vrijwillige hulpverlening aan te bieden in de POS die daarrond verweven zit. De pv's die de resultante zijn van deze procedure, vormen een instroom van info bij het comité.
106
BIJLAGE 3:
Verslag Bezoek Bemiddelingscommissie
1. BEMIDDELINGSVERZOEKEN Verscheidene personen kunnen een verzoek indienen bij de bc. Het voorbije jaar werden meer dan de helft van de verzoeken ingediend door het comité. Beduidend minder ouders brachten een verzoek voor de bc en slechts enkele jongeren zelf namen de stap (of een vertrouwenspersoon). Ook het parket diende een aantal bemiddelingsverzoeken in. Soms acht het comité een bemiddelingsverzoek overbodig (omdat men merkt dat er een totaal gebrek aan medewerking is van jongere en/of ouders) en wenst het dat de zaak rechtstreeks naar de rechtbank gaat. Dit blijkt niet mogelijk te zijn. De rol die de bc in de sector inneemt (en die onder andere bestaat in het luisteren naar de partijen) verantwoordt de noodzaak om steeds een verzoek bij de bc in te dienen. 2. AANLEG VAN DOSSIERS Bij elke aanmelding maakt de secretaris een fiche en een dossier aan. Een standaardformulier met objectieve gegevens van de jongere en de naam en gegevens van de aanmelder/indiener wordt in het dossier opgenomen. Daarnaast komen alle verslagen, documenten (bv. uitleg van vader over de telefoon,…) ook in het dossier terecht. Voor niemand wordt inzage toegestaan in het dossier. Advocaten kunnen het dossier enkel op de griffie inkijken als de zaak doorverwezen wordt naar de gerechtelijke hulpverlening of moeten hun vraag richten aan de consulent van het comité als vrijwillige hulpverlening mogelijk blijkt. 3. GEGEVENSSTROMEN a) comité (bureau) dient bemiddelingsverzoek in Comité stuurt een bemiddelingsverzoek én een behoorlijk uitgebreid verslag naar de bc. In dit verslag staat onder meer een beschrijving van de situatie, de initiële hulpvraag, de reeds georganiseerde hulp, bereidheid tot medewerking, de reden van het verzoek. Het is een mengeling van informatie uit reeds bestaande verslagen met een eigen interpretatie van de consulent. Meestal staat in dit verslag alles wat van belang is voor de bemiddelingspoging (volledige achtergrond van de situatie) en alle nodige informatie, zodat geen andere informatie meer moet ingewonnen worden. Tussen het verzoek en de behandeling op een zitting bij de bc zit er meestal een tijdspanne waarin ingrijpende gebeurtenissen kunnen hebben plaatsgevonden. Aan het comité wordt dan steeds ook gevraagd om een bijkomend overzicht van de situatie te geven, met de klemtonen op de laatst gebeurde feiten van de periode tussen het verzoek en de bemiddelingszitting. Tevens werd de afspraak gemaakt tussen comité en bc dat alle verslagen die de bc krijgt van het comité ook mee doorgaan naar het parket als de bc de zaak naar de gerechtelijke hulpverlening verwijst (cf. infra). b) hulpverlener dient een verzoek in Aan de hulpverlener wordt op voorhand gevraagd (geen voorafgaande vastliggende afspraken) of het verslag dat hij bezorgt, mee doorgestuurd mag worden naar het parket als de bemiddeling mislukt. Meestal komt deze situatie voor bij een jongere die in een bepaalde voorziening verblijft op plaatsing van het comité.
107
c) parket dient een verzoek in Het parket stuurt een kort verzoek naar de bc en voegt de belangrijke en relevante stukken in bijlage. Er zal echter weinig informatie op het parket beschikbaar zijn. d) ouders/vertrouwenspersonen dienen een verzoek in Hier wordt enkel een verzoek ingediend (meestal mondeling: dit is ook mogelijk door het decreet). Er is dus geen verslag van het comité aanwezig. De personen doen hun verhaal aan de telefoon en de secretaris maakt hiervan een kort verslag. Het gevaar hierbij is wel dat er slechts eenzijdige informatie wordt gegeven over de situatie. In de laatste drie gevallen (b, c en d) heeft de bc in het verleden vaak aan het comité gevraagd om het dossier van de jongere of een verslag over te maken, maar dit werd steevast geweigerd, zodat de vraag nu niet meer gesteld wordt. Het comité geeft enkel een verslag als het zelf de zaak doorverwijst naar de bc. De bc kan juridisch geen informatie afdwingen van het comité, dat zelf bepaalt welke gegevens het verstrekt aan de bc. e) doorstroom dossiers en informatie naar parket Er werd een afspraak tussen comités en bc gemaakt (cf. supra): Indien de bemiddeling slaagt, blijven de dossiers en verslagen op de bc en krijgt niemand inzage. Indien de bemiddelingscommissie beslist tot doorverwijzing naar het parket zal het hele verslag van het comité ook mee doorgestuurd worden. Het comité weet dit dus op voorhand en zal behoorlijk voorzichtig zijn met de gevoelige info die ze neerschrijft in het verslag. Dit is geen beletsel voor de werking van de bc, want op de zitting is toch steeds een consulent van het comité aanwezig die alle andere nuttige informatie (mondeling) kan geven om de situatie in te schatten en te streven naar een oplossing. Samengevat: de zaken die het parket ter beschikking krijgt: - begeleidende brief van de voorzitter van de bc wie de aanmelder van de zaak was, het feit of er al dan niet een zitting is geweest en (desgevallend) de redenen van mislukking. In deze brief vraagt de voorzitter het parket om de jeugdrechtbank te vorderen en geeft hij een voorzichtig advies over de te nemen maatregel. Er worden nooit bezwarende feiten als bewezen geformuleerd. Hiermee wordt zeer voorzichtig omgesprongen. Ook wordt vaak verzocht om te laten weten hoe de rechtbank de zaak heeft behandeld (wanneer werd de jeugdrechter gevorderd?) en welke maatregel genomen werd, zodat de bc haar beleid in de toekomst daar in zekere vorm kan op afstemmen. - verslag van de zitting van de bc (opgemaakt door een zetelend lid). Hierin is een voorzichtige formulering van de problematiek te vinden. Enkel duidelijke aanwijzingen die hard gemaakt kunnen worden, kunnen neergeschreven worden. De voorzitter leest het verslag na vooraleer het doorgestuurd wordt. - Eventueel ook de minnelijke regeling die bereikt werd (ondertekend document), maar niet volledig ten uitvoer is gebracht bij het comité wordt doorgestuurd als de zaak daarna terug via de bc aan het parket werd overgemaakt. - Het verslag van het comité (door de gemaakte afspraak)? Het comité dient dit verslag dus voorzichtig op te stellen zodat hier geen gegevens instaan waarvan men niet wil dat het parket deze ontvangt. Alleen de relevante informatie moet dus in deze verslagen opgenomen worden. Een mondelinge toelichting (die de bc nodig heeft) kan altijd op bemiddelingszitting gegeven worden door de consulent.
108
-
Verslagen van andere instanties/diensten (vb. vertrouwenscentrum). Aan deze diensten wordt vooraf gevraagd of het bezwaarlijk is dat de informatie, verslagen en voorbereidende stukken aan het parket doorgegeven worden.
4. INWINNEN VAN BIJKOMENDE INFORMATIE Slechts sporadisch wordt bijkomende informatie gevraagd aan hulpverlenende instanties. Voorafgaand aan de zitting wordt dan een verslag gevraagd, indien geen vertegenwoordiger van de instantie aanwezig zal zijn op de zitting. Men geeft dan de relevante informatie op de zitting zelf. 5. BEMIDDELINGSZITTING a) voorbereiding Als een verzoek binnenkomt bij de secretaris, verwittigt deze de voorzitter en licht hem in over de dringendheid en de aard van de zaak en de situatie. De zittingen vinden plaats op één vooropgestelde avond in de week. Op elke zitting wordt één zaak behandeld en dienen 3 leden van de bc aanwezig te zijn: de voorzitter (of een plaatsvervangend voorzitter) en twee zetelende leden. De secretaris kan een keuze maken uit een vrij ruime lijst op basis beschikbaarheid en regelmaat. Er wordt ernaar gestreefd om minstens 1 man en 1 vrouw te laten zetelen. Er wordt gestreefd naar een gemengde samenstelling van de bc. De zetelende leden worden op de hoogte gebracht van de zitting door de secretaris met een uitnodigingsbrief en het bijgevoegde verslag van het comité waarin alle nodige informatie over de zaak te vinden is. De secretaris zorgt voor de opvang van de mensen, en mag niet aanwezig zijn op de zitting zelf. Een zetelend lid maakt het verslag van de zitting. b) behandeling Een bemiddelingszitting begint met een korte uitleg van de voorzitter (wat komen betrokkenen hier doen, wat zijn de implicaties van deze tussenstap, de vermelding dat zaak naar jeugdrechtbank kan gaan als de bemiddeling vastloopt, de vermelding dat er slechts één bemiddelingszitting in de zaak zal plaatsvinden,…) Op de zitting wordt iedere betrokkene afzonderlijk gehoord gedurende een kwartier. De consulent van het comité komt eerst aan de beurt en geeft informatie over de situatie, de reeds verstrekte hulpverlening, de reden van het vastlopen van de zaak en zijn standpunt. Hij zal niet constant aanwezig zijn (dus niet als de andere personen hun verhaal komen doen). Beide ouders van het kind worden uitgenodigd -ook diegene die het hoederecht niet heeft- en mogen elk een vertrouwenspersoon meebrengen: dit kan bijvoorbeeld de nieuwe partner zijn of een advocaat. Men heeft in het verleden met advocaten als vertrouwenspersoon van de betrokkenen al positieve ervaringen gehad (een advocaat boezemt de partijen vertrouwen in als deze de begeleiding ondersteunt en geeft een indruk van degelijkheid), maar ook negatieve (de advocaten zijn soms niet met de instelling om te bemiddelen, maar wel om hun cliënt te verdedigen naar de bc gekomen). De jongere zelf wordt ook steeds gehoord (tenminste als hij op een zekere leeftijd is gekomen). Andere hulpverleners en instanties kunnen ook gehoord worden als dit ter zake doet. Op de zitting en tijdens de individuele gesprekken worden soms zaken uit het verslag en het dossier meegedeeld. Dit is vooral bedoeld om bepaalde personen te confronteren met zaken waarvan ze zelf de juistheid niet willen inzien (bijvoorbeeld ouders die enkel een positief
109
beeld van zichzelf hebben). Hiermee wil de bc laten aanvoelen dat ze over voldoende informatie beschikt en de mensen een realistisch totaalbeeld van de situatie geven. Na het horen van alle betrokkenen vormt de bc een beeld van de situatie en kan ingeschat worden of er een compromis kan gevonden worden en welke richting dit zal uitgaan. Tussen de gesprekken met de afzonderlijke personen wordt overlegd indien nodig. Na iedereen gehoord te hebben, worden de consulent en de hulpverleners nogmaals gehoord en wordt het bemiddelingsvoorstel van de bc toegelicht. Daarna wordt het voorstel tot bemiddeling voorgelegd aan de andere betrokkenen. c) akkoord tussen partijen Alle partijen moeten instemmen met het bemiddelingsvoorstel. Voor de jongere is dit pas verplicht vanaf 14 jaar, maar soms vraagt men aan de jongere onder de 14 om toch ook mee te tekenen (psychologische waarde) en wordt ook om zijn instemming gevraagd. Als de bemiddeling slaagt, resulteert dit in een document met enkele concrete punten: - akkoord om in de vrijwillige hulpverlening te blijven - vermelding dat men uitkijkt naar ambulante begeleiding - akkoord dat ouders een bepaalde vorm van begeleiding moeten volgen - vermelding dat na dit ene contract het comité de verdere opvolging en begeleiding verzorgt Dit document wordt plechtig ondertekend. Een kopie ervan wordt meegegeven met elke partij, ook met de consulent die zal instaan voor de verdere concretisering van de hulpverlening. Als deze afspraken in de loop van de hulpverlening niet nagekomen worden, meldt het comité dit en gaat zaak terug naar de bc die dan meestal direct naar het parket doorverwijst (enkel in gevoelige zaken met gewijzigde omstandigheden wordt nogmaals een bemiddelingspoging opgezet). De bc stuurt dan een brief naar het parket met de vermelding dat de minnelijke regeling niet nageleefd wordt. 6. CONCLUSIE Er heerst een zekere tevredenheid over de huidige gang van zaken. In een groot aantal gevallen kent de bemiddelingspoging succes, maar in een nog groter aantal wordt de zaak doorverwezen naar het parket. Mede door de gemaakte afspraken met het comité verloopt de gegevensstroom op een vlotte manier. Er bestaat enige terughoudendheid of vrees voor de concrete implementatie van een elektronisch dossier.
110
BIJLAGE 4:
Verslag Bezoek Jeugdparket
1. AANHANGIGMAKING BIJ HET PARKET a) POS-zaak komende van vrijwillige hulpverlening De bemiddelingscommissie stuurt een gemotiveerd advies. Dit is een brief waarin de situatie kort beschreven wordt, zodat het parket een zicht krijgt op de problemen van de jongere en zijn situatie. Ook wordt vaak een bepaalde oplossing gesuggereerd door de bc. De reden waarom de bemiddeling is mislukt, wordt niet gegeven b) POS-zaak ter kennis gebracht door politie, betrokkenen of een derde Deze zaken komen steeds binnen met een pv van de politie. Als een derde een situatie aanmeldt, wordt deze gehoord en zoekt de politie de betrokkenen op. In het pv zijn een aantal noodzakelijke gegevens te vinden (aangifte, verklaring,…) De jeugdpolitie (gespecialiseerde eenheid) gaat eerst na hoe dringend de zaak is. Als de zaak niet dringend is, peilt de politie naar de wil van de betrokkenen om mee te werken aan een vrijwillige hulpverlening. Als deze wil er is, wordt de zaak gewoon naar het comité (of een andere hulpinstantie) verwezen en hoeft het parket de zaak niet aanhangig te maken bij de jeugdrechter. Het parket of de politie gaat wel na of de zaak inderdaad in het circuit van de vrijwillige hulp terecht gekomen is en daar in behandeling is. Het kan uiteraard ook dat voor de POS-zaak reeds vrijwillige hulpverlening lopende is, en dan kent de zaak daar zijn verderzetting. Het parket dient nooit rechtstreeks bij de bc een bemiddelingsverzoek in. Het initiatief om een bemiddelingsverzoek in te dienen bij de bc wordt steeds overgelaten aan de betrokkenen zelf indien het comité zulks nog niet gedaan zou hebben. Als de zaak wel dringend lijkt, weegt de politie de mogelijkheid tot vrijwillige hulp af door de bereidwilligheid van de betrokkenen te toetsen. In zeer dringende zaken zal de politie een pv naar het parket sturen met de vraag om bij de jeugdrechter een 45-dagen maatregel te vorderen. In eerste instantie wordt dus een vordering van hoogdringendheid genomen bij de jeugdrechter. Als na 45 dagen de zaak dan terugverwezen wordt door de bc, neemt het parket een nieuwe vordering. Als de zaak niet door de vrijwillige hulpverlening opgenomen werd, kan het parket toch een aanvullende vordering nemen. Het hangt af van regio tot regio of deze 'dringendheid' vaak ingeroepen wordt en op basis hiervan bij de jeugdrechter een voorlopige maatregel (45-dagen) gevorderd wordt. c) MOF-zaak Deze worden allemaal door de politie aanhangig gemaakt. De politiediensten hebben reeds een onderzoek gedaan. Daarna heeft het parket een ruime beoordelingsmarge. - Meestal valt het voor dat het feit van de MOF alsdusdanig 'als een echte MOF' behandeld wordt, omdat men oordeelt dat het delict moet aangepakt worden. - Soms komt het voor dat voor de betrokken jongere al vrijwillige hulpverlening lopende is en het parket maakt dan een afweging of deze verdergezet kan worden. - Soms is er nog geen vrijwillige hulpverlening lopende. Het parket heeft dan nog altijd de mogelijkheid om de MOF-zaak te beschouwen 'als een signaal dat kadert in een omliggende POS-situatie' en de zaak gewoon te behandelen als een gewone (of dringende) POS en de zaak te laten starten in de vrijwillige hulpverlening (verwijzing naar comité en opvolging van
111
de situatie). Als de zaak dan later terug in het gerechtelijke luik terechtkomt, blijft meestal de POS-situatie primeren, behalve als het aangewezen lijkt om op dat moment terug te focussen op het delict. Het is dus mogelijk de zaak "voorwaardelijk open te houden". Om opportuniteitsredenen kan het parket later nog altijd vorderen voor het MOF-aspect (bijkomend kunnen immers ook alle vroegere feiten terug mee aanhangig gemaakt worden). 2. OPSLAG VAN GEGEVENS DOOR HET PARKET a) Bij een 'gewone POS-situatie' krijgt het parket enkel het gemotiveerd advies van de bemiddelingscommissie. In het algemeen kan gesteld worden dat het parket niet veel informatie nodig heeft om de eerste stappen te zetten. Zonder verdere informatie in te winnen, wordt dadelijk (meestal de dag zelf nog) de jeugdrechter gevorderd. Er wordt immers van uitgegaan dat de zaak reeds voldoende ernstig is om behandeld te worden en op dat moment wordt er niet meer geseponeerd. Daarna wordt de sociale dienst van de jeugdrechtbank belast met de opdracht om gegevens in te winnen en de situatie te evalueren. De sociale dienst neemt soms contact op met het comité of de bc (iets wat jeugdrechter praktisch nooit doet en het parket nooit). De jeugdrechtbank neemt steeds een maatregel (tenzij de betrokkenen het intussen toch nog eens zijn geraakt over een vorm van vrijwillige hulp). Als de jongere ooit al opgenomen werd in een 'OOOC', zoekt de sociale dienst bij de jeugdrechtbank informeel contact met de sociale dienst bij het comité (maar deze informatie wordt door de sociale dienst niet zomaar neergeschreven in het verslag dat naar de jeugdrechter gaat). b) Als het parket op de hoogte gebracht wordt door de politie, wordt eerst bevraagd of de zaak in behandeling is bij de vrijwillige hulpverlening. Het parket beoordeelt dan de opvolging in de vrijwillige hulpverlening. Als er nog geen vrijwillige hulp lopende is, beslist het parket om de zaak naar het comité te sturen, behalve als geoordeeld wordt dat de POS dringend is (en er meteen een 45-dagen maatregel moet worden opgelegd door de jeugdrechter) of dat de gepleegde MOF primeert op de omliggende POS-situatie. Bij een MOF-zaak laat het parket zich ook voorlichten door de politie omtrent de opvoedingsen schoolsituatie van de jongere (de politie krijgt dus de nodige tijd om een kort 'moraliteitsonderzoek' uit te voeren bij de betrokkenen en dit komt mee in het pv). Er wordt dus iets duidelijkere informatie opgenomen die nuttig en interessant kan zijn voor de jeugdrechter. 3. DE EERSTE VORDERING VAN HET PARKET In alle gevallen waarin het parket de jeugdrechtbank vordert (gewone POS die uit vrijwilligheid komt, dringende POS direct en MOF-zaak), worden -behalve in dringende zaken- navorsingen bevolen aan de jeugdrechter en de sociale dienst bij de jeugdrechtbank en wordt gevraagd om een maatregel op te leggen of een alternatieve sanctie. Het parket legt zelf nooit alternatieve sancties op zonder de rechter te vorderen. De jeugdrechter kan bij beschikking deze alternatieve maatregelen opleggen en als deze goed opgevolgd worden, komt er geen vordering ten gronde en komt er niets in het strafregister terecht. Er wordt dan overgegaan tot seponering. Het parket tracht hetgeen in de vrijwilligheid lopende is, niet te doorkruisen. Dit gebeurt onder meer door steeds na te gaan of er al vrijwillige hulp lopende is, waaraan steevast de voorkeur gegeven wordt. Ook verwijst het parket vele zaken naar de vrijwillige hulpverlening 112
als deze daar nog niet behandeld werden. Ook de jeugdrechter waakt erover om voorkeur te geven aan vrijwillige hulp. Bij het opleggen van een maatregel wordt erover gewaakt om geen maatregel op te leggen die onverenigbaar is met een nog lopende maatregel die overeengekomen werd door de vrijwillige hulpverlening. Ook worden soms enkel bijkomende voorwaarden opgelegd of een alternatieve sanctie. 4. VORDERING TEN GRONDE DOOR HET PARKET Als de navorsingen zijn gebeurd in de voorbereidende fase, sluit de jeugdrechter het dossier af en komt dit terecht op het kabinet van de jeugdrechter of op de griffie. Het parket krijgt het dossier terug en dagvaardt de jeugdrechter voor een vonnis ten gronde. In MOF-zaken bijvoorbeeld wordt de zaak terug aangebracht zonder een specifieke maatregel te vragen. De jeugdrechter en de sociale dienst beschikken immers over een zekere autonomie en doen zelf de inhoudelijke invulling. Nadat de jeugdrechter een maatregel heeft genomen, krijgt het parket het dossier terug met de genomen beschikking; dit wordt ondertekend "voor gezien" en hiertegen kan beroep worden aangetekend. Op deze wijze volgt het parket de evolutie van een zaak. Het dossier gaat daarna terug naar de griffie en wordt daar bewaard. Het parket houdt lijsten bij in de computer met bepaalde gegevens. Wat betreft verlenging van de maatregelen: * In MOF-zaken: de rechtbank kan soeverein een maatregel 3 maanden verlengen of wijzigen zonder een nieuwe vordering van het parket. * In POS-zaken is er wel een nieuwe vraag van het parket nodig opdat de jeugdrechter een wijzigingsmaatregel kan nemen. Evenwel kan de gestelde maximumtermijn van de maatregel in geen enkel geval overschreden worden. Er wordt slechts zeer sporadisch een 'uithandengeving' gevorderd door het parket. In de dagvaarding wordt dan de uithandengeving gevraagd, maar in deze dagvaarding staan tevens alle vereiste artikelen voor een gewone jeugdbeschermingsmaatregel. Zo heeft de jeugdrechter nog altijd de keuze en kan hij een gewone maatregel opleggen zonder dat het parket een nieuwe vordering moet nemen. Alternatieve maatregelen worden nooit door het parket zelf opgelegd. 5. INZAGE IN HET DOSSIER Het dossier ligt normaliter op de griffie ter inzage. Het is altijd het parket dat toelating geeft tot inzage. De beschikbare informatie wordt systematisch gebundeld in het dossier. Op deze wijze moet duidelijk gemaakt worden welke gegevens door welke personen kunnen ingezien worden. De advocaat vraagt toestemming tot inzage aan het parket. De jongere en de burgerlijke partij kunnen enkel het kaftje met pv's inkijken (cf. artikel 55 jeugdbeschermingswet). Het OM heeft weinig contact met de jongere zelf: enkel als de jongere dit zelf vraagt en als de zaak nog op het niveau van het parket hangende is. 6. ALGEMENE BESCHOUWINGEN Nogmaals kan benadrukt worden dat de toestemming van de betrokkenen om informatie door te geven, een persoon die gehouden is tot het beroepsgeheim in geen enkel geval van dit
113
beroepsgeheim kan ontslaan. Voor maatschappelijk werkers bestaat er geen tuchtprocedure zoals wel bestaat voor artsen. Wat betreft de scheiding (muur) tussen vrijwillige en gerechtelijke hulpverlening oordeelt het parket dat het geen nood heeft aan een doorbraak van deze muur. Bij een POS-situatie wordt wel vermeld dat de continuïteit van de gegevensstromen (dus het doorgeven van inhoudelijke info omtrent de persoonlijkheid, milieu en omgeving van de jongere) nuttig zou zijn, omdat dan ook de jeugdrechter dadelijk over die info zou beschikken, doch niet noodzakelijk. Het principe van de scheiding is niet eenduidig af te leiden uit de wet. Het wordt wel als basisbeginsel vooropgesteld, maar is eigenlijk niet hard te maken op basis van één of andere wettelijke bepaling. Dit principe blijkt vooral gewenst te zijn door vrijwillige hulpverleners. Bij de informatisering van deze ganse materie dient voorzichtigheid geboden te worden. Het parket oordeelt tevens dat het belangrijk is dat de jeugdrechter niet enkel informatie op papier of in een bestand te lezen krijgt, maar dat het noodzakelijk is dat hij de situatie en de persoonlijkheid van de jongere echt aanvoelt. Een nieuwe vorm van informatisering mag dit niet in het gedrang brengen.
114
BIJLAGE 5: I.
Verslag Bezoek Jeugdrechter
Hoe komt een zaak bij de jeugdrechter en over welke informatie beschikt deze?
In het kader van de bijzondere jeugdbijstand komt de jeugdrechter in contact met jongeren op basis van verschillende interventiegronden.. Enerzijds neemt de jeugdrechter kennis van een zaak in het geval de jongere een als misdrijf omschreven feit gepleegd heeft (MOFzaken)(federale interventiegrond). In dit geval is het aanknopingspunt voor de beoordeling van de jeugdrechter de processen-verbaal opgesteld door de politie. Opgemerkt wordt dat deze documenten vaak (te) weinig informatie bevatten om op korte tijd een correcte beoordeling te maken. In een bepaald geval kan er eigenlijk ook uit een andere bron informatie gehaald worden, met name wanneer omtrent een jongere die een MOF pleegt reeds plannen bestaan bij het comité voor bijzondere jeugdzorg in het kader van de vrijwillige hulpverlening op basis van een POS-zaak (zie tweede interventiegrond). In dit geval bestaat over dezelfde jongere reeds informatie bij de sociale dienst van het comité. Het is de sociale dienst bij de jeugdrechtbank die dit naderhand te weten komt via het betrokken comité. Anderzijds neemt de jeugdrechter ook kennis van zogenaamde problematische opvoedingssituaties (POS-zaken). Het aantal POS-zaken is recentelijk (periode 1996-2002) sterk toegenomen. Een POS-zaak komt normaal bij de jeugdrechter terecht nadat het parket een verwijzing vanwege de Bemiddelingscommissie heeft ontvangen. Als een zaak via de bemiddelingscommissie komt, dan bevat het verslag van de commissie in feite de kerninformatie. We stellen vast dat er in de praktijk heel wat verschillen bestaan met betrekking tot de afmeting van dit verslag. Bepaalde bemiddelingscommissies beperken zich tot het opstellen van een verslag, andere commissies verklaren zich bereid om het hele dossier over te dragen naar de gerechtelijke hulpverlening. In het betrokken arrondissement wordt een verslag afgeleverd waarin de zaak summier wordt weergegeven. Er bestaat echter een grote bereidheid om naderhand telefonisch informatie vrij te geven. Op basis van de informatie die de jeugdrechter verzamelt, probeert deze zich een beeld te vormen van de situatie. Zich een dieper oordeel vormen over de mogelijke oorzaken van de problematische opvoedingssituatie is op dat ogenblik echter niet mogelijk. Hiervoor dient de rechter te wachten op het verslag van de sociale dienst bij de jeugdrechter. Een dergelijk verslag wordt normaal afgeleverd tussen één maand en vier maanden nadat een navorsingsopdracht door de jeugdrechter gegeven is. Met betrekking tot POS-zaken kan de jeugdrechtbank ook gevat worden bij hoogdringendheid. Deze situatie doet zich bijvoorbeeld voor wanneer een vertrouwenscentrum een kind aanmeldt dat vermoedelijk mishandeld is of waarmee vermoedelijk incest gepleegd werd. In dit geval neemt de jeugdrechtbank eerst een voorlopige maatregel. Gedurende 45 dagen krijgt het comité voor bijzondere jeugdzorg vervolgens de tijd om de vrijwillige hulpverlening te organiseren. Het comité moet het dossier in principe komen inkijken op de griffie, iets wat echter niet altijd gebeurt. Er werd geopperd dat er misschien wel nood is aan een aparte procedure voor hoogdringendheid. Deze procedure zou, ruimer gesteld, gelden telkens wanneer een jongere wordt aangemeld die zich klaarblijkelijk in een gevaarssituatie bevindt. Deze procedure zou voldoende waarborgen moeten bieden opdat de jeugdrechter op zeer korte termijn over adequate informatie zou beschikken.
115
II.
Inzage in het dossier
De inzage in het dossier in de gerechtelijke hulpverlening wordt geregeld op de griffie. Artikel 55 Jeugdbeschermingswet bepaalt dat de partijen en hun advocaat er inzage kunnen krijgen van het (gerechtelijk) dossier. Het dossier op de griffie bestaat uit verschillende soorten documenten: processen-verbaal, beschikkingen, vonnissen, uitnodigingen, persoonlijkheids- en observatieverslagen, het schriftelijk verslag van de sociale dienst. De stulkken die betrekking hebben op de persoonlijkheid van de jongere en op het milieu waarin hij leeft, mogen echter noch aan de jongere noch aan de burgerlijke partij medegedeeld worden. De advocaat heeft er wel inzage in deze stukken. Hierdoor worden de rechten van verdediging van de betrokkenen alvast gegarandeerd. We stellen vast dat het niet steeds makkelijk is om te achterhalen wat “betrekking hebben op de jongere of op zijn milieu” precies inhoudt. Verder wordt erop gewezen dat er vaak problemen bestaan wanneer het kind niet wil dat een van de ouders wordt betrokken bij het geschil. Nochtans moet elk van de ouders hiervan normaal op de hoogte gebracht worden. De situatie wordt nog complexer als zowel de stiefouders als de biologische ouders in het spel zijn.
116
BIJLAGE 6:
Verslag Bezoek Sociale Dienst Jeugdrechtbank
1. WERKING VAN HET SYSTEEM Gewone POS-zaken De doorverwijzing van de bc naar het parket geschiedt enkel met een brief (gemotiveerd advies) met de redenen waarom de bemiddelingspoging mislukt is. Het parket adieert eerst de rechtbank die dan de sociale dienst onder de arm neemt met het oog op het verrichten van navorsingen. Ook is het mogelijk dat in het kader van deze voorbereidende rechtspleging de jeugdrechter een voorlopige maatregel bij beschikking neemt omdat de gewone POS een dringend karakter vertoont. Alleen het parket echter beschikt over de bevoegdheid tot kwalificatie tot 'hoogdringende POS-zaak'. De sociale dienst krijgt een lijst met alle bemiddelingspogingen die reeds plaatsvonden. Als het parket een vordering neemt bij de jeugdrechter, vindt een eerste gesprek met de jongere en zijn advocaat plaats (de consulent mag niet aanwezig zijn want een link met gerechtelijke maatregelen zou de werking belemmeren en een verkeerd beeld geven). De jeugdrechter kan een opdracht geven aan de sociale dienst om een onderzoek te voeren gedurende 75 dagen. De consulent legt contact met de consulenten van het comité en als er reeds verslaggeving aanwezig is, kunnen dossiers ingezien worden (maar meestal staat zeer weinig op papier neergeschreven in de dossiers). Een kopie nemen van de dossiers wordt niet toegelaten. De persoonlijke nota's van de consulent kunnen mondeling toegelicht en eventueel ingekeken worden. Dit vormt enkel een beginpunt voor het onderzoek van de sociale dienst; men moet immers niet noodzakelijk dezelfde weg opgaan en de mening en de interpretatie van de consulent van het comité mogen niet overgenomen worden. POS bij hoogdringendheid Het parket erkent de hoogdringendheid en brengt de zaak voor de jeugdrechter die onmiddellijk een voorlopige maatregel neemt bij gemotiveerde beschikking. De voorziening moet melden aan het comité dat er een jongere bij haar verblijft en het comité moet trachten de vrijwillige hulpverlening op te starten. MOF- zaken Delinquente jongeren worden rechtstreeks door het parket (dat alleen over een pv van de politie beschikt) aangebracht, en zo komt de zaak bij de jeugdrechtbank die de sociale dienst met navorsingen belast (in beginsel is weinig informatie beschikbaar in dit stadium). Als de jongere reeds bekend is in de vrijwillige hulpverlening, worden geen rechtstreekse of systhematische contacten met de consulenten van het comité gevoerd. Als een maatregel voor een delinquente jongere afloopt, is er geen terugschakeling naar de vrijwillige hulpverlening (comités), maar blijft de zaak gesitueerd bij de sociale dienst bij de jeugdrechtbank. De procureur heeft tevens de mogelijkheid om alternatieve sancties voor te stellen, zodat de zaak niet voor de jeugdrechtbank komt. De sociale dienst kan een lijst bekomen met de alternatieve sancties die genomen werden tegen een bepaalde jongere (alleen naam en resultaat). De jeugdrechtbank zelf kan ook alternatieve sancties opleggen die vaak proportioneler zijn dan diegene opgelegd door de procureur. Vaak wordt uithandengeving hier bevolen. Als de rechtbank deze weigert, gaat de procureur in hoger beroep en kan hij de beslissing van de rechtbank aanvechten.
117
2. ONDERZOEK DOOR SOCIALE DIENST EN OPSLAG VAN GEGEVENS Informatie vanuit rechtbank: Het dossier op de jeugdrechtbank mag overgemaakt worden aan de sociale dienst gedurende 5 dagen; in een eerste stadium van de procedure zijn dossiers zelden op de griffie te vinden. Het medisch-psychologisch onderzoek dat door de rechtbank bevolen wordt, wordt rechtstreeks overgemaakt aan het parket. Informatie vanuit het comité en van andere hulpverleners: Indien mogelijk neemt de sociale dienst contact met het comité voor informatie (cf. supra) als de betrokkenen hiermee toestemmen (cf. infra). Het wordt wenselijk geacht dat het volledige dossier van het comité doorgestuurd wordt. Van vele personen (o.a. vorige hulpverleners) worden gegevens ingewonnen. Er is een goede samenwerking met voorzieningen uit de regio en hulpverleners. Voorzichtigheid wordt geboden bij de opslag van deze gegevens. Alleen het strikt noodzakelijke wordt neergeschreven en is in de officiële dossiers terug te vinden. Vele gegevens worden verzameld door de consulent van de sociale dienst, maar deze zijn niet allemaal bestemd voor het gerechtelijk apparaat. In het verslag en de persoonlijke nota's is de neerslag van de contacten met bijvoorbeeld centra voor leerlingenbegeleiding terug te vinden. Van huisartsen wordt geen informatie bekomen (wegens het beroepsgeheim). Samenwerking/relatie met cliënten zelf: Op standaardformulieren wordt onder andere de mening beschreven van de ouders, de jongere en de consulent belast met het onderzoek over de situatie. De documenten/verslagen die door consulenten worden opgesteld (onder meer met behulp van informatie verkregen van vorige hulpverleners en voorzieningen,…) worden eerst besproken met de cliënten vooraleer ze overgemaakt worden aan de jeugdrechtbank. Hierin is geen echte inzage mogelijk. Er wordt een soort vertrouwensrelatie tot stand gebracht. Er wordt toestemming aan de cliënt gevraagd om informatie te verzamelen bij derden en dossiers te mogen inkijken op het comité: deze toestemming wordt dus achteraf gevraagd. Het eerste contact vindt plaats bij de mensen thuis. Opslag van gegevens in dossiers op de sociale dienst: Op de sociale dienst bestaat een fichesysteem en een centrale registratie. Het dossiernummer is een interne regeling. In de computer wordt geen 'inhoudelijke' info opgeslagen. Per vordering wordt een dossier opgemaakt (niet per kind). Elke consulent heeft z'n eigen dossiers (ook persoonlijke nota's). Verslagen die door de sociale dienst opgemaakt worden, gaan naar de griffie van de rechtbank. De consulent houdt een persoonlijke kopie van het dossier en zijn persoonlijke nota's bij. Elke consulent heeft toegang tot alle dossiers en nota's. Verdere uitwerking van de hulpverlening: Op basis van deze gegevens wordt een hulpverleningsprogramma opgemaakt. Aan de voorziening wordt één formulier gegeven (het hulpverleningsprogramma en een afschrift van het maatschappelijk onderzoek: het meest gevoelige document waarin onder meer een beschrijving van het probleem, de verwachtingen van de consulent en de jongere en het doel van de hulpverlening terug te vinden zijn). Op basis hiervan maken voorzieningen een handelingsplan op. De consulenten van de sociale dienst maken zelf evolutieverslagen (zij evalueren de hulpverlening en dus ook de 'werking' van de voorzieningen), naast de evolutieverslagen die door de voorzieningen zelf worden opgemaakt (zij evalueren de minderjarige zelf).
118
BIJLAGE 7: Verslag oriëntatiecentrum
Bezoek
Onthaal-,
observatie-
en
1. INTAKE EN EERSTE OPSLAG VAN GEGEVENS Elke aanmeldingen gebeurt telefonisch. Bij het eerste telefonisch contact wordt een beperkte vorm van informatie gevraagd; dit enkel om een algemeen beeld van de jongere te krijgen en een afweging te maken of de jongere op zijn plaats is in het centrum (een weigering gebeurt evenwel nagenoeg nooit). De consulent vraagt meestal aan het centrum om zelf contact op te nemen met de jongere voor een "afspraak". Pas op het moment dat een jongere effectief binnenkomt in het centrum, worden persoonlijke gegevens gevraagd en wordt door de verwijzer (sociale dienst comité of jeugdrechtbank) meestal een hulpverleningsprogramma/handelingsplan meegestuurd. Hier kan aangemerkt worden dat een OOOC de enige instantie is die zelf geen handelingsplan (een concretisering van het hulpverleningsprogramma dat de consulent opstelt) moet opstellen. Deze informatie wordt geordend en op basis hiervan wordt er samen met de betrokkenen 'onderhandeld' over de beste formule van opname en hulpverlening. De voorziening probeert hiertoe een zo groot mogelijke ruimte voor zichzelf te scheppen. Als het gaat over een plaatsing door de jeugdrechter, wordt de beslissing niet op voorhand op papier gezet, maar achteraf geformuleerd. Soms werd de jongere reeds in de instelling opgenomen vooraleer de rechter hem gezien heeft (vaak is een zeer snelle opname immers aangewezen) en geschieden alle 'formaliteiten' in de voorziening zelf. Steeds moet voor ogen gehouden worden dat informatie op papier slechts een momentopname is en niet altijd een getrouw beeld geeft van de werkelijkheid. 2. INSTROOM VAN BIJKOMENDE INFORMATIE Als een jongere wordt opgenomen in de voorziening wordt aan de ouders een brochure overhandigd met de werking van het centrum en wordt hen gevraagd een bijkomend blad te ondertekenen waarin onder meer de toestemming gevraagd wordt om informatie in te winnen bij andere instanties. Aan de jongere zelf wordt geen toestemming gevraagd. De ouders voelen dit niet als een bedreiging aan en maken er dan meestal ook geen probleem van om hun handtekening te zetten. Een vraag tot informatie aan een arts of ziekenhuis gaat steeds uit van de psychiater die verbonden is aan de instelling. Scholen en centra voor leerlingenbegeleiding vragen op hun beurt allemaal ook de schriftelijke instemming van betrokkenen om info door te geven. In vertrouwelijkheid wordt veel informatie (en ook persoonlijke nota's) bekomen. Zelfs van vertrouwenscentra kunnen gegevens verkregen worden. Als in de vrijwillige hulpverlening reeds onderzoek is gevoerd door het comité, heeft men de indruk dat de moeilijke informatiebronnen uit de weg werden gegaan en dienen dus nog veel gegevens ingewonnen te worden. Een onderzoek begint steeds bij de vraag die gesteld werd door de opdrachtgever. Bij de rechtbank is dit het gemakkelijkst: over hetgeen hier beslist werd, kan moeilijk discussie ontstaan.
119
3. OPMAAK VAN VERSLAGEN Alle stukken die door de verscheidene personen binnen het centrum opgemaakt worden en in het dossier terug te vinden zijn, zijn duidelijk te onderscheiden. Per leefgroep wordt een dagboek opgemaakt en elke opvoeder heeft z'n persoonlijke map (documenten die niet in het officiële dossier zitten en verdwijnen als de plaatsing van de jongere een einde neemt). Het ganse dossier wordt tot vijf jaar na de meerderjarigheid bijgehouden. De psycholoog zelf maakt geen verslagen (documenten), hij verstrekt alleen op de vergadering zelf gegevens en indrukken. In de computer van het centrum worden enkel objectieve gegevens verwerkt, wat vooral ingegeven is uit praktische noodzaak: men kan dit "administratieve gegevens" noemen. Ook het verslag wordt opgemaakt in de computer. Vroeger werden de (synthese)verslagen over de jongere samen met hem opgesteld. Momenteel krijgt de jongere de verslagen die over hem handelen zelf niet te lezen. Achteraf kan de jongere wel verzoeken om het verslag aan te passen, hetgeen in de praktijk zeer weinig voorvalt. Tijdens een synthesebespreking wordt een verslag opgesteld. Met vermoedens wordt voorzichtig omgesprongen: enkel objectieve gegevens komen in het verslag en dan nog enkel als ze noodzakelijk zijn. Tevens bestaat er nog een groot verschil met alles wat op een mondelinge bespreking gezegd wordt en hetgeen ervan op papier (in het verslag) komt te staan. In de eerste plaats is het zeer moeilijk om een proces in een leefgroep op papier te beschrijven (het blijft steeds een interpretatie in een bepaalde context) en ten tweede is het ook niet altijd duidelijk wat met dat verslag gebeurt en waar het terecht zal komen. In het verslag zelf zitten enerzijds beschrijvende stukken (de gebeurtenissen vanuit een pedagogische invalshoek) en anderzijds een eigen oordeel van de voorziening. Deze passages zijn duidelijk van elkaar te onderscheiden door het gebruik van vaste zinsneden. Het verslag vormt een momentopname, gekleurd door de eigen interpretaties van de opvoeders en personeelsleden. Achteraf wordt het verslag soms in vraag gesteld omdat in de situatie soms veel beweging kan zitten. 4. UITSTROOM VAN INFORMATIE Het systeem dat geldt voor het bekomen van informatie (toestemming door de ouders voor het opvragen van informatie) wordt niet toegepast bij de uitstroom van informatie. Er wordt geen schriftelijke toestemming gevraagd aan de ouders voor het doorgeven van gegevens aan andere instanties. Uiteraard stelt zich geen probleem bij de gegevensstroom naar de verwijzer die immers wettelijk toegelaten is. Er worden wel vragen gesteld bij het veelvuldig doorfaxen en e-mailen van bepaalde informatie, gezien de vertrouwelijkheid van deze stroom moeilijk gewaarborgd kan worden. Het verslag van de dokter die de eerste controle doet, wordt in geen geval doorgegeven aan de rechtbank, deze medische info blijft wel aanwezig in het archief van de voorziening. De positie van een OOOC is evenwel anders dan een andere voorziening binnen de bijzondere jeugdbijstand omdat het vaak vroeg in de ketting van de hulpverlening aangesproken wordt. Als de zaak zijn vervolg kent, en de consulent van de sociale dienst bij de jeugdrechtbank opnieuw onderzoek moet doen, wordt vaak contact opgenomen met het onthaal-, observatie- en oriëntatiecentrum. Soms geeft het centrum toelichting in samenspraak met jongere, ouders en consulent. In geen geval wordt er een document opgemaakt dat alsdusdanig in het dossier (dat naar de jeugdrechtbank gaat en op de griffie ter inzage is voor 120
advocaten) terecht komt: enkel als werkdocument kan dit gebruikt worden. Men weet immers niet in welke procedures het document feitelijk gebruikt zal worden. Deze handelswijze geldt uiteraard enkel in gevallen waarbij de jongere op basis van een vrijwillige maatregel in het centrum geplaatst werd en de zaak ondertussen in de gerechtelijke hulpverlening terecht is gekomen en de vraag tot informatie kadert in het eerste onderzoek dat uitgevoerd wordt door de sociale dienst bij de jeugdrechtbank. Als de zaak al in de gerechtelijke bijstand gesitueerd was, zitten de betreffende stukken van de instelling reeds in het dossier. De verslagen worden door het centrum doorgestuurd naar de verwijzer die de laatste beslissing in de hulpverleningsketting heeft genomen. Het kan zijn dat de sociale dienst bij het comité de jongere in het centrum plaatste en dat de zaak achteraf naar het gerechtelijke luik van de hulpverlening doorverwezen werd. Het dossier en alle verslagen worden dan uiteraard aan de sociale dienst bij de jeugdrechtbank overgemaakt. Het feit dat informatie die bij de verwijzer (opdrachtgever) terechtkomt, houdt geen problemen in voor het beroepsgeheim. Als de voorziening een onrustwekkende ontwikkeling vaststelt, worden de ouders hier eerst van op de hoogte gebracht en wordt daarna een standaardformulier opgemaakt voor de gerechtelijke diensten, samen met enkele pasfoto's die in het centrum gemaakt werden. 5. INZAGE Bij de voorziening wordt in de regel geen toegang gegeven tot het dossier. Een inzageprocedure werd dan ook niet voorzien. Het dossier van de jongere ligt ter inzage op het comité, de sociale dienst bij de jeugdrechtbank of de griffie. Bij vele comités is wél inzage mogelijk in het handelingsplan maar niet in de evolutieverslagen: dit kan in strijd genoemd worden met de Wet Verwerking Persoonsgegevens die toegang garandeert en de Wet Openbaarheid Bestuur die inzage toestaat. Hier stelt zich echter weer het probleem dat enkel inzage mogelijk is in persoonlijke stukken (de jongere heeft alleen inzage in die stukken die enkel over hem persoonlijk handelen), maar vele stukken zullen juist handelen over de verhouding jongere-ouders en de situatie van de ouders. De Wet Verwerking Persoonsgegevens werd inderdaad niet geconcipieerd voor de sector van de hulpverlening en is dus moeilijk toepasbaar.
121
122
BIJLAGE 8: •
verslag werkgroep vrijwillige hulpverlening (21/03/2002)
Positie van het comité in de hulpverlening
De deelnemers aan de werkgroep stellen dat er in de hulpverlening grosso modo drie werkvelden kunnen onderscheiden worden: 1° vrijblijvende hulp (centra voor leerlingenbegeleiding,…) = valt buiten de sector van de bijzondere jeugdbijstand 2° vrijwillige -aanvaarde- hulpverlening (comités, bemiddelingscommissie) 3° gedwongen hulpverlening (jeugdrechtbank, gerechtelijke luik van de hulpverlening) Tussen 1° en 2° wordt een zekere scheiding gezien. In de vrijblijvende hulpverlening hebben de betrokkenen de volledige en vrije beschikkingsbevoegdheid over de situatie, terwijl de hulpverlening door het comité toch al wel aanklampend kan genoemd worden ("vrijwillig, maar niet meer vrijblijvend"). Vanaf dan hebben de ouders en de jongere hebben het proces niet volledig zelf meer in de hand, maar dienen nog wel in te stemmen met de voorgestelde maatregelen. Als echter geen instemming bekomen wordt, kan de consulent het proces sturen en stappen ondernemen om de zaak naar de bemiddelingscommissie door te sturen. Het verdient aanbeveling om de betrokkenen er ook duidelijk op te wijzen dat ze in dit bepaalde traject zijn terechtgekomen. Soms durft wel eens gesteld te worden dat de aanvaarding van de hulp door de betrokkene niet als uitgangspunt gezien kan worden maar dat het een doel is dat in het proces zelf bereikt moet worden. Men kan tot op een zekere hoogte stellen dat het comité hulp organiseert vanuit een maatschappelijke noodzaak. Op deze basis wordt het dan mogelijk geacht dat de consulenten van de sociale dienst sommige betrokkenen ook duidelijk maken dat er hulpverlening noodzakelijk is, terwijl deze laatsten zelf vaak de hulpvraag niet inzien. Deze vrij bevoogdende benadering mag echter niet verabsoluteerd worden. In bepaalde regio's spoort het comité immers de vrijblijvende hulpverleners aan om de betrokkenen ertoe te overhalen de zaak uit eigen beweging bij het comité te brengen. De consulent beslist dan niet zomaar in de plaats van de ouders over het opstarten van hulp. Tussen 2° en 3° bestaat ook wel een zekere grens, maar toch maakt men eerder gewag van een continuüm van de hulpverlening (vrijwillige-gedwongen). De bijzondere jeugdbijstand in zijn totaliteit wordt hier dan tegenover de sector van de vrijblijvende hulp geplaatst. Toch dient enig voorbehoud bij dit standpunt gemaakt te worden. Het is immers fout om het comité af te schilderen als het voorportaal van de gerechtelijke hulpverlening. Deze indruk zou tevens kunnen ontstaan door de positie van de voorzieningen (die naast de 'scheiding' staan en zowel jongeren geplaatst door vrijwillige als gerechtelijke opvangen, zodat voor de betrokkenen de grens minder duidelijk wordt). Het comité en de bemiddelingscommissie daarentegen hebben een autonome functie en worden soms wel eens gezien als buffer om te beletten dat de jongere bij de jeugdrechter terechtkomt (op vele problematische opvoedingssituaties wordt immers een antwoord geboden binnen de vrijwillige hulpverlening). Volgens sommigen moet er dus steeds de mogelijkheid blijven tot het doorgeven van informatie aan de consulenten van de sociale dienst bij de jeugdrechtbank omdat beiden 'samenwerken aan dezelfde zaak'. Hierbij stelt zich wel een probleem als de toestemming van
123
de betrokkenen als voorwaarde hiervoor ingevoerd wordt en deze toestemming niet bekomen wordt (cf. infra). •
Aandachtspunten bij de werking van het comité
Partijen moeten geen enkel document ondertekenen, ook niet hun akkoord met de hulpverlening. In sommige situaties valt het wel voor dat de consulenten hierop aandringen (alleen in zeer problematische zaken) en wordt een samenwerkingsovereenkomst ondertekend. Dit is soms aangewezen om de vrijwillige hulp werkbaar te maken in moeilijke situaties. Er wordt naar gestreefd alle mogelijke betrokken partijen te contacteren (ook de ouder die alleen het bezoekrecht heeft, het pleeggezin, elk lid van het nieuw samengesteld gezin) en niet alleen meer de feitelijke opvoeder van het kind. Dit levert geen problemen op, want alleen de medewerking en aanvaarding van de vrijwillige hulp door diegenen die het feitelijk gezag over het kind hebben, moet bekomen worden. Bij co-ouderschap houdt dit dan uiteraard in dat beide ouders moeten instemmen. Wat betreft de verhouding jongere-ouders: in de vrijwillige hulpverlening kan wel de bedenking gemaakt worden of deze hulpverlening ook effectief aanvaard wordt (en dus vrijwillig is) in hoofde van de jongere zelf. In praktijk wordt de leeftijd van 14 jaar om instemming te vragen niet altijd strikt gehanteerd. Steeds wordt ernaar gestreefd om de hulpverlening zo aanvaardbaar mogelijk voor te stellen aan de jongere of het kind. •
Uitstroom van informatie naar bemiddelingscommissie en gerechtelijke luik
Voor de hoofdtaak van de bc (de bemiddelingszitting) is het niet nodig dat men over uitgebreide informatie beschikt. Voor de beslissing die daarna komt (als de bemiddeling mislukt: uithandengeving of doorverwijzing naar parket) is het wel raadzaam dat de bc over gegevens beschikt teneinde de zaak inhoudelijk te herbekijken en de geschikte keuze te maken. Toch moet er steeds een zekere stroom van informatie zijn. De uitgebreidheid hiervan is vatbaar voor discussie. Op sommige plaatsen werd de afspraak gemaakt dat het verslag dat van het comité naar de bc gaat, meegestuurd wordt naar het parket. Dit wordt mee ingegeven door het feit dat de jeugdrechter er soms op aandringt dat schriftelijke informatie doorgegeven wordt door het comité via de bc (mondelinge gegevens zijn niet bruikbaar). Op andere plaatsen dan weer is dit niet het geval omdat het zwaartepunt ligt op het contact tussen de sociale diensten. Een reden hiervoor is dat de meest cruciale en gevoelige informatie toch niet neergeschreven wordt in het door te sturen verslag, terwijl deze informatie zeer bepalend is voor de totstandbrenging van een goede hulpverlening. Er worden dan meer voordelen gezien in een vorm van contact tussen de sociale diensten. Indien we te maken hebben met een 'mondige jongere' die alle relevante informatie ook meedeelt aan de jeugdrechter als hij uitgenodigd wordt voor een gesprek, zou er geen probleem ontstaan. We kunnen hier echter niet zomaar van uitgaan: de gevoelige informatie (bijvoorbeeld over incest,…) zou dan verloren gaan bij de overgang van vrijwillige naar gerechtelijke hulpverlening, en dit dient vermeden te worden volgens de deelnemers aan de werkgroep. •
De toestemming van de betrokkenen om gegevens door te geven
Zoals ook vermeld wordt in het verslag van de werkgroep 'gerechtelijke hulpverlening', zijn er drie 'momenten' mogelijk waarop toestemming aan de betrokkenen kan gevraagd worden.
124
Het eerste moment (het vragen van toestemming in het begin van het hulpverleningsproces) wordt als moeilijk haalbaar aanzien, maar is volgens sommigen toch de enige juiste en correcte manier omdat op dit moment duidelijk is vanuit welke context men de zaak beoordeelt. Als de betrokkenen degelijk geïnformeerd worden, kan in dit kader de toestemming best gegeven worden. De (weigering van) toestemming kan achteraf nog steeds voor wijziging vatbaar zijn. Het tweede ogenblik kan verder uitgesplitst worden in twee momenten: enerzijds kan de toestemming gevraagd worden door de consulent die bij de overgang van comité naar bc de informatie eventueel kan overhevelen naar het gerechtelijke luik als de bemiddeling mislukt (zoals op sommige plaatsen reeds de gangbare praktijk schijnt te zijn) en anderzijds door de bc zelf die toestemming vraagt als de bemiddeling mislukt om de informatie over te maken aan de gedwongen hulpverlening. Een derde mogelijkheid bestaat erin de sociale dienst toestemming te laten vragen aan de betrokkenen om gegevens in te winnen bij het comité of andere instanties die in een vroeger stadium van de hulpverlening zijn tussengekomen. Hier wordt dan de toestemming dus pas gevraagd als de zaak zich reeds situeert in het gerechtelijke luik van de hulpverlening. Over dit laatste principe bestaat grote instemming bij de deelnemers van de werkgroep, maar toch rijzen een aantal vragen omtrent de situatie die zich voordoet als geen toestemming bekomen wordt. In de "gerechtelijke werkgroep" (cf. verslag gerechtelijke werkgroep) bestaat eensgezindheid over de houding die voorhoudt dat er in dat geval dan ook geen informatie mag doorgegeven worden (een consequente toepassing van het principe). In de "vrijwillige werkgroep" daarentegen wordt geponeerd dat -niettegenstaande de weigering van toestemming van de betrokkenen- toch een mogelijkheid moet bestaan om dit verbod te doorbreken en dat dus in bepaalde gevallen wél informatie kan doorgegeven worden. Deze houding wordt duidelijk ingegeven door een 'paternalistische visie' van de consulenten en de wens om blijvend z'n stempel te willen drukken op de zaak door hun persoonlijk standpunt en interpretatie kenbaar te maken aan de andere buitendiensten die werkzaam zijn binnen het gerechtelijke luik van de hulpverlening. Voor deze houding kunnen verscheidene redenen en argumenten aangehaald worden. Hieronder worden er enkele weergegeven: - Er wordt gesteld dat het de taak van de staat is om een zekere maatschappelijke norm te handhaven. Bepaalde zaken (in casu: problematische opvoedingssituaties) moeten aangepakt worden en er dient naar een oplossing hiervoor gezocht te worden. De noodzaak om bepaalde gegevens toch door te geven aan gerechtelijke luik kadert in het algemeen belang, dat soms dient te primeren op het individueel belang van de betrokkenen. Al bij al kan dit een gevaarlijke stelling genoemd worden die alleszins vatbaar is voor discussie. De vraag blijft immers waar de grens ligt en wie deze maatschappelijke noodzaak nader zal en kan definiëren. - Ook in het belang van de jongere is het soms nodig dat tegen de wil in van sommige partijen (en hemzelf) informatie wordt doorgegeven, zodat er een aangepaste hulpverlening spoedig van start kan gaan, terwijl de jongere zelf dit niet altijd inziet of kan inschatten. - Op deze wijze kan men de gerechtelijke hulpverlening sturen en in goede banen leiden (dit is evenwel een eenzijdige visie vanuit het standpunt van een hulpverlener uit de vrijwilligheid: men moet steeds voor ogen houden dat iedere dienst zijn eigen taak heeft en dat het niet de taak is van de vrijwillige hulpverlener om ook zijn visie op te dringen aan de gerechtelijke hulpverlener).
125
- In werkelijke "gevaarsituaties" bestaat er op deze wijze een mogelijkheid tot het doorgeven van informatie en de melding aan het parket. Dit argument kan echter niet doorslaggevend zijn, aangezien momenteel algemeen aanvaard is dat dit mogelijk is. Meer bepaald valt dit onder de regeling van het doorbreken van het beroepsgeheim (artikel 458bis Strafwetboek). Daarnaast moeten we ook een oplossing vinden voor de situatie waarin de ene persoon wél en de andere niet zijn toestemming geeft tot het doorgeven van informatie. De stukken waarin deze informatie opgenomen is, zal meestal wel gegevens bevatten over beide partijen waarbij een onderlinge verwevenheid meestal aan de orde zal zijn. Een scheiding van deze informatie is dan niet mogelijk. Hierbij aansluitend kan ook gesteld worden dat de toestemming ook zal afhangen van de aard van het stuk. Dit is mede bepalend voor wie z'n toestemming moet geven. Er bestaan een heel aantal verscheiden documenten: - Het neergeschreven verslag van het verhaal van de ouders - Het neergeschreven verslag van het verhaal van de jongere - Een persoonlijke interpretatie, beoordeling en eindconclusie van de hulpverlener: hiervoor zal het moeilijker zijn de toestemming van de betrokken te verkrijgen voor het doorgeven ervan - De stukken komende van derden (CLB's,…): moet voor de uitwisseling van deze gegevens dan toestemming gevraagd worden aan deze 'derden'? Een moeilijke kwestie stelt zich op dit vlak. •
Inzage
Argumenten voor een "recht op inzage": De betrokkenen zouden misschien alle verdere medewerking kunnen weigeren als ze geen echte inzage krijgen: dan groeit er wantrouwen en loopt de vrijwillige hulpverlening spaak. Dit is echter slechts een hypothese en kan niet bevestigd worden. Er kan dus aan getwijfeld worden of dit argument in ruime mate kan doorwegen. Argumenten tegen een echte "inzagerecht": - Als partijen alle stukken effectief zouden mogen inzien, zouden verslagen anders opgesteld worden, wat de efficiëntie van de hulpverlening niet ten goede zou komen. Verslagen van voorzieningen bijvoorbeeld moeten gedetailleerd en persoonlijk (toegespitst op de jongere zelf) blijven. Indien dit niet het geval is, zou veel informatie weer via de telefoon doorgegeven worden, wat geen gezonde situatie is. - Tijdens een mededeling van de inhoud van bepaalde stukken, kan de aanwezige consulent de betreffende zaken veel beter duiden aan de betrokkenen. Een persoonlijk contact tussen consulent en betrokkenen is belangrijk; in een gesprek kunnen veel meer zaken duidelijk gemaakt worden aan de mensen. Bepaalde zaken op papier komen meer shockerend over dan als men die zaken in een gesprek met de personen aanhaalt. Om deze reden bestaat bij veel consulenten ook de vrees om gevoelige zaken in een officieel dossier terecht te laten komen. De conclusie hiervan is dat waarschijnlijk dient gezocht te worden naar de concretisering van het recht op inzage in de vorm van een 'recht op mededeling', gepaard gaande met duiding van de gegevens door de consulent in een gesprek. De vraag stelt zich dan wel of de regeling inzake openbaarheid van bestuur (die echte inzage waarborgt) hierdoor niet opzij wordt geschoven. De uitzondering op inzage die betrekking heeft op "informatie over derden" kan evenwel zeer ruim geïnterpreteerd worden, aangezien 126
elk stuk bijna automatisch over een aantal personen tegelijk gaat en de informatie over deze personen onderling verweven is. Op deze basis kan dan inzage geweigerd worden. De personen zelf hebben er dan belang bij om te verzoeken om mededeling van de stukken (dit recht wordt hen gegeven op basis van andere reglementeringen, cf. rapport) en niet een echte inzage in de stukken te eisen. Het probleem hierbij is wel dat het -hierboven vermeldewantrouwen kan blijven. Een eventuele oplossing voor dit probleem kan er dan in bestaan om een gelijkaardige regeling aan te nemen zoals die bestaat in de medische sector (inzage door een arts als vertrouwenspersoon die dus ook gebonden is aan het beroepsgeheim) of de gerechtelijke hulpverlening (inzage door de advocaat die dan zelf beslist wat hij doorzegt aan de jongere). Iemand kan dan aangesteld worden die zelf ook gebonden is aan een beroepsgeheim (aanstelling van een "erkende professionele hulpverlener" als voorstel) als waarborg voor objectiviteit.
127
128
BIJLAGE 9: •
verslag werkgroep bemiddeling (18/04/2002)
Taak van de bemiddelingscommissie
Zoals de oorspronkelijke taak van de bc beschreven werd, wordt deze momenteel ook nog aangevoeld: het is een buffer en een filter die tussen de vrijwillige en gedwongen hulpverlening geplaatst is. Waar de hulpverlening vastgelopen is, tracht de bc de zaak nog op te lossen in de vrijwillige hulpverlening (vanuit de stelling dat de minst ingrijpende maatregel nog altijd de beste is). Er wordt effectief aan bemiddeling gedaan: de personen worden samengebracht en ze vertolken de probleempunten en hun standpunten naar elkaar toe; samen wordt gezocht naar nieuwe oplossingen en kansen op slagen. De bc bouwt zelf geen hulpverleningsparcours op, er wordt enkel met mensen naar een oplossing gezocht in een gesprek. Dit heeft implicaties voor de hoeveelheid en de aard van de informatie waarover de bc dient te beschikken en kan uitwisselen. De verhouding met de comités is niet altijd optimaal. In sommige gevallen wordt de bc door het comité al zeer snel ingeschakeld in de ketting van de hulpverlening, met de hoop de zaak spoedig te kunnen terugkrijgen (als de personen tot verzoening komen, wordt immers een snellere en gemakkelijkere oplossing in het vooruitzicht gesteld). De taak van de bc wordt hier niet gerespecteerd. De consulenten willen vaak ook hun eigen mening en visie doordrukken aan de leden van de bc, hetgeen in strijd kan genoemd worden met de autonomie van de bc. Soms hypothekeren de consulenten op voorhand al een mogelijkheid tot conflictoplossing door in het verzoek te stellen dat het vinden van een compromis nagenoeg onmogelijk zal zijn en dat de zaak bij voorkeur naar de jeugdrechtbank dient te gaan. De consulent zal dan reeds met een grote onwil en weerspannigheid rond de bemiddelingstafel plaatsnemen, hetgeen voor spanningen zorgt en de werking van het systeem in het gedrang brengt. In deze gevallen ontbreekt een potentiële werkhypothese binnen de vrijwilligheid en dit maakt het de bc zeer moeilijk om nog een haalbare oplossing te vinden. •
Instroom van informatie
In de meeste gevallen gaat het bemiddelingsverzoek uit van de comités. Een verslag wordt opgemaakt dat bij het verzoek gevoegd wordt. Dit verslag varieert tussen de 2 en de 25 pagina's, afhankelijk van de synthesebekwaamheid van de consulent. Als de ouders een verzoek indienen, krijgt de bc toch meestal ook een verslag toegestuurd van het comité. In elk geval kan een voorziening ook rechtsreeks informatie bezorgen aan de bc en aanwezig zijn op de zitting. De bc kan ook gegevens krijgen van de sociale diensten bij de jeugdrechtbank. Er is wel degelijk noodzaak aan voldoende informatie over de situatie. Afspraken kunnen gemaakt worden tussen comité en bc over wat nuttige, nodige (minimale) en relevante informatie is. De beschikking over voldoende informatie dient de volgende doeleinden: - inschatten welke personen moeten uitgenodigd worden en op welk moment; - inschatten welke taak er in het betrokken dossier nog kan weggelegd zijn voor de bc; - door een beschrijving van de voorgaande initiatieven en pogingen tot conflictoplossing die niet geslaagd zijn (en de redenen hiervan), wordt duidelijk wat nog geprobeerd kan worden en met welke gevoeligheden rekening moet worden gehouden.
129
- de autonomie van de bc vrijwaren en mogelijkheid tot opbouw van strategie van de bemiddeling in de voorliggende zaak. - voorkomen dat de betrokkenen eindeloos moeten uitgevraagd worden naar gevoelige details en gebeurtenissen aangezien dit pijnlijk kan zijn, tijdverlies impliceert en achterdocht opwekt. De instroom van informatie moet evenwel steeds de 'doelmatigheidstoets' doorstaan (in de betrokken privacy-reglementering is voorzien dat voor de opslag en stroom van info steeds een wettig doel vereist is). Hierbij stelt zich de vraag of het dan mogelijk -en wenselijk- is om in een fasering van het krijgen van informatie te voorzien? Voor de bemiddeling zelf is betrekkelijk weinig info nodig, voor de beslissing om de zaak door te sturen naar het parket na een mislukte bemiddeling kan het nuttig zijn om over meer gegevens te beschikken die misschien wel van een andere aard kunnen zijn. De vraag stelt zich of het dan mogelijk gemaakt moet worden om op een bepaald moment (als een beslissing tot al dan niet doorverwijzing genomen moet worden) bijkomende informatie te krijgen vanuit het comité over de zaak? In dringende zaken (45dagen-situaties) vloeit er zeer weinig bruikbare informatie voor de bemiddeling binnen. Alleen de informatie over de crisissituatie wordt gegeven en de info die eventueel nog tot een bemiddeling zou kunnen leiden, wordt geminimaliseerd. Bijna automatisch zal de zaak dan ook doorgezonden worden naar de gerechtelijke hulpverlening. Als de zaak door het comité aanhangig wordt gemaakt, is een bemiddeling vaak zeer problematisch; als de zaak van de ouders zelf komt, kan een gesprek soms tot een oplossing leiden. •
Het dossier op de bemiddelingscommissie
Het dossier dat op de bc ligt, is meestal niet omvangrijk. In het dossier is het verslag dat van het comité komt en het bemiddelingsverzoek terug te vinden. Ook eventueel de uitnodigingen naar de betrokkenen voor de bemiddelingszitting komen in het dossier. Na afloop wordt het resultaat van de bemiddeling in het dossier gevoegd (bij 'positief' resultaat: document met de overeenkomst; bij 'negatief' resultaat: gemotiveerd advies dat naar het parket gaat met de redenen van de mislukking of beslissing tot seponering). Blijkbaar wordt bij de bc toch de noodzaak aangevoeld om dit dossier bij te houden op het secretariaat. Momenteel worden de dossiers bijgehouden tot 5 jaar na de meederjarigheid; niemand heeft er echter probleem mee dat het dossier op een vroeger tijdstip zou verwijderd worden. Het voorstel om enkel de ambtelijke info bij te houden en het inhoudelijke dossier naar de plaats te sturen waar de effectieve hulpverlening plaatsvindt, wordt niet steeds bijgestaan. Velen willen de informatie bijhouden indien de zaak of dezelfde betrokkenen enige tijd later terug bij dezelfde bc terechtkomen, niettegenstaande dat men dan zou kunnen overeenkomen dat de nodige gegevens terug moeten opgevraagd worden. Men moet zich er immers voor hoeden niet te veel doelloze en overbodige informatie op te slagen en bij te houden gedurende een te lange periode. De uitnodigingen die de leden op voorhand krijgen en waarin de situatie geschetst wordt, dienen onmiddellijk na de zitting vernietigd te worden. Het is ieders persoonlijke verantwoordelijkheid om vertrouwelijke informatie zeer nauwlettend te bewaren, te vernietigen als ze niet meer nodig is en het beroepsgeheim in ere te houden. Verspreiding van zulke verslagen via fax, e-mail of zelfs per post houdt altijd wel gevaren in voor vertrouwelijkheid en de kans dat ze in handen van derden terechtkomen, is reëel. Hierbij zijn 130
echter nog bijna nergens problemen gerezen. In sommige commissies is het tevens niet gebruikelijk dat de zetelende leden vooraf een verslag krijgen waarin de problematiek opgenomen is, zodat de vraag zich bij deze commissies niet stelt. •
Uitstroom van informatie
Soms zijn alle partijen het ermee eens dat de zaak naar de gerechtelijke hulpverlening (jeugdrechter) gaat. Soms neemt de bc in haar documenten een zinnetje op waarin staat dat de zaak 'kan' of 'zal' verwezen worden naar de jeugdrechter indien de bemiddeling niet lukt of indien de partijen het bemiddelingsvoorstel niet naleven. In andere zaken kan de bc arbitrair zijn en beslissen dat de zaak onverwijld naar de gerechtelijke hulpverlening gestuurd moet worden, al dan niet na maximaal één bemiddelingszitting (weinig voorkomend). Rond deze laatste praktijken is evenwel niet altijd eensgezindheid. Aan personen die op de bemiddelingszitting aanwezig waren, wordt steeds gevraagd of bepaalde uitspraken of gegevens uit het verslag van de zitting mogen opgenomen worden en dus eventueel zullen overgemaakt worden aan het parket. De bemiddelingscommissie maakt steeds zelf een eigen advies (verzoeken of documenten die de bc van het comité heeft gekregen, worden in geen geval uitgewisseld met het parket). De bc moet de vereiste informatie geven aan het parket; het comité mag in geen geval de 'informatieverstrekker' zijn of worden. Behoorlijk weinig informatie wordt doorgegeven: enkel de gegevens gericht op de positie en de taak van het parket. Stukken uit dossiers worden niet doorgegeven. Aangezien de bc zelf geen hulpverleningsparcours moet opzetten omdat deze taak is voorbehouden aan de sociale diensten, kan besloten worden dat bc niet al te veel informatie aan het parket moet overmaken Het is net de taak van de sociale diensten om informatie te verzamelen. Men moet ervoor opletten dat de bc niet als een voorportaal van de jeugdrechtbanken en de gerechtelijke hulpverlening aanzien wordt. Daarom moet men zich er ten zeerste van bewust zijn dat de informatie die van de jongere of de ouders bekomen werd in de vrijwillige hulpverlening specifiek in deze context (de vrijwillige hulpverlening) gegeven werd en dat het niet wenselijk is om deze informatie zomaar in een andere context te gaan gebruiken. De toestemming van alle betrokkenen kan hier evenwel voor een oplossing zorgen. De sociale diensten bij de jeugdrechtbank kunnen er soms belang bij hebben om geen gegevens te ontvangen van de vrijwillige hulpverlening (comité en bemiddelingscommissie). Als men veel informatie doorgespeeld krijgt, wordt sowieso een gekleurde visie en eigen appreciaties van consulenten opgevangen hetgeen niet steeds positief is in het kader van de optimalisering van de hulpverlening op dit niveau. Als de sociale dienst in het begin weinig informatie heeft, neemt men zelf het initiatief en kan het vertrouwen van de cliënten gewonnen worden. Zo kan men een betere kijk op de situatie krijgen en de jeugdrechter op een gepaste wijze inlichten. Er wordt geponeerd dat het misschien toch nuttig kan zijn om aan de betrokkenen de toestemming te vragen -als men dit opportuun acht- om informatie op te vragen uit de vrijwillige hulpverlening en aan andere actoren (waaronder bijvoorbeeld de centra voor leerlingenbegeleiding). In sommige gevallen mag de toestemming van betrokkenen evenwel geen noodzakelijke voorwaarde worden voor het doorgeven van informatie (bijvoorbeeld in delicate en ernstige zaken zoals kindermishandeling,…): dit is momenteel door de wet reeds mogelijk gemaakt door artikel 458bis Strafwetboek. Een duidelijke beleidsoptie (cf. deel 3 rapport) kan duidelijkheid brengen in deze problematiek en voor een werkbare oplossing zorgen. 131
•
Inzage in het dossier op de bc door de cliënten
Soms wordt de bc geconfronteerd met een vraag tot inzage door de advocaat van één van de partijen. Dit wordt telken male geweigerd. De juridische basis voor deze weigering is evenwel niet altijd duidelijk. Men voert aan dat de advocaat in de bc niet moet komen pleiten zoals in de rechtbank en dat hij er geen direct belang bij heeft om de informatie te zien. Als de zaak bij de jeugdrechter aanhangig is, kan de advocaat zijn recht op inzage claimen op basis van artikel 55 jeugdbeschermingswet. Het wordt als problematisch aangevoeld om gegevens die verkregen werden op vrijwillige basis zomaar ter inzage te geven. Om een recht op inzage of mededeling te verlenen aan de betrokkenen zijn de meeste voorzitters, leden en secretarissen terughoudend, maar een juridische basis kan ook hier niet direct aangeduid worden. Wel leeft het algemene gevoel dat de taak van de bc (bemiddelen door middel van gesprekken en menselijke contacten) zich hier niet toe leent. Als het accent komt te liggen op het bijhouden van papieren informatie en het regelen van een recht op inzage zou het belang van de jongere hier niet mee gediend worden. In de bc is ook geen sociale dienst aanwezig die het mogelijk maakt om de beschikbare informatie op een juiste manier te duiden aan de betrokkenen. Er kan dus besloten worden dat een inzagerecht of een recht op mededeling gevaarlijk kan zijn. Enkele bijkomende argumenten om de toegang te weigeren zijn onder meer de privacy van derden en de vraag van bepaalde personen (artsen, CLB's, ouders) om de info vertrouwelijk te houden. In de praktijk zou bijvoorbeeld ook de vraag kunnen komen van een ouder om een schriftelijke kopie te krijgen van het gemotiveerd advies van de bc dat naar het parket gestuurd werd (met hierin de reden waarom de bemiddeling mislukt is), zelfs als de ouder zelf niet aanwezig was op de zitting. Het strekt tot de aanbeveling om zo'n vraag negatief te beantwoorden. De ouder kan zich immers niet op de regelgeving inzake openbaarheid beroepen aangezien het informatie over derden betreft. Er bestaat steeds een gevaar dat de gevoelige gegevens en de waardeoordelen betreffende derden (eventueel de andere ouder) die in dit advies staan (waarvoor de bc zich evenwel moet hoeden) in een gerechtelijke procedure ten onrechte aangewend worden. Als de Vlaamse ombudsman tegemoet komt aan zulke vraag, wekt dit verwondering op bij de leden van de bemiddelingscommissie.
132
BIJLAGE 10: verslag werkgroep gerechtelijke hulpverlening (20/03/2002) •
Positie sociale dienst jeugdrechtbank en jeugdrechter
Voor de sociale dienst bij de jeugdrechtbank lijken twee taken weggelegd te zijn (die temporeel ná elkaar uitgeoefend moeten worden): 1) voorlichting van de rechter over de zaak en de situatie. Een overlegcultuur vindt plaats tussen sociale dienst en jeugdrechter. Hierin moet naar een gulden middenweg gezocht worden: alles kan samen besproken, voorgelicht en bediscussieerd worden, zonder dat het standpunt van de consulent doorweegt; de rechter behoudt een eigen appreciatiebevoegdheid. 2) na deze voorlichting heeft de rechter voldoende gegevens om op basis hiervan een beslissing te nemen. Daarna wordt de sociale dienst belast met de organisatie van de hulp. De voorlichting van de rechter door een consulent van de sociale dienst vindt plaats bij het opleggen van zowel voorlopige als definitieve maatregelen. Bij zeer dringende zaken waarin er meteen een voorleiding gebeurt en bij maatregelen genomen bij hoogdringendheid, komt de sociale dienst niet tussen en wordt de rechter dus via dit kanaal niet ingelicht (dit is tevens wettelijk bepaald). Soms wordt wel gevraagd aan de sociale dienst om een plaats in een voorziening te zoeken om de jongere op te vangen. De jeugdrechter neemt ook een middenpositie in tussen de organisatie van een goede hulpverlening en het opleggen van dwang. Hij mag niet verworden tot een stempelrechter en moet de vrijheid behouden tot overleg en keuze tussen verschillende maatregelen. •
Beroepsgeheim
Er bestaat eensgezindheid over het feit dat aan elke kant van de muur van een gedeeld beroepsgeheim kan en mag gesproken worden voor de personen werkzaam in de verscheidene functies in de bijzondere jeugdbijstand. Het doorgeven van informatie kan evenwel niet over de scheiding tussen vrijwillige en gerechtelijke hulpverlening heen: dit houdt wél een schending van het beroepsgeheim in volgens de deelnemers aan de werkgroep. Er wordt evenwel ook een probleem opgemerkt als we dit thema zouden zien vanuit het standpunt van de arts die persoonlijk gebonden is aan het medische beroepsgeheim en wiens verslagen volgens de theorie van het gedeeld beroepsgeheim doorgegeven zouden worden aan één kant van de muur. Eerst en vooral kan beklemtoond worden dat er een verschil bestaat tussen de arts die op vraag van de rechter als deskundige een psychiatrisch verslag aflevert (wettelijk bepaald en dus toegelaten, geen mogelijkheid tot schending van het beroepsgeheim) en de arts die betrokken is bij de uitvoering van de hulpverlening (in dienst van een voorziening) en vanuit die positie over bepaalde gegevens beschikt en verslag zal uitbrengen (het beroepsgeheim zoals wij het beschouwen, speelt daar in mindere mate). Toch menen we te mogen stellen dat er geen noodzaak bestaat dat het medischpsychologische verslag dat de rechter in handen krijgt ook aan de sociale dienst doorgegeven wordt. De rechter krijgt bijkomend een maatschappelijk verslag van de sociale dienst en moet zelf oordelen over de situatie en een maatregel opleggen. Een expertiseverslag maakt deel uit van het dossier en is ook ter inzage van de betrokken partijen (de sociale dienst is op zich geen betrokken partij).
133
•
Gegevensuitwisseling tussen vrijwillige naar gerechtelijke hulpverlening
Gelet op de basisbeginselen van scheiding, continuïteit en autonomie van de verscheidene diensten, wordt het als een maatschappelijke noodzaak beschouwd om duidelijkheid te scheppen in de positie van elke dienst. Wat betreft het doorgeven van informatie, is ook eensgezindheid dat we naar een duidelijke regeling moeten toewerken (in plaats van een 'hypocriete' situatie waarin formeel niets en informeel alles wordt doorgegeven). De meningen zijn verdeeld, dus moet gezocht worden naar een praktische oplossing die aanleiding geeft tot duidelijkheid, tevredenheid en tegelijk stevig onderbouwd kan worden. Een mogelijk voorstel kan in de richting gaan van het vragen van toestemming aan de betrokkenen voor het doorgeven van informatie. a) wie? Een eerste vraag hierbij blijft echter welke personen allemaal hun toestemming zullen moeten geven. In het dossier zitten immers niet alleen stukken met gegevens die verkregen werden van de ouders of de jongere, maar ook stukken met informatie verkregen van anderen (derden, eerdere hulpverleners, centra voor leerlingenbegeleiding,…). De vraag rijst of deze derden dan ook toestemming moeten geven voor het overhandigen van deze stukken aan het parket. Ook bestaan verschillende standpunten over de jongere die onder een bepaalde leeftijdsgrens (bijvoorbeeld 14 jaar) blijft. De jongere zelf laten toestemmen lijkt niet altijd aangewezen, soms zelfs niet aan de orde; aan de advocaat van de jongere toestemming vragen kan ook niet steeds het gewenste resultaat opleveren en de ouders laten beslissen voor de jongere is nog problematischer want deze gaan uiteraard niet graag hun toestemming geven als er bezwarende stukken over hen in het dossier zitten. Er blijft steeds een probleem bestaan als er een spanning tussen ouders en jongere is: een ander hierover laten oordelen zou problematisch zijn. Ook rijst een probleem als een jongere wel toelaat dat de rechter informatie krijgt, maar dat hij niet wenst dat zijn ouders deze informatie ook te weten komen: hier schuilt een probleem voor de rechter omdat deze zijn beslissing dienst te baseren en te motiveren op deze informatie. b) wanneer? Er zijn 3 momenten waarop we een toestemming tot een gegevensstroom kunnen invoeren: 1) In het begin van de hulpverlening wanneer de eerste gegevens verzameld worden door het comité. Dit moment is niet steeds aangewezen omdat op dat ogenblik de betrokkenen niet met kennis van zaken kunnen instemmen met het doorgeven van alle gegevens die op dat moment nog moeten verzameld worden. Ze kunnen de context en het vervolg van de hulpverlening op dat ogenblik moeilijk inschatten. Een mogelijkheid die op dit vlak kan ingebouwd worden is het opmaken van een informatiebrochure die de betrokkenen wegwijs maakt in het functioneren van de bijzondere jeugdbijstand. 2) Op het ogenblik dat de zaak van vrijwillige naar gerechtelijke hulpverlening doorgezonden wordt. Een voorstel kan zijn om op dat ogenblik een verslag op te stellen dat de betrokkenen te lezen krijgen en waarvoor aan hen toestemming gevraagd wordt om het door te geven naar de diensten die aan de andere kant van 'de muur' werkzaam zijn. De vraag blijft dan of dit moment vóór of na de (tussen)stap via de bemiddelingscommissie plaatsvindt. Tussen comité en bc kan bijvoorbeeld een verslag worden opgemaakt en aan de mensen gevraagd worden of deze informatie (die sowieso wel naar de bc zal gaan), ook mee doorgegeven kan worden naar het parket (de gerechtelijke hulpverlening).
134
3) Op het moment dat zaak zich reeds bij de gerechtelijke hulpverlening situeert, kan men toestemming vragen om terug te schakelen en informatie te gaan opvragen aan de andere kant van de muur. Momenteel wordt deze techniek reeds gebruikt in de centra geestelijke gezondheidszorg en OOOC's. Conclusie: Deze laatste optie wordt beschouwd als de meest eerlijke manier, maar de hoofdzaak is hier om dan ook consequent te zijn. Als de toestemming niet gegeven wordt, mag ook geen informatie opgevraagd worden en is de consulent van de sociale dienst bij het comité tuchtrechtelijk aansprakelijk als hij wel gegevens doorgeeft. Er wordt unaniem aangenomen dat dit een goede oplossing lijkt. Men kan trouwens stellen dat de jeugdrechter en zijn sociale dienst ook kunnen functioneren zonder doorstroom uit de vrijwillige hulpverlening: men kan steeds uit eigen beweging op zoek gaan naar informatie. Duidelijkheid en consequentie worden hier hoog in het vaandel gevoerd. Toch gaan ook stemmen op voor de eerste strekking die slechts mogelijk is als de betrokkenen kunnen instemmen met kennis van zaken (een 'informed consent' kunnen geven) •
Inzage
Aantal probleempunten: - Het spanningsveld tussen de rechten van verdediging en recht op privacy bij de concrete invulling van het inzagerecht - De spanning tussen ouders en jongere (bij 'conflicten', maar ook in de omgekeerde zin: sommige ouders willen ook weten hoe hun kind evolueert en willen dus ook inzage in gegevens die alleen over de jongere handelen) - De spanning tussen gezin en andere actoren (bijvoorbeeld een pleeggezin dat mee gedagvaard wordt door het parket terwijl dit door de jeugdrechter niet gewenst wordt, het probleem van gescheiden ouders,…) Aantal vragen: - Wat kan verstaan worden over info die "alleen hem/hen persoonlijk betreft"? Veel info is geïntegreerd en dit maakt het vraagstuk zo ingewikkeld. - Wie beslist over het verzoek tot inzage? De parketmagistraten vinden het moeilijk om zelf te moeten beslissen of ze enerzijds gegevens van anderen ook mogen tonen of anderzijds aan de betrokkenen zelf geen inzage toestaan in hun eigen "persoonlijke" gegevens. - Waar ligt de grens van de wenselijkheid welke info de jongere zelf mag inzien? Het is zeker niet nodig of gewenst dat de jongere alles moet kunnen inzien. PV's mogen immers wel ingezien worden (dit kan soms zeer traumatiserend zijn) en het persoonlijkheidsdossier niet. - Bij de inzage stelt zich de vraag naar de wenselijkheid van een filter (een bepaalde dienst, consulent, … die mensen bijstaat bij de inzage in het dossier) - Wat gebeurt er met het inzagerecht na het bereiken van de leeftijdsgrens? - Is het wenselijk dat een advocaat ook over een inzagerecht beschikt bij het comité (als vertrouwenspersoon dan)?: Alleszins heeft een vertrouwenspersoon hoe dan ook geen recht op inzage in het dossier bij het comité. Dit vraagstuk moet nader uitgeklaard worden. •
Algemene beschouwingen - conclusies
135
a) Het verschil tussen vrijwillige en gerechtelijke hulpverlening (volgens het aanvoelen van de jeugdrechters en parketmagistraten) In de vrijwillige hulpverlening wordt niet van elke zaak een dossier aangemaakt. Bij het comité bestaat toch enige vorm van dwang om in te stemmen met een maatregel waarover men het missdchien niet volledig eens is. Dit kan aanzien worden als het "aanklampende" karakter van de vrijwillige hulpverlening, die dus niet louter "vrijblijvend" meer kan genoemd worden. Soms valt het ook voor dat bepaalde personen niet gehoord of gecontacteerd worden (vb natuurlijke vader van het kind) omdat dit de instemming met een vrijwillige hulpverlening -die door alle partijen gegeven moet worden- nog eens vermoeilijkt. De betrokkenen hebben het gevoel dat de behandeling niet transparant is, maar voor het comité is het ook moeilijker een akkoord te bereiken. Men kan immers geen echte dwang opleggen. Er wordt ook veelal niet vermeld dat er mogelijkheid tot inzage is. Velen ontkennen dat er een problematische situatie is en oordelen dus dat er geen hulpvraag is. Als de hulp niet opgestart kan worden, sluit het comité het dossier. In de gerechtelijke hulpverlening verlopen de zaken anders. Er wordt hier wél voor elke zaak een dossier aangemaakt. Alles is ook duidelijker voor de mensen en transparanter. Men heeft het gevoel dat men meer gehoord wordt en dat men effectief betrokken wordt bij de hulpverlening. Over elke maatregel kan een debat of discussie gevoerd worden. De mensen beseffen waar ze aan toe zijn (er kan hoger beroep ingesteld worden, er zal een makkelijkere aanvaarding zijn want de jeugdrechter kan dwang opleggen) en nadien zien velen de problematiek op het moment zelf ook in. Als de zaak afgesloten wordt, kan het parket het dossier niet zomaar sluiten. Er kunnen achteraf nog steeds pv's van de politie binnenkomen. b) een ongelukkige samenwerking tussen comité en OM? Soms is de hulpverlening voor een jongere tegelijk lopende bij de jeugdrechter (die bijvoorbeeld een deskundige aanstelt voor delicten gepleegd door jongere) en het comité dat met vrijwillige hulpverlening bezig is. Soms zijn nog andere organisaties in het spel. Geregeld moet de jeugdrechter ook een beslissing nemen in 'burgerlijke zaken' (een plaatsing van de jongere bij moeder of vader). Soms wacht het comité dan om de zaak als een problematische opvoedingssituatie te zien totdat de rechter uitspraak heeft gedaan, terwijl juist de rechter verwacht dat al vrijwillige hulp opgestart wordt omdat hij dan gegevens kan krijgen van de consulent van het comité en hiermee rekening kan houden in de beslissing die hij moet nemen.
136
BIJLAGE 11: •
verslag werkgroep voorzieningen (25/03/2002)
Instroom van informatie
Enkel de "nuttige informatie" wordt overgemaakt door de verwijzer (sociale dienst) aan de voorzieningen. Er is nergens gespecificeerd wat juist moet verstaan worden ondet deze 'relevante informatie' en bijgevolg zeker verzameld moet worden. Soms is het beter voor de voorziening om over minder informatie te beschikken zodat men ongedwongen en beter kan werken. Ook de consulent (in het begin van de ketting) vraagt niet alle gegevens op, aangezien alles moet kaderen in de hulpvraag en er alleen relevante informatie verzameld mag worden. Er is op 2 momenten sprake van een gegevensstroom van verwijzer naar voorziening: Ten eerste is er het moment dat naar een plaats voor de jongere wordt gezocht. De informatiestroom zal enerzijds afhankelijk zijn van de verwijzer: de sociale dienst bij de jeugdrechtbank zal nog maar zeer weinig info hebben en kan dus enkel een algemene omkadering geven, terwijl de sociale dienst bij het comité meer info ter beschikking zal hebben en een ruimere overdracht van gegevens kan plaatsvinden. Anderzijds is de gegevensstroom afhankelijk van de soort instelling: een residentiële instelling wil meer informatie krijgen dan een ambulante en des te meer blijkt de sterke afhankelijkheid van het type voorziening en de voorziening zelf in dit vraagstuk. Als de jongere reeds opgenomen was in een OOOC en nu in een andere voorziening geplaatst wordt, doet zich een probleem voor. Het verslag van het OOOC wordt via de consulent verspreid over een heel aantal voorzieningen. Wachtlijsten en het plaatsprobleem werken een overbodige stroom van informatie in de hand. Daarom dient erop gelet te worden dat bij een niet-opname (als het dus niet meer relevant is) dit verslag teruggestuurd of vernietigd moet worden. Ook kan ervoor geopteerd worden om van in het begin alle informatie anoniem te houden. Tenslotte kan een goed systeem van centrale dispatching uitgewerkt worden: de voorziening zelf houdt de sociale diensten op de hoogte van beschikbare plaatsen en eenvormige categorieën en bewoordingen moeten afgesproken worden (dit is momenteel reeds in voege, maar werkt niet optimaal wegens een gebrek aan eenduidigheid en efficiëntie). Een tweede moment waarop informatie van verwijzer naar voorziening stroomt is het moment van de intake. Bij de intake zelf wordt in aanwezigheid van de betrokkenen de 'nuttige info' meegedeeld. Bijkomend gaat een map met het maatschappelijk onderzoek uitgevoerd door de sociale dienst naar de voorziening die binnen de 2 weken teruggestuurd moet worden, terwijl ze ondertussen wel kan gekopieerd worden. Voor het verwerven van bijkomende informatie bestaat algemene consensus dat een toestemming hiervoor schriftelijk gevraagd moet worden aan de betrokkenen (dit kan gebeuren door de ondertekening van een formulier). Toch gaan ook stemmen op om dit niet te doen omdat men hierdoor moeilijkheden krijgt indien de toestemming niet gegeven wordt. De deelnemers van de werkgroep beslisten dan om deze zienswijze te verwerpen, alsmede de stelling dat over een weigering van toestemming zou kunnen worden heengestapt, aangezien men op deze wijze schizofrene situaties creëert.
137
•
Uitstroom van informatie
Uitstroom naar actoren buiten de bijzondere jeugdbijstand Er is een algemeen gevoel aanwezig dat instanties buiten de bijzondere jeugdbijstand (CLB's, politie) niet zozeer gehouden zouden zijn tot een beroepsgeheim. Wegens het feit dat men niet volledig op hun geheimhouding durft te vertrouwen ontstaat een weigerachtige houding met betrekking tot het doorgeven van gevoelige gegevens. De omstandigheden worden eerst besproken met de ouders, maar een 'officiële' toestemming invoeren zou de samenwerking met ouders en jongere ook op de helling zetten. Uitstroom naar de verwijzer De vorige stellingname geldt niet voor de informatiestroom naar het comité (wegens de wettelijke bepaling die stelt dat de informatie alleen door henzelf mag gebruikt worden en niet mag doorgegeven worden aan een andere voorziening, de sociale dienst bij de jeugdrechtbank of andere actoren). Een vraag die zich stelt is of er een verschil bestaat qua vorm en/of inhoud tussen het verslag dat naar de sociale dienst bij het comité wordt gestuurd en datgene dat naar de sociale dienst bij de jeugdrechtbank gestuurd wordt (afhankelijk dus van opdrachtgever)? In werkelijkheid heerst inderdaad het gevoel dat dit zo is (want de opdracht van beide is wezenlijk verschillend), maar dat het eigenlijk niet zou mogen. Van deze basishouding mag evenwel niet uitgegaan worden. Het feit dat de voorziening hierin een lijn zou trekken, zou gevaarlijk zijn. Evenwel komen niet altijd dezelfde verschillen voor, dus kan hieruit geen conclusie worden getrokken. Een consequente houding in de praktijk ontbreekt. Daarnaast houden sommige deelnemers voor dat men minder gegevens aan de sociale dienst bij het comité moet geven dan aan de sociale dienst bij de jeugdrechtbank. Het is immers de taak van de comités om zelf gegevens te vergaren en hier wordt de concrete invulling van de hulpverlening minder vast bepaald (bijsturing steeds mogelijk). Anderen zijn van oordeel dat er méér info mag gegeven worden omdat geen enkele reden bestaat om te veronderstellen dat de sociale dienst bij het comité deze informatie niet zou aanwenden in het belang van de jongere: er is trouwens op dat niveau een nauwe samenwerking met de cliënten. Iedereen heeft er dus belang bij dat nagenoeg alles gerapporteerd wordt. De praktijk bestaat op sommige plaatsen om méér informatie door te geven over de gezinssituatie aan de sociale dienst bij de jeugdrechtbank dan aan de sociale dienst bij het comité. Soms staat men er zelfs op dat de consulent aanwezig is als het syntheseverslag opgemaakt wordt. Een driehoeksrelatie bestaat tussen cliënt, verwijzer en voorziening. Sommigen houden evenwel voor dat in dit geval minder informatie mag gegeven worden aan de sociale dienst bij de jeugdrechtbank. De rechter is immers niet meer verplicht om alle informatie aan te wenden in het belang van de betrokkenen en op dit niveau heeft men de zaak niet meer in de hand. Samenvattend kan gesteld worden dat enkel de info doorgeven mag worden die noodzakelijk is voor de hulpverlening. Als de zaak intussen overgegaan is van vrijwillige naar gedwongen hulpverlening geschiedt de informatieoverdracht naar de huidige 'opdrachtgever' (de jeugdrechter die plaatsing bevestigd heeft). Evenwel wordt niet de historiek van de hulpverlening weergeven, omdat deze vergaard werd in een fundamenteel verschillende context. Enkel de vroeger gebeurde zaken die noodzakelijk zijn ter rapportering en ondersteuning van het huidige verslag moeten vermeld worden. • Inhoud van het "beroepsgeheim"
138
Het beroepsgeheim dient eerst en vooral te onderscheiden worden van "indiscreet gedrag", hetgeen ten allen tijde vermeden moet worden. Beroepsgeheim speelt uiteraard vooral bij de uitstroom van informatie. Het artikel in het Strafwetboek (artikel 458) is opzettelijk in vage bewoordingen opgesteld, omdat steeds in casu moet worden geoordeeld door de persoon zelf welke informatie hij mag/moet doorgeven. Een concretere bepaling of verduidelijking van het wetsartikel is dan waarschijnlijk ook niet gewenst, mogelijk of nuttig… Een 'gedeeld beroepsgeheim' wordt nergens vermeld, maar er wordt geoordeeld dat dit kan spelen zolang men aan één kant van de muur blijft. Hier zou dus wel een verdere verduidelijking mogelijk zijn. Medische info zou kunnen ingekeken worden door een zelf gekozen arts. De afweging of een ziekte (die onder het medisch beroepsgeheim valt) moet/mag meegedeeld wordt aan de school of de voorziening, moet steeds in concreto gemaakt worden. Dit vraagstuk moet noodzakelijkerwijze ook bekeken worden vanuit het standpunt van de cliënt. Het belang van de cliënt kan vereisen dat de muur strikt behouden blijft, maar daarentegen is het ook mogelijk dat gewenst wordt dat gegevens wél doorgegeven worden (sommige cliënten hebben liever dat elke instantie de situatie kent en dat ze hun verhaal maar één maal moeten doen). Aan een strikte scheiding (die niet kan doorbroken worden) kan dan niet meer vastgehouden worden. De vraag is echter welke implicaties dit heeft op het vraagstuk van het 'beroepsgeheim' (wettelijke bepaling), als men zou kunnen stellen dat door de toestemming van de cliënt de informatie wél doorgegeven zou mogen worden. Als we in die situaties zouden spreken van het doorbreken van het 'beroepsgeheim' van de hulpverlener door de toestemming van de cliënt komen we op glad ijs en onjuiste gevolgtrekkingen. Een duidelijke bespreking en analyse dient hiervan in het rapport gemaakt te worden. Buiten de voorafgaande bedenking stelt zich ook steeds de vraag wie allemaal zijn toestemming zou moeten geven. Kan men er vanuit gaan dat een verslag van een OOOC 'eigendom' hiervan blijft, zodat ook het OOOC z'n toestemming moet geven? Bijkomend stelt zich ook het probleem van de onderling verweven informatie, die dan als het ware zou moeten geschikt worden naargelang de verkregen toestemmingen van alle betrokken personen… Hier belanden we bij het probleem van de filtering van informatie aangezien de informatie in de bijzondere jeugdbijstand eerder context- dan individugericht is. •
Inzage
Wat betreft de inzage in dossiers is geen duidelijke regeling uitgewerkt voor voorzieningen. In de praktijk wordt inzage nagenoeg nooit gevraagd. Als we de "participatie" van de cliënt centraal stellen, moet het mogelijk zijn om een echt inzagerecht te voorzien op het niveau van de voorzieningen, maar dit moet dan wel gekoppeld worden aan een aantal voorwaarden (formele en inhoudelijke toetsingen): de taal en leesbaarheid van de verslagen moet verhoogd worden, zodat er geen verkeerde interpretaties kunnen ontstaan en alle betrokkenen moeten akkoord gaan met de bekendmaking van de gegevens. Dit laatste vormt wel een probleem aangezien bijna alle informatie contextueel is en dus over alle personen handelt. Een recht op uitleg en duiding zou daarom gemakkelijker te implementeren zijn omdat de filtering dan eenvoudiger is. Een recht op inzage mag ook niet voorbijgaan aan het gevaar dat hierin schuilt voor de afwending van een verslag van z'n eigenlijke doel: dit is tevens een duidelijk pleidooi om het verslag niet in het bijzijn van de ouders of de jongere op te maken.
139
140
BIBLIOGRAFIE •
BALTHAZAR, T., “Het beroepsgeheim in de jeugdgezondheidszorg”, in X., Juridische en deontologische aspecten van de jeugdgezondheidszorg, VWVJ, Leuven, Garant, 1997, 39-43.
•
BOSMANS, J. en ROOSE, R. (ed.), Tussen hulpverlening en recht. Jongerenrechten in de bijzondere jeugdbijstand, Leuven, Garant, 1997, 172 p.
•
CALLENS, S., “Wet op de privacy”, in X., Juridische en deontologische aspecten van de jeugdgezondheidszorg, VWVJ, Leuven, Garant, 1997, 76 p.
•
CARETTE G., Privacybescherming bij verwerking van persoonsgegevens binnen het welzijnswerk, Brussel, VIW, 2002, 113 p.
•
COMMISSIE VOOR DE BESCHERMING VAN DE LEVENSSFEER, Activiteitenverslag 1997 en 1998, te www.privacy.fgov.be.
•
D’AES, M., “Het ambtsgeheim van leerkrachten en PMS-medewerkers. Spreken of zwijgen”, Welwijs 2000, afl. 1, 3-9.
•
DE BOT, D., Verwerking van persoonsgegevens, Antwerpen, Kluwer, 2001, 403 p.
•
DECOCK, G., “Kinderrechten en bijzondere jeugdbijstand. Een onderzoek naar de toepassing van het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind in de bijzondere jeugdbijstand in Vlaanderen”, in E. VERHELLEN (ed.), Kinderrechtengids, Gent, Mys en Breesch, losbl., Deel 1, 1.7.
•
DE HERT, P. en PIPERS, A., Handboek privacy: persoonsgegevens in België, Brussel, Politeia, 1997, losbl.
•
DE LOOF, P. “Open verslaggeving: een modeverschijnsel”, T.J.K. 2001, nr. 1, 4-7.
•
DIERKENS, R., “Beroepsgeheim en recht”, Vl. T. Gez. 1986-87, 261-268.
•
ELIAERTS, C. EN VANSTEENKISTE, P., Proceswaarborgen voor minderjarigen, Brussel, DWTC, 1995, 173 p.
•
HUTSEBAUT,, F., “Het ambtsgeheim, beroepsgeheim en meldingsplicht van personeelsleden in het onderwijs”, T.O.R.B. 1999-2000, 49-54.
•
INSTITUUT ADMINISTRATIEF RECHT (ed.), Openbaarheid van bestuur. Stand van zaken 2001, Leuven, 1999, 177 p.
•
LAMBERT, P., Le secret professionnel, Brussel, Nemisis, 1985, 321 p.
PERSOONLIJKE consulteren op
141
•
LOOSVELDT, G. en VAN BUGGENHOUT, B. (ed.), Cliëntgerichte perspectieven in de welzijnszorg, Leuven, Garant, 2000, 222 p.
•
LOOSVELDT, G., “Gegevensverwerking en informatiestromen in de jeugdzorg. Wat niet weet, wat niet deert?”, Tijdschrift voor welzijnswerk 2001, nr. 238, 25-41.
•
LOOSVELDT, G., PUT, J. en VAN BUGGENHOUT, B., “Integrale jeugdhulpverlening: transformatie van het bestaande?”, Panopticon 2002, 212-226.
•
MAES, C., “Een praktische vraagbaak”, Panopticon 2000, 390-392.
•
MOENS, L., “Passieve openbaarheid van bestuur en privacybescherming”, in J. PUT (ed.), Het Handvest van de Sociaal Verzekerde en bestuurlijke vernieuwing in de sociale zekerheid, Brugge, die Keure, 207-274.
•
NYS, H., Geneeskunde. Recht en medisch handelen, in A.P.R., Brussel, Story-Scientia, 1991, 577 p.
•
OPDEBEEK, I. en COOLSAET, A., Formele motivering van bestuurshandelingen, Brugge, die Keure, 1999, 378 p.
•
PUT, J., Administratieve sancties in het socialezekerheidsrecht, Brugge, die Keure, 605 p.
•
PUT, J. en SENAEVE, P., Compendium van het jeugdbeschermingsrecht, Leuven, Acco, 2001, 261 p.
•
RIMARQUE, K., “Zelfstandige uitoefening van grondrechten door minderjarigen”, in M. COENE, Statuut van het kind, Brussel, Ced. Samson, 1980, 51-52.
•
SCHRAM, F., “De openbaarheidswetgeving in beweging”, T. Gem. R. 2001, 77-114.
•
SCHRAM, F. “Het nieuwe Vlaams Openbaarheidsdecreet op de weegschaal”, T. Gem. R. 1999, 328-379.
•
SENAEVE, P., Compendium van het Personen- en Familierecht, Deel II, Leuven, Acco, 1999, 231 p.
•
SERRIEN, L., “Integrale jeugdzorg. Zes op te halen schotbalken”, Alert 2000, nr. 5, 3550.
•
SLACHMUYLDER, L., Beroepsgeheim en jeugdbescherming, Brussel, Ministerie van Justitie, 1968, 20 p.
•
SMETS, J., Jeugdbeschermingsrecht, Deurne, Kluwer Rechtswetenschappen, 1996, 821 p.
•
STOCKMANS, R., Het beroepsgeheim in de zorgverleningssector: een confrontatie tussen recht en praktijk, Antwerpen, Intersentia Rechtswetenschappen, 1998, 135 p.
142
•
TULKENS, F. en MOREAU, T., Droit de la jeunesse, Brussel, Larcier, 2000, 1143 p.
•
VAN DER STRAETE, I. en PUT, J., “Belangenconflicten tussen kinderen en ouders in het jeugdbeschermingsrecht. Het moeizame evenwicht tussen ouderlijk gezag en de zelfstandige uitoefening van het recht op privé-leven”, T.J.K. 2002, ter perse.
•
VAN DER STRAETE, I. en PUT, J., “Het spanningsveld tussen beroepsgeheim en kindermishandeling. Wetgevende initiatieven in België en Nederland”, T. Gez. 20012002, 70-85.
•
VAN DER STRAETE, I. en PUT, J., “Het vertrouwelijk karakter van het jeugdbeschermingsdossier”, (noot onder Cass. 1 maart 2000), T. Strafr. 2001, 81-84.
•
VANDENDRIESSCHE, F., “De invulling van het begrip administratieve overheid na de arresten Gimvindus en BATC van het Hof van Cassatie”, R.W. 2000-01, 497-506.
•
VAN NESTE, P., “Kan het beroepsgeheim absoluut worden genoemd”, R.W. 1978, 12811304.
•
VANSWEEVELT, T., “De rechtspositie van de minderjarige in het gezondheidsrecht” in E. VERHELLEN (ed.), Kinderrechtengids, Gent, Mys en Breesch, losbl., Deel 1, 1.6.
•
VERDONCK, D. en VAN WELZENIS, I., Bemiddeling. De eigenheid en verscheidenheid van de bemiddelingscommissies inzake bijzondere jeugdbijstand tien jaar na de start, OGJC-K.U.LEUVEN, Leuven, 2001, 161 p.
•
VERHELLEN, E.; CAPPELAERE C. en SPIESSCHAERT, F., Rechtsbescherming van kinderen, DWTC, Brussel, 1994, 128 p.
•
VOORHOOF, D., "De federale openbaarheidswet van 11 april 1994 en de Commissie voor de Toegang tot Bestuursdocumenten", in INSTITUUT ADMINISTRATIEF RECHT (ed.), Openbaarheid van bestuur, stand van zaken 1998, Leuven, 1999, 37-64.
•
X., "Privéleven, Hulpverleningsdossier inkijken?", in Nieuwsbrief Jeugdrecht mei/juni 2002, 12-16.
143