Shell vs. Exxon en BP Een bedrijfseconomische vergelijking in de naoorlogse periode
Gerben Bergman Studentnummer: 9242651 Doctoraalscriptie Economische en Historische Studies Universiteit Utrecht Docent: Jan Luiten van Zanden
Inhoudsopgave
1. Inleiding
3
2. Shell, Exxon en BP tot 1945
4
3. 1945 tot de oliecrisis van 1973
8
4. 1973 tot en met 1986
28
5. 1987 tot heden
48
6. Conclusie
70
Overzicht van geraadpleegde werken
72
2
1. Inleiding
Het einde van de Tweede Wereldoorlog markeerde een fundamentele omslag voor de olie-industrie. Waren de Verenigde Staten tot dan toe de grootste olieproducent en -exporteur ter wereld geweest, met de ontdekking en ontginning van de reusachtige olievelden in Saudi-Arabië verschoof de balans definitief richting het Midden-Oosten. Koeweit, Irak, Iran en—in een later stadium—Libië voerden eveneens hun productie op, en de vloedgolf van goedkope olie die hier het gevolg van was stuwde het Westen tot ongekende economische hoogten. De jaren ’70 gaven een kentering te zien. De oliemaatschappijen raakten de rechten op hun overzeese oliereserves kwijt aan de olieproducerende landen, en twee opeenvolgende oliecrises voerden de prijs van een vat ruwe olie op van $3 in 1973 tot $34 in 1981. De daaropvolgende decennia kenmerkten zich door rationalisatie en consolidatie in de industrie. Herstructurering, overnames en fusies waren aan de orde van de dag, leidend tot een substantieel verlies aan werkgelegenheid en het verdwijnen/samengaan van enkele vertrouwde namen. Hoe heeft de Koninklijke/Shell Groep deze periode doorstaan? Het Nederlands/Engelse bedrijf had zich in de jaren voorafgaand aan de Tweede Wereldoorlog opgewerkt van onafhankelijke uitdager van Standard Oil tot één van ’s werelds grootste internationale olieconcerns, met activiteiten verspreid over alle continenten. Heeft het zijn positie behouden, versterkt, of is het juist achterop geraakt? In een industrie waar megafusies en -overnames verre van ondenkbaar zijn is dit een pertinente vraag, aangezien tegenvallende prestaties het bedrijf kwetsbaar maken voor vijandige overnameactiviteiten. Dit onderzoek beoogt meer licht te schijnen op deze kwestie door de bedrijfsresultaten van de Koninklijke/Shell Groep in de naoorlogse periode te vergelijken met die van twee van zijn grootste concurrenten: Exxon (het oude Standard Oil of New Jersey) en BP (British Petroleum). De hoofdvraag van het onderzoek luidt als volgt: In hoeverre is de positie van de Koninklijke/Shell Groep in de naoorlogse periode veranderd ten opzichte van die van Exxon en BP? Om de bovenstaande vraag te beantwoorden zal worden gekeken naar variabelen als netto olieproductie, omzet, nettowinst, uitkeringsratio, liquiditeit, solvabiliteit, rentabiliteit, personeel, arbeidsproductiviteit, beurswaarde en beurskoers, en zal een en ander worden geanalyseerd aan de hand van de politieke en economische gebeurtenissen in de bestudeerde periode. Hoofdstuk 2 bevat een beknopte geschiedenis van Shell, Exxon en BP voorafgaand aan 1945, hoofdstuk 3 behandelt het tijdvak van 1945 tot de oliecrisis van 1973, hoofdstuk 4 houdt zich bezig met de jaren 1973 tot en met 1986 (wanneer de olieprijs zich stabiliseert na een periode van snelle daling), hoofdstuk 5 beschouwt de periode 1987 tot heden, en in hoofdstuk 6 worden de nodige conclusies getrokken en wordt de hoofdvraag beantwoord. De studie is gebaseerd op cijfermateriaal dat is verzameld door onderzoekers aan de Universiteit Utrecht, in het kader van het daar lopende Koninklijke/Shell-project. Zonder hun werk was deze scriptie niet mogelijk geweest.
3
2. Shell, Exxon en BP tot 1945
Shell In 1891 sloot een Joodse handelaar uit Londen, Marcus Samuel, een overeenkomst met de Rothschild-familie voor het leveren van Russische olie. Hij wilde deze olie in Azië aan de man brengen, en daartoe bouwde hij opslagtanks in o.a. Singapore, Japan en China, en ontwierp hij een nieuw, veiliger type olietanker dat goedgekeurd werd om door het Suez-kanaal te varen. In 1892, toen de voorbereidingen waren afgerond, voer de eerste tanker uit en trad het systeem in werking. Standard Oil was verrast door de plotselinge alomtegenwoordigheid van Samuels olie in Azië, en kon derhalve niet reageren met z’n gebruikelijke tactiek van het verlagen van de prijzen op lokale markten gekoppeld aan het tegelijkertijd verhogen van de prijzen op andere markten. Samuel had de eerste slag gewonnen.1 Daaropvolgende pogingen van Standard om Samuels bedrijf op te kopen—of anderszins tot overeenstemming te komen—faalden, en in 1897 werd Shell Transport and Trading geboren (zo genoemd naar de schelpenhandel van Samuels vader).2 Ondertussen was de Koninklijke Nederlandse Petroleum Maatschappij, gesteund door de Nederlandse overheid in Den Haag, bezig met het boren naar olie op Sumatra (vanaf 1890). Productie in dit gebied kwam na de nodige aanloopproblemen goed op gang, gevolgd door de ontdekking van een substantiële bron in Perlak (1899), en ook hier werden de avances van Standard gedecideerd afgeslagen. 3 In 1900 trad Henri Deterding aan als bestuursvoorzitter, de man die de het beleid van de Koninklijke/Shell Groep in de daaropvolgende 36 jaar vrijwel eigenhandig zou bepalen. 4 Deterding was van mening dat—met het oog op de concurrentieslag met Standard—de Koninklijke beter kon gaan samenwerken met Shell dan elkaar te beconcurreren. Samuel deelde deze visie, alhoewel niet van harte, en in 1901 begon het overleg dat zou leiden tot de Asiatic Petroleum Company (een samenwerkingsverband van Shell, de Koninklijke, de Rothschilds en enkele onafhankelijke olieproducenten in NederlandsIndië).5 De positie van Shell binnen het verband ging er echter snel op achteruit, en onder druk van Deterding smolten Shell en de Koninklijke in 1907 samen tot de Koninklijke/Shell Groep. Samuel werd voorzitter van de gecombineerde onderneming, terwijl Deterding het dagelijks bestuur voor zijn rekening nam.6 In 1910 breidde Deterding Shells activiteiten in de V.S. agressief uit, om zo te voorkomen dat Standard nog langer zijn lage buitenlandse prijzen kon subsidiëren door middel van hoge prijzen op de Amerikaanse binnenlandse markt.7 Twee jaar later (in 1912) nam Shell de Russische activiteiten over van de Rothschilds.8 Gedurende de Eerste Wereldoorlog toonde Shell zich een trouwe bondgenoot van de Geallieerden. Ondanks voortdurende aanvallen van de Anglo-Persian Oil Company wegens vermeende disloyaliteit aan de Britse zaak leverde het op grote schaal olie voor de geallieerde oorlogsinspanning.9 1
Daniel Yergin, The prize: the epic quest for oil, money & power (Londen, 1991), 65–68. Ibidem, 72. 3 Ibidem, 73–77. 4 Ibidem, 119. 5 Ibidem, 121–123. 6 Ibidem, 124–125. 7 Ibidem, 128. 8 Ibidem, 132–133. 9 Ibidem, 173–175. 2
4
Op initiatief van de Armeense zakenman Calouste Gulbenkian werd in 1912 de Turkish Petroleum Company opgericht (later de Iraq Petroleum Company), een consortium dat zich richtte op de ontginning van de potentiële olievelden in Mesopotamië (het huidige Irak). Shell was voor 25% mede-eigenaar.10 Na het aanboren van olie in Irak werd in 1928 de overeenkomst herzien, waarbij Shell 23,75% van de olie in een door een rode lijn omgeven gebied kreeg toegewezen (de rest ging naar Anglo-Iranian, het Franse staatsoliebedrijf CFP, een Amerikaans consortium onder leiding van Standard Oil of New Jersey, en Gulbenkian zelf). Binnen dit gebied mochten de partners in de TPC alleen in samenspraak opereren.11 In 1922 boorde Shell een groot olieveld (La Rosa) aan in Venezuela. De koortsachtige activiteit die hier het gevolg van was, zou Venezuela tot één van de grootste olieproducenten van deze periode maken.12 Daartoe gedwongen door de import van goedkope Russische olie en de door Deterding ontketende prijzenoorlog (om Vacuum en Standard Oil of New York te straffen voor het kopen van Russische olie in weerwil van Shells rechten op het gebied), nodigde Deterding in de zomer van 1928 de leiders van Standard Oil of New Jersey, AngloIranian, Gulf Oil en Standard Oil of Indiana uit op een kasteel in het Schotse Achnacarry. Doel van de bijeenkomst was het verdelen van de Europese en Aziatische markten (de Amerikaanse markt werd erbuiten gehouden uit angst voor het overtreden van de antitrustwetten in de V.S.). In de hieruit resulterende “As-Is”-overeenkomst beloofden de bedrijven hun marktaandeel ten opzichte van elkaar constant te houden en zouden ze vrij spel krijgen in hun eigen geografische marktgebieden. 13 Eind 1936 ging Deterding met pensioen en emigreerde naar Duitsland. Na het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog voegden Shell, Anglo-Iranian en de Britse tak van Jersey hun activiteiten samen onder leiding van de Britse regering, om met het oog op de oorlogssituatie de olie zo efficiënt mogelijk te verdelen. 14
Exxon In 1865 begon het verhaal van John D. Rockefeller, de meest illustere figuur in de geschiedenis van de olie-industrie. Hij verafschuwde de chaos op de Amerikaanse oliemarkt, en stelde zich ten doel om een reusachtig verticaal geïntegreerd imperium op te bouwen dat de olie-industrie volledig zou domineren en controleren—en zodoende stabiliseren. Standard Oil werd gekozen als de naam waaronder een en ander moest gaan gebeuren (1870). Door middel van kartelvorming en grootschalige overnames van concurrerende raffinaderijen (bij voorkeur vriendschappelijk, maar vijandig indien nodig) wist hij zijn positie gaandeweg te versterken, en in 1879 was de Oil War afgelopen: Standard had gewonnen, 90% van de Amerikaanse raffinagecapaciteit was in Rockefellers handen.15 De publieke opinie begon zich inmiddels tegen Standard te keren. Door de aanklachten van enkele olieproducenten kwam het reilen en zeilen van Rockefeller en con-
10
Ibidem, 185–188. Ibidem, 204–205. 12 Ibidem, 233–236. 13 Ibidem, 260–265. 14 Ibidem, 369–370. 15 Ibidem, 35–43. 11
5
sorten steeds meer in de openbaarheid, en om zich juridisch in te dekken werd de organisatie van Standard omgezet in een trust (1882).16 Had Standard zich tot dan toe alleen bezig gehouden met raffinage, distributie en marketing van olie en olieproducten, met de ontdekking van een groot olieveld in Ohio in het midden van de jaren ’80 stapte het bedrijf eveneens in de productie van ruwe olie. Tevens bepaalde het voortaan eenzijdig de prijs die het betaalde aan de onafhankelijke olieproducenten.17 John D. Rockefeller was zich ondertussen van geen kwaad bewust. Zijn economische beleid was voor de buitenwereld onethisch en gewetenloos, in zijn ogen bracht hij orde en stabiliteit in de chaos van de olie-industrie en verschafte hij licht aan het volk.18 In 1897 trad hij terug als bestuursvoorzitter van Standard en werd hij opgevolgd door John D. Archbold.19 Het verzet tegen trusts in het algemeen—en Standard Oil in het bijzonder—nam aan het eind van de 19e eeuw toe, en in een serie artikelen in het tijdschrift McClure’s legde de journaliste Ida Tarbell de praktijken van Standard genadeloos bloot. De Amerikanen waren geschokt.20 Met het aantreden van Theodore Roosevelt als President in 1901 werd de politieke druk op Standard verder opgevoerd (om socialisten en anarchisten wind uit de zeilen te nemen), wat in 1904 zou leiden tot een officiële aanklacht wegens overtreding van de Sherman Anti Trust Act.21 In 1909 werd Standard schuldig bevonden aan monopolistisch gedrag en gelast zichzelf op te breken (bevestigd in 1911). In plaats van één moloch waren er voortaan zeven grote oliemaatschappijen actief op de Amerikaanse markt: Standard Oil of New Jersey (het latere Exxon), Standard Oil of New York (later Mobil), Standard Oil of California (later Chevron), Standard Oil of Ohio (later de Amerikaanse tak van BP), Standard Oil of Indiana (later Amoco), Continental Oil (later Conoco), en Atlantic (later een deel van Sun).22 De revolutie in Rusland maakte de situatie aldaar buitengewoon onzeker, en in 1920 kocht Jersey (onder leiding van Walter Teagle) de Russische activiteiten van de Nobel-familie. Dit bleek een verkeerde investering toen de bolsjewieken in de daaropvolgende jaren eigenhandig concessies begonnen te verkopen aan buitenlandse bedrijven. De rechten van Jersey (en Shell) werden terzijde geschoven als overblijfselen van de Tsaristische periode, en Teagle had geen andere keuze dan z’n verlies te nemen en de nieuwe situatie te aanvaarden.23 In 1928 trad Jersey—als leider van een Amerikaans consortium—toe tot de Turkish Petroleum Company. Deze gebeurtenis markeert het begin van de Amerikaanse betrokkenheid in het Midden-Oosten.24 Tevens nam Jersey in dat jaar deel aan de onderhandelingen die zouden leiden tot de “As-Is”-overeenkomst (zie boven).
16
Ibidem, 43–45. Ibidem, 52–54. 18 Ibidem, 54–55. 19 Ibidem, 97. 20 Ibidem, 100–106. 21 Ibidem, 106–109. 22 Ibidem, 110. 23 Ibidem, 238–240. 24 Ibidem, 204–205. 17
6
BP Perzië was van strategisch belang voor Groot-Brittannië (het vormde een buffer tussen Rusland en India). In 1901 tekende de Britse avonturier William Knox D’Arcy, met goedkeuring van de Britse overheid, een 60-jarige exclusieve overeenkomst met de Shah voor de oliewinning in driekwart van zijn grondgebied.25 De exploratie verliep moeizaam in het klimatologisch, politiek en cultureel vijandige land, en in 1904 dreigde de hele operatie door geldgebrek te worden afgeblazen,26 maar in 1908 was het dan toch raak: er werd olie gevonden bij Masjid-i-Suleiman. Een jaar later werd de AngloPersian Oil Company opgericht (in 1954 hernoemd tot de British Petroleum Company, beter bekend als BP).27 De belangrijkste steun voor Anglo-Persian in deze periode kwam van de kant van de Britse marine. Admiraal John Fisher wilde de Britse vloot laten overstappen van stoomaandrijving op fossiele aandrijving, en nadat hij erin was geslaagd Winston Churchill te overtuigen werd in 1912 het besluit genomen om alleen nog maar schepen met olieaandrijving te bouwen.28 In 1914 werd Anglo-Persian aangewezen als officiële leverancier van de Royal Navy, waarop de Britse overheid 51% van de aandelen kocht en zitting nam in het bestuur—het eerste staatsoliebedrijf was geboren. 29 Gedurende de Eerste Wereldoorlog vormde Charles Greenway Anglo-Persian om tot een verticaal geïntegreerde oliemaatschappij met z’n eigen marketingtak (British Petroleum) en tankervloot.30 In 1928 verwierf het bedrijf een aandeel van 23,75% in de Turkish Petroleum Company,31 en in datzelfde jaar nam het deel aan de “As-Is”overeenkomst.32 In 1932 zegde de toenmalige Shah van Perzië (Reza Khan) eenzijdig de concessie van Anglo-Iranian op, omdat er—door de terugvallende vraag naar olie als gevolg van de Grote Depressie—te weinig geld binnenkwam. In 1933 werd een nieuwe overeenkomst gesloten die gunstiger was voor de Shah.33 Na de ontdekking van olie op Arabisch grondgebied (Bahrain, 1931) richtten de grote olieconcerns hun peilen op deze regio.34 Anglo-Iranian kon niet achterblijven, en in 1934 vormde het een 50/50 joint venture met het Amerikaanse Gulf Oil die een concessie wist te verkrijgen van de Koeweitse sjeik Ahmad: de Kuwait Oil Company.35
25
Ibidem, 135–137. Ibidem, 139–140. 27 Ibidem, 147–148. 28 Ibidem, 151–155. 29 Ibidem, 160–163. 30 Ibidem, 174. 31 Ibidem, 204–205. 32 Ibidem, 260–265. 33 Ibidem, 269–271. 34 Ibidem, 283. 35 Ibidem, 294–298. 26
7
3. 1945 tot de oliecrisis van 1973
De wereldeconomie De naoorlogse jaren tot de eerste oliecrisis werden gekenmerkt door een ongekende economische groei en toegenomen welvaart in de Westerse geïndustrialiseerde wereld. Tussen 1948 en 1971 nam de wereldproductie gemiddeld met 5,6% per jaar toe, een unieke prestatie, en recessies waren dermate mild dat de traditionele conjunctuurbeweging leek te hebben afgedaan (absolute dalingen deden zich vrijwel niet voor; slechts vertragingen in het groeitempo). Met name West-Duitsland en Japan, de belangrijkste verliezers van de Tweede Wereldoorlog, herstelden zich buitengewoon voorspoedig en groeiden in korte tijd uit tot economische wereldmachten van formaat. De rest van West-Europa bleef niet ver achter.36 Direct na de oorlog zag het er somber uit voor Europa. Het gebied was sterk verarmd en zwaar beschadigd, en beschikte niet over de middelen om zijn eigen herstel ter hand te nemen. Toch was de basis niet zo slecht als alom werd aangenomen: het machinepark had relatief weinig geleden onder de oorlog (infrastructuur, woningen en andere gebouwen waren de voornaamste schadeposten), het wereldwijde productiepotentieel was tijdens de oorlog eerder gegroeid dan afgenomen, en de belangrijke wetenschappelijke en technologische vooruitgang in de wapenindustrie liet zich zonder veel problemen inzetten in vredestijd.37 Om dit potentieel te benutten was hulp van buitenaf noodzakelijk. Er was grote vraag naar Amerikaanse producten (kapitaalgoederen, voedingsmiddelen, grondstoffen, energie), maar geen dollars om deze te kunnen betalen. In 1947 kondigden de Verenigde Staten het Marshall-plan aan: een uitgebreid pakket hulpmaatregelen om WestEuropa uit het slop te halen, en zodoende uit de greep van het communisme te houden. Tevens diende het als stimulans voor West-Europa om zich economisch te verenigen.38 Wat volgde was een periode van uitzonderlijke economische groei. De achterstand op de Verenigde Staten werd in rap tempo ingelopen: de groei van het Bruto Nationaal Product per hoofd bedroeg tussen 1947 en 1973 in West-Europa gemiddeld 3,98% per jaar (tegen 2,43% in de V.S.),39 arbeidsproductiviteitwinsten droegen in West-Europa en Japan aanzienlijk meer bij aan de economische groei dan in de V.S., 40 betere scholing verhoogde de kwaliteit van het in West-Europa aanwezige “human capital”,41 en door middel van hoge bruto-investeringen schoof men dichter op in de richting van de technologische grens (waarop de V.S. zich reeds bevond).42 Ook op het gebied van het industrieel onderzoek—dat na de oorlog een steeds wetenschappelijker karakter kreeg— werd vooruitgang geboekt, al bleef de voorsprong van de V.S. hier tot de jaren ’70 enorm.43
36
Herman van der Wee, De gebroken welvaartscirkel: de wereldeconomie, 1945–1980 (Leiden, 1983), 26–27. 37 Ibidem, 12. 38 Ibidem, 264–265. 39 Keetie E. Sluyterman, Kerende kansen: het Nederlandse bedrijfsleven in de twintigste eeuw (Amsterdam, 2003), 166–167. 40 Van der Wee, De gebroken welvaartscirkel, 105. 41 Ibidem, 117–121. 42 Ibidem, 132–136. 43 Ibidem, 141–143.
8
Een belangrijke bijdrage aan de verhoging van de West-Europese en Japanse arbeidsproductiviteit vormde de uit de V.S. overgewaaide “Managerial Revolution”. Bedrijven werden gereorganiseerd in autonome divisies onder administratieve controle van een overkoepelend orgaan, geleid door professionele managers voor wie groei op lange termijn prioriteit had boven winst op korte termijn. De macht van de aandeelhouders raakte versnipperd, en hun invloed werd niet zelden bij wet ingeperkt. 44 Het traditionele familiebedrijf raakte door deze rationaliseringsgolf in het gedrang. 45 Nationale overheden speelden een grote rol bij het aanwakkeren van de economische groei in deze periode. Het Interbellum had het failliet van het economisch liberalisme aangetoond, en gewapend met het instrumentarium van John Maynard Keynes grepen de West-Europese en Japanse regeringen—steunend op een brede consensus in de samenleving—diep in in het economisch leven: recessies werden bestreden door de overheidsbestedingen op te voeren teneinde de effectieve vraag te stimuleren, onderzoek werd aangemoedigd, speerpuntsectoren werden aangewezen en gesteund, verouderde sectoren werden afgebouwd, de inkomensverdeling werd genivelleerd, en het stelsel van collectieve voorzieningen werd radicaal uitgebreid (sociale woningbouw, onderwijs, gezondheidszorg, infrastructuur, etc.). Volledige werkgelegenheid was te allen tijde het uitgangspunt. Dit systeem van “markteconomie met een menselijk gezicht” zou bekend worden als de “gemengde economie”.46 Niet minder belangrijk was de internationale dimensie: tussen 1953 en 1977 vervijfvoudigde de wereldhandel ruimschoots, zonder noemenswaardige schommelingen. De exportvraag steeg sneller dan de binnenlandse vraag, waardoor de meest exportgeoriënteerde landen de beste groeicijfers realiseerden.47 Als voornaamste redenen voor deze spectaculaire ontwikkeling worden genoemd: het klimaat van relatieve vrijhandel onder Amerikaanse leiding (de Pax Americana), het stelsel van Bretton Woods (vaste wisselkoersen gekoppeld aan de dollar, op zijn beurt weer gekoppeld aan het goud),48 grote vraag als gevolg van de wederopbouw en de inhaalbeweging, exportpromotie door nationale overheden, lage transportkosten door beter internationaal vervoer en goedkope brandstof, betere informatie en communicatie, en—uiteraard—de comparatieve voordelen en het gegroeide vermogen van het bedrijfsleven om deze voordelen te benutten.49 De beweging tot Europese economische eenwording mag ook niet worden vergeten. Begonnen met de douane-unie van de Benelux in 1948, gevolgd door de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (EGKS) in 1951, en uitmondend in de Europese Economische Gemeenschap (EEG) en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (Euratom) in 1958, stimuleerde dit proces de handel tussen de lidstaten Frankrijk, WestDuitsland, Italië, België, Nederland en Luxemburg aanzienlijk. In latere jaren zouden meer landen toetreden, al ging dit niet altijd zonder slag of stoot.50 De landen van het Oostblok volgden hun eigen industrialiseringspad, gericht op autarkie. Internationale handel diende slechts als middel om essentiële invoergoederen te verkrijgen (niet ter verhoging van de economische efficiëntie), en geschiedde grotendeels binnen het kader van de Comecon. De handel met het Westen bleef beperkt, enerzijds door het Westerse embargo als gevolg van de Koude Oorlog, anderzijds doordat de Oostbloklanden vasthielden aan hun filosofie van bilaterale verdragen.51 44
Ibidem, 153–157. Sluyterman, Kerende kansen, 196–198. 46 Van der Wee, De gebroken welvaartscirkel, 203–210. 47 Ibidem, 184–187. 48 Ibidem, 259–262. 49 Ibidem, 193–195. 50 Ibidem, 268–275. 51 Ibidem, 296–300. 45
9
De Derde Wereld profiteerde minder van de groei van de wereldhandel dan zij had gewenst. De redenen hiervoor zijn legio: ontwikkelingslanden specialiseerden zich in de productie en export van voedingsmiddelen waarvan de vraag minder snel steeg dan de vraag naar industrieproducten (koffie, thee, cacao), ze exporteerden grondstoffen waarvoor in het Westen substituten werden ontwikkeld (synthetische garen, plastic), ze voerden een ondoelmatig economisch beleid (te hoog gewaardeerde valuta’s uit prestigeoverwegingen, streven naar autarkie en invoersubstitutie), en/of ze hadden te lijden onder de internationale economische machtsverhoudingen (niet zelden werden in het Westen tariefmuren opgeworpen tegen goedkope invoer uit de Derde Wereld).52
Belangrijkste gebeurtenissen in de olie-industrie Al tijdens de Tweede Wereldoorlog liet de olie-industrie zijn oog vallen op het MiddenOosten. Schattingen over de omvang van de daar aanwezige olievelden gingen het voorstellingsvermogen ver te boven, en de Amerikaanse regering vatte het plan op zijn olie voortaan uit deze regio te importeren en de eigen oliebronnen (uit strategisch oogpunt) te sparen.53 Dit—gekoppeld aan de enorme inhaalvraag na het einde van de oorlog— maakte de Verenigde Staten van een olie-exporterend land tot een olie-importerend land.54 In 1947 werd het aantal partners in Aramco (het bedrijf dat de concessie in SaudiArabië bezat) uitgebreid tot vier: Socal, Texaco, Jersey en Socony. Dit was nodig om voldoende kapitaal bij elkaar te krijgen om de reusachtige velden in het gebied te ontginnen en toegang tot markten te garanderen.55 Tevens sloot Shell een overeenkomst met Gulf Oil om Gulfs aandeel in de ruwe olie afkomstig uit de Kuwait Oil Company af te nemen, en Anglo-Iranian kwam overeen zijn ruwe olie gedurende 20 jaar te betrekken van Jersey en Socony.56 Via deze drie grote oliedeals raakten de Verenigde Staten diep betrokken bij de situatie in het Midden-Oosten. De jaren ’50 zagen het begin van het proces dat de positie van de oliemaatschappijen ten opzichte van de olieproducerende landen zou ondermijnen. Geïnspireerd door een soortgelijke regeling in Venezuela57 dwong Saudi-Arabië eind 1950 een 50/50verdeling af, waarbij Aramco en de Saudische overheid de winsten gelijk zouden splitsen. Koeweit en Irak volgden snel.58 In 1951 werd de oudste concessie in het Midden-Oosten eenzijdig beëindigd met de nationalisatie van Anglo-Iranian door de Iraanse regering onder leiding van Mossadegh.59 Een twee jaar durende boycot en stillegging van de Iraanse olieproductie waren het gevolg, en alleen door middel van een (door de Amerikanen en Britten geregisseerde) coup werd de impasse doorbroken: de autoriteit van Shah Mohammed Pahlavi werd hersteld,60 en een consortium bestaande uit Anglo-Iranian, Jersey, Socony, Texaco, Socal, Gulf, Shell en CFP (de Oil Services Company, oftewel OSCO) nam—in samenwer-
52
Ibidem, 304–305. Yergin, The prize, 391-393. 54 Ibidem, 409–410. 55 Ibidem, 410–416. 56 Ibidem, 419–422. 57 Ibidem, 433–437. 58 Ibidem, 445–448. 59 Ibidem, 462–464. 60 Ibidem, 467–470. 53
10
king met de National Iranian Oil Company, dat de olievelden en raffinaderijen bezat— de oliewinning en -verkoop op zich.61 De Suez-crisis van 1956 leidde tot sluiting van het Suez-kanaal en sabotage van de IPC-pijpleiding.62 Het tekort dat hierdoor dreigde in West-Europa werd aangevuld met Amerikaanse olie (de zogenaamde “Oil Lift”), waarna in 1957 de crisis ten einde kwam en de normale situatie terugkeerde.63 Nieuwe supertankers uit Japan maakten in het vervolg de lange route via Kaap de Goede Hoop economisch haalbaar, en verminderden West-Europa’s afhankelijkheid van het Suez-kanaal en de IPC-pijpleiding.64 Als reactie op het aanbod van grote hoeveelheden goedkope Russische olie eind jaren ’50 verlaagden de oliemaatschappijen in het Midden-Oosten de “posted price” (de officiële, constante prijs waarvan de olieproducerende landen de helft kregen). 65 Uit onvrede over dit eenzijdige besluit—en daartoe aangespoord door de Saudische technocraat en nationalist Abdullah Takiri en de Venezolaanse olieminister Pérez Alfonso— richtten vertegenwoordigers van Saudi-Arabië, Venezuela, Koeweit, Irak en Iran in 1960 de Organization of Petroleum Exporting Countries (OPEC) op.66 In 1959 werden grote olievelden ontdekt in Libië. Met z’n ligging aan de Middellandse Zee was het land perfect gesitueerd om West-Europa te voorzien, en in de daaropvolgende jaren werd de productie met rasse schreden opgevoerd (in het gebied waren veel kleinere, onafhankelijke oliebedrijven werkzaam, als resultaat van bewust beleid van de Libische regering). De winstgevendheid van de sector kwam zo onder druk te staan.67 Veel Texaanse olieproducenten hadden hun buik vol van de import van goedkope olie uit Venezuela en het Midden-Oosten. In 1959 slaagden ze erin door middel van een machtige lobby de Amerikaanse regering quota’s in te laten stellen op buitenlandse olie, quota’s die de volgende 14 jaar van kracht zouden blijven.68 Dit liet West-Europa over als voornaamste groeimarkt.69 In 1966 verkocht Shell zijn bezittingen in Indonesië aan de Indonesische overheid, in het kader van een grootscheepse nationalisatie gericht tegen de vroegere koloniale overheerser. Shell verliet aldus het gebied waar het driekwart eeuw eerder allemaal was begonnen voor Koninklijke Olie. Een emotioneel moment, maar de economische betekenis was beperkt—Shell was zijn geboortegrond reeds lang ontgroeid en had zich ontwikkeld tot een multinational in de ware zin van het woord.70 De Zesdaagse Oorlog van 1967 tussen Egypte en Israël (overtuigend gewonnen door Israël) leidde tot een boycot van de Verenigde Staten en Engeland door de olieproducerende landen in het Midden-Oosten, als straf voor hun vriendschappelijke betrekkingen met Israël. Tevens werden het Suez-kanaal en de pijpleidingen naar de Middellandse Zee gesloten. De oliemaatschappijen wisten de crisis echter snel te bezweren door de productie elders op te voeren (Venezuela, V.S.) en supertankers via Kaap de Goede Hoop te laten varen. De landen die het embargo hadden ingesteld verloren veel inkomsten en bleken uiteindelijk de grote verliezers.71 61
Ibidem, 475-476. Ibidem, 485–488. 63 Ibidem, 493–495. 64 Ibidem, 496–497. 65 Ibidem, 515. 66 Ibidem, 522–523. 67 Ibidem, 527–532. 68 Ibidem, 535–538. 69 Ibidem, 546–548. 70 Sluyterman, Kerende kansen, 219–220. 71 Yergin, The prize, 554–558. 62
11
Eind 1967 werd in Alaska het grootste olieveld in de geschiedenis van NoordAmerika ontdekt. Ondanks de extreme weersomstandigheden en fel verzet vanuit de milieubeweging begonnen ARCO, Jersey en BP met de exploitatie.72 In september 1969 wierp kolonel Khaddafi in Libië het bewind van koning Idris omver en stelde een dictatuur in met pan-Arabische ambities. Vrijwel onmiddellijk trachtte hij zijn aandeel in de opbrengsten van de Libische olie te verhogen, en slaagde erin door de tot dan toe heilig geachte grens van 50% te breken: 55%. Het tijdperk van 50/50 was ten einde. In 1971 werd met OPEC overeengekomen dat het nieuwe minimum 55% zou bedragen—van nu af aan namen de olieproducerende landen het initiatief in de onderhandelingen, en OPEC ontpopte zich tot meer dan een impotent discussieclubje.73 Het verzet in de olieproducerende landen tegen het concept van de concessie (waarbij de olievoorraden in de grond het eigendom waren van de oliebedrijven) nam ondertussen steeds verder toe. Gedeeld eigendom werd gezien als de volgende stap, en in 1972 dwong Saudi-Arabië een participatie van 25% af (die volgens plan zou oplopen tot 51% in 1983), terwijl Libië direct 51% greep van de voorraden binnen zijn grenzen.74 Het was duidelijk dat de situatie in de olie-industrie fundamenteel was veranderd. Door decennia van goedkope olie was het Westen voor zijn economie afhankelijk geworden van deze vorm van brandstof, en de toegenomen vraag had het aanbodsurplus opgebruikt: de buyers’ market was nu een sellers’ market. De bereidheid in het MiddenOosten om het “oliewapen” te gebruiken tegen het Westen nam hand over hand toe. 75
72
Ibidem, 571–574. Ibidem, 577–583. 74 Ibidem, 583–585. 75 Ibidem, 587. 73
12
Olieprijs De olieprijs ontwikkelde zich in deze jaren als volgt:
Grafiek 3.1
Prijs vat ruwe olie (BP) 1945-1972 3
Prijs, in $
2,5 2 1,5 1 0,5 0 1945 1947 1949 1951 1953 1955 1957 1959 1961 1963 1965 1967 1969 1971
Tijd
Bronnen: Jaarverslagen BP.
Wat direct opvalt is de stabiliteit van de olieprijs, alsmede het lage niveau (gemiddeld $1,83 per vat). Dit was dan ook een periode van relatieve overvloed, met genoeg olie om aan de groeiende vraag te voldoen, wat in niet geringe mate heeft bijgedragen aan de opzienbarende economische ontwikkeling van het Westen.76
76
Sluyterman, Kerende kansen, 163.
13
Shell, Exxon en BP: de resultaten Hoe presteerde Shell in vergelijking met zijn belangrijkste concurrenten Exxon en BP? Om hierover een uitspraak te kunnen doen, zal worden gekeken naar achtereenvolgens de netto olieproductie, de omzet, de nettowinst, de uitkeringsratio, de liquiditeit (current ratio), de solvabiliteit (leverage ratio), de rentabiliteit (op eigen vermogen en totaal vermogen, hefboomeffect), de omvang van het personeelsbestand, de arbeidsproductiviteit, de beurswaarde en de beurskoers.
Grafiek 3.2
Netto olieproductie 1945-1972
Productie, in mln. vaten/dag
5 4 3 2 1
1945 1947 1949 1951 1953 1955 1957 1959 1961 1963 1965 1967 1969 1971
Tijd Shell
Exxon
BP
Bronnen: Jaarverslagen Shell/Exxon/BP, Petroleum Yearbook.
De netto olieproductie is de hoeveelheid olie die een bedrijf zelf uit de grond pompt, minus de “royalties” die het verschuldigd is aan de regeringen van de landen waar de olie wordt gewonnen. Het betreft hier dus dat deel van de productie waar het bedrijf vrij over kan beschikken. Zowel Exxon, Shell als BP voerden hun productie gestaag op, van minder dan 1 miljoen vaten per dag naar meer dan 4 miljoen. De toegenomen vraag naar olie als gevolg van de snelle economische groei van de Westerse geïndustrialiseerde wereld, aangewakkerd door de lage olieprijs, maakte een dergelijke expansie mogelijk. Geen van de crises in deze periode (Iran 1951, Suez 1956, Zesdaagse Oorlog 1967) bleek in staat de stijgende trend te doorbreken. Shell positioneerde zich als goede tweede, achter Exxon en voor BP. In 1972 slaagde BP erin Shell terug te dringen naar de derde plaats, al bleven de onderlinge verschillen gering.
14
Grafiek 3.3
Omzet 1945-1972
Omzet, in mrd. £
10 8 6 4 2
1945 1947 1949 1951 1953 1955 1957 1959 1961 1963 1965 1967 1969 1971
Tijd Shell
Exxon
BP
Bronnen: Jaarverslagen Shell/Exxon/BP, Petroleum Yearbook.
Bij de omzet, oftewel de totale opbrengsten van de verkopen, is eveneens sprake van een stijgende trend—een logisch gevolg van de verhoogde productie bij stabiele prijzen. Met name de stijging na 1967 was opmerkelijk: in zes jaar tijd wist Shell zijn omzet bijna te verdubbelen, van 4,5 miljard pond naar 8,3 miljard. De devaluatie van het pond in november 1967 heeft hier ongetwijfeld een positieve bijdrage aan geleverd.77 Jammer genoeg ontbreken de cijfers van BP voor het grootste deel van de periode, alsook de laatste jaren van Exxon. Het lijkt er echter op dat de verhoudingen weinig anders waren dan die van de netto productie: Exxon was het grootst, met op korte afstand Shell en een wat groter gat naar BP.
77
Stephen Howarth, A century in oil: the “Shell” Transport and Trading Company 1897–1997 (Londen, 1997), 293.
15
Grafiek 3.4
Nettowinst 1945-1972
Nettowinst, in mln. £
800 600 400 200
1945 1947 1949 1951 1953 1955 1957 1959 1961 1963 1965 1967 1969 1971
Tijd Shell
Exxon
BP
Bronnen: Jaarverslagen Shell/Exxon/BP, Petroleum Yearbook.
De nettowinst is gedefinieerd als de totale opbrengsten minus kosten en belastingen, ofwel de winst die “schoon” overblijft en door de onderneming naar eigen goeddunken kan worden aangewend voor investeringen, dividendbetalingen, etc. Op enkele kleine schommelingen na is ook hier sprake van een positieve ontwikkeling. De kortstondige recessies van 1957–58 in de Verenigde Staten en West-Europa78 leidden tot een terugval in de winstgevendheid van Exxon en Shell, en aan het einde van periode stelden Shell en BP wat teleur, maar over het algemeen ontwikkelde de winstgevendheid van de drie bedrijven zich in opwaartse richting. Ook hier kwam Exxon als beste uit de bus. De nettowinst van Exxon was alle jaren hoger dan die van de concurrentie, waarbij Shell redelijk in het spoor bleef (gemiddeld 206 miljoen pond tegen 285 miljoen voor Exxon) en BP steeds verder achterop raakte (gemiddeld 55 miljoen).
78
Van der Wee, De gebroken welvaartscirkel, 38–41.
16
Grafiek 3.5
Uitkeringsratio 1945-1972
Uitkeringsratio, in %
125 100 75 50 25 0 1945 1947 1949 1951 1953 1955 1957 1959 1961 1963 1965 1967 1969 1971
Tijd Shell
Exxon
BP
Bronnen: Jaarverslagen Shell/Exxon/BP, Petroleum Yearbook.
De uitkeringsratio drukt de dividendbetalingen uit als percentage van de nettowinst, en geeft dus aan welk gedeelte van de nettowinst is uitgekeerd als dividend. Dit zegt het een en ander over de macht van de aandeelhouders en de langetermijnstrategie van een bedrijf. uitkeringsratio = (dividend / nettowinst) * 100%
Het blijkt dat Exxon, naar Amerikaans gebruik, in deze periode de oren het meest heeft laten hangen naar de aandeelhouders: de uitkeringsratio bedroeg gemiddeld niet minder dan 56%. BP (50%) en Shell (37%) gaven de voorkeur aan bescheidener dividenduitkeringen, teneinde meer middelen over te houden ten behoeve van de langetermijngroei van de onderneming. Het is wellicht interessant om te kijken hoe deze waarden zich verhouden tot die van de Nederlandse industrie als geheel. In onderstaande tabel worden de uitkeringsratio’s van alle aan de Amsterdamse beurs genoteerde ondernemingen afgezet tegen die van respectievelijk Shell, Exxon en BP:
Tabel 3.1 De ontwikkeling van de uitkeringsratio 1947–69 (%) Periode 1947–49 1950–59 1960–69
Nederland 62,3 64,4 51,3
Shell 22,1 43,7
Exxon 33,5 54,4 64,9
BP 27,2 35,7 58,9
Bronnen: Nederland: Jan Luiten van Zanden, Een klein land in de twintigste eeuw: Economische geschiedenis van Nederland 1914–1995. Shell/Exxon/BP: Jaarverslagen, Petroleum Yearbook.
17
Opvallend is dat de ratio’s van de drie onderzochte bedrijven hun maximale waarden bereikten in de jaren ’60, terwijl die van de Nederlandse industrie juist daalden onder invloed van een afnemende winstgevendheid.79 Zoals hierboven is geconstateerd nam de winstgevendheid van de olie-industrie gedurende deze jaren eerder toe dan af, een duidelijke afwijking van de ontwikkeling in andere sectoren, wat het groeiende aandeel van de dividendbetalingen in de nettowinsten verklaart. Een ander opvallend aspect betreft de bijzonder lage waarden van Shell in vergelijking met de Nederlandse industrie als geheel, met name in de jaren ’50. Het Shellmanagement verkoos het inhouden van winst boven het uitbetalen van dividend, en liet zich daarbij niet beïnvloeden door de keuzes van zijn Nederlandse collega’s.
Grafiek 3.6
Current ratio 1945-1972
Current ratio
20 15 10 5 0 1945 1947 1949 1951 1953 1955 1957 1959 1961 1963 1965 1967 1969 1971
Tijd Shell
Exxon
BP
Bronnen: Jaarverslagen Shell/Exxon/BP, Petroleum Yearbook.
De current ratio is een indicator van de liquiditeit van een onderneming. Door de vlottende activa (vorderingen met een looptijd korter dan een jaar) te delen door de vlottende passiva (schulden met een looptijd korter dan een jaar) wordt een getal verkregen dat aangeeft in welke mate een bedrijf aan zijn kortetermijnverplichtingen kan voldoen: current ratio = vlottende activa / vlottende passiva
De grafiek is wat moeilijk leesbaar door de exceptioneel hoge ratio’s van BP in de jaren ’50 en begin jaren ’60. Worden deze pieken genegeerd, dan is over de hele periode sprake van stabiliteit voor BP (+0,17), lichte teruggang voor Shell (–0,33) en grotere teruggang voor Exxon (–2,03). De waarden aan het einde van de periode (2,08 voor BP, 1,57 voor Exxon en 1,48 voor Shell) zijn gunstig te noemen: de vlottende activa waren in alle gevallen ruimschoots voldoende om de vlottende passiva te dekken.
79
Jan Luiten van Zanden, Een klein land in de twintigste eeuw: economische geschiedenis van Nederland 1914–1995 (Utrecht, 1997), 68.
18
Shell neemt hier de laatste plaats in. Het hield zijn liquiditeit beter op peil dan Exxon, maar zag zijn positie ten opzichte van BP verslechteren en had begin jaren ’70 de laagste current ratio van de drie.
Grafiek 3.7
Leverage ratio 1945-1972
Leverage ratio
5 4 3 2 1 0 1945 1947 1949 1951 1953 1955 1957 1959 1961 1963 1965 1967 1969 1971
Tijd Shell
Exxon
BP
Bronnen: Jaarverslagen Shell/Exxon, Petroleum Yearbook.
De solvabiliteit van een onderneming is de mate waarin die onderneming op langere termijn aan zijn verplichtingen kan voldoen. De belangrijkste indicator voor de solvabiliteit is de leverage ratio, die wordt verkregen door het eigen vermogen te delen door het vreemd vermogen: leverage ratio = eigen vermogen / vreemd vermogen
Helaas beginnen de gegevens hier hiaten te vertonen. De cijfers van BP ontbreken volledig, waardoor dit bedrijf noodgedwongen buiten de analyse zal worden gehouden. Meest in het oog springend is de convergentie die eind jaren ’50 optreedt. Exxon begon op een hoog niveau (ruim boven de 4) en gleed sindsdien geleidelijk af. Shell begon veel lager (iets meer dan 0,5), bracht de achterstand in 1958 terug tot 0,9 (door het eigen vermogen uit te breiden met 1.569 miljoen pond en het vreemd vermogen te verkleinen met 42 miljoen), waarna het Exxon vergezelde in zijn neerwaartse beweging. Exxon was in deze periode veruit het meest solvabel. De relatieve positie van Shell is wel significant verbeterd, ogenschijnlijk in een poging zijn kwetsbaarheid ten opzichte van zijn voornaamste concurrent te verminderen.
19
Grafiek 3.8
REV 1945-1972 30
REV, in %
25 20 15 10 5 0 1945 1947 1949 1951 1953 1955 1957 1959 1961 1963 1965 1967 1969 1971
Tijd Shell
Exxon
BP
Bronnen: Jaarverslagen Shell/Exxon, Petroleum Yearbook.
Rentabiliteit is de relatie tussen een resultaat dat is behaald en de financiële middelen waarmee dat resultaat is behaald. De rentabiliteit op het eigen vermogen (REV) drukt de door een onderneming behaalde winst uit als percentage van het eigen vermogen, en geeft zo een indicatie van de mate waarin het eigen vermogen is beloond: REV = (winst / eigen vermogen) * 100%
Lag Shell aanvankelijk duidelijk voorop, tussen 1951 en 1954 zakte het af naar het niveau van Exxon. De redenen hiervoor zijn de snelle uitbreiding van het eigen vermogen en de lagere winstgevendheid van Shell in deze jaren: het eigen vermogen nam sneller toe dan dat van Exxon terwijl de winsten achterbleven, waardoor er op het eigen vermogen minder werd verdiend. De dip van 1957–58 wordt verklaard door de tegenvallende winsten als gevolg van de recessie (zie boven). De gemiddelden zijn in het voordeel van Shell, al is het verschil klein: 12,2% tegen 10,8%. Dit keer moest marktleider Exxon dus zijn meerdere erkennen in de Brits/Nederlandse uitdager.
20
Grafiek 3.9
RTV 1945-1972 12
RTV, in %
10 8 6 4 2 0 1945 1947 1949 1951 1953 1955 1957 1959 1961 1963 1965 1967 1969 1971
Tijd Shell
Exxon
BP
Bronnen: Jaarverslagen Shell.
De rentabiliteit op het totale vermogen (RTV) drukt de door een onderneming behaalde winst + betaalde rente uit als percentage van het totale vermogen (eigen vermogen + vreemd vermogen), en geeft zo een indicatie van de mate waarin het totale vermogen is beloond: RTV = (winst + rente) / totaal vermogen * 100%
De rente betaald over het vreemd vermogen bleek voor Exxon en BP niet of nauwelijks te achterhalen. Zinvolle vergelijking van de bedrijven is dan ook niet mogelijk.
21
Grafiek 3.10
Hefboomeffect, in mln. £
Hefboomeffect 1945-1972 150 125 100 75 50 25
1945 1947 1949 1951 1953 1955 1957 1959 1961 1963 1965 1967 1969 1971
Tijd Shell
Exxon
BP
Bronnen: Jaarverslagen Shell.
Het hefboomeffect treedt op als de rentabiliteit van het totale vermogen (RTV) afwijkt van de rente die is betaald over het vreemd vermogen (RVV). Is de RTV hoger dan de RVV, dan betekent dit dat met het vreemd vermogen (VV) meer is verdiend dan ervoor is betaald. Deze meerwaarde wordt overgeheveld naar het eigen vermogen (EV), wat te boek staat als een positief hefboomeffect. Andersom, als de RTV lager is dan de RVV, dan is voor het vreemd vermogen meer betaald dan ermee is verdiend, en komt het verschil ten laste van het eigen vermogen. In dat geval wordt gesproken over een negatief hefboomeffect. hefboomeffect = ((RTV - RVV) * VV / EV) * VV
Voor Shell is het hefboomeffect gedurende de gehele periode positief geweest. Met andere woorden: ieder jaar heeft het vreemd vermogen meer opgeleverd dan het heeft gekost, en heeft het aldus bijgedragen aan het rendement op het eigen vermogen. De vraag hoe dit zich verhoudt tot Exxon en BP zal helaas onbeantwoord moeten blijven, gezien het ontbreken van gegevens omtrent de rentebetalingen van deze bedrijven.
22
Grafiek 3.11
Personeel, maal duizend
Personeel 1945-1972 250 200 150 100 50
1945 1947 1949 1951 1953 1955 1957 1959 1961 1963 1965 1967 1969 1971
Tijd Shell
Exxon
BP
Bronnen: Jaarverslagen Shell/Exxon, Petroleum Yearbook.
Zowel Shell als Exxon krompen hun personeelsbestand in, met respectievelijk 42.000 en 16.000 werknemers (de cijfers van BP bleken te onbetrouwbaar om in de vergelijking mee te nemen). Ondanks de grote productie-uitbreidingen en toenemende omzetten en winsten was het zinvol om mensen te ontslaan, wat het een en ander zegt over de productiviteitswinsten die werden gerealiseerd.
23
Grafiek 3.12
Arbeidsproductiviteit 1945-1972
A.p.t., in duizend £
50 40 30 20 10
1945 1947 1949 1951 1953 1955 1957 1959 1961 1963 1965 1967 1969 1971
Tijd Shell
Exxon
BP
Bronnen: Jaarverslagen Shell/Exxon, Petroleum Yearbook.
De arbeidsproductiviteit is hier gedefinieerd als de bijdrage van iedere individuele werknemer aan de omzet: arbeidsproductiviteit = omzet / aantal werknemers
Inderdaad is er sprake van een sterk stijgende trend. Tussen 1951 en 1966 verdrievoudigde de productiviteit van de gemiddelde Exxon-werknemer, terwijl die van zijn Shellcollega tussen 1956 en 1972 ruim verviervoudigde. Shell kon Exxon ook in deze categorie niet bijbenen. Het had meer mensen in dienst en behaalde lagere omzetten; in de elf jaar waarvoor voor beide bedrijven gegevens beschikbaar zijn, bedroeg het verschil gemiddeld 38% in het voordeel van Exxon.
24
Grafiek 3.13
Beurswaarde 1945-1972 Beurswaarde, in mrd. £
8 6 4 2
1945 1947 1949 1951 1953 1955 1957 1959 1961 1963 1965 1967 1969 1971
Tijd Shell
Exxon
BP
Bronnen: Beursgegevens.
De beurswaarde van een onderneming, oftewel de effectieve waarde, is gelijk aan de totale marktwaarde van het uitstaande pakket aandelen in die onderneming: beurswaarde = aantal uitstaande aandelen * beurskoers
Hier is uitgegaan van gewone aandelen, dat wil zeggen aandelen zonder speciale rechten. Het moge duidelijk zijn dat Exxon het populairst was onder beleggers: de beurswaarde was gemiddeld twee keer zo hoog als die van nummer twee Shell, een verschil dat niet geheel gerechtvaardigd lijkt te worden door het verschil in omvang en economische prestaties van beide bedrijven. De beurswaarde van Shell was weer tweeënhalf keer zo hoog als die van BP. De groeicijfers zijn indrukwekkend te noemen: Exxon zag zijn beurswaarde tussen 1950 en 1972 met een factor 8,5 stijgen, tegen 10,0 voor Shell en 15,7 voor BP. Exxon bewerkstelligde deze groei zonder veel nieuwe aandelen uit te geven; het aantal uitstaande aandelen nam—gecorrigeerd voor splitsingen—met slechts 24% toe. Shells groei ging gepaard met een verdriedubbeling van het aantal uitstaande aandelen, BP hield het bij een verdubbeling.
25
Grafiek 3.14
Beurskoers, 1950 = 100
Beurskoers 1950-1972 1200 900 600 300 0 1950
1952
1954
1956
1958
1960
1962
1964
1966
1968
1970
1972
Tijd Shell
Exxon
BP
Bronnen: Beursgegevens.
Bovenstaande grafiek geeft de ontwikkeling van de beurskoers van gewone aandelen weer, gecorrigeerd voor splitsingen, uitgedrukt als indexcijfer met het basisjaar 1950. Shell springt er in negatieve zin uit: de index bedroeg gemiddeld 224, tegen 447 voor Exxon en 441 voor BP. Dit kondigde zich al aan bij de behandeling van de beurswaarde (zie boven), waar bleek dat Shell veel meer nieuwe aandelen moest uitgeven dan de concurrentie om zijn effectieve waarde te laten groeien—mogelijk waren beleggers niet onverdeeld gelukkig met de lage uitkeringsratio’s van deze jaren. De stabiliteit van het aandeel Shell is eveneens opmerkelijk. Het verschil tussen de hoogste en de laagste index was maximaal 299, terwijl de aandelen Exxon (588) en BP (923) beduidend meer in waarde schommelden.
26
Conclusie Hoe heeft Shell het gedaan tussen 1945 en 1972? Uit de bovenstaande vergelijking met Exxon en BP blijkt dat het bedrijf zich heeft gemanifesteerd als goede tweede: bij de netto olieproductie, de omzet, de nettowinst, de liquiditeit, de solvabiliteit, de arbeidsproductiviteit en de beurswaarde moest het Exxon voor zich dulden, al bleef het doorgaans dicht in de buurt, en in de meeste gevallen hield het BP comfortabel achter zich. Qua rentabiliteit wist Shell Exxon net te verslaan, en als gevolg van de relatief lage uitkeringsratio hield het meer middelen over om de groei op lange termijn te financieren. De dynamiek van de beurskoers viel evenwel weer wat tegen. Het volgende hoofdstuk zal uitwijzen of Shell zijn degelijke prestaties van deze periode een vervolg heeft weten te geven in de roerige jaren 1973–86.
27
4. 1973 tot en met 1986
De wereldeconomie Het sprookje van de schier oneindige economische groei kwam in de jaren ’70 ten einde. De economieën van het Westen gaven blijk van enkele fundamentele ontwrichtingen en onevenwichtigheden, het internationale monetaire stelsel stortte in, en de brandstofprijzen stegen sterk als gevolg van twee oliecrises. Dit alles leidde tot een diepe recessie, hollende inflatie en een dramatische toename van de werkloosheid—de “gouden jaren” waren voorgoed voorbij. Eind jaren ’60 begon het tij te keren. De Amerikaanse handelsbalans vertoonde steeds grotere tekorten als gevolg van de oververhitting van de economie en de overwaardering van de dollar, en de afvloeiing van dollars en goud naar West-Europa en Japan werkte de inflatie aldaar in de hand. Daarbij wilden de vakbonden af van de loonmatiging (werkgelegenheid en economische groei werden als gegeven beschouwd), resulterend in de loonexplosies van 1968–69 en het “haasje over”-effect dat we nu kennen als de loonprijsspiraal.80 De eenzijdige beslissing van president Nixon om de goudconvertibiliteit van de dollar op te schorten (augustus 1971) betekende de doodsteek voor het naoorlogse stelsel van vaste wisselkoersen. De dollar devalueerde ten opzichte van de andere valuta, wat gunstig was voor de Amerikaanse concurrentiepositie en betalingsbalans. Dit ging echter ten koste van West-Europa en Japan, die hun betalingsbalansoverschotten zagen wegsmelten als sneeuw voor de zon,81 en ook de olieproducerende landen waren er niet blij mee: zij werden voor hun olie betaald in dollars, en deze dollars werden allengs minder waard.82 Een nieuwe golf van protectionistische maatregelen was het gevolg, in de vorm van niet-tarifaire handelsbelemmeringen (“vrijwillige” invoerbeperkingen, administratieve lasten, standaardisatie-eisen, etc.) en directe overheidssteun aan de industrie.83 De zwevende wisselkoersen zorgden voor onvoorspelbaarheid in het internationale betalingsverkeer. De V.S. voelden zich niet geroepen om de voortsluipende ontwaarding van de dollar tegen te gaan (“benign neglect”),84 en pogingen om tot een nieuw systeem van stabiele wisselkoersen te komen mislukten.85 In dit klimaat van inflatie, wrevel en onzekerheid was de oliecrisis van oktober 1973 de spreekwoordelijke lont in het kruitvat: de spectaculaire stijging van de energieprijzen tastte de koopkracht in het Westen aan, en de reeds sluimerende recessie zette nu definitief door. 86 Voor het eerst sinds decennia was er sprake van absolute teruggang in de economische activiteit in het Westen. De werkloosheid nam snel toe, terwijl de inflatie onverminderd hoog bleef87—een onmogelijkheid volgens de toen gangbare economische theorie (de Phillips-curve vond hier zijn Waterloo).88 Het voeren van een deflatoir beleid 80
Van der Wee, De gebroken welvaartscirkel, 52–53. Ibidem, 365–367. 82 Ibidem, 378. 83 Ibidem, 292–294. 84 Ibidem, 384. 85 Ibidem, 373–375. 86 Ibidem, 55. 87 Dit fenomeen van een stagnerende economie in combinatie met inflatie zou bekend worden onder de term “stagflatie”. 88 Van der Wee, De gebroken welvaartscirkel, 246. 81
28
was binnen het kader van de gemengde economie niet haalbaar (dit zou leiden tot nog meer werkloosheid), en veel nationale overheden trachtten de crisis te bezweren met Keynesiaans geïnspireerde maatregelen gericht op het stimuleren van de effectieve vraag. Reusachtige begrotingstekorten en een nog duizelingwekkender inflatietempo waren het gevolg.89 Het terugvloeien van oliedollars naar het Westen (in de vorm van beleggingen en directe orders vanuit de olieproducerende landen) zorgde vanaf het midden van 1975 voor licht herstel. De tweede oliecrisis van 1979–80 luidde echter een nieuwe recessie in.90 De gemengde economie, zo gevierd in de jaren ’50 en ’60, werd in de jaren ’70 ontmaskerd als een marktverstorend en ontwrichtend systeem. Keynesiaanse beleidsinstrumenten waren bedoeld om een nationale economie in tijden van crisis uit het slop te halen; niet om een reeds volledig bezette economie tot verdere groei te dwingen. De gevolgen van de gevoerde politiek waren een onstuitbare kosteninflatie, groeiende begrotingstekorten, en een alomtegenwoordige, inefficiënte overheidsbureaucratie. 91 Bedrijven waren te groot geworden (te weinig concurrentie), vakbonden te machtig (dwongen voortdurend loonstijgingen af, ook in sectoren waar de arbeidsproductiviteit niet of nauwelijks steeg), en door economische planning, nationalisering en het leveren van talloze collectieve voorzieningen had de overheid de marktwerking op grote schaal verstoord.92 Nu de economische groei tegenviel, brokkelde de nationale consensus af. Onenigheid over wie voor de tegenvallers moest opdraaien leidde tot stakingen en conflicten. 93 Tevens verloor het concept van economische groei zijn universele aantrekkingskracht; tegenbewegingen kwamen op (hippies, krakers, Nieuw Links), ecologen luidden de noodklok (vervuiling, gevaren van kernenergie), en de verkwisting van de moderne consumptiemaatschappij werd aan de kaak gesteld (Club van Rome). De psychologische effecten van deze gebeurtenissen moeten niet worden onderschat. 94 De Derde Wereld was opnieuw het kind van de rekening. Het oplaaiende protectionisme na het instorten van het Bretton Woods-stelsel trof de export van de ontwikkelingslanden zwaar, en de oliecrises dwongen deze landen om zich diep in de schulden te steken teneinde hun energierekeningen te kunnen betalen.95 Nu Keynes had afgedaan, kregen alternatieve economische theorieën voet aan de grond. De monetaristische school van Milton Friedman bepleitte een terugkeer naar een economie waarin de overheid een passieve rol speelt en de nationale geldhoeveelheid behoudend beheert, terwijl de neoklassieken het traditionele vrijemarktdenken in ere herstelden. De regering-Thatcher gooide in 1979 het roer om in Groot-Brittannië door een monetaristisch geïnspireerd beleid te gaan voeren (privatisering, belastingverlaging, vermindering van de overheidsuitgaven, monetaire discipline), en zette daarmee een trend die weldra brede navolging zou vinden in andere delen van het Westen.96 Het keerpunt kwam in 1982. Nationale overheden trokken zich op brede schaal terug uit het economisch leven en maakten een begin met het saneren van hun financiën, en de wereldeconomie trok voorzichtig weer aan.97 De ondernemer werd in ere hersteld; 89
Ibidem, 56–57. Ibidem, 57. 91 Ibidem, 245. 92 Ibidem, 231–235. 93 Ibidem, 246–247. 94 Ibidem, 247–249. 95 Ibidem, 380. 96 Ibidem, 240. 97 Sluyterman, Kerende kansen, 240. 90
29
niet langer werd hij beschouwd als een kapitalistische uitbuiter, maar als een schepper van werkgelegenheid, en als zodanig werd hem een tastbare economische prestatie toegeschreven. Kleine, flexibele ondernemingen kregen de voorkeur boven de logge conglomeraten uit de voorgaande periode.98 Uitbesteding, efficiency en concentratie op kernactiviteiten waren de nieuwe sleutelwoorden.99 Industriële productie maakte hoe langer hoe meer plaats voor hoogwaardige dienstverlening: de transitie naar een postindustriële samenleving in het Westen was onomkeerbaar ingezet.100
Belangrijkste gebeurtenissen in de olie-industrie Op 6 oktober 1973 vielen Egypte en Syrië bij verrassing Israël binnen, wat bekend zou worden als de Yom Kippur-oorlog. Als reactie op de openlijke Amerikaanse steun voor Israël kondigde de OPEC op 16 oktober—voor het eerst in zijn geschiedenis—een eenzijdige verhoging van de posted price af (naar $5,11), gevolgd door een embargo op alle olieleveranties aan de Verenigde Staten door Libië (19 oktober) en Saudi-Arabië (20 oktober). Tevens werd de olieproductie maandelijks met 5% teruggebracht. De eerste oliecrisis was een feit.101 Ondanks het staakt-het-vuren van 25 oktober bleef het embargo van kracht.102 De reactie van de oliemaatschappijen volgde het principe van “equal suffering”: het gereduceerde olieaanbod werd gelijkmatig verdeeld over de consumerende landen, zodat iedereen gelijk werd getroffen (tot chagrijn van die landen die geen doelwit waren van het embargo en toch genoegen moesten nemen met minder olie).103 Het beoogde resultaat (verdelen van het Westen) werd hierdoor niet gerealiseerd, al kwam de transatlantische alliantie onder de nodige druk te staan.104 Op een OPEC-vergadering in december 1973 werd besloten om de posted price verder te verhogen van $5,12 naar $11,65. Drijvende kracht achter dit besluit was de Shah, immer hongerig naar meer inkomsten om z’n regionale ambities waar te kunnen maken.105 Sadat (sinds 1970 leider van Egypte na de dood van Nasser) was tegenstander van het voortzetten van het embargo. De oorlog had Israël aan de onderhandelingstafel gekregen en had daarmee zijn doel bereikt—het was nu tijd om terug te keren naar de normale gang van zaken en te werken aan een nieuwe politieke realiteit. Op 18 maart 1974 werd—in weerwil van Syrië en Libië—het embargo van de Verenigde Staten stopgezet (dat van Nederland bleef van kracht).106 Tussen 1974 en 1978 zou de olieprijs niet veel verder stijgen, omdat Saudi-Arabië noch Iran er belang bij hadden de crisis in het Westen te verlengen. Tevens wenste de Shah zijn banden met de Verenigde Staten aan te halen—hij had een sterke bondgenoot nodig om de groeiende binnenlandse onrust het hoofd te kunnen bieden.107 De jaren ’70 zagen een versnelde ontmanteling van het concessiesysteem. De concessie in Iran was al in 1951 beëindigd (zie hoofdstuk 3), Irak volgde in 1972, Koeweit 98
Ibidem, 256–257. Ibidem, 259–261. 100 Ibidem, 258. 101 Yergin, The prize, 601–608. 102 Ibidem, 612. 103 Ibidem, 620–624. 104 Ibidem, 627–629. 105 Ibidem, 625. 106 Ibidem, 631–632. 107 Ibidem, 637–639. 99
30
in 1975, Venezuela en Saudi-Arabië—de grootste en belangrijkste concessie ter wereld—volgden in 1976,108 en in 1979 nationaliseerde Nigeria de bezittingen van BP en veilde ze tegen hoge prijzen.109 Grootschalige onteigening veranderde de structuur van de olie-industrie ingrijpend. De dure olie en het onzekere aanbod in deze jaren brachten de Westerse landen samen in de International Energy Agency, waar werd gediscussieerd over het gebruik van alternatieve brandstoffen, diversificatie van de olieaanvoer en conservering. Japan maakte de transitie van energie-intensieve zware industrie naar kennisintensieve industrie, terwijl Frankrijk groots inzette op kernenergie en besparing. 110 Door de bittere nasmaak van de nationalisaties in de Derde Wereld gingen de oliemaatschappijen zich weer richten op exploratie in het Westen zelf. In 1977 werd de pijpleiding in Alaska geopend, en in de Noordzee (tussen Groot-Brittannië en Noorwegen) boorde men vanaf het midden van de jaren ’70 in hoog tempo nieuwe bronnen aan. Tevens werden nieuwe olievelden ontdekt in Mexico. Dit alles had tot gevolg dat OPEC zijn greep op de wereldoliemarkt langzaam maar zeker kwijtraakte.111 Op 16 januari 1979 viel het regime van de Shah en nam ayatollah Khomeini de macht in Iran over. OSCO evacueerde z’n Westerse werknemers en de olie-export kwam volledig stil te liggen—de op één na grootste olie-exporteur ter wereld verdween in één klap van het toneel. De onrust en onzekerheid die voortvloeiden uit de fel antiWesterse Iraanse Revolutie leidden tot de tweede oliecrisis. Oliebedrijven en consumenten, bang voor stijgende prijzen, legden in paniek grote voorraden aan, en dit, gekoppeld aan het tekort door het wegvallen van Iran, dreef de prijs van een vat ruwe olie op van $13 naar $34.112 BP werd het hardst getroffen door de situatie in Iran. Het bedrijf was traditioneel afhankelijk van Iraanse olie, en het kon geen toegang krijgen tot de verhoogde productie in Saudi-Arabië omdat het geen onderdeel was van Aramco. BP zag zich genoodzaakt veel van z’n lopende contracten op te zeggen, wat resulteerde in verdere chaos op de oliemarkt: bedrijven en onafhankelijke handelaren overboden elkaar om hun aanvoer veilig te stellen, zodoende de olieprijs verder opdrijvend. OPEC liet alle prijscontrole vieren, en in de resulterende “free-for-all” konden de olieproducerende landen vragen wat ze wilden. Alleen Saudi-Arabië zag het gevaar van de ontstane situatie en hield zich aan de officiële prijzen.113 Op 22 september 1980 viel het Irak van Saddam Hussein Iran binnen. Wat een snelle oorlog had moeten worden zou uitmonden in een slepend conflict van acht jaar, waarbij beide landen elkaars olie-installaties zwaar beschadigden. Verdere paniek en een nieuwe ronde van prijsstijgingen waren het gevolg.114 De dure olie van deze jaren maakten minder efficiënte oliebronnen rendabel (Alaska, Noordzee, Mexico, Maleisië), en alternatieve energiebronnen kregen voet aan de grond (steenkool, kernenergie, aardgas). Tevens maakte men grote vorderingen op het gebied van energiebesparing (zuinigere auto’s). Voeg daarbij de aanzienlijke voorraden waar de oliemaatschappijen mee waren komen te zitten en het was onvermijdelijk dat de vraag naar OPEC-olie in zou storten. In 1983 was het zover: de vraag daalde scherp, en
108
Ibidem, 646–652. Ibidem, 696. 110 Ibidem, 653–656. 111 Ibidem, 664–669. 112 Ibidem, 674–687. 113 Ibidem, 687–691. 114 Ibidem, 706–711. 109
31
in maart zag de OPEC zich gedwongen om—voor het eerst in zijn bestaan—de olieprijs te verlagen (van $34 naar $29).115 Eén van de uitkomsten van de tweede oliecrisis was een verschuiving van langetermijncontracten naar de kortetermijnmarkt. De grote oliemaatschappijen gedroegen zich meer als handelaars op de vrije markt dan als geïntegreerde bedrijven die leverden volgens contract, een verandering die met name BP in hoog tempo moest doorvoeren na het verliezen van zijn aanvoer uit Iran en Nigeria. 116 De vroege jaren ’80 waren een tijdperk van herstructurering en consolidatie. De aandelenprijs van veel oliebedrijven daalde onder de waarde van hun bezittingen (de zogenaamde “value gap”),117 en gezien de risico’s en hoge kosten van exploratie gaf men veelal de voorkeur aan het kopen van bestaande oliereserves boven het zoeken naar nieuwe bronnen.118 Een golf van overnames was het gevolg: Shell opende het bal met zijn aankoop van Belridge (1979), Mobil kocht Superior (1984), Texaco verwierf Getty Oil (1984), en in datzelfde jaar ging Gulf Oil—een waar instituut en één van de “Zeven Zusters”—op in Chevron.119 Het personeel was de dupe (vele duizenden verloren hun baan), de aandeelhouders sponnen er garen bij.120 Door de kunstmatig hooggehouden prijs verloren de OPEC-landen gestaag marktaandeel aan goedkopere landen. Eind 1985 was voor Saudi-Arabië de maat vol: de officiële OPEC-prijs werd losgelaten, en het land voerde zijn productie op in een poging marktaandeel terug te winnen. Andere OPEC-landen volgden, en de olieprijs zette een vrije val in van $29 naar $6—resulterend in de derde olieschok.121 Al snel kwamen de olieproducerende landen en de olie-industrie tot het besef dat de nu ontstane situatie onwenselijk was. Niemand had belang bij de lage prijs: de olieproducerende landen zagen hun omzet wegvallen, terwijl de olie-industrie met lede ogen moest toezien hoe zijn investeringen in (minder efficiënte) niet-OPEC-landen werden bedreigd. In 1986 bereikte OPEC een compromis en werd de olieprijs vastgesteld op een bedrag tussen de $17 en $19, wat acceptabel was voor alle betrokkenen.122
115
Ibidem, 717–721. Ibidem, 722–724. 117 Ibidem, 729. 118 Joseph Fogg, ‘The driving M&A forces for 1985 and 1986: an investment banking perspective’ in: Daniel Yergin en Barbara Kates-Garnick eds., The reshaping of the oil industry: just another commodity? (Cambridge, 1985), 141–151, aldaar 147–148. 119 Yergin, The prize, 734–740. 120 Ibidem, 741–742. 121 Ibidem, 748–751. 122 Ibidem, 758–761. 116
32
Olieprijs De olieprijs ontwikkelde zich in deze jaren als volgt:
Grafiek 4.1
Prijs vat ruwe olie (BP) 1973-1986 40
Prijs, in $
30
20
10
0 1973 1974 1975 1976 1977 1978 1979 1980 1981 1982 1983 1984 1985 1986
Tijd
Bronnen: Jaarverslagen BP.
De grafiek toont duidelijk de stijging ten tijde van de eerste oliecrisis (1973–74), de veel snellere stijging gedurende de tweede oliecrisis (1978–80), de eerste voorzichtige dalingen (1980–85), en de plotseling ineenstorting die de inleiding vormde van de derde olieschok (1985–86).
33
Shell, Exxon en BP: de resultaten
Grafiek 4.2
Netto olieproductie 1973-1986
Productie, in mln. vaten/dag
6 5 4 3 2 1
1973 1974 1975 1976 1977 1978 1979 1980 1981 1982 1983 1984 1985 1986
Tijd Shell
Exxon
BP
Bronnen: Jaarverslagen Shell/Exxon/BP, Petroleum Yearbook.
Wat onmiddellijk opvalt is de vrijwel continue daling van 1973 tot 1981. Alle drie de bedrijven zagen hun productie teruglopen in het klimaat van kunstmatig hoge prijzen, opgelegde productiebeperkingen, gedwongen deelnemingen en onteigeningen. Met name BP kreeg zware klappen te verduren: van 1977 op 1978 leverde het 56% van zijn ruwe olieproductie in (van 3,2 miljoen vaten per dag naar 1,4 miljoen). De jaren daarna kenmerkten zich door consolidatie en licht herstel. De spectaculaire terugval van BP valt terug te voeren op het feit dat het bedrijf sterk afhankelijk was van Iran. Het bezat een aandeel van 40% in OSCO (tegen 14% voor Shell en 8% voor Exxon),123 en toen de nieuwe Iraanse machthebbers dit consortium in 1978 de deur wezen had dat desastreuze gevolgen voor BP. Ook de nationalisering van BP’s bezittingen in Nigeria een jaar later deed het bedrijf geen goed. De relatieve positie van Shell is gedurende de periode verbeterd. Produceerde het bedrijf aanvankelijk de minste olie van de drie, in 1981 werd deze situatie rechtgetrokken en in de daaropvolgende jaren wist Shell in het spoor te blijven van Exxon en BP. Jammer genoeg werd dit niet bereikt door de eigen productie op te voeren, maar door minder in te leveren dan de concurrentie.
123
Anthony Sampson, The seven sisters (Londen, 1988), 145.
34
Grafiek 4.3
Omzet 1973-1986
Omzet, in mrd. £
100 80 60 40 20
1973 1974 1975 1976 1977 1978 1979 1980 1981 1982 1983 1984 1985 1986
Tijd Shell
Exxon
BP
Bronnen: Jaarverslagen Shell/Exxon/BP, Petroleum Yearbook.
Een eerste blik op de omzet leert dat de hoge olieprijs van deze jaren de bedrijven geen windeieren heeft gelegd. Tot en met 1984 vertoonden de omzetten een voortdurend stijgende lijn, een trend die pas werd doorbroken in 1986 toen de olieprijs kelderde en de derde olieschok werd ontketend. De cijfers van BP zijn opmerkelijk. Deed het bedrijf qua productie niet noemenswaardig onder voor zijn concurrenten, de omzet bevond zich op een veel lager niveau. Hieruit blijkt dat Exxon en Shell een relatief groot deel van hun omzet behaalden uit de verkoop van elders ingekochte olie, terwijl BP meer afhankelijk was van de verkoop van in eigen beheer geproduceerde ruwe olie. Ook op basis van de omzet heeft Shell goed gepresteerd. Het hield gelijke tred met marktleider Exxon, en het positieve verschil met BP werd uitgebouwd van 11 miljard pond in 1975 naar 30,4 miljard in 1986.
35
Grafiek 4.4
Nettowinst 1973-1986
Nettowinst, in mrd. £
5 4 3 2 1
1973 1974 1975 1976 1977 1978 1979 1980 1981 1982 1983 1984 1985 1986
Tijd Shell
Exxon
BP
Bronnen: Jaarverslagen Shell/Exxon/BP, Petroleum Yearbook.
De winstcijfers vertonen wat meer fluctuaties dan de omzetcijfers, al is de trend ook hier grotendeels positief. Alle bedrijven profiteerden van de eerste twee oliecrises (1973–74 en 1978–79), en hoewel voor BP na de tweede crisis het beste eraf was, duurde het voor Shell en Exxon nog tot 1985 (de derde olieschok) eer de kentering werd ingezet. Weer steken de resultaten van BP schril af tegen die van de concurrentie. De nettowinst was over de gehele periode aanmerkelijk lager, en waar Shell en Exxon in de jaren 1982–84 hun winsten flink zagen toenemen, steeg die van BP niet noemenswaardig. De kloof tussen BP en (met name) Exxon werd in deze periode alsmaar breder: bedroeg de nettowinst van BP in 1973 nog 31% van die van Exxon (310 miljoen pond tegen 997 miljoen), in 1986 was dit slechts 14% (499 miljoen pond tegen 3.646 miljoen). De winstgevendheid van Shell bleef na de piek in 1979 achter bij die van Exxon. Aangezien beide bedrijven vergelijkbare omzetten realiseerden, betekent dit dat Shell te kampen had met hogere kosten. Een nadere blik op de cijfers (zie tabel 4.1) wijst uit dat de inkomstenbelastingen hier debet aan waren: betaalde Shell tot 1979 minder, in de daaropvolgende jaren betaalde het beduidend meer inkomstenbelasting dan Exxon en zag daarmee zijn relatieve winstpositie verslechteren.
36
Tabel 4.1 Betaalde inkomstenbelasting 1973–86 (mln. ponden) Jaar
Shell
Exxon
Verschil
1973 1974 1975 1976 1977 1978 1979 1980 1981 1982 1983 1984 1985 1986
1.160 2.796 2.241 2.237 2.140 1.863 2.591 3.061 3.918 4.217 4.776 6.779 6.404 3.130
1.531 3.342 2.999 1.746 2.330 3.606 2.174
–371 –546 –1.136 +845 +731 +2.798 +956
Verschil nettowinst –267 –182 –177 –167 –45 –353 +1.025 –200 –959 –399 –521 –477 –714 –1.106
Bronnen: Jaarverslagen Shell/Exxon/BP, Petroleum Yearbook.
Helaas ontbreken de gegevens van Exxon voor zeven van de veertien jaar van de behandelde periode, maar de trend is onmiskenbaar. Het verschil in betaalde inkomstenbelasting benaderde of overtrof na 1979 het verschil in nettowinst, en vormt dus een goede verklaring voor de afwijkende winstgevendheid van Shell en Exxon gedurende deze jaren. Shells lagere winsten waren derhalve niet te wijten aan de interne bedrijfsvoering, en in vergelijking met BP deed Shell het duidelijk beter.
37
Grafiek 4.5
Uitkeringsratio 1973-1986
Uitkeringsratio, in %
150 125 100 75 50 25 0 1973 1974 1975 1976 1977 1978 1979 1980 1981 1982 1983 1984 1985 1986
Tijd Shell
Exxon
BP
Bronnen: Jaarverslagen Shell/Exxon/BP, Petroleum Yearbook.
Exxon was andermaal het meest genereus voor zijn aandeelhouders: gemiddeld 48% van de nettowinst werd uitbetaald als dividend, tegen 44% voor BP en 35% voor Shell. Hierbij dient te worden aangemerkt dat het cijfer van BP wordt vertekend door de extreem hoge ratio’s van 1985 en 1986 (respectievelijk 93% en 129%); worden deze niet meegerekend, dan komt het gemiddelde uit op een aanzienlijk bescheidener 32%. Vergelijking met de Nederlandse industrie als geheel geeft het volgende beeld:
Tabel 4.2 De ontwikkeling van de uitkeringsratio 1970–84 (%) Periode 1970–79 1980–84
Nederland 45,3 38,4
Shell 41,2 31,4
Exxon 49,4 50,7
BP 41,0 40,4
Bronnen: Nederland: Jan Luiten van Zanden, Een klein land in de twintigste eeuw: Economische geschiedenis van Nederland 1914–1995. Shell/Exxon/BP: Jaarverslagen, Petroleum Yearbook.
De recordwinsten van de olie-industrie ten tijde van de oliecrises hebben niet geleid tot een toename van het aandeel van de dividendbetalingen in de nettowinsten, integendeel: in 1973–74 en in 1979 bereikten de uitkeringsratio’s juist hun dieptepunt (zie grafiek 4.5), met als gevolg een lager gemiddelde voor de jaren ’70. De reden hiervoor moet worden gezocht in het feit dat een groot deel van deze winsten bestond uit waardevermeerdering van de voorraden als gevolg van de prijsstijgingen. Omdat waardevermeerderingen geen resultaat zijn van bedrijfseconomische activiteiten, komen zij niet in aanmerking voor uitkering in de vorm van dividend, en daalt de ratio. Niet alleen betaalde Shell minder dividend uit dan zijn directe concurrenten, vergeleken met de rest van de Nederlandse industrie was de situatie niet anders. Het mana38
gement van Shell bleef de voorkeur geven aan winstinhouding ten behoeve van de reserves boven beloning van de aandeelhouders.
Grafiek 4.6
Current ratio 1973-1986 2,5
Current ratio
2 1,5 1 0,5 0 1973 1974 1975 1976 1977 1978 1979 1980 1981 1982 1983 1984 1985 1986
Tijd Shell
Exxon
BP
Bronnen: Jaarverslagen Shell/Exxon/BP, Petroleum Yearbook.
De liquiditeit van Exxon en BP vertoont een dalend verloop, wat betekent dat het vermogen van deze bedrijven om aan hun kortetermijnverplichtingen te voldoen langzaam maar zeker werd aangetast. De current ratio blijft echter in alle gevallen (op één na: Exxon in 1985) boven de 1, oftewel de vlottende activa ontstegen de vlottende passiva gedurende de gehele periode. Shell onderscheidt zich door zijn stabiliteit. Shells current ratio daalde tussen 1975 en 1986 slechts met 0,2, terwijl Exxon en BP respectievelijk 0,43 en 0,54 inleverden. De relatieve positie van Shell ging er dus op vooruit, en aan het einde van de periode kon het zich op basis van liquiditeit meten met BP (waar het aan het begin van de periode nog 0,39 achter had gelegen) en was het Exxon voorbijgestreefd.
39
Grafiek 4.7
Leverage ratio 1973-1986
Leverage ratio
1,2 0,9 0,6 0,3 0 1973 1974 1975 1976 1977 1978 1979 1980 1981 1982 1983 1984 1985 1986
Tijd Shell
Exxon
BP
Bronnen: Jaarverslagen Shell/Exxon/BP, Petroleum Yearbook.
Uit de leverage ratio blijkt dat de financiële structuur van BP het minst solide was: het eigen vermogen bedroeg gemiddeld niet meer dan 51% van het vreemd vermogen. Shell (76%) en Exxon (87%) hadden hun zaken beter op orde. Hoewel de ratio van Shell weinig ontwikkeling vertoont in de tijd (+0,03 van 1973 tot 1986), ging het bedrijf er relatief toch op vooruit. In 1985 werd de achterstand op Exxon—die in 1976 nog 0,38 had bedragen—omgebogen in een voorsprong, en in 1986 werd het maximale verschil met BP gerealiseerd (0,43).
40
Grafiek 4.8
REV 1973-1986 40
REV, in %
30 20 10 0 1973 1974 1975 1976 1977 1978 1979 1980 1981 1982 1983 1984 1985 1986
Tijd Shell
Exxon
BP
Bronnen: Jaarverslagen Shell/Exxon/BP, Petroleum Yearbook.
Als wordt gekeken naar de rentabiliteit op het eigen vermogen, dan heeft Exxon met een gemiddelde van 16,9% een degelijk resultaat neergezet, op de voet gevolgd door Shell (16,5%). BP deed het met een gemiddelde van 11,9% aanmerkelijk minder, en dat cijfer wordt nog vertekend door de uitschieters in 1979 en 1980; voor het grootste gedeelte van de periode bevond het resultaat zich beneden de 10%. In 1980 keerde het tij voor Shell. In dat jaar dook de REV voor het eerst onder die van Exxon, en zou daar voor de rest van de periode blijven—een directe consequentie van de achterblijvende winstgevendheid in deze jaren (zie grafiek 4.4).
41
Grafiek 4.9
RTV 1973-1986 16
RTV, in %
12 8 4 0 1973 1974 1975 1976 1977 1978 1979 1980 1981 1982 1983 1984 1985 1986
Tijd Shell
Exxon
BP
Bronnen: Jaarverslagen Shell.
Ook voor deze periode zijn geen gegevens beschikbaar over de rentebetalingen van Exxon en BP. Vergelijking van Shell met deze bedrijven was derhalve niet mogelijk.
Grafiek 4.10
Hefboomeffect, in mln. £
Hefboomeffect 1973-1986 3.000 2.500 2.000 1.500 1.000 500
1973 1974 1975 1976 1977 1978 1979 1980 1981 1982 1983 1984 1985 1986
Tijd Shell
Exxon
BP
Bronnen: Jaarverslagen Shell.
Het hefboomeffect van Shell was—net als in de voorgaande decennia—zonder uitzondering positief, en kende enkele frappante pieken die samenvielen met de eerder gecon-
42
stateerde pieken in de winstgevendheid. Opnieuw leverde het vreemd vermogen dus een bijdrage aan het rendement op het eigen vermogen, al blijft het relatieve belang ongewis door de afwezigheid van vergelijkend cijfermateriaal.
Grafiek 4.11
Personeel, maal duizend
Personeel 1973-1986 200 150 100 50
1973 1974 1975 1976 1977 1978 1979 1980 1981 1982 1983 1984 1985 1986
Tijd Shell
Exxon
BP
Bronnen: Jaarverslagen Shell/Exxon/BP, Petroleum Yearbook.
Exxon reageerde op de tweede oliecrisis met een snelle uitbreiding van zijn personeelsbestand (van 130.000 in 1978 tot 180.000 in 1981), terwijl dat van Shell tot 1982 min of meer stabiel bleef. Met de herstructureringsgolf van de jaren ’80 zagen alle bedrijven zich genoodzaakt om werknemers te ontslaan, resulterend in een langzaam dalende tendens na 1981/82.
43
Grafiek 4.12
Arbeidsproductiviteit 1973-1986
A.p.t., in duizend £
600 450 300 150
1973 1974 1975 1976 1977 1978 1979 1980 1981 1982 1983 1984 1985 1986
Tijd Shell
Exxon
BP
Bronnen: Jaarverslagen Shell/Exxon/BP, Petroleum Yearbook.
De arbeidsproductiviteit vertoont een opwaartse trend, wat ook verwacht mag worden in een hightechindustrie als de olie-industrie. BP speelde opnieuw de derde viool: tussen 1981 en 1986 (de jaren waarvoor betrouwbare gegevens beschikbaar zijn) bedroeg de arbeidsproductiviteit gemiddeld slechts 58% van die van de concurrentie. 124 Exxon zette solide groeicijfers neer, met uitzondering van een kleine inzinking ten tijde van de tweede oliecrisis (gerelateerd aan de snelle uitbreiding van het personeelsbestand in die jaren). Shell deed het ook hier prima. Lag het aanvankelijk nog achter op Exxon, in 1979 werd die achterstand ingelopen en in het vervolg ontwikkelde de arbeidsproductiviteit van beide bedrijven zich vrijwel identiek. De derde olieschok zorgde voor een daling tussen 1985 en 1986, maar daar had iedereen evenveel last van (zie de omzetcijfers eerder in dit hoofdstuk).
124
Het is wel gesuggereerd dat het hoge ambtelijke gehalte van BP (het bedrijf was voor de helft eigendom van de Britse staat, en het bestuur bestond voor een groot deel uit ex-politici en ex-militairen) verantwoordelijk was voor de teleurstellende prestaties in vergelijking met de concurrentie. Zie Sampson, The seven sisters, 212.
44
Grafiek 4.13
Beurswaarde 1973-1986 Beurswaarde, in mrd. £
40 30 20 10
1973 1974 1975 1976 1977 1978 1979 1980 1981 1982 1983 1984 1985 1986
Tijd Shell
Exxon
BP
Bronnen: Beursgegevens.
Exxon bleef de grootste op de beurs, al liep het verschil met Shell drastisch terug (van 118% in 1973 tot 31% in 1986). BP zag het gat met Shell ondertussen groter worden (van 85% tot 111%). Shell groeide het snelst: de beurswaarde steeg met een factor 5,9, zonder dat daar nieuwe aandelenemissies voor nodig waren. BP realiseerde een factor 5,2 (bij een toename van het aantal uitstaande aandelen van 18%), terwijl Exxon bleef steken op 3,6 (bij een 19% inkrimping van het aantal aandelen).
45
Grafiek 4.14
Beurskoers, 1973 = 100
Beurskoers 1973-1986 800 600 400 200 0 1973 1974 1975 1976 1977 1978 1979 1980 1981 1982 1983 1984 1985 1986
Tijd Shell
Exxon
BP
Bronnen: Beursgegevens.
De goede prestaties van Shell vertaalden zich deze keer wel naar een goed resultaat op de beursvloer. De waarde van het aandeel Shell bedroeg gedurende de periode gemiddeld 256% van die in het basisjaar 1973, waarmee het BP (223%) en Exxon (198%) voorbleef. De aanhoudende populariteit van het aandeel BP onder beleggers is opvallend, gezien de grote problemen die het bedrijf kende en de consequent tegenvallende cijfers in vergelijking met de concurrentie. Alleen in de kritieke jaren 1980–82 daalde de koers, voor de rest bleef deze in het spoor van zijn branchegenoten—resulterend in een verdienstelijke tweede plaats.
46
Conclusie Het management van Shell hoefde zich in de jaren 1973–86 niet te schamen. De netto olieproductie liep minder terug dan die van de concurrentie, de omzet bleef in het spoor van die van marktleider Exxon, de lage uitkeringsratio was voordelig voor de reserves, de liquiditeit bleef het meest op peil, de solvabiliteit ontwikkelde zich in verhouding gunstig, de arbeidsproductiviteit kon zich meten met de beste, en op de beurs deed het aandeel Shell goede zaken. Op basis van de nettowinst moest Shell na 1980 zijn meerdere erkennen in Exxon (als gevolg van een ongunstig belastingklimaat), wat zijn weerslag had op de rentabiliteit, en de beurswaarde bleef—ondanks een indrukwekkende inhaalrace—vooralsnog achter bij die van Exxon. Al met al kan worden gesteld dat Shell de gebeurtenissen van deze instabiele periode goed heeft doorstaan. Is men erin geslaagd deze lijn door te trekken in de periode 1987–heden, of heeft het bedrijf toch wat van zijn glans verloren? Meer wordt duidelijk in het volgende hoofdstuk, dat zich buigt over de laatste 19 jaar van Shells bestaan.
47
5. 1987 tot heden
De wereldeconomie De afgelopen twee decennia werden gekenmerkt door de val van het communisme, de wedergeboorte van het vrijemarktdenken op wereldschaal, de doorbraak van de informatietechnologie, en de hieruit voortvloeiende internationalisatie van het productieproces (beter bekend als globalisering). Het Westen kreeg steeds meer te duchten van de Aziatische en Oost-Europese groei-economieën, die dankzij het wereldwijde computernetwerk en de digitalisering van producten en diensten een groeiend aantal opdrachten naar zich toe wisten te trekken. Een nieuwe wereldorde tekent zich af. De belangrijkste politieke gebeurtenis van deze periode is zonder twijfel het ineenstorten van het communisme. Michail Gorbatsjov probeerde na zijn aantreden als leider van de Sovjet-Unie in 1985 de vrijwel failliete Russische economie te hervormen, met de sleutelwoorden glasnost (openheid) en perestrojka (herstructurering). Hij werd hierbij tegengewerkt door de drastische daling van de olieprijs (de derde olieschok; zie hoofdstuk 4) die de waarde van de Russische olie-export deed kelderen, en zijn hervormingsmaatregelen bleken halfslachtig en niet goed doordacht. Toen hij niet bereid was militair in te grijpen bij de opstanden in Polen en Oost-Duitsland (1989) was het hek van de dam: als dominostenen vielen de communistische regimes in Oost-Europa, waarna de Sovjet-Unie eind 1991 desintegreerde en Boris Yeltsin het roer overnam. De tweedeling van de wereld in een communistisch en een kapitalistisch kamp was over. 125 Inmiddels kwam aan de andere kant van de wereld een nieuw economisch machtsblok op. In navolging van Japan ontwikkelde een aantal Aziatische economieën zich in hoog tempo, door zich vol overgave te storten op exportpromotie teneinde een plek op de wereldmarkt te veroveren: Zuid-Korea, Taiwan, Hongkong, Singapore, Maleisië, Indonesië, Thailand, de Filippijnen en—niet in het minst—China. Bijzondere kenmerken waren het duurzame karakter van de economische groei, de industriële transformatie, en het feit dat de gewone man niet zelden meeprofiteerde van de welvaartsstijging. Lage inflatiecijfers, fiscale discipline, hoge besparingen, kwalitatief hoogstaand onderwijs, en een institutioneel en juridisch raamwerk dat ondernemen aanmoedigde maakten het gebied aantrekkelijk om in te investeren, terwijl nationale overheden nauw samenwerkten met grote ondernemingen om hun groei te waarborgen (“picking winners”).126 China verdient een aparte vermelding. Tot 1978, onder Mao Zedong, was het streng communistisch geweest en had het zich afgesloten voor de wereldhandel. Na het aantreden van Deng Xiaoping veranderde dit: met de slogan “to get rich is glorious” werd een vorm van kapitalisme onder staatscontrole ingesteld, en onder leiding van “Speciale Economische Zones” (steden aan de kust die zich volledig richtten op de exportindustrie) begon China halverwege de jaren ’80 aan een periode van snelle economische groei die tot op de dag van vandaag aanhoudt. Ondanks beperkte juridische bescherming en een autoritair bewind dat weinig ophad met mensenrechten slaagde het land erin op grote schaal buitenlandse investeringen aan te trekken, wat het—gegeven zijn omvang—tot een politieke en economische macht van betekenis maakte. 127 Daarbij had-
125
Daniel Yergin en Joseph Stanislaw, The commanding heights: the battle between government and the marketplace that is remaking the modern world (New York, 1998), 273–279. 126 Ibidem, 139. 127 Ibidem, 195–207.
48
den etnische Chinezen in landen als Singapore, Taiwan, Hongkong, Maleisië, Thailand en Indonesië het overgrote deel van het zakenleven in handen. 128 Het geval van China staat niet alleen; vrijwel overal werd het economische falen van de staat erkend en vond een heroriëntatie plaats in de richting van de markt: − De landen in Oost-Europa begaven zich—na te zijn bevrijd van het juk van het communisme—op het kapitalistische pad, met Polen en Tsjechië als belangrijkste succesverhalen.129 − Rusland is hard bezig een markteconomie uit de grond te stampen, hoewel de situatie daar kwetsbaar blijft door de zwaarwegende communistische erfenis (eigendomsrechten, markten en het prijsmechanisme bestonden er tot voor kort niet, en veel mensen verlangen terug naar hun overzichtelijke bestaan van voor de omwenteling).130 − India greep de veranderingen in Oost-Europa in 1991 aan om zijn socialistische, bureaucratische, autarkische regime om te vormen naar een meer open systeem, en slaagde er zo in te profiteren van de informatierevolutie (zie verder).131 − Latijns-Amerika, lang een bolwerk van Marxistische sympathieën en bakermat van de “dependencia”-theorie, liet—daartoe gedwongen door de schuldencrisis—in de jaren ’80/’90 de strenge overheidscontrole over zijn economie varen en voer een meer marktconforme koers.132 − West-Europa liep tegen de grenzen van de gemengde economie aan (zie hoofdstuk 4). De welvaartsstaat bleek onbetaalbaar door de hoge werkloosheid en de vergrijzing van de bevolking, de genereuze uitkeringen ontmoedigden mensen om te gaan werken, de zware belastingdruk tastte de winstgevendheid van het bedrijfsleven aan, en de hoge mate van ontslagbescherming leidde tot een starre arbeidsmarkt. Toenemende concurrentie zowel van binnen (Europese eenwording) als van buiten (globalisering) dwong West-Europa tot het afslanken van zijn staatsapparaat teneinde zijn concurrentiepositie te verbeteren. 133 − In Groot-Brittannië zette de Labour-regering van Tony Blair (1997) het beleid in de geest van Margaret Thatcher voort: een revolutie binnen het traditioneel marktvijandige Labour.134 − Ook in de Verenigde Staten werd de invloed van de overheid op de economie ingeperkt, beginnend met de regering-Reagan (1980). Marktregulering werd waar mogelijk ontmanteld, en vanaf 1993—onder Bill Clinton—werd het overheidstekort voortvarend bestreden.135
128
Ibidem, 189. Ibidem, 263–271. 130 Ibidem, 280. 131 Ibidem, 214–225. 132 Ibidem, 233–238. 133 Ibidem, 319–323. 134 Ibidem, 364. 135 Ibidem, 335–339. 129
49
− Zelfs in Oost-Azië zag men zich in de jaren ’90 gedwongen te privatiseren en te dereguleren, en de bescherming van de binnenlandse markt te verminderen. De grote verwevenheid van de economieën in de regio maakte een nationaal economisch beleid ook minder effectief;136 dit werd pijnlijk duidelijk in 1997 toen een devaluatie van de nationale munt van Thailand (de baht) een schokeffect teweegbracht dat zich in het hele gebied deed voelen.137 De wisselwerking tussen de bovenstaande verschuiving naar de markt en de opkomst van moderne communicatiemiddelen (met name het wereldwijde computernetwerk Internet) heeft geleid tot een verschijnsel dat te boek staat als globalisering. Vanaf 1996 werd—aangespoord door het vooruitzicht van onmetelijk grote winsten—in hoog tempo een glasvezelnetwerk aangelegd dat de belangrijkste centra van de wereld met elkaar verbond. Toen de “dot-com bubble” in 2001 omsloeg in de “dot-com bust”, bleek dat er sprake was geweest van overinvestering: de capaciteit op het netwerk was dusdanig groot dat er nauwelijks mee kon worden verdiend, en de prijzen voor het versturen van data zakten tot vrijwel nul. Slecht nieuws voor de telecommaatschappijen, goed nieuws voor de consument, die de kosten van een internationaal telefoongesprek enorm zag dalen. De digitale infrastructuur was nu op zijn plek.138 In toenemende mate werd software ontwikkeld die productieprocessen kon opbreken in gedigitaliseerde stukken en deze stukken over het netwerk kon verspreiden, om ze laten weer samen te voegen (workflow-software).139 Dit maakte het mogelijk om taken via het Internet uit te besteden aan lagelonenlanden als India, waar zich veel goed opgeleide jongeren bevonden. Niet langer hoefde men naar de Verenigde Staten te verhuizen als men wilde deelnemen aan het moderne economische leven; door de snelle verbindingen—aangelegd op kosten van Amerikaanse aandeelhouders—kon men zich direct meten met collega’s in het Westen, tegen aanzienlijk lagere kosten.140 Naast outsourcing heeft het digitale netwerk ook het fenomeen supply-chaining voortgebracht: het op wereldwijde schaal automatiseren en stroomlijnen van productieprocessen, van toeleverancier tot klant.141 Verder stelt het—door middel van zoekmachines—een bijkans oneindige databank met informatie beschikbaar aan iedereen, waar ook ter wereld, zolang men een computer en een Internetaansluiting bezit. 142 Horizontale samenwerking via het Internet vervangt hoe langer hoe meer hiërarchische structuren in grote ondernemingen.143 Globalisering is aldus een ware “equalizer”. Als een bepaald soort werk is te digitaliseren, dan kan het worden verstuurd over het netwerk, en kan het worden verricht door de meest geschikte persoon tegen de laagst mogelijke kosten—ongeacht waar deze persoon zich fysiek bevindt. Iedereen heeft beschikking over dezelfde schat aan informatie. Voor het eerst is er sprake van een “level playing field”. De opkomst van een efficiënte, gestandaardiseerde, globale markt voor goederen, diensten en ideeën vormt een bedreiging voor de economische zekerheid van veel mensen, alsmede van de instituties, gewoonten en tradities waaraan zij hun identiteit ontle-
136
Ibidem, 188–189. Paul Krugman, De grote recessie (Utrecht, 1999), 116–123. 138 Thomas L. Friedman, The world is flat: a brief history of the globalized world in the twenty-first century (Londen, 2005), 64–69. 139 Ibidem, 75. 140 Ibidem, 103–104. 141 Ibidem, 128–134. 142 Ibidem, 152. 143 Ibidem, 352–356. 137
50
nen.144 Er is dan ook veel verzet tegen dit proces, uit diverse hoeken (vakbonden, antiglobalisten, terroristen), met de aanslag op het World Trade Center in 2001 als voorlopig dieptepunt. De toekomst zal uitwijzen in hoeverre deze tegenbewegingen in staat zijn het vertrouwen dat aan de globalisering ten grondslag ligt te ondermijnen.145
Belangrijkste gebeurtenissen in de olie-industrie In 1987 deed BP zijn intrede in de V.S. door Sohio (het vroegere Standard Oil of Ohio) over te nemen en er zijn Amerikaanse tak van te maken. 146 Tevens slaagde BP erin met de aankoop van Britoil zijn booroppervlak in de Noordzee te verdubbelen, en werd het predikaat “staatsbedrijf” na 73 jaar afgeschud (de Britse overheid verkocht dat jaar haar laatste aandelen in de onderneming).147 De olie-industrie kwam publicitair in zwaar weer toen op 24 maart 1989 de tanker Exxon Valdez bij Alaska op een rots liep en ontsnapte ruwe olie het kustgebied zwaar vervuilde: de grootste milieuramp in de Amerikaanse geschiedenis. Exxon nam zijn verantwoordelijkheid en betaalde in totaal bijna vier miljard dollar voor schadeloosstelling en reiniging, wat nog kan oplopen als een boete van vijf miljard dollar in hoger beroep wordt bestendigd.148 Op 20 augustus 1988 werd een staakt-het-vuren gesloten dat het einde betekende van de slepende oorlog tussen Irak en Iran.149 De rust was echter van korte duur: een kleine twee jaar later (op 8 augustus 1990) viel Saddam Hussein buurland Koeweit binnen en voegde het toe aan zijn grondgebied.150 De Verenigde Naties wensten dit voldongen feit niet te accepteren en kondigden een embargo af. Met het wegvallen van Irak en Koeweit als olie-exporteurs zette de olieprijs opnieuw een stijgende lijn in, waarna de overige OPEC-landen hun productie opschroefden om het tekort aan te vullen.151 Op 17 januari 1991 begon de aanval van de coalitie op Irak (geleid door de Amerikanen en gesteund door de Saudi’s), en op 28 februari was de strijd alweer ten einde: Hussein werd verdreven uit Koeweit, maar niet voordat het land systematisch was leeggeroofd en de oliebronnen in brand waren gestoken.152 Een nieuwe dreiging in het Midden-Oosten diende zich ondertussen aan. Het terreurnetwerk al-Qaeda, geleid door de verbannen Saudiër Osama bin Laden, liep te hoop tegen de Westerse aanwezigheid in de islamitische wereld en voerde een serie aanslagen uit die de politiek in de regio ingrijpend zou veranderen: een bom onder het World Trade Center in New York (1993),153 bommen bij de Amerikaanse ambassades in Kenia en Tanzania (1998),154 een zelfmoordaanslag op de USS Cole in de haven van Aden
144
Ibidem, 204–205. Ibidem, 385–397. 146 BP U.S., Sohio, http://www.bp.com/genericarticle.do?categoryId=9004472&contentId=7008088. 147 BP Global, The spirit of enterprise continues, http://www.bp.com/genericarticle.do?categoryId=2010123&contentId=2001205. 148 The Economist, The Exxon Valdez: stains that remain, http://www.economist.com/displaystory.cfm?story_id=191304. 149 Yergin, The prize, 767. 150 Ibidem, 770. 151 Ibidem, 774. 152 Ibidem, 777–778. 153 BBC ON THIS DAY, 1993: World Trade Center bomb terrorises New York, http://news.bbc.co.uk/onthisday/hi/dates/stories/february/26/newsid_2516000/2516469.stm. 154 BBC ON THIS DAY, 1998: US embassies in Africa bombed, http://news.bbc.co.uk/onthisday/hi/dates/stories/august/7/newsid_3131000/3131709.stm. 145
51
(2000),155 en uiteindelijk de gecoördineerde aanval van 11 september 2001 op het WTC en het Pentagon.156 De relatie tussen de V.S. en Saudi-Arabië bekoelde,157 en de Amerikaanse invasies van Afghanistan (2001)158 en Irak (2003)159 zetten de verhoudingen verder op scherp. De jaren 1998–2001 werden gekenmerkt door grote horizontale fusies in de olieindustrie. BP nam Amoco (1998) en ARCO (1999) over, Total kocht PetroFina (1998) en Elf (1999), Chevron slokte—na Gulf Oil in 1984—met Texaco opnieuw één van de “Zeven Zusters” op (2000), en Conoco ging in 2001 samen met Phillips.160 Het meest tot de verbeelding sprak echter de versmelting van Exxon en Mobil, de twee belangrijkste overblijfselen van het imperium van John D. Rockefeller: 52% van de originele Standard Oil Trust werd zo herenigd.161 Shell hield zich afzijdig, al deed het in 2002 iets terug door het Amerikaanse Pennzoil162 en het Britse Enterprise Oil163 in te lijven. De reden voor deze fusiegolf was de noodzaak de efficiëntie te verhogen in tijden van lage olieprijzen. Teneinde schommelingen beter het hoofd te kunnen bieden, beoogde men de kosten zodanig terug te dringen dat quitte kon worden gespeeld bij een prijs van tussen de $11 en $12.164 Shell kreeg in 2004 een stortvloed aan kritiek over zich heen toen het bekendmaakte dat een vijfde van zijn bewezen olie- en gasreserves niet voldeed aan de Amerikaanse definitie van “bewezen”. De reserves werden naar beneden bijgesteld, en diverse bestuurders—waaronder voorzitter Sir Philip Watts en topman Walter van de Vijver— zagen zich gedwongen af te treden.165 In datzelfde jaar kondigde Shell het einde aan van zijn traditionele duale structuur. Sinds 1907 hadden Koninklijke Olie en Shell Transport and Trading naast elkaar bestaan, in een tamelijk los verband en geleid door een informele “Committee of Managing Directors”, maar onder druk van het schandaal omtrent de reserves werd besloten tegemoet te komen aan de roep van de aandeelhouders om er één bedrijf van te maken: Royal Dutch Shell plc. Eind juni 2005 ging de verandering in. Restanten van de duale nationaliteit bleven echter zichtbaar; zo staat de onderneming geregistreerd in GrootBrittannië, terwijl het hoofdkantoor zich bevindt in Den Haag. 166
155
BBC ON THIS DAY, 2000: Suicide bombers attack USS Cole, http://news.bbc.co.uk/onthisday/hi/dates/stories/october/12/newsid_4252000/4252400.stm. 156 BBC ON THIS DAY, 2001: US rocked by day of terror, http://news.bbc.co.uk/onthisday/hi/dates/stories/september/11/newsid_2514000/2514627.stm. 157 The New York Times, Are the Saudis the enemy?, http://select.nytimes.com/search/restricted/article?res=F70611FF3D580C718EDDA90994DA404482. 158 BBC ON THIS DAY, 2001: US launches air strikes against Taleban, http://news.bbc.co.uk/onthisday/hi/dates/stories/october/7/newsid_2519000/2519353.stm. 159 BBC ON THIS DAY, 2003: US launches missiles against Saddam, http://news.bbc.co.uk/onthisday/hi/dates/stories/march/20/newsid_3495000/3495453.stm. 160 J. Fred Weston, The Exxon-Mobil merger: an archetype (Los Angeles, 2002), 2, http://www.anderson.ucla.edu/documents/areas/fac/finance/23-01.pdf. 161 Ron Chernow in Online NewsHour, Exxon Mobil Corp., http://www.pbs.org/newshour/bb/business/july-dec98/oil_12-1.html. 162 Financial Times, Shell buys Pennzoil-Quaker State in $2.9bn deal, http://search.ft.com/searchArticle?id=020326001930. 163 Financial Times, Shell in GBP3.5bn agreed bid for Enterprise Oil, http://search.ft.com/searchArticle?id=020402003558. 164 Weston, The Exxon-Mobil merger, 7. 165 The Economist, Another head rolls in the boardroom, http://www.economist.com/agenda/displaystory.cfm?story_id=2608070. 166 Guardian Unlimited, Shell shareholders vote for merger, http://business.guardian.co.uk/story/0,,1516577,00.html.
52
De meest in het oog springende ontwikkeling van de laatste jaren is zonder twijfel de enorme stijging die de olieprijs heeft doorgemaakt: van $25 in de herfst van 2003 tot $75 in de lente van 2006. Als oorzaken worden genoemd de politieke instabiliteit in de olieregionen (oorlog in Irak, aanslagen in Saudi-Arabië, onrust in Nigeria en Venezuela, nucleaire ambities van Iran), de snelle economische ontwikkeling van de Derde Wereld (opwaartse druk op de prijzen door toenemende vraag naar olie in met name China en India), een gebrek aan reservecapaciteit in de olieproducerende landen (de productie kan niet op korte termijn worden opgevoerd, waardoor de markt niet kan worden gestabiliseerd), en een groeiende bezorgdheid dat de beste oliebronnen over hun top heen zijn en binnenkort alleen minder efficiënte bronnen (teerzand, leisteen) en bronnen in politiek gevaarlijke regio’s (Kaspische Zee, West-Afrika) overblijven. Tevens bestaat de mogelijkheid dat er sprake is van een speculatieve zeepbel, die uiteen spat als de geanticipeerde vraagstijging uitblijft.167 168 169
167
The Economist, Oil in troubled waters, http://www.economist.com/displaystory.cfm?story_id=3884623. 168 The Economist, Oil on the up, again, http://www.economist.com/agenda/displaystory.cfm?story_id=5406317. 169 The Economist, Global or national?, http://www.economist.com/displaystory.cfm?story_id=3884594.
53
Olieprijs De olieprijs ontwikkelde zich in deze jaren als volgt:
Grafiek 5.1
Prijs vat ruwe olie (BP) 1987-2005 60
Prijs, in $
45
30
15
0 1987
1989
1991
1993
1995
1997
1999
2001
2003
2005
Tijd
Bronnen: Jaarverslagen BP.
Het tijdvak 1987–99 werd gekarakteriseerd door een lage olieprijs (gemiddeld $18,19 per vat). De kleine piek in 1990 was het resultaat van het VN-embargo naar aanleiding van Iraks annexatie van Koeweit, en de dip in 1998 vond zijn oorzaak in een inzakkende vraag naar olie als gevolg van de Aziatische valutacrisis.170 In 2000 steeg de olieprijs naar een nieuwe piek doordat de olieproducerende landen hun productiebeperkende maatregelen van 1998–99 in stand hielden bij een aantrekkende wereldeconomie,171 waarna de tegenvallende groei van de Amerikaanse economie in 2001 de prijs weer omlaag bracht.172 In 2003 werd de hierboven besproken snelle stijging ingezet die de olieprijs tot recordhoogten zou opstuwen.
170
Weston, The Exxon-Mobil merger, 29. CNNMoney, Oil prices soar, http://money.cnn.com/2000/09/11/worldbiz/oil/. 172 Weston, The Exxon-Mobil merger, 29. 171
54
Shell, Exxon en BP: de resultaten
Grafiek 5.2
Netto olieproductie 1987-2005
Productie, in mln. vaten/dag
3
2
1
1987
1989
1991
1993
1995
1997
1999
2001
2003
2005
Tijd Shell
Exxon
BP
Bronnen: Jaarverslagen Shell/Exxon/BP, Petroleum Yearbook.
Na de terugval in de vorige periode heeft de productie zich gedurende de afgelopen decennia gestabiliseerd rond de twee miljoen vaten per dag. Exxon verloor aanvankelijk terrein op zowel Shell als BP, maar het maakte dit in 1998 in één keer goed door te fuseren met Mobil (de productieactiviteiten van beide bedrijven waren in hoge mate complementair).173 BP’s fusie met Amoco had het tegenovergestelde effect: in 1998 zakte het bedrijf van de eerste naar de derde plaats, en het zou tot 2004 duren eer het zich weer met de beste kon meten. Shells gemiddelde van 2,16 miljoen vaten per dag steekt gunstig af tegen de 2,08 miljoen van BP en 2,00 miljoen van Exxon. De ontwikkeling van de laatste jaren baart echter zorgen: vanaf 1998 heeft Shell niet meer kunnen tippen aan Exxon, en in 2004 werd het door BP terugverwezen naar de derde plaats.
173
Ibidem, 8.
55
Grafiek 5.3
Omzet 1987-2005
Omzet, in mrd. £
250 200 150 100 50
1987
1989
1991
1993
1995
1997
1999
2001
2003
2005
Tijd Shell
Exxon
BP
Bronnen: Jaarverslagen Shell/Exxon/BP, Petroleum Yearbook.
Opnieuw is er een positieve correlatie zichtbaar tussen de ontwikkeling van de olieprijs en die van de omzet van de drie grootste oliebedrijven: stabiliteit tot 1999, toename daarna. Shell (gemiddeld 103 miljard pond) en Exxon (101 miljard) wedijverden om de koppositie, waarbij ook hier dient worden aangetekend dat Shell vanaf 1998 de eer moest laten aan zijn Amerikaanse concurrent. Met een gemiddelde van 61 miljard pond bleef BP duidelijk achter. Opvallend is dat BP in 2001 voor het eerst in de naoorlogse periode de omzet van Shell overtrof. Sindsdien heeft het weer moeten inleveren, maar wellicht was het een teken aan de wand.
56
Grafiek 5.4
Nettowinst 1987-2005
Nettowinst, in mrd. £
25 20 15 10 5
1987
1989
1991
1993
1995
1997
1999
2001
2003
2005
-5
Tijd Shell
Exxon
BP
Bronnen: Jaarverslagen Shell/Exxon/BP, Petroleum Yearbook.
De nettowinst volgt in grote lijnen de trend van de omzet, en dus die van de olieprijs. Tot 2000 waren de winsten relatief bescheiden, waarbij elk van de drie bedrijven te maken kreeg met een teleurstellend jaar: Exxon in 1989 (de Exxon Valdez-crisis), BP in 1992 (de implementatie van een radicaal kostenbesparingsprogramma) 174 en Shell in 1998 (het in één keer afboeken van de lasten van herstructureringen, te dure oliewinningprojecten en afslanking van de chemische activiteiten).175 De prijsstijging van 2000, de daling van 2001 en de recordstijgingen na 2002 zijn allemaal terug te vinden in de winstcijfers—met name deze laatste hebben weer geleid tot de nodige aanvallen op de olie-industrie door consumentengroeperingen en politici.176 Exxon was andermaal het meest winstgevend van de drie (gemiddeld 6,5 miljard pond), gevolgd door Shell (5,3 miljard) en BP (3,4 miljard). Tot 1998 kon Shell Exxon goed bijbenen, ondanks significant hogere inkomstenbelastingen (zie tabel 5.1), maar daarna moest het afhaken en de laatste jaren voelt het de hete adem van BP in de nek.
174
International Herald Tribune, Great profit expectations for BP and Shell: weathering the oil slump, http://www.iht.com/articles/1995/02/14/shell.php. 175 NRC Handelsblad, Shell wil schoon schip maken, http://www.nrc.nl/W2/Lab/Shell/990212.html. 176 The Washington Post, Profits, prices spur oil outrage: Exxon Mobil posts first-quarter rise, http://www.washingtonpost.com/wp-dyn/content/article/2006/04/27/AR2006042700534.html.
57
Tabel 5.1 Betaalde inkomstenbelasting 1987–2005 (mln. ponden) Jaar
Shell
Exxon
Verschil
1987 1988 1989 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005
3.041 2.542 3.431 4.197 3.036 2.218 2.777 2.482 3.485 5.005 4.535 1.150 3.524 7.555 6.023 4.848 5.360 2.985 3.076
1.648 1.755 1.237 1.781 1.649 1.399 1.848 1.767 2.514 2.824 2.645 2.373 2.000 7.297 6.260 4.333 6.752 8.695 12.803
+1.393 +787 +2.194 +2.416 +1.387 +819 +929 +715 +971 +2.181 +1.890 –1.223 +1.524 +258 –237 +515 –1.392 –5.710 –9.727
Verschil nettowinst –68 –14 +2.140 +794 –761 +346 –520 +737 +280 +877 –423 –4.695 +704 –3.193 –3.451 –1.159 –5.530 –3.710 –5.945
Bronnen: Jaarverslagen Shell/Exxon/BP, Petroleum Yearbook.
De cijfers na 1999 zijn verontrustend voor Shell: het (positieve) verschil in betaalde inkomstenbelasting nam af terwijl het (negatieve) verschil in nettowinst toenam, en de laatste jaren heeft Shell zelfs aanmerkelijk minder belasting betaald dan Exxon bij sterk achterblijvende winsten.
58
Grafiek 5.5
Uitkeringsratio 1987-2005
Uitkeringsratio, in %
200 150 100 50 0 1987
1989
1991
1993
1995
1997
1999
2001
2003
2005
Tijd Shell
Exxon
BP
Bronnen: Jaarverslagen Shell/Exxon/BP, Petroleum Yearbook.
Om de grafiek leesbaar te houden en tot zinvolle gemiddelden te komen, zijn alle extreme pieken (boven de 200%) en negatieve waarden buiten beschouwing gelaten. De verrassende uitkomst is dat Shell in deze jaren zijn aandeelhouders het best heeft beloond: gemiddeld 62% van de nettowinst werd uitgekeerd als dividend. BP en Exxon zaten daar met respectievelijk 61% en 57% niet ver vandaan. De Amerikaanse trend die de nadruk legt op het scheppen van waarde voor de aandeelhouders was dus goed doorgedrongen in de Europese olie-industrie,177 getuige ook de vergelijking met de Nederlandse industrie als geheel:
Tabel 5.2 De ontwikkeling van de uitkeringsratio 1985–94 (%) Periode 1985–89 1990–94
Nederland 46,0 57,8
Shell 50,6 71,4
Exxon 65,1 68,7
BP 75,8 † 54,0
† 1991 en 1992 niet meegerekend vanwege buitensporige waarden.
Bronnen: Nederland: Jan Luiten van Zanden, Een klein land in de twintigste eeuw: Economische geschiedenis van Nederland 1914–1995. Shell/Exxon/BP: Jaarverslagen, Petroleum Yearbook.
Shell betaalde meer dividend uit dan het Nederlandse gemiddelde, wat sinds de Tweede Wereldoorlog niet eerder was voorgekomen. Deze cultuuromslag van het Shellmanagement is opmerkelijk te noemen.
177
Sluyterman, Kerende kansen, 270.
59
Grafiek 5.6
Current ratio 1987-2005
Current ratio
2 1,5 1 0,5 0 1987
1989
1991
1993
1995
1997
1999
2001
2003
2005
Tijd Shell
Exxon
BP
Bronnen: Jaarverslagen Shell/Exxon/BP, Petroleum Yearbook.
Was Shell aan het begin van de periode het meest liquide, aan het eind had het 0,28 ingeleverd en bleef het BP net voor. Exxon bewandelde de omgekeerde weg: het won 0,57 en beëindigde de periode op de eerste plaats. De liquiditeit van BP veranderde nauwelijks (+0,03). De gemiddelden zijn nog wel in het voordeel van Shell (1,12, tegen 1,00 voor Exxon en 0,96 voor BP), maar opnieuw was er sprake van relatieve achteruitgang, waarbij Exxon steeds verder uit beeld verdween en de prestaties van BP werden benaderd.
60
Grafiek 5.7
Leverage ratio 1987-2005
Leverage ratio
1,6 1,2 0,8 0,4 0 1987
1989
1991
1993
1995
1997
1999
2001
2003
2005
Tijd Shell
Exxon
BP
Bronnen: Jaarverslagen Shell/Exxon/BP, Petroleum Yearbook.
De solvabiliteit geeft een identiek beeld te zien als de liquiditeit: Exxon krikte zijn leverage ratio op (+0,31 tot 1,14), BP maakte pas op de plaats (–0,03 tot 0,63), en Shell leverde zijn voorsprong in en naderde BP (–0,26 tot 0,75). Door de goede jaren 1987– 97 zette Shell met 1,01 wel het hoogste gemiddelde neer, gevolgd door Exxon met 0,83 en BP met 0,63.
61
Grafiek 5.8
REV 1987-2005 40
REV, in %
30 20 10 0 1987
1989
1991
1993
1995
1997
1999
2001
2003
2005
-10
Tijd Shell
Exxon
BP
Bronnen: Jaarverslagen Shell/Exxon/BP, Petroleum Yearbook.
Exxon behaalde gedurende vrijwel de gehele periode het beste resultaat op het eigen vermogen (gemiddeld 17,7%). Zelfs in de jaren na het samengaan met Mobil werd de voorsprong behouden—de nettowinst steeg sneller dan die van de concurrentie, zodat de toename van het eigen vermogen, die het gevolg was van de fusie, kon worden opgevangen. Shell moest genoegen nemen met de tweede plaats (14,1%), BP sloot de rij (13,2%). De situatie in de laatste drie jaar is wederom zorgelijk voor Shell. De REV steeg weliswaar doordat de olieprijs de nettowinst gunstig beïnvloedde, maar Exxon bleef buiten bereik en BP kwam langszij.
62
Grafiek 5.9
RTV 1987-2005 20
RTV, in %
16 12 8 4 0 1987
1989
1991
1993
1995
1997
1999
2001
2003
2005
Tijd Shell
Exxon
BP
Bronnen: Jaarverslagen Shell/Exxon/BP, Petroleum Yearbook.
De ontwikkeling van de rentabiliteit op het totale vermogen verschilt vanaf 1998—het eerste jaar waarin voor alle drie de bedrijven gegevens beschikbaar zijn—niet veel van die op het eigen vermogen. Shell moest Exxon na 2002 laten gaan, en hoewel BP er deze keer niet in slaagde Shell bij te halen, kwam het toch dicht in de buurt (het grotere aandeel van het vreemd vermogen in de financiële huishouding van BP deed de RTV net lager uitvallen).
63
Grafiek 5.10
Hefboomeffect 1987-2005 Hefboomeffect, in mrd. £
16 12 8 4
1987
1989
1991
1993
1995
1997
1999
2001
2003
2005
-4
Tijd Shell
Exxon
BP
Bronnen: Jaarverslagen Shell/Exxon/BP, Petroleum Yearbook.
Met uitzondering van Shell in 1998 (het jaar van de winstval) was het hefboomeffect voor alle bedrijven positief. De stijgingen van 1999–2000 en 2002–05 zijn op het conto te schrijven van de RTV, die profiteerde van de hoge olieprijs. De belangrijkste bepalende factoren in de formule van het hefboomeffect zijn— naast de RTV—de relatie vreemd/eigen vermogen en de absolute omvang van het vreemd vermogen. De verklaring voor de relatieve daling van Exxon en de relatieve stijging van Shell en BP in de laatste jaren moet dan ook worden gezocht in de ontwikkeling van de rol van het vreemd vermogen: Exxon verkleinde het aandeel van het vreemd vermogen in het totale vermogen (zie de leverage ratio in grafiek 5.7), Shell vergrootte dit juist, en BP bleef onveranderd het meest afhankelijk van vreemde financiering, zowel relatief als absoluut (het had de laagste leverage ratio en het grootste vreemd vermogen van de drie).
64
Grafiek 5.11
Personeel, maal duizend
Personeel 1987-2005 160 120 80 40
1987
1989
1991
1993
1995
1997
1999
2001
2003
2005
Tijd Shell
Exxon
BP
Bronnen: Jaarverslagen Shell/Exxon/BP, Petroleum Yearbook.
Gedurende de magere jaren 1987–97 reduceerden Shell (–29.000), BP (–25.200) en Exxon (–20.000) hun personeelsbestand. De consolidatie in de daaropvolgende jaren riep deze trend een halt toe: door diverse fusies en overnames kregen Exxon, BP en Shell er respectievelijk 42.600, 34.850 en 28.000 werknemers bij. Sindsdien is er sprake van lichte daling.
65
Grafiek 5.12
Arbeidsproductiviteit 1987-2005
A.p.t., in duizend £
2.500 2.000 1.500 1.000 500
1987
1989
1991
1993
1995
1997
1999
2001
2003
2005
Tijd Shell
Exxon
BP
Bronnen: Jaarverslagen Shell/Exxon/BP, Petroleum Yearbook.
De arbeidsproductiviteit heeft zich—op een aantal plateaus na—positief ontwikkeld. In 2005 lag de productiviteit van de gemiddelde BP-werknemer niet minder dan 6,3 keer hoger dan in 1987, terwijl zijn Exxon- en Shell-collega’s respectievelijk 3,8 en 3,5 keer productiever waren geworden. Shell heeft ook hier de afgelopen twee jaar terrein verloren op Exxon, waar het voordien goed in het spoor bleef. Daarbij bedroeg het verschil met BP in 2005 nog slechts 11%, wat schril afsteekt tegen het gemiddelde verschil over de hele periode van 46%.
66
Grafiek 5.13
Beurswaarde 1987-2005 Beurswaarde, in mrd. £
160 120 80 40
1987
1989
1991
1993
1995
1997
1999
2001
2003
2005
Tijd Shell
Exxon
BP
Bronnen: Beursgegevens.
In de jaren ’90 slaagde Shell erin Exxon van de beurstroon te stoten en de grootste te worden. Het plezier was echter van korte duur: de inzakkende koersen na 2001 troffen Shell harder dan de concurrentie, waarna het weer de vertrouwde nummertweepositie moest innemen. BP bleef de achterhoede vormen, maar wist het verschil met Shell terug te brengen van 89% in 1987 tot 54% in 2004. Shell bewerkstelligde tussen 1987 en 2004 een groeifactor van 3,0, ondanks een inkrimping van het aantal uitstaande aandelen met 3%. In dezelfde periode kwam Exxon tot een factor 2,9 bij een uitbreiding van 13%, en scoorde BP 3,7 bij een— significante—uitbreiding van 96%.
67
Grafiek 5.14
Beurskoers, 1987 = 100
Beurskoers 1987-2005 500 400 300 200 100 0 1987
1989
1991
1993
1995
1997
1999
2001
2003
2005
Tijd Shell
Exxon
BP
Bronnen: Beursgegevens.
Met een gemiddelde index van 236 toonde het aandeel Shell zich het meest gewild bij beleggers, voor de aandelen Exxon (198) en BP (159). De koersdaling van 32% tussen 2001 en 2003 wierp Shell echter terug, en zou het bedrijf de koppositie op de beurs kosten. Met het aantrekken van de olieprijs na 2003 hervatten de koersen hun stijgende trend.
68
Conclusie De in dit hoofdstuk behandelde periode kent twee gezichten. In de jaren 1987–97 groeide Shell uit tot het grootste oliebedrijf ter wereld, dat Exxon op de belangrijkste fronten de baas was: er werd meer olie geproduceerd en meer omgezet, de nettowinst was vergelijkbaar ondanks beduidend hogere inkomstenbelastingen, liquiditeit en solvabiliteit waren beter, de beurswaarde lag hoger, en de beurskoers steeg sneller dan die van de concurrentie. De uitkeringsratio en de arbeidsproductiviteit bevonden zich op hetzelfde niveau, en alleen de rentabiliteit deed onder voor die van Exxon—een indirect gevolg van de hogere belastingdruk in Europa. BP was in geen velden of wegen te bekennen. Na 1998 veranderde dit. Exxon fuseerde met Mobil en BP ging op het overnamepad, en sindsdien heeft Shell zijn relatieve positie gestaag zien verslechteren: productie, omzet, nettowinst, liquiditeit, solvabiliteit, rentabiliteit en arbeidsproductiviteit zijn achtergebleven bij die van Exxon, en BP kwam zienderogen dichterbij—in het geval van de netto olieproductie is Shell zelfs terugverwezen naar de derde plaats. Door de hogere uitkeringsratio hield men minder middelen over voor de reserves, en ook wat betreft beurswaarde moest Shell—na zwaar te hebben ingeleverd tussen 2001 en 2003—Exxon voor laten gaan.
69
6. Conclusie
Het is zinvol om de hoofdvraag van dit onderzoek, zoals geformuleerd in hoofdstuk 1, er nog eens bij te nemen: In hoeverre is de positie van de Koninklijke/Shell Groep in de naoorlogse periode veranderd ten opzichte van die van Exxon en BP? Onderstaande tabel geeft een overzicht van de ontwikkeling van de relatieve positie van Shell in elk van de in de voorgaande hoofdstukken behandelde categorieën,178 per periode:
Tabel 6.1 Relatieve positie Shell per periode, gebaseerd op gemiddelde Categorie Netto olieproductie Omzet Nettowinst Uitkeringsratio Current ratio Leverage ratio REV RTV Hefboomeffect Arbeidsproductiviteit Beurswaarde Beurskoers
Positie 1945–72 2 2 2 3 3 2† 1† 2† 2 3
Positie 1973–86 3 2 2 3 2 2 2 2 2 1
Positie 1987–2005 1 1 2 1 1 1 2 2†† †† 3 2 1* 1
Positie 2005 3** 2 2 1 2 2 3 2 2 2 2** 1**
† BP buiten beschouwing gelaten. †† Gemiddelde berekend over de periode 1998–2005. * Gemiddelde berekend over de periode 1987–2004. ** Positie in 2004.
Een hogere positie is in de regel beter. Hierbij moet worden aangemerkt dat een hoge uitkeringsratio, hoewel wenselijk vanuit het perspectief van de aandeelhouders, negatief uitwerkt op de aanwas van de reserves en schadelijk kan zijn voor het vermogen van de onderneming om investeringen intern te financieren. Een groot positief hefboomeffect hoeft ook geen zegen te zijn, daar het kan voortvloeien uit een verslechtering van de financiële structuur (een groeiend aandeel van het vreemd vermogen in het totale vermogen). De periode 1945–72 was er één van lage olieprijzen, brede sociale consensus en onafgebroken economische groei in het Westen. Alle oliebedrijven profiteerden van deze omstandigheden door hun productie, omzet en nettowinst op te voeren, resulterend in een snel stijgende beurswaarde. Shell had de tweede plaats stevig in handen—het opereerde op gepaste afstand van Exxon en bleef BP in de meeste gevallen ruim voor. 178
Personeel is niet opgenomen, daar het geen directe indicator van bedrijfseconomische prestatie is.
70
Tussen 1973 en 1986 werd het Westen geconfronteerd met een diepe recessie, twee oliecrises, de ineenstorting van het internationale monetaire stelsel, hollende inflatie, afbrokkeling van de consensus, en het faillissement van de gemengde economie. Daarbij kreeg de olie-industrie te maken met een kartel van olieproducerende landen, en verloor men veel van zijn overzeese bezittingen door nationalisaties. Pijnlijke herstructureringen, vijandige overnames en een plotselinge duikeling van de olieprijs bezorgden de sector in de jaren ’80 verdere hoofdbrekens. In deze moeilijke periode lukte het Shell de achterstand op Exxon grotendeels in te lopen—al bleef het voorlopig tweede—en de voorsprong op het geplaagde BP uit te bouwen. De belangrijkste gebeurtenissen van de jaren 1987–2005 waren de val van het communisme, de remonte van de vrije markt, de opkomst van Oost-Azië als economisch machtsblok, en de emancipatie van landen in de Derde Wereld die wisten mee te liften op de informatierevolutie. De olie-industrie, verzwakt door een lange periode van lage olieprijzen, consolideerde tussen 1998 en 2001 op grote schaal, en de sterkere bedrijven die hieruit voortkwamen zagen hun winsten na 2003 exploderen toen de olieprijs door het plafond ging. Shell oogstte wat het in de voorafgaande periode had gezaaid: Exxon werd in de meeste categorieën van de eerste plaats verdrongen, en nadat het Exxon ook in beurswaarde was voorbijgestreefd mocht Shell zich officieel de grootste noemen. De coup was geslaagd. Jammer genoeg eindigt dit verhaal niet als een jongensboek. De laatste kolom van tabel 6.1 laat de posities zien zoals die in 2005 werden ingenomen, en die geven een compleet ander beeld: Shell is teruggeworpen naar de tweede plaats, met een herboren BP steeds dichter op de hielen. Hoe heeft dit kunnen gebeuren? Het lijkt erop dat Shell de boot heeft gemist door zich niet te mengen in de genoemde consolidatiegolf. Exxons huwelijk met Mobil is een gelukkige gebleken, en ook BP’s aankopen van Amoco en ARCO hebben het bedrijf goed gedaan. Shells overnames van Pennzoil en Enterprise Oil in 2002—op een moment dat de fusiewoede was uitgeraasd en de krenten uit de pap waren verdwenen—hebben daarentegen geen merkbare positieve uitwerking gehad op de resultaten. Het is duidelijk dat er iets moet gebeuren als Shell Exxon weer wil uitdagen en de aanval van BP wil afslaan. Productie, omzet en nettowinst moeten worden opgekrikt en de efficiëntie moet worden verbeterd, bij voorkeur zonder de financiële situatie verder te laten afglijden. Slaagt het hier niet in, dan zou Shell wel eens het slachtoffer kunnen worden van een nieuwe consolidatieronde als de industrie het moeilijk krijgt—bijvoorbeeld als de olieprijs een vrije val inzet na de extreme hoogten van de afgelopen jaren, of als de concurrentie van staatsoliebedrijven verhevigt.179 Met het eeuwfeest voor de deur is dit een wrange constatering.
179
The Economist, Global or national?, http://www.economist.com/displaystory.cfm?story_id=3884594.
71
Overzicht van geraadpleegde werken
Boeken Bamberg, James, British Petroleum and global oil, 1950–1975: the challenge of nationalism (Cambridge, 2000). Friedman, Thomas L., The world is flat: a brief history of the globalized world in the twenty-first century (Londen, 2005). Greene, William N., Strategies of the major oil companies (Michigan, 1985). Howarth, Steven, A century in oil: the “Shell” Transport and Trading Company 1897– 1997 (Londen, 1997). Krugman, Paul, De grote recessie (Utrecht, 1999). Penrose, Edith T., The large international firm in developing countries (Londen, 1967). Sampson, Anthony, The seven sisters (Londen, 1988). Sluyterman, Keetie E., Kerende kansen: het Nederlandse bedrijfsleven in de twintigste eeuw (Amsterdam, 2003). Wee, Herman van der, De gebroken welvaartscirkel: de wereldeconomie, 1945–1980 (Leiden, 1983). Yergin, Daniel, The prize: the epic quest for oil, money, and power (Londen, 1991). Yergin, Daniel en Kates-Garnick, Barbara eds., The reshaping of the oil industry: just another commodity? (Cambridge, 1985). Yergin, Daniel en Stanislaw, Joseph, The commanding heights: the battle between government and the marketplace that is remaking the modern world (New York, 1998). Zanden, Jan Luiten van, Een klein land in de 20e eeuw: economische geschiedenis van Nederland 1914–1995 (Utrecht, 1997).
Internet BBC ON THIS DAY, 1993: World Trade Center bomb terrorises New York, http://news.bbc.co.uk/onthisday/hi/dates/stories/february/26/newsid_2516000/2516 469.stm. BBC ON THIS DAY, 1998: US embassies in Africa bombed, http://news.bbc.co.uk/onthisday/hi/dates/stories/august/7/newsid_3131000/3131709 .stm.
72
BBC ON THIS DAY, 2000: Suicide bombers attack USS Cole, http://news.bbc.co.uk/onthisday/hi/dates/stories/october/12/newsid_4252000/42524 00.stm. BBC ON THIS DAY, 2001: US launches air strikes against Taleban, http://news.bbc.co.uk/onthisday/hi/dates/stories/october/7/newsid_2519000/251935 3.stm. BBC ON THIS DAY, 2001: US rocked by day of terror, http://news.bbc.co.uk/onthisday/hi/dates/stories/september/11/newsid_2514000/251 4627.stm. BBC ON THIS DAY, 2003: US launches missiles against Saddam, http://news.bbc.co.uk/onthisday/hi/dates/stories/march/20/newsid_3495000/349545 3.stm. BP Global, The spirit of enterprise continues, http://www.bp.com/genericarticle.do?categoryId=2010123&contentId=2001205. BP U.S., Sohio, http://www.bp.com/genericarticle.do?categoryId=9004472&contentId=7008088. CNNMoney, Oil prices soar, http://money.cnn.com/2000/09/11/worldbiz/oil/. Economist, The, Another head rolls in the boardroom, http://www.economist.com/agenda/displaystory.cfm?story_id=2608070. Economist, The, Global or national?, http://www.economist.com/displaystory.cfm?story_id=3884594. Economist, The, Oil in troubled waters, http://www.economist.com/displaystory.cfm?story_id=3884623. Economist, The, Oil on the up, again, http://www.economist.com/agenda/displaystory.cfm?story_id=5406317. Economist, The, The Exxon Valdez: stains that remain, http://www.economist.com/displaystory.cfm?story_id=191304. Financial Times, Shell buys Pennzoil-Quaker State in $2.9bn deal, http://search.ft.com/searchArticle?id=020326001930. Financial Times, Shell in GBP3.5bn agreed bid for Enterprise Oil, http://search.ft.com/searchArticle?id=020402003558. Guardian Unlimited, Shell shareholders vote for merger, http://business.guardian.co.uk/story/0,,1516577,00.html. International Herald Tribune, Great profit expectations for BP and Shell: weathering the oil slump, http://www.iht.com/articles/1995/02/14/shell.php. 73
New York Times, The, Are the Saudis the enemy?, http://select.nytimes.com/search/restricted/article?res=F70611FF3D580C718EDD A90994DA404482. NRC Handelsblad, Shell wil schoon schip maken, http://www.nrc.nl/W2/Lab/Shell/990212.html. Online NewsHour, Exxon Mobil Corp., http://www.pbs.org/newshour/bb/business/july-dec98/oil_12-1.html. Washington Post, The, Profits, prices spur oil outrage: Exxon Mobil posts first-quarter rise, http://www.washingtonpost.com/wpdyn/content/article/2006/04/27/AR2006042700534.html. Weston, J. Fred, The Exxon-Mobil merger: an archetype (Los Angeles, 2002), http://www.anderson.ucla.edu/documents/areas/fac/finance/23-01.pdf.
74