Scriptie
“De invloed van bestuurskenmerken en sportverenigingskenmerken op het welzijn van een sportvereniging”
Door: Opleiding: School: Module: Opdrachtgever: Praktijkbegeleider: Afstudeerbegeleider:
Bjorn van Ussen, 452414 Sport Gezondheid en Management Hogeschool van Arnhem en Nijmegen Afstudeerstage Transferpunt Sport Rob ter Horst Jasper van Houten
Datum: Nijmegen, 30-03-2012
Sciptie Bjorn van Ussen
2
Samenvatting Dit onderzoek richt zich op kenmerken die invloed hebben op het welzijn van een sportvereniging. Met behulp van dit onderzoek wordt er een ideaalbeeld geformuleerd voor sportverenigingen zodat het welzijn van de vereniging toeneemt. Dit onderzoek richt zich vooral op bestuurskenmerken, dit zijn bijvoorbeeld de gemiddelde leeftijd, geslacht, ervaring en opleidingsniveau van bestuursleden. Hiernaast worden ook verenigingskenmerken onderzocht, onder deze categorie vallen bijvoorbeeld de leeftijd van de vereniging, stad vereniging en het aantal leden van de vereniging. In totaal zijn er veertien verschillende bestuurs- en verenigingskenmerken. Inleiding Dit onderzoek is uitgevoerd door Bjorn van Ussen in opdracht van het Transferpunt Sport (TPS) te Nijmegen. Het TPS is een onderdeel van het ISBS (Instituut Sport en Bewegingsstudies) van de Hogeschool van Arnhem en Nijmegen en houdt zich vooral bezig met sportverenigingsonderzoek en verenigingsondersteuning. Het TPS biedt zijn diensten aan verenigingen uit de regio ArnhemNijmegen. Het onderwerp van dit onderzoek is ontstaan in een discussie over de fusering van vijf judo verenigingen in Venlo. Deze fusie is ook begeleid door het TPS en het bleek dat de vijf verenigingen grote verschillen hadden. Het TPS wilde graag weten of dit bijvoorbeeld komt door enkele bestuurs- of verenigingskenmerken. Doelstelling Het doel van dit onderzoek is om sportverenigingen de kans te geven om het welzijn van de vereniging te vergroten. Met behulp van dit onderzoek wordt het duidelijk wat de oorzaken zijn van het huidige welzijn en met behulp van aanbevelingen kan de vereniging het welzijn verhogen, mits de resultaten dit laten blijken. Onderzoeksvraag en deelvragen Om de bovengenoemde doelstelling te behalen zijn er enkele onderzoeksvragen opgesteld. De centrale hoofdvraag van dit onderzoek is als volgt opgesteld: “welke kenmerken van een bestuur en/of kenmerken van een sportvereniging zijn van invloed op het welzijn van een sportvereniging”?. Om antwoord te geven op deze vraag zijn er drie deelvragen opgesteld. Deze hebben betrekking tot de theoretische fase, de empirische fase of tot de analytische fase van dit onderzoek. Theoretische vraagstelling: “op welke wijze wordt het welzijn van een sportvereniging als afhankelijke variabele, maar ook kenmerken van het bestuur en kenmerken van een sportvereniging als onafhankelijke variabele beoordeeld en hoe worden deze gerangschikt in verschillende categorieën?” Empirische vraagstelling: “welke kenmerken van een bestuur en kenmerken van een sportvereniging zijn daadwerkelijk van invloed op het welzijn van een sportvereniging?” Analytische vraagstelling: "wat zijn de overeenkomsten en verschillen tussen de uitkomsten van een bepaalde vereniging of sport vergeleken met andere verenigingen uit dezelfde maar ook uit andere soorten van sport binnen dezelfde gemeente en/of de andere gemeente en welke aanbevelingen kunnen er worden gegeven richting sportbonden en gemeenten?” Voor deze drie deelvragen zijn er nog aparte deelvragen opgesteld, deze zijn te vinden in de inleiding van dit onderzoek. Sciptie Bjorn van Ussen
3
Hypotheses De veertien bestuurs- en verenigingskenmerken uit dit onderzoek zijn naar voren gekomen in het theoretisch kader van deze scriptie. Ieder kenmerk is benoemd en uitgewerkt. Aan de hand van de theorie zijn er voor negen relevante kenmerken hypotheses opgesteld die later wel of niet bevestigd kunnen worden aan de hand van de resultaten. Er zijn hypotheses opgesteld voor ondermeer de ‘man/vrouw verhouding binnen het bestuur’, ‘de gemiddelde ervaring van bestuursleden’, ‘het gemiddelde opleidingsniveau van bestuursleden’, ‘gerelateerd werk van bestuursleden’, ‘werkdruk van de bestuursleden’, ‘aantal jeugdleden’ en voor het ‘aantal seniorenleden’. Voor de zeven bovengenoemde kenmerken geldt dat de hypothese is dat hoe hoger dit kenmerk is hoe hoger het welzijn zal zijn van de vereniging. Hiernaast is er nog een hypothese opgesteld voor het ledenverloop. Hierin wordt verwacht dat hoe positiever het ledenverloop ten opzichte van het jaar ervoor is hoe hoger het welzijn zal zijn. Tot slot is er een hypothese opgesteld voor de stad van de vereniging. Er wordt verwacht dat het welzijn van de verenigingen zal verschillen in de vier steden. Methode Om een duidelijk beeld te krijgen van het probleem heeft er eerst een literatuuronderzoek plaatsgevonden. Het resultaat van dit onderzoek is te vinden in het theoretisch kader, hoofdstuk 2 van deze scriptie. In dit hoofdstuk wordt er antwoord gegeven op de bovengenoemde theoretische vraagstelling. Om de doelstelling van dit onderzoek te behalen is er gekozen voor kwantitatief onderzoek. Er is een enquête ontwikkeld waarin zowel het welzijn van de verenigingen wordt gemeten als het bepalen van de bestuurs- en verenigingskenmerken. Om dit onderzoek beperkt te houden is er gekozen om slechts een deel van de sportverenigingen te ondervragen. Er is gekozen voor verenigingen uit Arnhem, ’s-Hertogenbosch, Nijmegen en Venlo en ook nog voor verenigingen uit vijftien verschillende sporten. De sporten die worden onderzocht zijn atletiek, badminton, basketbal, gymnastiek, handbal, hockey, karate, schaken, schaatsen, tafeltennis, tennis, voetbal, volleybal, wielrennen en zwemmen. In totaal zijn er 290 sportverenigingen die worden onderzocht in dit onderzoek. Voor de dataverwerking is er gekozen om de kenmerken op drie manieren te toetsen. Ten eerste wordt het effect van een kenmerk op het welzijn bepaald. Hiernaast wordt ook het effect van bijvoorbeeld bestuurskenmerken bepaald waarbij er gecontroleerd wordt voor het effect van andere bestuurskenmerken. Dit zelfde geldt voor de verenigingskenmerken. Tot slot wordt het effect van ieder kenmerk getoetst en hierbij wordt er gecontroleerd voor alle bestuurs- en verenigingskenmerken. Deze analyses worden ook apart uitgevoerd voor verenigingen uit verschillende steden en voor verenigingen met aparte soorten van sport. Resultaten en conclusie Het effect op het welzijn van de veertien bestuurs- en verenigingskenmerken zijn op zeven verschillende manieren getoetst. Hierdoor komt het dat er voor weinig kenmerken een duidelijke conclusie gegeven kan worden. Dit kan alleen voor de werkdruk van de bestuursleden en voor het aantal jeugd- en seniorenleden. De werkdruk van bestuursleden heeft in alle zeven de analyses een significant positief effect op sportverenigingen. Het aantal jeugdleden heeft dit in vijf verschillende analyses en het aantal seniorenleden in zes analyses. Voor de drie bovengenoemde kenmerken geldt dus dat er respectievelijk zeven, vijf en zes hypotheses worden bevestigd. Sciptie Bjorn van Ussen
4
Wat vooraf werd verwacht blijkt niet uit de resultaten voor de kenmerken man/vrouw verhouding en voor het gemiddelde opleidingsniveau van de bestuursleden. Het bestuurskenmerk man/vrouw verhouding heeft in slechts twee van de zeven analyses een significant effect. En dan is dit effect één keer negatief en één keer positief. Het opleidingsniveau van de bestuursleden heeft géén significant effect op het welzijn van een sportvereniging. Ook heeft het aantal bestuursleden en gerelateerd werk over het algemeen een significant positief effect op het welzijn van sportverenigingen. Beide hebben een positief effect voor alle verenigingen. Als er naar verenigingen uit de onderzochte steden wordt gekeken blijkt dat het aantal bestuursleden een positief effect heeft voor verenigingen uit ’s-Hertogenbosch, Nijmegen en Venlo. Gerelateerd werk heeft een positief effect voor verenigingen uit Arnhem en Nijmegen. Met betrekking tot de hypotheses kan worden geconcludeerd dat alleen de hypothese omtrent de werkdruk van bestuursleden in alle zeven de analyses wordt bevestigd. De hypotheses omtrent het opleidingsniveau en de stad wordt in géén van de zeven analyses bevestigd. Aanbevelingen Om het welzijn van sportverenigingen te verhogen worden er enkele aanbevelingen gedaan. Er worden aanbevelingen gedaan voor alle sportverenigingen, maar ook voor verenigingen uit een bepaalde stad en voor verenigingen met verschillende soorten van sport. Aan de hand van de analyse waarin alle sportverenigingen zijn meegenomen worden er vijf aanbevelingen gedaan richting sportverenigingen. Deze aanbevelingen hebben betrekking tot de doelgroep van de vereniging, soort van sport, het ledenaantal, gerelateerd werk en tot aantal seniorenleden. Voor de laatste drie aanbevelingen geldt dat hoe hoger dit kenmerk hoe hoger het welzijn zal zijn. Voor de doelgroep en soort van sport wordt aanbevolen om het huidige aanbod uit te breiden. Tot slot de aanbeveling richting de opdrachtgever, het TPS, is om dit onderzoek nogmaals te houden maar met een bredere steekproef. Er kan wel gekozen worden voor de vijftien onderzochte sporten, maar er kunnen verenigingen uit andere plaatsen in Nederland worden onderzocht. Hierbij kan er ook worden gekozen om plaatsen te kiezen die verspreid liggen door heel Nederland.
Sciptie Bjorn van Ussen
5
Summary This research focuses on characteristics that affect the welfare of a sports club. In this research an ideal image will be formulated for sports clubs so that the welfare of the club increases. This research focuses on management characteristics, which include the average age, gender, experience and education of board members. In this research there will be also a focus on club characteristics, this category includes the age of the club, the location of the club and the number of members of the sports club. In total there are fourteen different management and club characteristics. Introduction This study was executed by Bjorn van Ussen commissioned by the Transfer Punt Sport (TPS) in Nijmegen. The TPS is part of the ISBS (Institute of Sport and Movement Studies) from the University of Arnhem and Nijmegen, and deals mainly with sports research and the support of clubs. The TPS provides its services to organizations from the region Arnhem-Nijmegen. The subject of this research originated in a discussion about the merger between five judo clubs in Venlo. This merger is also executed by the TPS and it appeared that the five judo clubs had major differences. The TPS wanted to know whether this happens due to some management- or club characteristics. Objective The purpose of this study is to give sports clubs the opportunity to increase the welfare of the club. Using this research it will be clear what the causes of the current welfare are and with the recommendations the club is able to increase the welfare, only if the results show an effect. Primary question and sub questions To achieve the above objective, there are certain questions prepared. The main question of this study was prepared as follows: "which characteristics from a club board and/or characteristics from a sports club have an effect on the welfare of a sports club?” To answer this main question there are three sub questions prepared. These relate to the theoretical phase, the empirical phase and to the analytical phase of this research. Theoretical question: "how is the welfare of a sports club as a dependent variable and characteristics of the management and characteristics of a sports club as an independent variable evaluated and how are they arranged in different categories?" Empirical question: "what characteristics of the management and characteristics of sports clubs have a real impact on the welfare of a sports club?" Analytical questions: "What are the similarities and differences between the results of a particular sports club or different kinds of sport compared with other clubs from the same, but also from other kinds of sport within the same or another municipality and which recommendations can be given towards sports federations and municipalities?" For these three questions, there are separate sub questions prepared, these can be found in the introduction of this research.
Sciptie Bjorn van Ussen
6
Hypotheses The fourteen management and club characteristics from this research have emerged in the theoretical framework of this thesis. Each characteristic is named and elaborated. On the basis of the theory, there are hypotheses drafted for nine relevant characteristics. These hypotheses will be or will not be confirmed on the basis of the results of this research. There are hypotheses drafted about the following characteristics, 'male/female relation within the board', 'the average experience of board members',' the average education level of board members', 'related work of board members',' workload of board members ',' number of youth members 'and the' number of senior members’ of the sports club. The hypotheses of the seven characteristics which are mentioned above, is that the welfare will increase when the characteristics increase. There is also a hypothesis drafted for the progress of the number of members. It is expected that the more positive progress in the number of members in relation to the previous year, will have a positive effect on the welfare of the sports club. Finally there is a hypothesis for the location of the sports club. It is expected that the welfare of the clubs will differ per location of the clubs. Method To get a clear picture of the problem there has been a literature study. The result of this research can be found in the theoretical framework, chapter 2 of this thesis. This chapter will answer the theoretical question, mentioned above. To achieve the objective of this study is a quantitative research chosen. A survey has been developed in which the welfare of the clubs is measured and also to determine the management- and club characteristics. To limit this study there is chosen to take a sample of all the sport clubs in the Netherlands. There was chosen for clubs from Arnhem,’s-Hertogenbosch, Nijmegen and Venlo and also for clubs of fifteen different sports. The sports to be considered are athletics, badminton, basketball, gymnastics, handball, hockey, karate, chess, skating, table tennis, tennis, football, volleyball, cycling and swimming. In total there are 290 clubs examined in this study. To process the data there is chosen to test the characteristics in three different ways. At first, the effect of a characteristic on the welfare will be determined. Secondly the effect of the managementor club characteristics will be determined, taking the effect of the management- or club characteristics into account. Finally, the effect of each characteristic will be tested taking the effect of all management- and club characteristics into account. These analyzes are also conducted separately for clubs from different locations and for clubs with different types of sports.
Sciptie Bjorn van Ussen
7
Results and conclusion The effect that the fourteen management- and club characteristics have on the welfare is tested in seven different ways. There cannot be drawn a specific conclusion, because of these seven ways of testing the characteristics. There is only a specific conclusion for the management characteristic about the workload of board members and for the number of youth and senior members. The workload of board members has in all seven ways of testing a significant positive effect on the welfare. The number of youth members has a significant positive effect in five different ways of testing and the number of senior members in six ways of testing. For the three characteristics above there are respectively seven, five and six hypotheses confirmed. The results did not show what was expected beforehand for the characteristics male/female relation and for the average educational level of the board members. The management characteristic male/female relation has in only two of the seven ways of testing a significant effect. Of these two effects there is one positive and one negative effect on the welfare of sports clubs. The educational level of the board members has no significant effect on the welfare of a sports club in all ways of testing. The number of board members and if they have related work have both a significant positive effect on the welfare of sports clubs. The way whereby the four different locations are tested separately shows that the number of board members has a positive effect for clubs from ‘s-Hertogenbosch, Nijmegen and Venlo. If the board members have related work there is a positive effect on the welfare of clubs in Arnhem and Nijmegen. With regard to the hypotheses it can be concluded that only the hypothesis of the work load of the board members in all seven of the ways of testing is confirmed. The hypotheses for the education level and the location of the sports clubs were not confirmed in one of the seven ways of testing. Recommendations In order to increase the welfare of sports clubs there are a few recommendations made for all sports clubs, but also for clubs from a particular location and for clubs with different types of sports. On the basis of the analysis in which all sports are included there are five recommendations made towards sports clubs. These recommendations relate to the target group of the clubs, type of sport, the number of members, related work and the number of senior members. For the last three recommendations, the higher this characteristic is the higher the welfare will be. For the target group and type of sport is recommended to extend the current offer. Finally, the recommendation towards the client, the TPS is to do this research again but with a broader sample. There could be chosen for the fifteen studied sports federations, but other clubs from the Netherlands could be examined. The recommendation is that these different locations are wide spread throughout the Netherlands.
Sciptie Bjorn van Ussen
8
Voorwoord De opleiding Sport Gezondheid en Management aan de Hogeschool van Arnhem en Nijmegen dient afgesloten te worden met het schrijven van een scriptie. Voor deze opdracht heb ik ruim zes maanden stage gelopen bij Transferpunt Sport. In deze periode hebben er nog tien andere studenten stage gelopen bij het Transferpunt Sport. Binnen deze groep is zijn er meerdere discussies geweest om de kwaliteit van dit product te vergroten. De overige studenten hebben echter niet meegeholpen bij het schrijven van deze scriptie. Op deze manier wil ik graag Rob ter Horst bedanken voor zijn bijdrage aan dit onderzoek. Rob was mijn begeleider vanuit het Transferpunt Sport. Rob heeft mij de kans geschonken om de scriptie te schrijven over een leuk en interessant onderwerp. Dit onderwerp was al bekend bij het Transferpunt Sport, maar diende nog uitgevoerd te worden door een vierdejaars student. Ook gaat mijn volledige dank uit naar Jasper van Houten. Jasper was mijn afstudeerbegeleider die ook een grote bijdrage aan de kwaliteit van dit product heeft geleverd. Jasper heeft meerdere malen eerdere versies van deze scriptie beoordeeld en mijn vragen beantwoord. Ik ben ervan overtuigd dat zonder de inzet van Jasper de kwaliteit van deze scriptie lager zou zijn geweest. Tot slot wil ik mijn familie, vriendin en vrienden bedanken voor de steun die ik de afgelopen zes maanden heb mogen ontvangen. Dit zorgde voor de benodigde ontspanning. Het laatste dat ik nog wil mededelen is u veel plezier te wensen bij het lezen van deze scriptie. Doesburg, maart 2012 Bjorn van Ussen
Sciptie Bjorn van Ussen
9
Inhoudsopgave Samenvatting........................................................................................................................................... 3 Summary ................................................................................................................................................. 6 Voorwoord .............................................................................................................................................. 9 1.
2.
Inleiding ......................................................................................................................................... 13 1.1
Projectkader .......................................................................................................................... 13
1.2
Doelstelling ............................................................................................................................ 13
1.3
Vraagstelling .......................................................................................................................... 13
1.4
Onderzoeksmodel ................................................................................................................. 15
1.5
Verantwoording en relevantie .............................................................................................. 15
1.6
Leeswijzer .............................................................................................................................. 15
Theoretisch kader .......................................................................................................................... 17 2.1 Afhankelijke variabele – welzijn van een sportvereniging .......................................................... 17 2.1.1 BLIM-O diagnosemodel ........................................................................................................ 17 2.1.2 Kwaliteitsmanagement in de sport ...................................................................................... 20 2.1.3 IK Sport ................................................................................................................................. 22 2.1.4 Targets and standards of quality in sport services ............................................................... 24 2.1.5 Verenigingsmonitor NOC*NSF ............................................................................................. 26 2.1.6 Indicatoren voor het welzijn van een sportvereniging......................................................... 28 2.2 Onafhankelijke variabelen ........................................................................................................... 30 2.2.1 Organisatieproblemen in het amateurvoetbal .................................................................... 30 2.2.2 Vrouw in sport en bestuur.................................................................................................... 32 2.2.3 De invloed van ervaring ........................................................................................................ 34 2.2.4 BLIM model........................................................................................................................... 35 2.2.5 Relevante variabelen ............................................................................................................ 36 2.3 Modererende variabelen............................................................................................................. 38 2.4 Conceptueel model ..................................................................................................................... 39
3. Onderzoeksmethoden ....................................................................................................................... 40 3.1 Kwantitatief onderzoek ............................................................................................................... 40 3.2 Onderzoekspopulatie en steekproef ........................................................................................... 41 3.3 Operationalisatie ......................................................................................................................... 42 3.3.1 Welzijn van de sportvereniging ............................................................................................ 43 3.3.2 Kenmerken van het bestuur ................................................................................................. 43 Sciptie Bjorn van Ussen
10
3.3.3 Kenmerken van een vereniging ............................................................................................ 45 3.4 Validiteit en betrouwbaarheid .................................................................................................... 45 3.4.1 Validiteit ............................................................................................................................... 45 3.4.2 Betrouwbaarheid.................................................................................................................. 46 3.5 Dataverwerking en -analyse ........................................................................................................ 47 4. Resultaten.......................................................................................................................................... 48 4.1 Inleiding ....................................................................................................................................... 48 4.2 De invloed van bestuurskenmerken op het welzijn van sportverenigingen ............................... 48 4.2.1 Bivariate analyses ................................................................................................................. 48 4.2.2 Regressie analyses ................................................................................................................ 49 4.3 De invloed van verenigingskenmerken op het welzijn van sportverenigingen........................... 51 4.3.1 Bivariate analyses ................................................................................................................. 51 4.3.2 Regressie analyses ................................................................................................................ 53 4.4 De invloed van bestuurs- en verenigingskenmerken op het welzijn van sportverenigingen per stad .................................................................................................................................................... 56 4.4.1 Bivariate analyses ................................................................................................................. 56 4.4.2 Regressie analyses ................................................................................................................ 59 4.5 De invloed van bestuurs- en verenigingskenmerken op het welzijn van sportverenigingen per soort sport ......................................................................................................................................... 61 4.5.1 Bivariate analyses ................................................................................................................. 61 4.5.2 Regressie analyses ................................................................................................................ 64 5. Conclusie ........................................................................................................................................... 67 5.1 Hypotheses .................................................................................................................................. 67 5.2 Conclusie ..................................................................................................................................... 69 5.3 Beantwoording centrale vraag en analytische (deel)vragen....................................................... 71 5.4 Aanbevelingen ............................................................................................................................. 74 Discussie ................................................................................................................................................ 76 Literatuurlijst ......................................................................................................................................... 78 Bijlagen .................................................................................................................................................. 80
Sciptie Bjorn van Ussen
11
Figuren Figuur 1.1 onderzoeksmodel ................................................................................................................. 15 Figuur 2.1 BLIM-O model....................................................................................................................... 18 Figuur 2.2 targets, standards and evaluators of quality........................................................................ 24 Figuur 2.3 conceptueel model ............................................................................................................... 39
Tabellen Tabel 2.1 aspecten van het functioneren van een sportvereniging ...................................................... 27 Tabel 2.2 indicatoren uit de theorie voor het bepalen van het welzijn van een sportvereniging ........ 28 Tabel 3.1 onderzoekspopulatie ............................................................................................................. 42 Tabel 4.1 bivariate analyse van het effect van bestuurskenmerken op het welzijn van een sportvereniging (Pearson correlatiecoëfficiënten); N = 92 ................................................................... 49 Tabel 4.2 regressie analyse van het welzijn van een sportvereniging .................................................. 50 Tabel 4.3 bivariate analyse van het effect van verenigingskenmerken op het welzijn van een sportvereniging (Pearson correlatiecoëfficiënten); N = 92 ................................................................... 52 Tabel 4.4 one-way ANOVA test ............................................................................................................. 52 Tabel 4.5 bivariate analyse van het effect van bestuurs- en verenigingskenmerken per stad op het welzijn van een sportvereniging (Pearson correlatiecoëfficiënten) ..................................................... 56 Tabel 4.6 one-way ANOVA test per stad ............................................................................................... 57 Tabel 4.7 regressieanalyse van het welzijn van een sportvereniging per stad ..................................... 60 Tabel 4.8 one-way ANOVA test per soort sport .................................................................................... 62 Tabel 4.9 bivariate analyse van het effect van bestuurs- en verenigingskenmerken per soort sport op het welzijn van een sportvereniging (Pearson correlatiecoëfficiënten) ............................................... 62 Tabel 4.10 regressieanalyse van het welzijn van een sportvereniging per soort sport ........................ 65 Tabel 5.1 bevestigde hypotheses in de analyses................................................................................... 68 Tabel 5.2 bestuurs- en verenigingskenmerken en het significante effect ............................................ 73
Sciptie Bjorn van Ussen
12
1. Inleiding 1.1
Projectkader
Opdrachtgever van dit onderzoek is het Transferpunt Sport (TPS) een organisatie die zich bezig houdt met sportverenigingsonderzoek en verenigingsondersteuning. Het Transferpunt Sport is een onderdeel van het kennisteam Sport Economie / Strategisch Sportmanagement van het ISBS (Instituut Sport en Bewegingsstudies) en van SENECA (expertisecentrum voor sport, arbeid en gezondheid binnen de HAN). Ieder half jaar lopen er gemiddeld tien derde- en vierdejaars studenten (van het ISBS) stage bij het Transferpunt Sport. Tot de doelgroep van het Transferpunt Sport behoren alle sportverenigingen en sportgerelateerde organisaties in de regio Nijmegen – Arnhem (Transferpunt Sport, 2012). Het onderwerp van dit onderzoek is naar voren gekomen tijdens een evaluatie van een voorgaand onderzoek. Bij de fusering van vijf judo verenigingen in Venlo zijn er problemen ontstaan. Bij de evaluatie tussen het TPS en Sportbedrijf Venlo is er besproken dat bepaalde kenmerken van het bestuur invloed hebben gehad op de fusering van de verenigingen. Doordat er grote verschillen waren binnen de besturen van de vijf verenigingen ging de fusering niet zoals er gepland was. De vraag ontstond of kenmerken van een bestuur en kenmerken van een vereniging van invloed zouden kunnen zijn op het welzijn van een vereniging. Om een inzicht te krijgen in de factoren die invloed hebben op het welzijn van een sportvereniging volgt dit onderzoek. Dit onderzoek zal plaatsvinden in vier steden, namelijk Arnhem, ’s-Hertogenbosch, Nijmegen en Venlo.
1.2
Doelstelling
De doelstelling voor het onderzoek luidt als volgt: “Het doel van het onderzoek is aanbevelingen doen aan sportverenigingen en gemeenten ten aanzien van het verbeteren van het welzijn van een sportvereniging, door middels theoretisch en kwantitatief onderzoek in Arnhem, ’s-Hertogenbosch, Nijmegen en Venlo inzicht te geven op de invloed van verschillende kenmerken van een bestuur en kenmerken van een sportvereniging op het welzijn van de sportvereniging”.
1.3
Vraagstelling
De vraagstelling van het onderzoek wordt verdeeld in één hoofdvraag en in meerdere deelvragen. De hoofdvraag: “Welke kenmerken van een bestuur en/of kenmerken van een sportvereniging zijn van invloed op het welzijn van een sportvereniging”? De deelvragen: De antwoorden op alle deelvragen is het antwoord op de hoofdvraag. Er bestaan drie soorten deelvragen, deze worden allemaal besproken. 1) Theoretische vraagstelling: deelvragen over het theoretische onderzoek. 2) Empirische vraagstelling: deelvragen over het onderzoek. 3) Analytische vraagstelling: deelvragen over het verwerken van de resultaten uit het onderzoek.
Sciptie Bjorn van Ussen
13
1. Theoretische vraagstelling: “Op welke wijze wordt het welzijn van een sportvereniging als afhankelijke variabele, maar ook kenmerken van het bestuur en kenmerken van een sportvereniging als onafhankelijke variabele beoordeeld en hoe worden deze gerangschikt in verschillende categorieën?’’ Deelvragen: 1.1 Welke indicatoren zijn belangrijk om het welzijn van een sportvereniging te toetsen? 1.2 Welke kenmerken van het bestuur en kenmerken van een vereniging zijn volgens de literatuur van invloed op het welzijn van een sportvereniging en dus relevant voor het onderzoek? 2. Empirische vraagstelling: “Welke kenmerken van een bestuur en kenmerken van een sportvereniging zijn daadwerkelijk van invloed op het welzijn van een sportvereniging?’’ 3. Analytische vraagstelling: "Wat zijn de overeenkomsten en verschillen tussen de uitkomsten van een bepaalde vereniging of sport vergeleken met andere verenigingen uit dezelfde maar ook uit andere soorten van sport binnen dezelfde gemeente en/of de andere gemeente en welke aanbevelingen kunnen er worden gegeven richting sportbonden en gemeenten?” Deelvragen: 3.1 Verschilt het effect van de kenmerken van het bestuur en/of van kenmerken van een vereniging op het welzijn van de sportvereniging tussen de gemeentes? 3.2 Verschilt het effect van de kenmerken van het bestuur en/of van kenmerken van een vereniging op het welzijn van de sportvereniging tussen de soorten van sport?
Sciptie Bjorn van Ussen
14
1.4
Onderzoeksmodel
In onderstaand model wordt het onderzoeksmodel van het onderzoek weergegeven. A
B
C
Figuur 1.1 onderzoeksmodel
A = Theoretische vraagstelling B = Empirische vraagstelling C = Analytische vraagstelling
1.5
Verantwoording en relevantie
Dit onderzoek wordt uitgevoerd binnen de opleiding Sport Gezondheid en Management en valt onder het thema strategisch sportmanagement. Het doel van het onderzoek is de relatie vinden tussen een goed management en het welzijn. Het streven binnen een organisatie is een hoge vorm van welvaart en het bestuur realiseert dit. Dit geldt ook voor sportverenigingen. Om dit kort te formuleren kan er gezegd worden dat een goed management zorgt voor een hoge welvaart binnen de organisatie. Dit kan worden weerlegd naar sportmanagement. Het management binnen een sportvereniging is dus bepalend voor het welzijn van de vereniging. Maar in hoeverre heeft het dagelijkse bestuur van een sportvereniging daadwerkelijk invloed op deze welvaart?
1.6
Leeswijzer
In de inleiding wordt de achtergrond en de aanleiding van dit onderzoek beschreven. Hierna wordt de onderzoeksopzet uitvoerig behandeld. Vervolgens wordt de doelstelling en de centrale vraagstelling en de deelvragen benoemd. Tot slot volgt het onderzoeksmodel dat gehanteerd gaat worden tijdens het onderzoek. Het onderzoek zal beginnen met een theoretisch onderzoek naar antwoorden op de theoretische vraagstelling en de deelvragen. Deze bevindingen worden verwerkt in een theoretisch kader en dit wordt opgenomen in deze scriptie als hoofdstuk 2. Ook wordt er theorie beschreven die helpt om de centrale vraagstelling van Sciptie Bjorn van Ussen
15
het onderzoek te kunnen beantwoorden. Daarnaast worden in dit theoretisch kader de onafhankelijke variabelen bepaald die van invloed zijn op het welzijn van een sportvereniging en naar kenmerken die het welzijn van een vereniging bepalen. Dit onderzoek bestaat uit meerdere methodes en deze worden beschreven in hoofdstuk 3. Ook komen de onderzoeksstrategieën naar voren in dit hoofdstuk. De onderzoeksmethode Geeft weer op welke wijze antwoorden op de (empirische) vraagstelling worden verkregen. In hoofdstuk 4 komen de resultaten van het onderzoek naar voren en vanuit deze resultaten worden er conclusies getrokken. Deze conclusies zijn opgenomen in hoofdstuk 5. In hoofdstuk 6 staat de discussie over het onderzoek. Hierin staat de terugkoppeling naar de doelstelling, de praktische relevantie en de begrenzing van het onderzoek daarnaast komt de relatie tussen de resultaten en het theoretische kader naar voren. Tot slot zijn er aan de hand van de resultaten en conclusie, aanbevelingen gevormd. Deze zijn weergegeven in paragraaf 5.3. Hierin staan de aanbevelingen richting sportverenigingen, gemeenten en sportbonden. Helemaal achter in deze scriptie staat de literatuurlijst en zijn alle bijlagen weergegeven.
Sciptie Bjorn van Ussen
16
2. Theoretisch kader Dit theoretisch kader is ter ondersteuning van het onderzoek. Dit theoretisch kader brengt antwoorden op de centrale theoretische vraag en haar deelvragen. Hieronder worden de centrale vraag en de deelvragen herhaald. Deelvraag één wordt behandeld in hoofdstuk 2.1 van deze scriptie en het antwoord wordt samengevat in 2.1.2. De tweede deelvraag wordt behandeld in hoofdstuk 2.2 en een expliciet antwoord is te vinden in 2.2.2. De onafhankelijke en de afhankelijke variabelen worden uitgelicht, net als de modererende variabelen van het onderzoek. Uit de relatie tussen de afhankelijke- onafhankelijke- en de modererende variabelen ontstaat het conceptueel model. Centrale vraag: “Op welke wijze worden de kenmerken van het bestuur en kenmerken van een sportvereniging als onafhankelijke variabele, maar ook het welzijn van een sportvereniging als afhankelijke variabele beoordeeld en hoe worden deze gerangschikt in verschillende categorieën?’’ Deelvragen: 1.1 Welke indicatoren zijn belangrijk om het welzijn van een sportvereniging te toetsen? 1.2 Welke kenmerken van het bestuur en kenmerken van een vereniging zijn volgens de literatuur van invloed op het welzijn van een sportvereniging en dus relevant voor het onderzoek?
2.1 Afhankelijke variabele – welzijn van een sportvereniging De afhankelijke variabele binnen het onderzoek is het welzijn van een sportvereniging. Synoniemen voor welzijn zijn gezondheid(toestand), welbevinden of kwaliteit van een vereniging. In dit hoofdstuk worden vanuit de literatuur indicatoren van het welzijn van sportverenigingen beschreven. Tevens zal een manier worden beschreven waarop het welzijn van verschillende verenigingen geprioriteerd kan worden. Nu zullen er verschillende theorieën worden beschreven over hoe het welzijn van een sportvereniging kan worden bepaald. In deze paragraaf worden er vijf verschillende theorieën behandeld. Deze worden stuk voor stuk besproken en hieruit volgen indicatoren voor het welzijn. Deze indicatoren zijn te vinden in hoofdstuk 2.1.2. Encyclopedie geeft een definitie weer voor het welzijn en voor het welzijnsbeleid. De definitie voor het welzijn is: “de toestand waarin het geestelijk, lichamelijk en sociaal goed met je gaat”(Encyclo). De definitie voor het welzijnsbeleid is volgens Encyclopedie: “het beleid ter bevordering van participatie en toegankelijkheid, het voorkomen van sociale uitsluiting en ondersteuning van het lokaal sociaal beleid”(Encyclo). Als deze definities worden gekoppeld aan het welzijn van een sportvereniging kun je zeggen dat het welzijn van een sportvereniging een toestand is waarin de vereniging goed functioneert. Maar hoe kan het welzijn worden gemeten van een organisatie of vereniging? Hier zijn meerdere theorieën over en deze worden hieronder beschreven. 2.1.1 BLIM-O diagnosemodel Lievers & Lubberding (2002) beschrijven de belangrijkste voorwaarden voor het goed functioneren van een organisatie. De belangrijkste voorwaarden zijn het Bestaansrecht, de Leefbaarheid, de Inrichting en het Management (BLIM). Met deze voorwaarden hebben de auteurs een model ontwikkeld, het BLIM-O model, dat helpt bij het maken van een organisatiediagnose. Aan de hand van deze diagnose kunnen problemen binnen de organisatie beter worden opgelost. De “O” staat voor omgeving, maar deze wordt niet meegenomen in deze bespreking omdat de omgeving het Sciptie Bjorn van Ussen
17
welzijn beïnvloed en niet bepaalt. Hiermee wordt bedoeld dat de omgeving invloed heeft op het welzijn. Als voorbeeld het bedrijfsleven in de omgeving van een sportvereniging. Deze bedrijven zijn potentiële sponsoren en hoe meer potentiële sponsoren er zijn hoe groter de kans op veel sponsor inkomsten. Indien deze bedrijven er niet zijn zal er minder kans zijn op hoge sponsor inkomsten. Dit is een voorbeeld waarom de omgeving een invloed heeft op het welzijn van een sportvereniging. Het bestaansrecht uit dit model bepaald een gedeelte van het welzijn. Dit is dus geen afhankelijke variabele.
Figuur 2.1 BLIM-O model
In bovenstaand overzicht staat het BLIM model weergegeven. Er volgt nu een korte beschrijving van de vier kenmerken die bepalend zijn voor het functioneren van de vereniging. Tevens volgt er een tekst dat de relevantie met het onderzoek beschrijft. 1. Het bestaansrecht: Het bestaansrecht is de reden waarom een organisatie bestaat. Wil een sportvereniging wat bereiken op sportief niveau door leden een aanbod te geven in sport of op prestatie niveau door de beste te willen zijn. In managementtermen behoren de visie, missie en doelstellingen bij dit voorbeeld. Deze drie termen zijn bepalend voor het welzijn van een vereniging omdat het betekent wat voor vereniging het is. Sportverenigingen met een hoog welzijn worden gekenmerkt door een duidelijk opgestelde visie, missie en doelstellingen. Deze drie termen dienen uitgewerkt te zijn door de vereniging en dienen bekend te zijn bij de beleidsbepalers van de vereniging. Doelstellingen moeten voldoen aan de SMART-regels. Op deze manier zijn de doelstellingen specifiek, meetbaar, acceptabel, realistisch en tijdgebonden. De visie en de missie zijn bepalend voor de vereniging. Een vereniging kan namelijk streven naar een sportief niveau, prestatie niveau of een middenweg tussen deze niveaus (Lievers & Lubberding, 2002). Streeft een vereniging naar een sportief niveau, dus meer naar een bepaald sportaanbod, dan maakt het niet uit op welk niveau de teams presteren. Streeft een vereniging meer naar een prestatie niveau, dan wil de vereniging prestaties behalen en dit is belangrijker dan het sportaanbod. Bij deze verenigingen zie je vaak dat alleen de eerste elftallen uit een bepaalde leeftijdcategorie een diplomatieke trainer heeft. De kern van het bestaansrecht wordt bepaald door de wil van een groep mensen buiten de organisatie, namelijk de omgeving. Een organisatie kan wel op prestatie niveau Sciptie Bjorn van Ussen
18
willen presteren, maar wanneer de middelen niet worden geschonken door de omgeving is dit niet mogelijk. De omgeving schenkt de middelen (leden of sponsoring) en hierdoor kan een vereniging haar welzijn verhogen. Zijn deze middelen er echter niet dan daalt het welzijn. Op deze manier heeft de omgeving invloed op het welzijn van een sportvereniging (Lievers & Lubberding, 2002). En omdat de omgeving van invloed is op het welzijn en niet bepalend is wordt dit begrip behandeld in paragraaf 2.2.4. 2. De leefbaarheid De leefbaarheid van een organisatie wordt bepaald door de medewerkers en klanten. Bij een sportvereniging zijn dit vooral de vrijwilligers en de leden. Indicatoren voor de leefbaarheid binnen een organisatie zijn bijvoorbeeld het ziekteverzuim van medewerkers of de inspanning die een organisatie moet doen om nieuwe leden aan te trekken. Ook de hoogte van het salaris van het personeel speelt een rol (Lievers & Lubberding, 2002). Het welzijn van een vereniging is in dit geval hoger indien het ziekteverzuim laag is en er nieuwe leden toetreden tot de vereniging. Een organisatie functioneert optimaal wanneer alle medewerkers tevreden zijn met zijn/haar taken. Onder deze medewerkers vallen bij een sportvereniging naast de bestuursleden ook nog de vrijwilligers. De vrijwilligers kunnen de keuze maken om te stoppen met het werk bij de vereniging. Hierdoor kan de vereniging weinig vrijwilligers over houden. Daarom is het belangrijk voor een vereniging om de medewerkers, vrijwilligers en de leden tevreden te houden, zodat ze deze kunnen behouden. Het imago van een vereniging speelt dus ook een grote rol binnen de leefbaarheid van een vereniging. Een vereniging met een slecht imago moet veel meer inspanning leveren om nieuwe leden en vrijwilligers aan te trekken als een vereniging met een goed imago. De klant, in dit geval de potentiële leden en vrijwilligers, hebben voldoende keuze om voor een andere sportvereniging te kiezen. Voor deze termen geldt dat het welzijn het hoogst is indien de medewerkers tevreden zijn en de vereniging een positief imago heeft (Lievers & Lubberding, 2002). 3. De inrichting Een organisatie heeft middelen nodig om bepaalde goederen of diensten te leveren. Deze middelen maken het bestaansrecht van een organisatie. Voorbeeld: een voetbalvereniging zonder ballen zal weinig leden trekken of behouden of een hockeyvereniging met vierhonderd leden en maar één veld zal ook leden teleur moeten stellen. Dit zijn negatieve voorbeelden. Een vereniging moet een tussenweg vinden in de middelen, bijvoorbeeld door ervoor te zorgen dat alle leden kunnen sporten. Hiervoor zijn er in het hockey voorbeeld dus meerdere velden nodig. Heeft een vereniging 400 leden en zes velden dan zal dit geen problemen opleveren onder de leden. Het welzijn van een vereniging is het hoogst indien er een balans is tussen deze middelen, in bovenstaand voorbeeld de leden en de velden. Er zijn twee soorten middelen te onderscheiden, materiële en intellectuele middelen. Onder materiële middelen vallen bijvoorbeeld de ballen of de velden uit bovenstaand voorbeeld. Ook de intellectuele middelen zijn belangrijk bij de inrichting van een organisatie. Hebben de medewerkers wel de juiste kennis over het vakgebied? Is de hoofdtrainer van het hoogste elftal hier wel voor opgeleid (Lievers & Lubberding, 2002)? Maar deze factoren, vooral de intellectuele middelen, zijn van invloed op het welzijn. Intellectuele middelen zijn bijvoorbeeld de kennis van bestuursleden of de tijd Sciptie Bjorn van Ussen
19
die bestuursleden besteden aan zijn/haar functie. Hiervoor kan worden gezegd dat hoe hoger bijvoorbeeld de kennis van bestuursleden is hoe hoger het welzijn zal zijn. Op deze manier hebben de intellectuele middelen een invloed op het welzijn. Het welzijn verandert indien deze middelen ook veranderen. Daarom is dit een onafhankelijke variabele en wordt dit verder uitgewerkt in paragraaf 2.2.4. 4. Het management Dit onderdeel is vooral van belang bij de onafhankelijke variabele, hoofdstuk 2.2 van dit theoretisch kader. In dit onderzoek wordt er namelijk gekeken of het management een invloed heeft op het welzijn. Het management heeft op deze manier een andere functie dan het bestaansrecht, de leefbaarheid en de inrichting. Deze laatste bepalen het welzijn en dit onderzoek houdt zich bezig met het effect van het management op het welzijn (Lievers & Lubberding, 2002). Het kopje management en de impact op het welzijn wordt verder uitgewerkt in hoofdstuk 2.2.4 van dit theoretisch kader. 2.1.2 Kwaliteitsmanagement in de sport Lucassen, van Bottenburg, van Hoecke (2007) geven een beschrijving van de kwaliteit binnen sport. Naast de termen kwaliteit, kwaliteitsbeleid en kwaliteitsmanagement, wordt de opmars van kwaliteitsmanagement binnen de sport beschreven. De auteurs benoemen in het boek twee opvattingen over kwaliteit. De eerste opvatting is dat kwaliteit door iedereen kan worden herkend. Het roept een besef van aantrekkelijkheid, uitmuntendheid, gaafheid, kwetsbaarheid en dierbaarheid op. Als voorbeeld wordt het prachtige doelpunt van Marco van Basten in de finale van het EK voetbal 1988 aangehaald. Kwaliteit is niet te definiëren, maar men weet wel wat het is. Het is overal herkenbaar ongeacht de tijd, plaats en persoon. Het nadeel van deze opvatting is dat deze kwaliteit niet te managen is (Lucassen et al., 2007). De tweede opvatting is oorspronkelijk van Donker maar wordt ook benoemd door Lucassen et al. (2007) en beschrijft kwaliteit als een subjectief en tijd- en plaatsgevonden gegeven. “Wat door de één belangrijk geacht wordt, vindt de ander minder interessant en wat belangrijk wordt geacht, kan in de loop der tijd veranderen. Zo werden twintig jaar geleden benzinegebruik en de uitstoot van giftige uitlaatgassen niet als relevant beschouwd voor de kwaliteit van auto’s, terwijl dat inmiddels wel een kwaliteitscriterium is geworden” (Donker, 1989, pag. 64). Lucassen et al. (2007) beschrijven vier kwaliteitsdimensies namelijk een product-, proces-, gebruikers- en maatschappijgerichte aandacht voor kwaliteit. Dit zijn vier methodes om de kwaliteit binnen een sportvereniging te verbeteren. 1. Productgerichte aandacht De grootste productieve bijdrage aan sport ligt in het verlengde van hun primaire activiteit: het organiseren van sportactiviteiten, zoals wedstrijden en competities. Kwaliteitsverbetering binnen sportverenigingen wordt gemeten via geregelde competitie in de termen Citius Altius Fortius (Latijn voor sneller hoger sterker). Het kwaliteitsbewustzijn binnen sportverenigingen is veelal gericht op verbetering van het prestatieniveau. Om dit te realiseren wordt er geïnvesteerd in de aanleg of verbetering van accommodaties en bijvoorbeeld het niveau van de begeleiding (Lucassen et al., 2007). Sciptie Bjorn van Ussen
20
Bij een verbetering van de accommodatie is de kans op nieuwe leden en het leden behoud groter. Er zijn zoveel sportverenigingen dat leden gemakkelijk kunnen overstappen naar een andere vereniging. De sportvereniging wil haar kwaliteit hoog houden om leden te behouden. Om de kwaliteit te verbeteren van een accommodatie heeft NOC*NSF een keurmerk ingevoerd. Het NOC*NSF-keurmerk kunnen verenigingen ontvangen wanneer de accommodatie voldoet aan de kwaliteitseisen en met name de veiligheidskenmerken. Ook besteden sportverenigingen steeds meer aandacht aan het opleidingsniveau van vrijwilligers. Verschillende bonden en federaties hebben opleidingen ontwikkeld die bijvoorbeeld jeugdspelers opleidt naar een amateur scheidsrechter. Op deze manier wordt de kwaliteit binnen een vereniging vergroot (Lucassen et al., 2007). Sportverenigingen met een hoog welzijn worden dus gekenmerkt door een goede accommodatie en begeleiding die aan de eisen voldoen. 2. Procesgerichte aandacht Bij deze kijk op kwaliteit wordt er vooral gekeken naar de processen die een sportorganisatie doorloopt. Sportverenigingen hebben kwaliteit binnen de vereniging opgebouwd, zoals het besturen op grond van ledendemocratische principes. Voorbeelden hiervan zijn de algemene ledenvergaderingen. Ook speelt de marketing een grote rol binnen deze kijk op kwaliteit (Lucassen et al., 2007). Om de processen goed te laten verlopen binnen een sportvereniging hebben alle leden recht om zijn/haar mening te uiten. Indien de vereniging deze meningen meeneemt bij de beleidsontwikkelingen zal de tevredenheid van leden hoger zijn. Deze tevredenheid is bepalend voor het welzijn van de sportvereniging. Het welzijn van een sportvereniging is het hoogst indien de leden en vrijwilligers hun mening kunnen laten blijken op bijvoorbeeld een ledenvergadering. Sportverenigingen met een hoog welzijn worden dus ook gekenmerkt door een hoge ledentevredenheid. 3. Gebruikersgerichte aandacht De gebruikersgerichte aandacht voor kwaliteit gaat over of het product of de dienst voldoet aan de eisen van de gebruiker. Een product kan perfect werken, maar als de gebruiker andere verwachtingen heeft van het product zal de gebruiker dit product met een lage vorm van kwaliteit beoordelen. Lucassen et al. (2007) beschrijven een grote verandering eind jaren zestig in de vorige eeuw wat betreft de gebruikersgerichte aandacht voor kwaliteit. In de jaren ervoor was er alleen aandacht voor de teamsporten. Mensen kwamen samen om te sporten voor ontspanning en gezelligheid. De overheid ging ook individuele sporten aanmoedigen door sportvelden open te stellen voor de jeugd en het gaf voorlichting aan de ongeorganiseerde sporter. Er moest een breder sportaanbod komen voor de wensen van de mensen, de gebruikers van sport (Lucassen et al., 2007). Sportverenigingen met een hoog welzijn worden dus ook gekenmerkt door een hoge ledentevredenheid. 4. Maatschappijgerichte aandacht Het beleid van georganiseerde sporten is meer in het teken komen te staan van het voorkomen van negatieve maatschappelijke effecten van sport. Voorbeelden hiervan zijn blessurepreventie of het bestrijden van doping. Volgens NOC*NSF (1996) heeft 47 procent van alle sportverenigingen energiebesparende maatregelen getroffen. Ook wordt er bij veel verenigingen expliciet aandacht besteed aan gezondheid. Zo is het bij sommige verenigingen verboden om te roken. Of door een Sciptie Bjorn van Ussen
21
samenwerkingsverband aan te gaan met bijvoorbeeld een fysiotherapeut (Lucassen et al., 2007). Al deze termen hebben weer een invloed op het imago van de vereniging. De term gezondheid wordt steeds belangrijker in Nederland en wanneer een sportvereniging zich ook bezig houdt met de gezondheid van haar leden kan het imago verbeteren. Hoe beter het imago hoe meer leden er zullen zijn binnen de vereniging en zoals eerder duidelijk is geworden is het ledenaantal bepalend voor het welzijn van de vereniging. Een belangrijke rol binnen de maatschappijgerichte aandacht voor kwaliteit is weggelegd voor vrijwilligers. Deze groep mensen maken een sportvereniging tot dat wat de sportvereniging is (Lucassen et al., 2007). Sportverenigingen met een hoog welzijn worden dus gekenmerkt door een positief imago en hebben een grote maatschappelijke rol. 2.1.3 IK Sport “IK Sport” staat voor Integrale Kwaliteit binnen sportverenigingen. IK Sport is een instrument dat het mogelijk maakt om een objectieve en genormeerde meting te doen van de kwaliteit van sportverenigingen (de Knop et al., 2000). De IK Sport is een bredere uitwerking van de IK Gym die is ontwikkeld door de Vrije Universiteit Brussel en de Gymnastiek Federatie Vlaanderen (IK Gym, z.j.). Vanuit deze audit heeft het NOC*NSF in 2002 de IK Sport kwaliteitstoets geïntroduceerd. Hiermee krijgen sportverenigingen in Nederland inzicht in de kwaliteit van de vereniging op zeven verschillende aandachtsvelden, te weten strategische planning & marketing management, procedures & interne communicatie, externe communicatie & image building, clubsfeer & cultuur, management & structuur, Human Resource Management en effectiviteit. De aandachtsvelden zullen nu een voor een worden beschreven. 1. Strategische planning & marketing management De vragen van de IK Sport gaan over de missie van de vereniging en de manier waarop de vereniging de gestelde doelen verwezenlijkt. Hierbij kan gedacht worden aan bijvoorbeeld beleidsplannen voor de komende vijf jaar. Sportverenigingen met een hoog welzijn beschikken dus over een goed strategisch management en goede strategische plannen, bijvoorbeeld in de vorm van beleidsplannen voor het komend jaar en de komende drie of vijf jaar. 2. Procedures & interne communicatie Bij dit onderwerp staat de kwaliteit van de informatiesystemen centraal. Verschillende doelgroepen moeten worden bereikt door de vereniging. Zowel de huidige leden als potentiële leden, vrijwilligers, trainers en sponsoren moeten worden bereikt. Ook gaat het hierbij om bijvoorbeeld de huisregels. Sportverenigingen met een hoog welzijn beschikken dus over een kwalitatief informatiesysteem. 3. Externe communicatie & image building Hierbij gaat het om de activiteiten die een vereniging doet om het gewenste imago te krijgen en het onderhouden van externe relaties zoals sponsoren. Sportverenigingen met een hoog welzijn beschikken dus over een positief imago en voldoende sponsoren om financieel rond te komen. 4. Clubsfeer & cultuur Bij dit onderwerp wordt er gekeken naar de interne sfeer en de activiteiten die de vereniging doet om de leden tevreden te houden. Denk hierbij aan sportieve evenementen. Sportverenigingen met een hoog welzijn beschikken dus over activiteiten of acties om leden te houden.
Sciptie Bjorn van Ussen
22
5. Management & structuur Dit onderwerp wordt hier niet uitgewerkt omdat dit het welzijn niet bepaalt maar beïnvloed. Binnen dit onderzoek wordt er gekeken naar de invloed die het management heeft op het welzijn van een sportvereniging. In hoofdstuk 2.2 van deze scriptie wordt dit onderwerp verder uitgewerkt. 6. Human Resource Management (HRM) Dit onderwerp richt zich vooral op de personele voorzieningen van de vereniging. Belangrijk hierbij is of de juiste mensen op de juiste plaats worden ingezet. Ook moet er een goed werkklimaat zijn voor de vrijwilligers en de tevredenheid van de vrijwilligers is bepalend voor het welzijn. 7. Effectiviteit Bij dit onderwerp staan de resultaten van de vereniging centraal. Hierbij wordt er onderscheid gemaakt tussen sportieve prestaties, financiële gezondheid, ledenverloop en ledenwerving. Er wordt onderscheidt gemaakt tussen teamsporten en (semi)individuele sporten. Bij een zwemvereniging is het bijvoorbeeld belangrijk als één speler een nationale titel heeft behaald, terwijl dit bij voetbalverenigingen niet haalbaar is op amateurniveau (de Knop et al., 2000). Sportverenigingen met een hoog welzijn beschikken dus over positieve resultaten op sportief niveau, op financieel niveau en hebben een positief ledenverloop. Binnen het Transferpunt Sport is er ook een format voor het invullen van IK Sport bij een sportvereniging. Dit format bespreekt echter negen aandachtsvelden binnen de kwaliteit van een sportvereniging. De bovenstaande zeven aandachtsvelden worden door de volgende twee aandachtsvelden ondersteund; 1. Accommodatie Belangrijk binnen dit onderwerp is de kwaliteit van de accommodatie. Er wordt door NOC*NSF een keurmerk uitgegeven aan vereniging die de accommodatie in orde hebben. Hierbij is het aantal velden belangrijk, maar ook de netheid, zoals hygiëne van de accommodatie (Transferpunt Sport, 2011). Sportverenigingen met een hoog welzijn beschikken dus over een accommodatie die aan de gewenste kwaliteit voldoet. 2. Sportkantine Dit onderwerp staat in verbinding met de accommodatie. Maar hier wordt vooral gekeken of de kantine toegankelijk is voor alle leden van een vereniging en wat een kantine kan aanbieden aan de leden. Ook wordt het nut van de kantine bepaald. Komen alle jeugdleden en de ouders in de kantine of is er een duidelijk verschil te zien in bijvoorbeeld leeftijd, geslacht of etniciteit (Transferpunt Sport, 2011). Sportverenigingen met een hoog welzijn beschikken over een kantine die toegankelijk is voor alle leden en vrijwilligers.
Sciptie Bjorn van Ussen
23
2.1.4 Targets and standards of quality in sport services Een ander model om de kwaliteit binnen een sportvereniging te testen is beschreven door Chelladurai & Chang (2000). Binnen de “targets and standards of quality” zijn er drie principes van belang. Ten eerste de ‘targets of quality’, hiermee worden de kenmerken van een product dat geëvalueerd wordt bedoeld. Hiernaast zijn er de “standards of quality”. Dit zijn de criteria waarop een kwaliteitsoordeel wordt toegepast. Het derde principe binnen het model is de “evaluators of quality”. Dit zijn personen die de kwaliteit gaan meten. (Chelladurai & Chang, 2000)
Figuur 2.2 targets, standards and evaluators of quality
1. Targets of quality Er zijn vijf kenmerken waarnaar gekeken moet worden wanneer een sportvereniging wordt beoordeeld naar haar kwaliteit, namelijk core service, context, client-employee interactions, interclient interactions en tot slot de client-participation. Deze vijf kenmerken zijn door Chelladurai & Chang (2000) als volgt omschreven: 1) Core service; dit heeft betrekking op de kern van de service. Behaalt de sportvereniging haar doelstellingen? De kern van de service, bij een voetbalvereniging zijn dit de voetbalwedstrijden, moet goed zijn. Sportverenigingen met een hoog welzijn worden gekenmerkt door het behalen van de opgestelde doelen. 2) Context; dit kenmerk betreft de omgeving van de vereniging. Zijn de faciliteiten in orde? En de locatie of de infrastructuur? Ook de toegankelijkheid van de faciliteiten zijn belangrijk. Bijvoorbeeld in een fitness school moeten de apparaten makkelijk te gebruiken zijn voor iedereen. Een goede locatie is een indicator van een vereniging met een hoog welzijn. 3) Client-Employee interactions; dit is een belangrijk kenmerk waarop de kwaliteit wordt beoordeeld. Bij dit onderwerp beoordeelt de klant de kwaliteit van een vereniging, het gaat namelijk over het contact met medewerkers/vrijwilligers. Bij sportverenigingen laten de vrijwilligers een goede of slechte indruk achter bij de leden van de vereniging. Een hoge leden- en vrijwilligerstevredenheid is kenmerkend voor een vereniging met een hoog welzijn. 4) Inter-Client interactions; dit onderwerp gaat over de samenwerking tussen klanten of in het geval van een sportvereniging, leden. Zijn alle leden tevreden over de teamsamenstelling? De samenwerking tussen de leden heeft een invloed op de begeleiding vanuit de vereniging. Sportverenigingen met een hoog welzijn worden dus ook gekenmerkt door een hoge ledentevredenheid. Sciptie Bjorn van Ussen
24
5) Client participation; gaat over de participatie van leden. Een sportvereniging verwacht van leden een bepaalde inzet zodat de gewilde kwaliteit bereikt kan worden. Sportverenigingen met een hoog welzijn worden dus ook gekenmerkt door leden die zich inzetten voor de vereniging. 2. Standards of quality Chelladurai en Chang (2000) beschrijven vier definities van kwaliteit, oorspronkelijk van Reeves en Bednar (1994). Deze definities worden hieronder beschreven. 1) Quality as Excellence; het betreft hier de overtreffende trap van kwaliteit. Het beste van het beste. Bijvoorbeeld een hartoperatie, deze moet volledig perfect worden uitgevoerd. Om deze vorm van kwaliteit te bereiken zijn er grote investeringen nodig zoals geld of kennis. Bij sportverenigingen geldt deze definitie van kwaliteit alleen voor profclubs. Iedere sportvereniging wil beter en sterker worden. In de sportwereld wordt er gewerkt met niveaus. Is een vereniging te goed voor het huidige niveau mag het een niveau hoger, tot het de top heeft bereikt. 2) Quality as Value; deze definitie heeft betrekking op de prijs-kwaliteit verhouding. De kwaliteit van het product is niet het belangrijkste net als de kosten van het product. Maar de samenhang hiertussen bepaalt de kwaliteit. Bij sportverenigingen kan worden gekeken naar de tevredenheid van leden en het aantal leden vergeleken met de concurrenten. Indien er een groot verschil kan er worden onderzocht of dit door de prijs-kwaliteit verhouding komt. Een andere mogelijke oorzaak is bijvoorbeeld het imago. 3) Quality as Conformance to Specifications; wordt sterk bepleit door kwaliteit goeroes als Crosby, Deming, Juran en Feigenbaum. In dit perspectief wordt er gekeken naar de wensen en behoeften van consumenten en worden deze vertaald in duidelijke specificaties voor het product. De mate waarin deze specificaties worden voldaan bepaald de kwaliteit. Ook bij deze definitie spelen de leden en vrijwilligers van de vereniging een grote rol. De vereniging dient aan de wensen van de huidige leden en vrijwilligers te voldoen om ze te behouden. 4) Quality as Meeting and/or Exceeding Customers’ Expectations; de verwachtingen van een klant en de daadwerkelijke resultaten van het product zijn van belang bij het bepalen van kwaliteit. Als deze twee termen voor de klant overeenkomen is de klant tevreden met het product. In dit perspectief op kwaliteit spelen ook de leden een grote rol voor de vereniging. Het geleverde aanbod (de sport) is hetzelfde als de sporters willen. (Chelladurai & Chang, 2000) 3. Evaluators of quality Dit onderdeel van het model beschrijft degene die de kwaliteit beoordeelt. Dit kan verschillen tussen een klant, medewerkers of een manager. Bij de standards of quality zijn vier verschillende manieren besproken hoe kwaliteit wordt gemeten. Bij bijvoorbeeld quality as excellence of quality as conformance to specifications wordt de kwaliteit door professionals beoordeeld. Bij de sportvereniging zijn dit bestuurders of bijvoorbeeld personen van de gemeente. Maar bij quality as value en quality as meeting wordt het door de klant beoordeeld en bij een sportvereniging zijn dit vooral de leden, maar ook de vrijwilligers en ouders van jeugdleden (Chelladurai & Chang, 2000).
Sciptie Bjorn van Ussen
25
2.1.5 Verenigingsmonitor NOC*NSF In het onderzoek van Nuijten, Lucassen & van Kalmthout (2004) is het welzijn van sportverenigingen onder de loep genomen. Het doel van deze verenigingsmonitor is het vergelijken met voorgaande jaren omdat NOC*NSF iedere twee jaar de verenigingsmonitor uitzet. Nuijten et al. (2004) hebben in opdracht van het NOC*NSF een onderzoek gedaan naar sportverenigingen in 2003. Er is een onderzoek gedaan in de vorm van een enquête bij 221 sportverenigingen in Nederland. In deze enquête zijn er zeven onderwerpen onderzocht. Dit zijn de vereniging, leden en activiteiten, bestuur en beleid, kader, externe contacten, financiën en gezondheid en hygiëne. Volgens Nuijten et al. (2004) kan het welzijn van een vereniging worden gemeten aan de hand van deze zeven onderwerpen. Om een duidelijk beeld te krijgen van deze onderwerpen zijn er subkopjes gemaakt. Deze subkopjes zijn opgenomen in tabel 2.1. Nuijten et al. (2004) hebben met dit onderzoek een algemeen beeld gecreëerd van de sportverenigingen in Nederland. Zo komen er enkele relevante resultaten naar voren in dit onderzoek die te vergelijken zijn met alle sportverenigingen in Nederland. Er zijn 221 sportverenigingen aangeschreven die verdeeld zijn onder 48 verschillende takken van sport. In bijlage 1 zijn alle tabellen opgenomen die deze resultaten beschrijven. Uit het onderzoek blijkt ook dat een bestuur van zeven leden het meest voorkomt (48 verenigingen, 22 procent) bij de 221 sportverenigingen. Van de 221 verenigingen hebben 47 verenigingen (21 procent) vijf bestuursleden. Het gemiddelde aantal bestuursleden is zes. De gemiddelde leeftijd van het bestuur is onder andere onderzocht. Hieruit blijkt dat 44 procent van de verenigingen een gemiddelde leeftijd heeft in de categorie 46-55 jaar. Driekwart (76 procent) van alle verenigingsbestuurders bevindt zich in de leeftijdscategorie 36-55 jaar. De gemiddelde bestuurder is 48 jaar oud (Nuijten et al., 2004). Tot slot is er onderzocht welke functies binnen een bestuur vervuld worden door een man of door een vrouw. Hieruit blijkt dan 72 procent van de bestuursleden mannen zijn. De voorzittersrol wordt binnen 205 verenigingen bijna negen keer zo vaak vervuld door een man als door een vrouw, namelijk 184 mannen tegenover 21 vrouwen. Vrouwelijke bestuursleden vervullen het vaakst de functie van secretaris. Van de 362 vrouwelijke bestuursleden vervullen 83 vrouwen (23 procent) deze functie. De functie van secretaris wordt door 139 mannen (15 procent) vervuld. In totaal zijn er meer mannelijke secretarissen, maar wanneer er gekeken wordt naar de populariteit van deze functie binnen de twee geslachten is het aandeel secretaresses in het geslacht vrouw groter (Nuijten et al., 2004).
Sciptie Bjorn van Ussen
26
Tabel 2.1 aspecten van het functioneren van een sportvereniging
1. vereniging Gemeente Regio Individuele, semiindividuele en teamsport Binnen- en buitensport Tak van sport Omvang
2. Leden en activiteiten 2.1 Samenstelling ledenbestand Leeftijd en geslacht
3. Bestuur en beleid 3.1 Samenstelling betuur Aantal leden
Etniciteit
Leeftijd en zittingsduur Geslacht Etniciteit
Handicap 2.2 ledenverloop en –werving 2.3 activiteiten
Leeftijd Levensbeschouwelijke grondslag Aansluiting bij bond Accommodatie en complex Kantine Internet 5. Externe contacten 6. Financiën 5.1 Dienstverlening 6.1 Eigen bijdragen sporters Verenigingsondersteuning Contributies Samenwerking Bijkomende kosten Sportstimulering Kortingen 5.2 Accommodaties
6.2 Financiële positie Algemene beoordeling Inkomsten en uitgaven Balans
4. Kader Vrijwilligers Vergoedingen en salarissen Trainers Professionalisering
3.2 Grootste zorgen 3.3 Beleidsvoering Beleidsplannen Onderzoek Prioriteiten Informatiebronnen Fusies 7. Gezondheid en hygiëne Huisregels Risico-inventarisatie Sociale hygiëne Bestuursreglement alcohol in sportkantines Hygiënecode
(Nuijten et al., 2004)
Sciptie Bjorn van Ussen
27
2.1.6 Indicatoren voor het welzijn van een sportvereniging In het voorgaande hoofdstuk zijn er vijf verschillende theorieën besproken. Vanuit elke theorie zijn indicatoren gedefinieerd die bepalend zijn voor het welzijn. Alle indicatoren worden hieronder per theorie opgesomd en hierna worden er relevante indicatoren voor het onderzoek uitgehaald.
Tabel 2.2 indicatoren uit de theorie voor het bepalen van het welzijn van een sportvereniging
Indicatoren uit de theorie voor het bepalen van het welzijn van een sportvereniging BLIM-O model: 1. Duidelijke visie en missie organisatie 2. Ledenaantal vergeleken met grote van de omgeving 3. SMART doelstellingen 4. Imago 5. Behoefte omgeving 6. Aantal vrijwilligers 7. Aantal sponsoren 8. Behoeften uit de omgeving 9. Ledentevredenheid IK Sport: 1. Strategische planning & marketing management 2. Procedures & interne communicatie 3. Externe communicatie & image building 4. Clubsfeer & cultuur 5. Management & structuur 6. Human Resource Management (HRM) 7. Effectiviteit 8. Sportkantine 9. Management & structuur
Kwaliteitsmanagement in de sport: 1. Ledentevredenheid 2. Maatschappelijke stages 3. Marketing 4. Vrijwilligersbeleid 5. Accommodaties 6. Relatie tussen sport en gezondheid 7. Opgeleid(e) personeel of vrijwilligers 8. Energie besparende maatregelen
Verenigingsmonitor NOC*NSF: 1. De vereniging 2. Leden en activiteiten 3. Bestuur en beleid 4. Kader 5. Externe contacten 6. Financiën 7. Gezondheid en hygiëne Binnen deze zeven onderwerpen zijn er meerdere aspecten die bepalend zijn. Deze zijn opgenomen in tabel 2.1 van dit theoretisch kader.
Targets and standards of quality in sport service: 1. De kern van de service 2. De doelstellingen 3. De omgeving 4. De faciliteiten 5. De infrastructuur 6. De locatie 7. De medewerkers/ vrijwilligers 8. De ledentevredenheid 9. De teamsamenstelling
In dit theoretisch kader wordt er antwoord gegeven op de theoretische vraagstelling. Dit wordt gedaan aan de hand van twee deelvragen. Deze staan in de inleiding van hoofdstuk twee beschreven. Hieronder volgt de conclusie op deelvraag 1.1.
Sciptie Bjorn van Ussen
28
Deelvraag 1.1: Welke indicatoren zijn belangrijk om het welzijn van een sportvereniging te toetsen? Uit de vijf bovenstaande theorieën zijn er meerdere indicatoren naar voren gekomen om het welzijn te meten van een sportvereniging. Wat als eerste opvalt, is dat er veel overeenkomsten zitten tussen deze verschillende theorieën. Zo komen bijvoorbeeld de elf indicatoren uit het BLIM diagnosemodel (Lievers & Lubberding, 2002) weer terug in de negen onderwerpen van de IK Sport (de Knop et al., 2000). Alleen in deze IK Sport zijn de termen opgenomen in grote onderwerpen. Zo vallen bijvoorbeeld de missie, visie en de doelstellingen uit het BLIM diagnosemodel binnen het onderwerp “strategische planning & marketing management” uit de IK Sport. Ook de kernbegrippen uit de verenigingsmonitor (Nuijten et al., 2004) vallen binnen de negen onderwerpen uit IK Sport. De IK Sport (de Knop et al., 2000) is daarentegen wel uitgebreider dan de andere bronnen. In de IK Sport wordt er ook naar de effectiviteit van de vereniging gekeken. Ook wordt er binnen de IK Sport naar de externe communicatie gekeken, dit gebeurd verder alleen bij de verenigingsmonitor (Nuijten et al., 2004). De andere theorieën besteden hier geen aandacht aan. Om een compleet beeld te krijgen van het welzijn van de sportverenigingen is er gekozen om de zes originele indicatoren voor welzijn uit de IK Sport te pakken. Dit zijn dus de strategische planning & marketing management, procedures & interne communicatie, externe communicatie & image building, clubsfeer & cultuur, Human Resource Management (HRM) en de effectiviteit. De IK Sport heeft zeven verschillende indicatoren, maar de ontbrekende is management & structuur, deze wordt niet meegenomen in dit onderzoek omdat dit wordt gebruikt als onafhankelijke variabele. Het effect van het management & structuur op de zes indicatoren wordt bepaald. Het Transferpunt Sport had nog twee indicatoren toegevoegd, namelijk accommodatie en sportkantine. Deze twee begrippen staan in verbinding met elkaar omdat de sportkantine bij de accommodatie hoort. Er is voor gekozen om deze niet mee te nemen in het onderzoek omdat niet alle verenigingen een eigen accommodatie en/of kantine hebben of in eigen beheer heeft. Indien de kantine niet in eigen beheer is, is het geen onderdeel meer van de vereniging zelf. De zes bovengenoemde indicatoren geven al een goed beeld van het welzijn van een sportvereniging. Andere belangrijke aspecten, zoals klanttevredenheid, accommodatie, doelstellingen etc. worden ook onderzocht maar zoals eerder gezegd vallen deze onder één of meerdere van bovenstaande zes indicatoren. In hoofdstuk drie van de scriptie, de onderzoeksmethode, worden deze zes indicatoren uitgewerkt tot specifieke vragen en antwoordmogelijkheden.
Sciptie Bjorn van Ussen
29
2.2 Onafhankelijke variabelen Tot dusver zijn de indicatoren beschreven die het welzijn van een vereniging bepalen. Aan de hand van deze indicatoren kan men het welzijn meten. Maar welke variabelen beïnvloeden nu dit welzijn? In deze paragraaf worden de variabelen genoemd die volgens de literatuur van invloed zijn op het welzijn van een sportvereniging. Bij factoren die invloed hebben op dit welzijn wordt er specifiek gekeken naar kenmerken van het bestuur en naar kenmerken van de sportvereniging. Hieronder worden enkele theorieën beschreven waaruit de invloed van kenmerken van een bestuur en kenmerken van een sportvereniging op het welzijn van een vereniging blijkt. Tot slot wordt er per theorie een hypothese opgesteld over de verkregen informatie. Deze hypotheses worden getoetst in hoofdstuk vier en vijf van deze scriptie. 2.2.1 Organisatieproblemen in het amateurvoetbal Van Noort (2003) beschrijft meerdere problemen in de voetbalwereld. Als voorbeeld neemt van Noort (2003) steeds voetbalverenigingen uit Leiden. In Leiden zijn dertien voetbalverenigingen. Hiervan doen er maar zeven A-junioren teams mee aan een competitie. A-junioren zijn de oudste leden uit de jeugd van een vereniging. Vijf Leidse clubs hebben geen jeugdleden. Het probleem dat dit met zich meebrengt is dat er weinig tot geen doorstroom is naar de senioren en dit vormt een bedreiging voor het voortbestaan van de vereniging. In “Organisatieproblemen in het amateurvoetbal” worden er vier voorbeelden genoemd van voetbalclubs. De resultaten van de vier voorbeelden van Van Noort (2003) worden hieronder per vereniging weergegeven. Quick Boys: afkomstig uit Katwijk en speelt haar wedstrijden op zaterdag. De club is in 1920 opgericht en heeft altijd in de hoogste afdeling van het zaterdagvoetbal gespeeld. Quick Boys is 26x afdelingskampioen, 10x landskampioen zaterdagvoetbal en 1x algemeen amateurkampioen geworden. De club heeft 1900 leden en is de grootste amateurvereniging van Nederland. Het heeft 19 senioren-, 4 vrouwen-, 24 junioren- en 36 pupillenteams. De sportvereniging heeft een supportersclub van 650 leden en een businessclub met een hoofdsponsor, A-sponsoren en Bsponsoren. VNA (Voetbal Na Arbeid): is een Leidse zondagamateurclub en heeft drie senioren en drie pupillenteams. De club is opgericht in 1946 en speelt in de laagste klasse van het zondagvoetbal, de vijfde klasse. De vereniging deelt de accommodatie met vier andere sportverenigingen. ASC (Ajax Sportman Combinatie): komt uit Oegstgeest en speelt in de vierde klasse van het zondagvoetbal. De vereniging heeft acht senioren-, zeven junioren- en 21 pupillenteams en is opgericht in 1892. De vereniging is één der oudste vereniging van Nederland. De vereniging heeft er voor gekozen om zonder shirtreclame te spelen en sportiviteit, vriendschap en traditie hoog in het vaandel staan. Binnen het bestuur van ASC zit een meester in de rechten, twee doctorandi en een doctor. De vereniging heeft een ballotagecommissie gehad, deze commissie besloot of iemand lid mocht worden van de vereniging. Deze is sinds kort afgeschaft. UDWS (Unitas – Door Wilskracht Sterk): komt ook uit Leiden en heeft vier senioren- en twee pupillenteams. UDWS is ontstaan na een fusie tussen Unitas Leiden en LDWS. De club speelt op dezelfde accommodatie als VNA en moet deze dus ook delen met vier andere verenigingen. De vereniging speelt in de onderste klassen van het zondagvoetbal, maar in 2001 heeft een zakenman veel geld in UDWS gepompt en ging het eerste elftal presteren. Het speelde in de tweede klasse van
Sciptie Bjorn van Ussen
30
het zondag amateurvoetbal, maar nadat de sponsor vertrok ging het bergafwaarts met UDWS (van Noort, 2003). Conclusies uit onderzoek dat is gehouden bij deze voetbalverenigngen: -
Quick Boys is een grote vereniging, ASC is een middelgrote vereniging en VNA en UDWS zijn kleine clubs. ASC is een oude, eerbiedswaardige eliteclub die sportief gezien haar beste tijd heeft gehad maar de sportiviteits idealen in ere probeert te houden. Quick Boys en ASC zijn geprofessionaliseerde clubs dankzij de goede organisatie en de nodige deskundigheid binnen de vereniging. ASC is veel groter dan VNA, maar op sportief niveau zijn ze hetzelfde. ASC trekt veel jeugdspelers in tegenstelling van VNA omdat ASC een beter imago heeft, hierbij speelt het prestatieniveau niet mee.
Hieruit blijkt dat de regio een invloed heeft op het welzijn van een sportvereniging. Dit blijkt omdat Quick Boys en ASC veel leden trekken uit de vereniging en het welzijn ook hoger ligt bij deze verenigingen. De twee verenigingen met meer deskundigheid in het bestuur zijn ook verder geprofessionaliseerd. Hier zijn hier ook meer leden en is het prestatieniveau vele malen hoger. Bij de vereniging met de geleerden in het bestuur zijn vooral veel jeugdleden. Jeugdleden kiezen voor deze vereniging omdat de vereniging een zeer positief imago heeft. Dit heeft het bestuur gerealiseerd door een goed beleid uit te voeren (van Noort, 2003). In hetzelfde artikel beschrijft van Noort (2003) andere aspecten waarin amateurvoetbalverenigingen van elkaar kunnen verschillen. Hiervan is de professionaliteit van de vereniging de belangrijkste. De professionaliteit waar de verenigingen over beschikken qua deskundigheid van mensen. Bij Quick Boys en ASC uit bovenstaande voorbeelden komt naar voren dat er een hoog professionaliteits gehalte is binnen de vereniging. Deze professionaliteit heeft invloed op het in stand houden van de vereniging, maar ook om de vereniging op een professionele manier te laten streven om de sportieve prestaties te optimaliseren. Om de vereniging in stand te houden kan men bijvoorbeeld juristen, accountants en pr-deskundigen een werk gerelateerde functie geven in het bestuur. Zo kan een accountant de rol als penningmeester vervullen en de pr-deskundige de rol van pr-functionaris. Om de sportieve prestaties te optimaliseren kan professionaliteit leiden tot bijvoorbeeld het opstellen van beleidsplannen, jeugdopleidingen en de accommodatie te verbeteren of goede trainers aan te stellen. Hierbij beschrijft van Noort (2003) dat er altijd geld nodig is om zoiets te realiseren. Hoe deskundig het bestuur ook is van een sportvereniging, de spelers moeten presteren voor een goede prestatie. Tegenwoordig willen voetballers op een hoger niveau altijd betaald worden. Conclusie Uit het artikel van Van Noort (2003) blijkt dat de regio op verschillende manieren het welzijn van een sportvereniging kan beïnvloeden. Zo komen de leden uit de directe omgeving en hoe meer leden des te groter is de kans op een hoger welzijn. Maar buiten de leden heeft ook de deskundigheid van de vereniging invloed op het welzijn. Zo zal de professionaliteit van het bestuur belangrijk zijn bij het verbeteren van het welzijn. Een hoog opgeleid bestuur zorgt voor een grotere professionaliteit wat leidt tot betere beleidsplannen en bijvoorbeeld jeugdopleidingen. Een beleidsplan heeft als doel een beter beleid en een beter beleid kan gezien worden als een hogere kwaliteit.
Sciptie Bjorn van Ussen
31
Hypotheses - “Hoe hoger het gemiddelde opleidingsniveau is van een bestuur, des te hoger het welzijn is van de sportvereniging”. - “Hoe meer bestuursleden werk hebben dat gerelateerd is aan hun bestuursfunctie, hebben des te hoger het welzijn is van de sportvereniging”. - “Het welzijn van de sportverenigingen zal verschillen in de verschillende steden”. 2.2.2 Vrouw in sport en bestuur Het IOC (International Olympic Committee) streeft naar meer vrouwen in het bestuur van een sportorganisatie en het NOC*NSF heeft dit beleid overgenomen. Slechts één op de acht bestuurders binnen sportbonden of –verenigingen is een vrouw. Het LNVS (Landelijk Netwerk Vrouwen & Sport) werkt samen met het NISB en NOC*NSF om het percentage vrouwen in sportbesturen te verhogen. Deze drie instanties hebben een M/V Sportmeter ontwikkeld waar verenigingen kunnen berekenen hoe aantrekkelijk het is voor een sportvereniging om één of meerdere vrouwen in het bestuur op te nemen. (Claringbould, 2006) Een citaat van staatssecretaris van VWS, Margo Vliegenthart tijdens de tweede IOC-conferentie in Parijs (8 maart 2000): “Sport was en is op bestuurlijk niveau een mannenbolwerk, dat had ik al begrepen. Maar dat de sport zo overheersend door mannen wordt bestuurd, had ik in deze tijd niet meer verwacht. Dat moet ook echt anders, niet alleen als het gaat om besturen, maar ook om de mogelijkheden voor ondersteuning bij actieve sportbeoefening en de waardering van vrouwelijke en mannelijke topsporters”(Meinen, 2001). Meinen (2001) beschrijft hoe belangrijk het is om vrouwen op te nemen in het bestuur in haar boek; “Vrouw in sport en bestuur, initiatieven voor verandering”. In dit boek zijn drie uitspraken over de vrouw in sportbesturen opgenomen. Dit zijn; 1) Een bestuur moet een afspiegeling zijn van haar leden. Daardoor zullen sporters zich meer kunnen herkennen in hun vereniging of sportbond en is de kans groter dat zij zich verbonden voelen. 2) Vrouwen kunnen nieuwe werkwijzen, methoden, invalshoeken en prioriteiten toevoegen, waardoor hun deelname een kwaliteitsimpuls voor sportkaders en sportbesturen zou kunnen beteken. 3) Een evenwichtige man-vrouw verhouding in sportbesturen en sportkaders versterkt de legitimiteit en de kwaliteit van de besluitvoering. Het zoeken naar een vrouw biedt uitkomsten als het bestuur nieuwe leden nodig heeft, andere expertises nodig heeft of als het bestuur een evenredige vertegenwoordiging een belangrijk uitgangspunt vindt (Meinen, 2001). Meinen (2001) benoemt in haar boek een aantal argumenten waarom het beter is om meer vrouwen in een sportbestuur op te nemen. Deze argumenten zijn verdeeld onder maatschappelijke argumenten, argumenten ten bate van het bestuur en voor argumenten voor vrouwen om te besturen. Hieronder zijn de belangrijkste argumenten te vinden waarom vrouwen nodig zijn in een sportbestuur.
Sciptie Bjorn van Ussen
32
Algemene maatschappelijke argumenten: -
in een democratische samenleving moeten vrouwen en mannen gelijk kunnen deelnemen aan de besluitvorming; een evenwichtige verhouding m/v bij besluitvorming versterkt de legitimiteit en de kwaliteit van die besluitvorming; een grotere deelname van vrouwen aan de besluitvorming zal het emancipatieproces in het algemeen versnellen.
Argumenten ten bate van het bestuur: -
een evenwichtig samengesteld bestuur kan rekenen op bredere steun voor haar beleid en de genomen besluiten(draagvlak); een bestuur dat uit louter mannen bestaat is niet meer van deze tijd(imago); vrouwen maken in toenemende mate deel uit van het ledenbestand van een sportorganisatie en –verenigingen(klantgerichtheid); mannen en vrouwen brengen verschillende eigenschappen en talenten in; het probleemoplossend vermogen van de organisatie groeit daardoor(slagvaardigheid).
Argumenten voor vrouwen om te besturen: -
om hun talenten te ontplooien en hun blik te verruimen; om zich betrokken te voelen bij een onderwerp en een doel willen helpen realiseren; om niet machteloos toe te willen zien maar mee te willen praten; om de kansen op betaald werk en/of op een loopbaan vergroten; om interessante mensen te ontmoeten en hun netwerk uit te bereiden.
(Meinen, 2001) Bentvelsen (2008) beschrijft in haar artikel voorbeelden wanneer vrouwen beter zijn in situaties dan mannen. Bronnen van haar artikel zijn de beste acht zakenvrouwen van Nederland. Uit dit artikel blijkt dat vrouwen bekend staan om het feit dat ze meerdere dingen tegelijk kunnen doen. Ook is de intuïtie bij vrouwen goed ontwikkeld en ze kunnen beter luisteren dan een man. Vrouwen zijn hierdoor gevoeliger voor de werksfeer dan mannen en dit helpt vrouwen bij het sussen van conflicten en het kalmeren van personen. Ook beschrijft de auteur dat vrouwen meer sociaal betrokken zijn met de functie. Zo beschrijft de auteur dat voor veel vrouwen het ‘werken aan een betere wereld’ belangrijk is dan ‘werken om veel geld te verdienen’. Een andere eigenschap dat vrouwen onderscheidt van mannen is de communicatie. Over het geheel gezien praten vrouwen veel omdat dit volgens de vrouwen gezellig is, maar ook omdat zij door te praten hun gedachten kunnen ordenen (Bentvelsen, 2008). Conclusie Uit de literatuur (Meinen, 2001) blijkt dat een evenwichtige man/vrouw verhouding een positieve invloed heeft op het welzijn van een vereniging. Het vrouwenvoetbal wordt een steeds groter item in Nederland en veel vrouwen vragen zich af waarom er weinig vrouwelijke bestuursleden zijn bij sportverenigingen. Ook zijn er verschillende eigenschappen die een vrouw onderscheidt van een man en dit kan gebruikt worden bij bijvoorbeeld de besluitvorming in een vereniging. Hiermee worden eigenschappen bedoeld als intuïtie, socialiteit en lef. Des te beter de verhouding is tussen de mannen Sciptie Bjorn van Ussen
33
en vrouwen in het bestuur is des te beter het welzijn is van een sportvereniging. Hypothese “Hoe gelijker de man/vrouw verhouding is in het bestuur, des te hoger het welzijn zal zijn van de sportvereniging”. 2.2.3 De invloed van ervaring Uit het artikel van Deynoot-Schaub & Riksen-Walraven (2002) blijkt dat ervaring de kwaliteit van een organisatie beïnvloed. In dit artikel is de kwaliteit getoetst van kinderdagverblijven in Nederland en is er gekeken naar de ervaring van het personeel en de besturen van deze kinderdagverblijven. Er is bij 71 verblijven in Nederland onderzoek gedaan. De kwaliteit van deze verblijven is gemeten met ITERS (Infant/Toddler Environment Rating Scale). Aan de hand van deze toets is er een index ontstaan met alle onderzochte kinderdagverblijven gerangschikt aan de hand van het kwaliteitsgehalte binnen de organisatie. Hiernaast zijn er enkele factoren onderzocht bij deze kinderdagverblijven. Factoren zoals meubilering, persoonlijke zorg, leeractiviteiten maar ook de ervaring van het personeel en van het bestuur. Als conclusie op dit onderzoek wordt er gegeven dat er tussen 1995-2001 een afname is van de kwaliteit van kinderdagverblijven. Uitgerekend in deze periode was er een grote stijging van kinderdagverblijven. De resultaten werden vergeleken met resultaten uit eerdere onderzoeken. Deze onderzoeken hadden dezelfde methoden maar waren drie en zes jaar eerder gedaan. Uit de vergelijking van de resultaten bleek dat kinderdagverblijven het meeste hadden ingeleverd op de ervaring. Dit kan komen door de grote stijging van kinderdagverblijven en doordat er personeel nodig was, opgeleidt of niet opgeleid. Door het onderzoek van Deynoot-Schaub & Riksen-Walraven (2002) is duidelijk geworden dat de kinderdagverblijven kwaliteit hebben ingeleverd door een lagere vorm van ervaring binnen de verblijven. Naast de achteruitgang van ervaring was er ook het verlies op de leeractiviteiten, maar dit wordt beoordeeld als een kleinere achteruitgang en valt in het niets bij de achteruitgang op de ervaring. Dat ervaring invloed heeft op de kwaliteit bewijzen ook Hofstra, Hobus, Boshuizen & Schmidt (1988). Hun artikel gaat over de diagnostische prestaties van een huisarts. Er wordt gekeken of de ervaring van de huisarts de prestaties beïnvloed. Er zijn 34 huisartsen onderzocht met tussen de drie en dertig jaar praktijkervaring (gemiddeld 12.7 jaar; SD 7.9). Bij deze huisartsen werden er 18 casussen voorgelegd. De huisartsen hebben minimaal drie en maximaal dertien keer de juiste diagnose gesteld. Wanneer deze resultaten worden vergeleken blijkt dat de ervaring invloed heeft op het aantal juiste diagnoses. Uit dit onderzoek blijkt dat ervaring een positieve invloed heeft op het stellen van de juiste diagnose. Wanneer de groep huisartsen in tweeën wordt gesplitst op basis van de verschillen in de ervaring ontstaat er een groep met de minste jaren ervaring en een groep met de meeste jaren ervaring. De scheidslijn tussen de twee groepen ligt bij tien jaar ervaring. De gemiddelde score van de huisartsen met de minste ervaring is 6,8 (SD 1,91) juiste diagnoses van de 18. De groep met de huisartsen met de meeste jaren ervaring hadden gemiddeld 10,1 (SD 1,75) juiste diagnoses gesteld. Hieruit blijkt dat hoe meer ervaring een huisarts heeft, des te beter hij of zij het werk kan doen (Hofstra et al., 1988). Conclusie In het artikel van Deynoot-Schaub & Riksen-Walraven (2002) en in het artikel van Hofstra et al. (1988) wordt het kenmerk ervaring besproken. In beide artikelen gaat het niet over de ervaring van een bestuur binnen de sportsector, maar binnen de gezondheidssector. Het artikel van Hofstra et al. Sciptie Bjorn van Ussen
34
(1988) gaat over de prestaties van huisartsen en of de ervaring van een huisarts de prestaties beïnvloed. In beide artikelen wordt het bewezen dat de ervaring van personen invloed heeft op de kwaliteit van de taken van deze personen. Dus er kan gezegd worden dat wanneer de ervaring van een huisarts of van het bestuur van een kinderdagverblijf invloed heeft op het welzijn van de taken dat dit ook geldt voor een bestuur van een sportvereniging. Het blijkt dus dat hoe meer ervaring een sportbestuur heeft des te groter de kans is op een beter welzijn van de vereniging. Hypothese “Hoe groter de gemiddelde ervaring van het bestuur is, des te hoger is het welzijn van een sportvereniging ”. 2.2.4 BLIM model Dit model wordt gebruikt om het welzijn van een organisatie te bepalen. Deze theorie staat reeds beschreven in paragraaf 2.1.1, maar hierin staan twee aspecten die het welzijn juist beïnvloeden. De ‘I’ in het BLIM-model staat voor inrichting. Lievers & Lubberding (2002) hebben een onderscheid gemaakt tussen materiële en intellectuele middelen. Deze middelen bepalen de inrichting van een vereniging. Daarbij beïnvloeden de intellectuele middelen het welzijn. Hierbij valt te denken aan medewerkers de juiste kennis hebben over het vakgebied en of de hoofdtrainers erkende diploma’s hebben of dat het bestuur hoog opgeleid is. Ook de tijd die bestuursleden hebben om zijn/haar functie te vervullen is een intellectueel middel. Indien een bestuurslid door bepaalde omstandigheden meerdere functies heeft binnen een bestuur, maar hier niet de benodigde tijd voor heeft worden één of meerdere functies niet op de juiste manier ingevuld. Gevolg hiervan is dat het welzijn zal afnemen van de vereniging. Het is dus erg belangrijk voor een bestuur dat de bestuursleden ook daadwerkelijk capabel genoeg zijn om zijn/haar functie(s) te vervullen. Naast tijd hebben ook het opleidingsniveau en ervaring effect op het welzijn. Zo zal over het algemeen een accountant de functie van penningmeester beter kunnen vervullen dan bijvoorbeeld een schilder. Dit geldt ook voor het opleidingsniveau van de bestuursleden. Als een bestuurslid een opleiding heeft gevolgd die management gerelateerd is zal dit ook een positief effect kunnen hebben op het vervullen van zijn/haar taak binnen het bestuur en zal het welzijn toenemen. Tot slot is er nog het management, dit is de ‘M’ in het BLIM-model. Het management kan bepalend zijn voor het welzijn, maar binnen dit onderzoek wordt er onderzocht of het management ook een invloed heeft op dit welzijn. Het management bepaalt wat een organisatie doet en met welke richting ze opwillen met de organisatie. Wanneer het management juiste keuzes maakt zal het welzijn van een organisatie verbeteren. Deze juiste keuzes kunnen per organisatie en in dit geval sportvereniging verschillen. De functie van het management is het op elkaar afstemmen van de bestaansvoorwaarden. De bestaansvoorwaarden bestaan uit de BLIM begrippen (het bestaansrecht, de leefbaarheid, de inrichting en het management). Het bestuur van een sportvereniging wordt gezien als het management van een organisatie. Wanneer dit bestuur de juiste keuzes maakt voor de vereniging en het de mogelijke bedreigingen tegen gaat kan het welzijn verhogen. Conclusie Uit het bovenstaande blijkt dat het management van een organisatie invloed heeft op het welzijn van de organisatie. Terugkoppelend naar dit onderzoek kan er gezegd worden dat het bestuur van een sportvereniging invloed heeft op het welzijn van de vereniging. Het bestuur maakt de beslissingen Sciptie Bjorn van Ussen
35
voor de organisatie en aan de hand van deze beslissingen zal de organisatie stappen maken. Wanneer een slecht bestuur een beslissing maakt is er een groot risico op een slechte beslissing en kan dit leiden tot negatieve gevolgen en een verslechterd welzijn van de vereniging. Hier tegenover staan de beslissingen van een perfect bestuur en deze beslissingen hebben een grotere kans op juiste stappen en een uiteindelijk verbeterd welzijn. Er wordt dus bepaald welke indicatoren van invloed zijn op een bestuur. En hierbij is de term opleidingsniveau sterk aanwezig binnen het BLIM-model. Naast het opleidingsniveau wordt een vereniging met een hoog welzijn gekenmerkt door een bestuur met veel ervaring en door bestuursleden die genoeg tijd hebben om zijn/haar functie(s) naar behoren te vervullen. Hypothese “Hoe meer uur een bestuurslid gemiddeld kwijt is om zijn/haar taken te vervullen binnen het bestuur des te hoger zal het welzijn van de vereniging zijn”. 2.2.5 Relevante variabelen In deze paragraaf wordt er een antwoord gegeven op de tweede deelvraag van het theoretisch kader. Deelvraag 1.1 is reeds beantwoord in paragraaf 2.1.2 en in deze paragraaf wordt er antwoord gegeven op deelvraag 1.2. Deelvraag 1.2 Welke kenmerken van het bestuur en kenmerken van een vereniging zijn volgens de literatuur van invloed op het welzijn van een sportvereniging en relevant voor het onderzoek? Zoals hierboven beschreven is zijn er meerdere aspecten die invloed hebben op het welzijn van een sportvereniging. Binnen dit onderzoek wordt er gekeken naar kenmerken van een bestuur en de invloed die deze kenmerken hebben op het welzijn van een sportvereniging. Hierboven zijn enkele kenmerken van een bestuur naar voren gekomen en deze worden hieronder opgesomd. Deze kenmerken worden ook onderzocht binnen dit onderzoek. Naast deze kenmerken van het bestuur wordt er ook gekeken naar algemene kenmerken van een vereniging, zoals het ledenaantal, de doelgroep en de leeftijd van de vereniging. Deze kenmerken worden ook meegenomen ter controle, omdat deze algemene kenmerken bij iedere vereniging anders zijn en ook bepalend zijn voor de situatie waar de vereniging zich in bevindt. Deze kenmerken hebben dus ook een directe invloed op het welzijn van een vereniging. Enkele hypotheses omtrent de controle variabele: -
“Hoe hoger het aantal jeugdleden van de vereniging is, des te hoger is het welzijn van de vereniging”. “Hoe hoger het aantal seniorenleden van de vereniging is, des te hoger is het welzijn van de vereniging”. “Hoe positiever het ledenverloop is ten opzichte van vorig jaar, des te hoger is het welzijn van de vereniging”. (In dit ledenverloop is de keuze tussen sterke stijging, lichte stijging, geen verschil, lichte daling en sterke daling)
Sciptie Bjorn van Ussen
36
Kenmerken van een bestuur waarvan vanuit de theorie verwacht kan worden dat ze invloed hebben op het welzijn van een sportvereniging, zijn: - samenstelling (aantal leden, geslacht en leeftijd) van het bestuur; - zittingstijd van de bestuursleden in een bestuur (kan ook andere vereniging); - zittingstijd huidige bestuur; - opleidingsniveau van de bestuursleden; - is het werk van de bestuursleden gerelateerd aan de functie binnen de vereniging? - hoeveel uur zijn de bestuursleden kwijt aan zijn/haar functie? - is dit genoeg om de functie naar behoren te vervullen? Kenmerken van een vereniging waarvan vanuit de theorie verwacht kan worden dat ze invloed hebben op het welzijn van een sportvereniging, zijn: - leeftijd van de vereniging; - is de vereniging een recreatieve club, een prestatiegerichte club of is er een evenwicht tussen deze keuzes; - doelgroep van de vereniging; - leden aantal; - aantal jeugd- en seniorenleden; - (jeugd)leden vergeleken met vorig jaar, steiging, daling of gelijk;
Sciptie Bjorn van Ussen
37
2.3 Modererende variabelen De omgeving waar de sportvereniging zich in bevindt kan invloed hebben op het effect dat onderzocht wordt binnen dit onderzoek. De kenmerken van het bestuur worden gemeten bij bestuursleden. Hierbij wordt gezegd dat bestuursleden over het algemeen in de directe omgeving van de vereniging wonen. De omgeving heeft invloed op de inwoners en dus het bestuur van sportverenigingen uit deze omgeving. Nijmegen heeft bijvoorbeeld een universiteit, een Hogeschool en het ROC. Dit trekt veel studenten aan naar Nijmegen en in het gebied rondom deze scholen wonen veel studenten, en zijn er ook veel studenten sportverenigingen. Kenmerkend aan deze verenigingen is dat het door en voor studenten is. Het bestuur bestaat uit studenten en de sporters ook. Venlo daarentegen heeft alleen een ROC en een Hogeschool met maar drie leerrichtingen. Hierbij kan verwacht worden dat het gemiddelde opleidingsniveau van het sportbestuur in Nijmegen hoger ligt dan in Venlo. Hypotheses: - “Het welzijn van sportverenigingen zal verschillen in de onderzochte steden”. Ook kan de tak van sport invloed hebben op het effect dat kenmerken van een bestuur en kenmerken van een vereniging hebben op het welzijn van de vereniging. Neem bijvoorbeeld een hockeyvereniging waar een compleet andere cultuur hangt als bijvoorbeeld bij een zwemvereniging. Hockey wordt gezien als een sport voor rijkere mensen en het is dan ook veel voorkomend dat er rijke mensen in het bestuur zitten. Als er op deze kwestie naar de relatie tussen de variabelen wordt gekeken spreekt men ook van een modererende variabele of een interactie variabele (Verschuren & Doorewaard, 2007). Deze twee namen betekenen hetzelfde, maar worden vanaf nu benoemd als modererende variabele. Een modererende variabele heeft invloed op het effect dat een onafhankelijke variabele heeft op de afhankelijke. Een voorbeeld is het uitbetalen van salaris. Mannen en vrouwen verrichten dezelfde prestatie en krijgen salaris. Wanneer de prestatie verhoogd zal ook het salaris worden verhoogd. Maar de man krijgt een hogere verhoging als de vrouw. In dit voorbeeld is het geslacht een modererende variabele. Het is interessant om te kijken of de effecten van de bestuurs- en verenigingskenmerken anders zijn bij verschillende soorten sporten. Daarom worden de stad van de vereniging en de soort sport dat de vereniging aanbiedt meegenomen als modererende variabelen.
Sciptie Bjorn van Ussen
38
2.4 Conceptueel model Figuur 2.3 geeft het conceptueel model van dit onderzoek weer. Dit model geeft weer welke aspecten er invloed hebben op het welzijn van een sportvereniging. In onderstaand overzicht is schematisch weergegeven dat de onafhankelijke variabelen een invloed hebben op de afhankelijke variabele. In dit schema hebben de bestuurskenmerken en de persoonlijke kenmerken van een sportvereniging invloed op het welzijn van de sportvereniging. Maar deze relatie tussen de variabelen kan verschillen tussen gemeenten en sportsoorten.
Modererende variabele
Onafhankelijke variabelen Kenmerken van een bestuur: - aantal bestuursleden - geslacht bestuursleden - leeftijd bestuursleden - zittingstijd bestuursleden - opleidingsniveau bestuursleden - gerelateerd werk - werkdruk
Soort sport: - Teamsporten - (semi) individuele sporten - beide
-s
Afhankelijke variabele Welzijn sportvereniging: - strategische planning & marketing management - procedures & interne communicatie - externe communicatie & image building - clubsfeer & cultuur - management & structuur - Human Resource Management (HRM) - effectiviteit.
Kenmerken van een vereniging: - leeftijd - missie/visie - doelgroep - leden aantal (jeugd/senioren) - leden aantal vergeleken met vorig jaar
Stad: Arnhem, ‘s-Hertogenbosch, Nijmegen en Venlo
Modererende variabele Figuur 2.3 conceptueel model
Sciptie Bjorn van Ussen
39
3. Onderzoeksmethoden In dit hoofdstuk wordt de onderzoeksmethode beschreven en doorgelicht. In het voorgaande hoofdstuk is bepaald welke kenmerken gebruikt worden voor de meting van het welzijn van een sportvereniging en welke kenmerken van een bestuur en kenmerken van een sportvereniging er meegenomen zullen worden als onafhankelijke variabelen. In paragraaf 3.1 wordt de onderzoekspopulatie besproken en in paragraaf 3.2 worden de bovengenoemde kenmerken tot meetbare variabele ontwikkeld. Hierna worden de validiteit en betrouwbaarheid in paragraaf 3.3 besproken en in paragraaf 3.4 staan de antwoordmogelijkheden van de enquête vermeld. Tot slot wordt de manier behandeld waarop de data verwerkt zal worden in paragraaf 3.5. Het onderzoek dat plaats zal vinden binnen deze stage is een fundamenteel onderzoek. Volgens Verschuren en Doorewaard (2007) spreekt men van een fundamenteel onderzoek wanneer er een kennisprobleem heerst. Er is te weinig kennis over welke factoren daadwerkelijk invloed hebben op het welzijn van een sportvereniging. Met behulp van dit onderzoek komt er meer kennis naar voren over dit probleem. Binnen dit onderzoek zullen er twee methoden naar voren komen. Dit is ten eerste een theoretisch onderzoek en ten tweede een empirisch onderzoek. Het theoretisch onderzoek is beschreven in hoofdstuk twee en de methode voor het praktische onderzoek komt hier aan bod. Binnen dit onderzoek is er een empirische vraagstelling opgesteld. Deze luidt als volgt: “Welke kenmerken van een bestuur en kenmerken van een sportvereniging zijn daadwerkelijk van invloed op het welzijn van een sportvereniging”?
3.1 Kwantitatief onderzoek Binnen het onderzoek is er een enquête uitgezet bij 290 sportverenigingen in Arnhem, ‘sHertogenbosch, Nijmegen en Venlo. Er is een bestand gemaakt met alle sportverenigingen en contactgegevens van deze verenigingen. In paragraaf 3.2 wordt hier verder op ingegaan. Alle sportverenigingen hebben een e-mail gekregen met uitleg over de enquête. Hierin worden ze verzocht de enquête in te vullen. De enquête is digitaal afgenomen. De enquête was te vinden op www.thesistools.com/sportvereniging, en is tevens toegevoegd als bijlage 2 in deze scriptie. Er is tweemaal een herinnering gestuurd naar de sportverenigingen die de enquête nog niet hadden ingevuld. Er is een pilot versie gehouden bij voetbalvereniging Blauw Wit uit Nijmegen. Hieruit zijn enkele conclusies getrokken en is de enquête aangepast. Zo is bijvoorbeeld de werkdruk van bestuursleden ook onderzocht als bestuurskenmerk. Ook is de uitleg over de enquête beter verwoord. Zoals eerder benoemd is er een index met alle sportverenigingen in het welzijnscijfer van de verenigingen. Maar er zijn meerdere manieren om een dergelijk welzijnscijfer te bepalen en daarom wordt hieronder uitgelegd welke manier er binnen dit onderzoek gebruikt wordt. Aan de hand van de resultaten uit het onderzoek zal er een index komen van alle deelnemende sportverenigingen en bovenaan deze lijst staat de vereniging met het hoogste welzijn. Maar hoe wordt het welzijn gemeten? In het voorgaande hoofdstuk zijn de relevante indicatoren besproken die onderzocht gaan worden bij de sportverenigingen. Aan de hand van deze indicatoren worden er in paragraaf 3.3.1 vragen Sciptie Bjorn van Ussen
40
opgesteld wat leidt tot een enquête. Er zijn meerdere antwoordmogelijkheden bekend vanuit de theorie. Hieronder zijn enkele voorbeelden hoe deze zijn opgesteld en wat de antwoordmogelijkheden waren. Voorbeeld 1: de Brouwer, A. (2001) Resultaten: de sportvereniging vult 2 scores in, de huidige score en de verbeterprioriteit. Bij beide schalen kon de vereniging kiezen uit een schaal van één tot en met vier. Score feitelijke situatie: 1 = geenszins sprake, 2 = in enige mate sprake, 3 = in redelijke mate sprake en 4 = nadrukkelijk sprake. Verbeterprioriteit: 1 = geen prioriteit, 2 = matige prioriteit, 3 = hoge prioriteit en 4 = zeer hoge prioriteit Voorbeeld 2: de Knop, P. et al. (2000) Resultaten: de vragen zijn opgesteld als open vragen terwijl andere vragen met ja of nee worden beantwoord. Voorbeelden van vragen uit deze IK Sport zijn; “Is er een organogram beschikbaar van het bestuur” of “Is de opleiding van de voorzitter management gerelateerd?” Voorbeeld 3: van Kalmthout, J., van den Heuvel, M. (2003) Resultaten: bij elke vraag waren er andere antwoordmogelijkheden. Per onderwerp waren er enkele vragen waar dezelfde antwoordmogelijkheden waren. Hieronder enkele voorbeelden uit deze kwaliteitsmeting. “Aantal vrijwilligers” met als antwoordmogelijkheden te weinig, voldoende of ruim voldoende. “Gebrek vrijwilligers bedreigt voortgang activiteiten” met als antwoordmogelijkheden vaak, regelmatig, incidenteel of nooit. Meten welzijn van sportverenigingen Bij dit onderzoek wordt er gebruik gemaakt van de mogelijkheden uit het tweede voorbeeld. Op deze manier kunnen sportverenigingen antwoorden met ja of nee of er moet een aantal worden gegeven. Wanneer er punten worden gegeven aan de beste situatie bij een vraag (bij veel vragen is dit ja als antwoord) kan er worden bepaald hoe goed een vereniging scoort met betrekking tot het welzijn. Elke vereniging krijgt een score aan de hand van hoeveel keer de vereniging ‘ja’ scoort op de vragen en aan de hand van deze score wordt de index gemaakt.
3.2 Onderzoekspopulatie en steekproef Er is besloten om het onderzoek te verrichten in Arnhem, ‘s-Hertogenbosch, Nijmegen en Venlo. Er is onderzoek geweest naar het sportaanbod in deze steden en als conclusie kon er getrokken worden dat dit erg breed was. Om inzicht te krijgen in de effecten die bestuurs- en verenigingskenmerken hebben op het welzijn van sportverenigingen worden er sportverenigingen onderzocht binnen vijftien verschillende sporten. Er is gekeken naar de grootte van de bond en de relevantie voor het onderzoek. Alleen verenigingen die aangesloten zijn bij een bond worden meegenomen in het onderzoek. Het merendeel van de sportverenigingen is aangesloten bij de bond omdat er op deze manier deelgenomen wordt aan regionale competities. Er zijn enkele verenigingen die niet zijn aangesloten bij de bond, maar dit zijn over het algemeen kleine verenigingen die bijvoorbeeld wel trainen maar geen wedstrijden spelen. De leden van deze verenigingen zijn recreatieve sporters en hebben vaak een bestuur dat slechts uit één of twee leden bestaat. De vijftien sporten die onderzocht zijn: voetbal, tennis, hockey, gymnastiek, schaatsen, volleybal, atletiek, badminton,
Sciptie Bjorn van Ussen
41
basketbal, karate, tafeltennis, zwemverenigingen, handbal, wielrennen en schaakverenigingen. In onderstaande tabel is duidelijk weergegeven hoeveel verenigingen er per sport in welke stad zijn. Tabel 3.1 onderzoekspopulatie
Tak van sport Atletiek Badminton Basketbal Gymnastiek Handbal Hockey Karate Schaakverenigingen Schaatsen Tafeltennis Tennis Voetbal Volleybal Wielrennen Zwemverenigingen Subtotaal per stad
Arnhem 1 5 2 6 4 3 3 3 2 5 10 23 4 1 3 75
Nijmegen 5 3 4 3 1 4 4 3 2 9 14 30 6 6 4 98
Venlo 1 1 1 5 3 3 1 3 1 2 8 16 4 2 1 52
‘sTotaal per Hertogenbosch sport 1 8 2 11 4 11 5 19 2 10 5 15 3 11 2 11 2 7 7 23 9 41 17 86 4 18 1 10 1 9 65 290
De onderzoekspopulatie bestaat uit alle sportverenigingen in Arnhem, ’s-Hertogenbosch, Nijmegen en Venlo van de vijftien bovengenoemde sporten. Er is besloten om de enquête bij de gehele populatie uit te zetten. Er zal dus geen steekproef worden getrokken. Er is wel berekend wat de steekproef zou moeten zijn bij een populatie van 290 verenigingen. Dit is gedaan om te weten hoeveel respondenten er nodig zijn om het onderzoek betrouwbaar te maken. Via de website van “Alles over marktonderzoek” is de grote van de steekproef bepaald. Om de steekproef te bepalen is er een ingewikkelde formule, namelijk: n>= (N x z ² x p(1-p)) / ( z ² x p(1-p) + (N-1) x F ²). Hierbij is ‘n’ het aantal nodige respondenten, ‘N’ is de grote van de populatie, ‘z’ is het betrouwbaarheidscijfer. De ‘p’ staat voor de kans dat iemand een bepaald antwoord geeft en de ‘F’ staat voor de foutmarge. Bij een populatie van 290 sportverenigingen zijn er minimaal 166 respondenten nodig die de enquête volledig moeten invullen. Dit om de betrouwbaarheid van 95 procent met een foutmarge van 5 procent te kunnen garanderen (Alles over marktonderzoek, 2009).
3.3 Operationalisatie Om tot de juiste resultaten te komen moet er een goede enquête worden opgesteld. Alleen een enquête met de juiste vragen zal het gewenste resultaat opleveren. Om tot deze vragen te komen worden alle aspecten en termen uit het theoretisch kader geoperationaliseerd. Dit betekent het meetbaar maken van de termen. Het geslacht is goed te operationaliseren, namelijk man of vrouw. Maar dit wordt lastiger bij bijvoorbeeld het opleidingsniveau van het bestuur. Dit kan per bestuurslid worden gemeten of het gemiddelde van het bestuur. In deze paragraaf worden alle indicatoren en Sciptie Bjorn van Ussen
42
termen geoperationaliseerd. Eerst wordt de afhankelijke variabele, het welzijn van de sportvereniging, beschreven en hierna de onafhankelijke variabele, de kenmerken van een bestuur en kenmerken van een vereniging. De enquête zal uit drie delen bestaan. Ten eerste de vragen over de kenmerken van de vereniging zelf. Ten tweede vragen over kenmerken van het bestuur van de vereniging en ten slotte vragen om het welzijn van de vereniging te testen. 3.3.1 Welzijn van de sportvereniging Om het welzijn van een sportvereniging te meten zijn er meerdere vragen geformuleerd. Deze vragen worden samengevoegd in de bijlage. Alle verenigingen zullen een cijfer krijgen voor het welzijn gebaseerd op de resultaten van het onderzoek. Met als gevolg een index van alle sportverenigingen naar het welzijnscijfer. Bovenaan zal de vereniging staan met het hoogste of beste welzijn. Om het welzijn van een sportvereniging te meten worden er zes onderwerpen, te weten strategische planning & marketing management, procedures & interne communicatie, externe communicatie & image building, clubsfeer & cultuur, Human Resource Management en effectiviteit ondervraagd binnen de sportverenigingen. Dit zijn zes ruime begrippen die omgezet zijn in enquête vragen. Deze vragen zijn afkomstig uit de gevalideerde vragenlijst van de IK Sport Audit. Deze vragen worden in de volgende paragraaf beschreven. Alle vragen in dit gedeelte van de enquête worden met ja of nee beantwoord. Verenigingen krijgen voor iedere met ‘ja’ beantwoordde vraag één punt. In de eerste vijf gedeeltes zijn er 42 vragen. Bij het kopje ‘effectiviteit’ gaat dit iets anders omdat sommige verenigingen alleen één van de twee groepen hebben invult terwijl andere verenigingen alle vragen beantwoorden. In totaal zijn er veertien vragen, maar bij het tweede rijtje zijn er vier dezelfde vragen opgenomen. Bij verenigingen die zowel teamsport als (semi) individuele sport aanbieden tellen dus de eerste zeven antwoorden en de laatste drie vragen van het tweede rijtje. Deze verenigingen kunnen maximaal tien punten scoren en in totaal 52 punten. Voor verenigingen die alleen teamsporten of (semi) individuele sporten aanbieden tellen alle vragen die met ‘ja’ zijn beantwoord voor 1,4285 punten per vraag. Indien een dergelijke vereniging op alle zeven vragen ‘ja’ antwoord krijgt deze vereniging ook tien punten, wat het maximale aantal punten ook op 52 punten brengt. Om een duidelijk beeld te creëren van het welzijn van een sportvereniging worden het totaal aantal punten omgerekend naar procenten. Een vereniging met 52 punten scoort dus 100 procent en een vereniging met bijvoorbeeld 32 punten 62 procent. De rekensom is het aantal punten x 1,92307. Deze 1,92307 is het resultaat van de rekensom 100/52. 3.3.2 Kenmerken van het bestuur Er is gekeken naar twee groepen kenmerken en het effect hiervan op het welzijn van een sportvereniging. Ten eerste zijn er de kenmerken van een bestuur. In paragraaf 2.2.5 is duidelijk geworden waaruit deze groep kenmerken bestaan. In deze paragraaf worden deze kenmerken meetbaar gemaakt. Uit het theoretisch kader zijn er negen onderwerpen naar voren om een inzicht te krijgen in de bestuurskenmerken van de vereniging. Dit zijn; Sciptie Bjorn van Ussen
43
-
samenstelling (aantal leden, geslacht en leeftijd) van het bestuur; zittingstijd van de bestuursleden in een bestuur; zittingstijd van het huidige bestuur; opleidingsniveau van de bestuursleden; is het werk van de bestuursleden gerelateerd aan de functie binnen de vereniging? hoeveel uur zijn de bestuursleden kwijt aan zijn/haar functie? is dit genoeg om de functie naar behoren te vervullen?
De vragen over deze negen kenmerken staan in de enquête, meegenomen als bijlage 2 van deze scriptie. Enkele kenmerken dienen geoperationaliseerd te worden zoals het geslacht en het opleidingsniveau. Voor de onderwerpen, leeftijd, zittingstijd en ervaring van bestuursleden en de werkdruk van de bestuursleden geldt dat het gemiddelde van de bestuursleden wordt berekend. Of de bestuursleden werk hebben dat gerelateerd is aan zijn/haar functie wordt berekend in procenten. Indien alle bestuursleden gerelateerd werk hebben is het 100 procent, maar indien vier van de zes bestuursleden gerelateerd werk hebben is dit percentage 66,7 procent. Uit de theorie blijkt dat een samenhang tussen de geslachten in het bestuur een positieve invloed heeft op het welzijn van een vereniging. Er kan bijvoorbeeld gezegd worden over vereniging A dat er vier vrouwen in het bestuur zitten en vier mannen en bij vereniging B bijvoorbeeld drie vrouwen en drie mannen. Op deze manier is het nog steeds lastig te vergelijken, daarom is er gekozen voor een weergave in procenten. In beide bovenstaande voorbeelden is de samenhang tussen de geslachten in het bestuur 50 procent. De resultaten van de enquête worden weergegeven in aantal procent vrouw dat afwijkt van de gewenste 50 procent. Als er bijvoorbeeld twee vrouwen in een bestuur van zes personen zitten is dit 33,3 procent vrouw in het bestuur en dit wijkt 16,7 procent af van de gewenste 50 procent. Indien er vier vrouwen in een bestuur van zes leden zitten is het percentage vrouw in het bestuur 66,7 procent. Ook hier is de afwijking 16,7 procent van de gewenste 50 procent. Volgens de theorie betekent het dat hoe kleiner de afwijking van de 50 procent is, des te hoger het welzijn is. De som die het afwijkende percentage berekent is: 50 – ((100*aantal vrouwen) / aantal bestuursleden)
Om het gemiddelde opleidingsniveau te bepalen van het bestuur wordt eerst het opleidingsniveau van ieder bestuurslid apart bepaald. Maar tussen de antwoordmogelijkheden, te weten lagere school, VMBO, HAVO, VWO, MBO, HBO, Universiteit en postacademisch, zijn de verschillen steeds verschillend. Zo is het verschil tussen een HAVO en VWO opleiding anders dan tussen een HBO en een Universitaire opleiding. Om het opleidingsniveau toch te kunnen vergelijken worden deze niveaus omgerekend naar studiejaren. Om te berekenen hoeveel jaar studie iemand heeft gehad worden onderstaande normen behandeld; Lagere school is 6 jaar; VMBO is 10 jaar; HAVO is 11 jaar; VWO is 12 jaar; MBO is 14 jaar; HBO is 16 jaar; Sciptie Bjorn van Ussen
44
Universiteit/WO is 17 jaar; Postacademisch is 21 jaar studie. Bij ieder bestuurslid dat hoger scoort dan ‘lagere school’ wordt deze zes jaar als start gebruikt. Zo duurt VMBO vier jaar. Dit is zes jaar lagere school en vier jaar VMBO. Dit geldt ook voor bijvoorbeeld HAVO, dit is zes jaar lagere school en vijf jaar HAVO wat uitkomt op 11 jaar. 3.3.3 Kenmerken van een vereniging Vanuit het theoretisch kader zijn er zeven onderwerpen naar voren gekomen om persoonlijke kenmerken van een vereniging te bepalen. Dit zijn de volgende zeven: -
leeftijd van de vereniging; stad vereniging; soort sport; doelgroep van de vereniging; jeugdleden aantal; seniorenleden aantal; aantal leden vergeleken met vorig jaar.
Voor de stad, soort sport, doelgroep en het ledenverloop zijn er antwoordmogelijkheden gegeven. Voor de stad zijn dit Arnhem, ’s-Hertogenbosch, Nijmegen en Venlo. Een vereniging kan hiernaast alleen teamsporten aanbieden, alleen (semi) individuele sporten of beide soorten. De doelgroep van verenigingen kan variëren tussen alleen jeugd- of seniorenleden of zowel jeugd- als seniorenleden. Tot slot is er voor het ledenverloop te kiezen tussen sterke stijging, lichte stijging, geen verschil, lichte daling of voor een sterke daling.
3.4 Validiteit en betrouwbaarheid Twee belangrijke criteria voor een onderzoek zijn de validiteit en de betrouwbaarheid van een onderzoek. Er zijn twee varianten van validiteit, namelijk de interne en externe validiteit. De interne validiteit beschrijft de geldigheid van het onderzoek. Het beschrijft of de onderzoeker de juiste waardes heeft gemeten, heeft de onderzoeker gemeten wat hij wilde meten? De externe validiteit beschrijft of het onderzoek generaliseerbaar is. Gelden de gevonden resultaten ook voor andere personen of organisaties buiten de steekproef. De betrouwbaarheid van een onderzoek beschrijft of er bij een exact hetzelfde onderzoek ook de zelfde resultaten zullen verschijnen (Van Thiel, 2007). 3.4.1 Validiteit Om de validiteit van het onderzoek te meten worden zowel de interne- als de externe validiteit beschreven. Interne validiteit De centrale vraagstelling van het onderzoek luidt als volgt: “Zijn kenmerken van een bestuur en/of kenmerken van een sportvereniging van invloed op het welzijn van een sportvereniging”? Binnen het onderzoek zal er op deze vraag een antwoord komen. Om deze vraag te kunnen beantwoorden zijn er meerdere deelvragen opgesteld. Deze zijn terug te vinden in hoofdstuk één van deze scriptie. Binnen dit onderzoek zullen drie aspecten worden gemeten bij sportverenigingen om een antwoord te krijgen op de vraagstelling. Dit zijn het welzijn van een sportvereniging, bestuurskenmerken en Sciptie Bjorn van Ussen
45
persoonlijke kenmerken van een vereniging. Als deze termen perfect worden gemeten is er een perfecte interne validiteit. Om dit te realiseren is er een theoretisch kader geschreven, hoofdstuk twee van deze scriptie, wat ingaat op deze drie termen. Hierin is vanuit de theorie beschreven hoe deze drie termen onderzocht moeten worden wanneer een onderzoek streeft naar interne validiteit. Dit levert bijvoorbeeld indicatoren op die het welzijn kunnen meten van een vereniging. Met de juiste voorbeelden uit de praktijk en andere theorieën zijn deze indicatoren omgezet in vragen. Deze vragen zijn afkomstig uit de gevalideerde vragenlijst van de IK Sport Audit. Hiernaast is er voor de daadwerkelijke afname van de enquêtes een proef enquête afgenomen bij voetbalvereniging Blauw Wit uit Nijmegen. Aan de hand van deze resultaten kan er worden besloten of er de juiste vragen zijn gesteld in de enquête. Er zijn enkele opmerkingen naar voren gekomen door de voorzitter van vv Blauw Wit. Deze waren dat er ook gevraagd moest worden naar de werkdruk van de bestuursleden en of dit voldoende was. En hiernaast kon de uitleg bij enkele vragen soms beter. Deze twee vragen zijn toegevoegd bij de bestuurskenmerken en de uitleg is verbeterd. Externe validiteit Er is een lagere vorm van externe validiteit dan de interne validiteit. Het onderzoek is gedaan in vier steden die niet geheel verspreid liggen over Nederland, maar doordat de steden wel veel van elkaar verschillen is het toch mogelijk om met enige generaliserende uitspraken te doen over de invloed van de bestuurs- en verenigingskenmerken op het welzijn van sportverenigingen in heel Nederland. Ook is er de keuze gemaakt om dit onderzoek uit te zetten bij vijftien verschillende sporten. Deze sporten zijn selectief gekozen en er is gekeken naar de populariteit van de sporten. Met verenigingen uit deze vijftien verschillende sporten is het grootste deel van de verenigingssport in Nederland vertegenwoordigd. Hierbij is er ook gekeken naar de soort vereniging. Een golfvereniging is bijna altijd commercieel en daarom minder bruikbaar voor het onderzoek. Een fitness school is niet het type vereniging dat onderzocht kan worden. Maar er kan worden gezegd dat het grootste gedeelte van de Nederlandse sporters sport bij één van de vijftien sporten die onderzocht zullen worden. Zo zullen de resultaten niet generaliseerbaar zijn voor alle sportverenigingen in Nederland maar kan het wel aanwijzingen geven voor de invloed van kenmerken van een bestuur en kenmerken van een vereniging op het welzijn van een sportvereniging. 3.4.2 Betrouwbaarheid De betrouwbaarheid van een onderzoek bestaat uit nauwkeurigheid en consistentie waarmee de variabelen worden gemeten. Om geen toevallige resultaten te verkrijgen uit een onderzoek is het van belang om de nauwkeurigheid en de consistentie te optimaliseren (van Thiel, S. 2007). Bij dit onderzoek wordt er voor een hoge mate nauwkeurigheid gezorgd door de enquêtevragen zeer specifiek op te stellen. Van Thiel (2007) geeft als voorbeeld een onderzoek naar politieke kennis en een onderzoeksvraag als: “Leest u ook de krant?” In deze krant zitten ook andere katernen die niet van invloed zijn op de politieke kennis. Om voor nauwkeurigheid in het onderzoek te zorgen beschrijft van Thiel (2007) de volgende vraag: “Als u de krant leest, leest u dan ook de berichten over (binnenlandse) politiek?” Tevens wordt er een pilot versie afgenomen bij één sportvereniging om te kijken of de enquête juist is opgesteld. Bij het begrip consistentie gaat het om de herhaalbaarheid van een onderzoek. Als een andere onderzoeker het zelfde onderzoek zal doen onder dezelfde omstandigheden, zijn dan de resultaten hetzelfde? Wanneer dit daadwerkelijk zo is spreekt men van een betrouwbaar onderzoek (van Thiel, S. 2007). Om dit onderzoek consistent te maken wordt de voorbereiding op het onderzoek Sciptie Bjorn van Ussen
46
nauwkeurig gedaan. De variabelen en indicatoren zijn gebaseerd op meerdere theorieën. Door het gehele onderzoek te ontwikkelen vanuit bestaande en goed gekeurde theorieën zal het onderzoek betrouwbaar zijn. Vooral de onafhankelijke variabelen binnen het onderzoek worden goed afgebakend om het onderzoek zo specifiek mogelijk te houden. Alle genomen keuzes en gemaakte stappen zullen worden beschreven in de scriptie. Zo staat er in het theoretisch kader eerst een opsomming van de literatuur. Een relevante samenvatting van deze literatuur volgt op deze opsomming met als gevolg een beargumenteerde keuze van indicatoren voor dit onderzoek.
3.5 Dataverwerking en -analyse Wanneer de enquête eenmaal is uitgezet zullen er resultaten binnen komen. Om deze resultaten overzichtelijk te maken wordt er gebruik gemaakt van het programma SPSS (Statistical Package for the Social Sciences). Met dit programma worden gegevens ingevoerd en worden resultaten met elkaar vergeleken. Binnen SPSS is er een bepaalde analyse, de regressieanalyse. Met deze analyse is het mogelijk om het effect te onderzoeken van een of meerdere onafhankelijke variabelen op één afhankelijke variabele. Als het effect van lichaamslengte op lichaamsgewicht is onderzocht zal er met behulp van de regressieanalyse een cijfer uitkomen dat staat voor het toenemende lichaamsgewicht per 1 cm toename van de lichaamslengte. Hierdoor is het goed te zien of bijvoorbeeld het opleidingsniveau van het bestuur invloed heeft op het welzijn van een sportvereniging. Binnen dit onderzoek worden alle kenmerken van een bestuur en kenmerken van een vereniging ingevoerd als onafhankelijke variabelen. Er wordt een index gemaakt aan de hand van het welzijn van de sportverenigingen. Eerst wordt de bivariate samenhang tussen de kenmerken en welzijn geanalyseerd met behulp van Pearsons correlatiecoëfficiënt en vervolgens worden de effecten van de kenmerken op welzijn geanalyseerd met behulp van regressieanalyse. Op deze manier kan er worden gekeken of de samenstelling van het geslacht binnen een bestuur van invloed is op het welzijn of bijvoorbeeld de gemiddelde leeftijd of opleidingsniveau van het bestuur. Alle onafhankelijke variabelen worden vergeleken en zal er geconcludeerd kunnen worden welke indicatoren daadwerkelijk van invloed zijn op het welzijn van een sportvereniging. Dit is meteen het antwoord op de empirische vraag.
Sciptie Bjorn van Ussen
47
4. Resultaten 4.1 Inleiding In dit hoofdstuk komen alle relevante resultaten naar boven. Met behulp van de enquête die is opgesteld zijn er resultaten binnen gekomen van 92 verschillende sportverenigingen (N=92). In totaal zijn er 290 sportverenigingen aangeschreven in vier verschillende steden. De gewenste foutmarge is 5 procent dit betekent dat er in dit onderzoek 166 respondenten moeten zijn. Met de 92 respondenten heeft dit onderzoek een foutmarge van 8,46 procent (Journallinks, z.j.). In bijlage 3 staan de beschrijvende statistieken van alle variabelen. Hierin is bijvoorbeeld te zien dat Arnhem, ’sHertogenbosch, Nijmegen en Venlo respectievelijk 25,0 procent, 22,8 procent, 34,8 procent en 17,4 procent van de respondenten aanleveren. In dit hoofdstuk wordt er een antwoord geformuleerd op de empirische vraagstelling van deze scriptie. Deze vraag is opgesteld in hoofdstuk één van deze scriptie en luiden als volgt: “Welke kenmerken van een bestuur en kenmerken van een sportvereniging zijn daadwerkelijk van invloed op het welzijn van een sportvereniging”?
4.2 De invloed van bestuurskenmerken op het welzijn van sportverenigingen In deze paragraaf worden er twee analyses besproken met betrekking op de invloed dat bestuurskenmerken hebben op het welzijn van sportverenigingen. In paragraaf 4.2.1 staan de bivariate samenhang tussen de bestuurskenmerken en het welzijn. En in paragraaf 4.2.2 staat de regressieanalyse. 4.2.1 Bivariate analyses In deze paragraaf volgt de bivariate analyse. In deze analyse wordt het effect van ieder bestuurskenmerk op het welzijn van een vereniging bepaald. In deze analyse wordt het mogelijke effect van andere bestuurskenmerken niet meegenomen. De bestuurskenmerken die wel een significant effect hebben op het welzijn zijn de ‘gemiddeld gerelateerd werk bestuursleden’ (R van Pearson = 0,233), ‘gemiddelde werkdruk’ (R van Pearson = 0,336) en het ‘aantal bestuursleden’ (R van Pearson = 0,37). De bijbehorende hypotheses worden op basis van deze bivariate analyse bevestigd. Voor het kenmerk ‘gerelateerd werk bestuursleden’ was de volgende hypothese opgesteld; “hoe meer bestuursleden gerelateerd werk hebben des te hoger het welzijn is van de sportvereniging” en voor de ‘werkdruk bestuursleden’ was er de volgende hypothese: “hoe meer uur een bestuurslid gemiddeld kwijt is om zijn/haar taken te vervullen binnen het bestuur des te hoger zal het welzijn van de vereniging zijn”. In tabel 4.1 is te zien dat meerdere bestuurskenmerken geen significant effect hebben op het welzijn van een vereniging. Dit geldt voor de bestuurskenmerken ‘man/vrouw verhouding’, ‘gemiddelde leeftijd bestuursleden’, ‘gemiddelde ervaring bestuursleden’ en voor het ‘gemiddelde opleidingsniveau bestuursleden’. Aan de hand van deze bivariate analyse worden alle bijbehorende hypotheses ontkracht.
Sciptie Bjorn van Ussen
48
Tabel 4.1 bivariate analyse van het effect van bestuurskenmerken op het welzijn van een sportvereniging (Pearson correlatiecoëfficiënten); N = 92
Percentage afwijkend van gelijke verhouding Gemiddelde leeftijd in bestuur
Pearson Correlation
Welzijn van vereniging in procenten ,072
Pearson Correlation
-,050
Gemiddelde Pearson ervaring in bestuur Correlation
-,064
Gemiddeld Pearson opleidingsniveau in Correlation bestuur Gemiddeld Pearson gerelateerd werk Correlation van bestuursleden Gemiddelde Pearson werkdruk van Correlation bestuur Aantal Pearson bestuursleden in Correlation vereniging *** p <0,001, ** p < 0,01, * p < 0,05, ~ p < 0,10
,000
0,233*
0,336**
0,37***
4.2.2 Regressie analyses In deze paragraaf wordt als eerste ingegaan op model A van tabel 4.2. Hier staat het effect van de bestuurskenmerken op het welzijn van de vereniging. De hypotheses worden gecontroleerd per variabele en het effect wordt vergeleken met model C. In model C is wederom het effect gemeten van de bestuurskenmerken op het welzijn, maar hier zijn ook de verenigingskenmerken in meegenomen. Dit levert dus een uitgebreider beeld op, doordat er ook gecontroleerd wordt voor de verenigingskenmerken. Model A Dit model bevat de bestuurskenmerken en geeft het effect weer van een bestuurskenmerk, waarbij gecontroleerd wordt voor de andere bestuurskenmerken. Hieronder wordt er per bestuurskenmerk aangegeven of er een significant positief of negatief verband aanwezig is. Model A heeft een verklaringskracht van 0,251. Dit betekent dat alle opgenomen bestuurskenmerken 25,1 procent van het welzijn van sportverenigingen verklaart. In tabel 4.1 is te zien dat drie kenmerken een significant positief effect hebben op het welzijn. Kenmerken die een effect hebben zijn ‘gerelateerd werk’ (b = 0,07), ‘werkdruk bestuursleden’ (b = 0,49) en ‘het aantal bestuursleden’ (b = 2,30). Dit betekent dat indien de kenmerken toenemen, met respectievelijk 1 procent van bestuursleden met gerelateerd werk in een bestuur, 1 uur werkdruk of met 1 bestuurslid het welzijn respectievelijk toeneemt met 0,07 punten, 0,49 punten of met 2,30 punten op de welzijnsindex.
Sciptie Bjorn van Ussen
49
Tabel 4.2 regressie analyse van het welzijn van een sportvereniging
b Bestuurskenmerken: Man-vrouw verhouding Leeftijd bestuursleden Ervaring bestuursleden Opleidingsniveau bestuursleden Gerelateerd werk bestuursleden Werkdruk bestuursleden Aantal bestuursleden
Model A SE
β
b
Model B SE
β
b
Model C SE
β
,088 -,039 -,060 ,219
,079 ,155 ,222 ,798
,121 -,030 -,030 ,029
-,011 -,110 -,024 ,026
,073 ,138 ,204 ,772
-,015 -,085 -,012 ,003
0,07*
,041
,179
,015
,040
,035
0,49* 2,30***
,229 ,675
,217 ,338
0,36* 1,12~
,215 ,687
,160 ,163
Verenigingskenmerken: Stad - Arnhem - ’s-Hertogenbosch - Nijmegen (ref.) - Venlo Leeftijd vereniging Soort sport - Teamsporten - (semi) Individuele sporten - Beide (ref.) Doelgroep vereniging - Alleen jeugdleden - Alleen seniorenleden (ref.) - Zowel jeugd- als seniorenleden Aantal jeugdleden Aantal seniorenleden Ledenverloop - Sterke stijging - Lichte stijging - Geen verschil (ref.) - Lichte daling - Sterke daling Overige parameters: Intercept
46,3***
Verklaringskracht (R²) N
0,251 92
13,42
-2,860 1,408
3,095 3,113
-,093 ,045
-2,693 2,499
3,414 3,426
-,088 ,079
-4,595~ ,029
3,427 ,043
-,128 ,067
-6,413* ,016
3,680 ,045
-,179 ,036
4,58* -6,946~
2,481 5,332
,172 -,129
3,63~ -2,180
2,599 5,628
,136 -,041
16,41**
5,876
,306
15,02**
5,986
,280
16,236***
3,613
,505
16,192***
3,815
,504
,005 0,011*
,006 ,006
,099 ,166
,003 ,008
,006 ,007
,050 ,123
3,254 4,29~
4,674 2,676
,061 ,150
2,721 5,46*
4,743 2,793
,051 ,191
-10,424** -9,951*
3,386 5,555
-,274 -,153
-8,280* -11,481*
3,624 6,015
-,218 -,177
48,917***
3,933
0,523 92
46,726***
13,626
0,577 92
*** p < 0,001, ** p < 0,01, * p < 0,05, ~ p < 0,10
Sciptie Bjorn van Ussen
50
De overige vier kenmerken hebben echter geen significant effect op het welzijn van een vereniging. De kenmerken die geen effect hebben zijn de ‘man/vrouw verhouding’, de ‘gemiddelde leeftijd bestuursleden’, de ‘gemiddelde ervaring bestuursleden’ en het ‘gemiddelde opleidingsniveau bestuursleden’. Voor deze kenmerken worden de bijbehorende hypotheses op basis van model A van de regressieanalyse dus ontkracht. Model C Dit model bevat de bestuurskenmerken én verenigingskenmerken. Model C geeft het effect weer van een bestuurskenmerk, waarbij gecontroleerd wordt voor de andere bestuurskenmerken én verenigingskenmerken. Hieronder wordt er per bestuurskenmerk aangegeven of er een significant verband aanwezig is en of dit positief of een negatief effect heeft op het welzijn van de vereniging. Model C heeft een verklaringskracht van 0,577. Dit betekent dat alle opgenomen bestuurskenmerken 57,7 procent van het welzijn van sportverenigingen verklaart. De bestuurskenmerken die zowel in model A als in model C een significant effect hebben op het welzijn van de sportvereniging zijn de ‘werkdruk van de bestuursleden’ (b = 0,36) en het ‘aantal bestuursleden’(b = 1,12). Indien de ‘werkdruk van bestuursleden’ toeneemt met 1 uur neemt het welzijn toe met 0,36 punten op de welzijnsindex. Op basis van model A en van model C van de regressieanalyse kan de hypothese dat “hoe meer uur een bestuurslid gemiddeld kwijt is om zijn/haar taken te vervullen binnen het bestuur des te hoger zal het welzijn van de vereniging zijn” dus worden bevestigd. Wanneer het ‘aantal bestuursleden’ toeneemt met 1 bestuurslid neemt het welzijn van de vereniging toe met 1,12 punten op de welzijnsindex. Het laatste bestuurskenmerk is het kenmerk ‘gerelateerd werk’ en heeft in model C geen significant effect meer op het welzijn. Op basis van model C wordt de hypothese “hoe meer bestuursleden gerelateerd werk hebben des te hoger is het welzijn” dus niet bevestigd. Naast deze twee bestuurskenmerken zijn er ook nog vier bestuurskenmerken die zowel in model A als in model C géén significant effect hebben op het welzijn van een vereniging. De kenmerken die geen effect hebben zijn de ‘man/vrouw verhouding’, de ‘gemiddelde leeftijd bestuursleden’, de ‘gemiddelde ervaring bestuursleden’ en het ‘gemiddelde opleidingsniveau bestuursleden’. Voor deze kenmerken worden de bijbehorende hypotheses op basis van model A en van model C van de regressieanalyse dus ontkracht.
4.3 De invloed van verenigingskenmerken op het welzijn van sportverenigingen In deze paragraaf worden er twee analyses besproken met betrekking op de invloed dat verenigingskenmerken hebben op het welzijn van sportverenigingen. In paragraaf 4.3.1 staan de bivariate samenhang tussen de verenigingskenmerken en het welzijn. En in paragraaf 4.3.2 staat de regressieanalyse. 4.3.1 Bivariate analyses In deze paragraaf volgt de bivariate analyse. In deze analyse wordt het effect van ieder verenigingskenmerk op het welzijn van een vereniging bepaald. In deze analyse wordt het mogelijke effect van andere verenigingskenmerken niet meegenomen. Omdat niet alle verenigingskenmerken van interval niveau zijn heeft er een aparte analyse plaatsgevonden voor deze kenmerken, de ‘OneWay Anova’. Sciptie Bjorn van Ussen
51
Tabel 4.3 bivariate analyse van het effect van verenigingskenmerken op het welzijn van een sportvereniging (Pearson correlatiecoëfficiënten); N = 92
Welzijn van vereniging in procenten 0,339**
leeftijd_vereniging
Pearson Correlation Aantal jeugdleden vereniging Pearson Correlation Aantal seniorenleden vereniging Pearson Correlation *** p <0,001, ** p < 0,01, * p < 0,05, ~ p < 0,10
0,457*** 0,325***
Tabel 4.4 one-way ANOVA test
Sum of Squares Stad vereniging Between Groups 70,812
63
Mean Square 1,124
29,917
28
1,068
Total 100,728 Between Groups 78,75
91 63
1,250 5,675***
Within Groups
6,167
28
,220
84,913 22,736
91 63
,361
7,917
28
,283
30,652 68,790
91 63
9,417
28
78,207 92
91
Within Groups soort_sport
Doelgroep van vereniging Ledenverloop t.o.v. jaar ervoor
Total Between Groups Within Groups Total Between Groups Within Groups Total
N
df
F 1,052
1,276
1,092 3,247*** ,336
*** p < 0,001, ** p < 0,01, * p < 0,05, ~ p < 0,10
In de tabellen 4.3 en 4.4 staan de effecten die de verenigingskenmerken hebben op het welzijn van een vereniging. Verenigingskenmerken die van interval niveau zijn en een positief effect hebben op het welzijn zijn ‘de leeftijd van de vereniging’ (R van Pearson = 0,339), ‘aantal jeugdleden’ (R van Pearson = 0,457) en het ‘aantal seniorenleden’ (R van Pearson = 0,325). De bijbehorende hypotheses worden dus bevestigd. De hypotheses voor het aantal jeugd- en seniorenleden is als volgt; “hoe hoger het aantal jeugd- of seniorenleden van de vereniging is des te hoger is het welzijn van de vereniging”. Hiernaast hebben er ook twee categorieën een significant effect op het welzijn. Dit geldt voor de kenmerken ‘soort sport’ en voor ‘ledenverloop t.o.v. jaar ervoor’. Dit betekent dat het welzijn van sportverenigingen anders is bij de verschillende sportsoorten (team, (semi) individueel) en bij een Sciptie Bjorn van Ussen
52
ander ledenverloop (van sterke daling tot sterke stijging). Soort sport en ledenverloop hebben dus beide een effect op het welzijn. Twee verenigingskenmerken hebben echter geen significant effect op het welzijn van een vereniging. De kenmerken die geen effect hebben zijn de ‘stad vereniging’ en de ‘doelgroep vereniging’. De hypothese die is opgesteld voor ‘stad vereniging’ wordt dus niet bevestigd. 4.3.2 Regressie analyses In deze paragraaf wordt als eerste ingegaan op model B van tabel 4.2. Hier staat het effect van de verenigingskenmerken op het welzijn van de vereniging. De hypotheses worden gecontroleerd per variabele en het effect wordt vergeleken met model C. In model C is wederom het effect gemeten van de bestuurskenmerken op het welzijn, maar hier zijn ook de verenigingskenmerken in meegenomen. Dit levert dus een uitgebreider beeld op, doordat er ook gecontroleerd wordt voor de verenigingskenmerken. Model B Dit model bevat de verenigingskenmerken en geeft het effect weer van een verenigingskenmerk, waarbij gecontroleerd wordt voor de andere verenigingskenmerken. Hieronder wordt er per verenigingskenmerk aangegeven of er een significant verband aanwezig is en of dit positief of een negatief effect heeft op het welzijn van de vereniging. Model B heeft een verklaringskracht van 0,523. Dit betekent dat alle opgenomen bestuurskenmerken 52,3 procent van het welzijn van sportverenigingen verklaart. Voor het kenmerk, ‘stad vereniging’ zijn er vier antwoordmogelijkheden. Bij dit kenmerk is Nijmegen als referentie genomen. Dit betekent dat het effect van de drie andere steden wordt vergeleken met het effect dat Nijmegen heeft op het welzijn van een vereniging. Arnhem en ’s-Hertogenbosch hebben beide geen significant effect op het welzijn. ‘Stad is Venlo’ heeft een significant negatief effect op het welzijn van een sportvereniging (b = -4,595). Dit betekent dat wanneer een vereniging in Venlo gevestigd is, het welzijn van een sportvereniging afneemt met 4,595 punten op de welzijnsindex. Op basis van model B wordt de hypothese dat “het welzijn van een sportvereniging is afhankelijk van de omgeving, zo zal Nijmegen gemiddeld het hoogst scoren, door de grote hoeveelheid werk- en studiegelegenheid en hierna zullen Arnhem, ’s-Hertogenbosch en Venlo” dus niet bevestigd. Voor het kenmerk ‘soort sport’ zijn er drie antwoordmogelijkheden. De optie ‘beide’ is als referentie genomen. Dit betekent dat het effect van de twee andere soorten sport wordt vergeleken met het effect dat ‘beide soorten sport’ heeft op het welzijn van een vereniging. De twee andere soorten sport hebben beide een significant effect op het welzijn van een vereniging. ‘Teamsporten’ heeft een positief effect (b = 4,58) en ‘(semi) individuele sporten’ heeft een negatief effect (b = -6,946) op het welzijn. Dit betekent dat het welzijn van verenigingen die alleen teamsporten aanbieden 0,172 punten op de welzijnsindex hoger is en het welzijn van verenigingen die alleen (semi) individuele sporten aanbieden 0,129 punten lager is dan het welzijn van verenigingen die zowel teamsporten als individuele sporten aanbieden. Ook binnen het verenigingskenmerken ‘doelgroep vereniging’ zijn er drie antwoordmogelijkheden. De effecten die ‘alleen jeugdleden’ en ‘zowel jeugd- als seniorenleden’ hebben op het welzijn wordt vergeleken met het effect dat ‘alleen seniorenleden’ hebben. Tabel 4.2 laat bij beide opties een significant positief effect zien. De optie ‘alleen jeugdleden’ heeft een positief effect (b = 16,41) en de Sciptie Bjorn van Ussen
53
optie ‘zowel jeugd- als seniorenleden’ ook (b = 16,236). Dit betekent dat het welzijn van verenigingen die alleen jeugdleden hebben 16,41 punten op de welzijnsindex hoger is en het welzijn van verenigingen die zowel jeugd- als seniorenleden hebben 16,236 punten hoger is dan het welzijn van verenigingen die alleen seniorenleden hebben. Het verenigingskenmerk ‘aantal seniorenleden’ heeft een significant positief effect op het welzijn van een sportvereniging (b = 0,011). Dit betekent dat wanneer het aantal seniorenleden toeneemt met 1 lid, het welzijn van een sportvereniging toeneemt met 0,011 punten op de welzijnsindex. Op basis van model B van de regressieanalyse wordt de hypothese “hoe hoger het aantal seniorenleden van de vereniging is des te hoger is het welzijn van de vereniging” dus bevestigd. Het laatste verenigingskenmerk met een significant effect is het ‘ledenverloop’. Binnen dit kenmerk zijn er vijf opties. De neutrale optie, ‘geen verschil’, is als referentie genomen dus worden de effecten van de vier andere opties vergeleken met de optie ‘geen verschil’. De optie ‘sterke stijging’ heeft geen significant effect op het welzijn van een vereniging. Een ‘lichte stijging’ heeft echter wel een significant positief effect (b = 4,29). Dit betekent dat het welzijn van verenigingen met een lichte stijging van leden 4,29 punten op de welzijnsindex hoger is dan het welzijn van verenigingen met geen verschil in het aantal leden. Het welzijn van verenigingen met een lichte daling van leden zal 10,424 punten op de welzijnsindex lager zijn en verenigingen met een sterke daling van leden zal 9,951 punten lager zijn dan het welzijn van verenigingen met geen verschil in het aantal leden. Op basis van model B van de regressieanalyse wordt de hypothese dat “hoe positiever het ledenverloop is ten opzichte van vorig jaar des te hoger is het welzijn van de vereniging” dus niet bevestigd. Zoals te zien is in model B zijn er zeven verschillende verenigingskenmerken. Er zijn echter twee kenmerken die in model B geen significant effect hebben. Dit geldt voor ‘leeftijd vereniging’ en voor het ‘aantal jeugdleden’. De bijbehorende hypothese wordt dus niet bevestigd. Model C Dit model bevat de bestuurskenmerken én verenigingskenmerken. Model C geeft het effect weer van een verenigingskenmerk, waarbij gecontroleerd wordt voor de andere verenigingskenmerken én bestuurskenmerken. Model C heeft een verklaringskracht van 0,577. Dit betekent dat alle opgenomen bestuurskenmerken 57,7 procent van het welzijn van sportverenigingen verklaart. Ten eerste worden de verenigingskenmerken die zowel in model B als in model C een significant effect hebben op het welzijn van een sportvereniging besproken. Dit geldt voor ‘stad is Venlo’, ‘soort sport is teamsport’, ‘doelgroep vereniging’ en voor ‘leden verloop is lichte stijging, lichte daling of sterke daling’. Indien de vereniging in Venlo gevestigd is zal dit een significant negatief effect op het welzijn van een sportvereniging (b = -6,413). Dit betekent dat wanneer een vereniging in Venlo gevestigd is, het welzijn van een sportvereniging 6,413 punten lager is dan dat van verenigingen uit Nijmegen. Op basis van model C van de regressie analyse wordt de hypothese dat “het welzijn van een sportvereniging is afhankelijk van de omgeving, zo zal Nijmegen gemiddeld het hoogst scoren, door de grote hoeveelheid werk- en studiegelegenheid en hierna zullen Arnhem, ’s-Hertogenbosch en Venlo” dus niet bevestigd. Het effect dat Venlo heeft op het welzijn is weliswaar negatiever dan Nijmegen, maar er is geen significant effect gevonden voor Arnhem en ’s-Hertogenbosch. Indien een vereniging alleen ‘teamsporten’ aanbieden levert dit in model C van de regressieanalyse ook een significant positief effect op (b = 3,63). Dit betekent dat het welzijn van verenigingen met alleen teamsporten met 3,63 punten op de welzijnsindex hoger is dan van verenigingen die zowel Sciptie Bjorn van Ussen
54
teamsporten als (semi) individuele sporten aanbieden. Ditzelfde geldt ook voor de doelgroep van de vereniging. Indien een vereniging ‘alleen jeugdleden’ heeft zal dit een positief effect hebben op het welzijn van een vereniging (b = 15,02) en ditzelfde geldt voor zowel jeugd- als seniorenleden (b = 16,192). Dit betekent dat het welzijn van verenigingen met alleen jeugdleden 15,02 punten op de welzijnsindex hoger is en het welzijn van verenigingen met zowel jeugd- als seniorenleden 16,1952 punten hoger is dan het welzijn van verenigingen met alleen seniorenleden. Tot slot zijn er binnen het verenigingskenmerk ‘ledenverloop’ ook opties die in zowel model B als in model C een significant effect laten zien. Een positief effect in beide modellen geldt voor de optie ‘lichte stijging’, ‘lichte daling’ en voor ‘sterke daling’. Een ‘lichte stijging’ van leden heeft een significant positief effect op het welzijn (b = 5,46), voor een ‘lichte daling’ (b = -8,28) en een ‘sterke daling’ (b = -11,481) geldt dat het welzijn lager is dan dat van verenigingen met geen verschil in leden. Dit betekent dat het welzijn van verenigingen die een lichte stijging hebben in het aantal leden 5,46 punten op de welzijnsindex hoger is en het welzijn van verenigingen die een lichte daling van leden heeft 8,28 punten lager is dan het welzijn van verenigingen die geen verschil hebben in aantal leden. Het welzijn van verenigingen die een sterke daling hebben in het aantal leden zal 11,481 punten lager zijn dan het welzijn van verenigingen zonder verschil in het aantal leden. Op basis van model C van de regressie analyse wordt de hypothese dat “hoe positiever het ledenverloop is ten opzichte van vorig jaar des te hoger is het welzijn van de vereniging” dus niet bevestigd. Er is geen significant effect gevonden voor een ‘sterke stijging’ van leden, maar bij de andere resultaten is het effect gerangschikt op hoe positief het ledenverloop is. De laatste verenigingskenmerken die nog niet genoemd zijn hebben in model B wel een significant effect op het welzijn, maar in model C niet meer. Dit geldt voor ‘soort sport is (semi) individueel’ en voor het ‘aantal seniorenleden’. Beide kenmerken hebben in model C dus geen significant effect op het welzijn zodoende wordt de bijbehorende hypothese dus ontkracht. Naast deze verenigingskenmerken zijn er ook nog kenmerken die zowel in model A als in model C géén significant effect hebben op het welzijn van een vereniging. Dit geldt voor de kenmerken ‘stad is Arnhem of ’s-Hertogenbosch’, ‘leeftijd vereniging’, ‘aantal jeugdleden’ en voor ‘ledenverloop is sterke stijging’. De bijbehorende hypotheses worden op basis van model B en model C dus niet bevestigd.
Sciptie Bjorn van Ussen
55
4.4 De invloed van bestuurs- en verenigingskenmerken op het welzijn van sportverenigingen per stad In deze paragraaf worden dezelfde analyses gedaan als in de voorgaande paragrafen. Nu is er echter onderscheid gemaakt tussen verenigingen uit de vier verschillende steden. Zo zal blijken of een bepaald bestuurs- of verenigingskenmerk in de ene stad wel en in de andere stad géén significant effect heeft op het welzijn. 4.4.1 Bivariate analyses In deze paragraaf wordt het effect van alle bestuurs- en verenigingskenmerken op het welzijn van een sportvereniging individueel bekeken. In totaal zijn er 21 bestuurs- en verenigingskenmerken. In tabel 4.5 staat de bivariate analyse voor de kenmerken. Voor de verenigingskenmerken die niet van intervalniveau zijn heeft er de ‘One-Way ANOVA’ test plaatsgevonden en deze resultaten staan in tabel 4.6. Hierna zullen deze kenmerken worden vergeleken en worden de hypotheses bevestigd of ontkracht. Tabel 4.5 bivariate analyse van het effect van bestuurs- en verenigingskenmerken per stad op het welzijn van een sportvereniging (Pearson correlatiecoëfficiënten)
Percentage afwijkend van gelijke Pearson verhouding Correlation Gemiddelde leeftijd in bestuur Pearson Correlation Gemiddelde ervaring in bestuur Pearson Correlation Gemiddeld opleidingsniveau in Pearson bestuur Correlation Gemiddeld gerelateerd werk van Pearson bestuursleden Correlation Gemiddelde werkdruk van Pearson bestuur Correlation Aantal bestuursleden in Pearson vereniging Correlation leeftijd_vereniging Pearson Correlation Aantal jeugdleden vereniging Pearson Correlation Aantal seniorenleden vereniging Pearson Correlation N
Arnhem ‘s-Hertogenbosch ,348 ,084
Nijmegen ,000
Venlo -,111
,157
-,016
-,148
-,299
,108
-,281
-,097
,065
,040
-,033
-,107
,206
0,354*
-,058
0,429**
,266
0,445*
,367
0,418**
,245
-,123
0,437*
0,405*
0,750**
,274
0,411*
0,454**
,218
0,425*
0,507**
0,533**
,420
0,421*
,269
,265
0,472*
23
21
32
16
*** p <0,001, ** p < 0,01, * p < 0,05, ~ p < 0,10 a. Cannot be computed because at least one of the variables is constant
Sciptie Bjorn van Ussen
56
Tabel 4.6 one-way ANOVA test per stad
Arnhem
soort_sport
Between Groups Within Groups Total
Sum of Squares 20
'S-Hertogenbosch
Mean Squar df e 18 1,111
2
4
22
22
Between Groups Within Groups Total
3,826
18
0,213
0
4
0
3,826
22
Ledenverloop Between t.o.v. jaar Groups ervoor Within Groups Total
13,87
18
0,771
1
4
0,25
14,87
22
N
23
Doelgroep van vereniging
F
Venlo
Nijmegen F
Sum of Squares . 17,81
df 17
Sum of Squares 0,336 25,5
2
3
0,667
0
0
19,81
20
25,5
31
3,81
17
0,224
11,875
31
0,383
2
3
0,667
0
0
.
5,81
20
11,875
31
13,5
17
0,794
27,5
31
0,887
0,5
3
0,167
0
0
.
14
20
27,5
31
0,5
2,222
3,082
F
Mean Square 1,048
21
1,571
4,765
Mean df Square 31 0,823
F Sum of Squares . 12,438
.
32
.
.
Mean df Square 14 0,888
0
1
12,438
15
7,438
14
0,531
0
1
0
7,438
15
19,25
14
1,375
0,5
1
0,5
19,75
15
0
16
*** p < 0,001, ** p < 0,01, * p < 0,05, ~ p < 0,10
Sciptie Bjorn van Ussen
.
57
.
2,750
In de tabellen 4.5 en 4.6 staat niet een bestuurs- of verenigingskenmerk die in alle vier de steden een significant effect heeft op het welzijn. Er zijn echter wel zeven bestuurs- en verenigingskenmerken die in alle vier de steden géén significant effect heeft op het welzijn. Voor de volgende kenmerken geldt dus dat deze kenmerken in zowel Arnhem, ’s-Hertogenbosch, Nijmegen als in Venlo geen significant effect hebben op het welzijn van een sportvereniging. Van de bestuurskenmerken zijn dit; ‘man/vrouw verhouding’, ‘gemiddelde leeftijd bestuursleden’, ‘gemiddelde ervaring bestuursleden’ en het ‘gemiddeld opleidingsniveau van het bestuur’. Van de verenigingskenmerken hebben de kenmerken ‘soort sport’, ‘doelgroep vereniging’ en het ‘ledenverloop’ geen significant effect op het welzijn in alle vier de steden. De bijbehorende hypotheses van deze bestuurs- en verenigingskenmerken worden dus niet bevestigd. De rest van de bestuurs- en verenigingskenmerken hebben dus in één of meerdere steden wel een significant effect terwijl het in de rest van de steden geen significant effect heeft. Ten eerste het bestuurskenmerk ‘gerelateerd werk’. Dit bestuurskenmerk heeft een significant effect op het welzijn voor verenigingen uit Arnhem (R van Pearson = 0,354) en Nijmegen (R van Pearson = 0,429). Op basis van deze bivariate analyse wordt de hypothese dat “hoe meer bestuursleden gerelateerd werk hebben des te hoger het welzijn is van de sportvereniging” dus bevestigd voor verenigingen uit Arnhem en Nijmegen. Het bestuurskenmerk ‘gemiddelde werkdruk’ heeft net als de vorige een significant effect op het welzijn voor verenigingen uit Arnhem (R van Pearson = 0,445) en Nijmegen (R van Pearson = 0,418). Op basis van deze bivariate analyse wordt de hypothese dat “hoe meer uur een bestuurslid gemiddeld kwijt is om zijn/haar taken te vervullen binnen het bestuur des te hoger zal het welzijn van de vereniging zijn” dus bevestigd voor verenigingen uit Arnhem en Nijmegen. Het laatste bestuurskenmerk dat een significant effect heeft op het welzijn is het ‘aantal bestuursleden’. Dit bestuurskenmerk heeft een significant effect in ’s-Hertogenbosch (R van Pearson = 0,437), Nijmegen(R van Pearson = 0,405) en in Venlo(R van Pearson = 0,750). Maar ook bij de rest van de verenigingskenmerken geldt het dat de kenmerken in de ene stad wel een significant effect aanwezig is en in de andere niet. Dit geldt ten eerste voor de ‘leeftijd van de vereniging’. Dit verenigingskenmerk heeft een positief effect op het welzijn van een sportvereniging voor sportverenigingen uit ’s-Hertogenbosch (R van Pearson = 0,411) en uit Nijmegen (R van Pearson = 0,454). Naast dit verenigingskenmerk hebben ook het ‘aantal jeugdleden’ en het ‘aantal seniorenleden’ een positief effect op het welzijn van een vereniging. Het ‘aantal jeugdleden’ heeft een positief effect op het welzijn van verenigingen indien deze verenigingen uit Arnhem (R van Pearson = 0,425), ’s-Hertogenbosch (R van Pearson = 0,507) of uit Nijmegen (R van Pearson = 0,533) komen. Op basis van deze bivariate analyse wordt de hypothese dat “hoe hoger het aantal jeugdleden van de vereniging is des te hoger is het welzijn van de vereniging” dus bevestigd voor verenigingen uit Arnhem, ’s-Hertogenbosch en Nijmegen. Het ‘aantal seniorenleden’ heeft daarentegen alleen significant effect voor verenigingen uit Arnhem (R van Pearson = 0,421) en Venlo (R van Pearson = 0,472). Op basis van deze bivariate analyse wordt de hypothese dat “hoe hoger het aantal seniorenleden van de vereniging is des te hoger is het welzijn van de vereniging” dus bevestigd voor verenigingen uit Arnhem en Venlo.
Sciptie Bjorn van Ussen
58
4.4.2 Regressie analyses In deze paragraaf wordt het effect van zowel de bestuurs- als de verenigingskenmerken weergegeven. Tabel 4.7 geeft het effect weer van de bestuurs- en verenigingskenmerken, waarbij gecontroleerd wordt voor de andere bestuurs- en verenigingskenmerken. Voor de stad Venlo heeft er echter geen analyse plaats gevonden. Venlo had slechts 16 respondenten, dit bleek te weinig voor een regressieanalyse. Tabel 4.7 bestaat dus uit drie analyses in één tabel. Er zijn dus ook drie verschillende verklaringskrachten. De analyse voor Arnhem heeft 0,864 als verklaringskracht, ’s-Hertogenbosch heeft 0,904 en Nijmegen heeft 0,831. Dit betekent dat respectievelijk 86,4 procent, 90,4 procent en 83,1 procent van het welzijn wordt verklaard door de opgenomen bestuurs- en verenigingskenmerken. In tabel 4.7 zijn er enkele bestuurs- en verenigingskenmerken waarbij er in één of twee steden wel een significant effect is tussen het kenmerk en het welzijn van de vereniging. Dit geldt voor het bestuurskenmerk ‘werkdruk bestuursleden’. Dit kenmerk heeft een positief effect op het welzijn voor verenigingen uit Nijmegen ( b = 1,216). Dit betekent dat wanneer de werkdruk toeneemt met één uur het welzijn toeneemt met 1,216 punten op de welzijnsindex. Op basis van de regressie analyse wordt de hypothese “hoe meer uur een bestuurslid gemiddeld kwijt is om zijn/haar taken te vervullen binnen het bestuur des te hoger zal het welzijn van de vereniging zijn” dus bevestigd voor verenigingen uit Nijmegen. Dat een kenmerk daadwerkelijk effect heeft op het welzijn is ook te zien bij de overgebleven verenigingskenmerken. De ‘leeftijd van de vereniging’ heeft een positief effect op het welzijn voor verenigingen uit Nijmegen (b = 0,18). Dit betekent dat wanneer een vereniging één jaar ouder wordt het welzijn toeneemt met 0,18 punten op de welzijnsindex. Indien een vereniging ‘teamsporten’ aanbiedt heeft dit kenmerk een positief effect op het welzijn voor verenigingen uit Arnhem (b = 9,33). Dit betekent dat het welzijn van verenigingen uit Arnhem die alleen teamsporten aanbieden 9,33 punten op de welzijnsindex hoger is dan het welzijn van verenigingen die zowel team- als (semi) individuele sporten aanbieden. En indien een vereniging ‘zowel jeugd- als seniorenleden’ heeft als doelgroep heeft ook dit een positief effect op het welzijn voor verenigingen uit Arnhem (b = 28,87) en uit Nijmegen (b = 18,03). Dit betekent dat het welzijn van verenigingen met zowel jeugd- als seniorenleden uit Arnhem 28,87 punten en uit Nijmegen 18,03 punten op de welzijnsindex hoger is dan het welzijn van verenigingen met alleen seniorenleden. Tot slot valt het op dat géén bestuurs- of verenigingskenmerk in de drie steden een significant effect heeft op het welzijn. Er zijn echter wel meerdere bestuurs- en verenigingskenmerken die zowel in Arnhem als in ’s-Hertogenbosch en in Nijmegen géén significant effect hebben op het welzijn. Binnen de bestuurskenmerken geldt dit voor de ‘man/vrouw verhouding’, ‘gemiddelde leeftijd bestuursleden’, ‘gemiddeld opleidingsniveau bestuursleden’ en voor het ‘aantal bestuursleden’ binnen een bestuur. Binnen de verenigingskenmerken zijn dit ‘soort sport is (semi) individueel’, ‘doelgroep is alleen jeugdleden’, ‘ledenverloop is lichte stijging of sterke daling’. Voor al deze bestuurs- en verenigingskenmerken worden de bijbehorende hypotheses dus niet bevestigd.
Sciptie Bjorn van Ussen
59
Tabel 4.7 regressieanalyse van het welzijn van een sportvereniging per stad
b Bestuurskenmerken: Man-vrouw verhouding Leeftijd bestuursleden Ervaring bestuursleden Opleidingsniveau bestuursleden Gerelateerd werk bestuursleden Werkdruk bestuursleden Aantal bestuursleden Verenigingskenmerken: Leeftijd vereniging Soort sport Teamsporten (semi) Individuele sporten Beide (ref.) Doelgroep vereniging Alleen jeugdleden Alleen senioren-leden (ref.) Zowel jeugdals seniorenleden Aantal jeugdleden Aantal seniorenleden Ledenverloop Sterke stijging Lichte stijging Geen verschil (ref.) Lichte daling -
Arnhem SE
β
‘s-Hertogenbosch b SE β
Nijmegen SE β
b
,068
,223
,114
,055
,400
,066
-,151
,178
-,223
,080 -2,02* -,656
,299 ,979 2,145
,076 -,879 -,095
,491 -,967 1,434
,477 ,796 4,890
,314 -,425 ,156
-,361 0,469~ 1,984
,349 ,304 2,667
-,347 ,309 ,206
-,266*
,109
-,916
,062
,165
,147
0,167*
,080
,372
,068
,569
,035
,453
2,580
,164
1,216*
,540
,451
,545
1,336
,100
3,499
3,344
,556
1,474
1,816
,189
,011
,062
,040
-,146
,250
-,240
0,18*
,082
,434
9,33* 12,014
5,657 12,200
,474 ,249
-3,769
26,12
-,132
-2,665 15,766
4,292 12,05
-,098 ,294
15,26
44,61
,235
9,440
12,03
,176
28,87*
13,687
,599
18,41
13,87
,523
18,03**
5,336
,673
0,03~ 0,046*
,023 ,017
,604 ,865
,070 -,009
,067 ,031
,820 -,155
-,010 -,021
,008 ,017
-,256 -,307
-9,279 2,539
9,294 6,032
-,192 ,126
-27,32 14,73
43,60 9,296
-,421 ,373
13,83~ -5,436
7,881 5,214
,311 -,203
-11,09~
7,664
-,427
10,53
16,13
,266
-10,89~
7,514
-,278
-19,04
43,49
-,293
-9,036
17,80
-,121
-6,907
86,64
21,273
47,22
Sterke daling
Overige parameters: Intercept Verklaringskracht (R²) N
b
47,236
37,581
0,864 23
0,904 21
0,831 32
Venlo SE β
16
*** p < 0,001, ** p < 0,01, * p < 0,05, ~ p < 0,10
Sciptie Bjorn van Ussen
60
Tot slot de laatste twee opties uit het verenigingskenmerk ‘het ledenverloop’. Zoals eerder is verteld hebben ‘lichte stijging’ en ‘sterke daling’ geen significant effect op het welzijn. Dit geldt echter wel voor de optie ‘sterke stijging’. Dit verenigingskenmerk heeft een positief effect op het welzijn van een sportvereniging voor verenigingen uit Nijmegen (b = 13,83). Dit betekent dat het welzijn van verenigingen uit Nijmegen die een sterke stijging hebben in het aantal leden 13,83 punten op de welzijnsindex hoger is dan het welzijn van verenigingen die geen verschil hebben in aantal leden. Ook de optie ‘lichte daling’ heeft een significant effect, maar dit effect is negatief voor het welzijn van een sportvereniging voor zowel verenigingen uit Arnhem (b = -11,09) als uit Nijmegen (b = -10,89). Dit betekent dat het welzijn van verenigingen die een lichte daling hebben in het aantal leden 11,09 punten voor verenigingen uit Arnhem en 10,89 punten voor verenigingen uit Nijmegen op de welzijnsindex lager is dan het welzijn van verenigingen die geen verschil hebben in aantal leden. Op basis van de regressie analyse wordt de hypothese “hoe positiever het ledenverloop is ten opzichte van vorig jaar des te hoger is het welzijn van de vereniging” dus bevestigd. Tot slot zijn er nog twee bestuurskenmerken die in één stad een positief effect hebben op het welzijn en in de andere stad een negatief effect hebben. Dit geldt als eerste voor de ‘gemiddelde ervaring van bestuursleden’. Dit bestuurskenmerk heeft een positief effect op het welzijn voor verenigingen uit Nijmegen (b = 0,469), maar een negatief effect voor verenigingen uit Arnhem (b = -2,02). Dit betekent dat wanneer de ervaring van bestuursleden toeneemt met één jaar het welzijn in Arnhem afneemt met 2,02 punten op de welzijnsindex. In Nijmegen zal het welzijn echter toenemen met 0,469 punten. Ook het kenmerk ‘gerelateerd werk’ heeft in de ene stad een positief en in de andere stad een negatief effect op het welzijn van een vereniging. Het effect is positief voor verenigingen uit Nijmegen (b = 0,167), maar is negatief voor verenigingen uit Arnhem (b = -0,266). Dit betekent dat wanneer er één procent meer is binnen een bestuur dat gerelateerd werk heeft het welzijn in Arnhem afneemt met 0,266 punten op de welzijnsindex. In Nijmegen zal het welzijn echter toenemen met 0,167 punten op de welzijnsindex.
4.5 De invloed van bestuurs- en verenigingskenmerken op het welzijn van sportverenigingen per soort sport In deze paragraaf worden dezelfde analyses gedaan als in de voorgaande paragrafen. Nu is er echter onderscheid gemaakt tussen verschillende soorten sport. Er is onderscheidt gemaakt tussen verenigingen die alleen teamsporten aanbieden, alleen (semi) individuele sporten of beide soorten. Zo zal blijken of een bepaald bestuurs- of verenigingskenmerk bij de ene soort wel en bij de andere soort sport géén significant effect heeft op het welzijn. 4.5.1 Bivariate analyses In deze paragraaf wordt het effect van alle bestuurs- en verenigingskenmerken op het welzijn van een sportvereniging individueel bekeken. In totaal zijn er 21 bestuurs- en verenigingskenmerken. In tabel 4.8 staat de bivariate analyse voor de kenmerken. Voor de verenigingskenmerken die niet van intervalniveau zijn heeft er de ‘One-Way ANOVA’ test plaatsgevonden en deze resultaten staan in tabel 4.9. Hierna zullen deze kenmerken worden vergeleken en worden de hypotheses bevestigd of ontkracht.
Sciptie Bjorn van Ussen
61
Tabel 4.8 one-way ANOVA test per soort sport
Teamsporten
(Semi) Individuele sporten
Sum of Squares
Mean Square
F
df
etween Groups
40,083
38
1,055
0,965
Within Groups
9,833
9
1,093
Total
49,917
47
Sum of Squares
Mean Square
F
df
6,833
5
1,367
.
,000
0
.
6,833
5
6,000
5
1,200
,000
0
.
6,000
5
6,833
5
1,367
,000
0
.
6,833 6
5
Beide Sum of Squares
Mean Square
F
df
20,232
21
,963
0,852
18,083
16
1,130
38,316
37
4,461
21
,212
3,250
16
,203
7,711
37
15,56
21
,741
4,33
16
,271
19,89
37 38
Stad vereniging
Doelgroep van vereniging Between Groups
10,813
38
,285
Within Groups
2,667
9
,296
Total
13,479
47
Ledenverloop t.o.v. jaar ervoor Between 43,33 38 Groups Within Groups Total N
4,33
9
47,667 48
47
1,140
0,960
2,368~
,481
.
.
1,046
2,736*
*** p < 0,001, ** p < 0,01, * p < 0,05, ~ p < 0,10 Tabel 4.9 bivariate analyse van het effect van bestuurs- en verenigingskenmerken per soort sport op het welzijn van een sportvereniging (Pearson correlatiecoëfficiënten)
Teamsporten (semi) Individuele sporten ,205 0,744*
Beide -,124
Percentage afwijkend van gelijke verhouding Gemiddelde leeftijd in bestuur
Pearson Correlation Pearson Correlation
-,061
,209
-,073
Gemiddelde ervaring in bestuur
Pearson Correlation
-,295*
,560
,062
Gemiddeld opleidingsniveau in bestuur Gemiddeld gerelateerd werk van bestuursleden Gemiddelde werkdruk van bestuur
Pearson Correlation
-,073
-,201
,074
Pearson Correlation
0,318*
-,433
,105
Pearson Correlation
0,427**
-,344
,131
Aantal bestuursleden in vereniging
Pearson Correlation
0,324*
,540
0,301*
leeftijd_vereniging Aantal jeugdleden vereniging
Pearson Correlation Pearson Correlation
0,456** 0,571**
,337 ,679
,235 0,272*
Aantal seniorenleden vereniging
Pearson Correlation
0,375**
,197
0,317*
48
6
38
N *** p <0,001, ** p < 0,01, * p < 0,05, ~ p < 0,10
Sciptie Bjorn van Ussen
62
In de tabellen 4.8 en 4.9 zijn er enkele bestuurs- en verenigingskenmerken die binnen één soort sport wel een significant effect hebben op het welzijn en in de andere soort van sport niet. Dit geldt als eerste voor de ‘man/vrouw verhouding’ binnen het bestuur. Indien een vereniging alleen (semi) individuele sporten aanbiedt zal het welzijn van de vereniging toenemen indien er meer mannen in het bestuur zitten (R van Pearson = 0,744). Dit betekent dat hoe groter het percentage vrouwen in het bestuur afwijkt van 50 procent het welzijn van de vereniging toeneemt. Op basis van deze bivariate analyse wordt de bijbehorende hypothese dus niet bevestigd. Voor de ‘gemiddelde ervaring’ geldt dat dit kenmerk een negatief effect op het welzijn voor verenigingen die alleen teamsporten aanbieden (R van Pearson = -0,295). Ook deze bijbehorende hypothese wordt niet bevestigd op basis van deze bivariate analyse. De bestuurskenmerken ‘gerelateerd werk’ (R van Pearson = 0,318) en ‘werkdruk’ (R van Pearson = 0,427) laten beide een positief effect zien op het welzijn voor verenigingen die alleen teamsporten aanbieden. Aan de hand van deze resultaten wordt de hypothese dat “hoe meer bestuursleden gerelateerd werk hebben des te hoger is het welzijn van de sportvereniging” dus bevestigd voor verenigingen met enkel teamsporten, maar wordt de hypothese dat “hoe meer uur een bestuurslid gemiddeld kwijt is om zijn/haar taken te vervullen binnen het bestuur des te hoger zal het welzijn van de vereniging zijn” bevestigd. Het laatste bestuurskenmerk is ‘het aantal bestuursleden’. Dit kenmerk heeft een positief effect op het welzijn voor verenigingen die alleen teamsporten aanbieden (R van Pearson = 0,324), maar ook voor verenigingen die zowel team- als (semi) individuele sporten aanbieden(R van Pearson = 0,301). Hiernaast hebben ook meerdere verenigingskenmerken een significant positief of negatief effect bij één of twee soorten sport en de andere soorten niet. De ‘leeftijd van de vereniging’ heeft een positief effect op het welzijn voor een vereniging mits deze vereniging alleen teamsporten aanbiedt (R van Pearson = 0,456). Voor het ‘aantal jeugdleden’ en het ‘aantal seniorenleden’ geldt dat ze beide een significant effect hebben op het welzijn van verenigingen die alleen teamsporten aanbieden maar ook op verenigingen die zowel team- als (semi) individuele sporten aanbieden. Het ‘aantal jeugdleden’ heeft dus een effect op verenigingen met teamsporten (R van Pearson = 0,571) en op verenigingen met zowel team als (semi) individuele sporten (R van Pearson = 0,272). Voor het ‘aantal seniorenleden’ zijn deze effecten respectievelijk 0,375 en 0,317. Op basis van deze bivariate analyse worden de hypotheses dat “hoe hoger het aantal jeugd- of seniorenleden van de vereniging is des te hoger is het welzijn van de vereniging” dus bevestigd voor verenigingen die teamsporten aanbieden en verenigingen die beide soorten van sport aanbieden. Het laatste verenigingskenmerk is het ‘ledenverloop’. Dit kenmerk heeft een positief effect op het welzijn van een vereniging indien deze vereniging teamsporten aanbiedt (F van ANOVA = 2,368) of indien de vereniging naast teamsporten ook individuele sporten aanbiedt (F van ANOVA = 2,736). Op basis van deze one-way ANOVA analyse kan de hypothese niet worden bevestigd. Tot slot zijn er meerdere bestuurs- en verenigingskenmerken die géén significant effect tonen in alle drie de verschillende soorten sport. Dit geldt voor de ‘gemiddelde leeftijd bestuur’, ‘gemiddeld opleidingsniveau bestuur’, ‘stad vereniging’ en de ‘doelgroep’. Alle bijbehorende hypotheses worden dus niet bevestigd op basis van deze bivariate analyse.
4.5.2 Regressie analyses In deze paragraaf wordt het effect van zowel de bestuurs- als de verenigingskenmerken weergegeven. Tabel 4.10 geeft het effect weer van de bestuurs- en verenigingskenmerken, waarbij gecontroleerd wordt voor de andere bestuurs- en verenigingskenmerken. Voor de verenigingen die alleen (semi) individuele sporten aanbieden heeft er echter geen analyse plaats gevonden. Deze groep had slechts 6 respondenten, dit bleek te weinig voor een regressieanalyse. Tabel 4.10 bestaat dus uit twee analyses in één tabel. Er zijn dus ook twee verschillende verklaringskrachten. De analyse voor verenigingen met teamsport heeft 0,718 als verklaringskracht en beide soorten sport heeft 0,662 als verklaringskracht. Dit betekent dat respectievelijk 71,8 procent en 66,2 procent van het welzijn wordt verklaard door deze analyse. In tabel 4.10 wordt het effect gegeven van alle bestuurs- en verenigingskenmerken voor verenigingen die alleen teamsporten aanbieden en voor verenigingen die zowel team- als (semi) individuele sporten aanbieden. Ten eerste valt op dat er enkele verenigingskenmerken zijn die bij beide soorten sport een significant effect hebben op het welzijn van een vereniging. Er is sprake van deze situatie bij het kenmerk ‘doelgroep is zowel jeugd- als seniorenleden’. Zoals gezegd geldt voor zowel teamsporten(b = 12,26) als voor verenigingen die beide soorten sport aanbieden(b = 29,406). Dit betekent dat het welzijn van verenigingen met alleen teamsporten die zowel jeugd- als seniorenleden hebben 12,26 punten op de welzijnsindex hoger is en het welzijn van verenigingen die zowel team- als (semi) individuele sporten hebben en zowel jeugd- als seniorenleden 29,406 punten hoger is dan het welzijn van verenigingen die alleen seniorenleden hebben. Ook indien ‘het ledenverloop’ van een vereniging ten opzichte van het jaar ervoor een ‘lichte daling’ of een ‘sterke daling’ heeft geleden zal het welzijn afnemen. Voor verenigingen met alleen teamsporten is dus een ‘lichte daling’ (b = -9,342) en een ‘sterke daling’ (b = -14,85) negatief voor het welzijn. Dit betekent dat het welzijn van verenigingen die een lichte daling hebben in het aantal leden 9,342 punten op de welzijnsindex lager is en het welzijn van verenigingen die een sterke daling van leden heeft 14,85 punten lager is dan het welzijn van verenigingen die geen verschil hebben in aantal leden, dit geldt alleen voor verenigingen met alleen teamsporten. Voor verenigingen met zowel team- als (semi) individuele sporten geldt ook dat zowel een ‘lichte daling’ (b = -15,203) als een ‘sterke daling’ (b = -23,31) negatief is voor het welzijn van de vereniging. Dit betekent dat het welzijn van verenigingen die een lichte daling hebben in het aantal leden 15,203 punten op de welzijnsindex lager is en het welzijn van verenigingen die een sterke daling van leden heeft 23,31 punten lager is dan het welzijn van verenigingen die geen verschil hebben in aantal leden, dit geldt voor verenigingen die zowel team- als (semi) individuele sporten hebben. Op basis van deze regressie analyse wordt de hypothese dat “hoe positiever het ledenverloop is ten opzichte van vorig jaar des te hoger is het welzijn van de vereniging” dus niet bevestigd. Naast deze kenmerken zijn er nog enkele bestuurs- en verenigingskenmerken die bij beide categorieën soorten sport géén significante effecten hebben. Dit geldt voor de ‘gemiddelde leeftijd bestuursleden’, ‘gemiddeld opleidingsniveau bestuur’, ‘gerelateerd werk bestuursleden’ en het ‘aantal bestuursleden’. Dit geldt ook voor de volgende verenigingskenmerken: ‘stad vereniging is Arnhem, ’s-Hertogenbosch of Venlo’, ‘leeftijd vereniging’ en voor ‘ledenverloop is sterke stijging of lichte stijging’.
64 Scriptie door Bjorn van Ussen
Tabel 4.10 regressieanalyse van het welzijn van een sportvereniging per soort sport
Teamsporten b SE β Bestuurskenmerken: Man-vrouw verhouding Leeftijd bestuursleden Ervaring bestuursleden Opleidingsniveau bestuursleden Gerelateerd werk bestuursleden Werkdruk bestuursleden Aantal bestuursleden
(semi) Individueel b SE β
b
Beide SE
β
-,075 ,098 -,678* -1,360
,125 ,259 ,274 1,343
-,113 ,089 -,416 -,189
-,217~ -,107 0,669~ 1,196
,159 ,248 ,423 2,098
-,285 -,077 ,304 ,096
,011
,045
,032
-,093
,103
-,193
0,398~ ,708
,266 ,809
,218 ,125
-,121 -1,704
,478 1,972
-,043 -,209
-3,828 ,998
4,744 4,817
-,141 ,033
-,978 4,212
6,691 6,526
-,032 ,145
-4,239 ,024
5,153 ,063
-,131 ,064
-1,541 -,060
7,804 ,095
-,038 -,120
-4,060
8,561
-,071
47,63**
16,087
,552
12,26**
4,679
,452
29,406**
8,823
,776
0,016* -,021
,009 ,019
,373 -,245
,008 0,017*
,012 ,010
,124 ,299
Verenigingskenmerken: Stad - Arnhem - ’s-Hertogenbosch - Nijmegen (ref.) - Venlo Leeftijd vereniging Doelgroep vereniging - Alleen jeugdleden - Alleen seniorenleden (ref.) - Zowel jeugd- als seniorenleden Aantal jeugdleden Aantal seniorenleden Ledenverloop - Sterke stijging - Lichte stijging - Geen verschil (ref.) - Lichte daling - Sterke daling
,198 2,081
4,202 3,382
,006 ,087
5,446
5,732
,174
-9,342* -14,85~
4,721 10,346
-,271 -,261
-15,203* -23,31~
8,212 15,059
-,401 -,270
Overige parameters: Intercept
78,97***
23,466
37,815
37,773
Verklaringskracht (R²) N
0,718 48
6
0,662 38
*** p < 0,001, ** p < 0,01, * p < 0,05, ~ p < 0,10
65 Scriptie door Bjorn van Ussen
Er zijn ook nog bestuurs- en verenigingskenmerken die in de ene categorie sport wel een significant effect hebben en in de andere niet. Dit geldt als eerste voor de ‘man/vrouw verhouding’ binnen het bestuur. Dit bestuurskenmerk heeft een significant negatief effect op het welzijn van een vereniging mits deze vereniging zowel team- als (semi) individuele sporten aanbiedt (b = -0,217). Dit betekent dat als de afwijking van het percentage vrouw van 50 procent toeneemt met 1 procent het welzijn van de sportvereniging zal afnemen met 0,217 punten op de welzijnsindex. Op basis van deze regressie analyse wordt de hypothese dat “hoe gelijker de man/vrouw verhouding is in het bestuur des te hoger het welzijn zal zijn van de sportvereniging” dus bevestigd. Ook voor de ‘werkdruk bestuursleden’ geldt dat dit kenmerk een significant effect heeft op het welzijn van een sportvereniging. Indien een vereniging alleen teamsporten aanbiedt zal het effect op het welzijn positief zijn (b = 0,398). Dit betekent dat als de werkdruk toeneemt met één uur het welzijn toeneemt met 0,398 punten op de welzijnsindex. Op basis van deze regressie analyse wordt de hypothese dat “hoe meer uur een bestuurslid gemiddeld kwijt is om zijn/haar taken te vervullen binnen het bestuur des te hoger zal het welzijn van de vereniging zijn” dus bevestigd voor verenigingen die alleen teamsporten aanbieden. Ook binnen de verenigingskenmerken geldt dat het effect afhankelijk is van de soort sport dat een vereniging aanbiedt. Het kenmerk ‘doelgroep is alleen jeugdleden’ heeft een significant positief effect op het welzijn van een vereniging, mits deze vereniging zowel team- als (semi) individuele sporten aanbiedt (b = 47,63). Dit betekent dat het welzijn van verenigingen met zowel team- als (semi) individuele sporten die allen jeugdleden hebben 47,63 punten op de welzijnsindex hoger is dan het welzijn van verenigingen die alleen seniorenleden hebben. Het ‘aantal jeugdleden’ en het ‘aantal seniorenleden’ hebben beide een significant positief effect op het welzijn van een vereniging. Het enige verschil tussen deze kenmerken is dat ze beide alleen positief zijn voor verenigingen met één bepaalde sport. Zo heeft het ‘aantal jeugdleden’ een positief effect op het welzijn van verenigingen indien het alleen teamsporten aanbiedt (b = 0,016). Het ‘aantal seniorenleden’ heeft echter een positief effect het welzijn van verenigingen die naast teamsporten ook (semi) individuele sporten aanbieden (b = 0,017). Dit betekent dat wanneer het aantal jeugd- of seniorenleden toeneemt met één lid het welzijn toeneemt met 0,016 punten op de welzijnsindex voor verenigingen waarbij het aantal jeugdleden stijgt en met 0,017 punten indien het aantal seniorenleden stijgt. Op basis van deze regressie analyse worden de hypotheses dat “hoe hoger het aantal jeugd- of seniorenleden van de vereniging is des te hoger is het welzijn van de vereniging” dus bevestigd voor verenigingen die alleen teamsporten (jeugdleden) aanbieden en voor verenigingen die zowel team- als (semi) individuele sporten (seniorenleden) aanbieden. Het laatste bestuurskenmerk dat nog niet is genoemd heeft in de ene categorie sport een positief effect op het welzijn en in de andere categorie een negatief effect. Dit geldt voor de ‘gemiddelde ervaring van bestuursleden’. Dit bestuurskenmerk heeft een positief effect op het welzijn voor verenigingen die zowel team- als (semi) individuele sporten aanbieden (b = 0,669), maar een negatief effect voor verenigingen die alleent teamsporten aanbieden (b = -0,678). Dit betekent dat wanneer de ervaring van bestuursleden toeneemt met één jaar het welzijn voor verenigingen met alleen teamsporten afneemt met 0,678 punten op de welzijnsindex. Voor verenigingen met beide soorten sport zal het welzijn echter toenemen met 0,669 punten op de welzijnsindex. Op basis van deze regressie analyse wordt de hypothese dat “hoe groter de gemiddelde ervaring van het bestuur is des te hoger is het welzijn van een sportvereniging ” dus niet bevestigd. 66 Scriptie door Bjorn van Ussen
5. Conclusie In dit hoofdstuk wordt er een antwoord gegeven op de analytische vraag en haar deelvragen. Ook wordt er gekeken naar de opgestelde hypotheses omtrent de bestuurs- en verenigingskenmerken. Iedere conclusie die wordt getrokken uit de resultaten zal leiden tot een specifieke aanbeveling in paragraaf 5.4. In paragraaf 5.3 staan de concrete antwoorden op de centrale vraagstelling van het onderzoek en de analytische vraagstelling uit hoofdstuk 1 van deze scriptie, deze is als volgt opgesteld: "Wat zijn de overeenkomsten en verschillen tussen de uitkomsten van een bepaalde vereniging of sport vergeleken met andere verenigingen uit dezelfde maar ook uit andere soorten van sport binnen dezelfde gemeente en/of de andere gemeente en welke aanbevelingen kunnen er worden gegeven richting sportbonden en gemeenten?”
5.1 Hypotheses In hoofdstuk 2, het theoretisch kader zijn er negen hypotheses opgesteld. Vijf van de zeven bestuurskenmerken zijn gekoppeld aan een hypothese en vier van de zeven verenigingskenmerken ook. Alle hypotheses zijn op zeven verschillende manieren getoetst. Er zijn twee verschillende analysemethode gehanteerd, te weten de bivariate analyse en de regressie analyse. In een bivariate analyse wordt het effect van ieder bestuurs- en verenigingskenmerk op het welzijn van verenigingen bepaald. Deze bivariate analyse is drie keer gehanteerd. Ten eerste werd de effecten van de kenmerken voor alle verenigingen bepaald, hiernaast voor verenigingen uit de vier verschillende steden en tot slot is deze analyse gehanteerd voor verenigingen uit de verschillende soorten van sport. Dit zijn al drie van de zeven meetmomenten om de hypotheses te toetsen. In de regressie analyse wordt het effect van een bestuurs- en/of verenigingskenmerk bepaald waarbij gecontroleerd wordt voor andere bestuurs en/of verenigingskenmerken. Deze methode levert vier verschillende analyses op waar de hypotheses zijn getoetst. Ten eerste de effecten van bestuurs- en verenigingskenmerken waarbij er alleen gecontroleerd wordt voor de kenmerken uit dezelfde groep en hiernaast een aparte analyse waarbij er gecontroleerd wordt voor zowel de bestuurs- als de verenigingskenmerken. De laatste twee regressie analyses zijn apart uitgevoerd voor enerzijds verenigingen uit de verschillende steden en anderzijds voor verenigingen met verschillende soorten van sport. De bivariate analyse en de regressie analyse wordt in totaal dus zeven maal uitgevoerd. In tabel 5.1 is duidelijk te zien welke hypotheses er in welk meetmoment worden bevestigd. Nu worden de hypotheses apart behandeld. Mede aan de hand van deze resultaten kunnen er conclusies worden getrokken. Ten eerste valt op dat de ‘werkdruk’ van bestuursleden in alle zeven de analyses een bevestigde hypothese opgeleverd. Hieruit wordt geconcludeerd dat de ‘werkdruk’ van bestuursleden een positief effect heeft op het welzijn van de sportvereniging. Ook zijn de hypotheses omtrent het ‘aantal jeugdleden’ en het ‘aantal seniorenleden’ in veel analyses bevestigd. Het ‘aantal seniorenleden’ heeft een positieve invloed op het welzijn in zes analyses en het ‘aantal jeugdleden’ in vijf analyses. De hypothese omtrent de ‘man/vrouw verhouding’ binnen het bestuur wordt alleen bevestigd in de regressie analyse met de ‘soorten sport’ apart. De ‘ervaring van bestuursleden’ heeft alleen een positief effect op het welzijn in de bivariate analyse waarbij de soorten sport apart zijn genomen. Dit 67 Scriptie door Bjorn van Ussen
betekent dat bij beide bestuurskenmerken de hypotheses maar één op de zeven keer bevestigd worden. De hypotheses omtrent ‘gerelateerd werk’ en het ‘ledenverloop’ worden respectievelijk drie en vier keer bevestigd in de zeven analyses. Tot slot valt op dat de hypotheses omtrent ‘opleidingsniveau’ en ‘stad vereniging’ bij geen enkele analyse worden bevestigd. Dit betekent dat er geen significant effect is van dit kenmerk op het welzijn. Tabel 5.1 bevestigde hypotheses in de analyses
68 Scriptie door Bjorn van Ussen
5.2 Conclusie In deze paragraaf volgen de concrete antwoorden op de analytische deelvragen. Deelvraag 1: “verschilt het effect van de kenmerken van het bestuur en/of van kenmerken van een vereniging op het welzijn van de sportvereniging tussen de gemeentes”? Omdat er zeven bestuurskenmerken en zes verenigingskenmerken zijn getoetst op twee verschillende manieren in vier steden levert deze deelvraag een uitgebreid antwoord op. Indien er alleen wordt gekeken naar het effect van deze kenmerken (tabellen 4.5 en 4.6) kan er worden geconcludeerd dat de stad van invloed is op het effect dat de bestuurs- en verenigingskenmerken hebben op het welzijn van een vereniging. De helft van de kenmerken heeft in alle steden geen significant effect op het welzijn, maar het effect van kenmerken die dit wel hebben verschilt per stad. Voor verenigingen uit Arnhem geldt dat ‘gerelateerd werk’, ‘werkdruk bestuursleden’, ‘aantal jeugdleden’ en het ‘aantal seniorenleden’ een positief effect hebben op het welzijn van een vereniging. Geen enkel kenmerk heeft negatieve gevolgen voor het welzijn. Het welzijn van verenigingen uit ’s-Hertogenbosch wordt verhoogd indien één van de volgende kenmerken toeneemt, deze kenmerken zijn het ‘aantal bestuursleden’, ‘aantal jeugdleden’ en het ‘aantal seniorenleden’. Voor verenigingen uit Nijmegen geldt dat ‘gerelateerd werk’, ‘werkdruk bestuursleden’, ‘aantal bestuursleden’, ‘leeftijd vereniging’ en het ‘aantal jeugdleden’ een positief effect hebben op het welzijn. Tot slot hebben voor verenigingen uit Venlo de kenmerken ‘aantal bestuursleden’ en ‘aantal seniorenleden’ een positief effect op het welzijn. Hieruit blijkt dat iedere stad een invloed heeft op het effect van andere aantallen bestuurs- en verenigingskenmerken. Het aantal kenmerken dat een positief effect hebben voor Arnhem, ’s-Hertogenbosch, Nijmegen en Venlo is respectievelijk 4, 3, 5 en 2 kenmerken. Hiernaast is het effect van alle kenmerken ook berekend waarbij er gecontroleerd wordt voor andere kenmerken. Deze analyse staat weergegeven in tabel 4.7. In deze tabel is te zien dat er meerdere bestuurs- en verenigingskenmerken zijn die in één van de drie (Venlo valt af wegens te weinig respondenten) steden geen significant effect hebben op het welzijn. Hiernaast zijn er nog twee bestuurskenmerken, namelijk ‘gemiddelde ervaring’ en ‘gerelateerd werk’ die beide in Nijmegen een positief effect hebben en in Arnhem een negatief effect hebben op het welzijn. Tabel 4.7 laat tevens zien dat géén enkel bestuurs- of verenigingskenmerk een effect heeft op het welzijn van verenigingen uit ’s-Hertogenbosch. Er zijn acht kenmerken die een significant effect hebben op het welzijn. Deze kenmerken zijn ‘werkdruk bestuursleden’, ‘leeftijd vereniging’, ‘soort sport is teamsport’, ‘doelgroep is zowel jeugdals seniorenleden’, ‘aantal jeugdleden’, ‘aantal seniorenleden’ en ‘ledenverloop is sterke stijging of lichte daling’. Voor deze acht kenmerken kan dus worden geconcludeerd dat op basis van de regressie analyse het effect op het welzijn wordt beïnvloedt door de stad van de vereniging. Samenvattend kan er worden geconcludeerd dat er zowel in Arnhem als in Nijmegen vijf bestuurs- en verenigingskenmerken een effect hebben op het welzijn van een vereniging. Voor verenigingen uit beide plaatsen geldt dat één van de vijf kenmerken een negatief effect heeft op het welzijn, namelijk als het ledenverloop een ‘lichte daling’ ondergaan heeft.
69 Scriptie door Bjorn van Ussen
Conclusie: in tabel 5.2 is in de eerste en tweede kolom te zien welke bestuurs- en verenigingskenmerken een significant effect hebben op het welzijn van een vereniging. Bij deze effecten is rekening gehouden met de plaats van de vereniging. Deelvraag 2: “verschilt het effect van de kenmerken van het bestuur en/of van kenmerken van een vereniging op het welzijn van de sportvereniging tussen de soorten van sport?” Als eerste is het belangrijk om te weten dat er onderscheid is gemaakt tussen drie soorten van sport. Verenigingen die enkel teamsporten aanbieden, of enkel (semi) individuele sporten en de laatste optie is verenigingen die beide soorten van sport aanbieden. In tabel 4.8 en 4.9 wordt het effect van de bestuurs- en verenigingskenmerken op het welzijn van een sportvereniging weergegeven. Hierin is te zien dat slechts één bestuurskenmerk een effect heeft op het welzijn van verenigingen die enkel (semi) individuele sporten aanbieden. Dit geldt voor de ‘man/vrouw verhouding’ binnen het bestuur en dit kenmerk heeft een negatief effect op het welzijn. Voorbeelden waarin het effect op het welzijn afhankelijk is van de soort sport van de vereniging is bij de kenmerken ‘ervaring bestuursleden’, ‘gerelateerd werk’, ‘werkdruk bestuursleden’ en bij de ‘leeftijd van de vereniging’. Al deze kenmerken hebben slechts een significant effect op het welzijn indien de vereniging alleen teamsporten aanbiedt. Het kenmerk ‘ervaring bestuursleden’ heeft een negatief effect op het welzijn en de andere drie kenmerken hebben een positief effect op het welzijn van een sportvereniging. De overige kenmerken hebben een significant effect op het welzijn voor verenigingen die alleen teamsporten aanbieden en voor verenigingen die beide soorten van sport aanbieden. Het effect op het welzijn is positief voor de kenmerken ‘aantal bestuursleden’, ‘aantal jeugdleden’, ‘aantal seniorenleden’ en voor het ‘ledenverloop’. Op basis van de bivariate analyse hebben de verenigingen met alleen teamsporten, alleen (semi) individuele sporten en verenigingen met beide soorten van sport respectievelijk acht, één en vier bestuurs- of verenigingskenmerken die een significant effect hebben op het welzijn. In tabel 4.10 staan de effecten van alle bestuurs- en verenigingskenmerken op het welzijn van een sportvereniging waarbij er ook wordt gecontroleerd voor de andere kenmerken. Het bestuurskenmerk ‘ervaring bestuursleden’ heeft een positief effect op het welzijn van verenigingen met alleen teamsporten, maar een negatief effect voor verenigingen met beide soorten van sport. Dit betekent dat het effect van dit bestuurskenmerk afhankelijk is van de soort van sport. De ‘man/vrouw verhouding’ heeft een positief effect op het welzijn van een vereniging indien de vereniging beide soorten van sport aanbiedt. Dit betekent dat hoe gelijker de man/vrouw verhouding is in het bestuur des te hoger het welzijn zal zijn van de sportvereniging. En de ‘werkdruk van bestuursleden’ heeft een positief effect op het welzijn voor verenigingen die alleen teamsporten aanbieden. Dit zelfde geldt voor het ‘aantal jeugdleden’ van een sportvereniging. Het ‘aantal seniorenleden’ en indien de ‘doelgroep alleen jeugdleden is’ hebben ook een positief effect op het welzijn. Dit geldt alleen indien de vereniging zowel team- als (semi) individuele sporten aanbiedt. Indien de ‘doelgroep zowel jeugd- als seniorenleden’ is of het ‘ledenverloop een lichte of een sterke daling’ heeft zal dit een effect hebben op het welzijn voor verenigingen met alleen teamsporten en voor verenigingen met zowel team- als (semi) individuele sporten. Een lichte of sterke daling van het aantal leden heeft een negatief effect op het welzijn.
70 Scriptie door Bjorn van Ussen
Op basis van deze regressieanalyse blijkt dat er zes bestuurs- en verenigingskenmerken zijn die een significant effect hebben op het welzijn van verenigingen met alleen teamsporten. Indien de vereniging naast deze teamsporten ook nog (semi) individuele sporten aanbiedt zijn er zeven kenmerken die een significant effect hebben op het welzijn. Conclusie: in tabel 5.2 is in de derde en vierde kolom te zien welke bestuurs- en verenigingskenmerken een significant effect hebben op het welzijn van een vereniging. Bij deze effecten is rekening gehouden met de soort van sport dat de vereniging aanbiedt.
5.3 Beantwoording centrale vraag en analytische (deel)vragen Analytische vraagstelling: "Wat zijn de overeenkomsten en verschillen tussen de uitkomsten van een bepaalde vereniging of sport vergeleken met andere verenigingen uit dezelfde maar ook uit andere soorten van sport binnen dezelfde gemeente en/of de andere gemeente en welke aanbevelingen kunnen er worden gegeven richting sportbonden en gemeenten?” In tabel 5.2 staan alle kenmerken weergegeven en de eventuele effecten die ze hebben op het welzijn afhankelijk van de stad of de soort van sport. Kenmerken die een positief effect hebben voor verenigingen uit Arnhem zijn gerelateerd werk, werkdruk bestuursleden, aantal jeugdleden en het aantal seniorenleden. Hiernaast zijn er ook nog kenmerken die een significant effect hebben wanneer er ook gecontroleerd wordt voor de andere bestuurs- en verenigingskenmerken. De kenmerken met een positief effect zijn soort sport is teamsport, doelgroep is jeugd- en seniorenleden, aantal jeugdleden, aantal seniorenleden. Het welzijn zal afnemen indien de ervaring van bestuursleden, gerelateerd werk of een lichte daling in het aantal leden toeneemt of plaatsvindt. Voor verenigingen uit ’s-Hertogenbosch kan er worden gezegd dat het aantal bestuursleden, aantal jeugdleden en het aantal seniorenleden een positief effect heeft op het welzijn van de vereniging. Indien er wordt gecontroleerd met andere bestuurs- en verenigingskenmerken vervalt dit significante effect. Daarom wordt er geconcludeerd dat op basis van de regressie analyse geen van de onderzochte bestuurs- of verenigingskenmerken een significant effect heeft op het welzijn van een sportvereniging. Dit zelfde geldt voor verenigingen uit Venlo. Hier hebben het aantal bestuursleden en het aantal seniorenleden een positief effect, maar ook hier is er geen enkel significant effect naar voren gekomen in de regressie analyse. Indien alleen het effect van een kenmerk op het welzijn wordt bepaald voor verenigingen uit Nijmegen geldt dat de werkdruk van de bestuursleden, gerelateerd werk, aantal bestuursleden, leeftijd vereniging en het aantal jeugdleden een positief effect heeft op het welzijn. Indien er voor deze effecten ook wordt gecontroleerd voor de andere bestuurs- en verenigingskenmerken geldt dat de ervaring van bestuursleden, gerelateerd werk, werkdruk bestuursleden, leeftijd vereniging, doelgroep is jeugd- en seniorenleden, aantal jeugdleden, aantal seniorenleden en ledenverloop is een sterke stijging allen een positief effect hebben op het welzijn van een vereniging. Indien het ledenaantal van een vereniging uit Nijmegen een lichte daling heeft ondervonden ten opzichte van het jaar ervoor heeft dit negatieve gevolgen voor het welzijn.
71 Scriptie door Bjorn van Ussen
Naast de locatie van de vereniging wordt er ook gekeken naar de soort van sport dat een vereniging aanbiedt. Binnen deze categorie zijn er drie mogelijkheden, te weten alleen teamsporten, alleen (semi) individuele sporten of beide soorten. Voor verenigingen met enkel teamsporten geldt dat de kenmerken gerelateerd werk, werkdruk bestuursleden, aantal bestuursleden, leeftijd vereniging, aantal jeugdleden, aantal seniorenleden en het ledenverloop een positief effect hebben op het welzijn van deze verenigingen. Het kenmerk ervaring bestuursleden heeft echter een negatief effect op het welzijn. Wanneer er bij het bepalen van deze effecten gecontroleerd wordt voor de andere bestuurs- en verenigingskenmerken geldt dat ervaring bestuursleden, werkdruk bestuursleden, doelgroep is zowel jeugd- als seniorenleden en het aantal jeugdleden een positief effect hebben op het welzijn. Een negatief effect is aanwezig indien het ledenverloop ten opzichte van het jaar ervoor een daling heeft ondervonden. Indien een sportvereniging alleen (semi) individuele sporten aanbiedt heeft alleen de man/vrouw verhouding binnen het bestuur een negatief effect op het welzijn. Dit komt waarschijnlijk naar voren omdat er slechts zes respondenten binnen deze groep vallen. Tot slot zijn er nog verenigingen met zowel team- als (semi) individuele sporten. Het aantal bestuursleden, aantal jeugdleden, aantal seniorenleden en het ledenverloop heeft een positief effect. Wanneer er bij het bepalen van dit effect ook wordt gecontroleerd voor andere bestuurs- en verenigingskenmerken geldt dat de man/vrouw verhouding binnen het bestuur, doelgroep is alleen jeugdleden of zowel jeugd- als seniorenleden en het aantal seniorenleden een positief effect hebben op het welzijn. De kenmerken ervaring bestuursleden en een lichte en sterke daling van het aantal leden hebben een negatief effect op het welzijn. Hoofdvraag van dit onderzoek: “Welke kenmerken van een bestuur en/of kenmerken van een sportvereniging zijn van invloed op het welzijn van een sportvereniging”? Antwoord: in tabel 5.2 staan alle kenmerken weergegeven en de eventuele effecten die ze hebben op het welzijn van een vereniging. Het antwoord op deze hoofdvraag zijn eerste twee kolommen. De twee rechtse kolommen dus. Hieruit blijkt dat er in model C, waar er wordt gecontroleerd voor alle bestuurs- en verenigingskenmerken in totaal negen kenmerken een significant effect hebben op het welzijn. Hiervan hebben er zes een positief effect (werkdruk bestuursleden, aantal bestuursleden, soort sport is teamsport, doelgroep is alleen jeugdleden of jeugdleden én seniorenleden en ledenverloop is lichte stijging) en drie een negatief effect (stad is Venlo en ledenverloop is lichte en sterke daling) op het welzijn van verenigingen.
72 Scriptie door Bjorn van Ussen
Tabel 5.2 bestuurs- en verenigingskenmerken en het significante effect
Aan de hand van de hoofdvraag Regressiean Regressiea alyse Model nalyse A/B Model C Man/vrouw verhouding Ervaring bestuursleden Gerelateerd werk Werkdruk bestuursleden Aantal bestuursleden Stad: - Venlo Leeftijd vereniging Soort sport: - Teamsport - (semi) individuele sporten Doelgroep: - Alleen jeugdleden - Jeugd- en seniorenleden Aantal jeugdleden
+ + +
+ +
-
-
Aan de hand van deelvraag 1 Bivariate Regressie analyse per analyse per stad stad
+A, +N +A, +N +DB, +N, +V
+N + -
+
+
+
+
+
-A, +N -A, +N +N
+N
Aan de hand van deelvraag 2 Bivariate Regressie analyse analyse per soort per soort sport sport -SI +B -T +T, -B +T +T +T +T, +B
+T
+A
+B +A, +N +A, +DB, +N +A, +DB, +V
Aantal seniorenleden + Ledenverloop: - Sterke stijging - Lichte stijging + + - Lichte daling - Sterke daling + = positief effect, - = negatief effect A = Arnhem, DB = ’s-Hertogenbosch, N = Nijmegen, V = Venlo T = teamsporten, SI = (semi) individuele sporten, B = beide soorten
+T, +B
+A, +N
+T, +B
+T
+A, +N
+T, +B +T, +B
+B
+N -A, -N
-T, -B -T, -B
73 Scriptie door Bjorn van Ussen
5.4 Aanbevelingen Tot slot van deze conclusie volgen er enkele aanbevelingen. In deze paragraaf worden er aanbevelingen gedaan in het algemeen, maar ook naar verenigingen uit een bepaalde stad en naar verenigingen die een bepaalde soort van sport aanbieden. Het effect dat de bestuurs- en verenigingskenmerken hebben is afhankelijk van deze variabelen. In deze paragraaf wordt het duidelijk welke kenmerken een bijdrage leveren aan het welzijn van een vereniging. Aanbeveling 1: “indien een vereniging alleen seniorenleden heeft kan de vereniging kijken om de doelgroep uit te bereiden met jeugdleden. Op basis van de regressie analyse zal het welzijn met 0,504 procent verhogen. Aanbeveling 2: “een vereniging dient veel energie te steken in het werven en behouden van leden. De regressie analyse laat immers zien dat een stijging van leden positief is en een daling van het aantal leden negatieve gevolgen heeft voor het welzijn”. Dit kan bereikt worden door het schrijven en uitvoeren van bijvoorbeeld een ledenwervingplan. Aanbeveling 3: “indien een vereniging zowel team- als (semi) individuele sport aanbiedt kan de vereniging kijken om de (semi) individuele sport te laten vallen zodat de vereniging alleen teamsporten aanbiedt”. Aanbeveling 4: “verenigingen kunnen voor bepaalde functies in een bestuur, zoals voorzitter, penningmeester en pr&sponsoring, potentiële leden benaderen die gerelateerd werk hebben. Deze vorm van ervaring heeft een positieve invloed op het welzijn van de vereniging. Aanbeveling 5: “verenigingen dienen het aantal seniorenleden te laten stijgen. Mogelijke oplossing hiervoor is het uitbereiden van het aanbod. Het is belangrijk voor verenigingen om eerst te weten wat de potentiële seniorenleden missen bij de vereniging en wanneer ze wel lid willen worden. Voor een voetbalvereniging is dit bijvoorbeeld het aanbieden van 45+ voetbal. Hieronder volgen er nog twee aparte gedeeltes met aanbevelingen voor verenigingen uit de vier onderzochte steden en de drie soorten sport apart. Te beginnen met de vier verschillende steden. De stad van de vereniging heeft een invloed op het effect dat de kenmerken hebben op het welzijn van een vereniging. Op basis van de resultaten van dit onderzoek kunnen er aanbevelingen worden gedaan voor verenigingen uit Arnhem en Nijmegen. Aanbeveling 1 voor verenigingen uit Arnhem: “voor verenigingen uit Arnhem geldt dat het aantal leden een positief effect heeft op het welzijn. Een stijging van zowel jeugd- als seniorenleden heeft een positief effect op het welzijn. Ook bij deze aanbeveling kunnen verenigingen kijken naar waarom bijvoorbeeld leden niet lid worden van hun vereniging, maar van een andere. Deze problemen of bedreigingen kunnen worden aangepakt om het ledenaantal te laten groeien. Dit kan bereikt worden door het schrijven en uitvoeren van bijvoorbeeld een ledenwervingplan. Aanbeveling 1 voor verenigingen uit Nijmegen: “verenigingen uit Nijmegen kunnen voor bepaalde functies in een bestuur, zoals voorzitter, penningmeester en pr&sponsoring, potentiële leden benaderen die gerelateerd werk hebben. Deze vorm van ervaring heeft een positieve invloed op het welzijn van de vereniging.
74 Scriptie door Bjorn van Ussen
Aanbeveling 2 voor verenigingen uit Nijmegen: “verenigingen uit Nijmegen kunnen voor bepaalde functies in een bestuur, zoals voorzitter, penningmeester en pr&sponsoring, potentiële leden benaderen die veel ervaring hebben met soort gelijke functies in een (sport)bestuur. Deze vorm van ervaring heeft een positieve invloed op het welzijn van de vereniging. Aanbeveling 3 voor verenigingen uit Nijmegen: “indien een vereniging uit Nijmegen alleen seniorenleden heeft kan de vereniging kijken om de doelgroep uit te bereiden met jeugdleden. Het welzijn zal toenemen indien een vereniging zowel jeugd- als seniorenleden heeft. Tot slot volgen er enkele aparte aanbevelingen voor verenigingen die alleen teamsporten aanbieden, alleen (semi) individuele sporten en voor verenigingen die beide soorten van sport aanbieden. Aanbeveling 1 voor verenigingen met alleen teamsporten: “verenigingen met alleen teamsporten kunnen voor bepaalde functies in een bestuur, zoals voorzitter, penningmeester en pr&sponsoring, potentiële leden benaderen die gerelateerd werk hebben. Deze vorm van ervaring heeft een positieve invloed op het welzijn van de vereniging. Aanbeveling 2 voor verenigingen met alleen teamsporten: “indien een vereniging met alleen teamsporten alleen seniorenleden heeft kan de vereniging kijken om de doelgroep uit te bereiden met jeugdleden. Het welzijn zal toenemen indien een vereniging zowel jeugd- als seniorenleden heeft. Aanbeveling 1 voor verenigingen met beide soorten sport: “indien verenigingen met beide soorten van sport alleen seniorenleden heeft als doelgroep kan de vereniging kijken om deze doelgroep te veranderen in alleen jeugdleden of zowel jeugd- als seniorenleden. Beide doelgroepen hebben een positief effect vergeleken met verenigingen met enkel seniorenleden. Aanbeveling 2 voor verenigingen met beide soorten sport: “verenigingen met beide soorten sport kunnen bij het aanstellen van nieuwe bestuursleden rekening houden met het geslacht van de kandidaten. Het blijkt uit de resultaten dat een gelijke man/vrouw verhouding binnen het bestuur een positief effect heeft op het welzijn van de vereniging.
75 Scriptie door Bjorn van Ussen
Discussie In dit laatste hoofdstuk van deze scriptie wordt dit onderzoek ter discussie gesteld. Met het onderzoek wordt de methode en de resultaten (tegenstrijdigheden, relatie met theorie en doelstelling) bedoeld. Het eerste punt dat ter discussie staat is het aantal respondenten. Dit aantal is enorm belangrijk voor een onderzoek en voor de resultaten. Hoe meer respondenten een onderzoek heeft des te meer variatie is er in de beantwoording van de enquête. Voor dit onderzoek zijn er 290 sportverenigingen aangeschreven en zijn er 92 bruikbare enquêtes binnengekomen voor dit onderzoek. Dit is een respondentenpercentage van 31,7 procent. Toch is dit percentage hoger dan verwacht omdat de enquête erg uitgebreid is. Het kost veel tijd voor respondenten om de enquête in te vullen en dit was een probleem dat van te voren was verwacht. In een mogelijk vervolg onderzoek wordt er weer gevraagd naar bestuurs- en verenigingskenmerken om meer input te krijgen. Om te bepalen of de stad of de soort van sport een invloed heeft op het effect dat bestuurs- en verenigingskenmerken hebben op het welzijn zijn er aparte analyses uitgevoerd. Deze analyse kon echter niet worden uitgevoerd voor verenigingen uit Venlo en voor verenigingen met alleen (semi) individuele sporten. In beide gevallen is het aantal respondenten de voornaamste oorzaak van het probleem. Hiernaast kan er wel gezegd worden dat de kwaliteit van de enquête van het gewenste niveau is. De vragen om het welzijn van de vereniging te meten zijn afkomstig uit de gevalideerde vragenlijst van de IK sport. Dit betekent dat de vragenlijst is goedgekeurd, dat het doel wordt bereikt door middel van deze vragenlijst. De vragen naar de bestuurs- en verenigingskenmerken zijn aangepast naar de pilot versie die is gehouden. De belangrijkste tabel van de resultaten, model C van tabel 4.2 heeft een verklaringskracht van 0,577. Dit betekent dat dit model 57,7 procent verklaart van het welzijn van sportverenigingen. Dit percentage valt heel hoog uit en is ook hoger dan verwacht. Om een duidelijk beeld te krijgen van het effect die de bestuurs- en verenigingskenmerken zijn er twee analysemethodes gehanteerd op drie manieren. Hiernaast is er voor één analyse een extra manier toegepast. Dit betekent dat er zeven verschillende analyses zijn uitgevoerd. Het opmerkelijkste resultaat is dat de ervaring van bestuursleden in twee van de zeven analyses een negatief effect heeft op het welzijn van een sportvereniging. Dit betekent dat het welzijn zal afnemen indien de ervaring van bestuurleden toeneemt. De werkdruk van bestuursleden heeft bij alle zeven analyses een positief effect op het welzijn, maar dit werd vooraf verwacht en is niet heel opmerkelijk. Het is logisch dat de kwaliteit van een product of dienst toeneemt indien er meer aandacht aan wordt besteedt. Waar vanuit de theorie verwacht werd is niet waargemaakt betreft het significante effect dat het opleidingsniveau van bestuursleden heeft. Dit bestuurskenmerk heeft in géén van de analyses een significant effect. Op basis van deze resultaten kan er gezegd worden dat het opleidingsniveau geen invloed heeft op het welzijn. Indien dit resultaat wordt terug gekoppeld naar het theoretisch kader blijkt dat dit een tegenstrijdig is. Vanuit de theorie kwam naar voren dat het opleidingsniveau van bestuursleden een positief effect heeft en dat het welzijn zal toenemen indien de bestuursleden een hoog opleidingsniveau hebben. Dat dit kenmerk in dit onderzoek geen significant effect heeft komt mogelijk door het aantal respondenten. Doordat er in een vervolg onderzoek deze vragen opnieuw worden bevraagd kunnen er meer respondenten komen en zal er misschien wel een significant effect optreden. Ook blijkt dat de stad van de vereniging geen invloed heeft op het welzijn. Dit kan worden afgelezen uit tabel 4.2. Maar wanneer de effecten van bestuurs76 Scriptie door Bjorn van Ussen
en verenigingskenmerken apart worden berekend voor verenigingen uit Arnhem, ’s-Hertogenbosch, Nijmegen en Venlo blijkt dat de effecten verschillen van tabel 4.2. Op basis van deze analyse kan er geconcludeerd worden dat de stad wel van invloed is op het effect dat andere kenmerken hebben op het welzijn. Dus de stad heeft geen effect op het welzijn, maar beïnvloedt wel het effect dat andere bestuurs- en verenigingskenmerken hebben. Kenmerken als werkdruk bestuursleden, aantal bestuursleden, aantal jeugd- en seniorenleden en het ledenverloop hebben over het algemeen een significant positief effect. Dit komt overeen met wat er vanuit de theorie verwacht werd. Maar kenmerken als man/vrouw verhouding, ervaring bestuursleden en gerelateerd werk hebben in een bepaalde analyse een positief effect op het welzijn en in andere analyses weer een negatief effect op het welzijn. Omdat deze bovengenoemde kenmerken ook maar in een paar analyses een significant effect hebben kan het misschien wel zo zijn dat het op toeval berust. Dat deze kenmerken altijd een positief of negatief effect hebben op het welzijn, maar dat deze tegenstrijdigheid komt door het lage aantal respondenten of door slechts verenigingen uit de vier benoemde steden te ondervragen. Er kan een duidelijker beeld komen van de situatie voor alle sportverenigingen indien er meer respondenten komen en er ook verenigingen uit andere steden uit Nederland worden ondervraagd. Dit is tevens de aanbeveling richting het Transferpunt Sport, de opdrachtgever van dit onderzoek. Indien deze enquête ook wordt afgenomen bij verenigingen uit bijvoorbeeld twintig andere steden, verspreidt over Nederland, kan er een veel duidelijker beeld worden geschetst van de effecten die deze kenmerken hebben op het welzijn van een vereniging. De doelstelling van het onderzoek was om aanbevelingen te doen richting verenigingen omtrent het verhogen van het welzijn door middel van theoretisch en kwantitatief onderzoek. In paragraaf 5.4 zijn alle aanbevelingen richting de sportverenigingen weergegeven. Er zijn vijf algemene aanbevelingen voor verenigingen, één aparte voor verenigingen uit Arnhem, vier aanbevelingen voor verenigingen uit Nijmegen en indien een vereniging alleen teamsporten aanbiedt of zowel team- als (semi) individuele sporten zijn er voor beide opties drie verschillende aanbevelingen opgesteld. Dit betekent echter niet dat verenigingen uit bijvoorbeeld Nijmegen negen aanbevelingen hebben om het welzijn te verhogen, want tussen de vier aparte en de vijf algemene aanbevelingen zitten dubbele aanbevelingen. Het verenigingskenmerk waar de meeste aanbevelingen voor zijn ontwikkeld is het aantal jeugd- en seniorenleden. Beide kenmerken hebben een positief effect op het welzijn van een sportvereniging. Hiernaast blijkt dat een sterke of lichte stijging van leden ook positief is en een sterke of lichte daling negatieve gevolgen heeft voor het welzijn. De conclusie en de aanbevelingen van dit onderzoek worden verspreidt onder de onderzochte verenigingen, mits deze toestemming hebben gegeven. Aan de hand van de resultaten zijn er conclusies getrokken en aanbevelingen geschreven naar sportverenigingen. Door deze aanbevelingen weten verenigingen hoe ze het welzijn kunnen verbeteren. Tevens wordt de theorie in meerdere analyses ontkracht op basis van deze resultaten.
77 Scriptie door Bjorn van Ussen
Literatuurlijst Boeken:
Breedveld, K. & Tiessen-Raaphorst, A. (2006). Rapportage Sport 2006. Den Haag: Textcetera. de Brouwer, A. (2001). Instrument zelfbeoordeling. Arnhem: NOC*NSF. de Bruijn, G. & de Wit, J. (2010). De Vitale Sportvereniging. Utrecht: Universiteit van Utrecht. Chelladurai, P. & Chang, K. (2000). Targets and Standards of Quality in Sport Services. Sport management review, 3, 1-22. Claringbould, I. (2006). Vrouwen in zicht: over de positie van vrouwen en mannen in sportbestuursfuncties. Nieuwegein: Arko Sports Media. Donker, M. (1989). Principes en praktijk van programma-evaluatie. Utrecht: NCGV. Deynoot-Schaub, M.G. & Riksen-Walraven, M. (2002). Kwaliteit onder druk. Pedagogiek. 2, 109-124. Hoekman, R., van der Meulen, R., Lucassen, J., Elling, A. en Breedveld, K. (2007). Sporters in beeld. Sportersmonitor 2005-2006. ’s-Hertogenbosch: W.J.H. Mulier instituut. Hofstra, M.L., Hobus, P.P.M., Boshuizen, H.P.A. & Schmidt, H.G. (1988). De invloed van ervaring op diagnostische prestaties van huisartsen. Huisarts en wetenschap. 31, 282-284. van Kalmthout, J., van den Heuvel, M. (2003). Kwaliteitsmeting sportverenigingen Hoogeveen. ’s-Hertogenbosch: W.J.H. Mulier instituut. de Knop, P., van Hoecke, J., de Martelaer, K., Theeboom, M., van Heddegem, L. & Wylleman, P. (2000). IK Sport: Integrale Kwaliteitszorg Sportclubs. Oostakker: Geers Offset. Lievers, B. & Lubberding, J.B. (2002). De bestaansvoorwaarden. Houten: Noordhoff Uitgevers B.V. Lucassen, J., van Bottenburg, M. & van Hoecke, J. (2007). Sneller Hoger Sterker Beter, Kwaliteitsmanagement in de sport. Nieuwegein: Arko Sports Media BV. Meinen, A. (2001). Vrouw in sport en bestuur. Arnhem: NOC*NSF. NOC*NSF (1996) Ecotax. Gevolgen voor de sportsector, interne notitie. Arnhem: NOC*NSF. van Noort, W.J. (2003). Organisatieproblemen in het amateurvoetbal. Sociologie, 50, 52-70. Nuijten, S., Lucassen, J. & van Kalmthout, J. (2004).Verenigingsmonitor 2003, de stand van zaken in de sportvereniging. Arnhem: NOC*NSF. Reeves, C.A. & Bednar, D.A. (1994). Defining quality: Alternatives and implications. Academy of Management Review, 19, 419-445. van Thiel, S. (2007). Bestuurskundig onderzoek, een methodologische inleiding. Bussum: Coutinho . van Ussen, B. (2011). Onderzoeksplan. Nijmegen: HAN. Verschuren, P. en Doorewaard, H. (2007). Het ontwerpen van een onderzoek. Den Haag: Boom Lemma Uitgevers.
Internet:
Alles over marktonderzoek(2009). Steekproefcalculator. Opgevraagd op 10-10-2011 afkomstig van http://allesovermarktonderzoek.nl/Extra/Steekproef.aspx Carrière tijger(2008). Wat kunnen vrouwen beter dan mannen. Opgevraagd op 1-12-2011 afkomstig van http://www.carrieretijger.nl/carriere/vrouwen/succes 78 Scriptie door Bjorn van Ussen
IK Gym (z.j.). Wat is IK Gym? Opgevraagd op 24-3-2012 afkomstig van http://www.ikgym.be/OverIKGym/WatisIKGym.aspx Journallink (z.j.) Bereken de steekproefgrootte. Opgevraagd op 25-3-2012 afkomstig van http://www.journalinks.be/steekproef/ NOC*NSF(onbekend). IK Sport. Opgevraagd op 8-10-2011 afkomstig van http://www.nocnsf.nl/cms/showpage.aspx?id=4683 Online Encyclopedie(onbekend). Welzijnsbeleid. Opgevraagd op 7-10-2011 afkomstig van http://www.encyclo.nl/begrip/welzijnsbeleid Online Encyclopedie(onbekend). Welzijns. Opgevraagd op 7-10-2011 afkomstig van http://www.encyclo.nl/begrip/welzijn Transferpunt Sport (2011). IK Sport voorbereiding Audit. Opgevraagd op 8-10-2011 afkomstig van project.transferpuntsport.nl Transferpunt Sport (2011). Over ons. Opgevraagd op 8-10-2011 afkomstig van www.transferpuntsport.nl
79 Scriptie door Bjorn van Ussen
Bijlagen Bijlage 1: resultaten verenigingsmonitor Bijlage 2: de enquête Bijlage 3: de beschrijvende statistieken van alle variabelen
80 Scriptie door Bjorn van Ussen
Bijlage 1: resultaten verenigingsmonitor Tabel 1 Welke tak van sport wordt in de vereniging beoefend
Aangepast sporten Aikikai Aikido American football Atletiek Badminton Base- en softball Basketbal Biljart Boksen Bowling/kegelen Bowls Bridge Dammen Darts Duiksport Fietsen/wielrennen Frisbee Golf Gymnastiek Handbal Hockey Jeu de boules Judo Kaatsen
Aantal 5 1 1 6 5 1 6 10 4 3 1 11 2 2 1 6 1 4 6 7 6 5 3 1
% 2 0 0 3 2 0 3 5 2 1 0 5 1 1 0 3 0 2 3 3 3 2 1 0
Klootschieten Korfbal Motorsport Paardensport Parachutespringen Pencak silat Omni-verenigingen Roeien Rugby Schaatsen Schaken Schermen Schietsport Sjoelen Taekwondo Tafeltennis Tennis Triatlon Voetbal Volleyball Wandelen Watersport Zaalvoetbal Zwemmen
Aantal 2 4 3 7 1 1 6 5 4 5 4 1 6 1 2 6 12 2 29 11 2 3 2 4
% 1 2 1 3 0 0 3 2 2 2 2 0 3 0 1 3 5 1 13 5 1 1 1 2
Totaal
221
100
Bron: Nuijten et al. (2004) Tabel 2 Uit hoeveel leden bestaat het bestuur
Aantal bestuursleden 0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 Niet bekend
Aantal verenigingen 1 2 2 19 17 47 37 48 22 16 6 4
% verenigingen 0 1 1 9 8 21 17 22 10 7 3 2
Totaal
221
100
Bron: Nuijten et al. (2004) 81 Scriptie door Bjorn van Ussen
Tabel 3 Gemiddelde leeftijd binnen een bestuur
24-35 jaar 36-45 jaar 46-55 jaar 56-65 jaar >65 jaar
Aantal verenigingen 9 61 85 28 8
Totaal 191 Bron: Nuijten et al. (2004)
% verenigingen 5 32 44 15 5 100
Tabel 4 Welke bestuursfuncties vervullen mannen en vrouwen
Bestuursfuncties Voorzitter
Vice-voorzitter
Secretaris
Penningmeester
Commissievertegenwoordiger Algemeen Bestuurslid Technische zaken
AfdelingsVertegenwoordiger Jeugdleider/ Coördinator Pr-functionaris
Aantal Kolom % 1 Rij %2 Aantal Kolom% Rij% Aantal Kolom% Rij% Aantal Kolom% Rij% Aantal Kolom% Rij% Aantal Kolom% Rij% Aantal Kolom% Rij% Aantal Kolom% Rij% Aantal Kolom% Rij% Aantal Kolom%
Man 184 19 90 25 3 89 139 15 63 171 18 78 55 6 63 169 18 64 36 4 77 14 1 58 29 3 76 33 3
Vrouw 21 6 10 3 1 11 83 23 37 49 14 22 32 9 37 96 27 36 11 3 23 10 3 42 9 2 15 6 2
Totaal 205 16 100 28 2 100 222 17 100 220 17 100 87 7 100 265 20 100 47 4 100 24 2 100 38 3 100 39 3
1
Het kolom% is het percentage van de mannen of vrouwen dat een bepaalde functie bekleedt, bijvoorbeeld voorzitter is. In dit geval bekleedt 19% van de mannen (184 van totaal 946 mannen) de voorzittersfunctie. Bij de vrouwen is dat 6% (21 van totaal 362 vrouwen). 2
Het rij% is het de verdeling man/vrouw bij een bepaalde functie. In dit geval is 90% van de voorzitters van het mannelijke geslacht (184 van totaal 205 voorzitters) en 10% van het vrouwelijke geslacht (21 van totaal 205 voorzitters).
82 Scriptie door Bjorn van Ussen
(en sponsoring)
Rij% Aantal Wedstrijd leider/ Kolom% Secretaris Rij% Aantal Ledenadministratie Kolom% Rij% Aantal Materiaal/complex/ Kolom% Kantine Rij% Aantal Overige functies Kolom% Rij%
85 48 5 69 5 1 36 28 3 78 10 1 77
15 22 6 31 9 2 64 8 2 22 3 1 33
100 70 5 100 14 1 100 36 3 100 13 1 100
Totaal aantal Bron: Nuijten et al. (2004)
946
362
1308
83 Scriptie door Bjorn van Ussen
Bijlage 2: de enquête Beste respondent, Ik ben Bjorn van Ussen en studeer aan de opleiding Sport, Gezondheid en Management aan de HAN in Nijmegen. Ik ben een vierdejaars student en ben bezig met mijn afstudeerstage. Ik loop stage binnen Transferpunt Sport, een organisatie die sportverenigingen ondersteunt. Ik doe een onderzoek naar indicatoren die van invloed zijn op het welzijn van een sportvereniging. Binnen deze indicatoren wordt er gekeken naar kenmerken van een bestuur en naar kenmerken van een vereniging. Dit onderzoek wordt gedaan binnen 15 verschillende sporten in Arnhem, ’s-Hertogenbosch, Nijmegen en Venlo. Indien u deze enquête ontvangt behoort u tot mijn doelgroep en verzoek ik u deze enquête in te vullen. Het beantwoorden van de vragen zal ongeveer 20 minuten van uw tijd in beslag nemen. De enquête zal bestaan uit twee delen. Ten eerste het deel dat de kenmerken van het bestuur en de kenmerken van de vereniging in kaart brengt en het tweede deel zal bestaan uit vragen omtrent het welzijn van de vereniging. Hier volgen enkele vragen over de vereniging zelf. Bij vraag 2, 3 en 6 kunt u het juiste antwoord omcirkelen. Indien u opmerkingen heeft kunt u deze er altijd bijzetten. 1) Wat is de naam van uw vereniging en wanneer is de vereniging opgericht? ………………………………………………. opgericht in …………
2) Onder welke tak van sport valt uw vereniging? Atletiek/basketbal/gymnastiek/handbal/hockey/karate schaken/schaatsen/tafeltennis/tennis/voetbal/volleybal wielrennen/zwemmen 3) Wat is de doelgroep van uw vereniging? Alleen jeugdleden/alleen seniorenleden/zowel jeugd- als seniorenleden 4) Hoeveel spelende leden heeft uw vereniging op dit moment? De vereniging heeft …………………………………….. spelende leden 5) Wat is de verhouding tussen spelende jeugd- en seniorenleden binnen uw verenging? De vereniging heeft …………….. jeugdleden en ………..seniorenleden
84 Scriptie door Bjorn van Ussen
6) Als u naar het ledenaantal kijkt en vergelijkt met het voorgaande jaar, dan ziet U: A- er is een sterke stijging te zien B- er is een lichte stijging te zien C- er is weinig tot geen verschil A/B/C/D/E D- er is een lichte daling te zien E- er is een sterke daling te zien Vanaf nu komen er enkele vragen over kenmerken van uw bestuur. Het is van belang dat iedere vraag wordt beantwoord. Indien u het antwoord op de vraag niet weet verzoek ik u dit na te vragen bij de desbetreffende persoon of een schatting te geven. Bij vraag 8 kunt u het juiste antwoord omcirkelen. Indien u opmerkingen heeft kunt u deze er altijd bijzetten. 7) Uit hoeveel personen bestaat het bestuur? Het bestuur bestaat uit ………….. personen. 8) Hoelang is het huidige bestuur al samen in deze samenstelling? De samenstelling van het huidige bestuur is …………………jaar/maanden geleden ontstaan.
85 Scriptie door Bjorn van Ussen
Vanaf nu worden er enkele vragen per bestuurslid beantwoord. Het zijn steeds dezelfde vragen. De antwoordmogelijkheden biedt ruimte voor 8 bestuursleden. Heeft uw bestuur echter meer bestuursleden dan kunt u deze erbij schrijven. Indien u opmerkingen heeft kunt u deze er altijd bijzetten. U kunt deze vragen beantwoorden in een tabelvorm. Deze tabel is hieronder weergegeven. De vragen staan hierboven en U kunt per bestuurslid (verticaal) de antwoorden noteren. Tip: bekijk ook het voorbeeld in de eerste tabel. Vraag 1: Wat is de functie van dit bestuurslid? (bv. voorzitter of penningmeester) Vraag 2: Wat is het geslacht van dit bestuurslid? Vraag 3: Wat is de leeftijd van dit bestuurslid? Vraag 4: Hoelang heeft het bestuurslid al ervaring met soort gelijke functies? Dit mag ook binnen een andere vereniging zijn of binnen het werk van dit bestuurslid. Ook andere functies binnen een bestuur tellen mee bij deze vraag. Vraag 5: Wat is het hoogst voltooide opleidingsniveau van bestuurslid 1 en is deze opleiding management gerelateerd? Antwoordmogelijkheden zijn: lagere school/VMBO/HAVO/VWO/MBO/HBO/WO/postacademisch én deze opleiding was wel/nietmanagement gerelateerd. Vraag 6: Het werk (in privé leven) van het bestuurslid is wel/niet gerelateerd aan de functie binnen de vereniging. Denk hier bijvoorbeeld aan of de penningmeester in het dagelijks leven ook een functie heeft dat gerelateerd is aan financiën.
Functie: Geslacht: Leeftijd in jaren: Ervaring in maanden of jaren: Opleidingsniveau en is dit gerelateerd?
Gerelateerd werk Aantal uur per week Is dit genoeg
Voorbeeld: Technische zaken Vrouw 52 jaar 17
Bestuurslid 1
Bestuurslid 2
Bestuurslid 3
Jaar/maanden HBO opleiding …………………….. is wel/niet aan management gerelateerd Wel/niet gerelateerd 8 uur per week
Jaar/maanden
Jaar/maanden
Jaar/maanden
…………………….. is wel/niet aan management gerelateerd Wel/niet gerelateerd
…………………….. is wel/niet aan management gerelateerd Wel/niet gerelateerd
…………………….. is wel/niet aan management gerelateerd Wel/niet gerelateerd
ja
86 Scriptie door Bjorn van Ussen
Functie: Geslacht: Leeftijd in jaren: Ervaring in maanden of jaren: Opleidingsniv eau en is dit gerelateerd?
Gerelateerd werk Aantal uur per week Is dit genoeg
Bestuurslid 4
Bestuurslid 5
Bestuurslid 6
Bestuurslid 7
Bestuurslid 8
Jaar/maanden
Jaar/maanden
Jaar/maanden
Jaar/maanden
Jaar/maanden
……………………. is wel/niet aan management gerelateerd Wel/niet gerelateerd
……………………. is wel/niet aan management gerelateerd Wel/niet gerelateerd
……………………. is wel/niet aan management gerelateerd Wel/niet gerelateerd
……………………. is wel/niet aan management gerelateerd Wel/niet gerelateerd
……………………. is wel/niet aan management gerelateerd Wel/niet gerelateerd
Indien er meer dan 8 bestuursleden zijn binnen uw vereniging kunt u de juiste informatie hieronder weergeven. Gelieve in de zelfde volgorde als hierboven. Heeft uw vereniging niet meer als 8 bestuursleden kunt u verder gaan met de enquête op de volgende pagina.
Hier start het tweede gedeelte van de enquête. Hier wordt het welzijn van uw vereniging getoetst. Met ongeveer 50 vragen binnen 6 verschillende categorieën. U kunt elke vraag met ‘ja’ of ‘nee’ beantwoorden. U kunt het juiste antwoord omcirkelen. Indien u opmerkingen heeft kunt u deze er altijd bijzetten. 1) Strategische planning & marketing management; - “Is er een strategisch plan of beleidsplan voor 5 jaar op papier?” ja/nee - “Is er een beleidsplan of actie plan voor het komende jaar op papier?” ja/nee - “Wordt er jaarlijks een begroting gemaakt?” ja/nee - “Worden opbrengsten afkomstig van de jeugd volledig aangewend voor de jeugdafdeling?” ja/nee - “Er wordt minimaal één keer per jaar hoe tevreden de leden en vrijwilligers zijn.” ja/nee - “Er is een ideeën- en/of klachtenbus en deze is goed te bereiken voor alle leden.” ja/nee - “Kunnen sporters van beide geslachten in de vereniging terecht?” ja/nee - “Kunnen sporters van alle nationaliteiten in de vereniging terecht?” ja/nee - “Alle teams binnen de vereniging nemen deel aan een officiële competitie of wedstrijden. ja/nee
87 Scriptie door Bjorn van Ussen
2) Procedures & interne communicatie; - “De vereniging heeft documenten klaarliggen voor nieuwe leden. Documenten als een kennismakingsbrochure met de vereniging en een overzicht van de contributie.” ja/nee - “Zijn de huisregels opgesteld en verdeeld onder de leden?” ja/nee - “Aan het begin van ieder seizoen worden er documenten verspreid onder de leden met hierin minimaal de teamindeling, trainers per team en de trainingsuren.” ja/nee - “Bij de indeling van teams wordt er rekening gehouden met vrienden.” ja/nee - “Is er een clubblad en wordt deze verspreid onder alle leden en trainers?” ja/nee - “Beschikt de club over een ongevallenverzekering?” ja/nee - “Is er een vertrouwenspersoon aanwezig binnen de vereniging en weten alle leden hem/haar te vinden?” ja/nee -“(Oudere) leden krijgen info over trainingscursussen/bijscholingen?” ja/nee 3) Externe communicatie & image building; - “Er is een consequent gebruik van de verenigingsnaam.” ja/nee - “De club heeft een eigen logo.” ja/nee - “De vereniging heeft eigen briefpapier en/of enveloppes met opdruk van het logo” ja/nee - “Proeflessen voor potentiële nieuwe leden is mogelijk.” ja/nee - “Is er een PR-functionaris aangesteld binnen de vereniging?” ja/nee - “Werd er in het afgelopen jaar gebruik gemaakt van externe adviesverlening door uw bond, een koepel of een sportraad?” ja/nee - “De vereniging heeft een samenwerkingsverband met één of meerdere andere verenigingen.” ja/nee - “De vereniging heeft een samenwerkingsverband met één of meer scholen in de omgeving.” ja/nee - “De lokale media wordt op de hoogte gehouden van verenigingsgebeuren en/of de jeugdafdeling.” ja/nee - “Er is een website en email van de vereniging die voor iedereen makkelijk te bereiken is.” ja/nee
4) Clubsfeer & cultuur; - “Er is minimaal één sportief evenement van de vereniging per jaar.” - “Alle leden kunnen gratis wedstrijden bezoeken van alle teams binnen de vereniging.” - “Ouders/(oud)leden/vrijwilligers helpen bij de organsiatie van activiteiten.” - “Er is een kantine voor alle leden, trainers, ouders en vrijwilligers.” - “Er wordt minimaal eens per twee jaar een jeugdkamp georganiseerd” - “Er is een uniform wedstrijdtenue voor alle teams binnen de vereniging” - “De vereniging beschikt over een recente groepsfoto (<2 jaar) van de volledige vereniging of jeugdafdeling.”
ja/nee ja/nee ja/nee ja/nee ja/nee ja/nee ja/nee
88 Scriptie door Bjorn van Ussen
5) HRM; - “Er wordt een onkosten vergoeding betaald aan alle trainers/medewerkers” ja/nee - “Cursussen worden (minstens voor 50 procent) terugbetaald door de vereniging” ja/nee - “trainers/medewerkers en vrijwilligers worden regelmatig “in het zonnetje gezet” door de vereniging” ja/nee - “Alle trainers krijgen kleding van de vereniging. Dit kan verschillen tussen een jasje en bijvoorbeeld een pak.” ja/nee - “De hoofdtrainers worden betrokken bij de beleidsvoering” ja/nee - “De vereniging peilt minstens één keer per jaar de tevredenheid van de trainers en de wensen en behoeften van alle trainers” ja/nee - “Een afgevaardigde van het bestuur bezoekt regelmatig alle teams” ja/nee - “Wordt er jaarlijks een inventarisatie gemaakt van het materiaal van de vereniging?” ja/nee
6) Effectiviteit; Bij dit onderwerp dient u een keuze te maken tussen teamsporten en (semi) individuele sporten. U hoeft alleen de vragen te beantwoorden waar uw vereniging toe be hoort. Indien u vindt dat de vereniging bij beide groepen past kunt u alle vragen beantwoorden. Teamsporten: - “Vergeleken met vorig jaar zijn er evenveel of meer teams binnen de vereniging” ja/nee - “Er is binnen elke leeftijdscategorie minimaal één team” ja/nee - “De vereniging boekt tenminste het afgelopen jaar ‘zwarte’ cijfers op financieel gebied” ja/nee - “Alle hoofd trainers bezitten over een erkend diploma” ja/nee - “Minimaal 50 procent van de trainers bezit over een erkend diploma” ja/nee - “Minimaal 40 procent uit het selectieelftal komt uit de eigen jeugd” ja/nee - “Er is minimaal één team kampioen geworden binnen de vereniging het afgelopen seizoen” ja/nee (semi) Individuele sporten: - De vereniging boeket tenminste het afgelopen jaar ‘zwarte’ cijfers op financieel gebied” - “Alle hoofd trainers bezitten over een erkend diploma” - “Minimaal 50 procent van de trainers bezit over een erkend diploma” - “Minimaal 40 procent uit het selectieelftal komt uit de eigen jeugd” - “(sommige) Leden hebben deelgenomen aan regionale wedstrijden” - “(sommige) Leden hebben deelgenomen aan landelijke wedstrijden” - “Er is een nationale titel behaald in de laatste 3 jaar”
ja/nee ja/nee ja/nee ja/nee ja/nee ja/nee ja/nee
89 Scriptie door Bjorn van Ussen
Dit is het einde van de enquête. Bij deze wil ik u enorm bedanken voor uw tijd en het beantwoorden van de vragen. Wanneer u opmerkingen heeft over de enquêtevragen of over uw vereniging kunt u dit hieronder vermelden. Ook kunt u onderaan aangeven of u op de hoogte gehouden wilt worden over de resultaten van het onderzoek. Aan het einde van dit onderzoek is het duidelijk of kenmerken van een bestuur en van een vereniging invloed hebben op het welzijn van een sportvereniging. Heeft u nog opmerkingen over de enquête?
Indien U inzicht wilt krijgen in de resultaten van het onderzoek kunt u hieronder uw contactgegevens vermelden dan zal er aan het einde van dit onderzoek contact met u worden opgenomen. Dit onderzoek loopt tot half/eind januari en tegen die tijd zullen er aanbevelingen zijn richting sportverenigingen. Indien dit later wordt zal er contact met u worden opgenomen via het emailadres dat u hieronder vermeldt.
……………………………………………………………………………………………………………………….
Nogmaals, hartelijk dank voor het invullen van de enquête. Bjorn van Ussen Student aan de Hogeschool van Arnhem en Nijmegen In samenwerking met: Transferpunt Sport
90 Scriptie door Bjorn van Ussen
Bijlage 3: de beschrijvende statistieken van alle variabelen
N
Mean
Std. Deviation
Minimum
Maximum
92
30,8
95,3
67,888
13,3339
Percentage afwijkend van gelijke verhouding
92
,00
50,00
30,6848
18,34675
Gemiddelde leeftijd in bestuur
92
19,5
65,3
46,371
10,2504
Gemiddelde ervaring in bestuur
92
,2
37,0
8,527
6,6318
Gemiddeld opleidingsniveau in bestuur
92
10,0
17,0
15,159
1,4461
Gemiddeld gerelateerd werk van bestuursleden
92
,0
100,0
34,982
32,5243
Gemiddelde werkdruk van bestuur
92
1,8
34,9
8,263
5,8851
Aantal bestuursleden in vereniging
92
1
10
4,91
1,959
leeftijd_vereniging
92
3
121
54,68
30,604
Aantal jeugdleden vereniging
92
0
1250
188,52
242,810
Aantal seniorenleden vereniging
92
0
950
184,55
194,278
Valid N (listwise)
92
Afhankelijke variable: Welzijn van vereniging in procenten Onafhankelijke variabele:
91 Scriptie door Bjorn van Ussen
Frequency
Percent
Valid Percent
Cumulative Percent
Stad: Arnhem
23
25,0
25,0
25,0
's-Hertogenbosch
21
22,8
22,8
47,8
Nijmegen
32
34,8
34,8
82,6
Venlo
16
17,4
17,4
100,0
Total
92
100,0
100,0
48
52,2
52,2
52,2
6
6,5
6,5
58,7
beide
38
41,3
41,3
100,0
Total
92
100,0
100,0
6
6,5
6,5
6,5
alleen seniorenleden
14
15,2
15,2
21,7
zowel jeugd- als seniorenleden
72
78,3
78,3
100,0
Total
92
100,0
100,0
sterke stijging
6
6,5
6,5
6,5
lichte stijging
30
32,6
32,6
39,1
geen verschil
39
42,4
42,4
81,5
lichte daling
13
14,1
14,1
95,7
sterke daling
4
4,3
4,3
100,0
92
100,0
100,0
Soort sport: teamsport individuele sporten
Doelgroep: alleen jeugdleden
Ledenverloop:
Total
92 Scriptie door Bjorn van Ussen
93 Scriptie door Bjorn van Ussen
94 Scriptie door Bjorn van Ussen