Academiejaar 2014 – 2015 Tweedekansexamenperiode
Hoe vormen leden van hersamengestelde gezinnen een “gezin”? Onderzoek naar de invloed van mattering op welzijn
Masterproef II neergelegd tot het behalen van de graad van Master of Science in de Psychologie, afstudeerreichting Klinische Psychologie
Promotor: Prof. dr. Ann Buysse Copromotor: Prof. dr. Tom Loeys Begeleider: Lara Stas
01001012 Jana Cornil
2
Dankwoord
Deze masterproef zou niet tot stand kunnen gekomen zijn zonder de steun van enkele bijzondere mensen. Graag neem ik even de ruimte om hen hier nogmaals voor te bedanken.
In eerste instantie gaat mijn dank uit naar mijn promotor, professor Ann Buysse, die de bal van dit grote avontuur aan het rollen bracht. Ook haar keuze om me Lara Stas als begeleider toe te kennen, kan ik enkel toejuichen. Zij stond steevast klaar om mijn vragen op een heldere en uiterst vriendelijke manier toe te lichten. Bovendien hielpen haar revisies en tips me mijn tekst verder te perfectioneren. Daarnaast stel ik de hulp van professor Tom Loeys op prijs. Zijn bereidwillige uitleg bij de benodigde statistische analyses stelde me in staat op een correcte en onderbouwde manier met de data aan de slag te gaan.
Doorheen het hele proces kon ik rekenen op mijn broer, ouders en mémé. Zij gaven goede raad, hielpen knopen doorhakken en slaagden er steeds in me op te peppen als dat nodig was. Met name mijn mama ben ik erg dankbaar, die van in het begin mee brainstormde en de tijd nam alles na te lezen.
Ten slotte wil ik nog de gezinnen bedanken die deelnamen aan de studie. Zonder hun inzet en openheid zou dit alles onmogelijk zijn geweest. Ook de volhardende medestudenten die met mij op zoek gingen naar deze gezinnen, dank ik. Het was een aangename ervaring met hen samen te mogen werken.
Bedankt!
3
Abstract
Deze masterproef bestudeert het verband tussen mattering en welzijn binnen Vlaamse hersamengestelde gezinnen. Aan de hand van een round-robin design werden plusouder, biologische ouder, en twee van diens kinderen zowel hierover als over hun beleving van de gezinsidentiteit bevraagd.
Enerzijds sluiten de resultaten aan bij bevindingen uit voorgaand onderzoek. Zo blijkt opnieuw dat interpersoonlijk mattering een algemeen gunstige effect heeft op welzijn. Specifiek brengt het voor zowel ouder als plusouderpositieve gevolgen mee om het gevoel te hebben ertoe te doen voor de (stief)kinderen. Ook omgekeerd lijkt het voor de jongeren zelf bevorderlijk om mattering te ervaren tegenover de (plus)ouder; al gaat dit enkel op voor plusvaders. De impact van enkele onderzochte structurele factoren is daarbij verwaarloosbaar klein. Anderszijds verschijnen ook onverwachte effecten. Zo heeft het voor de plusouder geen invloed om ertoe te doen voor de partner, net zoals het voor de biologische ouder niet bepalend is of diens kinderen mattering ervaren tegenover de plusouder. Verder gaan de effecten van de relatie met plusmoeders en siblings eerder in de negatieve richting en verschijnt voor de kinderen geen algemeen effect van mattering op welzijn. Vragen omtrent de gezinsidentiteit duiden bovendien op een zeer variabele opvatting van het begrip “hersamengesteld gezin” .
De resultaten demonstreren het nut om de ervaring van elk gezinslid in rekening te brengen binnen familiaal onderzoek, gezien iedereen agentic is en het effect van elke relatie anders. Bovendien blijkt dat mattering een protectieve factor kan zijn, wat belangrijke praktische implicaties zou kunnen meebrengen. Verder onderzoek omtrent deze en andere processen is dus aangewezen.
4
Inhoudstafel
Inleiding ................................................................................................................ 6 Een Nadruk op Structurele Verschillen .................................................... 7 Focusverschuiving naar Onderliggende Processen .................................. 11 De (plus)ouder-kind relatie ........................................................... 12 Interdependence ............................................................................ 12 Welzijn bij de (plus)ouder ............................................................ 14 Mattering ...................................................................................... 16 Begripsomschrijving ........................................................ 16 Het belang van mattering voor welzijn............................. 17 Bepalende factoren ........................................................... 19 Het Huidige Onderzoek ........................................................................... 21 Methode ............................................................................................................... 25 Deelnemers ............................................................................................... 25 Meetinstrumenten ..................................................................................... 28 Mattering ...................................................................................... 28 Welzijn ......................................................................................... 29 Procedure ................................................................................................. 30 Design en Metingen ................................................................................. 31 Statistische Analyses ...............................................................................
32
Resultaten ............................................................................................................ 35 Datacleaning en Preliminaire Analyses ................................................... 35 Beschrijvende Statistiek ..........................................................................
37
Analyses ..................................................................................................
39
Algemeen verband tussen mattering en welzijn ..........................
39
Het standpunt van de biologische ouder ...................................... 41 Het standpunt van de plusouder ................................................... 42 Het standpunt van de kinderen ..................................................... 42 De invloed van structurele factoren ............................................. 44 Replicatie van voorgaand onderzoek ........................................... 46 Gezinsidentiteit ............................................................................ 47
5
Discussie .............................................................................................................. 48 Bespreking van de Resultaten .................................................................. 48 Preliminaire analyses en beschrijvende statistiek .......................
48
Algemeen verband tussen mattering en welzijn ..........................
50
Het standpunt van de biologische ouder ...................................... 50 Het standpunt van de plusouder ................................................... 52 Het standpunt van de kinderen ..................................................... 54 De invloed van structurele factoren en replicatie onderzoek ....... 56 De gezinsidentiteit ........................................................................ 58 Belang van de Resultaten ......................................................................... 59 Limitaties van het Onderzoek .................................................................. 61 Sterkten van het Onderzoek ..................................................................... 64 Toekomstig Onderzoek ............................................................................ 65 Algemene Conclusie ................................................................................ 68 Referenties ........................................................................................................... 69
6
Met een forse toename in het aantal echtscheidingen volgt België de rest van de Westerse samenleving in één van de grootste demografische veranderingen sinds enkele decennia. Bij de laatste meting in 2013 stond de teller voor ons land op 24.872 (Nationaal Instituut voor Statistieken, 2013). Binnen onze contreien zette deze stijging zich in tijdens de jaren ‟60 en ‟70 (Amato & James, 2010). Hoewel de cijfers ondertussen gestabiliseerd zijn of zelfs lichtjes daalden (Latten, 2004), draait nog steeds meer dan de helft van de huwelijken uit op een echtscheiding (Gegevens uit 2013; Nationaal Instituut voor Statistieken, 2013). De gevolgen van dit fenomeen zijn prominent aanwezig in onze maatschappij. Zo nam de diversiteit in partnerrelaties toe, wat zorgde voor een groeiend aantal gezinnen met kinderen uit vorige relaties. Hoewel het moeilijk is hier een exact cijfer op te plakken, lijkt het aandeel van deze zogeheten “hersamengestelde gezinnen” bijna verdubbeld te zijn sinds 1991 (Teachman & Tedrow, 2008). Surkyn had het in 2008 over 5,2 à 7 procent van de gezinnen in België, waarin ongeveer tien procent van het totaal aantal kinderen leeft. Daarbij zou het aandeel van de kinderen die minstens een gedeelte van hun tijd in een stiefgezin doorbrengt, nog veel hoger liggen.
Longitudinaal onderzoek toonde aan dat ongeveer driekwart van de gescheiden mensen binnen de twintig jaar hertrouwt (Ahrons, 2007). De meeste van deze huwelijken vormen zich in de eerste vier à vijf jaar na de scheiding (Wilson & Clark, 1992).
Bovendien
bracht
een
proces
van
“detraditionalisatie”,
waarbij
de
gezinsstructuur steeds minder ingebed was in sociale organen zoals kerk, familie of de buurt, een grotere tolerantie tegenover nieuwe gezinsvormen met zich mee (Kraaykamp, 2002). Daardoor winnen alternatieve regelingen steeds meer aan populariteit binnen Europa. Zo opteren mensen tegenwoordig vaker voor een LAT-relatie (i.e., Living Apart Together), waarbij beide partners wel een monogame relatie hebben, maar in aparte huishoudens blijven wonen. Of ze kiezen ervoor om enkel samen te gaan wonen met hun nieuwe liefde, zonder per se te trouwen. (Cherlin, 2010; Sweeney, 2010).
7
Een Nadruk op Structurele Verschillen
Ondanks de talrijke aanwezigheid van hersamengestelde gezinnen in de huidige samenleving kwam onderzoek ernaar pas vrij recent op gang. Bovendien hield men het tot een tiental jaar geleden meestal op een vergelijking met het klassieke kerngezin (Ganong & Coleman, 2004). Hoewel andere gezinsvormen ondertussen een grotere aanvaarding kennen, blijft deze laatste toch ook in de huidige maatschappij impliciet de norm (Mandell 2002, in Ganong & Coleman, 2004). Volgens Scanzoni (2004) is dit deels te wijten aan het gegeven dat mensen het kerngezin doorgaans zien als een universele en noodzakelijke entiteit in de natuur. Bijgevolg zouden stiefgezinnen als afwijkend, onnatuurlijk, defect of minder moreel worden beschouwd. Daarnaast zouden veel mensen deze gezinnen ook koppelen aan scheiding, wat het hersamengesteld gezin reduceert tot het gevolg van een mislukt huwelijk. Andrew Cherlin schoof in 1978 het idee van “onvolledige institutionalisatie” naar voren, een begrip dat later veel bijval kende van andere onderzoekers. Hij verwees hiermee naar het gebrek aan terminologie, wetten en richtlijnen, waar leden van hersamengestelde gezinnen mee te kampen krijgen. Een tekort aan termen maakt het bijvoorbeeld lastig om de complexiteit van relaties in het gezin te vatten (Cottyn, 2009). Het is namelijk moeilijk om te denken of duidelijk te communiceren over zaken waar geen juist woord voor bestaat (Cherlin, 1978). Ondertussen begint een scala aan benamingen zijn ingang te vinden in de literatuur om dit probleem te omzeilen, variërend van “hersamengestelde gezinnen” en “stiefgezinnen”, over “tweekerngezinnen”, “nieuwsamengestelde gezinnen”, en “gemengde gezinnen”, tot zelfs “patchworkgezinnen”. In deze masterproef zal afwisselend op de eerste twee begrippen worden teruggevallen, gezien deze zowel in het dagelijks taalgebruik als in onderzoek frequent terugkeren. Om de onderlinge relaties erbinnen te beschrijven, is de term “plusouder” in de opmars, dewelke ook hier gehanteerd zal worden. Naar de kinderen van de partner blijft men voorlopig veelal als “de stiefkinderen” refereren, hoewel ook daar nieuwe synoniemen als “cadeaukind” beginnen te verschijnen. Naast deze terminologische beperkingen creëert ook dewetgeving een meer precaire situatie voor hersamengestelde gezinnen. In het huidige juridische kader houdt men namelijk enkel
8
rekening met bloedbanden en niet met de zorgdimensie (Cottyn, 2009). Stiefrelaties worden gezien als relaties tussen vreemden, zonder vaste regeling omtrent financiële steun, hoederecht, nalatenschap, etc. Plusouders lopen dus het gevaar veel te investeren zonder er de gepaste maatschappelijke erkenning voor terug te krijgen (Gold & Adeyemi, 2013).
Langs de ene kant zou dit relatieve tekort aan richtlijnen de gezinsleden dus meer keuzevrijheid kunnen opleveren over hoe ze als gezin willen functioneren, maar tegelijk kan het ook stress met zich meebrengen (Cherlin & Furstenberg, 1994). Een afname in welbevinden van de betrokkenen is dan ook niet uitgesloten (Lupien, McEwen, Gunnar, & Heim, 2009). De voornaamste drijfveer om gezinsvormen te vergelijken, is daarbij om dergelijke invloeden te achterhalen en de gevolgen die de stroom aan nieuwe gezinsstructuren met zich meebrengt in kaart te brengen.Bij de meeste studies ligt daarbij een specifieke klemtoon op het welzijn van de verschillende gezinsleden, zo ook in deze masterproef. De term “welzijn” is een breed begrip. Historisch gezien lag de klemtoon vooral op het fysiek welbevinden (Archer, Probert, & Gage, 1987), maar sinds de jaren ‟70 ontstonden diverse modellen die op een meer holistische benadering aansturen (Myers, Sweeney, & Witmer, 2000). Naast de fysieke gezondheid, nemen deze ook het mentale, sociale en emotionele aspect in beschouwing (Witmer & Sweeney, 1992), waarbij verondersteld wordt dat veranderingen in één domein een weerslag zullen hebben op een ander (Myers et al., 2000). In deze masterproef wordt de categorisatie van Cummins en Lau (2013) gehanteerd, dewelke algemene levenstevredenheid uiteentrekt in zeven onderliggende dimensies: „levensstandaard‟, „gezondheid‟, „levensprestatie‟, „relaties‟, „veiligheid‟, „verbondenheid met de gemeenschap‟ en „toekomstige zekerheid‟. Een dergelijke veelomvattende begripshantering maakt het mogelijk om los te komen van specifieke domeinen van welzijn en meer algemene conclusies te trekken. Bovendien bestaat er zowel een vragenlijst voor volwassenen als voor adolescenten om deze constructen in kaart te brengen.
9
Doorheen de jaren werd de potentiële invloed van diverse factoren op het welzijn in hersamengestelde gezinnen onderzocht. Zo wees Sweeney in 2007 opde meerwaarde die een bijkomende volwassene in het gezin kan bieden. De plusouder voegt namelijk een rolmodel toe aan het huishouden, kan emotionele steun bieden aan de ouder, verantwoordelijkheden overnemen, of de kinderen in de gaten helpen houden. Er is ook vaker iemand thuis op sleutelmomenten van de dag en het extra inkomen zorgt doorgaans voor een financiële progressie. Dit laatste speelt volgens sommigen een bijzonder cruciale rol (McLanahan & Sandefur, 1994), aangezien er een duidelijk verband
lijkt
te
bestaan
tussen
beschikbare
middelen
in
het
gezin
en
gezondheidsuitkomsten (Malone, 2014).
Andere onderzoekers stipten ook het belang aan van de zogenaamde “stabiliteitshypothese”, die een tijdelijke reductie in het welzijn voorspelt na de hervorming van een gezin in een stiefgezin. In dit kader worden transities namelijk beschouwd als verstoorders van het evenwicht in de gezinsomgeving (Waldfogel, Craigie, & Brooks-Gunn, 2010). En onderzoek toont aan dat in hersamengestelde gezinnen meer overgangen plaatsvinden dan in andere gezinsvormen (Sweeney, 2007; Sweeney, 2010). Volgens Hetherington en Kelly (2002) reageren kinderen hier dikwijls met allerhande problemen op, tot ze een nieuw evenwicht gevonden hebben. Dit proces zou grosso modo vijf tot zeven jaar duren; langer bij adolescenten en naarmate gezinnen complexer zijn.
Veel hangt echter ook af van de specifieke gezinssamenstelling. In 2014 wezen Olivia, Arranz, Parra en Olabarrieta op een belangrijke leemte in reeds bestaande studies omtrent hersamengestelde gezinnen: de meerderheid ervan mist differentiatie in het begrip. Breed gedefinieerd valt elk gezin onder deze noemer dat bestaat uit twee partners, waarvan ten minste één een kind heeft uit een vorige relatie. Er zit echter zo‟n grote variëteit in de verschillende vormen van stiefgezinnen, dat het onmogelijk wordt ze allemaal over dezelfde kam te scheren. In het merendeel van de studies beperkt men zich toch tot koppels die getrouwd zijn, vermoedelijk omdat een huwelijk een duidelijk af te grenzen indicator lijkt voor het ontstaan van het stiefgezin. Hierdoor loopt men echter een groot aantal gezinnen mis. Een betere optie zou kunnen zijn om samenwonen
10
als marker in te schakelen (Ganong & Coleman, 2004). Zo moeten hersamengestelde gezinnen met samenwonende partners het vaak met minder middelen stellen dan getrouwde koppels en is deze gezinsvorm onstabieler. Moeders rapporteren hier ook frequenter depressieve symptomen en een slechtere algemene geestelijke gezondheid (Waldfogel et al., 2010), wat opnieuw een effect kan hebben op het welzijn van de kinderen (Garai et al, 2009). De kinderen zouden minder goede cognitieve en educationele uitkomsten hebben, volgens sommigen aangevuld met meer emotionele en gedragsproblemen (Brown, 2006; Manning & Lamb, 2003; Sweeney, 2007). Bewijs hiervoor is echter minder sluitend (Sweeney, 2010).
Toch wordt ook op die manier de enorme complexiteit van hersamengestelde gezinnen teniet gedaan en ziet men opnieuw cruciale elementen over het hoofd. Zo kan het bepalend zijn op welke manier kinderen in een hersamengesteld gezin terecht kwamen: was dat na een scheiding, dan hebben ze vaak een hoger emotioneel welzijn dan wanneer dit niet het geval was (Sweeney, 2007). Andere studies suggereren verschillende gevolgen naargelang het om een plusvader of –moeder gaat (King, 2007), welke etniciteit ze hebben (Nelson, Clark, & Acs, 2001), met jongens of meisjes als stiefkind (Oliva et al., 2014), die al dan niet broers en/of zussen hebben (Sweeney, 2010), etc. Bij het bestuderen van welzijn in “hersamengestelde gezinnen” is het dus erg belangrijk om voldoende genuanceerd te werk te gaan.
Ten slotte beklemtonen Suanet, Van Der Pas en Van Tilburg (2013) dat niet enkel de gezinsopbouw van belang is, maar evengoed de manier waarop mensen hun gezin zelf zien. Ambiguïteit omtrent de grenzen van het gezin zorgt namelijk voor inconsistente metingen van gezinsstructuur tussen verschillende onderzoekers en lijkt op zich geassocieerd te zijn met slechter gezinsfunctioneren (Brown & Manning, 2009). Doorheen de jaren werden hersamengestelde gezinnen steeds meer sociaal aanvaard en is de afgrenzing errond versoepeld, waardoor meer en meer plusouders de stiefkinderen als een deel van hun persoonlijk netwerk beschouwen. Dit vergroot de mogelijkheid om steun en zorg te verlenen aan elkaar aanzienlijk, wat het welbevinden van de gezinsleden ten goede kan komen (Suanet et al., 2013). Gezinsgrenzen worden ook niet uitsluitend gedefinieerd door de ouders: elk individu kan er een ander idee over hebben
11
wie tot zijn gezin behoort (Schmeeckle, Giarrusso, Feng, & Bengtson, 2006). Daarbij kunnen uiteenlopende condities bepalend zijn, variërend van de duur en kwaliteit van relaties (Ganong & Coleman, 2006) tot het wonen onder eenzelfde dak (De Jong Gierveld, 2004). Bovendien is gezinsidentiteit geen vastomlijnd gegeven, maar een idee dat zich voortdurend ontwikkelt en en onderhevig is aan veel invloeden. Niet alleen wie tot het gezin behoort, maar ook de relaties, posities en verwachtingen erin kunnen veranderen (Cottyn, 2008).
Focusverschuiving naar Onderliggende Processen
De laatste jaren evolueerde onderzoek voorbij de eenduidige vergelijking met het kerngezin en begon het stiefgezinnen ook tegen andere gezinsvormen af te zetten, zoals éénoudergezinnen (Sweeney, 2010). Het bleef echter steeds bij comparatieve studies, al dan niet met een opsplitsing binnen de verschillende soorten van hersamengestelde gezinnen. In 2008 opperde Pryor dat het tijd was om de onvolledige institutionalisatie-hypothese achterwege te laten, deels vanwege de negatieve focus en de nadruk op deficits die dit model met zich meebrengt. Hij beargumenteerde dat het nuttiger is om te focussen op de sterktes en de veerkracht van hersamengestelde gezinnen op zich. Op die manier wordt het mogelijk factoren op te merken die positieve uitkomsten in stiefgezinnen promoten (Ganong & Coleman, 2004). Tegenwoordig probeert men dan ook minder te kijken naar de invloed van het gezinstype, maar eerder naar de onderliggende processen. Het is immers vaak niet de gezinsstructuur zelf die een invloed heeft op het welzijn van de kinderen, maar relaties en processen binnen dat gezin (Yuan & Hamilton, 2006). Om het even welk soort gezin heeft de mogelijkheid om een goede ontwikkeling van kinderen te verwezenlijken, zolang aan enkele noodzakelijke condities voldaan wordt, zoals zorg, warme relaties en een stimulerende omgeving zonder stress of conflicten (Oliva et al., 2014). In hersamengestelde gezinnen met samenwonende partners heerst bijvoorbeeld vaker een klimaat met meer conflict (Stets & Straus, 1990) en minder kwaliteitsvolle relaties (Brown & Booth, 1996) dan bij getrouwde stellen. Indien gecontroleerd wordt voor dergelijke processen, verdwijnen de gevolgen van de gezinsstructuur op het welbevinden van de kinderen bijna volledig. Het
12
volstaat dus niet om te weten in welk soort gezin een kind woont, zonder ook zicht te hebben op wat er allemaal in gebeurt (Lansford, Ceballo, Abbey, & Stewart, 2001; Oliva et al, 2014).
De (plus)ouder-kind relatie. De meest onderzochte alsook een zeer belangrijke relatie is die tussen (plus)ouder en kind (King, 2007; Schenck et al., 2009). Het is immers al talloze keren bewezen dat een goede ouder-kind relatie een robuuste bescherming kan bieden tegen de ontwikkeling van allerhande psychische problemen bij kinderen (Masten, 2001). Het gevoel hebben close te zijn, betrokkenheid bij het kind en participeren in ouder-kind activiteiten of beslissingen omtrent opvoeding zijn allemaal positief gerelateerd aan kinduitkomsten (Amato & Rivera, 1999; Vogt Yuan & Hamilton, 2014; White & Gilbreth, 2001). Yuan en Hamilton belichtten in 2006 de rol van de biologische moeder in het hersamengestelde gezin en duidden erop dat het jongeren helpt zich close te voelen tot haar. Schenk en collega‟s (2009) voegden toe dat een goede relatie met de plusvader bijkomende positieve uitkomsten met zich meebrengt. Het tegengestelde lijkt daarbij niet te gelden: als het om conflict gaat, zullen zowel discussies met de biologische moeder als de plusvader een ongunstige invloed hebben, maar hierbij treedt geen cumulatief effect op. Tijd is wel een belangrijke factor. Zo zal het gezamelijk ondernemen van activiteiten enkel positieve gevolgen hebben op het welzijn van de kinderen als de plusvader reeds lang genoeg met het hen samenwoont (Yuan & Hamilton, 2006). Onderzoek van King (2007) duidt wel aan dat deze resultaten niet opgaan voor gezinnen met plusmoeders. Zij lijken namelijk weinig toe te kunnen voegen aan het welzijn van de kinderen bovenop de relatie met de biologische vader. Op dit vlak speelt geslacht van plusouders blijkbaar een grote rol.
Interdependence. Zoals het uitgebreide onderzoek over de invloed van (plus)ouder op kind doet vermoeden, domineert in onze cultuur het idee van “parenting”: ouders gaan intentioneel hun kinderen beïnvloeden en modelleren. Het resultaat daarvan is dat kinderen gereduceerd worden tot passieve ontvangers, tot een onderdeel van het collectieve geheel dat het gezin vormt. Dit in tegenstelling tot individuen die zelf ook hun ouders kunnen sturen, de zogenaamde “kindeffecten” (De Mol & Buysse, 2008). Bijgevolg riepen vele onderzoekers op aandachtiger te zijn voor
13
het perspectief van de kinderen zelf op het gezinsleven, en voor hun invloed op de ouders (Ganong & Coleman, 2004; Sweeney, 2010). Beide redeneringen konden echter al rekenen op een heleboel kritiek, omdat dergelijke unidirectionele denkkaders te simplistisch bleken. Elk gezinslid heeft namelijk een invloed op hoe onderlinge banden ontwikkelen en bijgevolg ook op het bijhorende gevoel van welbevinden (Kuczynski & Lollis, 2004). Kuczynski (2003) benadrukt het concept van bidirectionaliteit, wat het voortdurend gezamenlijk voorkomen van beide invloedrichtingen onderstreept. Hij stelt dat kinderen en ouders wel verschillen in hun macht, maar niet in hun mate van agency: allebei zijn het actoren die in staat zijn betekenis te geven aan de omgeving, verandering te initiëren en keuzes te maken. Zo is het bijvoorbeeld heel waarschijnlijk dat de ouderkind relatie inderdaad het welzijn van dat kind beïnvloedt, maar evengoed is het een daling in het welbevinden van de kinderen zelf die hun beoordeling van de relatie met hun (plus)ouder vertekent (Videon, 2005). Kinderen kunnen ook door hun “zijn” een verschil maken in relaties, of ze actief in een bepaalde richting sturen (Valsiner, Branco, & Dantas, 1997). Beide partijen dragen bij aan elkaars persoonlijke ontwikkeling en die van de onderlinge relatie (De Mol & Buysse, 2008). Een wijziging in familiestructuur kan dus niet alleen een verandering in het kind met zich meebrengen, maar ook in de ouder en in hun interactie (Kuczynski, Pitman, & Mitchell, 2009). Kelley (1979) heeft het over “interdependence”, wat verwijst naar een fenomeen waarbij individuen in relationele systemen onvermijdelijk elkaars gedrag, emoties en cognities beïnvloeden. De gezinssysteemtheorie moedigt onderzoekers tevens aan niet enkel naar de ouder-kind dyade te kijken, maar ook naar andere onderling afhankelijke subsystemen (Eichelsheim, Dekovíc, Buist, & Cook, 2009). Zo kan de relatie met stiefen halfsiblings bijvoorbeeld een negatieve impact hebben op schoolse uitkomsten (Tillman, 2008). Biologische siblings lijken meer betrokken en steunend voor elkaar, maar er is vaker ruzie dan met stiefsiblings. Deze tonen zich meestal minder betrokken, zeker als het om jongvolwassenen gaat (Hetherington & Kelly, 2002). Hoe deze relaties welzijn of de omgeving in het stiefgezin vormgeeft, blijft weliswaar voorlopig nog onbekend (Sweeney, 2010).
14
Welzijn bij de (plus)ouder. Hoewel elk gezinslid dus telt, focust voorgaand onderzoek bijna uitsluitend op het welzijn van de kinderen. Aangezien tegenwoordig minstenseen tiende van de kinderen een deel van zijn jeugd doorbrengt in een hersamengesteld gezin (Surkyn, 2008), is het inderdaad cruciaal om een goed beeld te hebben van welke factoren hier een invloed op kunnen hebben. Dat neemt echter niet weg dat ook het welbevinden van andere gezinsleden niet over het hoofd mag gezien worden. Recente studies wijzen immers op de grote lacune die bestaat wat betreft de ervaring en de gevolgen van een hersamengesteld gezin voor de plusouders; en dan met name voor de plusmoeder (Coleman, Ganong, & Fine, 2000; Shapiro & Stewart, 2011). Talrijke studies merkten reeds op dat het vervullen van de plusouderrol een bijzonder uitdagende en stresserende onderneming kan zijn (Ceballo, Lansford, Abbey, & Stewart, 2004).
Een behoorlijk aantal elementen beïnvloeden het welzijn van de volwassenen in een hersamengesteld gezin. Zo brengt de keuze om te hertrouwen na een echtscheiding op zich reeds een toename in emotioneel en fysiek welbevinden met zich mee (Dupre & Meadows, 2007). Ook geslacht speelt een doorslaggevende rol. Bij plusmoeders treedt er meer ouderschapsstress op dan bij plusvaders; zelfs tot tweemaal zoveel als bij biologische ouders en meer dan bij moeders van kinderen met ADHD (Shapiro, 2014). In het verleden werd reeds veelvuldig het negatieve effect aangetoond van ervaren stress op het welzijn (Lupien et al., 2009). Bovendien stellen Ponnet en collega‟s (2013) dat stress ervaren door het ouderschap plusouders minder sensitief en warm kan maken in de opvoeding; wat op zijn beurt kan leiden tot een verminderd functioneren van de kinderen en van het gezin op zich. Plusmoeders ervaren ook minder tevredenheid omtrent hun gezin en in de relatie met hun partner, hebben vaker last van burn-out en rapporteren meer negatieve gevoelens (Fellmann, Galán, & Lloreda, 2008). In een onderzoek van Shapiro en Stewart (2011) scoorden ze zelfs in een derde van de gevallen zo slecht dat men kon spreken van een klinische depressie. Het opnemen van twee marginale rollen, zoals plusouder én vrouw zijn, zou extra spanning met zich meebrengen en dus ook een lager gevoel van welbevinden (Cole, 2009). In 2012 vonden Shapiro en Stewart dat het effect van geslacht wel verdwijnt eens meer proximale factoren in rekening worden gebracht. Mogelijks is dit te wijten aan het feit dat
15
plusvaders en –moeders tegenwoordig allebei een actieve ouderschapsrol op zich nemen.
Factoren binnen de gezinscontext kunnen eveneens het welzijn van plusouders in het gedrang brengen: de vraag of de kinderen het al dan niet met elkaar kunnen vinden bijvoorbeeld, of zelf een moeilijke relatie met de stiefkinderen hebben (Lamb, 2007; Shapiro & Stewart, 2011). Het is immers niet uitzonderlijk dat deze de nieuwe partner niet onmiddellijk met open armen ontvangen. Vooral tijdens de vroege adolescentie reageren jongeren meestal initieel afwijzend op een gezinshervorming (Dunn, 2002). Verder kunnen plusouders ook zelf kinderen hebben, waardoor ze een evenwicht moeten proberen te vinden tussen hen en de ontwikkelende relatie (Hart, 2009). Shapiro en Stewart (2012) vonden echter geen bewijzen dat het al dan niet hebben van biologische kinderen een invloed heeft op welzijn.
Recent onderzoek benadrukt het belang van steun uit de gezinsleden; vooral voor beginnende stiefgezinnen en met name van de partner (Shapiro & Stewart, 2012). Deze steunbron blijkt tevens degene te zijn die het meest aanwezig is in hersamengestelde gezinnen. Gold (2010) merkte daarbij wel op dat de band tussen de partners bijzonder kwetsbaar is, aangezien de ouder-kind relatie verder teruggaat binnen hersamengestelde gezinnen. Zo vond hij bijvoorbeeld dat de aanwezigheid van stiefkinderen een negatief effect kan hebben, al is dit eerder te wijten aan een slechte plusouder-kind relatie en een toename in de gezinscomplexiteit dan aan het aanwezig zijn van de stiefkinderen op zich. Ook financiële problemen of meervuldige huwelijken kunnen roet in het eten strooien. Sociale steun van familie en vrienden en consensus in het koppel over belangrijke zaken kan dan weer bijdragen aan een betere huwelijkskwaliteit (Falke & Larson, 2007). Als het goed zit, blijkt huwelijkssatisfactie een bufferend effect te hebben voor gevolgen van rolspanning, zoals burn-out. Daarnaast bevordert het ook de ouderschapsvaardigheden, wat opnieuw een positieve invloed kan hebben op het welbevinden van de kinderen (Fellmann et al., 2008; Wieland & Baker, 2010). Bij plusouders lijkt dit zelfs nog voor nog betere uitkomsten te zorgen dan bij ouders in kerngezinnen, mogelijks omdat zij het moeten doen met een kleiner steunnetwerk en dus sneller terugvallen op hun partner (Shapiro, 2014).
16
Mattering. Een constante doorheen al deze beïnvloedende factoren is het relationele aspect ervan. Enkele auteurs schoven hierbij met name het belang van mattering naar vorenvoor het welbevinden (Gold & Adeyemi, 2013). Het is dan ook op dit specifieke proces dat deze masterproef zich toespitst. Begripsomschrijving. “Mattering” betekent zoveel als het gevoel hebben ertoe te doen voor de omgeving (Elliot, Kao, & Grant, 2004). Enerzijds kan dit verwijzen naar de mate waarin iemand verschil denkt te maken in de bredere zin, zoals bijvoorbeeld op de gemeenschap. Deze vorm van mattering staat bekend als “algemene mattering” (Fromm, 1941) en kan aan de hand van enkele valide meetinstrumenten worden nagegaan (bijvoorbeeld de General Mattering Scale van Marcus uit 1987). In 2001 legt Marshall echter de nadruk op het belang van een andere vorm van mattering, die zij “interpersoonlijke mattering” noemt. Deze wordt bepaald door hoeveel een individu er denkt toe te doen voor een specifieke andere. Zo vond ze bijvoorbeeld dat haar respondenten meer het gevoel hadden ertoe te doen voor hun moeder dan voor hun vader of vrienden. Met een General Mattering Scale is het onmogelijk dergelijke dynamieken te onderzoeken. In deze masterproef zal dan ook Marshall‟s interpretatie van mattering gehanteerd worden.
In 1981 stelden Rosenberg en McCullough dat een gevoel van mattering ontspruit uit vier verschillende bronnen. Ten eerste helpt het als mensen merken dat anderen aandacht besteden aan hen, dat wat ze doen opgemerkt en erkend wordt. Dit kan in twee richtingen gaan: zoals verwacht zal aandacht van anderen voor positieve zaken die ze ondernemen, mensen het gevoel geven dat ze ertoe doen. Maar dezelfde conclusie kan getrokken worden uit negatieve aandacht, zoals kritiek van significante anderen of discussies (Marshall, 2001). Zo hoeven kinderen hun relatie met de ouder bijvoorbeeld niet als hecht of positief te beschouwen om toch te denken dat ze ertoe doen voor die persoon, gezien de vele aandacht die ze ervan krijgen. In deze masterproef beperkt de onderzoeker zich tot de eerste vorm, die bekend staat als “positieve gepercipieerde mattering” (Marshall, 2001). Een tweede bron die Rosenberg en McCullough (1981) naar voor schuiven, is belangrijkheid, de perceptie dat wat men
17
doet van belang is voor anderen. Daarnaast zou afhankelijkheid meespelen, de mate waarin een persoon het gevoel heeft dat anderen vertrouwen op hem en dat zijn acties en affectie bepalend zijn voor hun welzijn. En ten slotte draait het volgens deze onderzoekers ook nog om een gevoel van ego-extensie. Dit verwijst naar iemands overtuiging dat anderen emotioneel investeren in hem, hem zouden missen als hij weg was en blij zouden zijn of net teleurgesteld ten gevolge van zijn successen en mislukkingen. Elliott en collega‟s (2004) benadrukken dat niet elk van deze componenten op zich een gevoel van mattering zal veroorzaken. Mensen moeten ook het gevoel hebben dat anderen met hen omgaan louter en alleen daarom, en niet als middel om iets anders te verkrijgen. Bazen die hun werknemers als objecten beschouwen bijvoorbeeld zullen niet veel gevoelens van mattering losmaken.
Om te beoordelen in hoeverre tegemoet gekomen wordt aan elk van deze vier aspecten gaan mensen de kwaliteit en kwantiteit van dergelijke gedragingen gaan vergelijken. In eerste instantie kunnen ze kijken naar de hoeveelheid aandacht die anderen krijgen van de significante anderen. Daarnaast kunnen ze dit vergelijken met de normatieve conventies of met vroegere interacties die ze hadden met die andere. Om de betekenis van aandacht te interpreteren moet het individu ook in staat zijn zich voor te stellen wat het oordeel van de ander is. Daarna wordt dit toegeschreven aan het zelf en verwordt het tot een evaluatie van de gepercipieerde mattering. Dit idee steunt op het “role-taking”-principe uit Cooley‟s theorie (1912) van “the looking-glass self” (Marshall, 2001). Twintig jaar na Rosenberg en McCullough voegde Marshall (2001) hun omschrijving van mattering samen met dergelijke sociaalpsychologische perspectieven van het zelfconcept, om zo tot haar specifieke interpersoonlijke benadering van het concept te komen.
Het belang van mattering voor welzijn. Meer dan een eeuw geleden (1897) voerde Durkheim aan dat gebrek aan sociale integratie geassocieerd leek met suïcide. Sindsdien vonden talloze studies bewijzen voor het belang van beschikbaarheid en kwaliteit van interpersoonlijke banden op fysiek en psychisch welzijn. Het werd al vrij snel duidelijk dat een gevoel van mattering daarbij een belangrijke rol speelde (Rosenberg, 1985; Rosenberg & McCullough, 1981). Het IPOS-onderzoek (Baitar,
18
Buysse, Brondeel, De Mol, & Rober, 2012) vormt daar een frappante illustratie van: het bleek dat ouderlijk conflict omtrent scheiding een negatief effect heeft op kinderen. Maar deze relatie werd volledig gemedieerd door het gevoel van de kinderen dat ze ertoe doen voor hun ouders, dat ze het verschil maken, meegeteld worden, prioriteit krijgen.
Toch is niet alles omtrent mattering rozegeur en maneschijn. Soms kunnen sociale banden immers ook als een last of een beperking aanvoelen (McLanahan & Adams, 1987). Zo vonden Mirowsky en Ross (1984) bijvoorbeeld dat mattering bij sommigen een gevoel van machteloosheid teweeg brengt, omdat ze zich verantwoordelijk voelen en willen voldoen aan de verwachtingen van de andere. Rosenberg en McCullough (1981) erkennen deze keerzijde, maar benadrukken toch dat er altijd positieve gevolgen zijn op lange termijn. De behoefte om ertoe te doen, om nodig en gewild te zijn door anderen, is namelijk een fundamenteel onderdeel van het mens zijn (Marcus, 1991; Rosenberg & McCullough, 1981). Zo kan het betekenis geven aan het leven: als men belangrijk denkt te zijn voor anderen, heeft het leven alvast een sociaal nut. Bovendien draagt mattering bij aan het gevoel van “erbij te horen”, kent het mensen een sociale plaats toe en schept het een soort zekerheid over hun identiteit.
Mensen die geloven ertoe te doen voor belangrijke anderen, rapporteren niet alleen minder angst en een hoger zelfvertrouwen (Marshall, 2001; Rosenberg and McCullough, 1981; Schieman & Taylor, 2001), maar ook minder academische stress en depressieve gevoelens (Dixon Rayle & Chung, 2007; Rosenberg & McCullough, 1981). Bovendien toonde onderzoek aan dat het volstaat enkele hechte relaties te hebben om te kunnen genieten van alle bijhorende voordelen. Additionele banden bovenop die enkele innige relaties hebben een veel kleinere impact. Goede banden binnen het gezin kunnen dus op zich een groot verschil betekenen (Paputsakis, 2008). Marshall (2001) merkt op dat culturele normen en voorschriften hierbij vermoedelijk een invloed hebben, aangezien mattering ontwikkeld wordt door sociale interacties.
Aangezien mattering een belangrijk aspect is van het zelfconcept, speelt het op alle leeftijden een rol (Marshall, 2001). Voor adolescenten, die volop op zoek zijn naar
19
hun identiteit, is gepercipieerde mattering echter vermoedelijk nog belangrijker (Rosenberg, 1985). Diegenen die het gevoel hebben belangrijk te zijn voor hun ouders stellen minder delinquent gedrag en geven een hoger gevoel van algemeen welzijn aan (Rosenberg & McCullough,1981). Hetzelfde geldt voor kinderen uit stiefgezinnen: aangezien voor hen nog minder duidelijkheid bestaat over hun positie binnen het gezin, is een gevoel van verbondenheid en erbij horen waarschijnlijk extra bevorderlijk (Schenck et al., 2009). Bovendien lijkt er een geslachtsverschil te bestaan: Taylor en Turner (2001) vonden dat een laag gevoel van mattering minder negatieve gevolgen heeft voor het welzijn van mannen dan van vrouwen. De relatie tussen mattering en psychisch welzijn bij mannen blijkt namelijk een artefact te zijn van de nauwe samenhang tussen mattering en enkele gerelateerde begrippen. Zo worden de aspecten van mattering die ertoe doen voor hen, voornamelijk gevat door het ervaren van sociale steun en mastery (i.e., de mate waarin men het gevoel heeft controle te hebben over het eigen leven).
Hoewel mattering op zich voor beide geslachten nog steeds een toevoegende waarde heeft, spelen er voor vrouwen dus meer unieke elementen mee (Taylor & Turner, 2001). Uit hetzelfde onderzoek bleek bovendien dat vrouwen in het algemeen een lager welbevinden rapporteren, hoewel ze doorgaans meer het gevoel hebben ertoe te doen voor anderen dan mannen. Dit laatste stelde Dixon Rayle (2005) ook bij adolescenten vast. Hier speelt waarschijnlijk een andere, voorlopig onbekende, mediërende factor mee (Taylor & Turner, 2001).
Bepalende factoren. Er zijn diverse zaken die bijdragen tot het al dan niet ervaren van een gevoel van mattering. Rosenberg en McCullough (1981) wezen op leeftijd als invloedrijke factor. Hoewel een gevoel van mattering voor alle leeftijden belangrijk is voor het welbevinden, zouden kinderen en volwassenen meer het gevoel hebben ertoe te doen voor anderen dan adolescenten en oudere mensen. Kleine kinderen staan immers vaak in de belangstelling en voor volwassenen is het meer vanzelfsprekend dat hun kinderen en andere significante anderen hen nodig hebben (Schieman & Taylor, 2001). Op jongeren en oude mensen valt men minder vaak terug dan op volwassenen, of toch niet in dezelfde mate. Ze worden ook minder overspoeld
20
met aandacht dan kinderen. Bijgevolg zouden adolescenten meer belangstelling vinden bij hun vrienden, wat zou verklaren waarom ze er vaak meer gehecht aan zijn op die leeftijd (Rosenberg & McCullough, 1981). Marshall (2001) vond bijvoorbeeld dat jongeren meer mattering ervaren ten aanzien van hun peers dan ten aanzien van hun vader. Bij jongvolwassenen gaat het er net omgekeerd aan toe.
Specifiek binnen de gezinscontext spelen er eveneens verscheidene factoren een rol, die beïnvloeden in welke mate gezinsleden ertoe doen voor elkaar. Hier verschijnen opnieuw geslachtsverschillen: naast de vaststelling dat jongens in het algemeen minder mattering rapporteren (Marshall, 2001), vonden Jensen en Shafer (2013) dat stiefzonen meer kans hebben close te worden met de plusvader dan hun zussen. Mogelijks vinden jongens het makkelijker om de aanwezigheid van een nieuwe man in het huis te vertrouwen dan meisjes. Meisjes daarentegen voelen zich volgens een studie van King (2007) net beter bij de plusmoeder dan jongens, hoewel eerdere studies wel aantonen dat de plusmoeder-dochter relatie de meest lastige is om op te bouwen. Ze zou volgens sommigen ook vaak gepaard gaan met minder affect, respect en aanvaarding en hogere maten van conflict en stress (Hetherington and Kelly 2002; Ihinger-Tallman & Pasley, 2008).
Verder lijkt mattering tegenover de plusouder samen te hangen met die tegenover de residentiële biologische ouder (King, 2007; Schenk et al., 2009), wat erop wijst dat affectieve relaties met één ouder misschien “overlopen” naar de andere ouder in het huishouden (White, 1999). Yuan en Hamilton (2006) labelen dit fenomeen als de “ouder-als-manager-hypothese”, die stelt dat de residentiële ouder bepaalt hoe close de plusouder wordt met de kinderen. Zo zullen kinderen die hun ouder als responsief, open en beschikbaar zien minder van slag zijn bij gezinsveranderingen en een grotere kans hebben de plusouder gemakkelijker te aanvaarden. Als er bovendien geen probleem van wordt gemaakt om vrij te spreken over de plusouder, kunnen eventuele rancuneuze gevoelens over hem of haar een plaats krijgen, wat het opnieuw eenvoudiger maakt een warme relatie te ontwikkelen. Ook de bereidheid van de ouder om de nieuwe partner deel te laten nemen in de opvoeding, kan een rol spelen (Braithwaite, Toiler, Daas, Durham, & Jones, 2008); al is het wel belangrijk dat er dan niet te veel conflicten
21
ontstaan hieromtrent (Jensen & Shafer, 2013) en dat de plusouders eerst trachten bevriend te raken met de kinderen alvorens ze te disciplineren (Ganong, Coleman, & Jamison, 2011). King (2007) zag wel dat adolescenten toch steeds closer zijn met de biologische ouder in het stiefgezin dan met de plusouder, ongeacht het geslacht. Terwijl in vorige studies werd aangetoond dat jongeren het meestal beter kunnen vinden met hun moeder (King, 2006), rapporteren ze in gezinnen met plusmoeders bijvoorbeeld eerder een hechte band met hun vader. De band tussen plusouder en -kind is daarbij sterker naarmate ze langer samen wonen (Kalmijn, 2013) en naarmate de kinderen jonger waren toen de gezinshervorming plaatsvond (Hetherington, 1993). Hoeveel tijd ouders in kinderen steken, is een goede indicator van hoeveel ze in het kind en dus ook in de relatie investeren (Rusbult, Martz, & Agnew, 1998). Vandaar dat het niet alleen leidt tot een beterwelbevinden bij kinderen, maar ook tot sterkere banden ermee op lange termijn (Kalmijn, 2013).
Toch gaat het hier opnieuw niet om éénrichtingsverkeer: hoe goed de nieuwe partners ook hun best doen door te helpen met huiswerk, te participeren in favoriete activiteiten of finiancieel te steunen, de kinderen moeten daar ook oog voor hebben en de acties op een positieve manier interpreteren (Ganong, Coleman, Fine, & Martin, 1999). Zij zijn namelijk evengoed agentic en vervullen een actieve rol in het gezinsleven (De Mol & Buysse, 2008). Hoe ze tegen de situatie aankijken wordt mede beïnvloed door reacties vanuit de biologische ouders en siblings, en door het feit of ze er al dan niet in slagen loyaliteitsconflicten te doorwerken. Bovendien zijn niet alle kinderen gelijk: sommige zullen van nature bijvoorbeeld meer open staan om banden te ontwikkelen met de nieuwe partner of interpreteren het gedrag van de plusouder tegenover hen op een andere manier (Ganong et al., 1999).
Het Huidige Onderzoek
Deze masterproef probeert in te spelen op bovenstaande bevindingen. Zo wordt rekening gehouden met het feit dat “hersamengestelde gezin” een wijd begrip is, dat door iedereen op een andere manier kan ingevuld worden (Suanet et al., 2013). Het is
22
dan ook aan de proefpersonen zelf om aan te geven waarom zij hun gezin als een hersamengesteld gezin beschouwen en sinds wanneer. Bovendien wordt aan elk gezinslid een omschrijving gevraagd van wie naar hun idee deel uitmaakt van het gezin. Daarnaast zal deze studie de recente ontwikkelingen volgen en focussen op de onderliggende processen, in plaats van op louter structurele aspecten. Specifiek wordt er gelet op het proces van mattering. Hoewel reeds duidelijk bleek dat dit concept belangrijk is voor het welzijn (Baitar et al., 2012; Rosenberg, 1985; Rosenberg & McCullough, 1981), blijven de meeste bevindingen in hersamengestelde gezinnen namelijk steunen op gerelateerde begrippen zoals closeness en niet op mattering zelf (King, 2006). Dixon Rayle en Myers (2004) wezen er bovendien op dat de specifieke link tussen mattering en adolescentie in het verleden nog niet de aandacht kreeg die het verdient. Met een steekproef van jongeren tussen elf en zestien jaar zal deze studie daar verandering in brengen.
Toch hebben enkele structurele factoren hebben wel hun ingang gevonden in het opzet, zodat ervoor gecontroleerd kan worden. Zo nemen alleen gezinnen deel die hoogstens één scheiding achter de rug hebben, om eventuele stabiliteitsfactoren uit te schakelen. Voor adolescenten zou dit namelijk extra grote gevolgen kunnen hebben op het welbevinden (Hetherington & Kelly, 2002). Verder vullen de ouder en diens partner hun inkomen in, zodat de invloed van resources op de gevonden resultaten kan uitgezuiverd worden. Om diezelfde reden worden ook de samenlevingsvorm, voorgeschiedenis en het geslacht van plusouder en kinderen bevraagd. Dit maakt het bovendien mogelijk om na te gaan of bepaalde bevindingen uit voorgaand onderzoek te repliceren zijn. Zo creëert onderzoek van Taylor en Turner (2001) de verwachting dat vrouwen een groter gevoel van mattering zullen rapporteren dan mannen, iets wat Dixon Rayle (2005) ook bij adolescenten terugvond. Vertrekkende van resultaten uit dezelfde studie wordt eveneens voorzien dat vrouwen waarschijnlijk een lager gevoel van welzijn zullen rapporteren dan mannen en dat de effecten van mattering op welzijn groter zullen zijn voor hen (Taylor & Turner, 2001). Jongens zouden daarbij meer matteringervaren tegenover de plusvader dan meisjes, en meisjes meer dan jongens tegenover de plusmoeder (Jensen & Shafer, 2001; King, 2007). Bovendien zou
23
mattering ten aanzien van de biologische ouder en plusouder hoog correleren, in het voordeel van de biologische ouder (King, 2007).
Tegelijk poogt deze masterproef enkele onduidelijkheden in de literatuur op te helderen. Om dit te bereiken wordt gebruik gemaakt van een round-robindesign, zodat alle dynamieken in het gezin aan bod kunnen komen. Op die manier wordt niet alleen de invloed van de (plus)ouder op het kind bestudeerd, zoals meestal het geval is (Coleman et al., 2000; Shapiro & Stewart, 2011), maar ook de impact van kinderen, siblings en ouders onderling. Ook nieuwe onderzoeksvragen die naar voor worden geschoven, vertrekken volledig uit het interdependence-model.
Concreet wordt in eerste instantie het verband tussen mattering en welzijn van de biologische ouder in hersamengestelde gezinnen onderzocht. Zo wordt nagegaan of hun welbevinden stijgt als ze het gevoel hebben ertoe te doen voor hun biologische kinderen. Gezien in voorgaand onderzoek reeds veelvuldig het bevorderlijke effect van positieve relaties op welzijn werd aangetoond (Marshall, 2001; Schenck, 2009; Taylor & Turner, 2001) lijkt het binnen een kader van interdependence plausibel om aan te nemen dat ook deze relatie een invloed zal hebben. Voorlopig is echter opmerkelijk weinig literatuur terug te vinden omtrent dit specifieke verband binnen hersamengestelde gezinnen. Shapiro en Stewart (2012) gaven wel reeds aan dat het hebben van biologische kinderen geen nefast effect had op depresieve symptomen. Hart (2009) concludeerde daarentegen op basis van zijn jarenlange ervaring in het veld dat biologische kinderen het toch lastiger maken voor plusmoeders, omdat ze dan een evenwicht moeten vinden tussen hun kinderen en de ontwikkelende relatie met de partner. Deze masterproef zal hier duidelijkheid proberen in te brengen.
Hierbij wordt eveneens gekeken naar de invloed van de gepercipieerde mattering vanuit de kinderen naar de plusouder toe. Er wordt verwacht dat het voor het welbevinden van de ouder van belang is dat de kinderen het gevoel hebben ertoe te doen voor de nieuwe partner. Onderzoek toonde namelijk reeds aan dat dit voor de kwaliteit van de partnerrelatie een belangrijke factor is (Hobart & Brown, 1988). En
24
relatietevredenheid heeft op zijn beurt een grote invloed op het welzijn van de ouder (Fellmann et al., 2008).
Daarnaast belicht deze masterproef het standpunt van de plusouder. Shapiro en Stewart (2011) wijzen er namelijk op dat met name onderzoek naar het welzijn van dit gezinslid nauwelijks voorhanden is. De hypothese luidt dat het welbevinden hoger zal liggen naarmate men meer het gevoel heeft ertoe te doen voor de partner. Huwelijkstevredenheid zou namelijk zoals eerder vermeld een grote impact op het welzijn hebben (Shapiro & Stewart, 2012), zeker in stiefgezinnen (Fellmann et al., 2008). Hierbij wordt ook gecontroleerd voor de waargenomen mattering van de partner ten aanzien van de kinderen, waarbij men verwacht dat degenen die het gevoel hebben ertoe te doen voor de stiefkinderen eveneens een groter welbevinden zullen rapporteren. Shapiro en Stewart (2012) toonden immers aan dat steun van alle leden van het gezin – waaronder stiefkinderen- een invloed heeft op het welzijn. Het blijkt evenwel dat enkel die van de partner nog een significante invloed heeft na de andere in rekening te hebben gebracht. Deze masterpreof zal proberen uitwijzen of voor mattering, wat geassocieerd is met sociale steun (Taylor & Turner, 2001), hetzelfde resultaat verschijnt.
Ten slotte komt ook het standpunt van de biologische kinderen zelf aan bod. Om te beginnen wordt het verband tussen het gevoel van kinderen ertoe te doen voor de nieuwe partner en hun eigen welzijn nagegaan. De bestaande literatuur beschreef reeds uitgebreid welke positieve invloed een goede band met de plusouder kan hebben (King, 2006: King, 2007). Gold en Adeyemi (2013) benadrukken daarbij specifiek de rol van mattering. Ten tweede wordt de rol van ervaren mattering ten aanzien van de biologische ouder belicht, met opnieuw de verwachting van positieve gevolgen. Onderzoekers wezen immers reeds op het belang van een goede band met de residentiële biologische ouder voor het welzijn van kinderen (King, 2006; Yuan & Hamilton, 2006). Daarbij worden de bevindingen van Schenck (2009) en King (2007) in rekening gebracht, waaruit bleek dat enkel plusvaders iets zouden toevoegen aan de mattering ervaren ten aanzien van de biologische ouder, en niet plusmoeders. Ten derde zal de waarde van mattering tegenover de biologische siblings bekeken worden. Hoewel vorig onderzoek al aantoonde dat siblingrelaties een impact kunnen hebben op welzijn
25
(Hetherington & Kelly, 2002; Tillman, 2008), is er namelijk bitter weinig bekend over de invloed die de relatie met de biologische siblings heeft in stiefgezinnen (Sweeney, 2010). De hypothese hier is dat ook het gevoel ertoe te doen voor de broer of zus een bevorderlijk effect zal hebben op het welbevinden.
Methode
Deelnemers
Aan deze studie namen 56 hersamengestelde gezinnen deel (N = 224). Daaruit werden telkens vier gezinsleden betrokken: twee siblings tussen elf en zestien jaar oud, hun biologische ouderen diens nieuwe partner. Om de complexiteit van het design niet verder te bemoeilijken, beperkte het onderzoek zich tot heteroseksuele ouders. Bovendien dienden zij hoogstens één echtscheiding achter de rug te hebben. De aanwezigheid van meer dan twee kinderen1vormde geen bezwaar. In dergelijke gezinnen werkten dan enkel de twee geselecteerde jongeren mee aan het onderzoek.
Om proefpersonen te vinden werden honderden scholen over heel Vlaanderen per email gecontacteerd. De geïnteresseerde directies bezorgden de uitnodingsbrief aan hun leerlingenbestand. Ook relevante tijdschriften en websites, zoals “Nieuwgezin”, “De Scheidingsschool”, enz. werden aangeschreven, evenals verenigingen die lezingen organiseerden voor de doelgroep. Ten slotte leverden ook oproepen op de Facebookpagina‟s van de onderzoekers behoorlijk wat gezinnen op uit hun eigen kennissenkring. Er werd beroep gedaan op het zogenaamde “sneeuwbaleffect”, waarbij alle gecontacteerden warm werden gemaakt om de uitnoding op hun beurt door te sturen naar andere hersamengestelde gezinnen.
Wanneer een gezin zich aanmeldde voor het onderzoek, kregen de leden een URL doorgestuurd die hen rechtstreeks naar de vragenlijsten bracht. Om de anonimiteit 1
: In deze masterproef verwijst de term “kinderen” naar de rol van deze jongeren in het gezin, niet naar
hun leeftijd.
26
te garanderen dienden alle participanten eerst een gepersonaliseerde toegangscode in te vullen, die enkel de onderzoekers in staat stelde om de leden van één gezin aan elkaar te koppelen. Daarna verscheen opnieuw info omtrent het onderzoek op het scherm, met de vraag om een geïnformeerde toestemming. Pas wanneer die schriftelijke informed consent gegeven was, konden de proefpersonen overgaan tot het invullen van de achtergrondgegevens en de eigenlijke vragenlijsten. Personalia werden enkel bevraagd indien de proefpersoon aangaf deel te willen nemen aan verder onderzoek omtrent dit thema, zodat zij later nog gecontacteerd zouden kunnen worden.
Zes gezinnen die reageerden op de oproep, bleken achteraf niet te voldoen aan de vooropgestelde criteria van dit onderzoek (cf. supra). Met hun gegevens werd dan ook geen rekening gehouden bij de verdere analyses (n = 200). Bovendien vervolledigden niet alle leden van de aangemelde gezinnen de enquête. Slechts 44% van de gezinnen was compleet. Hoewel de onderzoekers veelvuldig herinneringsmails stuurden met een oproep de vragenlijsten in te vullen, had 21,5% van de participanten op het moment van interpretatie nog geen actie ondernomen (6 biologische ouders, 14 partners, 23 kinderen). Een additionele 5% (10/200) vulde wel de achtergrondgegevens en de MTOQ aan, maar haakte af vóór de PWI. Hier kan echter niet uitgesloten worden dat zij de intentie hadden de vragenlijsten op een ander moment te vervolledigen. Daarnaast werden 37 items van de MTOQ en 7 van de PWI open gelaten.
Een enkele keer verschijnt een patroon, waarbij items omtrent één specifiek gezinslid worden overgeslagen, of een welbepaald item dat niet duidelijk was voor de participant in kwestie. Meestal ging het echter om random vragen, die vermoedelijk over het hoofd gezien werden. Ten gevolge van de vrijblijvendheid van het onderzoek kon men namelijk ook overgaan naar een volgende pagina vooraleer alle items beantwoord waren. Ten slotte kon ook geen rekening gehouden met het resultaat van één kind op de PWI. Cummins en Lau (2013) benadrukken namelijk dat de betrouwbaarheid van de scores vervalt indien een participant op elk item van de schaal voor de maxiale score kiest.
27
Alle gezinnen behoren tot de Vlaamse middenklasse; mits een grote range aan inkomsten (range = € 2750 - € 7375)2. Hoewel er enkel gekeken wordt naar de vier deelnemende leden, blijkt uit de achtergrondgegevens dat de grootte van het hele hersamengestelde gezin varieert van twee tot zeven kinderen3(M = 3,5; SD = 1,25). 52 procent van de participerende jongeren zijn meisjes (40/77), 48 procent zijn jongens (37/77). Momenteel volgt 54,5 procent ASO, 15,6 procent TSO, 5,2 procent BSO en 2,6 procent KSO. 22,1 procent zit nog op de lagere school. Het merendeel van hen (38,3 %) verdeelt hun tijd over de beide ouders, met een wissel om de week (38,3%) of om de halve week (6,4%). Ongeveer een vierde woont echter permanent bij één ouder in (23,4%), eventueel aangevuld met om de twee weken een weekend bij de andere ouder (29,8%). Één gezin voegde daar wekelijks nog een avond aan toe. Gemiddeld heeft de jongste sibling een leeftijd van 12 jaar en 8 maanden (SD = 1,49; range = 11-16j), de oudste sibling één van 14 jaar en 7 maanden (SD = 1,30; range = 12-16j). Hun biologische ouder is gemiddeld 42 jaar en 5 maanden oud (SD = 4,27; range = 33-51j), diens partner 42 jaar op de kop (SD = 7,14; range = 31-60j), waarbij, 72,8 procent werkt als bediende, 18,5 procent als zelfstandige en 8,6 procent als arbeider. Iets meer dan de helft van de volwassenen is hoger opgeleid: 59,6 procent. Gemiddeld vormen de leden sinds 6 jaar een hersamengesteld gezin4 (SD = 43,83; range = 6 maanden – 15 jaar 5 maanden). In 44,1 procent van de gevallen gaat het om een huwelijk, een even groot aantal is samenwonend en 11,6 procent geeft aan dat het om een LAT-relatie gaat. Op één gezin na, waarvan de ouder aangeeft weduwe te zijn, was er steeds sprake van een scheiding in het verleden5. Ten slotte bestaan de gezinnen overwegend uit een biologische moeder en een stiefvader: 68,8 procent, versus 31,2 procent waarbij het omgekeerde patroon gevonden wordt. Al deze deelnemers namen vrijwillig deel aan het
2
: Het gezinsinkomen werd berekend door maandelijkse inkomsten van de biologische ouder en de
plusouder bijelkaar op te tellen. 3
: Dit is gebaseerd op wat de ouders zelf aangeven als gezinsomvang, dus niet op strikte criteria.
4
: Er werd geen criterium vastgepind voor wat beschouwd wordt als een “hersamengesteld gezin”. De
gezinnen mochten zelf aangeven vanaf wanneer ze het gevoel hadden dat deze term op hen van toepassing was. 5
:Het kan hier zowel gaan om een echtscheiding, evenals om een scheiding waarbij ouders die niet
gehuwd waren uit elkaar gingen.
28
onderzoek6, dat werd goedgekeurd door een onafhankelijke Commissie voor Medische Ethiek.
Meetinstrumenten
De huidige studie maakt deel uit van een groter onderzoek. Hier zullen enkel de instrumenten besproken worden die aansluiten bij het onderwerp van deze masterproef, namelijk de invloed van mattering op het welzijn van de verschillende gezinsleden.
Mattering. Om na te gaan in welke mate gezinsleden het gevoel hadden ertoe te doen, werd de Mattering To Others Questionnaire afgenomen (MTOQ; Marshall, 2001; Nederlandse vertaling: Cornil &Stas, 2014). Deze vragenlijst heeft als doel een zicht te geven op de ervaren mattering naar specifieke anderen toe. Marshall (2001) formuleerde de items op zo‟n manier dat de persoon naar wie gerefeerd wordt, eenvoudig kan aangepast worden. Zo ontwikkelde ze uiteindelijk drie versies, die toelaten te rapporteren over het gevoel van mattering tegenover de moeder, de vader of vrienden. In dit onderzoek wordt de vragenlijst ook gebruikt om te rapporteren over gevoelens van mattering tegenover de partner van de ouder en tegenover siblings, ervan uitgaande dat ook dit betrouwbare resultaten zal opleveren. Elke versie omvat normaliter 11 vragen. Gezien Marshall echter expliciet de grotere validiteit benadrukte van de verkorte versie (S. K. Marshall, communicatie per email, november 24, 2014), wordt in deze masterproef teruggevallen op een selectie van vier vragen. De respondenten dienen hierbij telkens hun antwoord aan te stippen op een vijfpunts-likertschaal (1 = helemaal niet, 5 = helemaal wel). Bijgevolg kan hun resultaat variëren van vier tot twintig. De uiteindelijke score binnen één versie wordt berekend door het gemiddelde over alle items te nemen. Een hogere score wijst daarbij op een groter gevoel van mattering tegenover de gerefereerde persoon. Enkele voorbeeldvragen uit de ouder-versie zijn: “Ik ben belangrijk voor mijn ouder”, “Mijn ouder heeft respect voor mij” en “Ik doe ertoe voor mijn ouder”. 6
: Hieronder kan men zowel begrijpen dat proefpersonen uit vrije keuze handelden, als dat ze niet betaald
werden voor hun deelname.
29
Marshall (2001) toonde aan dat de MTOQ zowel aan de theoretische als de empirische criteria tegemoet komt. Dit testte ze met Loevingers drie-componentenmodel voor constructvalidatie (1957), wat de substantieve, structurele en externe validiteit nagaat. De geselecteerde itemsleverden consistente antwoorden op en vertoonden een adequate onderlinge homogeniteit. Bovendien evalueerde elke versie een ander aspect van ervaren mattering, met een Cronbach‟s alpha variërend van .76 tot .95 (Marshall, 2001; Dixon Rayle, 2005). Hoewel het instrument origineel ontwikkeld en getest werd bij 13- tot 18-jarigen, vervolledigen in dit onderzoek ook volwassenen en jongere adolescenten de vragenlijst.
Welzijn. De Personal Wellbeing Index for Adults (PWI-A; Cummins & Lau, 2013; Nederlandse vertaling: Renty & Roeyers, 2004) is een Australische zelfrapportagevragenlijst die peilt naar subjectief ervaren welzijn. Origineel geëvolueerd uit de tevredenheidsschaal van de Comprehensive Quality of Life Scale (ComQOL; Cummins, 1994) omvat dit instrument zeven vragen. Elk item verwijst daarbij naar een ander semi-abstract levensdomein en verklaart een deeltje van de algemene levenssatisfactie. Dit resulteert in de subschalen „levensstandaard‟, „gezondheid‟, „levensprestatie‟, „relaties‟, „veiligheid‟, „verbondenheid met de gemeenschap‟ en „toekomstige zekerheid‟. Eventueel kan er geopteerd worden om eveneens de schaal „spiritualiteit/ religie‟ te betrekken, maar in deze studie koos men daar niet voor. Meestal vangt deze vragenlijst evenwel aan met een andere additionele vraag: “Hoe tevreden bent u met uw leven in het algemeen?”. Ook in deze masterproef wordt van de gezinsleden verlangd hier een antwoord op te formuleren. Als algemeen item dat alle onderliggende schalen hoort te reflecteren, wordt het niet meegeteld in de uiteindelijke scoreberekening. Het biedt echter wel de kans aan de onderzoeker om de constructvaliditeit van de vragenlijst na te gaan. Respondenten dienen bij elk van de vragen hun keuze aan te stippen op een elfpunts-likertschaal (0 = volledig ontevreden, 5 = gemengd, 10 = volledig tevreden), waarna de scores gemiddeld worden over alle schalen heen en getransformeerd in een schaal van nul tot honderd. Achteraf kunnen de onderzoekers die resultaten vergelijken met bekende normscores; al zijn die er voorlopig niet voor België.
30
Enkele voorbeelditems van de volwassenversie zijn: “Hoe tevreden bent u met uw levensstandaard”, “Hoe tevreden bent u met uw gezondheid” en “Hoe tevreden bent u met uw persoonlijke relaties”. Naast de PWI-A bestaat er echter ook een versie voor schoolgaande kinderen (PWI-SC; Cummins & Lau, 2005; Nederlandse vertaling: Stas, 2014). Daarin zijn enkele uitspraken op een meer concrete manier geherformuleerd: zo gaat het bijvoorbeeld niet over “hoe tevreden ze zijn met hun gevoel deel van de gemeenschap te zijn”, maar over “hoe blij ze zijn met de dingen die ze buitenshuis doen”. Tomyn, Fuller-Tyskiewicz en Cummins (2013) controleerden de psychometrische equivalentie van deze twee vormen van de vragenlijst: met hetzelfde onderliggende construct bleken de versies perfect vergelijkbaar.
Ondanks het gebrek aan Vlaamse normen kon men wel reeds aantonen dat verschillende culturen de vertaalde vragen op dezelfde manier interpreteren en dat landen dus vergeleken kunnen worden (Lau, Cummins, & McPherson, 2005). Van Beuningen en de Jonge (2011) trokken dezelfde conclusie specifiek voor Nederland, toen ze vonden dat de validiteit en verklaarde variantie vergelijkbaar was met die uit voorgaand onderzoek: de zeven domeinen hebben elk unieke en gedeelde variantie en zijn terug te brengen op één stabiele onderliggende factor. Het normatief groepsgemiddelde zou daarbij schommelen tussen 70 en 80 voor de Westerse landen. Daarnaast is er ook sprake van een goede convergente
Procedure
Wanneer een gezin geïnteresseerd was en dacht te voldoen aan de inclusiecriteria, kon die per email contact opnemen met één van de onderzoekers (acht masterstudenten klinische psychologie). Zij stuurden een meer gedetailleerde brief omtrent de studie terug, samen met de vraag naar de emailadressen van alle gezinsleden die zouden deelnemen. Eens dit in orde was, vonden de participanten een toegangscode en gepersonaliseerde URL in hun mailbox. Zo werden ze elk naar de online vragenlijsten gebracht die bij hun profiel pasten. De code had een vaste opbouw: een gemeenschappelijk gedeelte voor elk gezin, plus een verwijzing naar de specifieke
31
positie daarbinnen. Op deze manier konden (alleen) de onderzoekers achteraf uitmaken welke zendingen bij elkaar hoorden en welk gezinslid ze precies ingevuld had.
Na het invoeren van de code verscheen opnieuw wat essentiële informatie over het onderzoek: een korte samenvatting van het doel,de mogelijkheid om af te breken tussen verschillende vragenlijsten in, het anoniem verwerken van de resultaten, de vrijwillige deelname, de mogelijkheid om op elk moment te stoppen, het belang van het zelfstandig invullen van de vragenlijsten en contactgegevens voor eventuele vragen. Hierop volgde een vraag naar geïnformeerde toestemming, waarna de deelnemers van start konden gaan. Taalgebruik werd waar mogelijk aangepast naargelang het tot volwassenen of jongeren gericht was.
Na het afronden van de laatste vragenlijst werden de gezinsleden bedankt en konden ze aangeven of ze bereid waren deel te nemen aan verder onderzoek omtrent dit thema. Dit met het oog op het uitbreiden van dit onderzoek tot een longitudinaal design. Indien werd aangegeven dat ze het zagen zitten om deel te nemen, werden alsnog hun personalia bevraagd.
Design en Metingen
Voor de analyses werd gebruik gemaakt van het round-robin design (Cook, 2001). Hierbij beoordeelt elk gezinslid elk ander gezinslid op dezelfde vragen. Op deze manier wordt het mogelijk om het perspectief en de rol van alle gezinsleden nader te bestuderen. In Figuur 1 wordt het round-robin design geïllustreerd:
32
Figuur 1. Schematische voorstelling van een round-robin design, aangepast aan het huidige onderzoek. Kind 1 representeert hierbij het oudste kind, Kind 2 het jongste. De termen voor de volwassenen werden aangepast om beter aan te sluiten bij deze masterproef.
Met vier gezinsleden bekomt men aan de hand van het round-robin design twaalf relatiespecifieke metingen. Deze worden in Figuur 1 voorgesteld met pijlen: de persoon aan het begin van de pijl beoordeelt degene aan het eind van de pijl. Binnen deze studie onderzoekt men het belang van een selectie van deze relaties.
Statistische Analyses
Voor de meeste onderzoeksvragen waarop in deze masterproef wordt ingegaan, volstaat het univariate meervoudige lineaire regressie toe te passen. Hierbij worden telkens de relevante matteringrelaties als onafhankelijke variabelen opgenomen. Het welzijn van een bepaald gezinslid vormt dan de afhankelijke variabele. Concreet wordt in eerste instantie gefocust op het welbevinden van de biologische ouder in het gezin. Deze variabele wordt geregresseerd op het gevoel ertoe te doen voor de kinderen, evenals op de mattering ervaren tussen kind en nieuwe partner. Ook de onderzoeksvragen die betrekking hebben op het welbevinden van de plusouder vinden hun basis in lineaire regressie. Hier worden gevoelens van mattering ten aanzien van hun partner en ten aanzien van de stiefkinderen als predictoren ingevoerd.
33
Eens de focus op het welzijn van de kinderen komt te liggen, volstaat een eenvoudige lineaire regressieanalyse echter niet meer. Gezien beide kinderen uit eenzelfde gezin komen, gaat het hier namelijk om geclusterde data, waarbij mogelijks een gezinseffect optreedt. Bijgevolg is het binnen het gehanteerde interdepencekader betrouwbaarder om met mixed models aan de slag te gaan. Een dergelijk model omvat namelijk zowel een fixed als een random gedeelte. Dit maakt het mogelijk om de gewenste effecten na te gaan (fixed), onderwijl controlerend voor de invloed van het gezin (random), dat willekeurig uit de populatie werd geselecteerd en waarin we niet uitdrukkelijk geïnteresseerd zijn. Specifiek zal een random intercept toegestaan worden voor de parameter “gezin”, waarmee variabiliteit in de mate van welzijn tussen gezinnen kan worden toegelaten. Daarna volgt opnieuw een regressieprocedure, waarbij het welbevinden van de kinderen optreedt als afhankelijke variabele en de mattering ervaren tegenover respectievelijk de plusouder, biologische ouder en sibling als predictoren. Ook om meer algemene conclusies te trekken over het effect van mattering en enkele structurele predictoren over verschillende gezinsleden heen, zal op deze methode beroep worden gedaan.
Om het relatieve belang van elke onderzochte regressor op het welzijn van een bepaald gezinslid na te gaan, worden telkens alle relevante predictoren simultaan in het model gevoegd. Indien er een significant effect verschijnt, kan geconcludeerd worden dat die specifieke variabele een belangrijke en unieke bijdrage levert aan het welbevinden, zelfs wanneer de andere matteringrelaties in rekening worden gebracht.
Via dezelfde enter-methode wordt na het uitklaren van deze effecten telkens gecontroleerd voor de impact van mogelijke confounders. Zo kijkt men of een significant hoofdeffect optreedt voor structurele variabelen zoals inkomen en samenlevingsvorm, eventueel aangevuld met een reductie in de significantie van de aanwezige matteringrelaties. Op die manier wordt het mogelijk te achterhalen of het proces van mattering nog steeds effecten sorteert eens deze structurele elementen in rekening worden gebracht. Een hoofdeffect van inkomen zou er immers op wijzen dat het even belangrijk (of zelfs belangrijker) is voor het welbevinden om over voldoende
34
middelen te beschikken als om het gevoel te hebben ertoe te doen voor andere gezinsleden,en één van samenlevingsvorm zou impliceren dat het feit of het koppel in een gezin gehuwd of samenwonend is of een LAT-relatie heeft even bepalend (of zelfs bepalender) is dan de mattering die erbinnen wordt ervaren.Zoals eerder aangegeven wordt aan de hand van mixed models eveneens gezocht naar meer algemene effecten van deze aspecten op welzijn (over verschillende gezinsleden heen) door ze als enige predictor in het model op te nemen.
Daar waar inkomen en samenlevingsvorm gezien worden als potentiële confounders, verdenkt men andere factoren, zoals geslacht van kind en plusouder, ervan moderatoren te vormen. Bijgevolg gaat men in een tweede beweging eveneens op zoek naar significante interacties. Zo wordt het mogelijk uit te zoeken of de invloed van de onderzochte matteringrelaties varieert naargelang het om gezinnen met een plusvader of plusmoeder gaat, of naargelang de kinderen jongens of meisjes zijn. Aangevuld met mixed models die deze factoren eveneens in meer algemene modellen voegen, wordt het zo mogelijk om te proberen enkele bevindingen uit voorgaand onderzoek te repliceren.
Naast dit alles zullen de gegevens ook onderworpen worden aan enkele gepaarde t-tests. Deze dienen bijvoorbeeld uit te wijzen of jongeren meer mattering ervaren tegenover hun biologische ouder dan ten aanzien van hun plusouder. Daarnaast zal een dergelijke toets bepalen of er een significant verschil bestaat tussen gerapporteerde gegevens van het jongste en het oudste kind. Indien dit niet het geval blijkt te zijn, is het namelijk gepermitteerd om in verscheidene onderzoeksvragen te werken met predictoren die zich baseren op de gemiddelde waarde van deze gezinsleden. Gezien een opsplitsing in het kader van de hypotheses in deze masterproef minder relevant is, lijkt het immers nuttiger bredere conclusies te kunnen trekken omtrent “de kinderen”.
Ten slotte zal nog een descriptieve analyse plaatsvinden omtrent de ervaren gezinsidentiteit van de verschillende leden. Een ontleding van hun antwoorden op de open vragen rond de begindatum van hun nieuwe gezin en een omschrijving ervan zal meer duidelijkheid brengen over de definiëring en grenzen van hersamengestelde gezinnen.
35
Resultaten
Datacleaning en Preliminaire Analyses
Alvorens de analyses uit te voeren werd de dataset gescreend op outliers. Daaruit bleek dat gegevens van vier proefpersonen in negatieve zin de gehanteerde cut-off van drie standaarddeviaties overschreden. Na contactopname met de betreffende participanten werd duidelijk dat deze items niet correct werden ingevuld. In wat volgt worden de resultaten dan ook weergegeven zoals ze zich voordeden eens deze outliers uit de dataset verwijderd waren. Deze resterende gegevens werden vervolgens gecontroleerd op eventuele multicollineariteitsproblemen. Gezien de variantie-inflatiefactor doorheen alle berekeningen onder de grens van tien bleef (range = 1.09 – 4.18), lijkt dit echter geen probleem te vormen en kunnen de resultaten dus eenduidig geïnterpreteerd worden.
Om de prominente aanwezigheid van missingness (cf. supra) op te vangen hanteerde men telkens een 75%-criterium: indien niet meer dan drie vierden van de items uit een schaal ontbrak, werd de totaalscore alsnog berekend op basis van de ingevulde waarden. Op deze wijze kon zo min mogelijk nuttige informatie verloren gaan. Tegelijk liet deze manier het toe gehoor te geven aan de raad van Cook (2001), die benadrukt dat resultaten van participanten die niet rapporteren over één bepaald gezinslid, niet in de analyses dienen te worden opgenomen.
Na de datacleaning werd vooreerst een gepaarde t-test uitgevoerd. Deze diende na te gaan of er een significant verschil bestond tussen de gerapporteerde mattering van het jongste versus het oudste kind. Met een p-waarde die de drempelwaarde niet weet te overschreiden, bleek dit niet het geval te zijn (t(31) = -1.30, p = .205). Bijgevolg was het geoorloofd een predictor op te nemen gebaseerd op het gemiddelde van de twee kinderen, om zo meer algemene conclusies te kunnen trekken over effecten van “de kinderen” in het gezin. Meer concreet werd deze methode toegepast bij het nagaan van invloeden op het welzijn van de biologische ouder en de plusouder. Om de hypotheses
36
uit het standpunt van de kinderen zelf te verifiëren opteerde men echter voor de zuivere gegevens, zodat ook onderlinge effecten tussen siblings aan bod konden komen.
Ten slotte werd opnieuw de constructvaliditeit van de PWI nagegaan, zoals voorgesteld door Cummins en Lau in hun handleiding (Cummins & Lau, 2003; Cummins & Lau, 2005). Door de significantie te toetsen van correlaties tussen het eerste item van de vragenlijst en de zeven andere vragen, zouden de positieve bevindingen van de auteurs immers bevestigd kunnen worden. Item één, dat op hun aanraden niet in de berekening van de totaalscore werd opgenomen, hoort namelijk een goede afspiegeling te vormen van alle onderliggende items, om zo een globaal gevoel van welzijn te reflecteren. Tabel 1 biedt een overzicht van de gevonden verbanden.
Tabel 1 Correlaties tussen de items van de PWI bij de verschillende gezinsleden PWI ouder
PWI plusouder
PWI oudste kind
PWI jongste kind
Item 1
Item 1
Item 1
Item 1
Item 2
.477**
.428*
.392*
.351*
Item 3
.654**
.332
.538**
.506**
Item 4
.408**
.337*
.280
.285
Item 5
.400**
.516**
.411*
.129
Item 6
.639**
.327
.438**
.638**
Item 7
.183
.231
.052
.094
Item 8
.402**
.744**
.389*
.603**
N PWI ouder = 42, N PWI plusouder = 35, N PWI oudste kind = 37, N PWI jongste kind = 32 * p< .05, ** p< .01
37
In tegenstelling tot de bevindingen van Cummins en Lau (2003) verschijnt in deze masterproef geen algemene bevestiging van een degelijke constructvaliditeit. Zo blijkt item zeven, dat de verbondenheid van het individu met de gemeenschap nagaat, bij geen enkel gezinslid een significant verband te vertonen met dit overkoepelende item. Ook item vier, dat peilt naar de tevredenheid met de levensprestatie, geeft bij geen van beide kinderen een significante correlatie weer. Hetzelfde gebeurt op item 5 bij het jongste kind, dat de tevredenheid met relaties nagaat. Voor de partner lijken bovendien ook de items omtrent gezondheid en veiligheid niet significant gecorreleerd te zijn. Eens ze worden ingevoerd in een regressie blijken inderdaad niet alle items een unieke bijdrage te kunnen leveren aan het overkoepelende item (en degene die het wel doen zijn veelal niet significant). Wel kunnen ze samen 54.7 tot 65.5 procent van de variantie ervan verklaren (biologische ouder: R² = .650, F(7,32) = 8.51, p < .001; plusouder: R² = .655, F(7,26) = 7.06, p < .001; oudste kind: R² = .547, F(7,28) = 4.82, p = .001; jongste kind: R² = .580, F(7,21) = 4.15, p = .005), wat overeenkomt met de waarden voorgeschoven in de studie van Cummins en Lau (2013).
Beschrijvende Statistiek
Tabel 2 geeft de interne consistentie, gemiddelde scores en corresponderende standaarddeviaties weer van zowel de PWI als de MTOQ. Binnen het gehanteerde interdepencekader vindt daarbij telkens een opsplitsing plaats naargelang de specifieke relaties en standpunten waaruit gerapporteerd wordt.
38
Tabel 2 Cronbach’scoëfficiënten, gemiddelde scores en standaarddeviaties
a
Vragenlijsta
M
SD
PWI ouder
.825
82.23
8.08
PWI plusouder
.817
80.53
8.27
PWI oudste kind
.831
81.29
12.63
PWI jongste kind
.830
81.82
11.76
MTOQ ouder plusouder
.814
4.64
0.44
MTOQ ouder oudste kind
.813
4.40
0.60
MTOQ ouder jongste kind
.866
4.59
0.53
MTOQ plusouder ouder
.869
4.54
0.60
MTOQ plusouder oudste kind
.941
3.53
1.10
MTOQ plusouder jongste kind
.913
4.01
0.92
MTOQ oudste kind ouder
.853
4.58
0.47
MTOQ oudste kind plusouder
.848
4.03
0.70
MTOQ oudste kind jongste kind
.865
3.78
0.86
MTOQ jongste kind ouder
.711
4.56
0.52
MTOQ jongste kind plusouder
.750
4.25
0.51
MTOQ jongste kind oudste kind
.810
3.88
0.73
: eerste persoon is de beoordelaar, tweede persoon is de target (i.e. beoordelaar target)
De Cronbach‟s alpha‟s, variërend van .814 tot .831 voor de PWI en van .711 tot .941 voor de MTOQ, duiden zonder uitzondering op een acceptabele tot goede interne consistentie. Dit ligt in lijn van de bevindingen van Cummins en Lau (2013), die rapporteerden dat zowel de PWI-A als de PWI-SC gemiddeld een Cronbach‟s alpha tussen .70 en .85 hebben. Ook voorgaande bevindingen omtrent de betrouwbaarheid van de MTOQ sluiten bij deze waarden aan. Zo vonden Marshall (2001) en Dixon Rayle (2005) in hun studies Cronbach‟s alpha‟s tussen .76 tot .95. Enkel de MTOQ van het jongste kind jegens de biologische ouder lijkt hier enigzins van af te wijken; al blijft de waarde boven .70 en dus acceptabel.
39
Daarnaast valt op hoe gelijklopend de gemiddelde scores zijn voor de verschillende gezinsleden. Dit impliceert dat elkeen een gevoel van mattering en welzijn bezit en het op dezelfde manier lijkt te omschrijven. Bovendien gaat het om relatief hoge waarden. Zo variëren de gemiddelde scores op de PWI van 80.53 tot 82.23, terwijl Van Beuningen en de Jonge (2011) erop wijzen dat in Westerse landen meestal resultaten tussen 70 en 80 worden teruggevonden. Zelfs met een gemiddelde standaarddeviatie van 9.67 wijken deze waarden significant af van die normale range (t(145) = 2.25, p = .026, 95% CI [0.22, 3.38]).
Vergelijkbare conclusies kunnen getrokken worden voor de MTOQ-schalen, waarbij een gemiddelde score van 4.28 (SD = 0.50) opduikt. Hoewel voor deze vragenlijst voorlopig nog geen normen naar voor werden geschoven, zijn er namelijk wel enkele Amerikaanse studies die als vergelijking kunnen dienen. Zo vond Marshall (2001) een gemiddelde waarde van 3.64, terwijl Dixon Rayle (2005) er één rapporteerde van 3.29. Vergeleken met het gemiddelde van deze resultaten scoren alle gezinsleden in deze masterproef beduidend hoger (respectievelijk t(41) = 19.63, p < .001 voor de ouder, t(33) = 6.92, p < .001 voor de partner, t(39) = 8.07, p < .001 voor het oudste kind en t(35) = 10.61, p < .001 voor het jongste kind). Wel levert een gepaarde t-test hierbij een significant verschil op tussen de mate van mattering ervaren door de kinderen versus door de volwassenen (t(58) = -2.39, p = .020, 95% CI [-0.36, -0.03]), in het voordeel van die laatsten (M kinderen = 4.19, M volwassenen = 4.39).
Analyses
Algemeen verband tussen mattering en welzijn. Figuur 2 toont het verband tussen het algemene gevoel van mattering ervaren door de verschillende gezinsleden en hun welzijn.
40
Figuur 2. Scatter plot van het verband tussen mattering en welzijn, over de verschillende gezinsledenheen.
Zoals de stijgende rechte op de figuur doet vermoeden, blijkt mattering welbevinden in het algemeen op een positieve manier te voorspellen (b = 4.07, t(138.37) = 2.50, p = .014, 95% CI [0.85, 7.28]). Eens echter gekeken wordt naar de specifieke gezinsleden lijkt dit verband niet altijd op te gaan. Langs de ene kant heeft het gevoel ertoe te doen zowel voor de biologische ouder als de plusouder inderdaad een significante invloed op hun welzijn (b = 9.11, t(38) = 2.74, p = .009, 95% CI [2.37, 15.84] voor de ouder; b = 7.59, t(31) = 2.96, p = .006, 95% CI [2.36, 12.83] voor de partner), waarbij de predictor respectievelijk 16,5% (R² = .165, F(1,38) = 7.49, p = .009) en 22% (R² = 0.22, F(1,31) = 8.75, p = .006) van de variantie in welzijn verklaart. Langs de andere kant kan voor de kinderen echter niet dezelfde conclusie worden getrokken, aangezien bij geen van beide siblings sprake is van een significant effect van de predictor (b = -2.45, t(35) = -0.72, p = .476 voor het oudste kind en b = 8.99, t(30) = 1.97, p = .058 voor het jongste kind).
41
Het standpunt van de biologische ouder. In figuur 3 worden de onderzochte invloeden op het welzijn van de biologische ouder geïllustreerd.
**
Figuur 3. Schematische voorstelling van de invloed van twee matteringrelaties op het welzijn van de biologische ouder. * p< .05.
Onmiddellijk levert deze meervoudige lineaire regressieanalyse significante resultaten op. De mattering die de biologische ouder ervaart tegenover de kinderen blijkt namelijk diens welzijn te voorspellen (b = 6.91, t(33) = 2.49, p = .018, 95% CI [1.26, 12.57]). Hierbij slaagt deze predictor erin 15,6 procent van de variantie in de afhankelijke variabele te verklaren (part correlation = .395). Gezien beide variabelen simultaan in het model werden opgenomen, gaat het hier bovendien om een vrij robuust effect. De significante p-waarde wijst immers op een beduidende impact, zelfs wanneer voor de andere regressor wordt gecontroleerd. Deze tweede predictor in het model, die de matteringrelatie tussen kinderen en partner naar voor schuift, haalt het vooropgestelde significantieniveau echter niet (b = -4.36, t(33) = -1,51, p = .142). Samen kunnen de predictoren dan ook nauwelijks meer variabiliteit in het welzijn van de ouder op zich nemen dan de eerste regressor alleen (R² = .165, F(2,33) = 3.26, p = .051).
42
Het standpunt van de plusouder. Figuur 4 belicht het standpunt van de plusouder en illustreert van welke predictoren werd onderzocht of ze al dan niet bijdragen aan diens welbevinden. Opnieuw worden beide voorspellers simultaan in het model gebracht, zodat de weergegeven resultaten de effecten reflecteren eens gecontroleerd is voor de aanwezigheid van de andere predictor.
*
Figuur 4. Schematische voorstelling van de invloed van twee matteringrelaties op het welzijn van de plusouder. * p< .05.
De regressie van gerapporteerd welzijn op mattering ten aanzien van de biologische ouder blijkt geen significante effecten met zich mee te brengen (b = -0.94, t(31) = -0.31, p = .762). Het gevoel hebben ertoe te doen voor de kinderen van die partner heeft daarentegen wel een beduidende invloed op het welzijn van de plusouder (b = 5.61, t(31) = 2.63, p = .013, 95% CI [1.26, 9.96]) en kan 16,24 % van de totale variantie verklaren (part correlation = .403). Samen nemen de twee predictoren 24.8 % van de variantie in het welbevinden van de plusouder voor hun rekening (R² = .248, F(2,32) = 5.28, p = .010).
Het standpunt van de kinderen. Figuur 5 schetst de onderzochte impact van drie variabelen op het welzijn van de kinderen in het gezin. Ook deze predictoren werden simultaan in het model ingevoerd en resulteren bijgevolg in effecten die gecontroleerd zijn voor de aanwezigheid van de twee andere voorspellers.
43
*
*
Figuur 5. Schematische voorstelling van de invloed van drie matteringrelaties op het welzijn van de kinderen. * p< .05.
De eerste regressie binnen dit mixed model gaat na in hoeverre het welzijn van de kinderen beïnvloed wordt door hun gevoel ertoe te doen voor de plusouder. Dit levert geen significant effect op (b = -0.93, t(50.55) = -.38, p = .706). Meer bij de verwachtingen aansluitend is het resultaat van de tweede regressor op de figuur. Een goed gevoel van mattering naar de biologische ouder toe blijkt namelijk een goede voorspeller te zijn van het welbevinden van het kind (b = 7.99, t(49.16) = 2.44, p = .019, 95% CI [1.40, 14.59]). Ten slotte heeft ook de mattering ervaren tegenover de broer of zus een significant effect (b = -3.67, t(49.56) = -2.27, p = .027, 95% CI [-6.92, -0.43]). Opvallend daarbij is echter wel dat deze relatie in de andere richting lijkt te verlopen. De negatieve b-waarde indiceert namelijk dat een toename in mattering resulteert in een significante afname van het welbevinden. De intra-class correlation van 0.56 indiceert daarbij dat 56 procent van de variantie verklaard kan worden door een gezinseffect, evenals dat de samenhang binnen een gezin .56 is. Slechts 44 procent kan dus worden teruggevoerd tot de ervaring van de verschillende gezinsleden.
44
De invloed van structurele factoren. Om hun potentiële invloed op (of bovenop) de relatie tussen de onderzochte matteringsrelaties en welzijn na te gaan, werden in een tweede beweging enkele structurele predictoren in het model gevoegd. Meer concreet ging men na het analyseren van de specifieke onderzoeksvragen die hierboven verschijnen, telkens op zoek naar indicaties voor het belang van gezinsinkomen en in tweede instantie samenlevingsvorm als mogelijke confounders. Ook interactie-effecten met het geslacht van plusouder en kind werden nagegaan. Figuur 6 biedt hier een schematische illustratie van.
Figuur 6. Schematische voorstelling van de invloed van structurele predictoren op de relatie tussen mattering en welzijn: inkomen en samenlevingsvorm als confounder, geslacht van plusouder en kind als moderator.
Voor geen van beide predictoren die als mogelijke confounder naar voor werden geschoven, treedt een significant effect op; noch als ze achteraf aan het model werden toegevoegd bij de standpuntgebonden analyses (Inkomen: standpunt ouder: b = -0.01, t(25) = -1.05, p = .303; standpunt plusouder: b = -0.01, t(28) = -0.92, p = .368; standpunt kinderen: b = 0.01, t(24.62) = .023, p = .820; Samenlevingsvorm: standpunt plusouder: F(2,30) = 3.14, p = .058; standpunt plusouder F(2.28) = 0.90, p = .419; standpunt kinderen: F(2,29.95) = 0.15, p = .858), noch indien gekeken wordt naar de invloed die ze hebben op het algemene welbevinden (Inkomen: b = -0.01, t(30.75) = .17, p = .870; Samenlevingsvorm: F(2,34.60) = 1.25, p = .299).
45
Een derde structurele factor waarvoor in deze masterproef telkens werd gecontroleerd, is het geslacht van de plusouder. Specifiek verwijst dit naar het feit of het om gezinnen met een plusmoeder versus met een plusvader gaat. Ingevoegd in het meervoudig regressiemodel dat het standpunt van de biologische ouder nagaat, levert deze predictor geen significante interactie-effecten op (interactie met mattering ervaren tegenover de kinderen: F(1,26) = 38.12, p = .393; interactie met mattering ervaren door de kinderen tegenover de plusouder: F(1,26) = 70.51, p = .248). Uit de resultaten voor de plusouder zelf kan dezelfde conclusie worden getrokken (interactie met mattering ervaren tegenover de biologische ouder: F(1,29) = 1.33, p = .258; interactie met mattering ervaren tegenover de kinderen: F(1,29) = 0.39, p = .539).
Eens de focus verschuift naar de kinderen, verschijnt echter wel een significante interactie tussen de mattering die zij ervaren ten aanzien van de plusouder en diens geslacht. Daar waar het gevoel hebben ertoe te doen voor een plusmoeder op niet significante manier lijkt samen te hangen met het welbevinden van het kind (b = -10.69, t(47.76) = -1.93, p = .060), kan mattering ervaren tegenover een plusvader net een beduidende toename in welzijn voorspellen (b = 13.16 meer dan tegenover de plusmoeder, t(46.64) = 2.04, p = .047, 95% CI [0.16, 26,16]). Eens naar het voorbeeld van Schenck en collega‟s (2009) en King (2007) enkel mattering tegenover ouder en plusouder in het model wordt gebracht, blijkt de interactie met de plusmoeder zelfs een negatief effect met zich mee te brengen (b = -11.14, t(48.53) = -2.30, p = .026, 95% CI [-20.86, -1.41]).
Het geslacht van het kind zelf blijkt hierbij geen beduidende gevolgen te hebben. Elk interactie-effect met de mattering die zij ervaren tegenover biologische ouder, plusouder of sibling valt namelijk niet significant uit (interactie met mattering ervaren tegenover de biologische ouder: F(42.34) = 1.37, p = .249; interactie met mattering ervaren tegenover de plusouder: F(1,41.50) = 0.27, p = .608; interactie met mattering ervaren tegenover de sibling: F(1,58.11) = 0.50, p = .480).
Hoewel oorspronkelijk ook de voorgeschiedenis van de gezinnen in rekening zou worden gebracht, werd dit noodgedwongen achterwege gelaten. In de verworven
46
steekproef bleek namelijk slechts één gezin te zitten dat geen scheiding achter de rug had, uitdrukkelijk te weinig om representatieve conclusies te kunnen trekken omtrent potentiële verschillen.
Replicatie van voorgaand onderzoek. Tegelijk probeert deze masterproef enkele bevindingen uit vorig onderzoek te repliceren. Zo blijkt uit een mixed model dat vrouwen in het algemeen inderdaad een groter gevoel van mattering ervaren dan mannen (vrouwen: b = 4.47, t(60.04) = 54.56, p < .001; mannen: b = -0.26 lager dan vrouwen, t(55.69) = -2.19, p = .032, 95% CI [-0.94, -0.02]). Hetzelfde geldt voor de jongeren, waarbij meisjes hoger scoren dan jongens (meisjes: b = 4.35, t(67.70) = 58.38, p < .001; jongens: b = -0.33 lager dan meisjes, t(65.97) = -3.20, p = .002, 95% CI [0.54, -0.12]). Eens men kijkt naar de mate van gerapporteerd welzijn, zorgt het geslacht echter bij geen van beide leeftijdsgroepen voor een beduidend verschil (volwassenen: F(1,70) = 1.48, p = .191; kinderen: F(1,51.90) = 0.17, p = .682). Ook op de mate waarin mattering globaal gezien het welbevinden kan voorspellen, toont deze predictor geen significante impact. Zoals bevindingen uit de meer standpuntgebonden analyses reeds doen vermoeden, slaagt het interactie-effect tussen geslacht en mattering er namelijk niet in de drempelwaarde te overschrijden; noch voor de volwassenen (F(1,64) = 0.168, p = .683) noch voor de jongeren in de steekproef (F(1,52.61) = 0.012, p = .912). In dezelfde lijn wordt in het algemeen geen significant interactie-effect gevonden tussen het geslacht van kind en plusouder (F(1,50.89) = 3.47, p = .068).
Wel verschijnt een prominent positieve samenhang tussen de mattering die de kinderen ervaren tegenover de plusouder en de ouder (r(74) = .528, p < .001). Daarbij tonen de intra-class correlations van twee mixed models, waarmee beide richtingen van het verband werden getoetst, dat tussen acht en negen procent van die samenhang te wijten is aan een gezinseffect. Een gepaarde T-test wijst echter wel op een merkelijk verschil tussen de mate waarin kinderen het gevoel hebben ertoe te doen voor hun biologische ouder versus hun plusouder (t(73) = 7.28, p < .001, 95% CI [0.33, 0.58]). Zoals ook uit Tabel 2 kan afgeleid worden, kenmerkt de matteringrelatie tussen kind en biologische ouder zich namelijk met een gemiddelde waarde van 4.59, terwijl het gemiddelde resultaat jegens de plusouder slechts 4.13 is.
47
De gezinsidentiteit. Ten slotte gaat deze masterproef in op de gezinsidentiteit. In eerste instantie werd aan de biologische ouder in het gezin gevraagd om de datum te noteren waarop zij een hersamengesteld gezin werden, aangevuld met de reden waarom ze zich vanaf dat moment als dusdanig beschouwden. Dit leverde een grote variëteit aan antwoorden op. Hoewel de meerderheid van hen (61.36%) verwijst naar de datum dat de nieuw partner bij hen introk7, was er voor een tiende van de gezinnen (9.09%) al sprake van een stiefgezin op het moment dat de nieuwe partner voor het eerst de kinderen ontmoette. Anderen gaan zelfs nog verder terug en kiezen voor de dag dat zij zelf hun nieuwe liefde leerden kennen (4.55%), ze een koppel vormden, de eerste kus deelden (9.09%), de partner voorstelden aan de ouders (2.27%), of vertelden aan hun kinderen dat ze met iemand samen waren (2.27%). Aan de andere kant zijn er evengoed gezinnen die zich pas als dusdanig wilden omschrijven nadat ze allemaal samen op reis waren geweest (4.45%). Één ouder koos zelfs de arbitraire datum van zes maanden nadat ze samen was met de partner, omdat het gevoel één gezin te vormen ergens gaandeweg was ontstaan.
Vervolgens polste de vragenlijst naar de grenzen rond het stiefgezin, waarbij aan elk gezinslid werd gevraagd om een concrete omschrijving te geven van hun nieuwe gezin. Bij 58,7% van de gezinnen levert dit een unanieme visie op. Ingevoerd in een lineaire regressieanalyse lijkt een dergelijke verdeeldheid onder de gezinsleden echter geen nefaste gevolgen met zich mee te brengen voor hun welbevinden (t(43.64) = 0.83, p = .411). Verder is het opvallend dat ongeveer een tiende van de kinderen (8.7%) beide biologische ouders, diens nieuwe partners en alle siblings (biologische, stief- en halfsiblings) tot hun hersamengesteld gezin rekent. (Plus)ouders daarentegen verwijzen geen enkele keer naar hun ex-partner als deel van het gezin, al worden ook door hen vaak kinderen vermeld die niet bij hen inwonen (eveneens als het om de kinderen van hun partner gaat). In de hele dataset is er zelfs maar één geval waarbij een plusouder zijn stiefkind niet vermeldt. Verder worden vooral partners (6 keer), siblings (6 keer) en biologische ouders (4 keer) achterwege gelaten bij de beschrijving. Stiefsiblings en 7
: Het begrip “intrekken” wordt hier breed gehanteerd. Sommige ouders verwijzen hiermee naar het moment dat de partner permanent bij het gezin kwam inwonen, anderen naar het moment dat hij/zij verschillende keren in de week bleef overnachten.
48
ouders gaan slechts driemaal onvermeld. Het meest van al werd de eigen naam vergeten.
Discussie
Bespreking van de Resultaten
In deze masterproef werd het effect van gepercipieerde mattering op het welzijn onderzocht. Na de algemene impact te hebben bestudeerd, schoof de onderzoeker vanuit het standpunt van ieder gezinslid enkele onderzoeksvragen naar voor. Op deze manier kwam aan het licht welke matteringrelaties in meer of mindere mate belangrijk waren voor het welbevinden van respectievelijk de biologische ouder, de plusouder, en ten slotte ook de kinderen. Afhankelijk van de specifieke hypothese gebeurde dit aan de hand van meervoudige lineaire regressiemodellen of via mixed models. In een tweede beweging vonden telkens enkele structurele predictoren hun ingang in het model, zodat voor eventuele confounders of moderators gecontroleerd kon worden. Mede op basis van meer algemene conclusies omtrent dergelijke structurele aspecten trachtte men daarnaast ook enkele bevindingen uit voorgaand onderzoek te repliceren. Ten slotte werd dieper ingegaan op het begrip “hersamengestelde gezinnen”, wat inzicht moest bieden over de gangbare grenzen en criteria die hierrond worden gehanteerd.
Preliminaire analyses en beschrijvende statistiek. Zoals aangeraden in de handleiding van de PWI (Cummins en Lau, 2013) werd de constructvaliditeit van deze vragenlijst nogmaals nagegaan aan de hand van de samenhang tussen het eerste item en de andere zeven. Hoewel uit de resultaten blijkt dat inderdaad een groot deel van de variantie in dit overkoepelende item verklaard kan worden door de domeingebonden vragen, voegt niet elk ervan hier een unieke bijdrage aan toe. Zo hangt item zeven, dat verwijst naar tevredenheid omtrent de verbondenheid met gemeenschap, er zelfs voor geen enkel gezinslid op significante wijze mee samen. Van Beuningen en de Jonge (2011), die de validiteit van de PWI in Nederland onderzochten, zagen wel een significant effect terugkeren van dit item, maar vullen aan dat het minder dan 0.00 van
49
de variantie in algehele tevredenheid voor zijn rekening nam. Mogelijks gaat het hier dus om een domein dat in de Lage Landen minder van belang is om een gevoel van welbevinden te ervaren. Op dezelfde manier vonden Cummins en Lau (2013) immers nooit een beduidend effect terug van item zes, dat peilt naar het gevoel van veiligheid, in Australië. Omdat het er in andere landen wel bleek toe te doen, bleef het item echter aanwezig in de vragenlijst.
Dat de vraag omtrent tevredenheid met de levensprestatie voor geen van beide kinderen belangrijks te zijn, vindt echter geen aansluiting met de bevindingen van Van Beuningen en de Jonge (2011), die dit domein net als één van de vier meest bepalende naar voor schuift. Mogelijks ligt dit aan het feit dat hun steekproef enkel volwassenen omvat. Evengoed is het echter te wijten aan de vertaling. Hoewel deze aan de hand van terugvertalingen en akkoord van de auteur tot stand kwam (Cummins & Lau, 2005; vertaling Stas, 2014), is ze namelijk wel op een andere manier geformuleerd om ze eenvoudiger te maken voor de jongeren. Ook de andere ogenschijnlijk random items die geen samenhang vertonen met algemeen welzijn doen vragen rijzen omtrent de validiteit van de vragenlijst. Verder onderzoek met de PWI in België, en specifiek bij jongeren zal uitsluitsel moeten bieden.
Een ander potentieel cultureel bepaald effect is de vaststelling dat de gemiddelde scores op de MTOQ in deze masterproef verhoogd zijn. Gezien het gebrek aan Vlaamse normen werden deze waarden namelijk vergeleken met Amerikaanse resultaten (Dixon Rayle, 2005; Marshall, 2001), wat impliceert dat Vlamingen dus mogelijks in grotere mate dan Amerikanen het gevoel hebben ertoe te doen voor anderen. Voor men tot dergelijke conclusies kan komen, zal echter ook met de MTOQ nog meer onderzoek moeten plaatsvinden in onze contreien. Bovendien is het belangrijk hierbij de rol van andere factoren niet uit het oog te verliezen. Zo wordt deze vragenlijst normaal niet gebruikt om te rapporteren over de relatie met siblings en plusouders, of vanuit het standpunt van volwassenen. Dit zou bijgevolg evengoed verantwoordelijk kunnen zijn voor de afwijkende resultaten.
50
Ook de uitgesproken scores op de PWI vallen moeilijk te verklaren door louter terug te vallen op cultuurverschillen, aangezien hier wel Westerse resultaten als referentiepunt worden opgegeven (Van Beuningen & de Jonge, 2011; Cummins & Lau, 2013). Het lijkt waarschijnlijker te veronderstellen dat er enige vertekening speelt binnen de steekproef. Zo bestaat de kans dat degenen die gemotiveerd waren deel te nemen aan dit onderzoek, vooral die mensen waren die het gevoel hadden dat hun gezin goed draaide. Voor gezinnen met onderlinge strubbelingen zou het namelijk moeilijker kunnen zijn om alle gezinsleden warm te maken voor de studie, of om eerlijk te rapporteren over elke relatie. Bovendien ervaren zij misschien angst om met de vinger gewezen te worden, of schaamte, omdat het hen niet lukt om dat stereotiepe gelukkige gezin te worden, dat in de samenleving vaak nog steeds als het ideale plaatje naar voor wordt geschoven (Mandell, 2002, in Ganong & Coleman, 2004).
Algemeen verband tussen mattering en welzijn. Zoals velen voorafgaand aan deze masterproef reeds beschreven (Baitar et al., 2012; Rosenberg, 1985; Rosenberg & McCullough, 1981), blijkt ook uit deze resultaten dat gevoelens van mattering in het algemeen sterk het welbevinden voorspellen. De meer specifieke bevindingen hieromtrent lijken dus in elk geval gebaseerd te zijn op een vrij solide effect. Toch verschijnen reeds op dit niveau onverwachte resultaten. Daar waar mattering ten aanzien van de andere gezinsleden keurig het welzijn van biologische ouder en plusouder beïnvloedt, houdt dit verband voor geen van beide kinderen stand. Nochtans wees Rosenberg (1985) erop dat gevoelens van mattering net bijzonder belangrijk zouden zijn voor de adolescent, die volop op zoek is naar zijn identiteit. Indien naar de specifieke effecten gekeken wordt die mattering tegenover elk ander gezinslid heeft op hun welzijn, keren bovendiensteeds significante effecten terug. Deze gaan echter zowel in negatieve als positieve richting (cf. infra), wat erop zou kunnen wijzen dat ze mogelijks elkaars effect opheffen eens men op een globaler niveau gaat kijken.
Het standpunt van de biologische ouder. Uit de resultaten blijkt dat de mattering die een ouder ervaart ten aanzien van de kinderen een belangrijke impact heeft op diens welbevinden. Naarmate men meer het gevoel heeft ertoe te doen voor de kinderen, rapporteert men namelijk ook een hoger welzijn. Gezien het belang dat in
51
voorgaand onderzoek steevast aan positieve relaties wordt toegekend (Marshall, 2001; Schenck et al., 2009; Taylor & Turner, 2001), komt die vaststelling niet bepaald als een verrassing. Toch waren er voorheen weinig studies die deze specifieke verhouding onder de loep namen binnen hersamengestelde gezinnen, en die brachten bovendien tegenstrijdige bevindingen aan. Zo was Hart (2009) ervan overtuigd dat het nefaste gevolgen had voor het welbevinden van de ouder als die rekening moest houden met kinderen bij het opbouwen van een stiefgezin. Het evenwicht dat dan diende gevonden te worden tussen hen en de nieuwe partner zou daarbij de situatie bemoeilijken. De resultaten van deze masterproef lijken dat vermoeden echter tegen te spreken. Hoewel de ouder aangeeft mattering te ervaren tegenover de kinderen, wat steeds een zekere last en verantwoordelijkheidsgevoel met zich meebrengt (McLanahan & Adams, 1987; Mirowsky & Ross, 1984), lijken de positieve gevolgen immers toch zwaarder door te wegen op het welbevinden; zoals Rosenberg en McCullough in 1981 al voorspelden. Om hieruit echter te concluderen dat het hebben van biologische kinderen geen negatieve gevolgen kan meebrengen voor het welbevinden van de ouder (Shapiro & Stewart, 2012), gaat echter wat kort door de bocht. Het louter hebben van kinderen garandeert namelijk op zich niet dat de ouder het gevoel heeft er voor hen toe te doen. Het al dan niet ervaren van mattering zal dus een cruciale factor zijn om bij deze overweging in rekening te brengen.
Waarom deze matteringrelatie precies zulk effect sorteert op het welbevinden van de ouder is voorlopig onduidelijk. Naast de algemene vaststelling dat steun van elk gezinslid positieve gevolgen met zich mee kan brengen (Shapiro & Stewart, 2012), zouden er eveneens meer relatiespecifieke effecten kunnen spelen. Zo brengt Baum (2007) aan dat ouders die een scheiding initieerden vaak met schuldgevoelens kampen tegenover hun kinderen. Met de overgang naar een hersamengesteld gezin brengen de ouders hen opnieuw in een verwarrende situatie. Mattering ervaren tegenover de kinderen zou dit schuldgevoel dan mogelijks kunnen verlichten, doordat de ouders voelen dat ze nog steeds een goede band hebben met hen en iets voor ze kunnen betekenen op moeilijke momenten.
52
Verder werd het gevoel van mattering dat de kinderen ervaren ten aanzien van de plusouder onderzocht. De tweede hypothese voorspelde namelijk dat ook dit een doorslaggevende impact zou hebben op het welbevinden van de biologische ouder. Hobart en Brown (1988) toonden immers reeds de positieve invloed aan van een goede relatie tussen kinderen en plusouder op de gerapporteerde tevredenheid met de koppelrelatie, wat op zijn beurt rechtstreeks zou samenhangen met het welzijn van de partners (Fellmann et al., 2008; Shapiro & Stewart, 2012). Desondanks ondersteunen de resultaten uit deze masterproef de onderzochte stelling niet. Een toename in mattering van de kinderen tegenover hun plusouder brengt niet alleen geen significante gevolgen mee voor het welzijn van de biologische ouder, volgens de indicatie van de verklaarde variantie draagt het er zelfs in opvallend lage mate toe bij.
Gezien dit specifieke verband in het verleden niet rechtstreeks in kaart werd gebracht, lijkt er tot nog toe geen literatuur te bestaan die dit onverwachte resultaat kan verklaren. Een mogelijkheid zou echter kunnen zijn dat de ouder misschien wel hoopt, maar niet noodzakelijk verwacht dat de kinderen onmiddellijk een vlekkeloze relatie hebben met de nieuwe partner. Dunn (2002) toonde immers al aan dat vooral jongeren in de vroege adolescentie initeel nogal afwijzend reageren op de gezinshervorming. Het besef dat het om een proces gaat dat moet groeien, zou ervoor kunnen zorgen dat de ouders zich hier minder zorgen over maken en het dus een minder grote impact heeft op hun welbevinden. Een andere optie is dat het eerder vanuit een omgekeerd standpunt dient te worden bekeken: namelijk dat het vooral belangrijk is voor de ouder dat de partner zelf veel om de kinderen geeft (Hobart & Brown, 1988). Gezien de MTOQ echter uitsluitend de gepercipieerde mattering vanuit het standpunt van het gezinslid zelf nagaat, kan het best zijn dat dit positieve gevoel vanuit de plusouder niet voldoende overkomt en de kinderen het niet zo ervaren. Een analyse van het perspectief van de kinderen zal dan ook geen significante effecten van deze matteringrelatie opleveren.
Het standpunt van de plusouder. Om invloeden op het welzijn van de plusouder in kaart te brengen, werden opnieuw twee predictoren onderzocht. In eerste instantie keken de onderzoekers naar het effect dat gepercipieerde mattering ten aanzien van de biologische ouder in het gezin heeft. De hypothese hierbij luidde dat het
53
welbevinden hoger zou liggen naarmate het gevoel ertoe te doen voor die partner toeneemt. Zoals eerder reeds aangegeven stellen Shapiro en Stewart (2012) immers dat tevredenheid omtrent de partnerrelatie een grote impact kan hebben op welzijn, met name in stiefgezinnen (Fellmann et al., 2008). Onderzoek van Taylor en Turner (2001) omtrent sociale steun benadrukt zelfs dat deze relatie van groter belang is dan de band met de stiefkinderen. Nochtans bieden de resultaten in deze masterproef geen ondersteuning voor een dergelijk verband. Het ervaren van mattering ten opzichte van de partner brengt namelijk geen significant effect met zich mee. Bovendien gaat het gevoel ertoe te doen voor de stiefkinderen niet alleen met een verhoging in welzijn gepaard, de impact van deze predictor houdt ook stand wanneer gevoelens van mattering tegenover de partner in rekening worden gebracht. De resultaten van de huidige studie lijken bijgevolg te impliceren dat de conclusies getrokken uit onderzoek omtrent sociale steun alvast op dit vlak niet zonder meer geëxtrapoleerd kunnen worden naar het proces van mattering, hoewel het om nauw gerelateerde begrippen gaat.
Langs de andere kant mag men niet uit het oog verliezen dat het gunstige effect vangepercipieerde mattering tegenover de kinderen wel aansluit bij dergelijk gerelateerd onderzoek. Zo voorspelden Shapiro en Stewart (2012) hier positieve gevolgenvan op basis van hun bevindingen dat steun vanuit elk gezinslid bevorderlijk is. Daarnaast bleek al meermaals dat het vervullen van de rol van plusouder een bijzonder stresserende onderneming kan zijn (Ceballo et al., 2004), met name voor plusmoeders (Fellmann et al., 2008; Shapiro, 2014). Aan hen wordt namelijk vaak de “kinkeeperrol” toegedragen, wat onder andere impliceert dat zij het welbevinden van de gezinsleden en de onderlinge relaties in de gaten dienen te houden (Schmeeckle et al., 2007). Shapiro en Stewart (2011) constateerden dat plusmoeders zich dan ook vaak grote zorgen maken over de tevredenheid van de kinderen met de nieuwe gezinssituatie, en met de henzelf. Bovendien leeft het idee dat bloedbanden voorrang hebben op de nieuwe partnerrelatie (Cottyn, 2008), beïnvloedt hun relatie met de stiefkinderen de tevredenheid van de ouder met de partnerrelatie (Hobart & Brown, 1988) en kunnen conflicten omtrent de opvoeding van de kinderen een belangrijke oorzaak van scheiding vormen (Wilkes & Fromme, 2002). Het is dus niet verwonderlijk dat het voor het welbevinden van de plusouders belangrijk is om een goede band te ervaren met de stiefkinderen. Bovendien
54
kunnen beide predictoren samen ongeveer een vierde van de variantie in welzijn verklaren, wat een significant deel van de variantie betreft. Hoewel er dus waarschijnlijk nog allerhande aanvullende factoren spelen, loont het in elk geval de moeite om deze twee alvast in overweging te brengen.
Het standpunt van de kinderen. Om na te gaan welke factoren het welzijn van de kinderen beïnvloeden, werd mattering ten aanzien van elk ander gezinslid in rekening gebracht. Zo voorspelde men dat het ervaren van mattering tegenover de biologische ouder in het gezin een positieve invloed zou hebben, aangezien veelvuldig onderzoek het belang van deze goede band aanstipte (King, 2006; Yuan & Hamilton, 2006). Met een significant hoofdeffect vond deze hypothese inderdaad zijn weerslag op de resultaten: naarmate men aangaf meer het gevoel te hebben ertoe te doen voor de ouder, verscheen eveneens een hoger welzijn.
De invloed van de gepercipieerde mattering tegenover de plusouder voldoet daarentegen niet aan de verwachtingen. Uit de resultaten verschijnt namelijk geen significant effect op het welzijn van de kinderen. Nochtans werd in de literatuur reeds uitgebreid de positieve invloed van plusouders beschreven (King, 2006; King, 2007; Pryor & Rogers, 2001; Schenck et al., 2009), en zelfs specifiek voor het proces van mattering (Gold, & Adeyemi, 2013). Deze conclusie dient echter genuanceerd te worden, aangezien er wel een interactie lijkt te bestaan met het geslacht van de plusouder. Het gevoel hebben ertoe te doen voor een plusvader brengt namelijk wel een positief en significant effect met zich mee. Net zoals Schenck en collega‟s (2009) en King (2007) al ondervonden, is het enkel de relatie met een plusmoeder die niets toevoegt. Sterker nog: indien naar het voorbeeld van de voornoemde onderzoekers enkel gepercipieerde mattering tegenover biologische ouder en plusouder in het model wordt gevoegd, verschijnt zelfs een significant negatieve impact van de plusmoeder op het welbevinden van de kinderen.
Opnieuw kan de kinkeeperrol die vaak aan de plusmoeders wordt toegeschreven, mogelijks bijdragen aan een verklaring voor dit geslachtseffect. Het opnemen van deze zorgende rol zou namelijk niet altijd in even goede aarde vallen bij de kinderen
55
(Schmeeckle et al., 2007). Zo gaan plusmoeders volgens Ganong en Coleman (2004) bijvoorbeeld huishoudelijke regels of het gedrag van de kinderen proberen sturen, en doen zo soms ongewild afbreuk aan hun relatie met hen. Van plusvaders wordt daarentegen veel minder verwacht en ze hoeven minder op te boksen tegen negatieve stereotypen (Whiting, Smith, Bamett, & Grafsky, 2007). Hoewel recent onderzoek wel aantoont dat de hedendaagse plusvaders eveneens een meer actieve ouderschapsrol op zich nemen en betrokken zijn bij de stiefkinderen, lijkt het voor hen eenvoudiger om een minder disciplinerende houding aan te nemen tegenover hen (Pryor & Rogers, 2001; Shapiro & Stewart, 2012). Het geslacht van de jongeren zelf lijkt hierbij geen beïnvloedende factor te vormen. Het idee dat jongens meer mattering zouden ervaren tegenover de plusvader en meisjes meer tegenover de plusmoeder (Jensen & Shafer, 2001; King, 2007), kan dus niet gerepliceerd worden. Hier bestonden sowieso al tegenstrijdige bevindingen rond in voorgaand onderzoek (King, 2007; Ihinger-Tallman & Pasley, 2013).
Ook resultaten omtrent mattering ervaren ten aanzien van de sibling zijn minder eenduidig dan verwacht. Hoewel er nauwelijks literatuur voorhanden is omtrent de invloed van deze relatie binnen hersamengestelde gezinnen, en zeker naar de biologische broer of zus toe (Sweeney, 2010), onderzochten Hetherington en Kelly (2002) wel reeds de onderlinge steun en betrokkenheid in deze relaties. Daaruit bleek dat biologische siblings meer voor elkaar deden dan stiefsiblings, maar evengoed dat hun relatie met meer ruzie gepaard ging. De vraag was dus wat zwaarder zou doorwegen op het welbevinden van de kinderen. Daarbij deed het veelvuldige onderzoek omtrent de positieve effecten van mattering en steunende relaties in het gezin vermoeden dat ook deze band een bevorderlijk effect zou hebben op het welbevinden (Baitar et al., 2012; Rosenberg & McCullough, 1981; Shapiro en Stewart, 2012). De cijfers in de resultatensectie komen dan ook vrij onverwacht. Meer in navolging van de bevindingen van Tillman (2008), die al vond dat het hebben van stief- of halfsiblings eerder negatieve gevolgen had, blijkt het welzijn van kinderen af te nemen naarmate ze het gevoel hebben er meer toe te doen voor hun biologische siblings.
56
Gezien de afwezigheid van voorgaand onderzoek hieromtrent is het moeilijk sluitende verklaringen te vinden voor deze vaststelling. Mogelijks zorgt een verhoogd gevoel van mattering tegenover de sibling ervoor dat ze zich meer zorgen maken over diens welbevinden, en hun eigen invloed daarop. Mattering gaat zoals eerder vermeld immers vaak gepaard met een gevoel van verantwoordelijkheid (McLanahan & Adams, 1987; Mirowsky & Ross, 1984). Binnen de opschudding die met de vorming van een nieuw gezin gepaard gaat (Dunn, 2002), zou het opnemen van een dergelijke responsabiliteit bijzonder belastend kunnen zijn; zeker voor jongeren, die hier minder dan volwassenen in geoefend zijn. De bevindingen van Hetherington en Kelly (2002) indachtig, zou dit op zijn beurt kunnen resulteren in meer onderlinge conflicten en dus ook een lagere mate van welzijn (Oliva, Arranz, Parra, & Olabarrieta, 2014). Deze laatste bedenking sluit echter minder aan bij de bevindingen uit het IPOS-onderzoek (Baitar et al., 2012), waarin gevonden werd dat de link tussen conflict en welzijn volledig werd gemedieerd door mattering. Toekomstig onderzoek zal dus verheldering moeten bieden.
De invloed van structurele factoren en replicatie van onderzoek. Zoals bij het standpunt van de kinderen al aan het licht kwam, hebben enkele structurele factoren die ter controle aan het model werden toegevoegd, wel degelijk een significante invloed op de resultaten. Zo blijkt niet alleen dat plusvaders zowel op het welbevinden van jongens als meisjes een gunstiger effect hebben dan plusmoeders, het geslacht van de volwassenen hangt ook samen met de mate waarin ze zelf mattering ervaren. In navolging van Marshall‟s (2001) en Taylor en Turner‟s studie (2001) rapporteren vrouwen namelijk in het algemeen meer het gevoel te hebben ertoe te doen voor anderen dan mannen. Dezelfde conclusie kan men trekken voor de jongeren. Zoals Dixon Rayle (2005) ook vond in haar onderzoek, duiden de huidige resultaten immers op een hogere gepercipieerde mattering voor meisjes dan voor jongens. Zelf wijtte Dixon Rayle (2005) dit aan het feit dat mattering mensen het gevoel kan geven erbij te horen, hen een sociale plaats kan verschaffen en zekerheid omtrent hun identiteit creëren. Vrouwen zouden daarbij van nature meer sociaal georiënteerd zijn en een betere band hebben met hun familie, waardoor deze aspecten van groter belang zijn voor hun functioneren.
57
De overige effecten van geslacht die men op basis van voorgaand onderzoek van Taylor en Turner (2001) verwachtte aan te treffen, vinden echter geen ondersteuning in de resultaten van deze masterproef. Zo rapporteren de vrouwen geen lager welbevinden dan de mannen, noch verschijnt er voor hen een groter effect van mattering op welzijn; evenmin voor de adolescenten. Enkel één voorgaand onderzoek sloot gedeeltelijk aan bij deze resultaten: in het onderzoek van Dixon Rayle (2005) verscheen namelijk ook geen lager welbevinden bij de meisjes. Voor de resterende conclusies zijn geen antecedenten te bespeuren in de literatuur. Mogelijks hangt het verdwijnen van dergelijke geslachtseffecten samen met veranderingen in de maatschappij, waarbij de differentiatie tussen de rol van mannen en vrouwen in het gezin begint te vervagen (Pryor & Rogers, 2001; Shapiro & Stewart, 2012). Daarnaast is het evengoed mogelijk dat de kleine dataset van deze masterproef onvoldoende power heeft om dergelijke interactie-effecten op te pikken.
Wat meer aansluit bij vorige bevindingen, is de positieve correlatie tussen de mattering die de jongeren ervaren ten aanzien van de biologische ouder enerzijds en tegenover de plusouder anderszijds (King, 2007; Schenck et al., 2009). Het idee van White (1999) dat affectieve relaties met één ouder kunnen “overlopen” naar de andere lijkt op basis van deze resultaten alvast een kern van waarheid te bevatten. Bovendien werd ook de vaststelling van King (2007) gerepliceerd dat de kinderen zich vaker belangrijker voelen voor hun ouder dan voor hun plusouder. Dit leunt aan bij de “ouderals-manager-hypothese” die Yuan en Hamilton (2006) naar voor schuiven.
Andere structurele factoren die zuiver ter controle mee in het model werden gebracht, zijn gezinsinkomen en de samenlevingsvorm. Vroeger onderzoek dat meer focuste op structurele verschillen tussen de gezinnen dan op het proces erbinnen, beschouwde deze twee predictoren namelijk als cruciaal voor het welbevinden van de gezinsleden (Brown, 2006; McLanahan & Sandefur, 1994; Nelson et al., 2001; Sweeney, 2007; Waldfogel et al., 2010). Als het klopt dat wat zich afspeelt binnen een gezin van groter belang is dan de structuur ervan op zich, zouden beide structurele indicatoren geen significant effect mogen vertonen eens het proces van mattering in
58
rekening wordt gebracht. Zowel voor inkomen als samenlevingsvorm wordt deze hypothese bevestigd. Volgens de huidige resultaten voorspellen noch de voorhanden zijnde middelen noch het feit of het koppel gehuwd is, of samenwonend, of in een LATrelatie zit op significante wijze het welzijn van de gezinsleden. Wel dient genuanceerd te worden dat deze factoren evenmin een effect vertonen wanneer in eerste instantie gecontroleerd wordt voor een algemeen effect op het welbevinden op zich. De structurele aspecten die in vorig onderzoek zo cruciaal bleken, lijken hier dus blijkbaar nauwelijks een rol te spelen. De gezinsidentiteit. Met de bevindingen van Suanet en collega‟s (2003) in het achterhoofd werd geopteerd om geen strikte criteria op te leggen omtrent de definiëring van “het hersamengesteld gezin”. Dit is volgens hen namelijk een wijd begrip, dat bovendien door verschillende mensen op een andere manier geïnterpreteerd kan worden. De ouders kregen wel de kans om neer te schrijven sinds wanneer zij zelf vinden dat hun gezin onder deze noemer past en waarom. De antwoorden die op deze manier verzameld werden, sluiten deels aan bij de bedenkingen van Ganong en Coleman in 2004. Zij benadrukten dat niet enkel gehuwde stellen een stiefgezin kunnen vormen, maar evengoed koppels die gewoon samenwonen. Uit de resultaten blijkt dat dit inderdaad door meer dan de helft van de gezinnen als het criterium wordt gehanteerd. Deze indeling lijkt echter lang niet alle mogelijkheden te vatten, aangezien het resterende deel van de gezinnen naar een grote variëteit van andere mijlpalen verwijst om het begin van hun hersamengesteld gezin te bepalen. Die grote diversiteitlevert opnieuw steun voor de opvatting dat de beleving van wat een hersamengesteld gezin is, eerder arbitrair is en sterk kan verschillen naargelang de persoon die antwoordt.
Ook de grenzen van het hersamengestelde gezin lijken niet zo eenduidig als soms gedacht wordt. In deze steekproef noteren de vier gezinsleden namelijk slechts bij de grote helft van de gevallen dezelfde namen als om een beschrijving van hun nieuwe gezin wordt gevraagd. Dat niet alleen de kinderen, maar ook steeds meer plusouders de stiefkinderen daarbij als deel van hun persoonlijk netwerk gaan beschouwen, sluit aan bij de bevindingen van Suanet en collega‟s (2003), die al een gelijkaardige trend
59
omschreef. Hierbij is het wel belangrijk in het achterhoofd te houden dat deze masterproef specifiek rond stiefgezinnen draait, waarbij de gezinsleden mogelijks meer geneigd zijn alle partijen te noteren. Het feit dat daarentegen wel siblings en biologische ouders onvermeld gaan, is mogelijks te wijten aan de vraagstelling. De kinderen waren namelijk gefocust op het benoemen van hun “nieuwe” gezin en verloren daardoor misschien de andere gezinsleden uit het oog. Dat sommige (plus)ouders zichzelf of de partner vergeten, lijkt er dan weer op te wijzen dat voor hen met name de kinderen het gezin opmaken. Al met al lijkt de definiëring van een hersamengesteld gezin dus een zeer persoonlijk iets te zijn. Maar hoewel Brown en Manning (2009) aantoonden dat een dergelijke ambiguïteit van de grenzen geassocieerd is met slechter gezinsfunctioneren, verschijnen hier alvast geen negatieve gevolgen voor het welbevinden van de gezinsleden.
Belang van de Resultaten
In het algemeen blijkt uit de resultaten dat het ervaren van interpersoonlijke mattering een invloed heeft op het welbevinden van leden uit hersamengestelde gezinnen. Specifieke relaties erbinnen profileren zich daarbij als meer of minder belangrijk afhankelijk van welk standpunt wordt belicht. Hoeveel mattering iemand ervaart ten opzichte van één gezinslid is namelijk niet noodzakelijk hetzelfde als ten opzichte van een ander, en een bepaalde relatie is niet voor elk gezinslid even belangrijk. Ook ideeën over wie al dan niet tot het stiefgezin behoort of vanaf wanneer daar sprake van is, verschilt van individu tot individu. Bovendien lijkt elk gezinslid – ook de kinderen- agentic te zijn en zowel het eigen als andermans welzijn te beïnvloeden door diens opstelling binnen het gezin.
In eerste instantie brengen deze bevindingen enkele theoretische implicaties met zich mee voor verder onderzoek binnen dit thema. Zo lijkt het noodzakelijk om de visie van en over elk gezinslid te bevragen, wil men betrouwbare conclusies kunnen trekken binnen familiaal onderzoek. Dit kan eventueel gebeuren aan de hand van een roundrobin design, dat hier bijzonder geschikt voor is gezien het de beoordeling van elk
60
gezinslid over de andere bevraagt. Daarnaast zal men duidelijke selectiecriteria moeten hanteren om een representatieve steekproef van stiefgezinnen samen te stellen, waarbij zo weinig mogelijk gezinnen die zichzelf als dusdanig omschrijven uit de boot vallen. Beroep doen op de veelgebruikte standaard gehuwd of samenwonend te zijn volstaat daarbij niet. Verder zal het voor het opzet van dergelijke studies belangrijk zijn om te focussen op onderliggende processen, zoals mattering, in plaats van op meer structurele aspecten. Zoals Yuan en Hamilton (2006) reeds beweerden, tonen ook de bevindingen uit deze masterproef immers opnieuw het grotere belang hiervan aan. Om eenduidige verklaringen te vinden voor de onverwachtse uitkomsten die hier opduiken of om andere onzekerheden omtrent mattering te bestuderen, zal het daarbij niet toereikend zijn zich zomaar te baseren op studies over gerelateerde begrippen. Uit de resultaten blijkt namelijk dat conclusies uit dergelijk onderzoek niet steeds kunnen veralgemeend worden naar het proces van mattering.
Daarnaast hangen hier ook enkele praktische implicaties aan vast. Zo zal het binnen het klinische veld eveneens belangrijk zijn om rekening te houden met de unieke gezinscontext van hersamengestelde gezinnen en de ervaren gezinsidentiteit alsook de mattering hierbinnen zo goed mogelijk in kaart te brengen. Daarbij kunnen relaties die vanuit theoretisch standpunt essentieel blijken voor dat gezinslid expliciet bevraagd worden. De theorie dient als een begeleidend kader, aan de hand waarvan men als hulpverlener gerichter vragen kan stellen, beter kan begrijpen wat zich tijdens de sessie afspeelt, en zaken kan oppikken die anders ongemerkt voorbij zouden zijn gegaan. Uit de bevindingen in deze masterproef zou een therapeut bijvoorbeeld extra aandachtig kunnen zijn voor het welbevinden van de plusmoeder, die er veel belang aan hecht om ertoe te doen voor de stiefkinderen maar geen impact lijkt te hebben op hun welbevinden, of voor dat van de adolescent in het gezin, die toch een lagere mate van mattering rapporteert dan de volwassenen.
Als huidige resultaten gerepliceerd kunnen worden, zouden in de toekomst indien aangewezen ook interventies kunnen doorgevoerd worden om de mattering ten opzichte van een bepaald gezinslid -en onrechtstreeks dus ook het welbevinden van de cliënt- te doen toenemen. Zo lijkt het bijvoorbeeld zowel voor de biologische ouder als
61
voor de plusouder voornamelijk belangrijk te zijn om mattering te ervaren tegenover hun (stief)kinderen. Binnen een therapeutisch kader zouden interventies hiervoor kunnen variëren van de aanbeveling aan een plusouder om zich niet controlerend op te stellen tegenover de kinderen (Ganong et al., 2011), over de opdracht om samen met hen iets te ondernemen (Kalmijn, 2013), tot het voorstel om eens met het hele gezin naar de therapie te komen zodat ook de invloed van ouder en kinderen kan worden bekeken (Ganong et al., 1999); en alle mogelijkheden daartussen.
Ook binnen de bredere samenleving zouden bevindingen omtrent het belang van mattering als beschermende factor kunnen worden ingezet als preventiemiddel voor een laag welbevinden binnen deze kwetsbare bevolkingsgroep. Zo zou men bijvoorbeeld lezingen kunnen organiseren rond het belang van mattering (en andere processen) en hoe deze gevoelens kunnen gestimuleerd worden, of activiteitendagen speciaal voor hersamengestelde gezinnen, waar ze lotgenoten kunnen ontmoeten en het gezin samen dingen kan doen. Ook zou een verandering van de wet waardoor plusouders niet langer als vreemden van hun stiefkinderen beschouwd worden, hen misschien meer het gevoel kunnen geven ertoe te doen (Cottyn, 2009).
Dit is maar een greep uit de potentiële interventies waarnaar men zou kunnen evolueren, maar de mogelijkheden zijn eindeloos. Het gaat hier echter wel om toekomstmuziek, want de bevindingen in deze masterproefrond mattering -en breder die van uit de hele bestaande literatuur hieromtrent- zijn voorlopig ontoereikend om dergelijke grote veranderingen in het werkveld teweeg te brengen. Wel wijzen de significante effecten voor het welzijn op een veelbelovende piste voor verder onderzoek.
Limitaties van het Onderzoek
In het algemeen kan gesteld worden dat deze conclusies gebaseerd zijn op een behoorlijk kleine dataset. De zoektocht naar hersamengestelde gezinnen verliep namelijk behoorlijk stroef, waarbij de participanten zich slechts druppelsgewijs
62
aanmeldden. Vanuit verschillende hoeken (met name vanuit de gecontacteerde scholen) kwam de boodschap dat het onderwerp van deze masterproef nogal gevoelig lag, wat aansluit bij de bewering van Scanzoni (2004) dat in de huidige maatschappij nog steeds een taboe lijkt te rusten op hersamengestelde gezinnen. In combinatie met het feit dat een aanzienlijk deel van de proefpersonen de vragenlijsten nog niet vervolledigd had op het moment van interpretatie (slechts 44% van de gezinnen was compleet, cf. supra), kunnen
vraagtekens
gesteld
worden
bij
de
algemene
betrouwbaarheid
en
veralgemeniseerbaarheid van de bekomen resultaten. Mogelijks vormt dit eveneens een belangrijke verklaring voor het feit dat enkele van de effecten, die op basis van voorgaande bevindingen in de literatuur verwacht werden positief te zijn, er niet in slaagden de significantiedrempel te overschrijden. Om met een power van .80 en significantieniveau van .05 effecten te detecteren in een dergelijke kleine sample, dienen deze namelijk al behoorlijk groot te zijn. Bijgevolg zou het nuttig zijn om in toekomstig onderzoek nogmaals dezelfde onderzoeksvragen na te gaan, maar ditmaal met een voldoende grote steekproef.
Tegelijk met een betere detectie van minder uitgesproken effecten zou een uitgebreidere dataset ook andere gunstige gevolgen kunnen meebrengen. Zo werd in deze masterproef noodgedwongen teruggevallen op een eerder “naïeve” analyse van de gegevens. Hoewel het gebruik van mixed models toelaat om de variabiliteit in welzijn tussen de gezinnen in rekening te brengen, blijft de variatie binnen de predictoren namelijk onverklaard. Nochtans zijn alle relatie-effecten binnen een gezin terug te voeren tot verschillende componenten, die zich situeren op drie niveaus: het individuele, het dyadische en het familiale (Cook, 2005). Zolang deze elementen niet uitgefilterd worden, is er geen sprake van zuivere predictoren.
Een goede manier om hier in vervolgonderzoek mee om te gaan, bestaat erin om een SRM-analyse op de data toe te passen. Door het model te fitten op de variantiecovariantie matrix van de data kunnen verschillende bronnen van variantie onderscheiden worden die de relaties tussen gezinsleden beïnvloeden (Cook, 2005). Social Relations Models veronderstellen namelijk dat de beoordeling die het ene gezinslid over het andere maakt, niet louter een objectieve weerspiegeling vormt van het
63
bevraagde kenmerk (Eichelsheim et al., 2009; Stas, 2011). Een eerste component die op deze manier onderzocht kan worden, is het actoreffect. Dit verwijst naar de neiging van een individu om zich op een bepaalde manier op te stellen tegenover de anderen, onafhankelijk van om welk gezinslid het precies gaat. Zo kan een ouder bijvoorbeeld heel positief ingesteld zijn en zowel tegenover de partner als tegenover elk van de kinderen een groot gevoel van mattering ervaren. Het partnereffect daarentegen refereert naar de algemene tendens om een bepaalde mate van mattering uit te lokken bij de andere gezinsleden. In de context van deze masterproef zou het bijvoorbeeld mogelijk kunnen zijn dat noch de kinderen noch de biologische ouder het gevoel hebben er veel toe te doen voor de plusouder, wat eerder wijst op een karakteristiek van die laatste. Zo toonden Jensen en Shafer (2013) aan dat het nefast is voor de beoordeling van de relatie met de plusouder als die zich gesloten opstelt, of in conflict gaat met de biologische ouder omtrent de opvoeding van de kinderen. Verder is er ook nog het relatie-effect, dat het unieke van de band tussen twee gezinsleden omvat. De mate van mattering die het jongste kind ervaart tegenover de sibling zal bijvoorbeeld voor een deel losstaan van hoeveel mattering dit kind in het algemeen voelt (actoreffect) of hoeveel de sibling anderen het gevoel heeft dat ze ertoe doen (partnereffect). Ten slotte is er nog het familie-effect, een groepseffect dat de karakteristieken van het gemiddelde gezinslid weerspiegelt. Zo kunnen alle leden binnen een gezin een groot gevoel van mattering hebben tegenover elkaar, naargelang het specifieke klimaat dat er heerst. Eén predictor uit het model (e.g. de mate waarin de plusouder het gevoel heeft ertoe te doen voor kinderen) draagt dus elk van deze componenten in zich. SRM laat daarbij een decompositie toe van de scores in de exacte etiologie ervan.
Het zou dan ook nuttig zijn om eerst een SRM-analyse uit te voeren op de data van deze masterproef, en pas in een tweede beweging aan de slag te gaan met lineaire regressies of mixed models, waarbij SRM-componenten de predictoren vormen. De zuivere actor- en relatie-effecten zouden namelijk een veel meer valide interpretatie van de gestelde onderzoeksvragen mogelijk maken. Hoewel het round-robin design dat hier gehanteerd wordt, zich perfect leent tot een dergelijke opzet, maakte de kleine steekproef met veel missing data dit onmogelijk. Kashy en Kenny (1990) schuiven immers een minimum van vijftig (volledige) gezinnen als criterium naar voor om actor-,
64
partner- en familie-effecten te kunnen schatten. Om ook de unieke relatie-effecten te berekenen, volstaat dit aantal zelfs niet. Met amper 24 complete gezinnen, voldoet de steekproef uit deze masterproef dus niet. Toch waagden de onderzoekers alsnog een poging aan de hand van een speciaal daarvoor ontwikkeld pakket in R, het “fSRMpakket” (Stas, Schönbrodt, & Loeys, 2015), om zoals voorspeld door Kashy en Kenny (1990) nauwelijks significante effecten terug te vinden.
Sterkten van het Onderzoek
Aan de andere kant brengt deze masterproef evengoed enkele sterke aspecten aan. Om te beginnen focust men op processen binnen gezinnen in plaats van louter op structurele verschillen ertussen, zoals Yuan en Hamilton (2006) al aanraadden. Zo werd bijvoorbeeld ver weg gebleven van de populaire vergelijking met kern- of éénoudergezinnen, die tot een aantal jaar geleden de dominante onderzoeksstroom vormde binnen hersamengestelde gezinnen (Sweeney, 2010). Dit betekent echter niet dat een mogelijke impact van meer structuursgebonden aspecten daarbij zomaar werd genegeerd. Door ofwel de inclusiecriteria aan te passen dan wel een controle voor een selectie van eventuele confounders en moderators in te voegen, koos men er liever voor nogmaals te proberen het relatief grotere belang van processen te demonstreren.
Bovendien gaat het hier als één van de weinige studies binnen hersamengestelde gezinnen specifiek om het proces van mattering, eerder dan om een nauw gerelateerd begrip zoals closeness of sociale steun (King, 2006, Taylor & Turner, 2001). De gehanteerde leeftijdsgrenzen voor de kinderen, die het toelaten conclusies te trekken specifiek omtrent mattering bij adolescenten, komt daarbij nog tegemoet aan een ander hiaat in de bestaande literatuur (Dixon Rayle & Myers, 2004). Aan de andere kant is de definitie van “welzijn” waarop in deze masterproef wordt teruggevallen (Cummins, & Lau, 2013) met zijn zeven onderliggende dimensies net ruimer dan die in vele andere studies. Dit maakt het mogelijk om meer veralgemeende conclusies te trekken, evenals om voor meer studies een vergelijkingspunt te vormen. Ook de definiëring van “hersamengestelde gezinnen” is heel breed, gezien de gezinnen hier zelf het criterium
65
stellen. Dit zorgt niet alleen voor meer representatieve conclusies, het breidt tegelijk het inzicht uit omtrent de grenzen en ervaring van en door stiefgezinnen in de bevolking.
Daarnaast wordt in deze masterproef gewerkt met een round-robin design, wat het mogelijk maakt de visie van elk gezinslid apart te onderzoeken. Zoals nogmaals uit de resultaten blijkt, kan het namelijk bijzonder belangrijk zijn een dergelijke opsplitsing te maken. Zo is de impact van de mattering die de kinderen ervaren tegenover de plusouder bijvoorbeeld niet dezelfde als die van de plusouder tegenover de kinderen, en rapporteren kinderen meer mattering naar hun biologische ouder toe dan naar hun plusouder. Het wordt mogelijk om meer te onderzoeken dan louter de invloed van (plus)ouders op kinderen, zoals in het verleden meestal het geval was (Coleman et al., 2000; Shapiro & Stewart, 2011) en verder te gaan dan de meeste courante zelfrapportages van familiale assessment, die veelal het gezin als geheel laten beoordelen (Cook & Kenny, 2004). Vertrekkend uit het idee dat elk gezinslid agentic is en een impact kan hebben op de onderlinge relaties (De Mol & Buysse, 2008), kunnen meer genuanceerde conclusies worden getrokken.
Daarbij werd bovendien gebruik gemaakt van de meer recente ontwikkelingen op het vlak van de statistische analyses. Hoewel het op dit vlak nog mooier was geweest met een volwaardig Social Relations Model aan de slag te kunnen gaan (Stas et al., 2013), werd immers alvast beroep gedaan op mixed models om de variatie binnen welbevinden in rekening te brengen.
Toekomstig Onderzoek
Vooreerst is het aangeraden te proberen de onderzoeksvragen van deze masterproef te repliceren met een grotere steekproef. Dit zou een voorafgaande SRManalyse mogelijk maken, evenals meer betrouwbare interpretaties. Daarnaast duiden de resultaten op het belang van verder onderzoek met de MTOQ en de PWI in België, met name als ze op een gelijkaardige manier worden toegepast als in deze masterproef (MTOQ vanuit het standpunt van volwassenen, over siblings en plusouder,
66
constructvaliditeit PWI, vertaling PWI-SC, etc.). Bovendien behoeven de onverwachte resultaten die opduiken nog een sluitende verklaring. Dit zal echter enkel mogelijk zijn indien meer info wordt verzameld omtrent het begrip van mattering, in de vorm van drijfveren en mediërende factoren.
Verder zou longitudinaal onderzoek interessant kunnen blijken om de evolutie van de gevonden effecten te observeren. Zo verandert het belang van een bepaalde matteringrelatie misschien naarmate de leden langer een hersamengesteld gezin vormen. Kalmijn (2013) vond alvast dat het tot sterkere banden kan leiden als de plusouder tijd investeert in de stiefkinderen. Het lijkt dan ook aannemelijk dat gezinsleden meer mattering zullen ervaren ten opzichte van elkaar naarmate ze samen meer hebben doorgemaakt. Tegelijk zou dit ervoor kunnen zorgen dat het zwaarder doorweegt op het welzijn of men al dan niet het gevoel heeft ertoe te doen voor die persoon, aangezien men vooral waarde hecht aan meer dragende relaties (Levin & Cross, 2004). Yuan en Hamilton (2006) vonden inderdaad positieve gevolgen van het gezamenlijk deelnemen aan activiteiten, eens de gezinsleden lang genoeg samenwoonden. Het is echter nog niet duidelijk of specifiek voor mattering dezelfde conclusies kunnen worden getrokken.
Interacties met de gerapporteerde gezinsidentiteit zouden eveneens tot de mogelijkheden kunnen behoren. Dit is namelijk geen vastomlijnd gegeven, maar iets dat voortdurend in verandering is (Cottyn, 2008). Zo zou het toevoegen van een bepaald persoon aan de eigen omschrijving van het gezin de mattering tegenover die persoon kunnen beïnvloeden. Suanet en collega‟s(2013) gaven namelijk al aan dat het de mogelijkheid om steun en zorg te verlenen aan elkaar aanzienlijk vergroot als iemand als deel van het persoonlijk netwerk wordt beschouwd. Bovendien gaat een afname aan ambiguïteit omtrent de grenzen van het stiefgezin mogelijks gepaard met een verbetering in het gezinsfunctioneren (Brown & Manning, 2009), al sluiten bevindingen uit deze masterproef daar minder bij aan.
Daarnaast kan de evolutie van het gerapporteerd welzijn verheldering brengen omtrent het vooruitzicht van hersamengestelde gezinnen. Zo zou er bijvoorbeeld een algemene trend kunnen bestaan dat het welzijn van gezinsleden stijgt naarmate ze langer
67
een stiefgezin vormen, omdat ze wennen aan de situatie. Evengoed voorspelt een laag welzijn op tijdstip één echter een laag welbevinden in de toekomst, en wordt tijdens de eerste maanden de toon voor het verdere verloop gezet. Zo vonden Ganong en collega‟s (2011) bijvoorbeeld al dat de meeste kinderen hun originele oordeel over de plusouder maar moeizaam kunnen aanpassen.
Ook het betrekken van een breder scala aan perspectieven zou een meerwaarde kunnen bieden. Hoewel dit round-robin design degelijke gegevens verzamelt omtrent de vier betrokken gezinsleden, blijven de resultaten immers wel beperkt tot invloeden van de ouder, diens nieuwe partner en twee biologische kinderen. Nochtans werd in voorgaand onderzoek reeds veelvuldig de invloed van de niet-residentiële ouder op het hersamengestelde gezin benadrukt. Een deel daarvan focust op de consequenties voor het welbevinden van de kinderen; hoewel daarbij nog geen consensus bestaat omtrent de richting van het gevonden verband. Zo wijzen sommigen op loyaliteitsconflicten, vertekende interpretaties van goedbedoeld gedrag en nefaste gevolgen voor de relatie tussen kind en plusouder (Dunn, Cheng, O'Connor, & Bridges, 2004; Ganong et al., 1999), maar vinden anderen hier helemaal geen aanwijzingen voor (King, 2007; Marsiglio, 2004). Een ander (weliswaar kleiner) deel van de studies vond ook al effecten op het welbevinden van de volwassenen in het gezin. Volgens Falcke en Larson (2007) zou het bijvoorbeeld nadelige gevolgen hebben als de ouder nog steeds emotioneel gehecht is aan de ex-partner of als de ex negatief wordt beoordeeld door de nieuwe partner, of die er jaloers op is.
De niet-residentiële ouder is echter niet de enige beïnvloedende factor die in deze masterproef noodgedwongen buiten beschouwing werd gelaten. Samen met de plusouder krijgen kinderen er namelijk vaak ook stief- en halfsiblings bij. Gezien Hetherington en Kelly (2002) reeds verschillen vonden in betrokkenheid vergeleken met biologische siblings en Tillman (2008) zelfs uitgesproken negatieve gevolgen vaststelde voor schoolse uitkomsten, kan verondersteld worden dat deze relatie een andere impact zal hebben op het welzijn. Het lijkt dan ook nuttig om zowel deze interne (stief- en halfsiblings) als externe (niet-residentiële ouder) beïnvloeding in toekomstige studies nader te onderzoeken.
68
Ten slotte zou de causaliteitshypothese nog verder onderzoek kunnen gebruiken. Net als in deze masterproef gaat men er namelijk steevast vanuit dat een hoog gevoel van mattering een beter welzijn in de hand werkt (Marshall, 2001). Evengoed is het echter het al dan niet ervaren van welbevinden dat ervoor zorgt dat men in meer of mindere mate gelooft er voor de andere toe te doen. Op zich lijken beide opties plausibel (Videon, 2005).
Algemene Conclusie
Al met al kan er op basis van het huidige onderzoek geconcludeerd worden dat mattering binnen hersamengestelde gezinnen inderdaad een invloed heeft op het welbevinden van de verschillende gezinsleden; ook voor adolescenten, en meer dan structurele factoren. De resultaten suggereren dat dit proces in de toekomst dan ook een belangrijke beschermende factor zou kunnen vormen, om zowel in studies als binnen de hulpverlening in rekening te brengen. Voor het zover is, dient echter nog aanvullend onderzoek te gebeuren, aangezien hier zowel in deze masterproef als in de algemene literatuur nog veel onzekerhedenrond bestaan. Voorlopig is alvast duidelijk dat zowel het belang van mattering binnen bepaalde relaties als de ervaren gezinsidentiteit varieert afhankelijk van het gezinslid en het specifieke individu. Het is dan ook belangrijk om dit op te splitsen en duidelijk in kaart te brengen. Dit kan eventueel gebeuren aan de hand van een round-robin design in combinatie met een SRM-analyse, dat zich daar goed toe leent. Daarbij ondersteunen de resultaten opnieuw het idee dat iedereen in het gezin agentic is en de onderlinge relaties kan beïnvloeden; ook de kinderen.
69
Referenties
Ahrons, C. R. (2007). Family ties after divorce: Longterm implications for children. Family Process, 46 (1), 53-65. doi: 10.1111/j.1545-5300.2006.00191.x Amato, P. R., & James, S. (2010). Divorce in Europe and the United States: Commonalities and differences across nations. Family Science, 1, 2-13. doi:10.1080/19424620903381583 Amato, P. R., & Rivera, F. (1999). Paternal involvement and children‟s behavior problems. Journal of Marriage and Family, 61, 375-384. doi: 10.2307/353755 Archer, J., Probert, B. S., & Gage, L. (1987). College students‟ attitudes toward wellness. Journal of College Student Personnel, 28, 311-323. http://psycnet.apa. org/psycinfo/1988-27956-001 Baitar, R., Buysse, A., Brondeel, R., De Mol, J., & Rober, P. (2012). Post-divorce wellbeing in Flanders: Facilitative professionals and quality of arrangements matter. Journal of Family Studies, 18(1), 62-75. doi: 10.5172/jfs.2012.18.1.62 Baum, N. (2007). Separation guilt in women who initiate divorce. Clinical Social Work Journal, 35, 47-55. doi: 10.1007/s10615-006-0053-5 Braithwaite, D. O., Toller. P. W., Daas, K ., Durham. W. T., & Jones, A. C. (2008). Centered but not caught in the middle: Stepchildren's perceptions of dialectical contradictions in the communication of co-parents. Journal of Applied Communication Research, 36, 33-55. doi: 10.1080/00909880701799337 Brown, S. L. (2006). Family structure transitions and adolescent well-being. Demography, 43, 447-461. http://link.springer.com/article/10.1353/dem. 2006.0021 Brown, S. L., & Booth, A. (1996). Cohabitation versus marriage: A comparison of relationship quality. Journal of Marriage and Family, 58, 668-78.doi: 10.2307/353727 Brown, S. L., & Manning, W. D. (2009). Family boundary ambiguity and the measurement of family structure: The significance of cohabitation. Demography, 46, 85 – 101. http://link.springer.com/article/10.1353/dem.0.0043 Ceballo, R., Lansford, J. E., Abbey, A., & Stewart, A. J. (2004). Gaining a child: Comparing the experiences of biological parents, adoptive parents, and
70
stepparents. Family Relations, 53, 38-49. doi: 10.1111/j.1741-3729.2004. 00007.x Cherlin, A.J. (1978). Remarriage as an Incomplete Institution. American Journal of Sociology, 84(3), 634-650. doi: 10.1086/226830 Cherlin, A. J. (2010). Demographic trends in the United States: A review of research in the 2000s. Journal of Marriage and Family, 72, 403–419. doi:10.1111/j.17413737.2010.00710.x Cherlin, A. J., & Furstenberg, F. F. (1994). Stepfamilies in the United States: A reconsideration. Annual Review of Sociology, 20, 359 – 381. doi: 10.1146/ annurev.so.20.080194.002043 Cole, E. R. (2009). Intersecionality and research in psychology. American Psychologist, 64, 170–180. doi:10.1037/a0014564. Coleman, M., Ganong, L., & Fine, M. (2000). Reinvestigating remarriage: Another decade of progress. Journal of Marriage and the Family, 62, 1288 – 1307. http://onlinelibrary.wiley.com/doi/10.1111/j.1741-3737.2000.01288.x/pdf Cook, W. L. (2001). Interpersonal influence in family systems: A social relations model analysis. Child Development, 72(4), 1179-1197. doi: 10.1111/1467-8624.00341 Cook, W. L. (2005). The SRM approach to family assessment: An introduction and case example. European Journal of Psychological Assessment, 21(4), 216-225. doi: http://dx.doi.org/10.1027/1015-5759.21.4.216 Cook, W. L., & Kenny, D. A. (2006). Examining the validity of self-report assessments of family functioning: A question of the level of analysis. Journal of Family Psychology, 20, 209-216. http://dx.doi.org/10.1037/0893-3200.20.2.209 Cooley, C. H. (1912). Human nature and the social order. New York: Scribners. Cottyn, L. (2008). Opnieuw samengestelde gezinnen. In: Savenije, A., van Lawick, J., & Reijmers, E., (red.), Handboek systeemtherapie (pp. 409-418).Utrecht: De Tijdstroom. Cottyn, L. (2009). Een ongewoon gezin: Samen partners en niet samen ouders – Hoe doe je dat? Ouderschap en Ouderbegeleiding, 12(1), 7-17. Cummins, R. A. (1994). Manual of the comprehensive quality of life scale – adult. Melbourne: School of Psychology, Deakin University. http://www.deakin.edu. au/research/acqol/instruments/comqol-scale/comqol-a5.pdf
71
Cummins, R. A., & Lau, A. L. D. (2013). Manual of the personal wellbeing index – adult (J. Renty & H. Roeyers, Vert. PWI-A, 2004)Melbourne: Australian Centre on Quality of Life, Deakin University. http://www.deakin.edu.au/ research/acqol/instruments/wellbeing-index/index.php Cummins, R. A., & Lau, A. L. D. (2005) Manual of the personal wellbeing index – School children (L. Stas, Vert. PWI-SC, 2014) Melbourne: Australian Centre on Quality of Life, Deakin University. http://www.deakin.edu.au/research/acqol /iwbg/wellbeing-index/pwi-sc-english.pdf De Jong Gierveld, J. (2004). Remarriage, unmarried cohabitation, living apart together: Partner relationships following bereavement or divorce. Journal of Marriage and Family, 66, 236–243. doi:10.1111/j.0022-2445.2004.00015.x De Mol, J., & Buysse, A. (2008). The phenomenology of children‟s influence on parents. Journal of Family Therapy, 30,163-193. doi: 10.1111/j.14676427.2008.00424.x Dixon Rayle, A. (2005). Adolescent gender differences in mattering and wellness. Journal of Adolescence, 28, 753-763. doi:10.1016/j.adolescence.2004.10.009 Dixon Rayle, A., & Chung, K. Y. (2007). Revisiting first-year college students‟ mattering: Social support, academic stress, and the mattering experience. Journal of College Student Retention; Research, Theory, and Practice, 9(1), 2137. doi: 10.2190/X126-5606-4G36-8132 Dixon Rayle, A., & Myers, J. E. (2004). Wellness in adolescence: The roles of ethnic identity, acculturation, and mattering. Professional School Counseling, 8, 81-90. http://www.jstor.org/stable/42732418 Dunn, J. (2002). The adjustment of children in stepfamilies: Lessons from community studies. Child and Adolescent Mental Health,7, 154–161. doi: 10.1111/14753588.00028 Dunn, J., Cheng, H., O'Connor, T. G., & Bridges, L. (2002). Children's perspectives on their relationships with their nonresident fathers: Influences, outcomes and implications. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 45, 553-566. doi: 10.1111/j.1469-7610.2004.00245.x Dupre, M. E., & Meadows, S. O. (2007). Disaggregating the effects of marital trajectories on health. Journal of Family Issues, 28, 623 – 652. doi: 10.1177/
72
0192513X06296296 Durkheim, É. (1951). Le suicide: Étudede sociologie.(J.A. Spaulding & G. Simpson, vert.) New York: Free Press. (Originele Franstalige uitgave gepubliceerd in 1897). Eichelsheim, V. I., Dekovíc, M., Buist, K. L., & Cook, W. L. (2009). The Social Relations Model in family studies: A systematic review. Journal of Marriage and Family, 71, 1052-1069. http://onlinelibrary.wiley.com/doi/10.1111/j.17413737.2009.00652.x/full Elliott, G. C., Kao, S., & Grant, A. (2004). Mattering : Empirical validation of a socialpsychological concept. Self and Identity, 3, 339-354. doi: 10.1080/13576500444 000119 Falke, S. I., & Larson, J. H. (2007). Premarital predictors of remarital quality: implications for clinicians. Contemporary Family Therapy, 29, 9-23. doi 10.100 7/s10591-007-9024-4 Fellmann, I. E., Galán, J. C., & Lloreda, J. H. (2008). Stepparent role strain and psychological distress. Psicothema, 20, 732-738. http://www.unioviedo.es/ reunido/index.php/PST/article/view/8723/8587 Fromm, E. (1941). Escape from freedom. New York: Rinehart. Ganong, L. H., & Coleman, M. (2004). Stepfamily relationships: development, dynamics, and interventions. New York: Kluwer Academic/Plenum. Ganong, L. H., & Coleman, M. (2006). Obligations to stepparents acquired in later life: Relationship quality and acuity of needs. Journals of Gerontology: Series B: Psychological Sciences and Social Sciences, 61, 80–88. http:// psychsocgerontology.oxfordjournals.org/content/61/2/S80.full.pdf+html Ganong, L. H., Coleman, M., Fine, M., & Martin, P. (1999). Stepparents‟ affinityseeking and affinity-maintaining strategies with stepchildren. Journal of Family Issues, 20(3), 299-327.doi: 10.1177/019251399020003001 Ganong, L. H., Coleman, M., & Jamison, T. (2011). Patterns of stepparent-stepchild relationship development. Journal of Marriage and Family, 73(2), 396-413. doi: IO.llll/j.l741-3737.2010.00814.x Garai, E. P., Forehand, R. L., Colletti, C. J. M., Reeslund, K., Potts, J., & Compas, B.
73
(2009). The relation of maternal sensitivity to children's internalizing and externalizing problems within the context of maternal depressive symptoms. Behavior Modification, 33,559-582. doi: 10.1177/0145445509342581 Gold, J. M. (2010). Helping stepfathers „„step away‟‟ from the role of „„father‟‟: Directions for family interventions. The Family Journal: Counseling and Therapy for Couples and Families, 18, 208–214. doi:10.1177/106648071 0364498 Gold, J. M., & Adeyemi, O. (2013). Stepfathers and noncustodial fathers: Two men, one role. The Family Journal, 21(1), 99-103. doi: 10.1177/1066480712456829 Hart, P. (2009). On becoming a good enough stepmother. Clinical Social Work Journal, 37, 128-139. doi: 10.1007/s10615-009-0202-8 Hetherington, E. M. (1993). An overview of the Virginia longitudinal study of divorce and remarriage with a focus on early adolescence. Journal of Family Psychology, 7, 39–56. http://dx.doi.org/10.1037/0893-3200.7.1.39 Hetherington, E. M., & Kelly, J. (2002). For better or for worse: Divorce reconsidered. New York: W. W. Norton Hobart, C., & Brown, D. (1988). Effects of prior marriage children on adjustment in remarriage: A Canadian study. Journal of Comparative Family Studies, 19, 381– 396. http://www.jstor.org/stable/41601968 Ihinger-Tallman, M., & Pasley, K. (2008). Stepfamilies in 1984 and today: A scholarly perspective. Marriage & Family Review, 26, 19–40. doi:10.1300/ J002v26n01_03 Jensen, T. M., Shafer, K. (2013). Stepfamily functioning and closeness: Children‟s views on second marriages and stepfather relationships. Social Work, 58(2), 127-136. doi: 10.1093/sw/swt007 Kalmijn, M. (2013). Adult children‟s relationships with married parents, divorced parents, and stepparents: Biology, marriage, or residence? Journal of Marriage and Family, 75, 1181-1193. doi:10.1111/jomf.12057 Kashy, D. A., & Kenny, D. A. (1990). Analysis of family research designs: A model of interdependence. Communication Research, 17(4), 462-482. doi: 10.1177/00936 5090017004004 Kelley, H. H. (1979). Personal relationships. Hillsdale, NJ: Erlbaum.
74
King, V. (2006). The antecedents and consequences of adolescents' relationships with stepfathers and nonresident fathers. Journal of Marriage and Family, 68, 910928. doi:10.1111/j.1741-3737.2006.00304.x King, V. (2007). When children have two mothers: Relationships with nonresident mothers, stepmothers, and fathers. Journal of Marriage and Family, 69,11781194. doi: 10.1111/j.1741-3737.2007.00440.x Kraaykamp, G. (2002). Trends and countertrends in sexual permissiveness: Three decades of attitude change in the Netherlands 1965–1995. Journal of Marriage and Family, 64, 225–239. doi:10.1111/j.1741-3737.2002.00225.x Kuczynski, L. (2003). Beyond bidirectionality: Bilateral conceptual frameworks for understanding dynamics in parent-child relations. In Kuczynski L. (2003). Handbook of dynamics in parent-child relations (pp.1-24). Thousand Oaks CA: Sage. Kuczynski, L., & Lollis, S. (2004). The child as agent in family life. In H. Gocelman, S. K. Marshall & S. Ross (Eds.), Multiple lenses, multiple images: Perspectives on the child across time, space, and disciplines (pp.197-229). Toronto: University of Toronto Press. Kuczynski, L., Pitman, R., & Mitchell, M. B. (2009). Dialectics and transactional models: Conceptualizing antecedents, processes, and consequences of change in parent-child relationships. In J. Mancini & K. Roberto (Eds.), Human development and the lifespan: Antecedents, processes, and consequences of change. Maryland: Lexington Books. Lamb, K. A. (2007). “I want to be just like their real dad”: Factors associated with stepfather adoption. Journal of Family Issues, 28, 1162–1188. doi:10.1177/ 0192513X07300786 Lansford, J. E., Ceballo, R., Abbey, A., & Stewart, A. J. (2001). Does family structure matter? A comparison of adoptive, two-parent biological, single mother, stepfather, and stepmother households. Journal of Marriage and Family, 63, 840-852. http://www.jstor.org/stable /3654654 Latten, J. J. (2004). Trends in samenwonen en trouwen: De schone schijn van burgerlijke staat.Bevolkingstrends, 2004, 46–60. http://www.cbs.nl/nr/ rdonlyres/d479f5ba-87b2-4c6e-bccd-8306450af908/0/2004k4b15p046art.pdf
75
Lau, A.L.D., Cummins, R.A., & McPherson, W.(2005).An investigation into the crosscultural equivalence of the Personal Wellbeing Index. Social Indicators Research,72, 403-430. http://link.springer.com/article/10.1007%2Fs11205-0040561-z Levin, D. Z., & Cross, R. (2004). The strength of weak ties you can trust: The mediating role of trust in effective knowledge transfer. Management Science, 50(11), 14771490. doi: 10.1287/mnsc.1030.0136 Loevinger, J. (1957). Objective tests as instruments of psychological theory. Psychological Reports, 3, 635-694. doi: 10.2466/PR0.3.7.635-694 Lupien, S. J., McEwen, B. S., Gunnar, M. R., & Heim, C. (2009). Effects of stress throughout the life span on the brain, behavior and cognition. Nature Reviews Neuroscience, 10(6), 434-445. doi: 10.1038/nrn2639 Malone, P. (2014). Childhood health and household income. Scholarly Horizons: University of Minnesota, Morris Undergraduate Journal, 1(2), 1-12. http://digitalcommons.morris.umn.edu/horizons/vol1/iss2/9 Manning, W. D., & Lamb, K. A. (2003). Adolescent well-being in cohabiting, married, and singleparent families. Journal of Marriage and Family, 65, 876 – 893. doi: 10.1111/j.1741-3737.2003.00876.x Marcus, F. M. (1987). Mattering: Its measurement and theoretical significance for social psychology. Paper voorgesteld op het jaarlijks congres van de Eastern Sociological Society, Boston MA. In Taylor, J., & Turner, R. J. (2001). A longitudinal study of the role and significance of mattering to others for depressive symptoms. Journal of Health and Social Behavior, 42(3), 310-325. http://www.jstor.org/stable/3090217 Marshall, S. K. (2001). Do I matter? Construct validation of adolescents‟ perceived mattering to parents and friends (J. Cornil &L. Stas, Vert. MTOQ, 2014). Journal of Adolescence, 24, 473-490. doi:10.1006/jado.2001.0384 Marsiglio, W. (2004). Stepdads: Stories of love, hope, and repair. Lanham, MD: Rowman &Littlefield Publishers. Masten A. S. (2001). Ordinary magic: Resilience processes in development. American Psychologist, 56, 227–238. doi: 10.1037//0003-066X.56.3.227 McLanahan, S., & Adams, J. (1987). Parenthood and psychological well-being. Annual
76
Review of Sociology, 13, 237-257. http://www.jstor.org/stable/2083248 McLanahan, S. S., & Sandefur, G. (1994). Growing up with a single parent: What hurts, what helps? Cambridge, MA: Harvard University Press. Mirowsky, J., & Ross, C. E. (1984). Components of depressed mood in married men and women, The center for epidemiologic studies‟ depression scale. American Journal of Epidemiology, 119(6), 997-1104.http://aje.oxfordjournals.org/ content/119/6/997.full.pdf+html Myers, J. E., Sweeney, T. J., & Witmer, J. M. (2000). The wheel of wellness counseling for wellness: A holistic model for treatment planning. Journal of Counseling & Development, 78, 251–266. doi: 10.1002/j.1556-6676.2000.tb01906.x Nationaal Instituut voor de Statistiek (2013). Huwelijken, echtscheidingen en samenwoning. Retrieved fromhttp://statbel.fgov.be/nl/statistieken/cijfers/ bevolking/huwelijken_ echtscheidingen_samenwoning/ Nelson, S., Clark, R. L., & Acs, G. (2001). Beyond the Two-Parent Family: How Teenagers Fare in Cohabiting Couple and Blended Families. New Federalism: National Survey of America’s Families, Series B, No. B-31. Washington, DC: The Urban Institute. http://eric.ed.gov/?id=ED453311 Oliva, A., Arranz, E., Parra, A., & Olabarrieta, F. (2014). Family structure and child adjustment in Spain. Journal of Child and Family Studies, 23, 10-19. doi: 10.1007/s10826-012-9681-2 Paputsakis, R. (2008). Adolescent gender differences in perceived general and interpersonal mattering (ongepubliceerde dissertatie). University of Dayton, Dayton. Ponnet, K., Wouters, E., Mortelmans, D., Pasteels, I., De Backer, C., Van Leeuwen, K., & Van Hiel, A. (2013). The influence of mothers‟ and fathers‟ parenting stress and depressive symptoms on own and partner‟s parent-child communication. Family Process, 52, 312–324. doi:10.1111/famp.12001. Pryor, J. (Ed.). (2008). The international handbook of stepfamilies: Policy and practice in legal, research, and clinical environments. Hoboken, NJ: Wiley. Rosenberg, M. (1985). Self-concept and psychological well-being in adolescence. In R. L. Leahy (Ed.), The development of Self (pp.205-246). Toronto: Academic Press. Rosenberg, M., & McCullough, C. (1981). Mattering: Inferred significance and mental
77
health among adolescents. Research in Community and Mental Health, 2, 163182. http://psycnet.apa.org/psycinfo/1983-07744-001 Rusbult, C. E., Martz, J. M., & Agnew, C. R. (1998). The Investment Model Scale: Measuring commitment level, satisfaction level, quality of alternatives, and investment size. Personal Relationships, 5, 357–391. doi:10.1111/j.14756811.1998.tb00177.x Scanzoni, J. (2004). Household diversity: The starting point for healthy families in the new century. In M. Coleman & L. Ganong (Eds.), Handbook of contemporary families: Considering the past, contemplating the future (pp. 3-22). Thousand Oaks CA: Sage Schenck, C. E., Braver, S. L., Wolchik, S. A., Saenz, D., Cookston, J. T., & Fabricius, W. V. (2009). Relations between mattering to step- and non-residential fathers and adolescent mental health. Fathering, 7(1), 70-90. doi:10.3149/fth.0701.70. Schieman, S., & Taylor, J. (2001). Statuses, roles and the sense of mattering. Sociological Perspectives, 44(4), 469-484. doi: 10.1525/sop.2001.44.4.469 Schmeeckle, M.,Giarrusso, R., Feng, D., & Bengtson, V. L. (2006). What makes someone family? Adult children‟s perceptions of current and former stepparents. Journal of Marriage and Family, 68, 595–610. doi:10.1111/j.17413737.2006.00277.x Shapiro, D. (2014). Stepparents and parenting stress: the roles of gender, marital quality, and views about gender roles. Family Process, 53(1), 97-108. doi: 10.1111/famp.12062 Shapiro, D. N., Stewart, A. J. (2011). Parenting stress, perceived whild regard, and depressive symptoms among stepmothers and biological mothers. Family Relations, 60(5), 533-544. doi:l0.1111/j.l741-3729.2011.00665.x Shapiro, D. N., & Stewart, A. J (2012). Dyadic support in stepfamilies: Buffering against depressive symptoms among more and less experienced stepparents. Journal of Family Psychology, 26(5), 533-538. doi: 10.1037/a0029591 Stas, L., Schönbrodt, F., & Loeys, T. (2015). Getting the most out of family data with the R package fSRM. Journal of Family Psychology, 29(2), 263-275. http://dx.doi.org/10.1037/fam0000058 Stets, J. E., & Murray A. S. (1990). The marriage license as a hitting license: A
78
comparison of assaults in dating, cohabiting, and marriage couples. In A.S. Murray & R. J. Gelles (Eds.), Physical Violence in American Families: Risk Factors and Adaptations to Violence in 8,145 Families (227–244). New Brunswick, NJ: Transaction. Suanet, B., Van Der Pas, S., & Van Tilburg, T. G. (2013). Who is in the stepfamily? Change in stepfamilies boundaries between 1992 and 2009. Journal of Marriage and Family, 75, 1070-1083. doi:10.1111/jomf.12053 Surkyn, J. (2008, 4 november). Ongeveer tien procent van kinderen woont in nieuw samengesteld gezin. De Standaard. Geraadpleegd op 29 april 2015, via http://www.standaard.be/cnt/b27336920081104 Sweeney, M. M. (2007). Stepfather families and the emotional well-being of adolescents. Journal of Health and Social Behavior, 48, 33-49. doi:10.1177/ 002214650704800103 Sweeney, M. M. (2010). Remarriage and stepfamilies: Strategic sites for family scholarship in the 21st century. Journal of Marriage and Family, 72, 667-684. doi:10.1111/j.1741-3737.2010.00724.x Taylor, J., & Turner, R. J. (2001). A longitudinal study of the role and significance of mattering to others for depressive symptoms. Journal of Health and Social Behavior, 42(3), 310-325. http://www.jstor.org/stable/3090217 Teachman, J., & Tedrow, L. (2008). The demography of stepfamilies in the United States. In J. Pryor (Ed.), The international handbook of stepfamilies: Policy and practice in legal, research and clinical environments (pp. 3–29). Hoboken, NJ: Wiley. doi: 10.1002/9781118269923.ch1 Tillman, K. H. (2008). “Non-traditional” siblings and the academic outcomes of adolescents. Social Science Research 37(1), 88-108. doi:10.1016/j.ssresearch. 2007.06.007 Tomyn, A. J., Fuller-Tyszkiewicz, M. D., & Cummins, R. A. (2013). The personal wellbeing index: Psychometric equivalence for adults and school children. Social Indicators Research, 110, 913-924. doi: 10.1007/s11205-011-9964-9 Valsiner, J., Branco, A. U., & Dantas, C. M. (1997). Co-construction of human development: Heterogeneity within parental belief orientations. In J. E. Grusec,
79
& L. Kuczynski (Eds.), Parenting and children's internalization of values: A handbook of contemporary theory (283-304). New York: Wiley. Van Beuningen, J., & de Jonge, T. (2011). The Personal Wellbeing Index, Construct validity for the Netherlands (Discussiepaper). Centraal Bureau voor de Statistiek, Den Haag/Heerlen. Videon, T. M. (2005). Parent-child relations and children‟s psychological well-being: Do dads matter? Journal of Family Issues, 26, 55-78. doi:10.1177/0192513 X04270262 Vogt Yuan, A. S., & Hamilton, H. A. (2014). Stepfather involvement and adolescent well-being: Do mothers and non-residential fathers matter? Journal of Family Issues, 27, 1190-1213. doi: 10.1177/0192513X06289214 Waldfogel, J., Craigie, T., & Brooks-Gunn, J. (2010). Fragile families and child wellbeing. The Future of Children, 20(2), 87-112.doi: 10.1353/foc.2010.0002 Wieland, N., & Baker, B. L. (2010). The role of marital quality and spousal support in behavior problems of children with and without intellectual disability. Journal of Intellectual Disability, 54, 620–633. doi:10.1111/j.1365-2788.2010.01293.x. Wilkes, C., & Fromme, D. K. (2002). Stability and change in the experience of parents, stepparents and adolescents in stepfamilies. Journal of Divorce and Remarriage, 38, 109–124. doi: 10.1300/J087v38n01_06 White L. (1999). Contagion in family affection: Mothers, fathers, and young adult children. Journal of Marriage and the Family, 61(2), 284-294. doi: 10.2307 /353748 White, L., & Gilbreth, J. G. (2001). When children have two fathers: Effects of relationships with stepfathers and noncustodial fathers on adolescent outcomes. Journal of Marriageand Family, 63, 155-167. http://onlinelibrary.wiley.com/ doi/10.1111/j.1741-3737.2001.00155.x/pdf Whiting, J. B., Smith, D. R., Bamett, T., & Grafsky, E. L. (2007). A mixed methods study of successful stepmothers. Journal of Divorce & Remarriage, 47, 95-109. doi:10.1300/J087v47n01_06. Wilson, B. F., & Clarke S. C. (1992). Remarriages: A demographic profile. Journal of Family Issues, 13(2), 123-141. doi: 10.1177/019251392013002001 Witmer, J. M., & Sweeney, T. J. (1992). A holistic model for wellness and prevention
80
over the lifespan. Journal of Counseling & Development, 71, 140–148. doi: 10.1002/j.1556-6676.1992.tb02189.x Yuan, A. S. V., & Hamilton, H. A. (2006). Stepfather involvement and adolescent wellbeing: Do mothers and nonresidential fathers matter? Journal of Family Issues, 27, 1191-1213. doi: 10.1177/0192513X06289214