UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE ACADEMIEJAAR 2008 – 2009
DE INVLOED VAN OMGEVINGSFACTOREN OP HET BEANTWOORDEN VAN EEN VRAGENLIJST
Masterproef voorgedragen tot het bekomen van de graad van Master in de Toegepaste Economische Wetenschappen
Bianca Puttemans onder leiding van Prof. M. Geuens
Vertrouwelijkheidsclausule Ondergetekende verklaart dat de inhoud van deze masterproef niet mag geraadpleegd en/of gereproduceerd worden.
Bianca Puttemans
Voorwoord Deze masterproef is de voltooiing van vier toffe, leerrijke maar soms ook moeilijke studiejaren. Tijdens mijn studies heb ik veel interessante, nieuwe zaken aangeleerd. Dankzij deze thesis kon ik dit allemaal in de praktijk omzetten. Deze masterproef had echter nooit tot stand kunnen komen zonder de hulp van enkele belangrijke personen, die ik op deze manier wil bedanken.
Eerst en vooral gaat mijn dank uit naar Prof. M. Geuens. Zij gaf mij de kans dit interessant onderwerp bij haar te onderzoeken. Vervolgens zou ik mijn thesisbegeleidster, Elke Cabooter, willen bedanken voor de fijne samenwerking, haar kritische adviezen en snelle antwoorden op mijn vragen.
Een bijzondere dank gaat uit naar mijn ouders. Zij stonden steeds klaar voor mij en boden mij de nodige steun en motivatie. Hartelijk dank aan mijn papa voor het nalezen van mijn thesis en voor het opstellen van de planningsopdracht in Microsoft Excel.
Vervolgens wil ik mijn vriend, Lode Vlaminck, bedanken voor zijn optimistische kijk en enthousiasme. Hij slaagde er steeds in me te motiveren om deze thesis tot een goed einde te brengen.
Tenslotte wil ik mijn vele respondenten bedanken voor hun bereidwillige deelname aan mijn onderzoek
I
Inhoudsopgave Lijst van gebruikte afkortingen ............................................................................................ III Lijst van tabellen .................................................................................................................... IV Lijst van figuren ...................................................................................................................... V Hoofdstuk 1 Inleiding............................................................................................................. 1 Hoofdstuk 2 Antwoordstijlen ................................................................................................ 4 2.1 Definitie ............................................................................................................................ 4 2.2 Algemeen overzicht antwoordstijlen ................................................................................ 5 2.3 Acquiescence Response Style (ARS) en Disacquiescence Response Style (DARS) ...... 9 2.4 Extreme Response Style (ERS) ...................................................................................... 11 2.5 Midpoint Response Style (MRS) ................................................................................... 12 Hoofdstuk 3 Omgevingsfactoren......................................................................................... 13 3.1 Situering ......................................................................................................................... 13 3.2 Keuze van de omgevingsfactoren .................................................................................. 15 3.3 Toelichting bij de omgevingsfactor printer .................................................................... 18 3.4 Toelichting bij de omgevingsfactor mentale vermoeidheid ........................................... 18 3.5 Need for closure ............................................................................................................. 19 Hoofdstuk 4 Hypothesen ...................................................................................................... 21 4.1 Hypothesen voor ARS en DARS ................................................................................... 21 4.2 Hypothesen voor ERS ................................................................................................... 23 4.3 Hypothesen voor MRS .................................................................................................. 24
II
Hoofdstuk 5 Empirisch Onderzoek .................................................................................... 25 5.1 Beschrijving experiment printer .................................................................................... 25 5.2 Beschrijving experiment mentale vermoeidheid ........................................................... 28 5.2.1 Toelichting bij de planningsopdracht ..................................................................... 30 5.3 Gegevensverwerking ..................................................................................................... 31 5.4 Resultaten experiment printer ....................................................................................... 33 5.5 Resultaten experiment mentale vermoeidheid .............................................................. 36 5.6 Samenvatting resultaten twee experimenten ................................................................. 41 5.7 Discussie........................................................................................................................ 42 A. Bibliografie ............................................................................................................................ I
III
Lijst van gebruikte afkortingen ARS Acquiescence Response Style
DARS Disacquiescence Response Style
ERS Extreme Response Style
MRS Midpoint Response Style
NARS Net Acquiescence Response Style
NCR Noncontingent Responding
NFCL Need for closure
RR Response Range
SPSS Statistical Package for the Social Sciences
TLI Task Loading Index
IV
Lijst van tabellen Tabel 2.1: Evolutie antwoordstijlen Tabel 3.1: Literatuuroverzicht voor de omgevingsfactor printer Tabel 3.2: Literatuuroverzicht voor de omgevingsfactor mentale vermoeidheid Tabel 5.1: Negen need for closure vragen Tabel 5.2: Berekening vier antwoordstijlen volgens Baumgartner en Steenkamp (2001) Tabel 5.3: Cronbach‟s alfa analyse: interne betrouwbaarheid van beide experimenten Tabel 5.4: Significantie van cognitive load (Gemiddelde TLI) Tabel 5.5: Richting van de resultaten bij cognitive load (gemiddelde_TLI) (zie mean) Tabel 5.6: Significanties van de vier antwoordstijlen bij het printerexperiment Tabel 5.7: Richting van de resultaten bij DARS, MRS en ERS (zie mean) voor printer Tabel 5.8: Manipulatiecheck mentale vermoeidheid Tabel 5.9: Richting resultaten variabele „Mental fatigue‟ Tabel 5.10: Significanties van de vier antwoordstijlen voor mentale vermoeidheid Tabel 5.11: Verschillen in DARS tussen de drie „mentale vermoeidheid‟ condities Tabel 5.12: Richting van de resultaten bij DARS (zie mean) voor mentale vermoeidheid Tabel 5.13: Verschillen in Need for Closure (gemiddelde_NFCL) tussen de drie condities Tabel 5.14: Samenvatting resultaten beide experimenten
V
Lijst van figuren Figuur 5.1: Task Loading Index (TLI) van Marcus, Cooper en Sweller (1996)
Figuur 5.2: Voorbeeldoefening planningsopdracht in Excel
Figuur 5.3: Grafische voorstelling resultaten DARS, MRS en ERS voor printer
1
Hoofdstuk 1
Inleiding In de literatuur wordt vaak verondersteld dat respondenten, bij het beantwoorden van een vragenlijst, een zo nauwkeurig mogelijk beeld van hun opvattingen weergeven. Uit de praktijk blijkt echter dat dit niet altijd het geval is. Volgend voorbeeld kan dit verduidelijken: Je komt thuis van je werk, vermoeid van een lange werkdag. Je wordt opgebeld met de vraag om deel te nemen aan een korte enquête. Terwijl je de vragen beantwoordt, word je aandacht plots afgeleid door een goed nummer op de radio… Je wordt dus continu door allerlei omgevingsfactoren verstoord, met een aanzienlijke impact op de nauwkeurigheid van je antwoorden tot gevolg. De antwoorden die we formuleren, zijn dus niet altijd een perfecte weerspiegeling van onze mening. De onderzoeker moet er zich dan ook van bewust zijn dat deze onnauwkeurigheden of fouten de data kunnen vertekenen.
Fouten die kunnen optreden, worden ingedeeld in twee categorieën: toevalsmatige en systematische fouten (De Pelsmacker & Van Kenhove, 2006). Toevalsmatige fouten zijn fouten die optreden zonder dat de respondent hier de intentie toe heeft. De respondent duidt bijvoorbeeld 3 aan op een 7-punt Likertschaal, terwijl hij 4 bedoelde. Deze fouten brengen onnauwkeurige metingen met zich mee. Evenwel mogen we hier niet uit besluiten dat de meetresultaten in een bepaalde richting vertekend zijn. De respondent had immers even goed het cijfer 5 kunnen aanduiden (De Pelsmacker & Van Kenhove, 2006). Een fout die zich op systematische manier herhaalt tijdens de (hele) vragenlijst is een systematische fout. De respondent gaat bijvoorbeeld niet één keer, maar bij de meeste of alle vragen steeds de middelste antwoordmogelijkheid aanduiden. In tegenstelling tot toevalsmatige fouten, leiden systematische fouten wel degelijk tot een vertekening van de meetresultaten in een bepaalde richting (De Pelsmacker & Van Kenhove, 2006).
2
Systematische fouten kunnen worden opgesplitst in twee soorten (Rorer, 1965):
Inhoudsgerelateerde fouten: Sociale wenselijkheid behoort bijvoorbeeld tot deze categorie. Sociale wenselijkheid is de neiging van respondenten om een sociaal geaccepteerd antwoord te formuleren (De Pelsmacker & Van Kenhove, 2006). Als een interviewer een respondent bijvoorbeeld vraagt of hij vroeger al iets heeft gestolen, zal de respondent dit ontkennen om aan sociale normen te voldoen. De respondent verkiest een sociaal wenselijk antwoord boven een correct antwoord.
Niet- inhoudsgerelateerde fouten, zoals antwoordstijlen. Een antwoordstijl is een tendens om items uit een vragenlijst op een systematische manier te beantwoorden, los van de inhoud van de items (Rorer, 1965). De verschillende soorten antwoordstijlen worden uitvoerig in volgend hoofdstuk besproken.
Volgens Baumgartner en Steenkamp (2001) zijn er twee theoretische verklaringen die de verschillen in antwoordstijlen tussen respondenten toelichten:
Individuele verscheidenheid waarbij de persoonlijkheidskenmerken van het individu een rol spelen bij de keuze voor een bepaalde antwoordstijl.
Situationele verscheidenheid waarbij de situatie een belangrijke invloed uitoefent. Omgevingsfactoren, zoals muziek, tijdsdruk, … hinderen ons in onze concentratie of nemen een deel van onze cognitieve capaciteit in beslag, hetgeen het gebruik van verschillende antwoordstijlen met zich meebrengt.
Baumgartner en Steenkamp (2001) wijzen erop dat antwoordstijlen het resultaat zijn van de interactie van deze twee factoren. Mensen verschillen van elkaar qua persoonlijkheid waardoor ze andere antwoordstijlen zullen prefereren. Deze preferentie wordt echter versterkt of ontmoedigd door omgevingsfactoren.
Deze masterproef zal zich beperken tot de invloed van omgevingsfactoren op het gebruik van antwoordstijlen. Het is ons doel om na te gaan in welke mate bepaalde omgevingsfactoren een invloed uitoefenen op onze manier van antwoorden. Concreet zullen we onderzoeken of bepaalde omgevingsfactoren meer of minder antwoordstijlen tot stand brengen.
3
We limiteren ons tot de analyse van omgevingsfactoren aangezien verscheidene onderzoeken het belang van omgevingsfactoren reeds benadrukt hebben. Belk (1975) stelt dat omgevingsfactoren ons kunnen helpen bij het begrijpen en verklaren van consumentengedrag. Engel, Kollat & Blackwell (1969) onderstrepen het belang van omgevingsinvloeden om zicht te krijgen in de keuzes van consumenten. Krosnick (1991) wijst op het feit dat situationele invloeden zoals vermoeidheid leiden tot „satisficing behaviour‟. De respondent kiest het eerste antwoord dat hij aanvaardbaar acht, hetgeen een grote impact heeft op de manier waarop respondenten vragen beantwoorden.
Tot op heden heeft echter geen enkel onderzoek de rechtstreekse link gelegd tussen omgevingsfactoren en antwoordstijlen. Deze masterproef is dan ook van groot belang voor onderzoekers om een glasheldere kijk te krijgen op dit verband. Bovendien zijn antwoordstijlen een bron van bekommernis in marketing onderzoek aangezien ze de validiteit van het onderzoek bedreigen (Cronbach, 1946; Baumgartner & Steenkamp, 2001). Antwoordstijlen leiden immers tot een vertekening van data (Craig & Douglas, 2000). Daarenboven beïnvloeden ze de betrouwbaarheid van het onderzoek (Cronbach, 1946). Ondanks hun vertekenende effecten is er tot nog toe weinig aandacht besteed aan antwoordstijlen in de literatuur. Dit is vooral te wijten aan het feit dat onderzoekers niet goed weten hoe ze juist moeten omgaan met antwoordstijlen. Overigens heerst er de onterechte overtuiging dat antwoordstijlen geen effect zouden hebben op de validiteit (Baumgartner & Steenkamp, 2001). Dit alles benadrukt het belang van dit onderzoek.
Alvorens het volgend hoofdstuk aan te vangen, zal ik kort de structuur van deze masterproef toelichten. Hoofdstuk 2 beschrijft de verschillende soorten antwoordstijlen en hun belang. In hoofdstuk 3 gaat alle aandacht naar het begrip „omgevingsfactoren‟. Bovendien zal toegelicht worden welke omgevingsfactoren wij concreet zullen onderzoeken. Hoofdstuk 4 handelt over de hypothesen waarop wij ons onderzoek baseren. Het empirisch onderzoek wordt uitgebreid beschreven in hoofdstuk 5. De resultaten van het onderzoek worden hier ook vermeld. We eindigen hoofdstuk 5 met een discussie, beperkingen van het huidige onderzoek en aanbevelingen voor toekomstig onderzoek.
4
Hoofdstuk 2 Antwoordstijlen Het doel van dit hoofdstuk is het belang van antwoordstijlen uit te leggen. Bovendien wordt duidelijk gemaakt waarom deze scriptie zich verder zal focussen op volgende vier antwoordstijlen:
Acquiescence Response Style of ARS
Disacquiescence Response Style of DARS
Extreme Response Style of ERS
Midpoint Response Style of MRS
Elk van deze vier antwoordstijlen wordt ook verder toegelicht in een aparte paragraaf.
2.1 Definitie Een antwoordstijl wordt gedefinieerd als een tendens om items uit een vragenlijst op een systematische manier te beantwoorden, los van de inhoud van de items (Rorer, 1965). Ik zou hierbij willen verwijzen naar de inleiding van deze thesis, waar er uiteengezet werd dat antwoordstijlen deel uitmaken van de systematische, niet- inhoudsgerelateerde fouten, hetgeen duidelijk tot uiting komt in deze definitie. Het niet- inhoudsgerelateerde karakter van antwoordstijlen betekent dat respondenten antwoordstijlen zullen hanteren om vragen te beantwoorden ongeacht de inhoud van de vragen. De inhoud van de vragen of stellingen heeft dus geen invloed op de mate waarin antwoordstijlen worden gehanteerd.
5
Om het gebruik van antwoordstijlen te meten, krijgen de respondenten stellingen voorgeschoteld die heterogeen van aard zijn. Heterogeniteit betekent dat de items ongerelateerd zijn en niet onderdeel uitmaken van slechts één construct. Deze items worden geselecteerd door vragen of stellingen te kiezen uit verschillende schalen, die weinig gemeen hebben (Couch & Keniston, 1960). Men veronderstelt hierbij dat de respondent sommige items zal aanvaarden of verwerpen. Echter, door het heterogene karakter van de items gaat men ervan uit dat het onwaarschijnlijk is dat de respondent op een systematische en consistente manier deze antwoordstijlen over alle items heen zal toepassen. Voor dit onderzoek werden 68 items geselecteerd uit verschillende schalen van Bruner, James en Hensel (2001). Per item kon de respondent één cijfer aanduiden op een 7punt Likertschaal, namelijk 1, 2, …, 6 of 7. Via de antwoorden op deze 68 items wordt nagegaan welke antwoordstijlen de respondenten gehanteerd hebben.
2.2 Algemeen overzicht antwoordstijlen Antwoordstijlen vinden hun oorsprong in het artikel “Response Sets and Test Validity” van Cronbach (1946).
Cruciaal om hierbij te vermelden is het verschil tussen response sets, waar Cronbach (1946) het over heeft, en response styles (antwoordstijlen). Jackson & Messick (1958) verschaffen ons meer inzicht in dit onderscheid. Zij stellen dat response sets onstabiel zijn over de tijd. Ze zijn een kortstondige reactie op een bepaalde situatie. Response sets zijn vergankelijk van aard. Wanneer de respondent immers in een andere situatie terechtkomt, kunnen andere response sets optreden. Response styles, daarentegen, zijn wel stabiel over de tijd. Een bepaalde respondent zal dezelfde antwoordstijl hanteren ongeacht de situatie of het tijdstip waarop hij ondervraagd wordt.
Deze thesis focust zich op de invloed van omgevingsfactoren op antwoordstijlen (response styles), aangezien deze een stabieler karakter vertonen.
6
Baumgartner & Steenkamp (2001) geven een beschrijving van de verschillende soorten antwoordstijlen. Zij classificeren antwoordstijlen in zeven categorieën:
1. Acquiescence response style (ARS): De tendens om akkoord te gaan met items, los van hun inhoud (Cronbach, 1946). Rorer (1965) en Bachman & O‟Malley (1984) noemen deze antwoordstijl yeasaying. Concreet zal een respondent hoog scoren op ARS indien hij vaak een 5, 6 of 7 aanduidt op een 7- punt Likertschaal (Hui en Triandis, 1985).
2. Disacquiescence response style (DARS): De tendens om niet akkoord te gaan met items, los van hun inhoud. Cronbach (1946) noemt respondenten die meer DARS hanteren critical, aangezien zij sneller geneigd zijn om niet akkoord te gaan met een stelling. Terwijl Rorer (1965) en Bachman & O‟Malley (1984) naar deze antwoordstijl verwijzen met de benaming naysaying. Een respondent zal hoog scoren op DARS indien hij regelmatig de cijfers 1, 2 of 3 aankruist op een 7- punt Likertschaal (Hui en Triandis, 1985).
3. Net acquiescence response style (NARS): Het verschil tussen ARS en DARS (Baumgartner & Steenkamp, 2001).
4. Extreme response style (ERS): De tendens om de meest extreme antwoordmogelijkheden te selecteren, los van hun inhoud (Rorer, 1965). Dit is met andere woorden gelijk aan de standaarddeviatie. Om extreem te antwoorden, moet een respondent vooral een 1 of een 7 aanduiden op een 7- punt Likertschaal (Hui en Triandis, 1985).
5. Response Range (RR): De tendens om een nauwe of wijde reeks antwoordmogelijkheden te selecteren (Hui en Triandis, 1985).
6. Midpoint
Response
Style
(MRS):
De
tendens
om
de
middelste
antwoordmogelijkheid te selecteren, los van de inhoud (Cronbach, 1946). Om hoog te scoren op MRS, dient een respondent vaak een 4 aan te duiden op een 7- punt Likertschaal (Hui en Triandis, 1985).
7. Noncontingent responding (NCR): De tendens om items op een onnauwkeurige of willekeurige manier te beantwoorden, los van hun inhoud (Baumgartner & Steenkamp, 2001).
7
Dit onderzoek baseert zich op de classificatie van Baumgartner & Steenkamp (2001). We zullen ons echter beperken tot vier antwoordstijlen, namelijk ARS, DARS, ERS en MRS.
NARS zullen we niet behandelen aangezien deze gewoon het verschil is van ARS en DARS. Het is dan ook niet noodzakelijk om deze antwoordstijl apart te bestuderen.
Response Range (RR) wordt verwacht hoog te correleren met ERS. Immers, mensen die de neiging hebben om extreem positief te antwoorden, vertonen ook de tendens om extreem negatief te antwoorden (Bachman & O‟Malley, 1984; Hamilton, 1968). Aangezien ERS wordt bestudeerd in ons onderzoek, is het niet noodzakelijk om bovendien de Response Range te onderzoeken.
Noncontingent responding, tenslotte, beschikt over een lage interne betrouwbaarheid (namelijk Cronbach Alpha = 0,55) (Baumgartner & Steenkamp, 2001). NCR is met andere woorden een slechte meetmethode en wordt bijgevolg niet opgenomen in dit onderzoek.
Tabel 2.1 bevat een duidelijk overzicht van de vermelde literatuur. Per auteur is aangeduid welke antwoordstijlen hij/zij voornamelijk onderzocht heeft. Er is een duidelijke evolutie waar te nemen doorheen de tijd. In 1946 beschreef Cronbach drie omgevingsfactoren, namelijk ARS, DARS en MRS. Terwijl Baumgartner en Steenkamp in 2001 reeds zeven antwoordstijlen formuleerden.
8
Cronbach (1946) Rorer (1965)
ARS
DARS
ERS
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
MRS
RR
NARS
NCR
X
X
X
Bachman& O’Malley (1984) Hui & Triandis (1985)
X
Baumgartner& Steenkamp
X
(2001) Tabel 2.1: Evolutie antwoordstijlen
X
9
2.3 Acquiescence Response Style (ARS) en Disacquiescence Response Style (DARS) ARS werd gedefinieerd als de tendens om akkoord te gaan met items, los van hun inhoud. Terwijl DARS werd gedefinieerd als de tendens om niet akkoord te gaan met items, los van hun inhoud. Deze definities werden ontleend aan Couch & Keniston (1960). In wat volgt geef ik voor beide antwoordstijlen enkele theoretische verklaringen die het bestaan van ARS of DARS trachten uit te leggen.
Theoretische verklaringen ARS:
Karakteristiek van stimulatiezoekende extroverte personen die de neiging vertonen stellingen impulsief te aanvaarden (Couch & Keniston,1960).
Kenmerkend voor respondenten met beperkte cognitieve vaardigheden of met een lage status. Zij zullen sneller geneigd zijn de stelling weinig kritisch te benaderen en deze dan ook gewoon te aanvaarden (Schuman & Presser, 1981).
ARS treedt meer op wanneer de vragen of stellingen ambigue of vaag zijn of wanneer ze handelen over kwesties die ongekend of onzeker zijn voor de respondenten (Messick, 1967)
Een laatste verklaring is het Spinoza-effect (Gilbert, 1991). Deze stelt dat er steeds in een eerste fase aanvaarding van de stelling optreedt. Het aanvaarden van een stelling zal dus steeds plaatsnemen alvorens men de stelling verwerpt. Om de stelling te kunnen verwerpen, heeft de respondent de nodige tijd en cognitieve capaciteit nodig (Gilbert, 1991). Wanneer echter omgevingsfactoren, zoals tijdsdruk, een printer,… de cognitieve capaciteit beperken, is het hoogstwaarschijnlijk dat we de fase van verwerping niet kunnen bereiken (McGee, 1967). We blijven met andere woorden in de eerste fase waardoor we de stelling automatisch aanvaarden.
10
Theoretische verklaring DARS:
Karakteristiek van gecontroleerde en reflectieve respondenten met een introverte persoonlijkheid. Zij trachten externe stimulatie te vermijden. Deze personen zullen eerst kritisch reflecteren over de stellingen alvorens een mening te uiten (Couch & Keniston,1960).
Baumgartner en Steenkamp (2001) formuleerden twee methodes om ARS en DARS te verminderen.
De eerste methode is een gebalanceerde schaal. Een schaal is gebalanceerd indien even veel items in de schaal positief als negatief verwoord zijn. Een voorbeeld van een positief verwoord item is „Ik ben een merkentrouwe consument‟. Een negatief verwoord item wordt dan „Ik ben geen merkentrouwe consument‟. Indien de respondent hoog scoort op deze items, zal de respondent een hoge ARS vertonen. Als de respondent laag scoort op deze items, zal hij, daarentegen, een hoge DARS vertonen. Antwoordstijlen staan immers los van de inhoud of richting van de items. Via deze methode kan de onderzoeker ex ante of vooraf controleren voor ARS en DARS (Baumgartner & Steenkamp, 2001).
Een tweede methode is post hoc of achteraf controleren voor antwoordstijlen. Er wordt eerst een vragenlijst afgenomen, waarbij men de antwoorden op de vragen later gaat zuiveren van antwoordstijlen. De vragenlijst dient te bestaan uit heterogene items om mogelijke antwoordstijlen te kunnen berekenen. Indien men bepaalde patronen in de antwoorden terugvindt, wordt er een correctie uitgevoerd door middel van regressie- analyse. Op deze manier worden de antwoorden gezuiverd van antwoordstijlen (Baumgartner & Steenkamp, 2001).
Baumgartner en Steenkamp (2001) leidden uit hun onderzoek af dat een gebalanceerde schaal gedeeltelijk maar niet volledig de variantie die te wijten is aan ARS en DARS kan opheffen. Dit is in lijn met voorgaande studies van Jackson (1967) en Messick (1991) die tot dezelfde conclusie kwamen.
11
2.4 Extreme Response Style (ERS) Greenleaf (1992) definieert de Extreme Response Style als volgt: „De tendens om de meest extreme antwoordmogelijkheden te selecteren, los van hun inhoud‟. Hieronder volgen enkele theoretische verklaringen die verduidelijken waarom deze antwoordstijl zich manifesteert.
Theoretische verklaring ERS:
Weerspiegeling van rigiditeit, nood aan zekerheid en intolerantie voor een onduidelijke vraagstelling (Hamilton, 1968).
Geassocieerd met hogere graden van angst en afwijkend gedrag (Hamilton, 1968).
Karakteristiek van respondenten met weinig gedifferentieerde cognitieve structuren en capaciteiten (Shulman, 1973).
ERS komt meer voor bij stellingen of vragen die betekenisvol zijn voor de respondent of waar de respondent zich sterk bij betrokken voelt (O‟Donovan, 1965).
Hui en Triandis (1985) stellen dat de Extreme Response Style gerelateerd is aan de motivatie en zekerheid van de respondent, zijn graad van angst en zijn persoonlijkheidskenmerken.
Ten slotte geeft de Jong (2008) twee „drivers’ van ERS weer, namelijk sociodemografische variabelen en culturele variabelen. o Socio- demografische variabelen: Volgens de Jong (2008) scoren vrouwen hoger op ERS dan mannen. Bovendien antwoorden zowel jongeren als ouderen meer extreem. o Culturele variabelen: Extreem antwoorden kan niet alleen verschillen van individu tot individu maar ook van land tot land. De cultuur van een land is een sterke determinant van verschillen in ERS tussen verschillende landen. Zo stelt de Jong (2008) dat individualistische landen extremer zullen antwoorden. Hij haalt hierbij het voorbeeld aan van de Amerikanen die individualistisch zijn en meer ERS hanteren, in tegenstelling tot de Chinezen
die
minder
extreem
individualistisch ingesteld zijn.
antwoorden
aangezien
ze
niet
12
2.5 Midpoint Response Style (MRS) De Midpoint Response Style is gelijk aan „de tendens om de middelste antwoordmogelijkheid te selecteren, los van de inhoud‟ (Schuman en Presser, 1981). Bovendien formuleerden Schuman en Presser (1981) drie theoretische verklaringen waarom respondenten de middelste, neutrale antwoordmogelijkheid kiezen.
Theoretische verklaringen MRS:
Ontwijking: De respondent wil zijn opinie niet openbaren.
Besluiteloosheid: De respondent is onzeker over zijn positie ten aanzien van het onderwerp. Hij heeft met andere woorden geen duidelijk mening wat betreft het onderwerp.
Onverschilligheid: De respondent is onverschillig en ongeïnteresseerd ten aanzien van het onderwerp.
Om Midpoint Responding te vermijden, zou men de neutrale antwoordoptie kunnen elimineren uit de antwoordmogelijkheden en de respondent op deze manier verplichten een duidelijk standpunt in te nemen. Dit is volgens De Pelsmacker en Van Kenhove (2006) echter ten sterkste af te raden. De respondent die een neutrale opinie heeft wordt immers verplicht een standpunt in te nemen. Op deze manier zal zijn antwoord zijn werkelijke mening niet weerspiegelen. Bovendien zal de respondent bij afwezigheid van een middelste antwoordmogelijkheid andere antwoordstijlen hanteren.
Dit onderzoek gaat na in welke mate omgevingsfactoren een invloed uitoefenen op antwoordstijlen, waaronder MRS. Het is dan ook vanzelfsprekend dat wij de neutrale antwoordmogelijkheid in onze schalen hebben opgenomen.
13
Hoofdstuk 3 Omgevingsfactoren Zoals reeds vermeld, is het doel van deze scriptie om de invloed van omgevingsfactoren op antwoordstijlen na te gaan. De intentie van dit hoofdstuk is om duidelijkheid te scheppen over het begrip „omgevingsfactoren‟. Concreet zullen wij twee omgevingsfactoren onderzoeken, namelijk de invloed van een operationele printer en van mentale vermoeidheid. Voor elke omgevingsfactor zullen wij een apart onderzoek opzetten (zie hiervoor Hoofdstuk 5: Experimenteel Onderzoek). Dit hoofdstuk verklaart ook waarom we juist voor deze twee omgevingsfactoren geopteerd hebben. Bovendien wordt er een bijkomende toelichting gegeven per omgevingsfactor. Om af te ronden wordt het begrip „need for closure‟ geïntroduceerd.
3.1 Situering Vooraleer er verder wordt ingegaan op de twee onderzochte omgevingsfactoren is het van belang deze op een correcte manier te situeren binnen het geheel van „omgevingsfactoren‟. Daarom wordt eerst en vooral een onderscheid gemaakt tussen situationele invloeden en omgevingsinvloeden. Een situatie kan beschreven worden als een moment in tijd en ruimte (Belk, 1975). Een omgeving kan dan gezien worden als een min of meer permanente situatie, waarbij tijd en ruimte verder uitgestrekt worden (Lewin, 1933). In dit opzicht zijn situaties momentopnames van de gehele omgeving. Kenmerkend voor situationele invloeden is hun occasioneel karakter. Ze komen slechts voor in bepaalde situaties maar zijn niet permanent aanwezig. Mentale vermoeidheid is hier een voorbeeld van. Mensen zijn immers niet continu vermoeid maar alleen in bepaalde omstandigheden.
14
Bovendien maakt de aanwezigheid van een printer ook deel uit van deze categorie. Immers, de respondenten worden enkel aan het geluid van de printer onderworpen in een welbepaalde situatie, gekenmerkt door een specifiek moment in tijd en ruimte. Eens de respondenten de vragenlijst vervolledigd hebben en het lokaal verlaten, wordt de invloed van de printer weggenomen. Omgevingsinvloeden, daarentegen, hebben een permanent karakter (Lewin,1933). Ze beïnvloeden de respondenten niet alleen in een welbepaalde situatie. Hun invloed strekt zich uit over meerdere tijdstippen en meerdere plaatsen.
Verder maakt Belk (1975) een onderscheid tussen vijf categorieën van situationele invloeden:
Het fysiek kader van de situatie: Hiertoe behoren de fysieke kenmerken van de situatie, zoals de locatie, de belichting, het geluid, … Het geluid van de printer valt onder deze categorie.
Het sociaal kader van de situatie: De invloeden van andere personen die aanwezig zijn, de rollen die zij vervullen, … Ook de interacties met andere personen behoren tot deze categorie.
Het tijdelijke perspectief: Aangezien situaties momentopnames zijn, kunnen verschillende situaties doorheen de tijd met elkaar worden vergeleken. Zo kunnen we bijvoorbeeld het verschil in aankopen bij een respondent vergelijken van situatie tot situatie.
De taak definitie: We verduidelijken dit begrip aan de hand van een voorbeeld: een cadeau kopen voor de trouw van een goede vriend is een andere situatie dan een cadeau kopen voor de verjaardag van je moeder. In elke situatie zal de koper andere rollen vervullen, namelijk de rol als vriend of als kind, … Deze rollen worden geanticipeerd door het individu, hetgeen de „taak definitie‟ van de situatie wordt genoemd.
Voorgaande staat: Dit is de staat waarin de persoon zich bevindt net voor de situatie zich voordoet. We denken hierbij aan een tijdelijke stemming (zoals acute angst, plotse opwinding, …) of een tijdelijke toestand (zoals vermoeidheid of ziekte). Mentale vermoeidheid kan in deze categorie worden ondergebracht.
15
3.2 Keuze van de omgevingsfactoren Zoals blijkt uit bovenstaande uiteenzetting zeer er heel wat soorten omgevingsfactoren. De voorkeur ging uiteindelijk uit naar printergeluid en mentale vermoeidheid. Printergeluid is immers een stabiele manipulatie van het „fysiek kader van de situatie‟ (de eerste categorie van situationele invloeden), terwijl mentale vermoeidheid een stabiele manipulatie is van de „voorgaande staat‟ (de laatste categorie van situationele invloeden). Wij zullen dan ook het effect van deze twee omgevingsfactoren op antwoordstijlen onderzoeken.
Zowel voor de printer als voor mentale vermoeidheid is hierna een tabel opgenomen die een samenvatting weergeeft van de belangrijkste onderzoeken inzake de invloed van de omgevingsfactor. Per onderzoek is aangegeven of er significantie bereikt werd.
16
Referentie
Onderzoek
Manipulatie
1. Kruglanski, Webster & Klem (1993)
Het effect van een printer op overtuiging.
De respondenten werden in een kleine ruimte onderworpen aan printergeluid.
Significant.
2. Webster, Kruglanski & Pattison (1997)
Het effect van een printer op need for closure.
De respondenten werden in een kleine ruimte onderworpen aan printergeluid.
Significant.
3. Kruglanski & Webster (1991)
Het effect van een printer op de mate waarin we akkoord gaan met iemand die een gelijkaardige visie heeft en de mate waarin we een tegengestelde visie zullen verwerpen.
De respondenten werden in een kleine ruimte onderworpen aan printergeluid.
Significant.
4. Jost, Kruglanski & Simon (1999)
Het effect van een printer op need for closure en op politieke intolerantie.
De respondenten werden in een kleine ruimte onderworpen aan printergeluid.
Significant.
5. Rubini & Kruglanski (1997)
Het effect van een printer op need for closure en op het niveau van abstractheid bij de keuze van vragen.
De respondenten werden in een kleine ruimte onderworpen aan printergeluid.
Significant.
Tabel 3.1: Literatuuroverzicht voor de omgevingsfactor printer
Significant of niet
17
Referentie
Onderzoek
1. Webster, Richter & Kruglanski (1996)
Het effect van mentale vermoeidheid op need for closure en op het primacy effect.
Manipulatie Drie vermoeidheidscondities: - voor een les - na een les - na een twee uur durend eindexamen
2. Hockey, Maule, Clough & Bdzola (2000)
Het effect van vermoeidheid op risicogedrag.
Gedurende een bepaalde periode vulden de respondenten drie keer per dag een “stemming” dagboek in. Op deze manier werd gekeken op welke momenten de consument vermoeid was.
3. van der Linden, Frese & Meijman (2003)
Het effect van mentale vermoeidheid op flexibiliteit (gemeten door de Wisconsin Card Sorting Test) en op planning (gemeten door de Tower of London test).
De respondenten werden vermoeid via een planningsopdracht op de computer (Taatgen, 1999). Bij deze opdracht was het de bedoeling dat respondenten taken toewezen aan fictieve werknemers.
4. Lorist, Klein, Nieuwenhuis, de Jong, Mulder & Meijman (2000)
Het effect van mentale vermoeidheid op planning en voorbereiding.
Vermoeidheid werd opgewekt door een “time on task” opdracht, waarbij respondenten een veranderende taak gedurende twee uur moesten oplossen.
Tabel 3.2: Literatuuroverzicht voor de omgevingsfactor mentale vermoeidheid
Significant of niet
Significant.
Significant.
- Wisconsin Card Sorting Test: Significant - Tower Of London: Niet Significant
Significant.
18
3.3 Toelichting bij de omgevingsfactor printer Environmental noise, zoals printergeluid, is een standaardmanipulatie van cognitive load (Kruglanski, Webster & Klem, 1993; Lalwani, 2008). Cognitive load, of cognitieve belasting, wordt gedefinieerd als zijnde „een multidimensioneel construct die de belasting weergeeft die een bepaalde taak legt op de cognitieve capaciteit van de persoon die de taak uitvoert‟ (Meshkati, 1988).
Cognitieve belasting kan gemanipuleerd worden door printergeluid aangezien dit geluid een deel van de cognitieve capaciteit van een persoon in beslag neemt. Daar de cognitieve capaciteit van een persoon begrensd is (Paas & Van Merriënboer, 1994), zal er slechts een beperkte capaciteit overblijven voor andere taken, zoals het invullen van een vragenlijst.
3.4 Toelichting bij de omgevingsfactor mentale vermoeidheid Terwijl printergeluid een gekend fenomeen is, is het begrip „mentale vermoeidheid‟ iets moeilijker te bevatten. Een definitie schept echter de nodige duidelijkheid.
Vermoeidheid wordt omschreven als het bewustzijn van een afgenomen capaciteit voor het verrichten van lichamelijke en/of mentale activiteit door een onevenwichtigheid in de aanwezigheid, het gebruik en/of het herstel van de middelen die noodzakelijk zijn om activiteiten uit te voeren (Aaronson et al., 1999). Mentale vermoeidheid maakt deel uit van het begrip „vermoeidheid‟ en wordt gedefinieerd als een verandering in de psychische staat van een persoon. Deze verandering is te wijten aan een aangehouden prestatie (Desmond & Hancock, 2001; Job & Dalziel, 2001).
Deze masterproef onderzoekt de invloed van mentale vermoeidheid op het gebruik van antwoordstijlen aangezien mentale vermoeidheid een stabiele manipulatie is bij het afnemen van vragenlijsten. Bovendien kan mentale vermoeidheid op een gecontroleerde manier geïnduceerd worden.
19
3.4 Need for closure Need for closure (kortweg: NFCL) wordt gedefinieerd als een verlangen om snel een beslissing te nemen en op deze manier cognitieve informatieverwerking gerelateerd aan de beslissing te beëindigen (Webster & Kruglanski, 1994).
Er wordt een onderscheid gemaakt tussen twee groepen, namelijk personen met een hoge need for closure versus personen met een lage need for closure. In wat volgt, worden enkele kenmerken van beide groepen beschreven.
Personen met een hoge NFCL vertonen een preferentie voor orde en structuur. Ze zullen hun gedachten en ideeën ordenen en structureren (Kruglanski et al., 1997; Webster & Kruglanski, 1994). Kruglanski en Freund (1983) stellen dat ze situaties verkiezen die voorspelbaar en zeker zijn boven het onvoorspelbare en onzekere (preferentie voor voorspelbaarheid). Personen met een hoge NFCL worden bovendien gekenmerkt door kortzichtigheid of close- mindedness aangezien ze niet bereid zijn om tegengestelde meningen in acht te nemen (Kruglanski et al., 1997; Webster & Kruglanski, 1994). Ze hebben ook een verlangen om te beschikken over een duidelijk omschreven antwoord wat betreft een bepaald onderwerp. Men verkiest eender welk duidelijk omschreven antwoord boven verwarring of onzekerheid, hetgeen door Kruglanski (1989,1990) omschreven wordt als het zich ongemakkelijk voelen met ambiguïteit. Tenslotte stellen Kruglanski et al. (1997) en Webster & Kruglanski (1994) dat een hoge need for closure samengaat met beslissingsdrang. Aangezien need for closure een verlangen is om snel tot een besluit te komen (Webster & Kruglanski, 1994) hebben personen met een hoge NFCL een grote beslissingsdrang.
20
Personen met een lage NFCL, daarentegen, houden er niet van om hun gedachten en ideeën te ordenen of structureren (Kruglanski et al., 1997; Webster & Kruglanski, 1994). Lage need for closure gaat samen met een afkeer voor voorspelbaarheid en zekerheid (Kruglanski en Freund, 1983). Webster & Kruglanski (1994) stellen dat personen met een lage NFCL bereid zijn om tegengestelde meningen in beschouwing te nemen. Ze kunnen bovendien onzekerheid of ambiguïteit waarderen aangezien ze zich niet willen binden aan een eenduidig, duidelijk omschreven antwoord (Kruglanski, 1989,1990). Tenslotte maken personen met een lage NFCL met tegenzin een beslissing. Ze zullen heel wat informatie verwerken om zo hun beslissing te kunnen uitstellen (Webster & Kruglanski, 1994).
Need for closure wordt opgewekt door environmental noise, zoals printergeluid (Kruglanski, Webster & Klem, 1993) en door mentale vermoeidheid (Webster, Richter & Kruglanski, 1996).
21
Hoofdstuk 4 Hypothesen In dit hoofdstuk worden de hypothesen van ons onderzoek beschreven. Deze hypothesen geven de veronderstelde link tussen de omgevingsfactoren en antwoordstijlen weer. Per antwoordstijl worden de hypothesen opgesomd. Eerst worden de hypothesen voor ARS en DARS beschreven, vervolgens de hypothesen voor ERS en ten slotte worden de hypothesen voor MRS geformuleerd.
4.1 Hypothesen voor ARS en DARS Om de hypothesen voor ARS te formuleren, wordt gebruik gemaakt van het Spinoza-effect (Gilbert, 1991). Volgens het Spinoza-effect zal de respondent in een eerste fase de stelling aanvaarden. Men zal dus eerst de stelling aanvaarden alvorens men deze verwerpt. Om naar de volgende fase, namelijk de fase van verwerping, over te gaan heeft de respondent de nodige tijd en cognitieve capaciteit nodig (Gilbert, 1991). McGee (1967) stelt echter dat omgevingsfactoren, zoals printergeluid en mentale vermoeidheid, onze cognitieve capaciteit beperken, hetgeen tot gevolg heeft dat de fase van verwerping hoogstwaarschijnlijk niet kan bereikt worden. De respondent blijft dus in de eerste fase waardoor de stelling automatisch wordt aanvaard (McGee, 1967). Bijgevolg kan men verwachten dat ARS hoger is bij de aanwezigheid van omgevingsfactoren zoals printergeluid en mentale vermoeidheid.
H1: Meer ARS bij printergeluid H2: Meer ARS bij mentale vermoeidheid
22
Bovendien hebben we in wat volgt per omgevingsfactor een bevestiging van bovenstaande hypothesen voor ARS geformuleerd.
Printer: Environmental noise, zoals printergeluid, is een standaardmanipulatie van cognitive load (Kruglanski, Webster & Klem, 1993; Lalwani, 2008). Het printergeluid zal immers een deel van onze cognitieve capaciteit in beslag nemen waardoor er slechts een beperkte capaciteit overblijft voor andere taken. Deze hoge cognitive load zal er dan ook toe leiden dat respondenten satisficing behaviour (en dus niet optimizing behaviour) zullen toepassen (Santanen, Briggs & de Vreede, 2002). Bij optimizing behaviour probeert de respondent „optimale‟ antwoorden te geven, t.t.z. antwoorden die zijn mening zo nauwkeurig mogelijk verwoorden (Krosnick, 1991). Dit vergt echter de nodige mentale inspanning. De respondent zal dan immers zijn geheugen grondig doorzoeken naar alle relevante informatie (Krosnick, 1991). Echter, bij hoge cognitive load blijft er slechts een beperkte cognitieve capaciteit over. De respondent zal zich in dit geval tevreden stellen met een „satisfactory‟ of bevredigend antwoord, hetgeen Krosnick (1991) satisficing behaviour noemt. Verder vermeldt Krosnick (1991) dat satisficing behaviour kan resulteren in een hogere ARS, waarbij de respondent elke stelling zal aanvaarden.
Bevestiging H1: Meer ARS bij printergeluid
Mentale vermoeidheid: Hockey (1997) stelt dat mentale vermoeidheid leidt tot de keuze van „low effort strategies‟ of satisficing behaviour. Er zal dus ook bij deze omgevingsfactor satisficing behaviour ontstaan, waarbij de respondent zich tevreden stelt met een antwoord dat niet optimaal maar „goed genoeg‟ is. Dit satisficing behaviour brengt volgens Krosnick (1991) een hogere ARS met zich mee.
Bevestiging H2: Meer ARS bij mentale vermoeidheid
23
Printergeluid en mentale vermoeidheid kunnen dus leiden tot een hogere ARS. Indien de respondent meer positief antwoordt, zal hij minder negatieve antwoorden geven, hetgeen een lagere DARS met zich meebrengt. De volgende hypothesen zullen toetsen of DARS lager is bij printergeluid en bij mentale vermoeidheid.
H3: Minder DARS bij printergeluid H4: Minder DARS bij mentale vermoeidheid
4.2 Hypothesen voor ERS Bij de formulering van deze hypothesen wordt gebruik gemaakt van het begrip „need for closure‟. Need for closure wordt immers opgewekt door environmental noise, zoals printergeluid (Kruglanski, Webster & Klem, 1993) en door mentale vermoeidheid (Webster, Richter & Kruglanski, 1996). Printergeluid en mentale vermoeidheid zullen er dus voor zorgen dat de respondenten een hogere need for closure ervaren. Personen met een hoge need for closure vertonen een intolerantie voor ambiguïteit en rigiditeit (Kruglanski, De Grada, Manetti, Pierro, Atash & Webster, 1997; Webster & Kruglanski, 1994). Deze intolerantie voor ambiguïteit en rigiditeit zal, volgens Hamilton (1968), leiden tot meer „extreme responding‟ of tot een hogere ERS. Bijgevolg verwachten we een hogere ERS bij de omgevingsfactoren printergeluid en mentale vermoeidheid.
H5: Meer ERS bij printergeluid H6: Meer ERS bij mentale vermoeidheid
24
4.3 Hypothesen voor MRS Zoals hierboven reeds vermeld, is environmental noise, zoals printergeluid, een standaardmanipulatie van cognitive load (Kruglanski, Webster & Klem, 1993; Lalwani, 2008). Aangezien het printergeluid een deel van onze cognitive capaciteit opeist, blijft er slechts een beperkte capaciteit over voor andere taken (in dit geval het invullen van een vragenlijst). Printergeluid veroorzaakt dus een hoge cognitive load. Volgens Santanen, Briggs & de Vreede (2002) leidt een hoge cognitive load tot satisficing behaviour. De respondent zal dus, bij het invullen van de vragenlijst, satisficing behaviour toepassen en genoegen nemen met „satisfactory‟ of bevredigende antwoorden (Krosnick, 1991). Ook mentale vermoeidheid brengt satisficing behaviour of „low effort strategies‟ met zich mee (Hockey, 1997).
Zoals hierboven aangetoond, leiden beide omgevingsfactoren tot satisficing behaviour. Satisficing behaviour resulteert, volgens Krosnick (1991), in een hogere MRS, waarbij de respondent de neutrale, middelste antwoordmogelijkheid meer zal aanduiden.
Wij veronderstellen dus dat printergeluid en mentale vermoeidheid een hogere MRS met zich meebrengen.
H7: Meer MRS bij printergeluid H8: Meer MRS bij mentale vermoeidheid
25
Hoofdstuk 5 Empirisch Onderzoek Dit hoofdstuk is een uiteenzetting van het kwantitatief onderzoek dat werd uitgevoerd. Dit onderzoek beoogt te achterhalen in welke mate omgevingsfactoren een invloed hebben op antwoordstijlen. Twee experimenten zouden ons in staat moeten stellen de nodige conclusies te trekken. Het ene experiment gaat de invloed van een printer na, terwijl het andere experiment de impact van mentale vermoeidheid onderzoekt. Om te beginnen wordt het experiment voor de printer en voor mentale vermoeidheid beschreven. Vervolgens wordt de gegevensverwerking toegelicht. Aansluitend volgen de resultaten van de twee experimenten en een discussie.
5.1 Beschrijving experiment printer De respondenten van dit experiment zijn studenten van 18 tot en met 24 jaar. Er namen 28 mannen en 32 vrouwen deel aan het experiment. We zullen leeftijd en geslacht opnemen als controlevariabelen. De Jong (2008) stelt immers vast dat socio- demografische variabelen (zoals leeftijd en geslacht) een invloed kunnen hebben op het gebruik van antwoordstijlen.
De respondenten werden gevraagd een vragenlijst in te vullen. Deze vragenlijst werd opgesteld in Inquisit 3. De vragenlijst bestaat uit 68 heterogene items (Bruner, James en Hensel, 2001) om na te gaan welke antwoordstijlen de respondenten hanteren. Als manipulatiecheck voegden we de Task Loading Index (TLI) toe van Marcus, Cooper en Sweller (1996) om cognitive load bij de respondenten te meten. Op deze manier zullen we nagaan of de printer in staat is om cognitive load te genereren, hetgeen zal bepalen of onze manipulatie geslaagd is. Deze Task Loading Index staat afgebeeld in figuur 5.1. Wij vertaalden deze index naar het Nederlands.
26
Figuur 5.1: Task Loading Index (TLI) van Marcus, Cooper en Sweller (1996)
Alle vragenlijsten werden afgenomen op computers van de Faculteit Economie en Bedrijfskunde om de invloed van andere omgevingsfactoren uit te sluiten. Indien de respondenten de mogelijkheid hadden gekregen om de vragenlijst thuis in te vullen, konden andere omgevingsfactoren, zoals muziek, een invloed uitoefenen op hun manier van antwoorden. Door het experiment uit te voeren in de faculteit konden we dit voorkomen en de respondenten enkel aan de omgevingsfactor „printergeluid‟ onderwerpen.
27
We verdeelden de respondenten in twee groepen: een controlegroep die de vragenlijst invulde zonder printergeluid en een testgroep die wel werd onderworpen aan printergeluid. Bij de testgroep zal de printer continu en onophoudelijk papier printen. De concrete uitvoering van het experiment staat uitvoerig beschreven in de literatuur (Kruglanski, Webster & Klem, 1993; Webster, Kruglanski & Pattison, 1997; Kruglanski & Webster, 1991; Jost, Kruglanski & Simon, 1999; Rubini & Kruglanski, 1997). Wij hanteerden dezelfde onderzoeksopzet:
Er werd de respondenten verteld dat de opzichter een groot document moest printen voor haar thesis. Vervolgens werd hen gevraagd of ze het erg vonden dat dit document nu werd afgeprint. De respondenten kregen ook de mogelijkheid om de printer af te zetten indien het geluid te storend zou zijn. Deze optie werd aangeboden aangezien Donnerstein en Wilson (1976) vaststelden dat dit de respondenten een gevoel van controle gaf, hetgeen stressreacties die ontstaan bij confrontatie met „environmental noise‟ (zoals printergeluid) vermindert. Geen enkele respondent vond het erg dat het document werd afgeprint en niemand heeft de printer afgezet.
In de bovenstaande literatuur werd het experiment steeds uitgevoerd in een kleine ruimte, dit teneinde de invloed van het geluid te maximaliseren. Wij hebben er dan ook voor geopteerd de vragenlijst af te nemen in het Consumentenlabo van de Faculteit Economie en Bedrijfskunde. Dit lokaal is voldoende klein waardoor het geluid van de printer zeker storend was. De printer werd bovendien in het midden van het labo geplaatst.
De controlegroep bestaat uit 31 respondenten, terwijl de testgroep 29 respondenten telt.
28
5.2 Beschrijving experiment mentale vermoeidheid De doelgroep van dit experiment bestond uit 50 mannelijke en 67 vrouwelijke studenten van 18 tot en met 24 jaar. We zullen controleren voor geslacht en leeftijd aangezien deze sociodemografische variabelen het gebruik van antwoordstijlen kunnen beïnvloeden (de Jong, 2008).
De respondenten werden gevraagd een vragenlijst in te vullen. Deze vragenlijst werd opgesteld in Inquisit 3. Buiten 68 heterogene items (Bruner, James en Hensel, 2001) om de gehanteerde antwoordstijlen te achterhalen, bestond de vragenlijst ook uit een manipulatiecheck en uit 9 need for closure (NFCL) vragen. De eerste vraag van de Task Loading Index (TLI) van Marcus, Cooper en Sweller (1996), namelijk „In welke mate vond je de taak (invullen van de vragenlijst) mentaal vermoeiend?‟ werd gebruikt als manipulatiecheck. Er werden tenslotte 9 NFCL vragen aan de vragenlijst toegevoegd aangezien we voorspellen dat de omgevingsfactor „mentale vermoeidheid‟ een hogere „need for closure‟ zal genereren. Deze NFCL vragen werden reeds gehanteerd door Webster, Richter & Kruglanski (1996); Rubini & Kruglanski (1997); Webster, Kruglanski & Pattison (1997) en Jost, Kruglanski & Simon (1999) om need for closure te meten. Deze need for closure vragen zijn niet onderhevig aan antwoordstijlen. Een overzicht van deze vragen is opgenomen in tabel 5.1.
Alle vragenlijsten werden afgenomen op computers van de Faculteit Economie en Bedrijfskunde om het effect van andere omgevingsfactoren uit te sluiten.
29
1. In welke mate hebt u moeilijkheden ervaren bij het vormen van uw antwoorden? (5-punt Likertschaal) 3. Zou u sommige vragen anders beantwoorden indien u de vragenlijst opnieuw zou invullen? (5-punt Likertschaal) 5. Hoeveel moest je nadenken om tot je antwoord te komen? (5-punt Likertschaal) 7. Hoe zeker bent u van de gegeven antwoorden? (schaal van 0 tot 100)
2. In welke mate bent u snel tot uw antwoorden gekomen? (5-punt Likertschaal) 4. In welke mate was u gehaast om uw antwoorden te geven? (5-punt Likertschaal) 6. Hoelang heeft deze vragenlijst tot nu toe volgens uw gevoel geduurd? (de respondent werd gevraagd het aantal minuten te noteren) 8. In welke mate zou u willen dat deze vragenlijst afgelopen is? (schaal van 0 tot 100)
9. Hoeveel vertrouwen hebt u in uw antwoorden? (5-punt Likertschaal) Tabel 5.1: Negen need for closure vragen De manipulatie die we bij dit experiment gebruiken, leidden we af uit het onderzoek van Webster, Richter en Kruglanski (1996). Zij onderzochten drie vermoeidheidscondities:
Geen vermoeidheid: Voor deze conditie werden studenten ondervraagd die geen les hadden gevolgd.
Gematigde vermoeidheid: Hier werden studenten ondervraagd vlak na het volgen van een les.
Zware vermoeidheid: De studenten legden eerst een twee uur durend eindexamen af en werden dan gevraagd deel te nemen aan het experiment.
Wij zullen dezelfde drie groepen onderscheiden. We hadden echter niet de mogelijkheid om studenten te ondervragen na het afleggen van een examen. We zullen dan ook gebruik maken van een andere manipulatie die een examensituatie zo goed mogelijk tracht na te bootsen: De respondenten dienden eerst les te volgen en vervolgens een planningsopdracht op de computer uit te voeren alvorens hen werd gevraagd een vragenlijst in te vullen. Op deze manier trachtten we zware vermoeidheid bij de respondenten te creëren. Deze planningsopdracht werd reeds door van der Linden, Frese en Meijman (2003) gebruikt om vermoeidheid op te wekken. Deze planningsopdracht werd door Taatgen (1999) voor het eerst opgesteld. Wegens gebrek aan de originele versie van de opdracht, hebben wij deze opdracht zelf geprogrammeerd in Microsoft Office Excel.
30
5.2.1 Toelichting bij de planningsopdracht De opdracht bestaat uit het toewijzen van taken aan arbeiders. Er zijn telkens 2 of 3 arbeiders die elk een maximum aantal uren mogen werken. Er zijn een aantal taken (met elk een duurtijd) die te verdelen zijn over de arbeiders. Wat betreft de volgorde waarin de taken dienen uitgevoerd te worden, zijn er een aantal voorwaarden. In figuur 5.2 is een voorbeeldoefening opgenomen.
Nummer Oefening
1
Arbeider 1 Arbeider 2
2 Arbeiders die elk max. 8 uur mogen werken Taken: A 2 uur B 2 uur C 2 uur D 3 uur E 3 uur F 4 uur Voorwaarden: A moet voor B D moet voor C E moet voor A F moet voor C
Figuur 5.2: Voorbeeldoefening planningsopdracht in Excel Om mentale vermoeidheid op te wekken, moesten de respondenten meerdere oefeningen, gelijkaardig aan de bovenstaande voorbeeldoefening, oplossen. Het experiment duurde in totaal één uur, waarvan gedurende een 10-tal minuten een vragenlijst werd ingevuld. Om te bepalen hoeveel oefeningen een respondent gemiddeld zou kunnen uitvoeren gedurende de resterende 50 minuten, werd een pretest uitgevoerd bij 18 personen.
31
Hieruit werd afgeleid dat respondenten gemiddeld genomen 50 minuten spendeerden aan 9 oefeningen. Er werd dan ook besloten om de respondenten van het experiment 9 oefeningen voor te schotelen vooraleer hen werd gevraagd een vragenlijst in te vullen. Tijdens het experiment hebben we 31 respondenten verzameld in de „geen vermoeidheid‟ of „geen les‟ conditie, 50 respondenten in de „gematigde vermoeidheid‟ of „les‟ conditie en 36 respondenten in de „zware vermoeidheid‟ of „planningsopdracht‟ conditie. Over de drie condities heen komt dit neer op 117 respondenten (exclusief de 18 respondenten van de pretest).
5.3 Gegevensverwerking De dataverwerking werd uigevoerd met behulp van SPSS 15.
Eerst werd de data
gecontroleerd voor onvolkomenheden, waarbij respondenten die de vragenlijst niet volledig ingevuld hadden, werden verwijderd. Het is onmogelijk dat bepaalde respondenten de oefeningen van de planningsopdracht niet zouden vervolledigd hebben. Je werd immers door het programma verplicht om eerst alle oefeningen correct op te lossen alvorens je de vragenlijst kon invullen.
Vervolgens werden de vier antwoordstijlen berekend over 68 heterogene items (Bruner, James en Hensel, 2001). Baumgartner en Steenkamp (2001) beschreven een manier om antwoordstijlen te berekenen (zie tabel 5.2).
32
Berekening antwoordstijl ARS (gewogen)
Aantal(5)*1+Aantal(6)*2 + Aantal(7)*3 68
DARS (gewogen)
Aantal(3)*1+Aantal(2)*2 + Aantal(1)*3 68
ERS
Aantal(1) + Aantal(7) 68
MRS
Aantal(4) 68
Tabel 5.2: Berekening vier antwoordstijlen volgens Baumgartner en Steenkamp (2001) Aantal(x) is het aantal keer dat de respondent het cijfer x aankruiste over de 68 items heen. Het gemiddelde dat wordt genomen bij ARS en DARS is een gewogen gemiddelde. Bijvoorbeeld geldt er voor ARS dat indien een respondent een 7 aankruist dit sterker positief is dan een 5 of een 6. Het cijfer 7 krijgt dan ook een groter gewicht toegekend, namelijk 3. Terwijl 5 en 6 respectievelijk gewicht 1 en 2 worden toegekend. Een analoge redenering is van toepassing bij DARS waar het cijfer 1 een gewicht 3 wordt toegekend terwijl de cijfers 2 en 3 een gewicht van respectievelijk 2 en 1 krijgen. Daarenboven wordt er een Cronbach‟s alfa analyse uitgevoerd om de interne consistentie of interne betrouwbaarheid na te gaan. We berekenen een Cronbach‟s alfa voor ARS, DARS, ERS en MRS. Op deze manier wordt nagegaan of de individuele items eenzelfde construct meten, met andere woorden of ARS inderdaad ARS meet, of DARS werkelijk DARS meet, … (De Pelsmacker & Van Kenhove, 2006). De Cronbach‟s alfa heeft steeds een waarde tussen 0 en 1. Een waarde van 0.6 is de minimale ondergrens, elke waarde hoger dan 0.6 wijst op een goede interne betrouwbaarheid (De Pelsmacker & Van Kenhove, 2006). Wij berekenden de Cronbach‟s alfa door de 68 items te verdelen in 4 delen van elk 17 items. Per deel werden de vier antwoordstijlen berekend. Voor deel 1 berekenden we ARS1, DARS1, ERS1 en MRS1, voor deel 2 berekenden we dan ARS2, DARS2, ERS2, MRS2, … Op deze manier meet de Cronbach‟s alfa van ARS de interne consistentie van ARS1, ARS2, ARS3 en ARS4. Een samenvatting van de interne betrouwbaarheid bij beide experimenten is terug te vinden in tabel 5.3.
33
Cronbach’s alfa printer
Cronbach’s alfa mentale vermoeidheid
ARS
0.745
0.767
DARS
0.762
0.769
ERS
0.825
0.892
MRS
0.809
0.887
Tabel 5.3: Cronbach’s alfa analyse: interne betrouwbaarheid van beide experimenten Beide experimenten behalen over de vier antwoordstijlen een hoge interne betrouwbaarheid. In wat volgt, zullen we voor beide experimenten toetsen of de hypothesen worden verwezenlijkt.
5.4 Resultaten experiment printer Bij dit experiment onderscheidden we twee condities: de „geen printer‟ conditie en de „printer‟ conditie. Het is ons doel na te gaan of er verschillen in antwoordstijlen optreden tussen deze twee groepen. We maken gebruik van het „Multivariate General Linear Model‟ in SPSS waarbij we controleren voor geslacht en leeftijd. Alvorens we de resultaten meedelen, herhalen we kort de hypothesen:
-
H1: Meer ARS bij printergeluid
-
H3: Minder DARS bij printergeluid
-
H5: Meer ERS bij printergeluid
-
H7: Meer MRS bij printergeluid
Om te controleren of onze manipulatie geslaagd is, wordt de Task Loading Index (TLI) van Marcus, Cooper en Sweller (1996) gehanteerd. De TLI meet de cognitive load bij de respondenten. Via deze index zullen we nagaan of de printer in staat is om cognitive load te genereren, hetgeen zal bepalen of onze manipulatie geslaagd is.
34
Uit onderstaande tabellen kunnen we concluderen dat er een significant verschil is qua cognitive load tussen de twee groepen (p=0.002 <0.05). Bovendien is de cognitive load bij de „printer‟ conditie beduidend hoger dan bij de „niet printer‟ conditie. We kunnen dus besluiten dat onze manipulatie geslaagd is. Significantie (p-waarde) Gemiddelde TLI
0.002
Tabel 5.4: Significantie van cognitive load (Gemiddelde TLI) Group Statistics aanw_printer gemiddelde_TLI
N
Mean
Std. Deviation
Std. Error Mean
geen printer
30
31,4667
10,33356
1,88664
wel printer
29
40,2011
9,99051
1,85519
Tabel 5.5: Richting van de resultaten bij cognitive load (gemiddelde_TLI) (zie mean) We gaan nu verder met de resultaten van het experiment, waarbij onderstaande tabel een samenvatting weergeeft van de gevonden significanties.
Significantie (p-waarde) ARS
0.133
DARS
0.023
ERS
0.008
MRS
0.020
Tabel 5.6: Significanties van de vier antwoordstijlen bij het printerexperiment ARS bereikt een p-waarde van 0.133 (>0.05), we moeten dan ook besluiten dat er, wat betreft ARS, geen significante verschillen tussen de twee groepen terug te vinden zijn. Hypothese 1 die stelt dat printergeluid meer ARS opwekt, wordt dus verworpen. Voor DARS, ERS en MRS, echter, zijn de p-waarden steeds kleiner dan 0.05. Er zijn dus duidelijk significante verschillen tussen de twee condities. De richting van de resultaten volgt uit tabel 5.7.
35
Estimates 95% Confidence Interval
Dependent Variable
aanw_printer
Mean
Std. Error
Lower Bound
Upper Bound
DARS
geen printer
,577
,035
,506
,648
wel printer
,697
,037
,624
,771
geen printer
,183
,016
,150
,215
wel printer
,118
,017
,084
,152
geen printer
,095
,017
,062
,128
wel printer
,152
,017
,118
,187
MRS
ERS
Tabel 5.7: Richting van de resultaten bij DARS, MRS en ERS (zie mean) voor printer Uit bovenstaande tabel kunnen we afleiden dat DARS hoger is bij de „printer‟ conditie dan bij de „niet printer‟ conditie. Hier wordt juist het tegengestelde van Hypothese 3 aangetoond, die stelt dat printergeluid een lagere DARS met zich mee zou brengen. MRS blijkt lager te zijn voor de „printer‟ conditie in vergelijking met de „niet printer‟ conditie. Dit is in tegenstelling met Hypothese 7, die een hogere MRS bij printergeluid vooropstelt. Ten slotte wordt een hogere ERS vastgesteld bij de „printer‟ conditie en een lagere ERS bij de „niet printer‟ conditie. Dit is in overeenstemming met Hypothese 5. Deze hypothese wordt dus aanvaard.
Ter verduidelijking worden de resultaten uitgezet in een grafiek (zie figuur 5.3). We zien hier duidelijk dat DARS en ERS groter zijn bij de „printer‟ conditie terwijl MRS kleiner is bij de „printer‟ conditie.
36
Mean
Richting resultaten DARS, MRS en ERS 0,8 0,7 0,6 0,5 0,4 0,3 0,2 0,1 0
DARS MRS ERS
geen printer
printer twee condities
Figuur 5.3: Grafische voorstelling resultaten DARS, MRS en ERS voor printer Deze verschillen in antwoordstijlen tussen de verschillende condities kunnen verklaard worden door een verschil in cognitive load. Zoals reeds eerder vermeld, is een printer een standaardmanipulatie van cognitive load (Kruglanski, Webster & Klem, 1993; Lalwani, 2008). Aangezien we reeds hebben aangetoond dat de „printer‟ conditie gekenmerkt wordt door een hogere cognitive load, zou dit de verschillen in antwoordstijlen tussen de twee condities kunnen verklaren.
5.5 Resultaten experiment mentale vermoeidheid Dit experiment telt drie condities: de „geen les‟ conditie, de „les‟ conditie en de „planningsopdracht‟ conditie. Deze condities zijn gerangschikt van „geen vermoeidheid‟ tot „zware vermoeidheid‟. Ook hier wordt er getest of er verschillen in antwoordstijlen optreden tussen de verschillende groepen. We controleerden bovendien voor leeftijd en geslacht en via een ANCOVA. De hypothesen bij dit experiment zijn als volgt:
-
H2: Meer ARS bij mentale vermoeidheid
-
H4: Minder DARS bij mentale vermoeidheid
-
H6: Meer ERS bij mentale vermoeidheid
-
H8: Meer MRS bij mentale vermoeidheid
37
Eerst en vooral controleren we of onze manipulatie geslaagd is. Zoals beschreven in deel 5.2 wordt de eerste vraag van de Task Loading Index (TLI) van Marcus, Cooper en Sweller (1996) gebruikt als manipulatiecheck. Deze vraag luidt als volgt: „In welke mate vond je de taak (invullen van de vragenlijst) mentaal vermoeiend?‟. Deze vraag kreeg de naam „Mental fatigue‟ in SPSS. ANOVA Mental fatigue Sum of Squares Between Groups Within Groups Total
df
Mean Square
F
13039,181
2
6519,591
11,223
66226,477
114
580,934
79265,658
116
Sig. ,000
Multiple Comparisons Dependent Variable: Mental fatigue
Bonferroni
geen les
Std. Error 5,510
Sig. ,010
Upper Bound -9,10
Lower Bound 17,68
planningsopdr
-19,912
5,906
,003
-34,26
-5,56
geen les
-4,292
5,510
,010
-17,68
9,10
planningsopdr
-24,204
5,268
,000
-37,01
-11,40
geen les
19,912
5,906
,003
5,56
34,26
wel les
24,204
5,268
,000
11,40
37,01
wel les
wel les
planningsopdr
95% Confidence Interval
Mean Difference (I-J) 4,292
Tabel 5.8: Manipulatiecheck mentale vermoeidheid Descriptives Mental fatigue 95% Confidence Interval for Mean
geen les
N 31
Mean 30,74
Std. Deviation 24,174
Std. Error 4,342
Lower Bound 26,17
Upper Bound 43,90
Minimum 0
Maximum 100
wel les
50
35,03
21,169
2,994
24,72
36,76
0
80
36
54,94
27,639
4,607
45,59
64,30
0
88
117
39,32
26,140
2,417
34,54
44,11
0
100
planningsopdr Total
Tabel 5.9: Richting resultaten variabele ‘Mental fatigue’
38
Uit tabel 5.8 kunnen we afleiden dat er significante verschillen qua mentale vermoeidheid waar te nemen zijn tussen de drie groepen. De richting van de resultaten (zie Mean) volgt uit tabel 5.9: de „geen les‟ conditie wordt gekenmerkt door de laagste mentale vermoeidheid, gevolgd door de „wel les‟ conditie. De „planningsopdracht‟ conditie genereerde duidelijk de hoogste mentale vermoeidheid. We mogen hieruit besluiten dat onze manipulatie geslaagd is. Bovendien slaagde de „planningsopdracht‟ in zijn opzet om „zware vermoeidheid‟ te creëren. Een gemiddelde van bijna 55 is immers veel groter dan een gemiddelde van 30,74 of 35,03.
In wat volgt worden de resultaten van het experiment besproken, waarbij de gerealiseerde significanties voor de vier antwoordstijlen worden uiteengezet in onderstaande tabel.
Significantie (p-waarde) ARS
0.914
DARS
0.023
ERS
0.337
MRS
0.204
Tabel 5.10: Significanties van de vier antwoordstijlen voor mentale vermoeidheid
We kunnen concluderen dat er alleen significante verschillen aanwezig zijn bij DARS (pwaarde=0.023 < 0.05). Voor de andere drie antwoordstijlen zijn er geen significante verschillen tussen de verschillende groepen waar te nemen. Hypothese 2, 6 en 8 worden dan ook verworpen. Via de „Pairwise Comparisons‟ (zie tabel 5.11) kunnen we nagaan welke condities bij DARS significant van elkaar verschillen.
39
Pairwise Comparisons Dependent Variable:DARS 95% Confidence Interval for conditie
conditie
Difference
Mean Difference (I-J)
geen les
planningsopdr
Sig.
a
Lower Bound
Upper Bound
-,090
,048
,065
-,185
,006
planningsopdr
,031
,049
,533
-,067
,129
geen les
,090
,048
,065
-,006
,185
planningsopdr
,121
*
,045
,008
,032
,210
geen les
-,031
,049
,533
-,129
,067
wel les
-,121
*
,045
,008
-,210
-,032
wel les
wel les
Std. Error
a
Tabel 5.11: Verschillen in DARS tussen de drie ‘mentale vermoeidheid’ condities Uit bovenstaande tabel kunnen we afleiden dat de „wel les‟ en „planningsopdracht‟ conditie significant van elkaar verschillen (p-waarde= 0.008). De richting van de resultaten volgt uit tabel 5.12. Hieruit blijkt dat DARS het hoogst is bij „wel les‟ (gematigde vermoeidheid) en het laagst is bij „planningsopdracht‟ (zware vermoeidheid). DARS is dus beduidend lager bij de „zware vermoeidheid‟ conditie. We kunnen hieruit besluiten dat er aan Hypothese 4 voldaan is. Deze hypothese stelt immers: „hoe zwaarder de mentale vermoeidheid, hoe minder DARS‟. Estimates Dependent Variable:DARS 95% Confidence Interval conditie
Mean
geen les
,586
wel les planningsopdr
Std. Error
Lower Bound
Upper Bound
a
,037
,513
,659
,676
a
,029
,619
,734
,556
a
,034
,489
,622
Tabel 5.12: Richting van de resultaten bij DARS (zie mean) voor mentale vermoeidheid
40
We hanteren het begrip „need for closure‟ om de verschillen in DARS tussen de drie groepen te verklaren. Need for closure wordt immers opgewekt door mentale vermoeidheid (Webster, Richter & Kruglanski, 1996). We creëren een nieuwe variabele „gemiddelde_NFCL‟ door het gemiddelde van de reeds vermelde 9 NFCL vragen (Webster, Richter & Kruglanski, 1996; Rubini & Kruglanski, 1997; Webster, Kruglanski & Pattison, 1997 en Jost, Kruglanski & Simon, 1999) te berekenen. Er is een significant verschil in need for closure tussen de drie groepen waar te nemen (zie tabel 5.13). Need for closure kan dus de verschillen in DARS tussen de drie groepen verklaren. ANOVA gemiddelde_NFCL Sum of Squares
df
Mean Square
Between Groups
512,026
2
256,013
Within Groups
7094,678
114
62,234
Total
7606,704
116
F 4,114
Sig. ,019
Multiple Comparisons Dependent Variable: gemiddelde_NFCL
Bonferroni
conditie geen les
wel les
planningsopdr
95% Confidence Interval
Mean Difference (I-J) 2,60871
Std. Error 1,80339
Sig. ,045
Upper Bound -1,7732
Lower Bound 6,9906
planningsopdr
-2,30365
1,93294
,047
-7,0004
2,3931
geen les
-2,60871
1,80339
,045
-6,9906
1,7732
planningsopdr
-4,91236
1,72436
,016
-9,1022
-,7225
geen les
2,30365
1,93294
,047
-2,3931
7,0004
wel les
4,91236
1,72436
,016
,7225
9,1022
conditie wel les
Tabel 5.13: Verschillen in Need for Closure (gemiddelde_NFCL) tussen de drie condities
41
5.6 Samenvatting resultaten twee experimenten Hieronder volgt een samenvatting van de geformuleerde hypothesen en de bekomen resultaten van beide experimenten. Er zijn drie mogelijkheden: ofwel wordt de hypothese aanvaard ofwel wordt het tegengestelde van de hypothese aangetoond ofwel wordt de hypothese verworpen.
Hypothese aanvaarden
H1: Meer ARS bij printergeluid H2: Meer ARS bij mentale vermoeidheid H3: Minder DARS bij printergeluid H4: Minder DARS bij mentale vermoeidheid H5: Meer ERS bij printergeluid H6: Meer ERS bij mentale vermoeidheid H7: Meer MRS bij printergeluid H8: Meer MRS bij mentale vermoeidheid
Tegengestelde van de hypothese wordt aangetoond
Hypothese verwerpen
X X X X X X X
Tabel 5.14: Samenvatting resultaten beide experimenten
X
42
5.7 Discussie Het doel van dit onderzoek was om de invloed van omgevingsfactoren op het gebruik van antwoordstijlen na te gaan. Printergeluid en mentale vermoeidheid werden gehanteerd als omgevingsfactoren. De resultaten van het onderzoek worden hieronder samengevat.
Hypothesen die werden aanvaard: -
H4: Minder DARS bij mentale vermoeidheid
-
H5: Meer ERS bij printergeluid
Hypothesen waarvan het tegengestelde resultaat werd aangetoond: -
H3: Minder DARS bij printergeluid
-
H7: Meer MRS bij printergeluid
Hypothesen die werden verworpen: -
H1: Meer ARS bij printergeluid
-
H2: Meer ARS bij mentale vermoeidheid
-
H6: Meer ERS bij mentale vermoeidheid
-
H8: Meer MRS bij mentale vermoeidheid
In dit deel zal ik enkele verklaringen aanhalen die aantonen waarom er bij de derde en zevende hypothese het tegengestelde resultaat teruggevonden is en waarom bepaalde hypothesen verworpen zijn.
Er wordt eerst een verklaring gegeven waarom bij de derde hypothese het tegenovergestelde resultaat is aangetoond. We hadden vooropgesteld dat DARS lager zou zijn bij printergeluid, terwijl DARS daar juist hoger bleek te zijn. Gilbert (1991) stelt dat er naast het Spinoza-effect (waarbij een stelling altijd eerst wordt aanvaard) ook een Cartesisch effect kan optreden (de zogenaamde „Cartesian Procedure‟).
43
De Cartesische procedure stelt dat, wanneer iemand geconfronteerd wordt met een stelling of informatie, er eerst en vooral een „comprehension stage‟ of begripsfase zal optreden. In deze eerste fase zal de persoon in kwestie de stelling of informatie trachten te begrijpen zonder reeds een oordeel te vellen. Er zal dus geen automatische aanvaarding van de stelling optreden. Slechts in een tweede fase zal de persoon een oordeel vormen en de desbetreffende stelling aanvaarden of verwerpen. Deze theorie is verschillend van het Spinoza-effect aangezien de stelling niet eerst wordt aanvaard. Volgens de Cartesische procedure is de kans op verwerping immers even groot als de kans op aanvaarding. Hetgeen kan verklaren waarom er een grotere DARS of verwerping van de stelling optreedt bij printergeluid. Gilbert (1991) stelt echter dat steeds het Spinoza-effect zal optreden en niet het Cartesisch effect. De resultaten van dit onderzoek wijzen echter in de richting van het Cartesisch effect. Verdergaand onderzoek is dan ook noodzakelijk om na te gaan of beide effecten kunnen optreden en welk effect in welke situatie optreedt.
Daarenboven werd ook voor de zevende hypothese het tegengestelde resultaat aangetoond. We verwachtten dat printergeluid zou leiden tot een hogere MRS. Er werd echter een lagere MRS vastgesteld bij printergeluid. We baseerden onze hypothese op het feit dat Midpoint Responding een satisficing strategy is. Dit resultaat wijst er echter op dat Midpoint Responding een optimizing strategy zou kunnen zijn. Slechts weinig empirisch onderzoek heeft de link tussen Midpoint Responding en optimizing behaviour reeds onderzocht. Verder onderzoek is dus essentieel om na te gaan of Midpoint Responding een optimizing strategy zou kunnen zijn.
Bovendien werden er enkele hypothesen verworpen. Bij printergeluid en bij mentale vermoeidheid waren er geen significante resultaten wat betreft ARS. Ook waren er geen significante verschillen wat betreft ERS en MRS bij mentale vermoeidheid. Voor een mogelijke verklaring zou ik willen verwijzen naar het Elaboration Likelihood Model (ELM) van Petty & Cacioppo (1986). Zij stellen dat er twee „routes‟ zijn om informatie te verwerken: de centrale of systematische route en de „peripheral‟ route.
44
Respondenten die de centrale, systematische route volgen, zullen binnenkomende informatie uitgebreid en nauwgezet verwerken. Zij zijn immers gemotiveerd om de nodige inspanningen te leveren bij het verwerken van informatie. Respondenten die de „peripheral‟ route volgen, daarentegen, zullen zich baseren op „heuristic cues‟ die aanwezig zijn in de informatie of in de boodschap die ze verwerken. Dit heeft tot gevolg dat ze niet uitgebreid en grondig alle binnenkomende informatie zullen verwerken. Ze baseren zich louter op deze „heuristic cues‟ en vormen op basis daarvan hun oordeel. Dit heeft als voordeel dat je snel en gemakkelijk je oordeel kan vormen.
Wij baseerden ons op de bevindingen van Klein en Webster (2000) die stellen dat respondenten met een hoge need for closure eerder de „peripheral‟ route zullen volgen aangezien ze op deze manier snel en gemakkelijk tot „closure‟ of afsluiting kunnen komen. Respondenten met een lage need for closure, daarentegen, nemen meer tijd alvorens een beslissing te nemen, overwegen meer argumenten, … Zij zullen volgens Klein en Webster (2000) dus de centrale of systematische route volgen.
Aangezien need for closure wordt opgewekt door environmental noise, zoals printergeluid (Kruglanski, Webster & Klem, 1993) en door mentale vermoeidheid (Webster, Richter & Kruglanski, 1996), gingen wij uit van de veronderstelling dat respondenten de „peripheral‟ route zullen gebruiken om informatie te verwerken en zich dus baseren op „heuristic cues‟ om hun antwoord te formuleren.
Echter, volgens het Elaboration Likelihood Model van Petty & Cacioppo (1986) zullen respondenten met een hoge need for closure juist de centrale of systematische route volgen (Vermeir, 2003). Dit zorgt ervoor dat respondenten zich niet zullen baseren op „heuristic cues‟ om hun oordeel te vellen maar juist uitgebreid en grondig alle informatie zullen verwerken. Ze zullen dus elke vraag nauwkeurig lezen, de informatie verwerken en dan zo correct mogelijk antwoorden. Dit heeft tot gevolg dat er mogelijks geen verschillen in antwoordstijlen tussen de verschillende respondenten zullen optreden. Dit verklaart waarom er voor bepaalde antwoordstijlen geen significante verschillen waren tussen de desbetreffende groepen, met andere woorden waarom bepaalde hypothesen werden verworpen.
45
Tenslotte zullen we enkele tekortkomingen van het huidig onderzoek schetsen en de hiervan afgeleide aanbevelingen voor toekomstig onderzoek formuleren.
Eerst en vooral kan er een opmerking wat betreft de steekproef geformuleerd worden. Deze bestond uit Belgische respondenten. De Jong (2008) wees echter op de impact van culturele variabelen op het gebruik van antwoordstijlen. Er kunnen sterke culturele verschillen optreden tussen landen met een weerslag in het gebruik van antwoordstijlen tot gevolg.
Een eerste aanbeveling bestaat er dan ook uit om onderzoek te voeren in verschillende landen zodat verschillende culturen in de steekproef vertegenwoordigd zijn.
Een volgende tekortkoming van dit onderzoek wordt afgeleid uit tabel 5.9, waar de gemiddelde mentale vermoeidheid bij de drie vermoeidheidscondities werd uiteengezet. De „geen les‟ conditie (gemiddelde mentale vermoeidheid van 30,74) en de „wel les‟ conditie (gemiddelde mentale vermoeidheid van 35,03) verschillen hier slechts weinig van elkaar. De respondenten uit de „geen les‟ conditie zouden geen vermoeidheid mogen vertonen, terwijl de respondenten uit de „wel les‟ conditie een gematigde vermoeidheid zouden moeten vertonen. Er zijn echter geen grote verschillen qua vermoeidheid tussen beide groepen gerealiseerd. Dit is te wijten aan verschillende zaken: de personen in de „wel les‟ conditie hadden soms maar één lesuur les gevolgd hetgeen niet voldoende vermoeiend was, andere personen hadden misschien niet opgelet tijdens de les waardoor ook zij niet vermoeid waren. Het is echter moeilijk te controleren of de respondenten al dan niet hebben opgelet in de les.
Een mogelijke aanbeveling voor toekomstig onderzoek is dat iedereen eenzelfde aantal uren les moet gevolgd hebben (bijvoorbeeld vier lesuren). Bovendien is een intensieve, vermoeiende les het meest aangewezen. Mijn voorstel is een oefeningenles waar de studenten verplicht worden veel op te schrijven en alles mee te volgen. Tenslotte, om te controleren dat de respondenten voldoende vermoeid zijn, zou hen eerst een schiftingsvraag kunnen gesteld worden waarbij ze op een schaal van 1 tot 100 kunnen aanduiden hoe mentaal vermoeid ze zijn, waarbij enkel de personen die meer scoren dan 75 op 100 (het bovenste kwartiel) aanvaard worden in de „wel les‟ conditie.
I
A. Bibliografie 1. Aaronson, L.S., Teel, C.S., Cassmeyer, V., Neuberger, G.B., Pallikkathayil, L., Pierce, J., Press, A.N., Williams, P.D. & Wingate, A. (1999). Defining and measuring fatigue. Journal of Nursing Scholarship, 31 (1), 45-50. 2. Bachman, J.G. & O‟Malley, P.M. (1984). Yea-saying, Nay-saying and going to extremes: Black and white differences in response style. Public Opinion Quarterly, 48, 491-509. 3. Baumgartner, H. & Steenkamp, J.-B. E.M. (2001). Response Styles in Marketing Research: A Cross-National Investigation. Journal of Marketing Research, 38, 14356. 4. Beaman, C.P. (2005). Auditory Distraction from Low-Intensity Noise: A Review of the Consequences for Learning and Workplace Environments. Applied Cognitive Psychology, 19, 1041-1064. 5. Beh, H.C., Hirst, R. (1999). Performance on driving-related tasks during music. Ergonomics, 42 (8), 1087-1098. 6. Belk, R.W. (1975). Situational Variables and consumer behavior. Journal of Consumer Research, 2 (3), 157-164. 7. Bruner, G.C., James, K.E. & Hensel, P.J. (2001). Marketing Scales Handbook: A compilation of Multi- Item measures. Chicago, Illinois: American Marketing Association. 8. Couch, A. & Keniston, K. (1960). Yeasayers and naysayers: agreeing response set as a personality variable. Journal of Abnormal and Social Psychology, 60(2), 151-172. 9. Craig, C.S. & Douglas, S.P. (2000). International Marketing Research. New York: John Wiley & Sons. 10. Cronbach, L. J. (1946). Response set and test validity. Educational and Psychological Measurement, 6, 475-494. 11. De Jong, M.G., Steenkamp, J.-B. E.M., Fox, J.P. & Baumgartner, H. (2008). Using Item Response Theory to Measure Extreme Response Style in Marketing Research: A Global Investigation. Journal of Marketing Research, 45(1), 104-115.
II
12. De Pelsmacker, P. & Van Kenhove, P. (2006). Markonderzoek, methoden en toepassingen. Pearson Education Benelux. 13. Desmond, P.A. & Hancock, P.A. (2001). Active and passive fatigue states. In P.A. Hancock & P.A. Desmond (Eds.), Stress, workload and fatigue. Mahwah, New Jersey: Lawrence Erlbaum Associates, 455–465. 14. Doherty, K.T. (1998). A Mind of Her Own: Effects of Need for Closure and Gender on Reactions to Nonconformity. Sex Roles, 38 (9), 801-819. 15. Donnerstein, E. & Wilson, D.W. (1976). Effects of noise and perceived control on ongoing and subsequent aggresive behavior. Journal of Personality and Social Psychology, 34, 774-81. 16. Engel, J.F., Kollat, D.T. & Blackwell, R.D. (1969). Personality Measures and Market Segmentation. Business Horizons, 12, 61-70. 17. Furnham, A. & Bradley, A. (1997). Music while you work: The differential distraction of background music on the cognitive test performance of introverts and extraverts. Applied Cognitive Psychology, 11 (5), 445-455. 18. Furnham, A., Trew, S. & Sneade, I. (1999). The distracting effects of vocal and instrumental music on the cognitive test performance of introverts and extraverts. Personality and Individual Differences, 27 (2), 381-392. 19. Gilbert, D.T. (1991). How mental systems believe. American Psychologist, 46(2), 107-119. 20. Greenleaf, E.A. (1992). Measuring Extreme Response Style. Public Opinion Quarterly, 56, 328-51. 21. Groff, B.D., Baron, R.S., & Moore, D.L. (1983) Distraction, attentional conflict and drivelike behavior. Journal of Experimental Social Psychology, 19 (4), 359-380. 22. Hamilton, D. L. (1968). Personality Attributes Associated with Extreme Response Style. Psychological Bulletin, 69, 192-203. 23. Hockey, G.R.J., Maule, A.J., Clough, P.J. (2000). Effects of negative mood states on risk in everyday decision making. Cognition and Emotion, 14 (6), 823–855. 24. Hui, C.H., & Triandis, H.C. (1985). The instability of response sets. Public Opinion Quarterly, 49, 253-260. 25. Jackson, D. N. (1967). Acquiescence Response Styles: Problems of Identification and Control. In I.A. Berg (Eds.), Response Set in Personality Assessment. Chicago: Aldine Publishing Company, 71-114.
III
26. Jackson, D.N. & Messick, S. (1958). Content and style in personality assessment. Psychological Bulletin, 55, 243-251. 27. Job, R.F.S. & Dalziel, J. (2001). Defining fatigue as a condition of the organism and distinguishing it from habituation, adaptation and boredom. In P.A. Hancock & P.A. Desmond (Eds.), Stress, workload and fatigue. Mahwah, New Jersey: Lawrence Erlbaum Associates, 466–475. 28. Jost, J.T., Kruglanski, A.W. & Simon, L. (1999). Effects of epistemic motivation on conservatism, intolerance and other system-justifying attitudes. In L.L. Thompson, D.M. Levine & J.M. Messick (Eds.), Shared Cognition in Organizations: The management of Knowledge. Lawrence Erlbaum Associates. 29. Klein, C.T.F & Webster, D.M. (2000). Individual differences in argument scrutiny as motivated by Need for cognitive Closure. Basic and Applied social Psychology, 22(2), 119-129. 30. Krosnick, J.A. (1991). Response strategies for coping with the cognitive demands of attitude measures in surveys. Journal of Applied Cognitive Psychology, 5, 213-236. 31. Kruglanski, A.W. & Freund, T. (1983). The freezing and unfreezing of lay inferences: Effects of impressional primacy, ethnic stereotyping and numeral anchoring. Journal of Experimental Social Psychology, 19, 448-468. 32. Kruglanski, A.W. & Webster, D. M. (1991). Group members' reactions to opinion deviates and conformists at varying degrees of proximity to decision deadline and of environmental noise. Journal of Personality and Social Psychology, 61 (2), 212-225. 33. Kruglanski, A.W. & Webster, D.M. (1996). Motivated closing of the mind: seizing and freezing. Psychological Review, 103 (2), 263–283. 34. Kruglanski, A.W. (1989). Lay epistemics and human knowledge: cognitive and motivational bases. New York: Plenum Press. 35. Kruglanski, A.W. (1990). Lay epistemic theory in social cognitive psychology. Psychological Inquiry, 1 (3), 181–197. 36. Kruglanski, A.W., De Grada, E., Manetti, L., Pierro, A., Atash, M., & Webster, D.M. (1997). Psychological theory testing versus psychometric nay saying: comment on Neuberg et al.‟s (1997) critique of the need for closure scale. Journal of Personality and Social Psychology, 73(5), 1005-1016. 37. Kruglanski, A.W., Webster, D.M. & Klem, A. (1993). Motivated resistance and openness to persuasion in the presence or absence of prior information. Journal of personality and social psychology, 65 (5), 861 -876. 38. Kryter, K.D. (1970). The effects of noise on man. New York: Academic Press.
IV
39. Lalwani, A.K. (2008). The Distinct Influence of Cognitive Busyness and Need for Closure on Cultural Differences in Socially Desirable Responding. Journal of Consumer Research, 1-29. 40. Lewin, K. (1933). Environmental Forces in Child Behavior and Development. In C.C. Murchison (Eds.), Handbook of Child Psychology, second edition, revised. Worcester, Massachusetts: Clark University Press. 41. Lorist, M.M., Klein, M., Nieuwenhuis, S., de Jong, R., Mulder, G., & Meijman, T.F. (2000). Mental fatigue and task control: Planning and preparation. Psychophysiology, 37, 614–625. 42. Marcus, N., Cooper, M. & Sweller, J. (1996). Understanding instructions. Journal of Educational Psychology, 88, 49–63. 43. McGee, R. K. (1967). Response Set in Relation to Personality: An Orientation. In I.A. Berg (Eds.), Response Set in Personality Assessment. Chicago: Aldine Publishing Company, 1-31. 44. Meshkati, N. (1988). Toward a development of a cohesive model of workload. In P.A. Hancock & N. Meshkati (Eds.), Human Mental Workload, 305–314. 45. Messick, S. (1967). The Psychology of Acquiescence: An Interpretation of Research Evidence. In I.A. Berg (Eds.), Response Set in Personality Assessment. Chicago: Aldine Publishing Company, 115-45. 46. Messick, S. (1991). Psychology and Methodology of Response Styles. In R.E. Snow and D. E. Wiley (Eds.), Improving Inquiry in Social Science: A Volume in Honor of Lee J. Cronbach. Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum Associates, 161-200. 47. O'Donovan, D. (1965). Rating Extremity: Pathology or Meaningfulness? Psychological Review, 72 (5), 358-72. 48. Paas, F.G.W.C. & Van Merriënboer, J.J.G. (1994). Instructional control of cognitive load in the training of complex cognitive tasks. Educational Psychology Review, 6(4), 351-371. 49. Paulhus, D.L. & Lim, D.T.K. (1994). Arousal and Evaluative extremity in social judgments: a dynamic complexity model. European Journal of Social psychology, 24, 89-99. 50. Petty, R. E., & Cacioppo, J. T. (1986). The elaboration likelihood model of persuasion. In L. Berkowitz (Eds.), Advances in experimental social psychology. San Diego: Academic Press. 51. Ransdell, S. E. & Gilroy, L. (2001). The effects of background music on word processed writing. Computers in Human Behavior, 17, 141–148.
V
52. Rorer, L.G. (1965). The great response style-myth. Psychological Bulletin, 63 (3), 129-156. 53. Rubini, M. & Kruglanski, A.W. (1997). Brief Encounters Ending in Estrangement: Motivated Language Use and Interpersonal Rapport in the Question-Answer Paradigm. Journal of Personality and Social Psychology, 72 (5), 1047-1060. 54. Salame, P. & Baddeley, A. (1989). Effects of Background Music on Phonological Short-term Memory. Quarterly Journal Of Experimental Psychology, 41 (1), 107-122. 55. Sanders, G.S. & Baron, R.S. (1975). The motivating effects of distraction on task performance. Journal of Personality and Social Psychology, 32, 956-963. 56. Santanen, E.L., Briggs, R.O. & de Vreede, G.-J. (2002). Toward an Understanding of Creative Solution Generation. Proceedings of the 35th Hawaii International Conference on System Sciences, 1-10. 57. Schuman, H. & Presser, S. (1981). Questions and Answers in Attitude Surveys. New York: Academic Press. 58. Shulman, A. (1973). A Comparison of Two Scales on Extremity Response Bias. Public Opinion Quarterly, 37, 407-12. 59. Smith, A., Whitney, H., Thomas, M. (1997). Effects of Caffeine and Noise on Mood, Performance and Cardiovascular Functioning. Human psychopharmacology, 12, 2733. 60. Speier, C., Valacich, J.S. & Vessey, I. (1999). The influence of task interruption on individual decision making: An Information Overload Perspective. Decision Sciences, 30 (2), 337-360. 61. Taatgen, N. A. (1999). Learning without limits. From problem solving towards a unified theory of learning. Unpublished dissertation, University of Groningen, Groningen, The Netherlands. 62. Theologus, G.C., Wheaton, G.R., Fleishman, E.A. (1974). Effects of intermittent, moderate intensity noise stress on human performance. Journal of Applied Psychology, 59 (5), 539-547. 63. Van der Linden, D. & Eling, P. (2006). Mental fatigue disturbs local processing more than global processing. Psychological Research, 70(5), 395-402.
VI
64. Van der Linden, D., Frese, M., & Meijman, T.F. (2003). Mental fatigue and the control of cognitive processes: effects on perseveration and planning. Acta Psychologica, 113, 45–65. 65. Vermeir, I. (2003). The influence of Need for Closure on Consumer Behaviour. 66. Webb, T.L., Sheeran, P. (2003). Can implementation intentions help to overcome egodepletion? Journal of Experimental Social Psychology, 39 (3), 279-286. 67. Webster, D.M. & Kruglanski, A.W. (1994). Individual differences in need for cognitive closure. Journal of Personality and Social Psychology, 67(6), 1049–1062. 68. Webster, D.M., Kruglanski, A.W. & Pattison, D.A. (1997). Motivated language use in intergroup contexts: need for closure effects on the linguistic intergroup bias. Journal of personality and social psychology, 72 (5), 1122-1131. 69. Webster, D.M., Richter, L., & Kruglanski, A.W. (1996) . On leaping to conclusions when feeling tired: Mental fatigue effects on impressional primacy. Journal of Experimental Social Psychology, 32 (9), 181-195. 70. Woodhead, M.M. (1966). An effect of noise on the distribution of attention. Journal of Applied Psychology, 50 (4), 296-299. 71. Yi, Y.J. (1990). Cognitive and Affective Priming Effects of the Context for Printing Advertisements. Journal of Advertising, 19 (2), 40-48. 72. Yi, Y.J. (1990). The Effects of Contextual Priming in Print Advertisements. Journal of Consumer Research, 17 (2), 215-222. 73. Yi, Y.J. (1993). Contextual Priming Effects in Print Advertisements: The Moderating Role of Prior Knowledge. Journal of Advertising, 22(1), 1-10. 74. Zijlstra, F.R.H., Roe, R.A., Leonora, A.B. (1999). Temporal factors in mental work: Effects of interrupted activities. Journal of Occupational and Organizational Psychology, 72 (2), 163-185. 75. Zohar, D. (1999). When things go wrong: The effect o f daily work hassles on effort, exertion and negative mood. Journal of Occupational and Organizational Psychology, 72, 265-283.