De invloed van genetische gevoeligheid en omgevingsfactoren op de ontwikkeling van hechting.
Anneloes Lemstra
Bachelorthese Studentennummer: 5996872 Onderwerpnummer: 10 Onderwerp: Emotionele ontwikkeling Begeleider: Maurits van der Molen Datum: 23-05-2011
Abstract
Genetische gevoeligheid en omgevingsfactoren blijken de hechting van kinderen te kunnen voorspellen. De relatie tussen genetische gevoeligheid en hechting wordt beïnvloed door omgevings- en opvoedingscondities. Deze interactie heeft aanleiding gegeven tot de formulering van de ‘differential susceptibility’ hypothese waarvan de huidige status wordt onderzocht in deze these. De resultaten laten zien dat gevoelige kinderen vaker veilig gehecht zijn bij een sensitieve moeder en vaker onveilig gehecht zijn bij een minder sensitieve moeder, dan kinderen zonder deze gevoeligheid. Hierbij treedt de hechtingsstijl van de moeders op als moderator. Ook blijken genetisch gevoelige kinderen vaker gedesorganiseerd gehecht bij minder sensitieve moeders en minder vaak gedesorganiseerd gehecht bij sensitieve moeders, dan kinderen zonder deze genetische gevoeligheid. Op grond van deze resultaten kan geconcludeerd worden dat (genetisch) gevoelige kinderen meer beïnvloedbaar zijn voor positieve en negatieve omgevingsfactoren. Er is bewijs gevonden voor de differential susceptibility hypothese.
2
Inhoudsopgave
Gen x omgevingsinteracties en de ontwikkeling van hechting
Pagina 4
Temperament en sensitiviteit
Pagina 6
Het diathese stressmodel
Pagina 9
Differential susceptibility hypothese: Temperament en sensitiviteit.
Pagina 10
Differential susceptibility hypothese: Genetische gevoeligheid en sensitiviteit
Pagina 13
Differential susceptibility hypothese en de hechtingsstijl van moeders
Pagina 17
Discussie
Pagina 19
Literatuurlijst
Pagina 22
3
Gen x omgevingsinteracties en de ontwikkeling van hechting
De kwaliteit van vroege hechting is belangrijk, aangezien onveilige hechting geassocieerd wordt met latere problemen in de kindertijd, adolescentie en vroege volwassenheid (Lyons-Ruth & Jacobvitz, 1999). Veilig gehechte kinderen zijn zelfverzekerder, betere probleemoplossers, emotioneel gezonder en socialer in de kindertijd dan kinderen die onveilig gehecht zijn (McElwain & Volling, 2004). Onveilig gehechte kinderen zijn agressiever, luisteren minder goed, zijn vaker depressief en meer afhankelijk van anderen tijdens de kinderjaren en de adolescentie (Sroufe, Egeland & Kreutzer, 1990). Hechting is een langdurige emotionele band tussen opvoeder en kind, die er toe leidt dat het kind plezier, blijdschap en veiligheid ervaart wanneer de hechtingspersoon aanwezig is en scheidingsangst vertoont wanneer de hechtingspersoon tijdelijk afwezig is (LaFreniere, 2000). Daarnaast lijkt de eerste hechtingsrelatie van het kind met de opvoeder bepalend voor de latere relaties die het kind aangaat (LaFreniere, 2000). Het kind ontwikkelt een Internal Working Model of hechtingsrepresentatie van zichzelf als kind, van de ouders en de interactie met de ouders en de interpretatie van deze interactie, welke toekomstige interacties beïnvloeden (Bowlby, 1973, aangehaald in Parke & Gauvain, 2009). In de meeste literatuur worden vier vormen van hechting onderscheiden; veilige hechting, onveilig vermijdende hechting, onveilig resistente hechting (Schaffer, 1996) en onveilig gedesorganiseerde hechting (LaFreniere, 2000). De hechtingsstijl van de kinderen wordt bepaald met de strange situation test van Ainsworth (et al., 1987, aangehaald in Schaffer, 1996). Deze test bestaat uit zeven stappen en speelt zich af in een onderzoeksruimte, waarin op verschillende momenten de moeder, een onbekend persoon en het kind aanwezig zijn. Aan de hand van de reacties van het kind, voornamelijk tijdens stap 4 en 7 wanneer de moeder terug komt, wordt het kind ingedeeld in één van de vier hechtingsstijlen. Veilig gehechte kinderen (60- 65%) zoeken actief contact met de opvoeder en gebruiken de opvoeder als veilige basis van waaruit de omgeving onderzocht kan worden, dit voornamelijk wanneer de kinderen stress ervaren (Parke & Gauvain, 2009). Onveilig vermijdende gehechte kinderen (20%) vertonen weinig scheidingsangst en vermijden of negeren de opvoeder, wanneer de kinderen stress ervaren (Parke et al, 2009). Kinderen die onveilig resistent gehecht zijn (10-15%) vertonen veel scheidingsangst en verzetten zich tegen contact met de opvoeder, vooral na een scheiding met de opvoeder (Parke & Gauvain, 2009). Kinderen die onveilig gedesorganiseerd gehecht zijn, lijken versuft en zoeken bij terugkomst eerst contact
4
met de opvoeder en zullen de opvoeder daarna mogelijk weer vermijden (Parke & Gauvain, 2009). Bij het ontstaan van de hechtingsrelatie tussen moeder en kind blijkt vooral de interactie tussen moeder en kind belangrijk (LaFreniere, 2000). Om deze reden is het aannemelijk dat zowel het kind als de moeder invloed heeft op het ontstaan van de hechtingsrelatie. Twee elementen blijken van invloed op de ontwikkeling van hechting. Het eerste element is het temperament van het kind (Cates, 2008). Temperament is de voor een individu kenmerkende wijze van reageren welke al op jonge leeftijd zichtbaar is, in verschillende situaties voorkomt, stabiel is in de tijd en een genetische aard heeft (Lafreniere, 2000). Temperament wordt vaak gemeten met de Infant Behavior Questionnaire, deze vragenlijst bestaat uit de zes subschalen: activiteit, glimlachen en lachen, angst, stress, troostbaarheid en luidruchtigheid (Velderman et al, 2006). Het tweede element is de sensitiviteit van de moeder. De sensitiviteit/ responsiviteit van de moeder bestaat uit de capaciteit van moeder om de emotionele, cognitieve en communicatieve noden van het kind te herkennen en hier op een passende manier op te reageren (Ainsworth et al, 1987, aangehaald in Ipsa et al., 2002). Het diathese stressmodel sluit aan op deze twee elementen. Het model gaat ervan uit dat kinderen met een bepaalde gevoeligheid, welke ontstaat door bepaalde genen en/ of een bepaald temperament, meer negatieve gevolgen ervaren bij tegenspoed, zoals een minder sensitieve opvoeding (Ellis, Boyce, Belsky, Bakermans-Kranenburg & IJzendoorn, 2011). Uit gen x omgeving onderzoek bleek dat niet alle kinderen evenveel beïnvloed worden door de opvoedingsomgeving (Bakermans-Kranenburg & van IJzendoorn, 2007). Zo ondervonden kinderen met een moeilijker temperament vaker minder goede uitkomsten bij ongunstige omgevingsfactoren, dan kinderen met een makkelijker temperament (Belsky, 2005). Er is nog niet onderzocht hoe deze genetische gevoeligheid het positief welbevinden en competent functioneren van kinderen beïnvloed wanneer er sprake is van een steunende opvoedingsomgeving (Ellis et al., 2011). Hier sluit de theorie over de neurobiologisch sensitiviteit, de Differential Susceptibility (DS) hypothese, op aan (Belsky & Pluess, 2009). Deze hypothese neemt aan dat kinderen met een bepaalde (genetische) gevoeligheid meer beïnvloed worden door zowel positieve als negatieve omgevingsfactoren, dan kinderen zonder deze (genetische) gevoeligheid (Belsky et al., 2009). Genetisch gevoelige kinderen beschikken over een bepaald(e) gen(en), welke deze kinderen meer gevoelig maken voor omgevingsfactoren, dan kinderen zonder deze genen (Ellis et al., 2011). Bij jonge kinderen bestaan omgevingsfactoren nog voornamelijk uit het contact met en de opvoeding van de 5
ouders van het kind (LaFreniere 2000). In hechtingsonderzoek wordt vaak gekeken naar de hechtingsrelatie tussen moeder en kind, in plaats van naar de relatie tussen ouders of vader en kind. Om deze redenen wordt in deze these voornamelijk de opvoeding van moeders opgenomen onder omgevingsfactoren. Kijkend vanuit de DS hypothese zullen kinderen met een genetische gevoeligheid meer profiteren van een sensitieve opvoeding van de moeder, maar ook meer negatieve uitkomsten ervaren bij een minder sensitieve opvoeding van de moeder, dan kinderen zonder deze genetische gevoeligheid (Belsky et al., 2009). In deze these zal onderzocht worden of de (genetische) gevoeligheid van kinderen en de sensitiviteit van de moeder invloed hebben op de ontwikkeling van de hechting bij kinderen. Er zal eerst gekeken worden in hoeverre de twee elementen temperament en sensitiviteit de ontwikkeling van hechting verklaren. Daarna zal er gekeken worden in hoeverre de twee elementen in interactie met elkaar de ontwikkeling van de hechting verklaren. Hierbij zal eerst gekeken worden naar het diathese stressmodel, wordt er bewijs gevonden voor het diathese stressmodel en kan dit model de hechting van kinderen verklaren. Daarna zal er gekeken worden naar de DS hypothese, wordt er bewijs gevonden voor de DS hypothese en kan de interactie tussen temperament en sensitiviteit de ontwikkeling van hechting verklaren. Vervolgens zal er gekeken worden of de gevoeligheid van sommige kinderen een genetische basis heeft en of de interactie tussen genetische gevoeligheid en sensitiviteit de ontwikkeling van hechting kan verklaren, volgens de DS hypothese. Als laatste zal er gekeken worden of de hechtingsstijl van de moeder invloed heeft op de interactie tussen temperament en sensitiviteit.
Temperament en sensitiviteit
In onderzoek naar de hechtingsrelatie tussen moeder en kind komen twee elementen vaak aan bod, het temperament van het kind en de sensitiviteit van de moeder. Er wordt nu eerst gekeken naar het effect van beide variabelen op de ontwikkeling van hechting bij kinderen. De invloed van temperament op de ontwikkeling van hechting bleek niet sluitend (van IJzendoorn, Schuengel & Bakermans-Kranenburg, 1999). In onderzoek naar temperament worden vaak drie vormen van temperament onderscheiden; moeilijk, makkelijk en sloom (slow-to-warm-up) temperament. Kinderen met een moeilijk temperament reageren vaak anders tijdens de dagelijkse routine en raken langzaam gewend aan nieuwe ervaringen, ze reageren vaak negatief en intens (Lafreniere, 2000). Kinderen met een makkelijk 6
temperament ontwikkelen snel een dagelijkse routine, de kinderen hebben een goed humeur en raken snel gewend aan nieuwe ervaringen (Lafreniere, 2000). Kinderen met een sloom temperament zijn inactief en humeurig en hebben een milde passieve weerstand tegen nieuwe routines en ervaringen (Lafreniere, 2000). In een longitudinale studie werd onder andere onderzocht of het temperament van kinderen invloed had op de hechting van kinderen (Fuertes, Lopes Dos Santos, Beeghly & Tronick, 2006). Aan het onderzoek namen 48 te vroeg geboren kinderen en hun moeders deel. Te vroeg geboren kinderen hebben een grotere kans om hechtingsproblemen te ontwikkelen (Fuertes et al., 2006). Met één en drie maanden beschreven de moeders het gedrag van de kinderen met de Escala de Temperamento do Bebe. Deze schaal correleert hoog met andere schalen waarbij ouders het temperament van kinderen bepalen. De moeders scoorden het gedrag van de kinderen (bijvoorbeeld: mijn kind wordt gemakkelijk rustig) op een 7- punts Likert schaal van 1 (heel makkelijk) tot 7 (heel moeilijk). Met 12 maanden werd de hechtingsstijl van de kinderen bepaald met de Strange Situation Test. Uit de resultaten bleek dat 16 kinderen veilig gehecht, 17 kinderen onveilig- vermijdend gehecht en 15 kinderen onveilig- resistent gehecht waren. Kinderen met een makkelijker temperament bleken vaker veilig gehecht, dan kinderen met een moeilijker temperament. Kinderen met een moeilijker temperament bleken vaker onveilig gehecht, dan kinderen met een makkelijker temperament. Hieruit kon geconcludeerd worden dat het temperament van kinderen gemeten met één en drie maanden de latere ontwikkeling van hechting voorspeld (Fuertes et al., 2006). Uit het onderzoek komt niet naar voren hoe groot de invloed van temperament is op de ontwikkeling van hechting. In een ander onderzoek werd gevonden dat temperamentfactoren 12% of minder van de latere hechtingsrelatie konden verklaren (Cates, 2008) en in andere gevallen werd er geen associatie gevonden tussen temperament en hechting (Emery, Paquette & Bigras, 2008). Een andere belangrijke factor in het onderzoek naar de ontwikkeling van hechting is de sensitiviteit/ responsiviteit van de moeder van het kind (Kochanska & Coy, 2002). Uit onderzoek naar de invloed van de responsiviteit van de moeder op de ontwikkeling van hechting, bleek dat de interactie tussen moeder en kind de latere hechting voorspelde (Kochanska & Coy, 2002). Aan het onderzoek namen 112 kinderen en hun moeders deel. De angst, boosheid en blijdschap van het kind alleen en in interactie met de moeder werd geobserveerd tijdens standaard procedures en tijdens naturalistische interacties met de moeder toen de kinderen negen en veertien maanden oud waren. De responsiviteit van de moeders werd ook op beide momenten geobserveerd. Hierbij werd er naar de responsiviteit van de 7
moeders gekeken in de volgende vijf gevallen; wanneer de kinderen hulp nodig hadden, een verzoek deden, stress hadden, een invloedspoging deden of een fysiologisch signaal afgaven. De reacties van de moeders werden ingedeeld als slecht, zwak, goed en uitstekend. Met 14 maanden werd de hechtingsstijl van de kinderen bepaald met de strange situation test. Er werd gekeken welke kindfactoren en welke factoren uit de interactie tussen moeder en kind de uitkomsten op de strange situation test voorspelden. In de analyses werd stress tijdens de testafname opgenomen als moderator. Stress bleek vaak op te treden als moderator en voorspelde deels de hechtingsstijl van de kinderen (Kochanska & Coy, 2002). Bijna alle factoren werden beïnvloed door de stress die de kinderen hadden ervaren tijdens de test. Alleen twee factoren van de interactie tussen moeder en kind werden niet beïnvloed door de stress van het kind. Veel boosheid in de moeder- kind interacties met negen maanden voorspelde meer resistentie bij kinderen en minder blijdschap in moeder- kind interacties met 14 maanden voorspelde meer vermijding (Kochanska & Coy, 2002). Uit een meta analyse, bestaande uit 70 studies, bleek dat verschillende interventies effectief waren voor het vergroten van de moederlijke sensitiviteit en dat het vergroten van de moederlijke sensitiviteit in minder mate ook leidde tot een verbetering in de hechtingsstijl van kinderen (Bakermans-Kranenburg, van IJzendoorn & Juffer, 2003). De meta analyse was enkel gericht op drie hechtingsstijlen: veilige hechting, onveilig- resistente hechting en onveilig- vermijdende hechting. Onveilig- gedesorganiseerde hechting werd niet opgenomen in de meta analyse, omdat de studies niet gericht waren op het verminderen van deze vorm van onveilige hechting (Bakermans-Kranenburg et al., 2003). Uit deze meta-analyse bleek dat het vergroten van de moederlijke sensitiviteit niet leidt tot een even grote verbetering in de hechting van kinderen. Het temperament van het kind en de sensitiviteit van de moeder leverden op zichzelf geen goede verklaringsmodellen voor de ontwikkeling van hechting bij kinderen. Temperament blijkt in sommige gevallen de ontwikkeling van hechting bij kinderen te voorspellen. Ook blijken sommige elementen uit moeder- kind interacties de ontwikkeling van hechting te voorspellen. Interventies die de moederlijke sensitiviteit vergroten, blijken maar deels de hechtingsstijl van kinderen te verbeteren. Om deze reden is het aan te nemen dat beide factoren, temperament en sensitiviteit alleen, de ontwikkeling van hechting niet goed kunnen voorspellen. Mogelijk is vooral de interactie tussen deze factoren van invloed op de ontwikkeling van hechting, hier wordt in de volgende paragraaf naar gekeken.
8
Het diathese stressmodel
Het diathese stressmodel gaat uit van een interactie tussen temperament en omgevingsfactoren. Het model gaat er vanuit dat sommige kinderen gevoeliger zijn voor omgevingsfactoren, dan andere kinderen (Ellis et al., 2011). Kinderen welke extra gevoelig zijn ondervinden meer negatieve gevolgen van risicofactoren, dan kinderen zonder deze gevoeligheid (Ellis et al., 2011). Bij positieve factoren ondervinden kinderen met en zonder deze gevoeligheid dezelfde uitkomsten (Ellis et al., 2011). Kinderen met een moeilijker temperament bleken meer beïnvloed te worden door de opvoeding van ouders, bij de ontwikkeling van externaliserende gedragsproblemen en gedragsinhibitie, dan kinderen met een makkelijker temperament (Belsky, Hsieh & Crnic, 1998). Aan het onderzoek namen 125 jongens en hun ouders deel. Het temperament van de kinderen werd op twee momenten gemeten met 10 maanden met de Infant Behavior Questionaire en met 12/13 maanden werden de kinderen gefilmd tijdens onderzoeken welke emotionaliteit bij kinderen opwekken. Onder andere de strange situation test werd afgenomen. De hoeveelheid positieve en negatieve emotionaliteit die het kind liet zien werd bepaald door codeurs welke keken naar de videobeelden. Toen de kinderen 15, 21, 27 en 33 maanden oud waren vonden er twee huisbezoeken plaats, om gezinsinteracties te observeren. De positieve affect schaal beoordeelde de positieve emoties van de ouders en de negatieve affect schaal beoordeelde de negatieve emoties van de ouders naar het kind toe. De sensitiviteit werd beoordeeld door te kijken in hoeverre het gedrag van de ouders was afgestemd op het kind en in hoeverre de ouders door hadden wat het kind deed of voelde. Twee maten van insensitiviteit werden ook beoordeeld; indringendheid (intrusiveness) en scheiding (detachment). Positief ouderschap bestond uit de som van sensitiviteit, positief affect, cognitieve stimulatie en scheiding (omgekeerd). Negatief ouderschap bestond uit de som van indringendheid en negatief affect. Hieruit werd de POS-NEG ouderschapsmaat berekend, door de negatieve punten van de positieve punten af te trekken. In de resultaten werd deze maat gebruikt om naar de invloed van ouderschap op externaliserende gedragsproblemen en gedragsinhibitie te bekijken. De externaliserende gedragsproblemen van de kinderen werden gemeten Child Behavior Check List en de gedragsinhibitie werd gemeten door de kinderen te observeren in sociale situaties, toen de kinderen 36/37 maanden oud waren. Uit de resultaten bleek dat er geen relatie werd gevonden tussen negatieve emotionaliteit met 12 maanden en gedragsproblemen of gedragsinhibitie met 36 maanden. De opvoeding van de ouders voorspelden de latere externaliserende gedragsproblemen en 9
gedraginhibitie van de kinderen. Vooral de opvoeding van moeders bleek externaliserende problemen te voorspellen en de opvoeding van vaders gedragsinhibitie. Om te kijken of kinderen met negatieve emotionaliteit meer beïnvloed werden door de opvoeding van de ouders werd de steekproef op de mediaan van de negatieve emotionaliteit score in tweeën gesplitst. De opvoeding van de ouders bleek 14% van de variantie in externaliserend gedrag te verklaren bij kinderen met een hoge negatieve emotionaliteit en 5% (niet significant) bij kinderen met een lage negatieve emotionaliteit. De opvoeding van de ouders bleek 21% van de variantie te verklaren in de gedragsinhibitie bij kinderen met een hoge negatieve emotionaliteit en 4% (niet significant) bij kinderen met een lage negatieve emotionaliteit. Hieruit kon geconcludeerd worden dat kinderen met een moeilijker temperament meer beïnvloed werden door de opvoeding van ouders, bij het ontwikkelen van externaliserende problemen en gedragsinhibitie (Belsky et al., 1998). Er is deels bewijs gevonden voor het diathese stressmodel. Kinderen met een moeilijker temperament blijken meer beïnvloed te worden door omgevingsfactoren, dan kinderen met een makkelijker temperament. Er is niet gevonden dat kinderen met een moeilijker temperament meer negatieve gevolgen ondervinden van negatieve omgevingsfactoren. Dit omdat de negatieve en positieve aspecten van de opvoeding van de ouders in de analyses zijn samengenomen in één maat. Ook kan er om deze reden niet onderzocht worden of kinderen met een moeilijk en makkelijk temperament dezelfde uitkomsten hebben bij een positieve opvoeding. Bij studies naar het diathese stressmodel bleek er vaak niet gekeken te worden naar het hele spectrum van omgevingen (Ellis et al, 2011). Er werden studies uitgevoerd om te onderzoeken of kinderen met een bepaalde gevoeligheid meer negatieve consequenties ondervonden bij negatieve omgevingsfactoren (Ellis et al., 2011). Tot op heden is er weinig onderzoek verricht naar de invloed van persoonlijke karaktereigenschappen en een sensitieve omgeving op het positief welbevinden van kinderen (Ellis et al., 2011).
De Differential Susceptibility Hypothese: temperament en sensitiviteit
De DS hypothese gaat ook uit van een interactie tussen temperament en omgeving (Belsky & Pluess, 2009). Deze hypothese gaat uit van het both-for-better-and-for-worse principe (Belsky et al., 2007). Dit principe houdt in dat gevoelige kinderen meer profiteren van een sensitieve opvoeding en meer negatieve consequenties ondervinden van een minder 10
sensitieve opvoeding, dan kinderen zonder deze gevoeligheid (Belsky, BakermansKranenburg & van IIzendoorn, 2007). De DS hypothesis kan gezien worden vanuit evolutionair perspectief (Belsky, 2005). Volgens de evolutie theorie is variatie in menselijke karakteristieken nodig om de reproductie van de mens te maximaliseren (Belsky, 2005). Bij ongewisse omgevingscondities en/ of een onzekere toekomst is het voor ouders positief om kinderen te krijgen die op een verschillende manier beïnvloed worden door omgevingsfactoren, zodat in elk geval een deel van de kinderen zal overleven (Belsky, 2005). Angstige kinderen bleken meer beïnvloed te worden door de kwaliteit van de relatie met de moeder, dan niet angstige kinderen (Gilissen, Bakermans-Kranenburg, van IJzendoorn, & van der Veer 2008). Aan het onderzoek deden 78 vier jarige en 92 zevenjarige kinderen mee. De kinderen keken naar vier filmclips. De eerste clip was een baseline clip, de tweede een angstopwekkende of neutrale clip, de derde een baseline clip en de vierde een angstopwekkende of neutrale clip. De volgorde van de angstopwekkende en neutrale clip was counterbalanced. De angst van de kinderen werd gemeten door te kijken naar de huidgeleiding reactiviteit. Het temperament van de kinderen werd gemeten met de Shyness, Fear en Discomfort schalen van de Children’s Behavior Questionnaire. De moeders gaven van verschillende stellingen, op een zevenpunts schaal, aan in hoeverre de stelling bij het kind paste. Bij de vierjarige kinderen werd de hechting gemeten met de Emotional Availability Scales en bij de zevenjarige kinderen met the Attachment Story Completion Task vragenlijst. Uit de resultaten bleek dat de kinderen op de angst opwekkende clip reageerden met meer huidgeleiding. Uit de regressieanalyse bleek een significant interactie effect tussen huidgeleiding, leeftijd, hechtingsstijl en temperament in de reactie op de filmclips. Leeftijd en angstig temperament bleken niet significant bij te dragen aan de analyse. Een veiligere hechtingsrelatie voorspelde minder huidgeleiding. Er bleek een interactie tussen angstig temperament en hechting. De kinderen werden aan de hand van temperament en hechting ingedeeld in één van vier groepen. De groepen werden gemaakt door de hele groep op de temperament- en hechtingsmaten op de mediaan in tweeën te splitsen. Groep 1 bestond uit kinderen met een minder angstig temperament en een veiligere hechting. Groep 2 bestond uit kinderen met een angstiger temperament en een minder veilige hechting. Groep 3 bestond uit kinderen met een minder angstig temperament en een minder veilige hechting en groep 4 bestond uit kinderen met een angstiger temperament en een minder veilige hechting. Er bleek een significant verschil in huidgeleiding bij de kinderen. Kinderen met een angstiger temperament en een minder veilige hechtingsrelatie vertoonden meer huidgeleiding tijdens 11
het kijken naar de angstopwekkende clip, dan de andere kinderen. Kinderen met een angstiger temperament en een veiligere hechtingsrelatie vertoonden minder huidgeleiding tijdens het zien van de angstopwekkende clip, dan de andere kinderen. Hieruit kon geconcludeerd worden dat de hechtingsrelatie de reactiviteit van kinderen met een angstig temperament beïnvloed, maar niet die van minder angstige kinderen (Gilissen et al., 2008). Er is bewijs gevonden voor de DS hypothese: kinderen met een angstiger temperament ervaren meer negatieve uitkomsten bij ongunstige omgevingsfactoren en meer positieve uitkomsten bij positieve omgevingsfactoren. In dit geval voorspelt de interactie tussen temperament en hechting de reactie op omgevingsfactoren. Het onderzoek was er niet gericht om de hechting van kinderen te voorspellen uit een interactie tussen temperament en omgevingsfactoren. Er zal nu gekeken worden of temperament en sensitiviteit de ontwikkeling van hechting voorspellen. Kinderen met een moeilijker temperament bleken meer profijt te hebben van een interventie die de sensitiviteit van de moeder verhoogde, dan kinderen met een makkelijker temperament (Velderman, Bakermans-Kranenburg, Juffer & van IJzendoorn, 2006). Aan het onderzoek namen 81 kinderen en hun moeders deel. De moeders waren onveilig gehecht, bepaald met de Adult Attachment Interview (AAI). De AAI is een semi-gestructureerd interview over de ervaringen uit de kindertijd van de moeders. Het temperament van het kind werd bepaald toen de kinderen zes maanden oud waren met de Infant Behavior Questionnaire. Er waren twee interventiegroepen en een controle groep. In de eerste interventiegroep kregen de moeders video feedback en folders over sensitief opvoeden (VIPPgroep). In de tweede interventiegroep vonden daarnaast ook discussies plaats over hoe de vroegere hechtingsrelatie van de moeder, de relatie met het eigen kind beïnvloedde (VIPP-Rgroep). De interventies bestonden uit vier huisbezoeken, in de leeftijdsperiode dat de kinderen zeven tot tien maanden oud waren. Ook bij de gezinnen in de controle groep vonden vier huisbezoeken plaats. De sensitiviteit van de moeders werd bepaald door bij de gezinnen thuis moeder- kindinteracties te observeren tijdens vrij spel toen de kinderen zes en elf maanden oud waren en in het onderzoekscentrum toen de kinderen dertien maanden oud waren. Onafhankelijke codeurs scoorden de sessies aan de hand van Ainsworth’s rating scale for sensitivity, welke een range heeft van (1) heel insensitief tot (9) heel sensitief. De hechting van het kind werd bepaald toen de kinderen 13 maanden oud waren met de strange situation test. Uit de resultaten bleek dat de moeders die deel hadden genomen aan de interventies sensitiever waren, dan de moeders uit de controle conditie. Er bleek geen verschil in sensitiviteit tussen de moeders uit beide interventiegroepen. De interventies bleken het meest 12
effectief voor moeders met kinderen met een moeilijk temperament. In de controle conditie bleken deze moeders het minst sensitief. De kinderen uit alle condities, met een makkelijk en moeilijk temperament, bleken even vaak veilig gehecht. De veranderingen in de moederlijke sensitiviteit bleken een grotere invloed te hebben op de veilige hechting van kinderen met een moeilijker temperament, dan van kinderen met een makkelijker temperament. Bij kinderen met een moeilijker temperament hing veilig hechting samen met de verbetering van de moederlijker sensitiviteit, bij kinderen met een makkelijk temperament niet. Hieruit bleek dat kinderen met een moeilijker temperament meer beïnvloedbaar waren voor veranderingen in moederlijke sensitiviteit, dan kinderen met een makkelijker temperament (Velderman et al., 2006). Er is geen bewijs gevonden voor de DS hypothese en hechting. De interactie tussen temperament en omgevingsfactoren blijkt de hechting van kinderen niet te voorspellen. De interventie was ook niet specifiek gericht op het verbeteren van de hechting van de kinderen, maar op het verbeteren van de sensitiviteit van de moeder. Mogelijk dat om deze reden de DS hypothese, de hechtingskwalificaties van de kinderen niet kan verklaren. In de voorgaande paragraaf is enkel gekeken naar de invloed van temperament en sensitiviteit op de ontwikkeling van hechting. De DS hypothese richt zich ook op de interactie tussen genetische gevoeligheid en omgevingsfactoren. Hier wordt in de volgende paragraaf naar gekeken.
Differential susceptibility hypothese: genetische gevoeligheid en sensitiviteit
Onder de DS hypothese valt naast de gevoeligheid van kinderen door een bepaald temperament, ook de genetische gevoeligheid van kinderen. Genen bleken een grote rol te spelen in het temperament van kinderen, 77% van de variantie in temperament werd verklaard door genetische factoren en maar 23% door unieke omgevingsfactoren en meetfout (Bokhorst et al., 2003). Genen kunnen het temperament van kinderen niet geheel voorspellen. Kijkend vanuit de DS hypothese kan dan worden aangenomen dat genetische gevoeligheid en gevoeligheid door het hebben van een bepaald temperament niet precies hetzelfde is. Om deze reden zal er nu gekeken worden welke genen samenhangen met de genetische gevoeligheid van kinderen. In onderzoek naar genetische gevoeligheid bij kinderen is er veel aandacht voor de dopamine receptor D4 welke gecodeerd staat op het DRD4 gen (Bakermans-Kranenburg & van IJzendoorn, 2011). Het dopamine systeem wordt in verband gebracht met aandacht, 13
motivatie en beloningssystemen (Belsky et al., 2007). Het allel wat veel onderzocht wordt, het DRD4 7-repeat allel wordt in verband gebracht met een lagere efficiëntie in het opnemen van dopamine (Belsky et al., 2007). Mogelijk dat deze lagere opname van dopamine op gedragsniveau leidt tot meer problemen bij kinderen. Er werd bewijs gevonden voor de DS hypothese in onderzoek bij kinderen met externaliserende gedragsproblemen (Bakermans-Kranenburg, van IJzendoorn, Mesman, Alink, & Juffer., 2008). Aan het onderzoek namen 130 families deel, met kinderen van één tot drie jaar. De kinderen scoorden op een screening boven het 75 percentiel op de externaliserende gedragsproblemen schaal van de Child Behavior Check List (CBCL). Tijdens deze screening werd ook het temperament van de kinderen gemeten met de Infant Characteristics Questionnaire (ICQ). Deze vragenlijst bevat 33 items die concrete gedragingen omschrijven. De items werden beoordeeld op een vijf- puntsschaal, van 0 (niet waar) tot 4 (waar). Vier maanden na de screening werden de families onderverdeeld in een interventie en controle groep. De interventie was gericht op het verbeteren van de sensitiviteit en de disciplinering van de moeders (VIPP-SD). De interventie bestond uit zes huisbezoeken, waarin de moeders feedback ontvingen op gefilmde moeder- kind interacties en informatie kregen over de normale ontwikkeling van kinderen. De moeders in de controle conditie ontvingen zes telefoongesprekken. De moeders werd tijdens deze telefoongesprekken gevraagd naar de ontwikkeling van het kind, maar er werd geen advies gegeven. Voor het onderzoek verzamelden de moeders het DNA uit de wang van het kind en brachten het DNA naar het onderzoekscentrum. Er werd gekeken of de kinderen de lange variant van het DRD4 allel hadden (in elk geval één 7-repeat allel) of de korte variant (beide allelen korter dan 7repeat). Het cortisol van de kinderen werd gemeten door bij de kinderen speeksel af te nemen, dit deden de moeders één week voordat de moeders terug kwamen naar het onderzoekscentrum. Een verhoogde cortisol productie wordt bij jonge kinderen in verband gebracht met externaliserende problemen (Alink, van IJzendoorn, Bakermans-Kranenburg, Mesman, Juffer & Koot, 2008). Uit de resultaten bleek dat het effect van de interventie en van het DRD4 gen op de productie van cortisol niet significant was. De interactie tussen beiden bleek wel significant. De kinderen uit de interventie conditie met het DRD4 7- repeat allel hadden na de interventie een lagere cortisol productie, dan de kinderen uit de controle conditie met het DRD4 7- repeat allel. Dit verschil werd niet gevonden bij de kinderen met het korte DRD4 allel. De kinderen met het DRD4 7- repeat allel uit de interventie conditie bleken de laagste cortisol productie te hebben en de kinderen met dit allel uit de controle conditie bleken de hoogste cortisol productie te hebben. Hieruit kon geconcludeerd worden dat kinderen met 14
het DRD4 7-repeat allel meer beïnvloedbaar waren voor het effect van de interventie (Bakermans-Kranenburg et al., 2008). Het DRD4 gen wordt in verband gebracht met de genetische gevoeligheid van kinderen. Kinderen met het DRD4 7-repeat allel blijken meer beïnvloedbaar voor omgevingsfactoren, dan kinderen zonder dit allel. Dit vormt bewijs voor de DS hypothese: kinderen met het 7-repeat allel profiteren meer van gunstige omgevingsfactoren en ondervinden meer problemen bij ongunstige omgevingsfactoren, dan kinderen zonder dit allel. Mogelijk dat de genetische gevoeligheid van kinderen, bestaande uit het 7- repeat allel, in interactie met omgevingsfactoren de hechting van kinderen voorspelt. Er werd bewijs gevonden voor de DS hypothese in het voorspellen van gedesorganiseerde hechting bij kinderen. Het DRD4 7-repeat allel vergroot het risico op gedesorganiseerde hechting bij kinderen, maar alleen wanneer er ook omgevingsrisico’s aanwezig zijn (van IJzendoorn & Bakermans- Kranenburg, 2006). Aan het onderzoek deden 63 kinderen met hun moeders mee. De moeders van de kinderen hadden allemaal een belangrijk verlies (door de dood) meegemaakt. De hechtingsstijl van de moeders werd gemeten met the Adult Attachment Interview (AAI), toen de kinderen 12 maanden oud waren. De hechting van de moeders werd geclassificeerd als onveilig- vermijdend, veilig en onveiligresistent gehecht. Naast de hechtingskwalificatie werd er ook een onverwerkte kwalificatie toegekend aan de moeders, wanneer er een terugval in het redeneren werd geobserveerd wanneer er gesproken werd over het verlies of de moeder hevige gedragsreacties omschreef. Elk verlies werd beoordeeld op een negen puntsschaal, een score boven de vijf leidde tot de kwalificatie onverwerkt verlies/ trauma. De hechtingstijl van de kinderen werd gemeten met de strange situation test toen de kinderen 14 tot 15 maanden oud waren. Tien jaar na het verzamelen van de eerste informatie werden de deelnemers opnieuw benaderd om DNA materiaal af te staan. Bij de kinderen werden wangcellen afgenomen. De kinderen werden aan de hand van het DRD4 gen ingedeeld in de subgroep met het lange DRD4 allel (in elk geval een 7-repeat of 8-repeat allel) of de subgroep het korte DRD4 allel (beide allelen korter dan 7repeat). Uit de resultaten bleek geen relatie tussen het DRD4 7-repeat allel en gedesorganiseerde hechting. Er bleek wel een interactie tussen het onverwerkte verlies van de moeder en het DRD4 7- repeat allel, welke invloed had op de ontwikkeling van hechting. Kinderen met het DRD4 7-repeat allel en moeders met onverwerkt trauma bleken vaker gedesorganiseerd gedrag te vertonen, dan kinderen zonder het allel of met moeders zonder onverwerkt trauma. Hieruit kon geconcludeerd worden dat kinderen met het 7- repeat allel, met moeders met onverwerkt trauma, vaker gedesorganiseerd gehecht waren. De kans op 15
onveilig gedesorganiseerde hechting was bij deze kinderen 18.8 keer zo groot, als bij kinderen zonder deze risicofactoren (van IJzendoorn et al., 2006). Dit vormt bewijs voor een deel van de DS hypothese. De hypothese stelt namelijk dat genetische gevoelige kinderen meer negatieve uitkomsten ervaren bij ongunstige omgevingsfactoren. Het tweede deel van de DS hypothese stelt dat kinderen met een genetische gevoeligheid ook meer profiteren van gunstige omgevingsfactoren, dan kinderen zonder deze gevoeligheid. Kinderen met het DRD4 7-repeat allel met moeders zonder onverwerkt trauma bleken minder gedesorganiseerd gedrag te vertonen, dan kinderen met moeders met onverwerkt trauma of zonder het allel. Hieruit kon geconcludeerd worden dat kinderen met het DRD4 7- repeat allel met moeders zonder onverwerkt trauma minder vaak gedesorganiseerd gehecht waren (Bakermans-Kranenburg & van IJzendoorn, 2007). Dit vormt bewijs voor het tweede deel van de hypothese. Veel studies naar gen x omgeving interacties waren ook gericht op het polymorfisme in het serotonine (5- HT) transporter gen (5- HTTLPR) (Kochanska, Philibert & Barry, 2009). Polymorfisme is een aanduiding voor de twee allelen waaruit een gen bestaat. Serotonine is een inhibitie neurotransmitter in het centrale zenuwstelsel. Problemen in het serotonine systeem worden in verband gebracht met verschillen in de regulatie van de stemming, aandacht en psychopathologie (van Goozen, Fairchild, Snoek & Harold, 2007). Het 5HTTPLR polymorfisme werd ook in verband gebracht met de genetische gevoeligheid van individuen (Bakermans-Kranenburg & van Ijzendoorn, 2011). Ook hier werd onderscheid gemaakt tussen individuen met een kort en lang allel. Individuen homozygoot voor het korte allel (ss) of heterozygoot (sl) hadden meer risico op het ontwikkelen van emotionele en gedragsproblemen, dan individuen homozygoot voor het lange allel (ll) (Kochanska et al., 2009). Onderzoeken naar de DS hypothese en genetische gevoeligheid in relatie tot het 5HTTPLR polymorfisme waren alleen uitgevoerd bij adolescenten en volwassen (Belsky & Pluess, 2009). Er worden meerdere genen in verband gebracht met de genetische gevoeligheid waarvan de DS hypothese uitgaat. Het serotonine- en dopamine systeem blijken beiden erg relevant voor hechtingsgerelateerde studies naar de interactie tussen genen en omgeving, omdat beiden systemen gerelateerd worden aan het psychologische functioneren van kinderen (Kaufmann et al., 2004). Bij jonge kinderen blijkt vooral één allel op het DRD4 gen onderscheid te maken tussen genetisch gevoelige en genetisch niet gevoelige kinderen (Bakermans-Kranenburg & van IJzendoorn, 2011). Er is bewijs gevonden voor de DS hypothese in onderzoek naar de ontwikkeling van hechting. Kinderen met het DRD4 7-repeat 16
allel blijken gevoeliger voor omgevingsfactoren, dan kinderen zonder dit allel. Kinderen met het DRD4 7-repeat allel met moeders met onverwerkt trauma zijn vaker gedesorganiseerd gehecht en kinderen met het DRD4 7- repeat allel met moeders zonder deze problemen zijn minder vaak gedesorganiseerd gehecht.
Differential susceptibility hypothese en hechtingsstijl van moeders
Moeders van veilig gehechte kinderen bleken sensitiever, dan moeders van onveilig gehechte kinderen (Cassidy, Woodhouse, Sherman, Stupica & Lejuez, 2011). Eerder is al gebleken dat het vergroten van de sensitiviteit van moeders, niet leidt tot een even grote verbetering in de hechting van kinderen (Bakermans-Kranenburg, 2003). Er is al wel gevonden dat kinderen met een moeilijker temperament meer profijt hebben van een interventie waarin de sensitiviteit van de moeder verhoogd wordt, dan kinderen met een makkelijker temperament. Nu zal er gekeken worden of de hechtingsstijl van moeders hier invloed op heeft. Het vergroten van de moederlijke sensitiviteit heeft samen met de prikkelbaarheid van het kind invloed op de ontwikkeling van hechting bij kinderen, hierbij treed de hechtingsstijl van de moeder op als moderator (Cassidy et al., 2011). Aan het onderzoek namen 220 gezinnen deel. Er deden aan het onderzoek alleen hoog prikkelbare kinderen mee, gemeten met de Neonatal Behavioral Assessment Scale. Deze maat wordt gebruikt om het gedrag van de pasgeboren baby’s te bepalen en bestaat uit 28 gedragsitems en 18 reflexitems. De score loopt van 1 tot 9. Kinderen met een score van 6 of hoger werden als hoog prikkelbaar getypeerd. De hechtingsstijl van de moeders werd gemeten met de Experiences in Close Relationships Scale. Deze vragenlijst meet de resistentie en vermijding in vroegere en bestaande relaties. De hechtingstijl van de kinderen werd bepaald met de strange situation test. De gezinnen kregen de interventie COS-HV4 (gericht op het vergroten van de moederlijke sensitiviteit) aangeboden of psycho- educatie in de controle conditie. Uit de resultaten bleek een interactie tussen de interventie en de prikkelbaarheid van het kind. Alleen hoog prikkelbare kinderen profiteerden van de interventie. De hechtingsstijl van de moeder bleek op te treden als moderator. Bij moeders met een veilige hechting, bleek de interventie alleen effectief voor hoog prikkelbare kinderen. Van deze kinderen bleek 97% later veilig gehecht. Maar ook de hoog prikkelbare kinderen in de controle conditie waren vaak veilig gehecht (Cassidy et al., 2011). Dit vormt geen bewijs tegen de DS hypothese. Veilig gehechte 17
moeders zorgen waarschijnlijk al voor een gunstige opvoedingsomgeving zonder de interventie. Waardoor er eigenlijk weinig verschil bestaat tussen de controle en interventie conditie. Bij moeders met een afwijzende hechting bleek de interventie opnieuw alleen effectief voor hoog prikkelbare kinderen. De kinderen uit de interventie groep waren vaker veilig gehecht (96 %), dan de middelmatig prikkelbare kinderen uit deze groep (59%) en de hoog prikkelbare kinderen uit de controle conditie (45%). Ook waren de hoog prikkelbare kinderen uit de controle conditie minder vaak veilig gehecht (45%), dan de middelmatig prikkelbare kinderen uit deze conditie (69%) (Cassidy et al., 2011). Dit sluit aan bij de DS hypothese. De hoog prikkelbare kinderen zijn vaker veilig gehecht bij een sensitieve moeder en vaker onveilig gehecht bij een minder sensitieve moeder, dan de matig prikkelbare kinderen. Bij moeders met een resistente hechtingsstijl bleken hoog prikkelbare kinderen geen profijt te hebben van de interventie. De matig prikkelbare kinderen profiteerden van de interventie (Cassidy et al., 2011). Dit lijkt minder aan te sluiten bij de DS hypothese. Moeders met een resistente (angstige) hechtingsstijl, bleken echter overbezorgd, bang voor afwijzing en hadden verlatingsangst (Mikulincer & Shaver, 2007). Mogelijk interpreteerden de moeders het onafhankelijke explorerende gedrag van de middelmatig prikkelbare kinderen als een persoonlijke afwijzing, wat leidde tot minder sensitief gedrag. Mogelijk dat juist voor deze kinderen een ongunstige opvoedingsomgeving ontstond bij deze moeders en dat deze kinderen om dezelfde reden meer profijt hadden van de interventie (Cassidy et al., 2011). Daar tegenover staat dat hoog prikkelbare kinderen, meer stress ervaren en eerder een beroep doen op de moeder. Moeders met een resistente hechtingsstijl konden mogelijk beter aansluiten bij de eisen van deze kinderen, waardoor er voor deze kinderen een gunstig opvoedingsklimaat ontstond (Cassidy et al., 2011). Waardoor er voor hoog prikkelbare kinderen opnieuw weinig verschil is tussen de controle en interventie conditie. Aan het voortgaande onderzoek zijn een paar beperkingen die de generaliseerbaarheid beperken. Er is onderzoek gedaan naar gezinnen uit een lagere sociaal- economisch milieu en er zijn alleen prikkelbare kinderen voor het onderzoek geselecteerd (Cassidy et al., 2011). Er is al bewijs gevonden voor de DS hypothese. De resultaten uit het vorige onderzoek laten echter zien, dat er niet zonder meer aangenomen kan worden dat kinderen met een bepaald gen, een moeilijk temperament of een hogere prikkelbaarheid meteen goede of slechte uitkomsten hebben bij een bepaalde opvoedingsomgeving. Niet alle kinderen blijken bij dezelfde opvoedingsomgeving even gevoelig. Dit vormt echter niet direct bewijs tegen de DS hypothese. Er zal in alle gevallen namelijk niet alleen naar kindfactoren gekeken moeten 18
worden, maar ook specifiek of een bepaalde situatie of opvoeding gunstig of ongunstig is voor bepaalde kinderen (Cassidy et al., 2011). Hierbij blijkt vooral de match of interactie tussen de opvoeding van de moeder en het temperament van het kind van belang. Er wordt nu wel bewijs gevonden voor de DS hypothese en hechting, wanneer er gekeken wordt naar de interactie tussen temperament en omgevingsfactoren. Dit omdat er rekening is gehouden met de hechtingsstijl van de moeders. Niet alle kinderen blijken bij dezelfde hechtingsstijl van de moeders gevoeliger. Maar gevoelige kinderen blijken vaker veilig gehecht wanneer de sensitiviteit van de moeders verhoogd wordt en deze kinderen blijken vaker onveilig gehecht wanneer de sensitiviteit van de moeders niet verhoogd wordt.
Discussie
Genetische gevoeligheid en omgevingsfactoren blijken de ontwikkeling van hechting te kunnen voorspellen. Er is bewijs gevonden voor de DS hypothese. Kinderen met een genetische dan wel gedragsmatige gevoeligheid blijken meer beïnvloedbaar voor de sensitiviteit van de moeder, dan kinderen zonder deze gevoeligheid. Gevoelige kinderen blijken vaker veilig gehecht bij sensitieve moeders en vaker onveilig gehecht bij minder sensitieve moeders, hierbij treedt de hechtingsstijl van de moeders op als moderator. Genetisch gevoelige kinderen blijken vaker gedesorganiseerd gehecht bij minder sensitieve moeders en minder vaak gedesorganiseerd gehecht bij sensitieve moeders. In het onderzoek naar de ontwikkeling van hechting blijken vooral het temperament van het kind en de sensitiviteit van de moeder belangrijke factoren. Temperament blijkt in sommige onderzoeken de ontwikkeling van hechting te voorspellen. Daarnaast blijken sommige factoren uit de moeder- kind interactie de latere ontwikkeling van hechting te voorspellen. Ook blijkt dat interventies die de sensitiviteit van de moeder verhogen, niet leiden tot een even grote verbetering in de hechting van het kind. Om deze reden blijken alleen sensitiviteit en temperament de ontwikkeling van de hechting niet geheel te voorspellen. Er is deels bewijs gevonden voor het diathese stressmodel. Kinderen met een moeilijker temperament blijken meer beïnvloed te worden door omgevingsfactoren, dan kinderen met een makkelijker temperament. De negatieve en positieve aspecten van de opvoeding zijn in de analyses samengenomen in een maat. Om deze reden kan niet onderzocht worden of kinderen met een moeilijk temperament meer negatieve gevolgen 19
ondervinden van negatieve omgevingsfactoren en dezelfde uitkomsten hebben bij gunstige omgevingsfactoren, als kinderen met een makkelijker temperament. Er is geen bewijs gevonden voor de DS hypothese. De interactie tussen temperament en omgevingsfactoren blijkt de ontwikkeling van hechting niet te voorspellen. Moeders van kinderen met een moeilijker temperament blijken wel meer te profiteren van een interventie die hun sensitiviteit verhoogt, dan moeders van kinderen met een makkelijker temperament. In het onderzoek blijken alle kinderen echter even vaak veilig gehecht. Bij kinderen met een moeilijker temperament wordt er wel een samenhang gevonden tussen het vergroten van de moederlijke sensitiviteit en hechting. De DS hypothese richt zich niet alleen op gevoeligheid door temperamentfactoren, maar ook op de genetische gevoeligheid van kinderen. Bij jonge kinderen wordt vooral het DRD4 7-repeat allel in verband gebracht met genetische gevoeligheid. Kinderen met het DRD4 7-repeat allel met moeders met onverwerkt trauma zijn vaker gedesorganiseerd gehecht en kinderen met het DRD4 7- repeat allel met moeders zonder deze problemen zijn minder vaak gedesorganiseerd gehecht, dan kinderen zonder het allel. Dit vormt bewijs voor de DS hypothese. De interactie tussen genetische gevoeligheid en omgevingsfactoren blijkt de ontwikkeling van hechting te voorspellen. Er is ook bewijs gevonden voor de DS hypothese in onderzoek naar externaliserende gedragsproblemen bij kinderen. Kinderen met het DRD4 7-repeat allel blijken meer beïnvloed te worden door omgevingsfactoren. Deze kinderen profiteren meer van gunstige omgevingsfactoren en ondervinden meer problemen bij ongunstige omgevingsfactoren, dan kinderen zonder dit allel. Er kan niet in alle gevallen aan de hand van de genen of het temperament van de kinderen worden afgeleid of deze kinderen (genetisch) gevoelig zijn. Niet alle kinderen blijken in dezelfde situaties extra gevoelig. Er wordt wel bewijs gevonden voor de DS hypothese en hechting, wanneer er gekeken wordt naar de interactie tussen temperament en omgevingsfactoren, als de hechtingsstijl van de moeders wordt opgenomen als moderator. Hoog prikkelbare kinderen met moeders die veilig of vermijdend gehecht zijn profiteren het meest van een verhoging in moederlijke sensitiviteit. Maar middelmatig prikkelbare kinderen van moeders die resistent gehecht zijn profiteren het meest van een verhoging in moederlijke sensitiviteit. Naast naar de (genetische) gevoeligheid van het kind, moet er ook gekeken worden of een bepaalde situatie gunstig of ongunstig is voor bepaalde kinderen. Er zal dan ook voornamelijk gekeken moeten worden naar de match tussen de opvoeding van de moeder en het kind. Zo blijken hoog prikkelbare kinderen van moeders met een resistente hechtingsstijl in de controle conditie vaker veilig gehecht, dan kinderen met een middelmatige 20
prikkelbaarheid, omdat de noden van hoog prikkelbare kinderen beter aansluiten bij de opvoedingsstijl van moeders met een resistente hechting. Voor de hoog prikkelbare kinderen is er dus sprake van een gunstigere opvoedingsomgeving, dan voor de middelmatig prikkelbare kinderen. Uiteindelijk blijken niet dezelfde kinderen bij elke hechtingsstijl van de moeders gevoeliger. Maar gevoelige kinderen blijken vaker veilig gehecht wanneer de sensitiviteit van de moeders verhoogd wordt en deze kinderen blijken vaker onveilig gehecht wanneer de sensitiviteit van de moeders niet verhoogd wordt. In vervolg onderzoek zal er rekening mee gehouden kunnen worden, dat niet alle kinderen op dezelfde momenten (genetisch) gevoeliger zijn. Naast het DRD4 gen wordt er bij volwassenen nog een ander gen in verband gebracht met genetische gevoeligheid, namelijk het 5-HTTPLR polymorfisme. Bij kinderen blijkt er nog geen onderzoek te zijn naar genetische gevoeligheid en dit gen. In vervolg onderzoek zal gekeken kunnen worden of dit polymorfisme ook onderscheid kan maken tussen genetisch gevoelige en niet gevoelige kinderen. Daarnaast zal ook dit gen in verband gebracht kunnen worden met de DS hypothese en zal er onderzocht kunnen worden in hoeverre de interactie tussen dit gen en de omgeving de hechting van kinderen voorspeld. Er blijkt in het geheel nog weinig onderzoek naar de DS hypothese en hechting, waarbij er gekeken wordt naar de interactie tussen genetische gevoeligheid en omgevingsfactoren. Er is gevonden dat kinderen met het DRD4 7- repeat allel een grotere kans hebben op een gedesorganiseerde hechting bij negatieve omgevingsfactoren en minder kans hebben op een gedesorganiseerde hechting bij gunstige omgevingsfactoren. Er is nog niet onderzocht wat de invloed van dit allel is op de ontwikkeling van de andere hechtingsstijlen. Om deze reden zal er nog meer onderzoek gedaan kunnen worden naar de DS hypothese en hechting om de gevonden resultaten sterker te maken en mogelijk uit te breiden. In vervolg onderzoek zal er gekeken kunnen worden of kinderen met het DRD4 7repeat allel en/ of met het korte 5-HTTPLR allel genetisch gevoeliger zijn voor omgevingsfactoren en of dit leidt tot verschillende hechtingskwalificaties. In het onderzoek zal DNA onderzoek uit kunnen wijzen welke allelen het kind precies bezit. Daarnaast zal de opvoedingssensitiviteit van de moeders gemeten kunnen worden, door moeder- kind interacties te observeren. De hechting van de kinderen zou bepaald kunnen worden met de strange situation test. Er zal dan gekeken kunnen worden of het 7- repeat allel en het korte 5HTTPLR allel, kinderen genetisch gevoeliger maken voor bepaalde omgevingsfactoren. Er zal dan opnieuw gekeken kunnen worden of kinderen met een genetische gevoeligheid bij 21
gunstige omgevingsfactoren vaker veilig gehecht zijn en bij ongunstige omgevingsfactoren vaker onveilig gehecht zijn. Om op die manier meer bewijs te vinden voor de DS hypothese en gevoeligheid door het DRD4 7- repeat allel en om voor het eerst bewijs te vinden voor de DS hypothese en gevoeligheid door het korte 5-HTTPLR allel bij kinderen. Daarnaast zal er niet alleen naar de invloed van genetische gevoeligheid en omgevingsfactoren op de ontwikkeling van gedesorganiseerde hechting gekeken moeten worden, maar ook naar de invloed van deze factoren op de ontwikkeling van veilige, onveilig vermijdende en onveilig resistente hechting. In het onderzoek zal rekening gehouden kunnen worden met de match tussen de (genetische) gevoeligheid van het kind en omgevingsfactoren. Niet alle kinderen blijken namelijk op dezelfde momenten extra gevoelig. Op deze manier zal nog duidelijker worden wat de invloed van genetische gevoeligheid en omgevingsfactoren is op de ontwikkeling van hechting. Nu blijkt dat bepaalde kinderen door genen of temperament meer positieve consequenties van een sensitieve opvoeding en meer negatieve consequenties van een minder sensitieve opvoeding ervaren. Kunnen kinderen met bepaalde temperamentstrekken en genen geselecteerd worden die bij een minder sensitieve opvoeding sneller onveilig gehecht raken. In deze situaties kan vroegtijdig ingegrepen worden. De moeders van deze kinderen kan geleerd worden sensitiever te reageren, waardoor deze kinderen een veilige hechting ontwikkelen. Hierdoor worden bij deze kinderen veel toekomstige problemen in latere levensfasen voorkomen.
Literatuurlijst
Alink, L. R. A., van IJzendoorn, M. H., Bakermans-Kranenburg, M. J., Mesman, J., Juffer, F., & Koot H. M. (2008). Cortisol and externalizing behavior in children and adolescents: Mixed meta-analytic evidence for the inverse relation of basal cortisol and cortisol reactivity with externalizing behavior. Developmental Psychobiology, 55, 427-450. Bakermans- Kranenburg, M.J., van IJzendoorn, M. H., Juffer, F. (2003). Less is more: Meta-analyses of sensitivity and attachment interventions in early childhood. Psychological Bulletin, 129, 195-215. Bakermans-Kranenburg, M. J., & van IJzendoorn, M. H. (2007). Research Review: Genetic vulnerability or differential susceptibility in child development: the 22
case of attachment. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 12, 11601173.2 Bakermans-Kranenburg, M. J., van IJzendoorn, M. H., Mesman, J., Alink, L. R. A., & Juffer, F. (2008). Effects of an attachment-based intervention on daily cortisol moderated by dopamine receptor D4: A randomized control trial on 1- to 3year-olds screened for externalizing behaviour. Development and Psychopathology 20, 805–820. Bakermans-Kranenburg, m. J., & van IJzendoorn, M. H. (2011). Differential susceptibility to rearing environment depending on dopamine-related genes: New evidence and a meta-analysis. Development and Psychopathology 23, 39–52. Belsky, J., Hsieh, K., & Crnic, K. (1998). Mothering, fathering, and infant negativity as antecedents of boys’ externalizing problems and inhibition at age 3 years: Differential susceptibility to rearing experience? Development and Psychopathology, 10, 301–319 Belsky, J. (2005). Differential susceptibility to rearing influence: An evolutionary hypothesis and some evidence, in Gilissen, R., Bakermans-Kranenburg, M. J., van IJzendoorn, M. H., & van der Veer, R. (2008). Parent–child relationship, temperament, and physiological reactions to fear-inducing film clips: Further evidence for differential susceptibility. Journal of Experimental Child Psychology, 99, 182–195. Belsky, J., Bakermans-Kranenburg M. J., & van IJzendoorn, M. H. (2007). For Better and For Worse : Differential Susceptibility to Environmental Influences. Current Directions in Psychological Science, 16, 300- 304. Belsky, J., & Pluess, M. (2009). Beyond diathesis-stress: Differential susceptibility to enviromental influences. Psychological Bulletin, 135, 885- 908. Bokhorst, C. L., Bakermans-Kranenburg, M. J., Fearson, R. M. P., van Ijzendoorn, M. H., Fonagy, P., & Schuengel, C. (2003). Child Development, 74, 1769- 1782. Cassidy, J., Woodhouse, S. S., Sherman, L. J., Stupica, B., & Lejuez, C. W. (2011). Enhancing infant attachment security: An examination of treatment efficacy and differential susceptibility. Developmental and Psychopathology, 23, 131-148. Cates, D. (2008). The impact of parental perception of early childhood temperament of twins on attachment. Dissertation. Ellis, b. J., Boyce, W. T., Belsky, J., Bakermans-Kranenburg m. J., & Ijzendoorn, M. H. (2011). Differential susceptibility to the environment: An evolutionary– 23
neurodevelopmental theory. Development and Psychopathology 23, 7–28. Emery, J., Paquette, D., & Bigras, M. (2008). Factors predicting attachment patterns in infants of adolescent mothers. Journal of Family Studies, 14, 65-90. Fuertes, M. D., Lopes-dos-Santos, P., Beeghly, M., & Tronick, E.Z. (2006). More than maternal sensitivity shapes attachment: Infant coping and temperament. Annals of the New York Academy of Sciences, 1094, 292-296. Gauvain, M., & Parke, R. D. (2009). Child psychology: A contemporary viewpoint. New York: McGraw-Hill. Gilissen, R., Bakermans-Kranenburg, M. J., van Ijzendoorn, M. H., & van der Veer, R. (2008). Parent–child relationship, temperament, and physiological reactions to fear-inducing film clips: Further evidence for differential susceptibility. Journal of Experimental Child Psychology, 99, 182–195. Ispa, J. M., Fine, M. A., & Thornburg, K. R. (2002). Maternal personality as a moderator of relations between difficult infant temperament and attachment security in low-income families. Infant Mental Health Journal, 23, 130-144. Kaufmann, J., Yang, B. Z., Douglas-Palumberi, H., Houshyar, S., Lipschitz, D., Krystal, J. H., & Gelernter, J. (2004). Social support and serotine transporter gene moderate depression in maltreated children. Proceedings of the National Academy of Science of the United States of America, 101, 17316-17321. Kochanska, G., & Coy, K. C. (2002). Child emotionality and maternal responsiveness as predictors of reunion behaviors in the strange situation: Links mediated and unmediated by separation distress. Child Development, 73, 228-240. Kochanska, G., Philibert, R. A., & Barry, R. B. (2009). Interplay of genes and early mother–child relationship in the development of self-regulation from toddler to preschool age. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 11, 1331–1338 LaFrenière, P. J. (2000). Emotional development: A biosocial perspective. London: Wadsworth-Thomson Learning. Lyons-Ruth, K. & Jacobvitz, D. (1999) Attachment disorganisation: Unresolved loss, relational violence, and lapses in behavioral and attentional strategies, in Emery, J., Paquette, D., & Bigras, M. (2008). Factors predicting attachment patterns in infants of adolescent mothers. Journal of Family Studies, 14, 65-90. McElwain, N. L., & Volling, B. L. (2004). Attachment security and paternal sensitivity during infancy: Associations with friendship quality and falsebelief understanding at age 4. Journal of Social and Personal Relationships, 24
21, 639- 667. Mikulincer, M., & Shaver, P. (2007). Attachment in adulthood: Structure, dynamics and change, in Cassidy, J., Woodhouse, S. S., Sherman, L. J., Stupica, B., & Lejuez, C. W. (2011). Enhancing infant attachment security: An examination of treatment efficacy and differential susceptibility. Developmental and Psychopathology, 23, 131-148. Pluess, M., & Belsky, J. (2011). Prenatal programming of postnatal plasticity? Development and Psychopathology, 23, 29–38. Schaffer, H. R. (1996). Social development. Cornwall: Blackwell Publishing. Schmidt, L. A., Fox, N. A., Perez-Edgar, K., & Hamer, D. H. (2009). Linking Gene, Brain, and Behavior : DRD4, Frontal Asymmetry, and Temperament. Psychological Science, 20, 831-837. Sroufe, L. A., & Sampson, M. C. (2000). Attachment theory and systems concepts. Human Development, 43, 321-326. Van Goozen, S. H. M., fairchild, G., Snoek, H., & Harold, G. T. (2007). The evidence for a neurobiological model of childhood antisocial behavior. Psychological Bulletin, 133, 149-182. Van IJzendoorn, M. H., Schuengel, C., & Bakermans-Kranenburg, M. J. (1999). Disorganized attachment in early childhood: Meta-analysis of precursors, concomitants, and sequelae. Development and Psychopathology, 11, 225–249. Van IJzendoorn, M.H., & Bakermans-Kranenburg, M.J. (2006). DRD4 7-repeat polymorphism moderates the association between maternal unresolved loss or trauma and infant disorganization. Attachment and Human Development, 8, 291–307. Velderman, M. K., Bakermans-Kranenburg, M. J., Juffer, F., & van IJzendoorn, M. H. (2006). Effects of Attachment-Based Interventions on Maternal Sensitivity and Infant Attachment: Differential Susceptibility of Highly Reactive Infants. Journal of Family Psychology, 20, 266–274.
25