UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE Academiejaar 2010-2011
OMGEVINGSFACTOREN VAN INVLOED OP DE VRIJLEVENDE STADIA VAN GASTRO-INTESTINALE NEMATODEN BIJ HET RUND.
Door Judith DE JONG
Promotor: Dr. J. Charlier
Literatuurstudie in het kader van de masterproef
UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE Academiejaar 2010-2011
OMGEVINGSFACTOREN VAN INVLOED OP DE VRIJLEVENDE STADIA VAN GASTRO-INTESTINALE NEMATODEN BIJ HET RUND.
Door Judith DE JONG
Literatuurstudie in het kader van de masterproef
Promotor: Dr. J. Charlier
De auteur en de promotor(en) geven de toelating deze studie als geheel voor consultatie beschikbaar te stellen voor persoonlijk gebruik. Elk ander gebruik valt onder de beperkingen van het auteursrecht, in het bijzonder met betrekking tot de verplichting de bron uitdrukkelijk te vermelden bij het aanhalen van gegevens uit deze studie. Het auteursrecht betreffende de gegevens vermeld in deze studie berust bij de promotor(en). Het auteursrecht beperkt zich tot de wijze waarop de auteur de problematiek van het onderwerp heeft benaderd en neergeschreven. De auteur respecteert daarbij het oorspronkelijke auteursrecht van de individueel geciteerde studies en eventueel bijhorende documentatie, zoals tabellen en figuren. De auteur en de promotor(en) zijn niet verantwoordelijk voor de behandelingen en eventuele doseringen die in deze studie geciteerd en beschreven zijn.
Voorwoord.
Graag wil ik mijn dank betuigen aan mijn promotor Dr. J. Charlier voor zijn begeleiding en advies tijdens de vorming en de uitvoering van mijn literatuurstudie. Zowel zijn snelle reactie op e-mails als het snelle nakijkwerk hebben ervoor gezorgd dat ik steeds zonder lange onderbreking door kon werken. Mijn dankbaarheid gaat ook uit naar mijn familie, voor hun onvoorwaardelijke steun en hun vertrouwen. Mijn moeder wil ik graag extra bedanken voor haar laatste controle op spelfouten die ik zelf allang niet meer zag.
Mijn vrienden in Gent ben ik dankbaar voor de gezelligheid en afleiding tussen het harde werken door, zij zorgden ervoor dat ik daarna weer met een frisse blik verder kon. Lisette wil ik bovendien bedanken voor de controle van de grammatica van de engelstalige abstract van deze literatuurstudie. Mijn oudhuisgenootjes uit Antwerpen – Maxie en Floor – wil ik ten slotte enorm bedanken voor hun tips over het lezen van wetenschappelijke artikelen en hun advies met betrekking tot de administratie van alle referenties: ik heb daar veel aan gehad.
Inhoudsopgave.
1.
Inleiding .......................................................................................................................................... 2
2.
Levenscyclus en Epidemiologie GIN bij het Rund. .................................................................... 4
3.
Omgevingsfactoren. ...................................................................................................................... 7 3.1.
Temperatuur. ....................................................................................................................... 8
3.1.1. De ontwikkeling van ei tot L3............................................................................................ 8 3.1.2. Motiliteit en gedrag van de larven. ................................................................................... 9 3.1.3. De overleving.................................................................................................................... 9 3.1.4. De lengte van de larven. ................................................................................................ 10 3.2.
Vochtigheidsgraad. ............................................................................................................ 12
3.2.1. Ontwikkeling van ei tot L3 larve...................................................................................... 12 3.2.2. Migratie van de L3 larve over de weide. ........................................................................ 12 3.2.3. Overleving van de larvaire stadia. .................................................................................. 12 3.3.
Regenval. ........................................................................................................................... 14
3.4.
Ultra-Violet licht/(zon)lichtblootstelling. .............................................................................. 15
3.5.
Grassoort en -hoogte. ........................................................................................................ 16
3.6.
Fungi, regenwormen en mestkevers. ................................................................................ 17
3.6.1. Mestkevers en regenwormen. ........................................................................................ 17 3.6.2. Fungi. .............................................................................................................................. 18 4.
Discussie. ..................................................................................................................................... 19
5.
Literatuurlijst. ............................................................................................................................... 22
Bijlage I: Gegevens GIN. ..................................................................................................................... 26 Bijlage II: Plantennamen. .................................................................................................................... 27
Samenvatting en Abstract.
De Gastro-Intestinale Nematoden (GIN) van herkauwers zijn gedurende het eerste deel van hun levenscyclus sterk afhankelijk van klimaatfactoren voor de ontwikkeling van ei tot infectieuze larve en de migratie en overleving van deze infectieuze larve op de weide. Het klimaat zal dan ook de weideepidemiologie van de GIN merkbaar beïnvloeden. Een temperatuurstijging zorgt voor een snellere ontwikkeling van ei tot larve, maar vermindert de overlevingsduur van infectieuze larven. Voldoende vocht is noodzakelijk voor zowel de ontwikkeling, de migratie als de overleving van de vrijlevende stadia. Eieren zullen niet uitkomen zonder vrij water, terwijl de vochtigheidsgraad bij de ontwikkeling en de overleving van de larven een optimumkenmerk is. Hierbij vindt de hoogste mate van ontwikkeling en de langste overleving plaats bij een vochtgehalte lager dan 100%. Naast temperatuur en vochtigheidsgraad spelen andere omgevingsfactoren een rol: blootstelling aan UV-licht kan de overleving van larven schaden, neerslag zal de mestplak bevochtigen en migratie van de infectieuze larven bevorderen, grastype en -hoogte heeft invloed op het aantal larven dat kan worden terug gevonden op de grashalmen en ten slotte kunnen mestkevers, regenwormen en fungi het aantal infectieuze larven op de weide beïnvloeden. Een klimaatverandering kan, via inwerking op deze factoren, aanleiding geven tot een veranderde epidemiologie van GIN op de weide. Dit zorgt voor de nood aan gedegen voorspellingen over de evolutie van deze epidemiologie, zodat preventieve behandelingen, biologische controlemaatregelen en het weide management kunnen worden aangepast aan het veranderende klimaat.
Multiple environmental factors influence the epidemiology of the free-living stages of Ruminant GastroIntestinal Nematodes (GIN). Temperature, humidity, UV-light, grass species and height, rain and the presence of dung beetles, earthworms and fungi all determine the speed of development from egg to larva and the migration and survival of infectious larvae. An increase in temperature causes a more rapid development but reduces the survival rate of infective larvae. Furthermore, sufficient moisture is needed for the development, migration and survival of the free-living stages of GIN. Due to future climate change it is expected that these environmental factors might also change, resulting in a different epidemiology of GIN on pasture. Reliable predictions on the evolution of the epidemiology are needed, so that preventive treatments, biological control and grazing policy can be adapted to the changing climate.
Trefwoorden: Gastro-intestinale nematoden (GIN), vrijlevende stadia, herkauwer, omgevingsfactoren, klimaatverandering
1. Inleiding
Runderen worden in de Westerse wereld voornamelijk gehouden voor de productie van melk en vlees. De veehouder streeft hierbij een zo hoog mogelijke productie en aldus een optimale opbrengst per dier na. Een dier dat door subklinische of klinische ziekte minder melk produceert of minder gewicht aanzet zal om die reden een economische last zijn voor de veehouder.
Gastro-intestinale Nematoden (GIN) zijn een frequente oorzaak van subklinische of ‘economische’ ziekte, die zich uit in een verminderde productie, reproductie en groei. Zo zullen vaarzen die niet behandeld worden tegen GIN een lagere lichaamsconditie hebben dan behandelde vaarzen en zullen de kalveren van onbehandelde moeders een lager geboortegewicht vertonen (Loyacano et al., 2002). Naast de gewichtsaanzet wordt ook de melkproductie beïnvloed door maagdarmworm-infecties: volwassen melkvee zal per dag ongeveer 0,9 kg melk minder produceren ten gevolge van GIN (Charlier et al., 2009). In Vlaanderen wordt de prevalentie van maagdarmworm-infecties met dergelijke economische impact geschat op 5% bij jongvee, tegenover 50% bij volwassen rundvee. Dit zou jaarlijks aanleiding geven tot kosten van in totaal circa 10,7 miljoen euro (Charlier et al., 2009). Ook in andere landen zorgen parasitaire infestaties voor grote jaarlijkse verliezen. Eysker vermeldt, volgend op een artikel van Corwin (1997), dat de jaarlijkse verliezen in de Nederlandse melkveesector worden geschat op 120 miljoen Amerikaanse dollar, wat neerkomt op ongeveer 81 miljoen euro. De voornaamste GIN verantwoordelijk voor productieverliezen zijn Ostertagia ostertagi, Cooperia oncophora, Nematodirus spp. en Trichostrongylus spp. (Armour, 1989 in Agneessens et al., 2000). In België bleek 91% van de onderzochte volwassen melkkoeien geïnfecteerd te zijn met abomasale wormen. Bij 100% van deze dieren werd O. ostertagi gevonden, tegenover T. axei en H. contortus bij respectievelijk 54% en 12% van de koeien (Agneessens et al., 2000). Op basis van deze gegevens kan men veronderstellen dat O. ostertagi de grootste invloed zal uitoefenen op de producties. Uit vergelijkbaar onderzoek in Nederland testten 88,5% van de onderzochte melkkoeien positief bij een abomasale wormtelling, waarbij in alle gevallen O. ostertagi voorkwam, op afstand gevolgd door Trichostrongylus spp. bij 43,5% (Borgsteede et al., 2000).
De levenscyclus van de GIN kan worden onderverdeeld in een pre-parasitaire en een parasitaire fase. Tijdens de pre-parasitaire fase is een ontwikkeling op de weide noodzakelijk voor het infectieus worden van de larven, die vervolgens worden opgenomen bij het grazen. Gedurende deze fase zijn de eieren en de larven van de GIN onderhevig aan omgevingsfactoren (Taylor et al., 2007). Deze factoren zullen een invloed uitoefenen op de ontwikkeling en de overleving van de vrijlevende stadia, en omvatten voornamelijk de temperatuur en vochtigheidsgraad. De waarden van deze factoren, die leiden tot een optimale ontwikkeling en overleving van de eieren en larven, zullen verschillen naargelang de nematode species. Men kan met andere woorden stellen dat onder invloed van het heersende klimaat verschillende species een andere prevalentie vertonen en verschillen in hun ontwikkeling en overleving op de weide. Uitgaande van klimatologische gegevens kan men bijgevolg een epidemiologie op de weide vooropstellen, op basis waarvan behandelingen en het weidebeleid
Ϯ
wordt gebaseerd. Een verandering van het klimaat, zoals een stijgende temperatuur, zal aanleiding geven tot een veranderde epidemiologie, waardoor huidige opvattingen over het weideseizoen en preventieve behandelingen mogelijk niet meer correct zullen zijn.
Het meeste onderzoek naar de epidemiologie van verschillende GIN en de invloed van de omgeving e
hierop, heeft plaats gevonden in de eerste helft van de 20 eeuw. Op basis van gegevens van meteorologische instituten (van den Hurk et al., 2006; Brouyaux et al., 2008) kan men concluderen dat er sindsdien een geleidelijke verandering van het klimaat is opgetreden, die zich in de toekomst nog verder zal ontwikkelen. Over de gehele aarde is de temperatuur sinds het begin van de vorige eeuw gemiddeld gestegen met 0,8°C, waarvan het grootste deel van de stijging vanaf 1975 plaats heeft gevonden. In Nederland is de gemiddelde temperatuurstijging zelfs nog hoger: maar liefst 1,2°C is de stijging sinds 1900. Dit is gepaard gegaan met een groter aantal zomerdagen – het aantal dagen per jaar dat de maximale temperatuur minimaal 25°C bere ikt – en een vermindering van het aantal dagen dat het vriest (van den Hurk et al., 2006). Ook het Koninklijk Meteorologisch Instituut van België stelt een temperatuurstijging vast, van ongeveer 2°C vana f 1930 (zie figuur 1) (Brouyaux et al., 2008). Onder invloed van deze klimaatverandering kan de epidemiologie van de belangrijkste GIN op de weide verschuiven en kunnen prevalenties veranderen, waardoor conclusies die in de eerste helft van e
e
de 20 eeuw getrokken zijn, mogelijk niet meer toepasbaar zijn in de loop van de 21 eeuw.
Figuur 1: Gemiddelde jaartemperatuur, te Sint-Joost-ten-Node/Ukkel tijdens de periode 1833-2007. De dunne curve toont de jaarlijkse waarden en de donkere horizontale lijnen de gemiddelde waarden van de parameter tijdens de verschillende periodes wanneer hij relatief stabiel was rond de gemiddelde waarden. Uit: Oog voor klimaat, brochure KMI (Brouyaux et al., 2008).
Het doel van deze literatuurstudie is het weergeven van de gekende literatuur over de verschillende factoren die een rol spelen in de ontwikkeling van de vrijlevende stadia van GIN van herkauwers op de weide. Gezien het economisch belang van O. ostertagi zal men zich hierbij, voor zover mogelijk, richten op informatie die gekend is over deze abomasale worm van het rund, maar zal ter verduidelijking ook gebruik worden gemaakt van kennis over andere GIN bij herkauwers. Hiertoe zal eerst kort de algemene levenscyclus en epidemiologie van de GIN worden doorlopen. Na de bespreking van de verschillende factoren, zal in de discussie verder worden ingegaan op de interpretatie van gekende gegevens in het kader van de klimaatverandering.
ϯ
2. Levenscyclus en Epidemiologie GIN bij het Rund.
De algemene levenscyclus van de Gastro-Intestinale Nematoden (GIN) wordt gekenmerkt door de aanwezigheid van gescheiden geslachten, verschillende larvaire stadia en een directe of indirecte levenscyclus. Bij de directe levenscyclus zullen de larven zich in de buitenwereld ontwikkelen, terwijl bij de indirecte levenscyclus de eerste 2 larvaire vervellingen zich in een tussengastheer afspelen (Taylor et al., 2007). De directe levenscyclus van de GIN kan men onderverdelen in een preparasitaire fase die zich afspeelt in de omgeving, en een parasitaire fase die zich afspeelt in de eindgastheer. Na de paring van adulte wormen in het gastro-intestinaal stelsel van de eindgastheer, leggen de vrouwtjes eieren of larven die met de feces worden meegevoerd naar de buitenwereld. De eieren zullen uitkomen en de larve ondergaat vervolgens 4 vervellingen, waarbij de nieuwe larve het cuticulum van het vorige stadium afwerpt. De opeenvolgende larvaire stadia worden L1, L2, L3, L4 en L5 genoemd, waarbij het laatste stadium de immature volwassen worm is. Het L3 stadium is het infectieuze stadium, dat na opname en verdere ontwikkeling in het lichaam van de gastheer aanleiding zal geven tot een adult in het gastro-intestinale stelsel (zie figuur 2) (Taylor et al., 2007).
Figuur 2: Voorbeeld van de directe levenscyclus van de voornaamste GIN bij runderen (Uit: http://www.stanford.edu/class/humbio103/ParaSites2002/trichostrongyliasis/Incubation.html).
De genera met de hoogste prevalentie bij runderen – Ostertagia, Cooperia, Nematodirus, Trichostrongylus en Haemonchus – behoren tot de superfamilie Trichostrongyloidea van de Nematoden. Deze superfamilie heeft een directe levenscyclus, waarbij de larven na het uitkomen van het ei, 2 vervellingen zullen ondergaan in de buitenwereld. Hierbij zal de tweede larve –L2– het cuticulum van de L1 larve verliezen, terwijl de L3 larve het cuticulum van de L2 larve zal behouden om zich hierin te ontwikkelen. De ingekapselde L3 larve zal van de mestplak weg migreren en zich aldus verspreiden over de weide. Deze verspreiding, veroorzaakt door actieve migratie van de larve en verschillende soorten van fysieke verspreiding (bv. regenval), is noodzakelijk om oraal opgenomen te kunnen worden door de gastheer (Stromberg 1997; Yazwinski en Tucker, 2006). De gastheer wordt
ϰ
aldus besmet door orale opname van gras met de gemigreerde infectieuze larven. Eens de L3 larve is opgenomen door de eindgastheer, zal ze het cuticulum van de L2 larve afwerpen. Zowel het uitkomen van het ei als de ontwikkeling, migratie en overleving van de vrijlevende larvaire stadia worden beïnvloed door weer- en klimaatfactoren. Het behouden cuticulum van het L2 stadium vormt een beschermende laag rond de L3 larve. Aangezien het L1 en L2 stadium in de cyclus een dergelijke bescherming niet hebben, worden deze larven het meest blootgesteld aan omgevingsfactoren. Het ei en het ingekapselde L3 stadium zijn daarentegen dankzij hun omkapseling beter bestand tegen ongunstige factoren als koude en uitdroging (Taylor et al., 2007).
Twee bijkomende situaties die invloed hebben op de normale parasitaire cyclus zijn de “arrested larval development” en de “periparturient rise”. Het eerste fenomeen wordt ook wel hypobiose genoemd en houdt een tijdelijke onderbreking in van de ontwikkeling van de parasiet op een specifiek punt van diens levenscyclus. Er wordt verondersteld dat omgevingsfactoren het pre-parasitaire stadium dermate beïnvloeden dat de larve langer immatuur blijft in de gastheer, mogelijk om slechte omstandigheden voor het nageslacht te overbruggen (Taylor et al., 2007). De “periparturient rise” wordt voornamelijk waargenomen bij ooien in de periode kort voor en na de partus. Tijdens deze periode neemt men een duidelijke stijging waar van het aantal eieren dat in de feces van de ooien wordt uitgescheiden. Een mogelijke verklaring voor dit verschijnsel kan worden gezocht in een tijdelijke onderdrukking van het immuunsysteem, geïnduceerd door de dracht (Taylor et al., 2007). Aangezien beide fenomenen plaats vinden in het lichaam van het dier in plaats van in de omgeving en ondanks een mogelijke invloed van externe omgevingsfactoren, worden deze enkel genoemd voor de duidelijkheid en zal hier verder niet op worden in gegaan.
Figuur 3: Epidemiologie op de weide van EPG (aantal eieren per gram feces) en de weidebesmetting (het aantal infectieuze L3 larven) gedurende het jaar. Uit: Vercruysse, 1992.
Door de overlevering van de vrijlevende stadia van de pre-parasitaire fase aan omgevingsfactoren, zal een typische epidemiologie ontstaan op de weide (zie figuur 3), afhankelijk van onder andere het heersende klimaat. Zo zullen de eieren van O. ostertagi die in de lente op de weide terecht komen zich ontwikkelen tot L3 larven, waarbij deze ontwikkeling sneller zal verlopen naarmate de zomer
ϱ
dichterbij komt. De eieren die van april tot juni worden uitgescheiden met de feces, zullen aanleiding geven tot een piek van infectieuze L3 larven halverwege juli. Opname van deze larven door de gastheer geeft, na de prepatente fase (zie tabel 2, bijlage 1) aanleiding tot type I Ostertagiosis van juli tot oktober. De adulte parasieten die hiervoor verantwoordelijk zijn, zullen zich voortplanten en nieuwe eieren komen op de weide terecht om zich te ontwikkelen tot L3 larven. In de herfst zullen de opgenomen larven niet direct verder ontwikkelen tot adulten, maar in hypobiose gaan in het L4 stadium. Deze L4 larven zullen gereactiveerd worden in de winter en vroege lente en zo aanleiding geven tot type II Ostertagiosis. De infectieuze L3 larven die niet worden opgenomen zijn eventueel in staat om te overwinteren op de weide en in de bodem. Zo zou reeds 3-4 weken na het inweiden Ostertagiosis type I kunnen ontstaan bij kalveren (Taylor et al., 2007).
ϲ
3. Omgevingsfactoren.
Zoals genoemd vindt een belangrijk deel van de cyclus van GIN plaats op de weide, zodat de preparasitaire, vrijlevende stadia onderhevig zijn aan multipele omgevingsfactoren. Vooral de temperatuur en de vochtigheidsgraad (in de mestplak én op het grasbestand) spelen een cruciale rol in de ontwikkeling, migratie en overleving van de larven op de weide (Stromberg, 1997). Bij een onderzoek naar het relatieve belang van de verschillende factoren op de ontwikkeling van Ostertagia spp., Cooperia spp. en Haemonchus spp. werd een multilineaire regressie analyse uitgevoerd. Hieruit bleek dat 78% van de variatie in de ontwikkeling op de weide van eieren van de 3 species samen, kon worden verklaard door de gemiddelde temperatuur en de minimale fecale waterinhoud (Rossanigo en Gruner, 1994). Alle GIN vertonen een bepaald temperatuurbereik, waarbinnen ontwikkeling van ei tot L3 larve zal plaatsvinden. Ook de overlevingsduur van de infectieuze L3 larven op de weide zal worden beïnvloed door de omgevingstemperatuur. Vocht is vereist voor de ontwikkeling en overleving van de vrijlevende stadia, maar speelt ook een belangrijke rol bij de beweging en beweeglijkheid van de vrijlevende vormen van GIN. De infectieuze larven zullen weg moeten migreren van de mestplak om te worden opgenomen door grazende dieren (Taylor et al., 2007).
Verschillende andere factoren dragen ook bij aan de ontwikkeling, verspreiding en overleving van de larvaire stadia van de GIN (Stromberg, 1997; O’Connor et al., 2006). De factoren die, naast de temperatuur en vochtigheidsgraad, zullen worden besproken zijn: de invloed van UV-licht, de grassoort en –hoogte, het effect van regen en de rol van mestkevers, regenwormen en fungi.
ϳ
3.1. Temperatuur.
3.1.1.De ontwikkeling van ei tot L3. De temperatuur van de omgeving waarin het ei zich ontwikkelt tot infectieuze larve is van invloed op de snelheid van deze ontwikkeling. Aangenomen wordt dat, wat betreft de GIN, de algemene optimale temperatuur voor de snelste en hoogste mate van ontwikkeling is gelegen tussen 18° en 26°C. Boven de optimale temperatuur zal de ontwikkeling sneller plaats vinden maar zullen de larven minder lang overleven. Bij een suboptimale temperatuur zal de ontwikkeling van de larve steeds trager gaan tot onder de minimumtemperatuur, waaronder geen ontwikkeling plaats vindt (Taylor et al., 2007).
In 1972 deed Pandey onderzoek naar het effect van temperatuur op de ontwikkeling van vrijlevende stadia van O. ostertagi. Tijdens dit onderzoek werden O. ostertagi eieren geïncubeerd bij verschillende temperaturen, aan een vochtigheidsgraad van 100%. Men vond een minimale en maximale temperatuursgrens, waarbij geen ontwikkeling meer werd waargenomen, van respectievelijk 4° en 40°C. Het aantal infectieuze larven bleek recht eve nredig met de temperatuur toe te nemen tot 25°C, waarna het aantal progressief afnam bij verdere stijging. Vijfentwintig graden Celsius bleek aldus de optimale temperatuur voor de ontwikkeling van O. ostertagi, waarbij na 7 dagen 67% van de eieren was ontwikkelt tot L3 larve (zie tabel 1) (Pandey, 1972a). Rossanigo en Gruner vonden een gelijkaardige optimale temperatuur van 23°C, waarbi j in runderfeces 87% van de O. ostertagi eieren ontwikkelde tot infectieuze larven (Rossanigo en Gruner, 1995). Dat deze temperatuur optimaal is voor O. ostertagi bleek ook uit veldonderzoek (Pandey, 1974), waarbij de snelste ontwikkeling van ei tot L3 larve plaats vond in juni en juli van het jaar 1970. De temperatuur was in deze maanden tussen 20°C en 25°C, waardoor reeds na 1-1,5 week L3 larve n terug werden gevonden, echter aan een veel lagere concentratie dan bovenstaande laboratorium onderzoeken: het maximale aantal L3 larven dat werd terug gevonden bleek 16% van de eieren in de mestplak te bedragen. Ook in dit onderzoek bleken de eieren zich niet te ontwikkelen onder 5°C , wat het geval was in de maanden November, December en Januari 1970-’71 (Pandey, 1974).
Teladorsagia circumcincta, een belangrijke abomasale worm van schapen, vertoont dezelfde relatie tussen temperatuur en ontwikkeling, echter met een optimale temperatuur van 16°C. De eieren kwamen uit bij alle geteste temperaturen (4-35°C) e n ontwikkelden zich tot infectieuze larven vanaf 16°C tot en met 45°C. De snelheid van zowel het uit komen van de eieren als de ontwikkeling tot infectieuze larve nam toe bij stijgende temperatuur. Het grootste aantal infectieuze larven kon worden geteld bij optimale temperatuur na 13 dagen en bedroeg 68% van de eieren (Pandey, 1989). H. contortus eieren komen uit bij een temperatuur van 10-40°C, maar de parasiet lijkt een nauwer temperatuur bereik te hebben waartussen ontwikkeling plaats vindt tot het infectieuze stadium: L3 larven worden gevonden bij temperaturen tussen 10° en 37°C, waarbij de tijd nodig voor ontwikkeling ook hier afneemt naarmate de temperatuur stijgt. Daarnaast wordt het grootste percentage infectieuze larven – 75% – gevonden bij een incubatietemperatuur van 30°C en na een
ϴ
ontwikkelingstijd van gemiddeld 90 uur na het uitkomen van het ei (Jehan en Gupta, 1974). De optimale temperatuur voor de ontwikkeling van ei tot larve bedraagt bij H. contortus aldus 30°C en is hoger dan bij beide Ostertagia spp.
3.1.2.Motiliteit en gedrag van de larven. De motiliteit van de infectieuze larven is van groot belang voor de verspreiding van de larven over de weide en wordt onder andere beïnvloed door temperatuur. Zo zou de omgevingstemperatuur het bewegingspatroon van de vrijlevende stadia van T. colubriformis beïnvloeden, waarbij inactieve larven een rechte houding hebben en actieve larven golfvormige bewegingen laten zien. De larven van T. colubriformis vertonen een stijging in activiteit bij een toename in temperatuur en worden minder actief bij een temperatuurdaling (Wharton, 1981). Verder blijken de larven met “coiling” te reageren bij een snelle of trage temperatuurtoename. Het vormen van een “coil” is een beschermingsmechanisme en een teken van activiteit, dat ook gekend is bij verschillende parasiterende nematoden van planten (Evans en Perry, 1976 in: Wharton, 1981) en als doel heeft het waterverlies bij hogere temperaturen te beperken en aldus de overlevingstijd te verlengen. Recent werd onderzoek gedaan naar de thermotolerantie van de infectieuze L3 larve van T. circumcincta en 3 enzymen die belangrijk lijken te zijn in diens metabolisme. Een verminderde werking van deze enzymen heeft gevolgen voor de vitaliteit van de larven, zoals een verminderde beweeglijkheid. Een afname van de motiliteit van de larven was merkbaar bij temperaturen boven 45°C, met nagenoeg 100% immobiliteit bij 48°C. Ook de activiteit van één van de onderzochte enzymen, Hexokinase, bleek sterk af te nemen tussen 45° en 46°C, op basis waarvan de onderzoekers veronderstellen dat er mogelijk een verband is tussen de inactivatie van het enzym en het verlies van motiliteit van de larve bij hogere temperaturen (Walker et al., 2007).
3.1.3.De overleving. In tegenstelling tot de ontwikkeling is de overleving van vrijlevende stadia van GIN omgekeerd evenredig met de temperatuur. De overleving van deze preparasitaire stadia van verschillende GIN van herkauwers werd getest door verse infectieuze larven in gedistilleerd water te incuberen bij verschillende temperaturen (Boag en Thomas, 1985). De larven van alle onderzochte species bleken hierbij langer te kunnen overleven bij lagere temperaturen. Bij 5°C was de gemiddelde overlevingstijd van infectieuze larven 500 dagen, met relatief grote verschillen tussen de genussen. Ostertagia spp. bleven het langst in leven, gevolgd door T. colubriformis, C. oncophora en H. contortus. Infectieuze larven van Nematodirus spp. bleken van de GIN het minst lang te overleven. De rangschikking van de species met betrekking tot hun overlevingstijd bij hogere temperaturen (10°, 15°, 20°, 25° en 30°C) bleek hetzelfde als de rangschikking bij 5°C: deze species die het beste overleefden bij lage temperatuur, bleven ook het langst in leven bij hogere temperaturen. Uitgebreid onderzoek naar de pre-parasitaire stadia van O. ostertagi deed Pandey in 1972. De eieren overleefden 4 uur bij 50°C en 50 weken bij 4 °C. De infectieuze L3 larven bleken slechts een
ϵ
uur te overleven bij 50°C, terwijl bij 4°C negentig procent van de larven na een jaar tijd nog in leven was (zie tabel 1). Gezien de beschermende eischaal en het cuticulum zijn de eieren en L3 larven het meest resistent, en overleven zij het langste van de vrijlevende pre-parasitaire stadia. De nietinfectieuze L1 larven blijven beduidend minder lang in leven: een half uur bij 50°C en slechts 28 dage n bij 4°C (Pandey, 1972b). Dat de infectieuze larven goed in staat zijn op de weide te overleven bij lage temperatuur kon men ook vaststellen bij veldonderzoek. Tijdens dit veldonderzoek was de maximale overlevingstijd 14 maanden, en bleek O. ostertagi goed in staat de wintermaanden te overleven. In April, bij de aanvang van de lente en bijgevolg een toenemende temperatuur, steeg de mortaliteit van de larven echter aanzienlijk (Pandey, 1974).
Ook de overleving van infectieuze larven van T. circumcincta werd onderzocht bij verschillende positieve en negatieve temperaturen. Een significant hogere overleving van L3 larven werd genoteerd voor temperaturen van 4° en 16°C (74% en 76% overle ving na 16 weken) dan voor 25° en 35°C (23% overleving na 16 weken en 100% mortaliteit na 8 weken) (Pandey et al., 1993). Zowel de abomasale worm van het rund als van het schaap lijkt aldus het beste in staat te zijn tot overleving bij temperaturen onder 20°C. Onder het vriespunt waren overlevingstijden veralgemeend korter dan boven nul, met de langste overleving van 13 weken bij -10°C en de kortste overleving van 7 weken bij -50°C (Pandey et al., 1993). H. contortus larven werden door Jehan en Gupta (1974) geïncubeerd bij hogere temperaturen, variërend van 25° tot 50°C. De langste overleving – 141 dagen – werd ook hier waargenomen bij de laagste temperatuur (25°C). Onder veldcondities blijken de L3 larven van T. colubriformis het beste te overleven tijdens het eerste gedeelte van het jaar, wanneer de gemiddelde temperatuur lager ligt dan in het tweede deel van het jaar. Zo zullen L3 larven op de weide kunnen worden gevonden tot 70 dagen na plaatsing tijdens de zomer en zelfs tot 140 dagen na plaatsing tijdens de koudere maanden van het jaar (Andersen et al., 1970). Een opvallende bevinding van Boag en Thomas is dat de overlevingstijden tussen de verschillende species van het genus Trichostrongylus sterk kunnen verschillen, met T. colubriformis met de langste overlevingstijd, gevolgd door T. axei en T. retortaeformis (Boag en Thomas, 1985). Deze specifieke species verschillen werden een paar jaar later ook onderzocht door Beveridge et al. (1989). Bij 20°C bleek T. rugatus significant langer te overleven dan T. colubriformis en T. vitrinus, terwijl bij hogere temperatuur (30°C) T. colubriformis en T. rugatus beiden een significant langere overlevingstijd vertoonden dan T. vitrinus.
3.1.4.De lengte van de larven. Naast de ontwikkeling en overleving van de vrijlevende larvaire stadia lijkt ook de lengte van de larven beïnvloed te worden door de temperatuur. De lengte van de parasiet wordt gezien als een maatstaf voor diens vruchtbaarheid. Kleinere vrouwelijke wormen zouden minder eieren bij zich dragen, wat aanleiding zou geven tot een verminderde uitscheiding van eieren (Siefker en Rickard, 2000; Kemper et al., 2010).
ϭϬ
De lengte van zowel de L1 als de infectieuze L3 larven van O. ostertagi bleek gecorreleerd te zijn met de omgevingstemperatuur (Pandey, 1972a). De net uitgekomen larven waren het grootst bij 15°C en het kleinst bij 35°C. De totale lengte van de infec tieuze larven leek eerder een verdeling rond een optimum, met de langste larven bij een temperatuur van 20°C en een afname van de lengte boven en onder deze temperatuur. Bij H. contortus wordt de gemiddeld langste lengte van zowel de net uitgekomen als de infectieuze larven opgemerkt bij 20°C, terwijl de g rootste waargenomen lengte werd gemeten bij een temperatuur van 30°C (Jehan en Gupta, 1974). H. contortus lijkt ook in dit geval meer aangepast te zijn aan hogere temperaturen dan Ostertagia spp.
Tabel 1: Verschillende ontwikkelings- en overlevingswaarden uit de literatuur voor de vrijlevende stadia van O. ostertagi.
Temperatuur (°C) 4
10
15
20
25
30
35
40
Tijd tot uitkomen eieren (dg)
30
5
3
3
2
2
2
X
Max. % uitgekomen eieren
±0
100
95
90
98
99
94
0
Ontwikkelingstijd ei - L3 (dg)
X
22
10
8
7
6
5
X
Max. % larven uit de eieren
0
27
35
60
67
50
37
0
Naar: Pandey (1972a) Pandey (1972a) Pandey (1972a) Pandey (1972a) Boag &
Overlevingstijd L3 (dg)
-
830
637
489
381
188
-
-
Thomas (1985)
90% >1
-
-
294
210
140
jaar Verklaring: X: geen ontwikkeling van de vrijlevende stadia, -: geen gegevens, dg: dagen.
ϭϭ
70
3
Pandey (1972b)
3.2. Vochtigheidsgraad.
Naast de temperatuur is de vochtigheidsgraad de meest bepalende factor in de ontwikkeling en overleving van de vrijlevende larvaire stadia van de voornaamste GIN. Om ontwikkeling tot het infectieuze stadium te kunnen laten doorgaan, is vocht noodzakelijk (O’Connor et al., 2006). Wel is gebleken dat in rundermest voldoende vocht aanwezig is, zodat dit zelden een limiterende factor is. Dit is in tegenstelling tot de ontwikkeling van ei tot larve in feces van schapen of geiten, waar de Fecale Water Inhoud (FWI) wel een beperking kan zijn (Rossanigo en Gruner, 1994). Niet alleen is vocht essentieel voor de ontwikkeling van de larven, het heeft ook een invloed op de beweging en motiliteit van de larven. Dit impliceert dat een droge omgeving de noodzakelijke migratie van larven van de mestplak naar de omgevende begroeiing zal verhinderen of remmen. Pas als voldoende vocht aanwezig is wordt de motiliteit van de larven beïnvloedt door de temperatuur (Stromberg, 1997).
3.2.1.Ontwikkeling van ei tot L3 larve. Rossanigo en Gruner onderzochten de vereisten voor de FWI bij meerdere GIN van schapen en runderen. Hierbij werd gekeken naar vochtigheidsgehalten in de mest tussen 15 en 85%, bij een constante temperatuur. De optimale FWI voor ontwikkeling tot L3 larve bleek 57 tot 68% te zijn bij alle species, alhoewel ook soortverschillen werden waargenomen. T. circumcincta en Trichostrongylus spp. bleken resistenter te zijn aan condities met een lager vochtgehalte dan H. contortus, O. ostertagi en C. oncophora (Rossanigo en Gruner, 1995).
3.2.2.Migratie van de L3 larve over de weide. De verspreiding van de infectieuze larve over de weide door middel van actieve beweging van de larve vereist een vochtfilm waarin de larve zich kan voortbewegen (Taylor et al., 2007). Een actieve, migrerende larve vertoont een snelle, achterwaarts gerichte golfbeweging, die –mits een dunne vochtlaag aanwezig is– aanleiding geeft tot een vooruit stuwende kracht (Wharton, 1981). Het belang van een vochtfilm op de grasmat is aangetoond door Silangwa en Todd in 1964. Uit dit onderzoek bleek dat op droge bladeren een verticale migratie van 0,04% van de larven plaats vond, terwijl op natte bladeren 0,65% van de larven verticaal migreerden. Daarnaast bleek ook de relatieve vochtigheid (RV) een rol te spelen bij de migratie: bij een hoge vochtigheidsgraad (98%) bleek 1,36% van de larven in staat tot migratie, tegenover 0,06% migratie bij lage vochtigheidsgraad (56%) (Silangwa en Todd, 1964).
3.2.3.Overleving van de larvaire stadia. Rose bekeek in 1960 het effect van de RV op de overleving van verschillende vrijlevende stadia van O. ostertagi. Er werd onderzocht hoe lang ongeëmbryoneerde en geëmbryoneerde eieren, L1, L2 en
ϭϮ
L3 larven zouden kunnen overleven bij vochtigheidsgraden tussen 50 en 95%. Een duidelijk verschil tussen de vochtgehaltes werd enkel opgemerkt bij de overleving van infectieuze L3 larven, die meer dan 50 dagen konden overleven bij een RV van 95%, ten opzichte van 15 dagen bij 50 tot 80% RV (Rose, 1961). Onderzoek naar het effect van de RV op de overleving van L3 larven van T. circumcincta sprak deze resultaten tegen. Een gekend aantal L3 larven werd in kamers met een vochtigheidsgraad van 30 tot 95% geplaatst. Om het effect van temperatuur te kunnen elimineren, werd gebruik gemaakt van 3 temperaturen per vochtgehalte: 16°, 25° en 35 °C. Bij alle temperaturen bleken de L3 larven van T. circumcincta significant beter te overleven bij lage (50 en 30%) dan bij hoge vochtigheidsgraad (75 en 95%) (Pandey et al., 1993). Bij 25°C was na 7 we ken nog meer dan vijfenzeventig procent van de larven in leven indien gehouden bij 30 of 50% vochtigheid, terwijl bij een relatieve vochtigheid van 75 en 95% alle larven na respectievelijk 6 en 7 weken gestorven waren.
Ingekapselde en reeds uitgekomen L3 larven van H. contortus werd door Ellenby onderworpen aan een uitdrogingsproces, om het verschil tussen beide vormen te kunnen onderzoeken. De ingekapselde larven bleken langer bestand tegen een vochtigheidsgraad van 47% dan de uitgekomen larven. Alle ingekapselde larven waren nog in leven na een blootstelling aan deze relatieve vochtigheid gedurende 30 uur, terwijl bij de uitgekomen larven de mortaliteit reeds na 8 uur, 100% bedroeg (Ellenby, 1968). Wharton deed in 1982 onderzoek naar de overleving van T. colubriformis larven. Verschillende zoutoplossingen werden gebruikt om relatieve vochtigheden van 0, 33, 54.5, 76 en 98% te bewerkstelligen. Allereerst bleken de eieren van T. colubriformis vrij water nodig te hebben om uit te komen: behandeling van de eieren met de verschillende vochtigheidsgraden gaf pas aanleiding tot een vrije L1 larve na mengen met water. De overleving van de L2 larven was laag, waarbij slechts 1% van de larven levend werd aangetroffen na een blootstelling van 4 uur aan 54,5% RV. Bij een vochtgehalte van 98% was na 6 uur 0,5% van de larven in leven. De infectieuze stadia bleken resistenter tegen uitdroging dan de niet-infectieuze larven. De optimale overlevingsduur werd bereikt bij een RV van 33%, waarbij de helft van de larven levend werden aangetroffen na 159 tot 164 dagen. Deze periode van overleving bleek significant hoger te zijn dan de overleving bij 76 en 98% RV, maar verschilde niet significant met de overleving bij 54,5% (Wharton, 1982). Het verschil tussen species binnen het genus Trichostrongylus in de overleving van (sub)optimale vochtigheidsgraden werd onderzocht met behulp van L3 larven van T. colubriformis, T. rugatus en T. vitrinus. De larven werden geïncubeerd bij vochtigheidsgraden van 0, 33, 56 en 97%, aan een temperatuur van 20° of 30°C. Bij een vochti gheidsgraad van 0% werden geen levende larven gedetecteerd na 24 uur. Geen verschil tussen de species werd opgemerkt bij 20°C en 97% RV, terwijl bij een RV van 56 en 33% T. rugatus significant langer overleefde (150 respectievelijk 160 dagen) dan de andere species (35 tot 90 dagen). Bij 30°C overl eefden T. colubriformis en T. rugatus beduidend langer (40 dagen) dan T. vitrinus (ongeveer 20 dagen) bij vochtigheidsgraden van 56 en 33% (Beveridge et al., 1989).
ϭϯ
3.3. Regenval.
De actieve migratie van larven weg van de mestplak wordt mogelijk gemaakt door een vochtfilm op de begroeiing, waarbij ook de temperatuur van belang is voor de motiliteit van de larven (Wharton, 1981; Walker et al., 2007). De verspreiding van de larven op de weide wordt echter ook beïnvloed door passieve transmissie, door de impact van wind, regen, vogels en invertebraten op de mestplak (Stromberg, 1997).
Grønvold voerde in 1987 een veldexperiment uit waarbij hij het effect van invallende regendruppels op de verspreiding van O. ostertagi larven onderzocht. Hierbij werd zowel de actieve migratie van de larven als het mogelijke spoelende effect van regen uitgeschakeld door de mestplakken boven een emmer te plaatsen. Een belangrijke vaststelling in dit onderzoek was dat de regenval een grote rol speelt in de verspreiding van O. ostertagi larven, waarbij de meeste larven worden verspreid binnen 20 cm rond de mestplak (Grønvold, 1987). De regenval kan echter pas een rol spelen als de infectieuze larven zich op het oppervlak van de mestplak bevinden, wat enkel het geval is indien de korst van de mestplak niet is uitgedroogd. Een regenval van 1,6 mm per mestplak (dit komt overeen met 50 ml water) blijkt voldoende te zijn om aanleiding te geven tot verweking van het oppervlak van de feces en migratie van L3 larven naar dit oppervlak, zodat verspreiding over de weide door bijkomende neerslag mogelijk wordt (Grønvold en Høgh-Schmidt, 1989). Het belang van de staat van de feces bleek ook uit een onderzoek naar de verspreiding van Cooperia spp. larven ten gevolge van regeninval op een uitgedroogde mestplak. Gedurende de eerste dertig minuten van het experiment werden geen larven verspreid door de invallende druppels. Aangenomen wordt dat dit het gevolg was van de uitgedroogde korst, die dankzij de eerste invallende druppels vochtiger werd, waardoor larven naar de oppervlakte van de mestplak konden migreren. Tijdens het volgende 1,5 uur werden de larven van Cooperia spp. maximaal 63 cm weg geslingerd. De meeste larven kwamen echter terecht binnen een straal van 7 tot 21 cm, wat overeenkomt met de resultaten van Grønvold uit 1987. Een aansluitend veldexperiment bevestigde deze resultaten en toonde aan dat tijdens een regenbui minstens 4.851 larven worden verspreid in 45 minuten, door de impact van de vallende druppels. Dit maakt regenval een potentieel belangrijke bijdragende factor in de passieve transmissie van larven (Grønvold, 1984).
Bijkomend onderzoek van Grønvold en Høger-Schmidt toonde aan dat de grootte van de regendruppels geen belang heeft op het totaal aantal verspreide larven aan het einde van de regenbui, mits de totale hoeveelheid neerslag gelijk blijft. Wel bleek het aantal getransporteerde larven per druppel toe te nemen bij een toenemende diameter. De afstand waarover de larven getransporteerd werden bleek echter niet gecorreleerd te zijn met de diameter van de invallende druppel. Het grootste deel van de larven kwamen terecht binnen een horizontale afstand van 90 cm en een verticale afstand van 30 cm (Grønvold en Høgh-Schmidt, 1989), wat beduidend verder is dan de resultaten uit eerdere onderzoeken (Grønvold, 1984; Grønvold, 1987).
ϭϰ
3.4. Ultra-Violet licht/(zon)lichtblootstelling.
Naast de vele onderzoeken naar de invloed van temperatuur en vochtigheidsgraad op de ontwikkeling en overleving van vrijlevende pre-parasitaire stadia, werd in 2009 onderzocht of de blootstelling van deze stadia aan kunstmatig of natuurlijk UV-licht een invloed heeft op hun overleving. Men keek hierbij naar de infectieuze L3 larven van H. contortus, T. circumcincta en N. battus. De larven van alle drie de species bleken significant sneller te sterven wanneer zij werden blootgesteld aan UV-licht, zowel bij een constante UV-dosis als bij een variërende hoeveelheden natuurlijk zonlicht. In het geval van zonlicht, bleek hiervoor wel een dagelijkse UV dosis nodig te zijn boven een drempelwaarde van 200 2
W/m (van Dijk et al., 2009). Daarnaast werd een duidelijk verschil aangetoond tussen de onderzochte species. H. contortus bleek het meest resistent tegen de invloed van het constante UV-licht, gevolgd door respectievelijk T. circumcincta en N. battus. Onder invloed van het natuurlijke zonlicht bleven larven van H. contortus ook significant langer leven dan de andere species, maar kon geen verschil worden aangetoond tussen T. circumcincta en N. battus (van Dijk et al., 2009).
Figuur 4: De proportie levende larven van N. battus, T. circumcincta en H. contortus over tijd, na behandeling met UV-licht (UV+) of behandeling zonder UV-licht (UV-). Uit: van Dijk et al., 2009.
ϭϱ
3.5. Grassoort en -hoogte.
De invloed van het verschil in grassoort zou te maken hebben met de morfologische verschillen tussen de soorten, wat aanleiding geeft tot een ander microklimaat in de grasmat. Ook de hoogte van het gras heeft effect: bij onderzoek naar H. contortus werden meer infectieuze larven gevonden wanneer de met eieren gecontamineerde feces geplaatst werd op planten van 30 cm dan op planten van 5 cm, onafhankelijk van het seizoen. Voorgesteld wordt dat dit mogelijk te maken heeft met uitdroging van de feces ten gevolge van blootstelling aan UV-licht (Carneiro en Amarante, 2008).
Het morfologische verschil tussen de grastypen zou bovendien effect hebben op de verticale migratie van de larven. Zo werd aangetoond dat T. colubriformis en T. circumcincta larven beter kunnen migreren op Luzerne en Witte klaver in vergelijking met Gestreepte witbol. (Niezen et al., 1998). Een hoger percentage larven van H. contortus werd in Brazilië aangetroffen op Bahia-gras dan op Bermudagras, wat mogelijk wijst op een betere verticale migratie op de eerste grassoort. Bahia-gras zou, door de morfologie van de bladeren, beter water vast kunnen houden waardoor larvaire migratie bespoedigd wordt (Amaradasa et al., 2010). Opvallend is dan ook dat in het onderzoek van Niezen (Niezen et al., 1998) de minste migratie plaats vond op Gestreepte witbol, terwijl deze soort beduidend meer vocht vast hield dan andere plantensoorten en men aldus meer migratie zou verwachten op deze plant. De verticale migratie van Teladorsagia spp. en Trichostrongylus spp. op klaver en gras werd 24 jaar eerder reeds onderzocht. Hier kon geen significant verschil worden aangetoond in het percentage larven dat werd terug gevonden op beiden plantensoorten (Callinan en Westcott, 1986). Onderzoek naar het effect van grastype op de ontwikkeling en overleving van larven van T. circumcincta en T. colubriformis samen toonde een significant verschil aan tussen de grassoorten met betrekking tot de ontwikkeling. De meeste ontwikkeling werd gezien indien de feces op Gestreepte witbol of Engels raaigras werd geplaatst; de minste ontwikkeling vond plaats in feces op Witte klaver, Wilde cichorei en Luzerne. Op de overleving van de L3 larven bleek het grastype geen invloed uit te oefenen (Niezen et al., 1998). Een ander onderzoek naar larven van T. colubriformis toonde enkel in de zomer een effect aan van de grassoort, waarbij meer L3 larven werden terug gevonden op Engels raaigras (± 500 larven) en Witte klaver (± 600 larven) ten opzichte van naakte grond (± 200 larven) of Gewoon struisgras (± 300 larven) (Niezen et al., 2003). Een significant hoger aantal larven van H. contortus werd in de feces gevonden wanneer deze mest geplaatst was op Guinea gras, in vergelijking met feces geplaatst op Schapegras of op Bermudagras. De dichtere begroeiing van Guinea gras zou zorgen voor meer schaduw en een hogere vochtigheid in de grasmat, wat een mogelijke verklaring is voor de hogere herwinning van larven van deze grassoort (Carneiro en Amarante, 2008).
ϭϲ
3.6. Fungi, regenwormen en mestkevers.
Invertebraten zoals mestkevers en regenwormen spelen een rol bij de desintegratie van mestplakken en kunnen bijgevolg een invloed uitoefenen op de ontwikkeling van eieren van GIN tot infectieuze larven. Door het afbreken en verspreiden van de mestplak zou de feces kunnen uitdrogen, wat een negatief effect heeft op de overleving van de vrijlevende larvaire stadia (Stromberg, 1997).
3.6.1.Mestkevers en regenwormen. Fincher deed reeds in 1975 onderzoek naar het effect van grazen op weides met variërende concentraties mestkevers op het aantal verkregen Nematoden bij kalveren. Hij gebruikte hiervoor mestkevers van Phanaeus spp. en Dichotomius carolinus, soorten die de mest 0,3 tot 1,0 m onder de grond begraven. Het totaal aantal getelde wormen bij kalveren grazend op de weide met de lage concentratie mestkevers en op de weide met de natuurlijke concentratie mestkevers was respectievelijk 6,2 keer en 2,7 keer groter dan het aantal wormen bij kalveren grazend op de weide met een hoge concentratie mestkevers. Een toename van het aantal mestkevers gaf aldus aanleiding tot een afname van de mate van parasitaire infestatie (Fincher, 1975). Dit resultaat wordt tegengesproken door recenter onderzoek van Waghorn et al., waarbij de invloed van mestbegravende kevers werd gesimuleerd door schapenfeces met eieren van T. circumcincta 5 cm onder het grondoppervlak te begraven. Door het begraven van de mest bleek men significant meer infectieuze larven van de parasiet terug te vinden (Waghorn et al., 2002). Aphodius rufipes en Aphodius scybalarius zijn mestkevers die geen mest zullen verwijderen of begraven, hun immature stadia ontwikkelen zich in de onaangetaste mestplak. Onderzoek naar de invloed van deze mestkevers op de ontwikkeling van larven van GIN toonde aan dat significant meer L3 larven werden terug gevonden in mestplakken met mestkevers dan in controlemestplakken zonder kevers. Een mogelijke verklaring voor deze vaststelling is dat de mestkevers tunnels graven in de mestplak, waardoor meer zuurstof beschikbaar is voor de aanwezige GIN larven (Chirico et al., 2003).
In het onderzoek van Waghorn et al. bleek het begraven van de schapenmest door regenwormen, in tegenstelling tot het gesimuleerde effect van mest-begravende mestkevers, aanleiding te geven tot een vermindering van het aantal infectieuze larven van T. circumcincta (Waghorn et al, 2002). Dit effect van regenwormen op de vrijlevende stadia van GIN werd bevestigd en gekwantificeerd na een onderzoek naar larven van H. contortus en T. colubriformis in geitenfeces. De gemiddelde reductie van de larven in de container met regenwormen bleek na 1 week ongeveer 34% te zijn ten opzichte van de container zonder regenwormen (d’Alexis et al., 2009).
ϭϳ
3.6.2.Fungi. Nematophage fungi kunnen zich voeden met vrijlevende (bodem-)nematoden. Ze kunnen worden onderverdeeld in 2 groepen: de rovende fungi die plakkerige stoffen secreteren op hun hyphae en de endoparasiterende fungi die sporen produceren die de Nematode via diens cuticulum zullen doden (Waghorn et al., 2002). Voorbeelden van nematophage fungi zijn Duddingtonia flagrans, Monacrosporium gephyropagum en Harposporium helicoides. Onderzoek naar het effect van deze 3 species toonde aan dat de toevoeging van D. flagrans en H. helicoides aan de mest, het totaal aantal larven in de mest reduceerde met respectievelijk 79% en 85%. Een behandeling van de feces met enkel M. gephyropagum bleek geen significante invloed te hebben op het aantal larven, maar een combinatie van alle drie de fungi-species gaf de grootste afname van het aantal larven: 93% (zie figuur 4) (Waghorn et al., 2002). Andere onderzoeken gingen na of het voederen van D. flagrans chlamydosporen aan ooien effect had op het aantal infectieuze larven in de feces en op de weide. D. flagrans bleek in onderzoek van Faedo et al. (1998) in staat om een passage door het spijsverteringsstelsel te overleven én het aantal infectieuze larven in de feces en op de weide te verminderen. Dit werd echter 9 jaar later tegengesproken door een onderzoek van Faessler et al. waar, bij een middelmatige natuurlijke infectie met GIN, orale behandeling van de dieren met D. flagrans niet resulteerde in een vermindering van het aantal eieren in de feces (Faessler et al., 2007).
Figuur 5: Aantal infectieuze larven van T. circumcincta terug gevonden in feces geïnoculeerd met Nematophage fungi, alleen of in combinatie. Proef uitgevoerd in de herfst (Uit: Waghorn et al., 2002).
ϭϴ
4. Discussie.
Talloze onderzoekers hebben getracht de invloed van omgevingsfactoren op de pre-parasitaire fase van GIN van herkauwers in kaart te brengen. Aangezien meer dan drie kwart (78%) van de variatie in de ontwikkeling van de vrij-levende stadia op de weide verklaard kan worden door de temperatuur en waterinhoud van de feces (Rossanigo en Gruner, 1994), ging en gaat vooral veel interesse uit naar deze twee factoren. Dit uit zich in een groot aantal onderzoeken waarbij de invloed van temperatuur en vochtigheidsgraad gekwantificeerd wordt. Deze onderzoeken zijn voornamelijk gedateerd tussen 1950 en 1980, en recente onderzoeken baseren zich wat betreft de temperatuur en vochtgehaltes voornamelijk op deze oudere onderzoeken. Sinds die tijd zijn nieuwe onderzoeksmethoden en statistische analyses ontwikkelt en is het noodzakelijk te evalueren in welke mate hedendaagse technieken resulteren in dezelfde – of mogelijk meer adequate – resultaten. Zo heeft de ontwikkeling van moleculaire technieken, zoals de Polymerase Chain Reaction (PCR), gezorgd voor een toename van de specificiteit en sensitiviteit van de detectie van parasieten, en kunnen kwantitatieve analyses op een minder subjectieve manier worden uitgevoerd (Zarlenga en Higgins, 2001). Zelfs indien men dergelijke nieuwe en vaak dure onderzoeksmethoden niet bekijkt en enkel verschillen in het gebruikte onderzoeksprotocol vergelijkt, bemerkt men enorme verschillen. Zo is gebleken dat Sedimentatie-procedures voor het recupereren van L3 larven van GIN uit mest, 3,5 maal hogere resultaten behalen dan Filtering-procedures (Aumont et al., 1996).
Los van de eventuele verbetering van technieken en analyses kan een duidelijk verschil worden opgemerkt tussen resultaten behaald onder laboratorium- of veldcondities. Zo ontwikkelde een hoger percentage O. ostertagi eieren zich tot L3 larven in het laboratorium dan op het veld: bij een optimale temperatuur gaf in het laboratorium 67% van de eieren aanleiding tot L3 larven, versus 16% ontwikkeling in een veldexperiment (Pandey, 1972a; Pandey, 1974). Dit grote verschil tussen ontwikkelingspercentages wordt bevestigd door Smith et al., zij concluderen dat de vorming van infectieuze L3 larven in het veld ongeveer 10 keer minder groot is dan in laboratorium onderzoeken. Verder zullen larven van O. ostertagi op het veld bijna 2 keer zolang in het pre-infectieuze stadium verblijven dan larven in het laboratorium (Smith et al., 1986). Het belang van gelijke experimentele condities blijkt ook uit een vergelijking van resultaten van Beveridge en Wharton met betrekking tot T. colubriformis. Opvallend is hierbij het verschil in de gemeten overlevingsduur: Wharton vond een overleving van 159 tot 164 dagen bij 33% RH en 20°C (Wharton, 1982), terwijl Beveridge een overlevingstijd van slechts 90 dagen vast stelde onder dezelfde condities (Beveridge et al., 1989). De laatste auteur oppert dat het verschil mogelijk veroorzaakt wordt door aanpassingen van de gebruikte parasietenstam aan de laboratoriumcondities. Bij onderzoek naar het effect van neerslag op de verspreiding van larven van GIN kwam de relevantie van gelijke testcondities ook naar voren, waarbij de valhoogte van de druppels invloed had op de afstand waarover larven werden verspreid. Hoe groter de afstand waarover de druppel valt, hoe harder de druppels de mestplak zullen raken: een vallengte van 2,2 m (Grønvold, 1984) zorgde aldus voor een minder verre verspreiding van de larven dan een val van 11,45 m (Grønvold en Høgh-Schmidt, 1989).
ϭϵ
Onderzoek is gedaan bij verschillende herkauwende eindgastheren, waarbij vooral het rund en schaap de hoofdrol spelen. Resultaten bij de ene species worden regelmatig vergeleken met resultaten behaald bij de andere species, waarbij men zich de vraag kan stellen of dit een legitieme vergelijking is. Enkel op basis van het uitzicht van de feces kan men reeds concluderen dat schapenmest minder vocht bevat dan rundermest (Rossanigo en Gruner, 1994), waardoor de FWI bij schapen (en geiten) mogelijk eerder een beperkende factor is in de ontwikkeling van de larven dan bij runderen. Daarnaast kunnen GIN die voornamelijk voorkomen bij schapen beter aangepast zijn om te ontwikkelen en overleven bij lage vochtigheidsgraden dan GIN die vooral runderen infecteren. Een dergelijke conclusie zou men kunnen baseren op resultaten van Rosanigo en Gruner, die aantoonden dat T. circumcincta, een abomasale worm van het schaap, meer ontwikkeling vertoont bij lage vochtigheden dan O. ostertagi, een abomasale worm van het rund (Rossanigo en Gruner, 1995). Andere fysiologische en biochemische verschillen tussen de gastheren zorgen voor een verschillende pathogenese en epidemiologie van eenzelfde parasiet bij een andere gastheersoort (Taylor, 2007). Hierdoor is de extrapolatie van epidemiologische gegevens van een parasiet over de verschillende gastheerspecies, onjuist en misleidend.
Volgens de klimaatscenario’s van het KNMI, het Koninklijk Nederlands Meteorologisch instituut, kan in 2050, ten opzichte van 1990, een temperatuurstijging worden verwacht tussen 0,9 en 2,3°C in de winter en 0,9 tot 2,8°C in de zomer. Wat betreft de neerslag worden meerdere mogelijkheden aangedragen: (1) de neerslag neemt over het hele jaar toe met 3% per graad temperatuurstijging of (2) de neerslag neemt in de winter met 7% toe en in de zomer met 10% af per graad dat de temperatuur stijgt. De hoeveelheid neerslag die zal vallen per regenbui zal vergroot zijn, voornamelijk in de zomer (van den Hurk et al., 2006). De zomer van 2003 in Nederland was in vergelijking met andere jaren zeer droog en warm, van april tot en met augustus lag de temperatuur boven het gemiddelde van de afgelopen 30 jaar en de neerslag was minder dan gemiddeld in de maanden juni tot en met september (Eysker et al., 2005). Door deze weersomstandigheden was de ontwikkeling van eieren van H. contortus tot L3 larven slecht, alhoewel de overleving van de infectieuze larven die zich voor juli hadden ontwikkeld niet leek te zijn beïnvloed. Op basis van de gekende gegevens over de ontwikkeling en overleving van de GIN van herkauwers kan men ervan uitgaan dat hun weide-epidemiologie zal veranderen bij een verandering van het klimaat. Zo zal de ontwikkeling van ei tot larve mogelijk sneller verlopen bij een stijgende temperatuur en een grotere hoeveelheid neerslag, terwijl de overleving van de infectieuze larven eerder zal verkorten. Naast de epidemiologie op de weide zullen ook de prevalenties van de verschillende GIN gaan veranderen. De optimale temperatuureisen voor de ontwikkeling van ei tot L3 larve verschillen duidelijk tussen de verscheidene parasietensoorten. Zo is de optimale ontwikkelingstemperatuur van H. contortus (Jehan en Gupta, 1974) beduidend hoger dan deze van O. ostertagi (Pandey, 1972a; Pandey, 1974; Rossanigo en Gruner, 1995). Bij een stijgende jaartemperatuur zouden de klimaatomstandigheden in landen als België en Nederland hierdoor beter geschikt worden voor H. contortus, waardoor het belang van deze GIN mogelijk zal toenemen. Om echter
ϮϬ
waarheidsgetrouwe voorspellingen te kunnen doen op basis van de klimaatscenario’s van meteorologische instituten en de levenscyclus van GIN zal het nodig zijn om te verifiëren of de gebruikte temperatuur- en vochteisen nog toepasbaar zijn. Naast de directe invloed van het klimaat op de levenscyclus van de GIN, kan een verandering van het klimaat ook een indirecte invloed uitoefenen op de ontwikkeling en overleving van vrijlevende, preparasitaire stadia van GIN. Zo zal een grotere hoeveelheid neerslag per regenbui aanleiding geven tot een hogere mate van passieve verspreiding van infectieuze larven door het invallen van regendruppels op de mestplak (Grønvold en Høgh-Schmidt, 1989). Indien het heersende klimaat verandert, zou ook de toestand van de weidegrond kunnen veranderen, wat wellicht invloed heeft op de activiteit en het voorkomen van mestkevers en regenwormen, en bijgevolg op de overleving van infectieuze larven van GIN (Fincher, 1975; Waghorn et al., 2002; Chirico et al., 2003; d’Alexis et al., 2009). Verder kunnen andere klimaatomstandigheden mogelijk de begroeiing beïnvloeden, wat op zijn beurt de actieve migratie van de infectieuze larven beïnvloedt (Niezen et al., 1998, Amaradasa et al., 2010).
Het belang van de verschillende GIN is niet in alle landen hetzelfde. Zoals vermeld heeft O. ostertagi in onze streken een prevalentie van ongeveer 100% bij melkkoeien (Agneessens et al., 2000), wat haar economisch belang groot maakt. Men zal aldus, bij een verandering van het klimaat, het eerste baat hebben bij voorspellingen over de evolutie van de levenscyclus van deze parasiet. Hiertoe zullen meer onderzoeken moeten worden uitgevoerd, waarbij men de nadruk dient te leggen op veldexperimenten, aangezien laboratoriumtesten niet altijd te extrapoleren zijn naar de situatie op de weide. Naast de temperatuur en vochtigheidsgraad zijn talloze andere omgevingsfactoren van invloed op de preparasitaire fase van de GIN. Indien al deze factoren geïdentificeerd en gekwantificeerd kunnen worden, kan men een correcte voorspelling over de weide-epidemiologie in de toekomst beter benaderen, ook al vraagt dit nog steeds om een multifactoriële, zeer complexe onderzoeksopzet.
Ϯϭ
5. Literatuurlijst.
Agneessens J., Claerebout E., Dorny, P., Borgsteede F.H.M., Vercruysse J. (2000). Nematode parasitism in adult dairy cows in Belgium. Veterinary Parasitology 90, p. 83-92. Amaradasa B.S., Lane R.A., Manage A. (2010). Vertical migration of Haemonchus contortus infective larvae on Cynodon dactylon and Paspalum notatum pastures in response to climatic conditions. Veterinary Parasitology 170, p. 78-87. Andersen F.L., Levine N.D., Boatman P.A. (1970). Survival of third-stage Trichostrongylus colubriformis larvae on pasture. The journal of Parasitology 56(2), p. 209-232. Anoniem (2006). Klimaat in de 21e eeuw, vier scenario’s voor Nederland. Bron: Koninklijk Nederlands Metereologisch Instituut. URL: http://www.knmi.nl/klimaatscenarios/knmi_nl_lr.pdf. Armour J. (1989). The influence of host immunity on the epidemiology of trichostrongyle infections in cattle. Veterinary Parasitology 32, p. 5-19. Aumont G., Frauli D., Simon R., Pouillot R., Diaw S., Mandonnet N. (1996). Comparison of methods for counting third stage larvae of gastrointestinal nematodes of small ruminants in tropical pastures. Veterinary Parasitology 62, p. 307-215. Beveridge I., Pullman A.L., Martin R.R., Barelds A. (1989). Effects of temperature and relative humidity on development and survival of the free-living stages of Trichostrongylus colubriformis, T. rugatus and T. vitrinus. Veterinary Parasitology 33, p. 143-153. Boag B., Thomas R.J. (1985). The effect of temperature on the survival of infective larvae of nematodes. The Journal of Parasitology 71(3), p. 383-384. Borgsteede F.H.M., Tibben J., Cornelissen J.B.W.J., Agneessens J., Gaasenbeek C.P.H. (2000). Nematode parasitism of adult dairy cattle in the Netherlands. Veterinary Parasitology 89, p. 287-296. Brouyaux F., Tricot C., Debontridder L., Delcloo A., Vandiepenbeek M., Dewitte S., Cheymol A., Joukoff A., De Backer H., Hus J., Van Malderen R., Vannitsem S., Roulin E., Mohymont B. (2008). Oog voor klimaat: Koninklijk Meteorologisch Instituut van België. URL: via http://www.meteo.be/meteo/view/nl/66929-Artikels.html?view=3236558. Callinan A.P.L., Westcott J.M. (1986). Vertical migration of Trichostrongylid larvae on herbage and in soil. International Journal for Parasitology 16(3), p. 241-244. Carneiro R.D., Amarante A.F.T. (2008). Seasonal effects of three pasture plants species on the freeliving stages of Haemonchus contortus. Arquivo Brasileiro de Medicina Veterinária e Zootecnia 60(4), p. 864-872. Charlier J., Sanders M., Vercruysse J. (2009). Een schatting van de directe kosten veroorzaakt door maagdarmnematoden-
en
leverbotinfecties
bij
melkvee
in
Vlaanderen.
Vlaams
Diergeneeskundig Tijdschrift 78, p. 196-200. Chirico J., Wiktelius S., Waller P.J. (2003). Dung beetle activity and the development of trichostrongylid eggs into infective larvae in cattle faeces. Veterinary Parasitology 118, p. 157163.
ϮϮ
Corwin R.M. (1997). Economics of gastrointestinal parasitism of cattle. Veterinary Parasitology 72, p. 451-460. d’Alexis S., Loranger-Merciris G., Mahieu M., Boval M. (2009). Influence of earthworms on development of the free-living stages of gastrointestinal nematodes in goat faeces. Veterinary Parasitology 163, p. 171-174. Ellenby C. (1968). Desiccation survival of the infective larva of Haemonchus contortus. The Journal of Experimental Biology 49, p. 469-475. Evans A.A.F., Perry R.N. (1976). Survival strategies in Nematodes. The organisation of Nematodes (ed. N.A. Croll); New York and London: Academic Press. In: Wharton D.A. (1981). The effect of temperature on the behaviour of the infective larvae of Trichostrongylus colubriformis. Parasitology 82, p. 269-279. Eysker M., Bakker N., Kooyman F.N.J., van der Linden D., Schrama C., Ploeger H.W. (2005). Consequences of the unusually warm and dry summer of 2003 in the Netherlands: Poor development of the free living stages, normal survival of infective larvae and long survival of adult gastrointestinal nematodes in sheep. Veterinary Parasitology 133, p. 313-321. Faedo M., Barnes E.H., Dobson R.J., Waller P.J. (1998). The potential of nematophagous fungi to control the free-living stages of nematode parasites of sheep: Pasture plot study with Duddingtonia flagrans. Veterinary Parasitology 76, p. 129-135. Faessler H., Torgerson P.R., Hertzberg H. (2007). Failure of Duddingtonia flagrans to reduce gastrointestinal nematode infections in dairy ewes. Veterinary Parasitology 147, p. 96-102. Fincher G.T. (1975). Effects of dung beetle activity on the number of nematode parasites acquired by grazing cattle. The Journal of Parasitology 61(4), p. 759-762. Grønvold J. (1984). Rain splash dispersal of third-stage larvae of Cooperia spp. (Trichostrongylidae). The journal of Parasitology 70(6), p. 924-926. Grønvold J. (1987). A field experiment on rain splash dispersal of infective larvae of Ostertagia ostertagi (Trichostrongylidae) from cow pats to surrounding grass. Acta Veterinaria Scandinavica 28, p. 459-461. Grønvold J., Høgh-Schmidt K. (1989). Factors influencing rain splash dispersal of infective larvae of Ostertagia ostertagi (Trichostrongylidae) from cow pats to the surroundings. Veterinary Parasitology 31, p. 57-70. Jehan M., Gupta V. (1974). The effects of temperature on the survival and development of the free living stages of twisted wireworm Haemonchus contortus Rudolphi, 1803 of sheep and other Ruminants. Zeitschrift für Parasitenkunde 43, p. 197-208. Kemper K.E., Palmer D.G., Liu S.M., Greeff J.C., Bishop S.C., Karlsson L.J.E. (2010). Reduction of faecal worm egg count, worm numbers and worm fecundity in sheep selected for worm resistance following artificial infection with Teladorsagia circumcincta and Trichostrongylus colubriformis. Veterinary Parasitology 171, p. 238-246. Loyacano A.F., Williams J.C., Gurie J, DeRosa A.A. (2002). Effect of gastrointestinal nematode and liver fluke infections on weight gain and reproductive performance of beef heifers. Veterinary Parasitology 107, p. 227-234.
Ϯϯ
Niezen J.H., Charleston W.A.G., Hodgson J., Miller C.M., Waghorn T.S., Robertson H.A. (1998). Effect of plant species on the larvae of gastrointestinal nematodes which parasitise sheep. International Journal for Parasitology 28, p. 791-803. Niezen J.H., Robertson H.A., Miller C.M., Hay F.S. (2003). The development of Trichostrongylus colubriformis larvae on a range of herbage species or on plots of differing topographical aspect. Veterinary Parasitology 112, p. 227-240. O’Connor L.J., Walkden-Brown S.W., Kahn L.P. (2006). Ecology of the free-living stages of major trichostrongylid parasites of sheep. Veterinary Parasitology 142, p. 1-15. Pandey V.S. (1972a). Effect of temperature on development of the free-living stages of Ostertagia ostertagi. The Journal of Parasitology, 58(6), p. 1037-1041. Pandey V.S. (1972b). Effect of temperature on survival of the free-living stages of Ostertagia ostertagi. The journal of Parasitology, 58(6), p. 1042-1046. Pandey V.S. (1974). Ecological observations on the free-living stages of Ostertagia ostertagi. Annales de recherches veterinaires 5(3), p. 261-279. Pandey V.S. (1989). Effect of temperature in development of the free-living stages of Ostertagia circumcincta. Veterinary Parasitology 32, p. 193-197. Pandey V.S., Chaer A., Dakkak A. (1993). Effect of temperature and relative humidity on survival of eggs and infective larvae of Ostertagia circumcincta. Veterinary Parasitology 49, p. 219-227. Rose J.H. (1961). Some observations on the free-living stages of Ostertagia ostertagi, a stomach worm of cattle. Parasitology 51, p. 295-307. Rossanigo C.E., Gruner L. (1994). Relative effect of temperature and moisture on the development of strongyle eggs to infective larvae in bovine pats in Argentina. Veterinary Parasitology 55, p. 317-325. Rossanigo C.E., Gruner L. (1995). Moisture and temperature requirements in faeces for the development of free-living stages of gastrointestinal nematodes of sheep, cattle and deer. Journal of Helminthology 69, p. 357-362. Siefker C., Rickard L.G. (2000). Vaccination of calves with Haemonchus placei intestinal homogenate. Veterinary Parasitology 88, p. 249-260. Silangwa S.M., Todd A.C. (1964). Vertical Migration of Trichostrongylid Larvae on Grasses. The Journal of Parasitology 50(2), p. 278-285, via URL: http://www.jstor.org/stable/3276286. Smith G., Grenfell B.T., Anderson R.M. (1986). The development and mortality of the non-infective free-living stages of Ostertagia ostertagi in the field and in laboratory culture. Parasitology 92, p. 471-482. Stromberg B.E. (1997). Environmental factors influencing transmission. Veterinary Parasitology 72, p. 247-264. Taylor M.A., Coop R.L., Wall R.L. (2007). Veterinary Parasitology. Third edition. Blackwell Publishing, Oxford, p. 4-58.
Ϯϰ
van den Hurk B., Tank A.K., Lenderink. G, van Ulden A., van Oldenborgh G.J., Katsman C., van den Brink H., Keller F., Bessembinder J., Burgers G., Komen G., Hazeleger W., Drijfhout S. (2006). KNMI Climate Change Scenarios 2006 for the Netherlands: KNMI Scientific Report WR 200601.
Koninklijk
Nederlands
Metereologisch
Instituut.
URL:
http://www.knmi.nl/klimaatscenarios/knmi06/WR23mei2006.pdf. van Dijk J., de Louw M.D.E., Kalis L.P.A., Morgan E.R. (2009). Ultraviolet light increases mortality of nematode larvae and can explain patterns of larval availability at pasture. International Journal for Parasitology 39, p. 1151-1156. Vercruysse J. (1992). Parasitaire Ziekten bij de huisdieren, deel 2 – Rund. Universiteit Gent; Faculteit Diergeneeskunde; Vakgroep Virologie, Parasitologie en Immunologie; Laboratorium voor Parasitologie p. 23. Waghorn T.S., Leathwick D.M., Chen L.-Y., Gray R.A.J., Skipp R.A. (2002). Influence of nematophagous fungi, earthworms and dung burial on development of the free-living stages of Ostertagia (Teladorsagia) circumcincta in New Zealand. Veterinary Parasitology 104, p. 119129. Walker L.R., Simcock D.C., Neale J.D., Simpson H.V., Brown S. (2007). Thermotolerance of L3 Ostertagia (Teladorsagia) circumcincta and some of its enzymes. Veterinary Parasitology 146, p. 77-82. Wharton D.A. (1981). The effect of temperature on the behaviour of the infective larvae of Trichostrongylus colubriformis. Parasitology 82, p. 269-279. Wharton D.A. (1982). The survival of desiccation by the free-living stages of Trichostrongylus colubriformis. Parasitology 84, p. 455-462. Yazwinski T.A., Tucker C.A. (2006). A sampling of factors relative to the epidemiology of gastrointestinal nematode parasites of cattle in the United States. Veterinary Clinics: Food Animal Practice 22, p. 501-527. Zarlenga D.S., Higgins J. (2001). PCR as a diagnostic and quantitative technique in veterinary parasitology. Veterinary Parasitology 101, p. 215-230.
Ϯϱ
Bijlage I: Gegevens GIN.
Tabel 2: Enkele gegevens m.b.t. de ontwikkeling van de voornaamste GIN bij het rund (naar: Taylor et al., 2007).
Parasiet
Locatie GIT
Ei Æ L3
PPP
O. Ostertagi
Abomasum
2 weken
18 dagen
Cooperia spp.
Dunne darm
-
2-3 weken
Nematodirus spp.
Dunne darm
2-3 weken
3 weken
H. contortus
Abomasum
5 dagen
Bo: 4 weken
T. axeii
Abomasum
7-10 dagen
2-3 weken
Ϯϲ
Bijlage II: Plantennamen.
Tabel 3: Nederlandse en Wetenschappelijke namen van besproken gras- en plantensoorten.
Nederlandse planten naam
Wetenschappelijke naam
Luzerne
Medicago sativa
Witte Klaver
Trifolium repens
Gestreepte witbol
Holcus lanatus
Bahiagras
Paspalum notatum
Bermudagras / Handjesgras
Cynodon dactylon
Engels raaigras
Lolium perenne
Wilde chicorei
Cichorium inthybus
Gewoon struisgras
Agrotis capillaris
Guinea gras
Panicum maximum
Schapegras
Brachiaria decumbens
Geen NL naam beschikbaar
Dorycnium rectum
Ϯϳ
UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE Academiejaar 2010-2011
VERSLAG VAN DE DIERENARTSENSTAGE
Door Judith DE JONG
Stageverslag in het kader van de Masterproef
UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE Academiejaar 2010-2011
VERSLAG VAN DE DIERENARTSENSTAGE
Door Judith DE JONG
Stageverslag in het kader van de Masterproef
De auteur en de promotor(en) geven de toelating deze studie als geheel voor consultatie beschikbaar te stellen voor persoonlijk gebruik. Elk ander gebruik valt onder de beperkingen van het auteursrecht, in het bijzonder met betrekking tot de verplichting de bron uitdrukkelijk te vermelden bij het aanhalen van gegevens uit deze studie. Het auteursrecht betreffende de gegevens vermeld in deze studie berust bij de promotor(en). Het auteursrecht beperkt zich tot de wijze waarop de auteur de problematiek van het onderwerp heeft benaderd en neergeschreven. De auteur respecteert daarbij het oorspronkelijke auteursrecht van de individueel geciteerde studies en eventueel bijhorende documentatie, zoals tabellen en figuren. De auteur en de promotor(en) zijn niet verantwoordelijk voor de behandelingen en eventuele doseringen die in deze studie geciteerd en beschreven zijn.
Voorwoord. Tijdens het lopen van zowel de stage Gezelschapsdieren als de stage Grote Huisdieren heb ik het enorm naar mijn zin gehad en erg veel bijgeleerd. Hiervoor wil ik de dierenartsen en dierenartsassistenten van beide stageadressen heel erg bedanken. Zij hebben mij steeds geduldig antwoord gegeven op alle vragen die ik had en getracht me zoveel mogelijk te laten zien wat hun werk in de praktijk inhoudt. Verder wil ik ook graag de eigenaren van de patiënten bedanken die mij, zelfs op moeilijke momenten, het verloop van een consult of bezoek lieten volgen.
Mijn familie verdient een welgemeend bedankje voor het aanhoren van al mijn enthousiaste en niet altijd samenhangende verhalen bij thuiskomst en hun nooit aflatende steun. Zowel mijn ouders als mijn grootouders wil ik bovendien bedanken voor het uitlenen van hun auto, zodat ik zonder problemen op de stageadressen kon komen. Ten slotte wil ik graag Ilona, Rob en Kelly Oosterlaan enorm bedanken voor alle koffie en gezelligheid tijdens vele weekenden en na de stages. Zij, en de daar aanwezige dieren, krijgen altijd mijn motivatie weer boven als dat nodig is.
Inhoudsopgave.
1.
2.
3.
Stage Gezelschapsdieren. ............................................................................................................ 1 1.1.
Logboek stage gezelschapsdieren. ......................................................................................... 1
1.2.
Casuïstiek gezelschapsdieren. ................................................................................................ 5
1.3.
Analyse van structuur en management praktijk gezelschapsdieren. ...................................... 9
Stage Grote Huisdieren. .............................................................................................................. 11 2.1.
Logboek stage grote huisdieren. ........................................................................................... 11
2.2.
Casuïstiek grote huisdieren. .................................................................................................. 14
2.3.
Analyse van structuur en management praktijk grote huisdieren. ........................................ 17
Algemene Reflectie. .................................................................................................................... 19 3.1.
Inzicht in het functioneren van de praktijken. ........................................................................ 19
3.2.
Verworven competenties. ...................................................................................................... 20
3.3.
Kritische zelfevaluatie. ........................................................................................................... 20
3.4.
Persoonlijke toekomstvisie. ................................................................................................... 21
Bijlage: Lijst met veel gebruikte afkortingen. ................................................................................... 22
1. Stage Gezelschapsdieren.
1.1. Logboek stage gezelschapsdieren.
Maandag 11 april 2011.
Tijd
Aard consultatie.
Opmerkingen.
08:30
Aanvang, rondleiding praktijk en stallen.
09:00
Hond (Rottweiler, 1½ jaar) moeilijk lopen. Neurologisch
Rx wervels C7-Th2 (lat. + DV.):
OZ Æ lokalisatie letsel thv wervels C7-Th2.
geen afwijkingen Æ Doorsturen voor CT-scan.
10:15
Operatie grote melkkliertumor hond.
Geen verder onderzoek tumor.
11:30
Sterilisatie teef, labrador kruising.
13:00
Controle cornea ulcus Re kat + jeuk aan Li-oor.
Later nog eens controle oog.
13:30
Hond, manken Li-achter.
Rx: Arthrose heupen.
13:45
Hechting verwijderen kat na operatie elders.
Wonde mooi genezen.
13:50
Controle conjunctivitis: veel traanvloei. Fluoresceïne:
Corticosteroïden tegen zwelling.
geen doorlaatbaarheid traanbuis 14:05
Vaccinatie hond Rabies + Alg. KOZ.
14:15
Kat met oogvloei. Haar zichtbaar Æ haar verwijderd.
Traanproductie: OK
14:30
Hond met jeuk aan oren. Inspectie otoscoop: oormijt.
Info vlooien en teken bestrijding.
14:50
Vaccinatie hond + Alg. KOZ. Hond met maligne
Op
lymfosarcoma.
lymfeklieren te palperen.
15:10
Controle behandeling middenoorontsteking kat.
Minder etter + genezing.
15:30
Vaccinatie hond + Alg. KOZ. Hond jeuk + andere vacht
Vlooienmiddel
boven staart: mogelijk VAD.
uitleg over VAD.
16:00
Euthanasie Jack Russell, 18 jaar oud.
17:00
Naar huis.
Alg.
KOZ
duidelijk
meegegeven
de
+
Dinsdag 12 april 2011.
Tijd
Aard consultatie
08:30
Aanvang.
08:30
Rectale echo paard: meting follikel grootte. Follikel 2 cm.
09:00
Sterilisatie Jack Russell/Teckel kruising teef.
10:30
Deense Dog, 6½ jaar, heeft vannacht een epileptische
Op
aanval gehad, daarbij eigenaar aangevallen.
Besluit tot euthanasie.
Kat wonde op onderkaak + schaafwond tong +
Indien gedrag vanavond niet OK,
gedesoriënteerd. AB., hechten niet nodig.
opnieuw langskomen.
11:45
Opmerkingen
Na 2 dg opnieuw echo.
echo:
massa’s
in
lever.
12:00
Sterilisatie kat.
12:40
Controle cavia met gasophoping darm + hypothermie.
Cavia onder warmtelamp.
12:50
Rode kater: hematurie, strangurie, anorexie.
Echo: geen urine, wel stenen.
13:05
Cyperse kater: hematurie, anorexie. Kater opgenomen.
Urine later op de dag testen.
13:15
Oude hond manken Re-voor. Triceps gezwollen.
Behandeling met NSAID’s.
13:30
Konijn:
14:15
vermageren,
anorexie.
Controle
tanden.
Urine mogelijk te rood: urine
Snijtanden mooi gesleten, aan kiezen haken.
verzamelen en testen op RBC.
Hond, 12 jaar: acuut braken, gal en sliert bloed in
Bloed-OZ.
braaksel. 14:30
Vaccinatie (jaarlijkse cocktail) hond + Alg. KOZ.
14:40
Poedel met Diabetes: controle glucose-spiegel voor
Dosis iets verlagen.
vaststelling dosis medicatie. 14:45
Controle bloedbeeld brakende hond (14:15h): OK.
Doorsturen voor endoscopie.
15:30
Hond: braken en diarree. Alg. KOZ: OK.
Medicatie
tegen
braken
en
diarree. 16:00
Konijn uit opname: Temperatuur gemeten Æ 38,5°C.
16:15
Hond Bella: vulva rood en gezwollen Æ vulvitis
16:30
Naar huis.
zalf + AB p.o.
Woensdag 13 april 2011.
Tijd
Aard consultatie
08:30
Aanvang.
09:00
Sterilisatie teef, 5 jaar.
10:00
Operatie recidief mediale patella-luxatie kat (Bengaal).
12:00
Controle Cyperse kater in opname. Urine-OZ.: veel RBC,
Mag naar huis, met AB.-kuur
struviet-kristallen.
tegen blaasontsteking.
Lucht-contrast-Rx blaas rode kater van dinsdag.
9 blaasstenen zichtbaar.
13:15
Opmerkingen
Ϯ
13:45
Bullterrier rode ogen, protrusie derde ooglid, traanvloei:
Indien irritatie niet over, doorver-
conjunctivitis + distichiën Re-oog. Oogzalf mee.
wijzen naar oogarts voor epileren
14:30
Kat (13 ½ jaar) bloedname voor FeLV test.
Vrijdag bleek FeLV test Positief.
15:00
Hond, 6 mnd, chronische hoest. Auscultatie: geen
Rx: bronchiaal patroon Æ cortico-
afwijkingen, hoestreflex bij palpatie trachea.
steroiden + AB.
15:40
Vaccins voor konijnen in spuiten gedaan.
15:45
Second opinion kat, auto-immune reactie tegen gebit.
Vrijdag biopt nemen.
16:30
Teef: sinds week ziek. Verdenking van pyometra.
Echo abdomen Æ bevestiging.
16:45
Hond, 12 jaar, lichte aanval: zakte door achterpoten en
Even afwachten.
had tremoren in achterhand. 17:30
Operatie teef met pyometra (van 16:30h).
19:30
Naar huis.
Erg vergrote uterus.
Donderdag 14 april.
Tijd
Aard consultatie
Opmerkingen.
12:30
Onderzoek + bloed-OZ. kater anurie.
Opname.
14:00
Paard met gezwollen oogleden.
Oogleden heel licht gezwollen.
15:00
Gebitsverzorging paard.
16:00
Wonde paard Li-voorbeen: kleine huidflap los.
Krammen en verband opzetten.
16:45
Opvoelen + echo merrie die hengstig gedrag vertoont:
Paar dagen afwachten.
follikel 3,25 cm en nieuw corpus luteum zichtbaar. 18:30
Vaccinatie 4 konijnen.
Myxomatose, RHD, Encephalitozoon cuniculi.
18:45
Vervanging verband hond.
18:50
Controle
hematocriet
van
kat
met
Auto-Immune
Hemolitische Anemie.
Hct.
=
34
Æ
prednisolon
verminderen met ½ tablet.
19:00
Vaccinatie 2 konijnen.
19:15
Kitten met teek tussen teentjes + Alg. KOZ. hele nest.
19:30
Vaccinatie pup 3 maanden + Alg. KOZ.
19:45
Alg. KOZ. Bull Mastiff teef wegens overname: OK.
19:55
Vaccinatie + Alg. KOZ. Beagle, 9 jaar Æ lichte hartruis.
20:10
Controle hechting na verwijderen mastceltumor.
20:15
Kat met abces op de kop: drainage abces.
20:30
Euthanasie konijn. Controle kater van de ochtend.
20:45
Controle kater erosieve letsels ter hoogte van de tong,
S.c.
rode urine, anorexie.
nierspoeling + dwangvoederen.
21:00
Naar huis.
ϯ
Zou 3 jaar zijn Æ hond lijkt ouder. Lichte wonddehiscentie.
infuus
gegeven
voor
Vrijdag 15 april.
Tijd
Aard consultatie
08:30
S.c. infuus bij de katers van gisteren (20:30).
09:00
Biopt tumor huid scrotum reu, 7 jaar. Rx van rug en
Geen wervelafwijkingen zichtbaar
knieën nemen wegens ataxie achter.
wel arthrose knieën.
Bella, teef van dinsdag: heeft nog veel last van de vulva.
AB verlengd. + corticosteroïden
09:30
Opmerkingen
spray. 09:45
Overleg over Colli (13 jaar) met testis tumor en urinaire
Eigenaren willen opereren indien
incontinentie.
incontinentie op te lossen is, nu
Ook
atrofie
prostaat
en
atrofie
contralaterale testikel.
geen houdbare situatie.
10:00
Sterilisatie hond: Drentse patrijshond van 6 jaar.
Veel intra-abdominaal vet.
11:30
Operatie rode kater met blaasstenen.
9 stenen, variabele grootte.
13:00
Kat: sloom Æ bloed trekken lever- en nierwaarden en T4.
Later telefonisch contact.
13:30
Vaccinatie hond + uitgebreid urine-OZ.
13:45
Vaccinatie 2 honden + Alg. KOZ.
14:00
Vaccinatie kat + Alg. KOZ.
14:45
Vaccinatie + Alg. KOZ hond + controle wonde wang.
15:00
Bull Mastiff controle verband na gebroken binnenteen.
Informatie over vlooien en teken bestrijding.
15:15
Vaccinatie hond + krammen wonde verwijderen.
15:30
Koffie drinken en bespreking evaluatie.
16:00
Naar huis.
ϰ
1.2. Casuïstiek gezelschapsdieren.
Anamnese. Species: Hond Ras: Rottweiler Geslacht: Teef, niet-gecastreerd Leeftijd: ruim 9 jaar
Woensdag 13 april wordt een Rottweiler teef binnen gebracht om 16:30 uur, nadat de eigenaren eerder die dag hebben gebeld omdat de teef ziek is. De hond is volgens de eigenaren sinds een week minder actief. De teef waakt over een terrein samen met een andere hond. Normaal staat ze voorop als iemand het terrein betreedt, terwijl ze nu langer blijft liggen en de andere hond het werk laat doen. Verder meldt de eigenaar dat ze minder eet en het eten langer laat staan. De hond lijkt ook meer te slapen. Tijdens het klinisch onderzoek vertelt de eigenaar dat de teef de afgelopen week meer drinkt. Hoeveel meer de hond drinkt is niet bekend, maar ze staat vaker en langer bij de drinkbak dan normaal, en de eigenaren moeten vaker het water aanvullen. Aangezien de waterbak door de twee honden gebruikt wordt, is niet volledig zeker dat deze hond al het water opdrinkt, maar ze zien de andere hond bijna nooit drinken. De eigenaren hebben geen zicht op de frequentie van urineren van de hond, aangezien het dier op het terrein zelf haar behoefte kan doen. Na navraag bij de eigenaar blijkt de hond ongeveer 3 weken voordien loops te zijn geweest, de loopsheid verliep niet afwijkend en er is geen contact met reuen geweest gedurende de loopsheid. De hond is zelden ziek, enkel voor de vaccinaties is ze bij de dierenarts op consultatie geweest.
Klinisch onderzoek. De hond staat te hijgen, mogelijk wegens de hoge omgevingstemperatuur. Ze is rustig en blijft staan tijdens het afnemen van de anamnese. Bij inspectie van de lichaamsbouw valt op dat de hond een normale lichaamsconditie heeft, maar wel abdominale distentie vertoont. De rectale temperatuur is verhoogd tot 39,9°C. De hartslag is normaal en de a demhaling klinkt niet afwijkend, doch kan niet uitgebreid onderzocht worden wegens het hijgen van de hond. Bij oppervlakkige abdominale palpatie wordt een “vol” abdomen gevoeld en reageert de hond pijnlijk (omkijken, buikspieren spannen, weg willen). Aangezien de mogelijkheid bestaat dat de teef een pyometra heeft, wordt geen diepe buikpalpatie uitgevoerd; dit zou in dergelijk geval het risico op een uterusruptuur verhogen. De vulva vertoont geen afwijkingen. De eigenaren melden nog dat het opmerkelijk is dat de teef zich zo gemakkelijk laat hanteren, aangezien ze normaal niet graag wordt aangeraakt door vreemden.
Probleemlijst. Abdominale distentie, Polydipsie, Koorts, Anorexie, Sufheid.
ϱ
Differentiaal Diagnose. ABDOMINALE DISTENTIE: 1. Pyometra: vooral 4-8 weken na de oestrus, bij teven vanaf 6-8 jaar. De gespannen uterus is te voelen bij een oppervlakkige palpatie, de hond heeft pijn. Bij een gesloten pyometra is geen sprake van uitvloei, bij een open pyometra is er wel een mucopurulente, eventueel chocoladekleurige uitvloei. Bij een gesloten pyometra is er eventueel sprake van abdominale distentie. Ook koorts en algemene ziektesymptomen kunnen aanwezig zijn. Zeer waarschijnlijk. 2. Ziekte van Cushing = Hyperadrenocorticisme: komt voor bij honden van middelbare tot oude leeftijd (vanaf 6-8 jaar). Een hond met de ziekte van Cushing vertoont polyfagie en huidveranderingen zoals alopecie, wat hier niet aan de orde is. Ten gevolge van een vetdistributie ontstaat een homogene en algemene abdominale opzetting. Mogelijk. 3. Dracht: een diepe palpatie is mogelijk en veroorzaakt geen pijnsymptomen, de vruchtdelen en eventuele beweging van de foeti zijn te voelen. De teef heeft geen contact met reuen gehad tijdens haar loopsheid. Minder waarschijnlijk. 4. Abdominale Massa: kunnen massa’s ter hoogte van het spijsverteringsstelsel, geslachtsstelsel of andere abdominale structuren omvatten. Minder waarschijnlijk. 5. Ascites: vrij vocht is in dergelijk geval in de buikholte waarneembaar en veroorzaakt een positieve undulatieproef. Weinig waarschijnlijk.
POLYDIPSIE: 1. Pyometra: zeer waarschijnlijk. 2. Ziekte van Cushing: mogelijk. 3. Diabetes Mellitus: vooral bij oudere honden. Vermagering van de patiënt treedt op, ondanks een goede eetlust. Dit is hier niet het geval: de teef is niet duidelijk vermagerd en eet minder dan voordien. Bovendien veroorzaakt Diabetes Mellitus geen abdominale distentie of koorts. Eventueel mogelijk. 4. Diabetes Insipidus: gaat gepaard met extreme polyurie, de dieren produceren grote hoeveelheden hypotone urine en zijn niet in staat hun urine te concentreren. Honden met Diabetes Insipidus worden niet suf en hebben geen koorts of abdominale distentie. Minder waarschijnlijk. 5. Nierinsufficiëntie: de nieren kunnen pijnlijk zijn bij palpatie, bij laboratorium onderzoek constateert men een verhoogde BUN (Blood Urea Nitrogen), serum creatinine, anorganische fosfor gehaltes en azotemie. Bij deze aandoening komt echter geen abdominale distentie of koorts voor. Minder waarschijnlijk. 6. Hyperthyroïdie: komt minder frequent voor bij honden dan bij katten. Symptomen van hyperthyroïdie omvatten ook polyfagie, gewichtsverlies, rusteloosheid en eventueel een zwelling in de hals. Minder waarschijnlijk. 7. Psychogene polydipsie: ontstaat voornamelijk ten gevolge van ingrijpende veranderingen in de omgeving van het dier. Daar is hier geen sprake van. Minder waarschijnlijk.
ϲ
8. Hypercalcemische aandoeningen: gaan gepaard met andere symptomen zoals braken, constipatie, spierzwakte, depressie, ongecontroleerde spiercontracties en aanvallen. De eigenaren hebben dergelijke symptomen niet genoemd. Weinig waarschijnlijk. 9. Ernstig leverlijden: bij het algemeen klinisch onderzoek werden geen aanwijzingen gevonden van leverlijden zoals icterus of ascites. Weinig waarschijnlijk. 10. Medullary wash-out: zeldzaam. Weinig waarschijnlijk.
KOORTS, ANOREXIE en SUFHEID zijn symptomen van algemene ziekte. De anorexie wordt niet gezien bij de ziekte van Cushing, Diabetes Mellitus, Diabetes Insipidus of hyperthyroïdie. Sufheid wordt zelden waargenomen bij de ziekte van Cushing, hyperthyroïdie, Diabetes Mellitus of Diabetes Insipidus, alhoewel deze dieren eventueel wel een warmte- en inspanningsintolerantie kunnen vertonen. De koorts zou het gevolg kunnen zijn van een infectieus proces, maar kan eventueel ook verward worden met hyperthermie ten gevolge van stress van het bezoek aan de dierenarts.
Op basis van de anamnese en het klinisch onderzoek zijn er duidelijke aanwijzingen in de richting van een PYOMETRA: een oudere, niet-gesteriliseerde teef met een opgezet, pijnlijk abdomen, polydipsie en een verhoogde temperatuur.
Diagnostisch plan en Diagnose. Door middel van een echografie van het abdomen wordt getracht een pyometra te bevestigen of te kunnen elimineren uit de differentiaal diagnose. Terwijl de hond op haar rug ligt om een echografie van het abdomen te maken, is op de vulva een kleine hoeveelheid mucopurulent vocht te vinden, wat het vermoeden van een pyometra versterkt. Op echografie zijn duidelijk de met grote hoeveelheid vocht gevulde uterushoornen te vinden. De diagnose pyometra wordt gesteld en na overleg met de eigenaar wordt besloten om de hond direct te gaan behandelen.
Behandeling. Een gesloten pyometra wordt behandeld met een ovariohysterectomy. Na de behandeling van de laatste patiënt in de wachtkamer werd de teef geïnduceerd met een cocktail van Domitor (medetomidine), Midazolam en Ketamine. De hond krijgt een intramusculaire injectie met een antibioticum en een niet-steroïdale ontstekingsremmer, en een infuus wordt aangebracht door middel van een vlinderkatheter in de vena cephalica van de voorpoot. In de preperatieruimte wordt haar abdomen breed geschoren, een beschermende oogzalf in haar ogen aangebracht en wordt een tracheotube geplaatst, waarna de hond wordt overgebracht naar de operatietafel. Hier worden haar poten vastgebonden en wordt haar buik gereinigd en ontsmet. De tracheotube wordt aangesloten op het anesthesieapparaat, waarna de anesthesie wordt onderhouden met Isofluraan. Na het aanbrengen van steriele doeken op het operatieveld en de tafel voor het materiaal, worden de steriele instrumenten uitgestald en kan de operatie aanvangen.
ϳ
Een incisie wordt gemaakt mediaal in de buikwand, ter hoogte van de linea alba. Door de opzetting van de uterus, puilde deze direct door de incisie naar buiten. De ovaria werden opgezocht, waarna rond hun ophangbanden, de mesovaria met de arteria en vena ovarica, een ligatuur wordt gelegd. Deze ligatuur wordt zeer strak aangetrokken, waarna een Rochester hemostatische klem wordt aangebracht aan de ovarium-zijde van de ligatuur. Tussen de ligatuur en de hemostatische klem wordt de weefselbundel nu doorgeknipt, waarna gecontroleerd wordt op bloedingen. Indien de ligatuur goed is aangetrokken en geen bloedingen zichtbaar zijn wordt de mesovarium-stomp met de ligatuur los gelaten en terug in het abdomen geplaatst. Nadat dit bij zowel het linker als het rechter ovarium is uitgevoerd, kunnen beide baarmoederhoornen zeer voorzichtig extra-abdominaal worden gebracht. Gezien de grote spanning op de uteruswand wordt de baarmoeder minimaal gemanipuleerd, aangezien de kans op een ruptuur van de uterus aanwezig is. Een tweede steriele doek wordt rond de baarmoeder gelegd, als voorzorgsmaatregel tegen het lekken van etter in de buikholte indien een uterusruptuur zou optreden. De cervix uteri wordt opgezocht, waarna een Rochester klem craniaal van de cervix wordt geplaatst. Hiertoe wordt eerst de aanwezige etter weg gemasseerd. Een ligatuur wordt caudaal van deze klem aangebracht, waarmee naast de cervix ook de rami uterina van de arteria en vena vaginalis worden afgebonden. Na stevig aantrekken van de ligatuur worden steriele tampons aangebracht rond de plaats waar men de uterus gaat amputeren, tussen de ligatuur en de hemostatische klem, om te voorkomen dat eventuele resten etter in de buikholte terecht komen. De uterus wordt weggenomen en de cervix gecontroleerd op bloedingen. Vervolgens wordt de cervixstomp gereinigd en terug geplaatst in de bekkenholte. Na het wegnemen van de baarmoeder worden de spierlagen en de huid van de abdominale wand gehecht met een intradermale hechting.
Resultaat. De uterus was enorm opgezet en gevuld met een grote hoeveelheid etter ten gevolge van de gesloten pyometra. De teef werd traag wakker. Na ontwaken mocht ze mee naar huis. Aan de eigenaren werd het advies gegeven om de hond warm te houden die nacht, en haar dus niet op het terrein te laten slapen. De eigenaren werden geïnstrueerd haar temperatuur in de gaten houden de komende dagen en bellen als deze afwijkend zou zijn. Bovendien kreeg de hond een antibioticumkuur en pijnstillers mee. De volgende dag belden de eigenaren, omdat de hond koud aanvoelde en suf was. De eigenaren hadden haar temperatuur opgenomen en ze bleek lichte hypothermie te vertonen. Op de praktijk bleek de temperatuur hoger zijn dan de temperatuur die de eigenaren thuis hadden gemeten, maar wel aan de lage kant te zijn. Bij navraag over de slaapplaats van de hond had ze die nacht wel binnen, maar in onverwarmd kantoor op de betonnen vloer gelegen. De eigenaren kregen het advies mee de hond in een warmere ruimte te laten de rest van de dag en voor voldoende warme dekens te zorgen voor de hond om op te liggen. De volgende dag bleek de hond een normale temperatuur te hebben en leek ze zich beter te voelen.
Referentie. Kahn C.M (editor) (2005). Nervous System, in: The Merck veterinary manual, ninth edition. Merck & co., USA, p. 1152-1157.
ϴ
1.3. Analyse van structuur en management praktijk gezelschapsdieren.
De dierenkliniek waar de stage heeft plaats gevonden is een groepspraktijk die zich bezighoudt met de diergeneeskunde van zowel kleine huisdieren als paarden. Het personeel bestaat uit dierenartsen, assistenten, een hoefsmid en dierfysiotherapeuten. De dierenartsen leggen zich toe op één diergroep, zodat 3 dierenartsen zich voltijds met paarden bezig houden, en 2 dierenartsen voltijds de kleine huisdieren voor hun rekening nemen. Daarnaast is elke woensdag een externe dierenarts aanwezig die chirurgische ingrepen verricht bij het paard. De meeste afspraken met paarden-eigenaren verlopen via visites, alhoewel op de kliniek zelf uitgebreider en gespecialiseerder onderzoek plaats kan vinden. De kleine huisdieren kunnen langskomen op afspraak, of tijdens de vastgestelde spreekuren. Op de website kunnen klanten informatie vinden met betrekking tot de mogelijke onderzoeken en hoe en wanneer men langs kan komen of een afspraak kan maken. Het praktijkgebouw is op te delen in twee afdelingen: het voorste gedeelte wordt gebruikt voor de kleine huisdieren, terwijl het achterste gedeelte bestaat uit onderzoeksruimtes voor het paard. De afdeling voor kleine huisdieren bestaat uit de receptie en wachtkamer, behandelkamer 1, behandelkamer 2 (ook preparatieruimte voor operaties), operatieruimte, laboratorium, röntgenlokaal en aparte computerruimte (gemeenschappelijk met afdeling paard), was- en sterilisatieruimte, opnameruimte kat, opnameruimte hond en de apotheek. Op de eerste verdieping bevindt zich het kantoor en de ontspanningsruimte voor de dierenartsen en –assistenten, met onder andere een keuken.
De praktijk is gestart door de oudste dierenarts in dienst als een praktijk voor voornamelijk paarden. Inmiddels is deze dierenarts niet meer voltijds aan het werk, maar heeft hij nog wel zijn vaste klanten. In de loop van de jaren is de praktijk verder uitgegroeid en is er een volledige afdeling voor de kleine huisdieren bijgekomen. Voorlopig zal de praktijk niet verder uitgroeien, aangezien momenteel de gevolgen van de economische crisis voor de praktijk nog merkbaar zijn onder de vorm van een kleiner aantal klanten. Dit geldt vooral voor de paardenafdeling, maar is ook te merken bij de kleine huisdieren. Pas als de praktijk weer op volle toeren draait zullen verdere toekomstplannen voor de praktijk gemaakt worden. Beide dierenartsen voor de kleine huisdieren zijn voltijds aan het werk in de dagdienst voor ongeveer 40 uur in de week. Nacht- en weekenddiensten worden voornamelijk waargenomen door de paardendierenartsen.
Gedurende de dag nemen de assistenten de telefoon aan en maken ze afspraken voor dezelfde dag of komende dagen. Een aparte agenda is beschikbaar voor de paardendierenartsen en de kleine huisdierenartsen. Wat betreft de kleine huisdieren worden de afspraken afgehandeld door de kleine huisdierenarts die op dat moment beschikbaar is, behalve als de eigenaar een specifieke voorkeur heeft voor één van beide dierenartsen. Op de dagen dat beiden aanwezig zijn (maandag, dinsdag, vrijdag) worden meer afspraken gemaakt. De paardendierenartsen nemen rond 17 uur de nieuw
ϵ
gemaakte afspraken door en besluiten op dat moment zelf wie naar welke afspraak gaat. Noodgevallen worden direct doorgegeven aan de dierenartsen paard of worden direct ontvangen op de praktijk in het geval van kleine huisdieren. De eindverantwoordelijkheid van de geneesmiddelenadministratie ligt in handen van één van de dierenartsassistenten. De andere assistenten dienen ook te noteren wanneer iets besteld moet worden, maar doen de bestelling niet. Daarnaast zorgen zij ervoor dat in de behandelkamer de kasten met geneesmiddelen en ander materiaal gevuld blijven en dat alles op een vaste plek ligt.
Na de ontvangst en behandeling van een patiënt beschrijft de dierenarts op de computer, in de voorgeschiedenis van de patiënt het verloop van het consult. Handelingen, zoals “basisvaccinatie hond” of “urine onderzoek kat” worden apart vermeld en een constant bedrag kan zo worden aangerekend. Medicatie die is toegediend kan op dezelfde manier worden ingevoerd. Indien geneesmiddelen meegegeven worden geeft de dierenarts de gewenste informatie (bv.: 2 maal daags, 1½ tablet, gedurende 10 dagen) op in het programma. Nadat de dierenarts deze informatie heeft opgeslagen, kan de assistente bij de receptie deze informatie opzoeken, waarna zij de medicatie inclusief voorschrift mee kan geven aan de eigenaar en kan afrekenen. De software die in de praktijk gebruikt wordt, heet VIVA, een speciaal software-programma voor dierenartsen van het bedrijf Corilus.
Het meest opvallende sterke punt van de praktijk is de omgang tussen de dierenartsen en de dierenartsassistenten. Beiden hebben een duidelijk beeld van hun taken, en kunnen elkaar hierop gemakkelijk aanspreken. De sfeer die in de praktijk heerst is prettig, iedereen gaat goed met elkaar om en zorgt ook dat pauzes (indien mogelijk) tegelijk ingelast worden, zodat gezamenlijk gegeten kan worden. Daarnaast zijn de assistenten zeer vriendelijk tegen de eigenaren en hun huisdier en kennen ze veel klanten bij naam. Een andere kwaliteit zijn de kleine huisdierenartsen zelf: ze zijn erg gemotiveerd en overleggen met regelmaat over patiënten. Hun verschillen worden zo een voordeel: de ene dierenarts is reeds 20 jaar aan het werk in de kleine huisdieren, terwijl de andere nog maar een paar jaar is afgestudeerd. Ze vullen hierbij elkaars kennis en ervaring aan en gebruiken dit vervolgens, indien nodig, in het diagnostisch of therapeutisch plan. Speciale gevallen worden ook achteraf onder de aandacht gebracht van de niet-behandelende dierenarts, zodat ervaringen worden gedeeld.
Een ontwikkelpunt gedurende de week stage was de zorg voor de gehospitaliseerde dieren. Zo was men niet altijd op de hoogte of een patiënt die ochtend al gedronken of geürineerd had, wat extra tijd kostte bij de controle van die dieren. Nadat dit herhaaldelijk was voorgekomen zijn de assistenten, die verantwoordelijk zijn voor de zorg van deze patiënten, hierop aangesproken, en is duidelijk geworden dat in de meeste gevallen de één dacht dat de ander dit zou controleren. Een mogelijke oplossing voor dit probleem is het gebruik van patiënten fiches, die bij de hokken worden gehangen. De dierenartsen stelden voor om dergelijke papieren op te zoeken en deze in gebruik te nemen.
ϭϬ
2. Stage Grote Huisdieren.
2.1. Logboek stage grote huisdieren.
Maandag 12 juli 2010
Uur
Aard activiteit
Opmerkingen
08:30
Aanwezig op praktijk, telefonisch afspraken
Na het bellen bespreken de dierenartsen
maken voor de dag.
wie welke klanten gaat bezoeken.
09:00
Verzamelen medicatie voor bedrijfsbezoeken.
09:30
Vaccinatie Influenza 2x paard.
Bij één paard herhaling, bij het andere paard de basisvaccinatie opnieuw.
10:00
Medicatie afgeven melkveebedrijf.
10:15
Medicatie afgeven schapenhouder.
10:25
Medicatie afgeven melkveebedrijf.
10:45
Paard
11:00
met
laminitis:
duidelijke
pulsatie
Rust,
NSAID’s,
voederbeperking,
voorbenen.
eventueel op nat zand.
Periodiek bedrijfsbezoek (“Qlip”) + onthoornen
Biologisch melkveebedrijf.
4 kalveren melkveebedrijf. 12:00
Medicatie afgeven melkveebedrijf + reparatie en informatie injectiepistool.
13:30
Spreekuur kleine huisdieren.
14:30
Opvoelen 3 koeien die niet tochtig worden +
1 koe: endometritis Æ gespoeld.
onthoornen 3 kalveren + vaccinatie pinken-
1 koe: net ovulatie.
griep 3 kalveren + Periodiek bedrijfsbezoek.
1 koe: inactief ovarium.
‘Downer cow’ na zware partus + controle koe
Downer cow: euthanasie.
behandeld voor lebmaag draaiing Re +
Controle lebmaag: OK.
16:00
opvoelen koe. 17:00
Spreekuur kleine huisdieren.
17:30
Naar huis
ϭϭ
Dinsdag 13 juli 2010.
Uur
Aard activiteit
Opmerkingen
08:30
Aanwezig op praktijk, dagafspraken maken.
09:30
Vaccinatie 38 schapen tegen rotkreupel.
10:30
Vaccinatie hond (jaarlijkse cocktail) + controle
Keizersnede: wonde OK.
wonde keizersnede koe melkveebedrijf. 11.00
Onthoornen 7 kalveren + Rectaal OZ. en
1 drachtig, 1 tochtig, 2 Fertagyl, 1 opnieuw
rectale echo 7 koeien.
na 2 weken: mogelijk drachtig, 1 inactieve ovaria, 1 Prostaglandines.
13:30
Spreekuur KHD
14:30
Keizersnede rund.
16:30
Naar huis.
Koe en kalf: OK
Woensdag 14 juli 2010.
Uur
Aard activiteit
Opmerkingen
08:30
Aanwezig op praktijk, dagafspraken maken.
09:00
Onderzoek geaborteerd kalf (7 mnd) van
Kalf weinig afwijkend, opsturen naar GGD.
vaars. 09:30
Onthoornen 2 kalveren + koe met zenuw-
Koe: euthanasie.
symptomen. 10:30
Medicatie afgeven schapenhouder.
11:00
“Downer Cow”, bij lichamelijk onderzoek geen
Tx:
directe
volgende dag + herhalen na 3 dagen.
afwijkingen
aan
beenderstelsel,
toediening
cortico’s,
NSAID
voor
spieren of zenuwen. 11:30
Wekelijks bezoek asiel: algemeen gezondheidsonderzoek, vaccinatie en chippen 6 katten + 3 honden.
13:30
Spreekuur KHD.
14:00
Theoretisch voorbereiden: konijn met diarree.
Differentiatie dunne vs. dikke darm diarree.
14:30
Wekelijks bezoek konijnenopvang: vaccinatie,
Onderzoek eventuele zieke konijnen.
geslachtsbepaling,
chippen
en
algemeen
gezondheidsonderzoek. 16:00
Spreekuur KHD.
17:00
Naar huis.
ϭϮ
Donderdag 15 juli 2010.
Uur
Aard activiteit
Opmerkingen
08:30
Aanwezig op praktijk, dag afspraken maken.
09:00
Verzamelen medicatie.
09:30
Onthoornen 3 kalveren.
10:30
Vaccinatie 2 varkens op kinderboerderij.
11:30
Verwijderen tandsteen hond.
13:30
Mogelijke lebmaagdraaiing 2 koeien.
Vaccinatie tegen vlekziekte en parvo.
1 koe: geen lebmaagdraaiing, 1 koe: draaiing rechts, operatie.
15:00
Onthoornen 12 kalveren.
16:00
Vaccinatie influenza paard.
Jaarlijkse herhaling.
16:30
Euthanasie algemeen zieke koe.
Sterk vermagerd, zeer slecht, laterale decubitus.
17:00
Castratie 2 beertjes + chippen 2 ezels op kinderboerderij.
18:00
Naar huis. Thuis differentiatiaal diagnose
Dierenarts heeft telefonisch contact gehad
zenuwsymptomen geit opzoeken.
met de eigenaar van de geit.
Vrijdag 16 juli 2010.
Uur
Aard activiteit
08:30
Aanwezig op praktijk, dag afspraken maken.
09:00
Zieke koe na kalven: ret. sec., beginnende
Behandeling:
mastitis, lichte hypocalcemie.
antibiotica, eetluststimulator, Finadine.
Zelfde bedrijf: controle “Downer cow” van
Nog
woensdag.
behandeling.
10:30
11:30
Controle
lebmaagoperatie
Opmerkingen
en
verdachte
niet
CaMg.
volledig
Nageboortepil,
herstelt,
verlenging
Operatiekoe: OK.
lebmaag van donderdag.
Verdachte lebmaag: LDL Æ medicatie.
Controle hoefbevangen pony.
Verbeterd doch nog manken + pulsatie voorbenen. Behandeling verlengen.
13:00
Helpen schoonmaken praktijk.
13:30
Spreekuur kleine huisdieren.
14:30
Hulp bij vangen ontsnapt paard.
15:30
Controle kreupele pony.
16:30
Spreekuur kleine huisdieren.
17:00
Naar huis.
Geen kreupelheid meer.
ϭϯ
2.2. Casuïstiek grote huisdieren.
Anamnese. Species: Rund. Ras: Holstein Friesian. Geslacht: koe. Leeftijd: ongeveer 4 jaar.
Woensdag 14/07 werd de dierenarts verwacht op een melkveebedrijfbedrijf voor een koe die volgens de veehouder sinds een paar dagen zenuwsymptomen vertoonde. De zenuwsymptomen waren ernstiger geworden in de loop van de dagen. Inmiddels was de koe niet meer in staat normaal te stappen. Een week voor het begin van de zenuwsymptomen had de koe diarree gehad, die aanhield tot het begin van de zenuwsymptomen. Volgens de melkveehouder was de diarree opgetreden bij meerdere dieren, nadat deze koeien waren ontsnapt. Mogelijk hadden de ontsnapte koeien van de giftige plant Heermoes (Paardenstaart) gegeten, wat op het erf van het bedrijf groeit. Een aantal dieren had vervolgens een lichte tot milde diarree vertoond, waaronder de patiënt. Afgezien van de patiënt waren de overige ontsnapte dieren hersteld en waren er geen andere dieren op het bedrijf aanwezig die zenuwsymptomen vertoonden. Een jaar voordien was er wel een schaap geweest met gelijkaardige ziektetekens, dat dier was geëuthanaseerd. Wat betreft de zieke koe vermeldde de veehouder dat het dier altijd een beetje achterbleef op de andere melkkoeien: ze groeide minder als kalf, werd slecht drachtig en produceerde minder melk. Het dier was niet drachtig en had niet recent gekalfd.
Klinisch Onderzoek. De koe bleek niet meer in de stal te zijn, maar was naar buiten gekropen. Het klinisch onderzoek van de koe werd bemoeilijkt omdat het dier op een slecht bereikbare plaats lag. Ze was tussen een buitenmuur van de stal en de mestput gaan liggen, zodat we niet makkelijk om haar heen konden lopen om haar te onderzoeken.
Bij visuele inspectie vanaf een afstand leek het dier zich onbewust van haar omgeving. Ze lag in sternale decubitus, herkauwde niet en had een met feces bevuilde achterhand. De lichaamsconditie (Body Condition Score) van de koe was normaal. De koe vertoonde sterrenkijken, waarbij ze met haar hoofd cirkelde om een verticale as. Bij een poging haar overeind te jagen om haar op een veiligere locatie verder te onderzoeken, slaagde zij er niet in op te staan. Tremor, parese en evenwichtsstoornissen werden duidelijk en werden meer uitgesproken naarmate de koe verder werd gestimuleerd om te gaan staan. Na korte steun name op beide carpi zakte ze terug in sternale positie en bleef veralgemeende tremor en sterrenkijken aanwezig. De lichaamstemperatuur, hartslag, pensactiviteit en ademhaling konden niet veilig gemeten worden wegens de locatie van de koe. De mucosa waren bleker dan normaal en licht plakkerig. De koe
ϭϰ
vertoonde een normale tot versnelde ademhaling met variabele ademhalingsdiepte. Zowel tijdens de in- als expiratie was een snuivend geluid waarneembaar. Geen oog-, neus- of speekselvloei was aanwezig. Geen afwijkingen van schedel of cervicale wervels werden vast gesteld. Passieve beweging van de kop was mogelijk. De veralgemeende tremor en het sterrenkijken bleef echter continu aanwezig en werkte hierdoor de opgelegde passieve beweging tegen. Bij het testen van de dreigreflex bleek deze negatief: het dier vertoonde geen afweerreactie met de kop noch sloot ze haar oogleden. Ook de ooglid reflex was negatief.
Probleemlijst. Zenuwsymptomen
(sterrenkijken,
evenwichtsstoornissen),
blindheid,
tremor,
parese,
diarree,
abnormale ademhaling.
Differentiaal diagnose. •
Bacterieel:
Listeria
monocytogenes,
Clostridium
tetani,
Botulisme,
Histophilus
somni
meningoencephalitis, Mannheimia haemolytica, Pasteurella multocida of Sporadische boviene encephalomyelitis (Chlamydophila pecorum). Het is mogelijk dat één van de bovenstaande kiemen –eventueel via septicemie– aanleiding geeft tot zenuwsymptomen. •
Viraal: Boviene Virale Diarree-Mucosal Disease (BVD-MD), Boosaardige Katarraal Koorts (BKK) of Rabiës. BVD-MD geeft zelden aanleiding tot zenuwsymptomen, maar wordt wel gekenmerkt door diarree. In het geval van BKK gaan de zenuwsymptomen gepaard met duidelijke andere symptomen zoals mucopurulente oog- en neusvloei, hemorrhagische diarree en een bloederige urine. Rabiës is in Nederland reeds gedurende lange tijd niet meer waargenomen bij gedomesticeerde dieren of de mens. Het is weinig waarschijnlijk dat BVD-MD, BKK of Rabiës de oorzaak zijn van de zenuwsymptomen van deze koe.
•
Parasitair: Hypoderma bovis, Coenurosis (Taenia multiceps multiceps larve) of Echinococcose (Echinococcus granulosus larve). Hypodermosis komt nauwelijks voor in Nederland, dus dit is weinig waarschijnlijk de oorzaak van de symptomen. Coenurosis is een mogelijkheid, maar komt niet frequent voor. Echinococcose is minder waarschijnlijk, deze aandoening geeft meestal geen klinische symptomen.
•
Bovine Spongioforme Encephalopathie (BSE): weinig waarschijnlijk. De zenuwsymptomen ontwikkelen en evolueren over ongeveer 3 maanden tijd, totdat het dier sterft. Klinische symptomen ontstaan vaak rond de leeftijd van 5 jaar. Momenteel heeft deze prionziekte een zeer lage prevalentie.
•
Metabole oorzaken: hypomagnesemie (kopziekte), hypocalcemie (melkziekte), nerveuze acetonemie of cerebrocorticale necrose (CCN). Dieren met kopziekte vertonen vooral convulsies en eventueel acute sterfte, melkziekte geeft aanleiding tot algemene parese en wordt vooral gezien rond de kalving; beide zijn in dit geval weinig waarschijnlijk. CCN kan veroorzaakt worden door een verminderde thiamine-concentratie in het bloed en geeft aanleiding tot onder andere
ϭϱ
blindheid, tonische-klonische spiercontracties, anorexie, spiertics van oren en gezicht en het hoog houden van de kop tot zelfs opisthotonus en strabismus; CCN is zeer waarschijnlijk. •
Intoxicaties: Engels Raaigras, Heermoes (Paardenstaart), Jacobskruiskruid, Adelaarsvaren, solanine, lood, selenium, zoutintoxicatie, organofosfaten of carbamaten. Bij een intoxicatie verwacht men dat meerdere dieren, blootgesteld aan het gif symptomen van vergiftiging vertonen. In dit geval vertoonde een beperkte groep dieren een lichte tot milde diarree na een mogelijke opname van Heermoes. Een intoxicatie met Heermoes is bij de zieke koe zeer waarschijnlijk, met symptomen als depressie, onstabiele gang, incoördinatie, zwakte, krampen en diarree (Forero et al., 2011).
•
Trauma: hersenbloeding.
•
Tumoren.
Op basis van de anamnese en de klinische symptomen is er een sterke verdenking van CerebroCorticale Necrose, mogelijk ten gevolge van een Heermoes intoxicatie. Uit de anamnese is gebleken dat Heermoes aanwezig is op het veebedrijf en dat een kleine groep dieren, waaronder de betreffende koe, na een ontsnapping hiervan hebben gegeten. Heermoes bevat het gif Thiaminase dat aanleiding kan geven tot een Thiamine deficiëntie. Het rund is hiervoor minder gevoelig dan het paard, maar kan zenuwsymptomen en diarree vertonen na opname van deze plant. Een Thiamine deficiëntie kan bovendien, via een verminderde Thiamine concentratie in het bloed, aanleiding geven tot Cerebrocorticale Necrose.
Diagnose en behandeling. Aangezien er slechts 1 dier was aangetast, loonde het volgens de veehouder en de dierenarts niet de moeite uitgebreide diagnostische tests uit te voeren. Afgesproken werd dat men, indien andere dieren gelijkaardige symptomen zouden gaan vertonen, verder op zoek zou gaan naar de oorzaak. Daarnaast werd besloten geen behandeling in te zetten. Het dier had dergelijke ernstige zenuwsymptomen dat zij niet meer normaal kon functioneren. Bovendien had de koe geen grote economische waarde voor de veehouder: ze leverde geen topprestaties op het gebied van zowel melkproductie als reproductie. Het dier zou aldus worden geëuthanaseerd. Wegens de locatie van de koe was het niet mogelijk haar een dodelijke injectie te geven. Het dier zou hierbij, door de tremoren en krampen, de dierenarts kunnen pletten tegen de muur of in de mestput kunnen duwen. Om deze reden werd besloten het dier af te maken met het schietmasker.
Referenties. Forero L., Nader G., Craigmill A., Ditomaso J.M., Puschner B., Maas J. (2011). Livestock poisoning plants of California. ANR Publications, Richmond, p. 7-10. URL: http://anrcatalog.ucdavis.edu/pdf/8398.pdf. Kahn C.M (editor) (2005). Nervous System, in: The Merck veterinary manual, ninth edition. Merck & co., USA, P. 979-1081.
ϭϲ
2.3. Analyse van structuur en management praktijk grote huisdieren.
De praktijk van de stage Landbouwdieren en Paard is een gemengde dierenartsenmaatschap waar vijf dierenartsen en 4 para-veterinaire dierenartsassistenten samenwerken. Alle specialisaties met betrekking tot diersoort zijn vertegenwoordigd en de meeste dierenartsen wisselen de binnendienst (gezelschapsdieren) en de buitendienst (grote huisdieren) af, alhoewel ieder wel meer in de ene dan de andere dienst werkt. De kleine huisdieren worden voornamelijk gedaan door de dierenarts die op dit vlak gespecialiseerd is en door een paardendierenarts, die ook veel interesse heeft voor de kleine huisdieren. De rundveebedrijven, en uitzonderlijk varkens- en pluimveebedrijven, worden bezocht door de twee dierenartsen die zijn afgestudeerd in de richting herkauwer. Deze dierenartsen zullen ook de veel voorkomende problemen bij paarden voor hun rekening nemen, bij de meer specialistische aandoeningen, zoals uitgebreid mankheidsonderzoek en hengsten- en aankoopkeuringen, wordt de paardendierenarts gestuurd.
Het praktijkgebouw bestaat uit een receptie en wachtkamer, behandelkamer 1, behandelkamer 2, operatiekamer, opnameruimte voor hond en kat, apotheek, röntgenruimte, was- en sterilisatiekamer en het laboratorium. Op de eerste verdieping is het kantoor en de ontspanningsruimte voor de dierenartsen. De dierenartsen van de buitendienst zullen hier echter, na hun vertrek in de ochtend, zelden gebruik van maken. De praktijk is opgericht door twee grote huisdierenartsen die inmiddels met pensioen zijn. Al snel was een derde dierenarts nodig, zodat de praktijk op dat moment twee paardendierenartsen en één rundveedierenarts omvatte. Niet lang daarna kwam er meer vraag naar een dierenarts voor de huisdieren, waarna de maatschap is uitgegroeid tot wat ze nu is. De toekomstplannen voor de maatschap zullen afhangen van de evolutie van het klantenbestand. Wat betreft de buitenpraktijk merkt men dat de vraag naar diergeneeskundige bedrijfsbegeleiding steeds meer opkomt, wat de activiteiten van de dierenartsen zal beïnvloeden. Aan de andere kant is de grond in de regio waar de praktijk gevestigd is erg duur, waardoor steeds minder veebedrijven in deze regio zullen blijven.
Het telefonisch spreekuur en het aanvragen van visites voor paard en landbouwdieren vindt elke doordeweekse dag plaats tussen 8.00 en 9.00 uur. Vanaf 8.00 uur is minstens één dierenarts aanwezig, waarna voor 9.00 uur ook de andere dierenartsen binnen komen. De dierenartsen noteren de afspraken en zullen deze per persoon en naar tijd indelen naargelang de route die ze zullen rijden. De rest van de dag zullen de para-veterinairen de telefoon opnemen en eventuele noodgevallen doorgeven aan de dierenarts die het dichtst in de buurt is. Op het moment dat na het telefonisch spreekuur wordt gebeld, wordt het spoedtarief gerekend indien de dierenarts op visite gaat. Bij de kleine huisdieren wordt ook enkel op afspraak gewerkt (uitgezonderd de eventuele noodgevallen), die telefonisch gemaakt kunnen worden tussen 8.30 en 18.00 uur. De werkuren zijn evenredig verdeeld tussen de verschillende dierenartsen: elke dierenarts heeft ongeveer 36 tot 40 uur dagdienst en 1 tot 2 avonden in de week nachtdiensten. Elke nacht, zeker in
ϭϳ
e
de drukkere periodes (bv.: lammertijd), is 1 dierenarts ook reserve, die enkel gebeld wordt als de 1
dierenarts van dienst reeds bezig is. De weekenden worden ook volgens een rooster gelijkmatig ingedeeld, waarbij iedere dierenarts inspraak heeft over wanneer hij of zij al dan niet dienst kan of wil hebben.
Op de praktijk wordt gebruik gemaakt van VIVA, een software programma voor dierenartsen. De dierenartsen van de buitendienst kunnen met behulp van dit programma de medicatie die ze ’s ochtends meenemen en afleveren bij de bedrijven die ze begeleiden, voorzien van een gepersonaliseerd etiket. Ook worden op die manier bepaalde geneesmiddelen en andere materialen reeds op de rekening van het veebedrijf gezet. Tijdens de rit houdt de dierenarts vervolgens bij welke handelingen, therapieën en geneesmiddelen bij welk bedrijf zijn toegepast om dit later in te kunnen voeren in het programma, zodat het wordt geïntegreerd in de rekening van de veehouder. De verdere afhandeling van de facturen wordt geregeld door twee van de vijf dierenartsen. Andere administratieve taken, zoals het aanvullen van de apotheek, worden uitgevoerd door de para-veterinaire medewerkers.
Het sterkste punt van de praktijk de eerlijke verdeling van de nacht- en weekenddiensten, ongeacht het aantal jaren ervaring of de afstudeerrichting. Op deze manier werkt iedereen ongeveer evenveel uren en wordt de werklast goed verdeeld. Verder is de communicatie tussen de verschillende dierenartsen heel open en wordt veel overlegd over de indeling van de dag. Dierenartsen die wat minder ervaring hebben in een bepaalde handeling worden, indien daar tijd voor is, meegenomen als een meer ervaren collega deze handeling gaat uitvoeren. Zo kunnen ze de handeling onder begeleiding leren uitvoeren. Een minder positief punt van de praktijk betrof de band tussen de dierenartsen en de paraveterinairen en de houding van de para-veterinairen ten opzichte van de klanten. Ze waren, zonder enige aanleiding, niet altijd vriendelijk tegen de klanten. Daarbij leek het alsof de afspraken rondom de taakverdeling niet volledig duidelijk waren, wat tot discussies leidde tussen de dierenartsen en paraveterinairen. Hierdoor was de sfeer op de praktijk niet altijd even goed.
ϭϴ
3. Algemene Reflectie.
3.1. Inzicht in het functioneren van de praktijken.
Gedurende de stages is veel duidelijk geworden over het dagelijkse functioneren van de dierenartsen in een gemengde groepspraktijk. Mijn verwachting dat binnen een groepspraktijk regelmatig werd overlegd over patiënten bleek terecht: minder frequent voorkomende aandoeningen werden besproken, waarna gezamenlijk een plan van aanpak werd opgesteld. Opvallend vond ik dat de individuele verschillen in de uitvoering van het beroep geen aanleiding gaven tot discussies, maar werden geaccepteerd en gerespecteerd. Tussen de dierenartsen binnen beide praktijken heerste geen concurrentie, wat de sfeer tussen de dierenartsen heel prettig en leerzaam maakte. Het verschil tussen een maatschap (stage grote huisdieren) en een praktijk met een baas (stage gezelschapsdieren) vond ik bij het dagelijkse werk niet merkbaar. Mogelijk kan men bij vergaderingen wel het verschil merken, zeker als het belangrijke (financiële) beslissingen betreft. De verdeling van de diensten verliep in beide praktijken soepel, zonder dat bepaalde dierenartsen werden benadeeld.
Na één week stage is het lastig om een volledig beeld te hebben van het reilen en zeilen van de praktijk. Naast het toepassen van theoretische kennis, het oefenen of aanleren van vaardigheden en handelingen en het juist noteren van de dagelijkse bezigheden is er weinig tijd om ook een volledig beeld te krijgen van de praktijk. Gedurende beide weken heb ik bij de dierenartsen voornamelijk het gedeelte “arts” van dichtbij in de praktijk gezien en vielen de eventuele management-, administratieen planningsfuncties in het niet. Om een volledig inzicht te krijgen in het functioneren van een dierenartsenpraktijk zou men ook vrije inzage moeten hebben in de financiële situatie van de praktijk, de werkomschrijving van zowel dierenartsen als dierenartsassistenten, de administratie met betrekking tot facturen, geneesmiddelen aan- en verkoop, exacte werkuren van elke dierenarts en het uurloon van de dierenartsen in de praktijk. Ik ben van mening dat de stages per praktijk hiervoor te kort zijn en dat de aard van de stage zich hier niet toe leent. Bovendien kan ik me voorstellen dat de eigenaar van een praktijk, en ook sommige dierenartsen, problemen heeft met het onthullen van de financiële situatie aan een student.
Het verschil tussen wat we als student in de theorie leren en wat in de praktijk gedaan wordt is in sommige situaties zeer opvallend, terwijl het in andere situaties miniem is. Zo zijn er theoretische behandelingen die, zeker in een eerstelijns praktijk, nooit worden toegediend. Ook de steriliteit tijdens operaties is heel anders dan wat we op de kliniek leren. Uiteraard werkten alle dierenartsen zo steriel mogelijk, maar er is een opvallend verschil tussen de mogelijkheden onder kliniekomstandigheden en de mogelijkheden in de praktijk. Ik vond het heel leerzaam om deze verschillen mee te maken en om te zien welke oplossingen worden verzonnen indien iets wat op de kliniek normaal aanwezig is, niet voorhanden is in de praktijk.
ϭϵ
3.2. Verworven competenties.
Tijdens de stage grote huisdieren heb ik de mogelijkheid gekregen meerdere vaardigheden, uiteraard onder begeleiding, zelf uit te oefenen: kalveren onthoornen, intramusculaire en subcutane injecties, rectaal onderzoek runderen, algemeen en specifieker klinisch onderzoek, mankheidsonderzoek paard en tandsteenverwijdering bij een hond. Daarnaast werd ik betrokken bij het opstellen van differentiaal diagnoses en het voorstellen van een behandelplan. Tijdens het periodiek bedrijfsbezoek heb ik bovendien de bespreking van de situatie van het melkveebedrijf mee kunnen volgen en geoefend waar je op moet letten als je een algemeen beeld van het bedrijf en de dieren wilt krijgen. De bedrijfsbezoeken waren echter niet zo uitgebreid als ik hoopte, ik had onder andere graag meer gedetailleerd willen ingaan op de melk- en reproductielijsten en het rantsoen. Zo was er bij één melkveebedrijf sprake van een probleem met veel lebmaag-draaiingen, maar daarbij werd enkel het zieke dier behandeld en niet nader onderzocht wat de onderliggende oorzaak was op dit bedrijf. Ook bij de stage gezelschapsdieren heb ik verschillende handelingen zelf mogen uitvoeren: algemeen klinisch onderzoek, buikpalpatie, onderzoek van het oor met de otoscoop, vaccinatie van konijnen, de anesthesie bij operaties van zowel de hond als de kat, intramusculaire en subcutane injecties, veneus bloed afnemen, hematocrietbepaling, plaatsen tracheotube hond en extuberen. Indien overleg over een patiënt nodig was, werd ik hierbij betrokken en gevraagd mee te denken.
3.3. Kritische zelfevaluatie.
Beide stageweken verliepen naar mijn mening goed: ik had goed contact met de begeleidende dierenartsen en heb veel bijgeleerd. Ik heb getracht de week zoveel mogelijk te benutten en zoveel mogelijk kennis en vaardigheden bij te leren of te herhalen. Naar mijn inzicht heb ik mijn best gedaan en waren de dierenartsen tevreden met mijn inzet. Zowel tijdens de stage gezelschapsdieren als tijdens de stage grote huisdieren merkte ik dat ik door logisch en gestructureerd redeneren ver kwam met onder andere de differentiaal diagnoses. Binnen een differentiaal diagnose is het echter wel lastig om in te schatten welke aandoeningen een hogere prevalentie hebben dan andere, maar dit zal ook voornamelijk te maken hebben met het gebrek aan ervaring. De praktische handelingen verliepen goed, enkele had ik bij eerdere gelegenheden al eens gedaan, andere waren nieuw voor me. Het was leuk om deze handelingen uit te mogen voeren en te merken dat ze soms moeilijker lijken dan ze zijn. Meer moeite heb ik ook met farmacologie: welk geneesmiddel wordt toegediend en welke merknaam daarbij hoort, welk antibioticum bij welke infectie nodig is, welke geneesmiddelen niet samen mogen worden gegeven, enzovoorts. Aangezien dergelijke informatie wel essentieel is, zal ik deze geneesmiddelen nog zorgvuldig herhalen.
Op beide stageadressen heb ik als bijkomende opmerking gekregen dat ik “best wat meer overtuigd mag zijn van mijn eigen kennis en wat meer zelfvertrouwen mag hebben”. Ondanks dat ik regelmatig het antwoord wist op een gestelde vraag of een voorgesteld probleem, was ik niet altijd in staat dit
ϮϬ
antwoord met overtuiging te kunnen geven. Door de angst het niet meer te weten of het verkeerd te doen, werd ik in dergelijk geval onzeker en begon te twijfelen. Ik herkende aldus de opmerking van de dierenartsen en vind dit een belangrijk punt om te verbeteren. Over het algemeen ben ik tevreden over zowel de stage gezelschapsdieren als de stage grote huisdieren en heb ik veel bijgeleerd over het werken in de praktijk. Bij beide praktijken heb ik de uitnodiging gekregen om nog een keer mee te komen lopen, wat ik ook graag ga doen indien daar tijd voor is.
3.4. Persoonlijke toekomstvisie.
Reeds voor de eerste stage had ik besloten dat ik Grote huisdieren zou gaan doen in het tweede semester van tweede Master. Ik twijfelde echter nog over Optie Paard (met keuzevak Runderen) of Optie Rund, aangezien ik graag Optie Rund met een keuzevak Paard wilde doen, maar dat geen mogelijkheid is. Onder andere dankzij de eerste stage heb ik de definitieve keus kunnen maken voor Optie Rund. Bij beide praktijken heb ik de mogelijkheid gekregen om met verschillende dierenartsen mee te kijken, zodat ik op korte tijd meerdere visies op en uitoefeningen van het beroep heb kunnen aanschouwen. Daarnaast ben ik van mening dat een groepspraktijk vele voordelen heeft ten opzichte van een eenmanspraktijk, waaronder de laagdrempeligheid tot overleg over patiënten en de mogelijkheid rechtstreeks te leren van de ervaring van andere dierenartsen. Binnen een gemengde groepspraktijk, zoals beide stageadressen, kan een dierenarts meerdere of een enkele diersoort doen. Het voordeel van een strikte verdeling per diersoort is de hogere mate van specialisatie, met mogelijk betere diergeneeskundige zorg. Echter, binnen een gemengde groepspraktijk kan dit ook leiden tot een striktere scheiding tussen de dierenartsen, wat het grote voordeel van een groepspraktijk tegen kan gaan werken.
Na de studie Diergeneeskunde, Optie Rund, hoop ik in een groepspraktijk te kunnen gaan werken, al dan niet gemeenschappelijk met Paarden- en Gezelschapsdierenartsen. Op deze manier heb ik de mogelijkheid om te leren van andere dierenartsen met veel meer ervaring. Het lijkt me interessant om me hierbij ook te verdiepen in de bedrijfsbegeleiding van rundveebedrijven. Eventueel zou ik de mogelijkheid aangrijpen om ook paarden te gaan doen, alhoewel mijn voornaamste interesse bij de runderen ligt.
Indien ik na mijn studie in de gelegenheid ben om naar het buitenland te gaan, om
daar gedurende ongeveer een jaar te werken, zou ik dat graag doen.
Ϯϭ
Bijlage: Lijst met veel gebruikte afkortingen. OZ
=
onderzoek
KOZ
=
klinisch onderzoek
Alg.
=
algemeen
lat.
=
lateraal
DV
=
dorso-ventraal
OK
=
normaal
Re
=
rechts
Li
=
links
Mnd
=
maanden
Rx
=
röntgenfoto
p.o.
=
per oraal
i.m.
=
intramusculair
s.c.
=
subcutaan
RBC
=
rode bloedcellen
Hct
=
hematocriet
T4
=
thyroxine
NSAID’s
=
Non-Steroidal Anti-Inflammatory Drugs
AB
=
antibioticum
Ret. Sec.
=
retentio secundinarum
LDL
=
linker verplaatsing van de lebmaag
VAD
=
Vlooien Allergie Dermatitis
FeLV
=
Feliene Leukemie Virus
RHD
=
Rabbit Hemorrhagic Disease
ϮϮ