“ Invloed van een bewegingsinterventie op de fysieke activiteit van basisschoolkinderen” Een literatuurstudie naar de invloed van bewegingsinterventies op de fysieke activiteit van kinderen en hoe dit gezonde gedrag kan worden vastgehouden.
Bachelor thesis Afstudeerseminar: Gezondheidsvoorlichting A. Linn & V. Halepovic
Lisanne de Bruijn 6366856 23 januari 2012
Samenvatting. In dit onderzoek wordt aan de hand van de empirische literatuur onderzocht in hoeverre het toepassen van bewegingsinterventies op basisscholen invloed heeft op de houding van het kind. Waarna er wordt gekeken wat de invloed is op de houding van het kind op de fysieke activiteit en hoe het gezonde gedrag kan worden vastgehouden voor later. Uit de resultaten van deze literatuurstudie blijkt dat de manier waarop bewegingsinterventies op basisscholen worden gebruikt invloed heeft op de houding van het kind. Wanneer het kind plezier heeft bij de fysieke activiteit, heeft dit een positief effect op de houding van het kind tegenover de fysieke activiteit. Er zijn verschillende determinanten die invloed hebben op de houding van het kind. Fysieke omgevingsfactoren, sociale factoren, ouders en plezier komen hierbij naar voren. Fysieke activiteit heeft invloed op het behoud van het gezonde gedrag. Het is belangrijk dat de fysieke activiteit een positief gevoel geeft bij het kind. Ook is het van belang dat er niet wordt gefocust op competitiesporten, maar op activiteiten die de kinderen zelf uit kunnen voeren, zodat de kinderen hier op latere leeftijd iets aan hebben.
2
Inhoudsopgave 1. Inleiding. ............................................................................................................................4 2. Theorie. ..............................................................................................................................7 2.1 Invloed van interventies op houding. .............................................................................8 2.2 Invloed houding op de mate van fysieke activiteit. ........................................................9 2.3 Invloed fysieke activiteit op het behoud van het gedrag. ................................................9 3.Onderzoeksmethodiek. ...................................................................................................... 11 3.1 Selectie wetenschappelijke artikelen. .......................................................................... 11 3.2 Procedure. ................................................................................................................... 11 4. Resultatensectie. ............................................................................................................... 12 4.1 Invloed van bewegingsinterventies op de houding tegenover fysieke activiteit van het kind. ................................................................................................................................. 12 4.2 Invloed houding tegenover fysieke activiteit op de mate van fysieke activiteit van het kind. ................................................................................................................................. 14 4.3 Invloed fysieke activiteit op het behoud van het gezonde gedrag. ................................ 16 5. Conclusie en discussie. .....................................................................................................18 5.1 Conclusie. ................................................................................................................... 18 5.2 Discussie..................................................................................................................... 20 6. Literatuurlijst .................................................................................................................... 22
3
1. Inleiding. In de laatste decennia is het aantal volwassenen met overgewicht fors toegenomen en bij een belangrijk aantal van hen is sprake van obesitas. In hun voetspoor volgen de kinderen en adolescenten met overgewicht (Renders, Seidell, Van Mechelen, & HiraSing, 2004). Uit recente gegevens van de Vrije Universiteit blijkt dat Nederland 12000 kinderen telt die zo dik zijn dat het levensbedreigend wordt. Meerdere kinderen zouden al aan obesitas zijn overleden. Deze cijfers zijn alarmerend te noemen. (“Veel kinderen levensbedreigend..”,2010).
Nederlandse kinderen worden steeds dikker. In ruim twintig jaar tijd is het aantal kinderen tussen vijf en elf jaar met overgewicht gestegen van vier naar tien procent en het aantal mensen met obesitas verachtvoudigd. Dit is een dramatische toename (“Nederlandse kinderen steeds..”,2004). Kinderarts Olga van der Baan stelt dat overgewicht maar in vijf procent een medische oorzaak heeft. Bijna altijd zou het komen doordat kinderen te veel eten en te weinig bewegen. Een kind dat eenmaal dik is geweest zou bijna nooit meer dun kunnen worden. Dit komt doordat er bij het kind lichamelijk, hormonaal en geestelijk veel veranderingen zijn opgetreden waardoor kinderen steeds weer in hun oude patroon zullen terugvallen. Ouders voelen zich vaak verantwoordelijk voor het
extreme gewicht.
(“Veel kinderen
levensbedreigend..”,2010).
Het ontstaan van overgewicht bij kinderen is een complex gebeuren. Kinderen met overgewicht hebben een onevenwichtige energiebalans. De energiebalans is de wisselwerking tussen energieopname en energieverbruik. Deze balans is in evenwicht wanneer er evenveel energie in het lichaam wordt opgenomen als verbruikt. Maar wanneer er meer energie wordt opgenomen dan verbruikt, zal dit resulteren in een energieoverschot, dat bij kinderen wordt opgestapeld in de vorm van vetweefsel met gewichtstoename als gevolg (Hoppenbrouwers, Van Emelen & Roelants, 2001; Molnar & Livingstone, 2000). Kinderen met ernstig overgewicht doen minder aan fysieke activiteit (Steinbeck, 2001). Uit het artikel van Janssen, Katzmarzyk, Boyce, King and Pickett (2004) komt naar voren dat er een positieve relatie bestaat tussen deelname aan fysieke activiteit en de Body Mass Index (BMI). Dit houdt in hoe meer een kind fysiek actief is, hoe kleiner de kans op obesitas. Verschillende studies tonen aan dat een aanpassing van de schoolomgeving, bijvoorbeeld het aanpassen van de gymles, invloed heeft op de fysieke activiteit van kinderen (Kohl & Hobbs, 1998). Voor de preventie van de toename van het lichaamsgewicht bij kinderen blijkt dagelijkse matige inspanning
4
belangrijker
te
zijn
dan
een
eenmalige
piekbelasting.
Bovendien
kunnen
bewegingsactiviteiten met een matige inspanning langer worden volgehouden door kinderen en hebben uiteindelijk een beter resultaat. Door bewegingsactiviteiten te stimuleren in combinatie met de hoeveelheid energie afgestemd op het lichaamsgewicht en de lichaamslengte van het kind, zal het gewicht zich geleidelijk aan ombuigen richting de BMI van een normaal gezond gewicht van een kind. De richtlijn is om dagelijks 1 uur matig intensief te bewegen. Inactiviteit zoals televisiekijken en computeren dient beperkt te worden tot 2 uur per dag. Ook dienen scholen, de ouders en het kind zelfcontrolevaardigheden te ontwikkelen om te leren omgaan met moeilijke momenten (“beweging”, 2011).
De doelstelling van de huidige studie is om inzicht
te krijgen in hoeverre
bewegingsinterventies op basisscholen invloed hebben op de fysieke activiteit van kinderen en welke determinanten hierbij een rol spelen. Hoe kan dit gezonde gedrag worden vastgehouden, zodat ook op latere leeftijd overgewicht kan worden tegengegaan?
Het toenemende overgewicht probleem bij kinderen maakt het interessant om te onderzoeken in hoeverre bewegingsinterventies op basisscholen invloed hebben op de fysieke activiteit van kinderen. Wanneer een basisschool genoeg aandacht besteed aan beweginginterventies zal dit dan invloed hebben op het beweeggedrag van kinderen? Hierbij is belangrijk hoe de kinderen het goede gedrag vast kunnen houden, zodat ze niet op latere leeftijd terugvallen. De probleemstelling die in deze thesis naar voren komt is dat overgewicht onder kinderen steeds meer toeneemt. Er zijn bewegingsinterventies nodig om de fysieke activiteit bij jonge basisschoolleerlingen te bevorderen en vast te houden en zo overgewicht tegen te gaan.
De vraagstelling van deze literatuurstudie luidt daarom als volgt: In hoeverre heeft het toepassen van bewegingsinterventies op basisscholen invloed op de fysieke activiteit van kinderen en hoe kan dit gezonde gedrag worden vastgehouden?
Onder bewegingsinterventies wordt in dit onderzoek verstaan als de stimulus om lichamelijke activiteit bij kinderen te verhogen. Het verbeteren van de conditie, stimuleren van lichamelijke activiteit en het verminderen van sedentair gedrag is hierbij van belang. Kinderen zijn op de lange termijn gebaat bij een actieve levensstijl. Voorkomen is beter en gemakkelijker dan genezen en daarom is een vroege bewegingsinterventie bij kinderen belangrijk (Strong, Malina, Blimkie, Daniels, Dishman, & Gutin, 2005).
5
De uitkomsten van deze thesis kunnen een basis vormen voor verder wetenschappelijk onderzoek. Het onderzoek kan gebruikt worden ter verbetering van bewegingsinterventies op basisscholen. Overgewicht bij kinderen neemt nog steeds toe en daarom is het belangrijk om op
basisscholen
hier
voldoende
aandacht
aan
te
besteden
door
middel
van
bewegingsinterventies. Dit onderzoek kan bij dragen aan optimaliseren van de interventies. Verder is het van groot belang het gezonde gedrag vast te houden omdat de kans op terugval van het ongezonde gedrag groot is omdat het nieuwe gedrag nog geen gewoonte is voor de kinderen.
Deze literatuurstudie begint met een theoretisch kader waarin een beschrijving wordt gegeven van welke verbanden er onderzocht worden en worden de theoretische uitgangspunten van het onderzoek besproken. Waarna in de onderzoeksmethodiek een beschrijving wordt gegeven van de methode die wordt gehanteerd ten behoeven van deze literatuurstudie. Daarna zal in de resultatensectie worden ingegaan op de resultaten van verschillende wetenschappelijke onderzoeken die betrekking hebben op de invloed van bewegingsinterventies op de houding van het kind tegenover de fysieke activiteit, invloed van houding op de fysieke activiteit van het kind en als laatste de invloed van fysieke activiteit op het behoud van het gezonde gedrag. In de conclusie en discussie zal er antwoord gegeven worden op de onderzoeksvraag en volgt er een kritische terugblik op deze literatuurstudie.
6
2. Theorie. In dit hoofdstuk wordt een beschrijving gegeven van welke verbanden er onderzocht worden en worden de theoretische uitgangspunten van het onderzoek besproken. Er wordt eerst kort ingegaan op de begrippen van de relaties die worden onderzocht. Vervolgens worden theorieën opgenomen die een theoretische onderbouwing geven voor de deelvragen van het onderzoek. Er zullen drie deelvragen worden geformuleerd. Deze vormen de basis voor het onderzoek.
De hoofdvraag van het huidige onderzoek richt zich op de invloed van bewegingsinterventies op basisscholen op de fysieke activiteit van basisschool kinderen en hoe het effect van het gezonde gedrag kan worden vast gehouden. Er wordt verwacht dat bewegingsinterventies invloed hebben op de fysieke activiteit van het kind. Daarnaast wordt er gekeken naar de variabele houding die wellicht een modererende invloed heeft op het hoofdeffect. Er wordt verwacht dat een positieve houding van het kind tegenover de fysieke activiteit een positief effect heeft op de fysieke activiteit en een negatieve houding een negatief effect heeft op de fysieke activiteit van het kind. In welke mate het kind uiteindelijk fysiek actief is, heeft invloed op het behoud van het gezonde gedrag.
De invloed van bewegingsinterventies betreft de onafhankelijke variabele van het onderzoek. Voor de definitie van deze variabele wordt uitgegaan van het effect van de bewegingsinterventie op de mate van fysieke activiteit bij basisschool kinderen. Hierbij wordt de nadruk gelegd op het promoten van fysieke activiteit bij kinderen (Bronzwaer-Prick & Ramecker, 2005). Aangezien de vraagstelling van het huidige onderzoek gericht is op basisschoolkinderen wordt de inhoud van de definitie van algemene interventies vervangen door bewegingsinterventies voor kinderen.
De invloed van de beschreven onafhankelijke variabele die wordt onderzocht op fysieke activiteit betreft de afhankelijke variabele van het onderzoek. Met fysieke activiteit wordt bedoeld alle soorten bewegingen van de skeletspieren, waarbij meer energie wordt verbruikt dan bij het rustmetabolisme. Enkel wanneer men slaapt of totaal sedentair is, is men niet fysiek actief. Volgens het voedingscentrum heeft een kind per dag minimaal één uur beweging nodig. Naast de gewone dagelijkse lichaamsbeweging is het goed als je kind 2 keer
7
per week intensief beweegt. In dit onderzoek wordt onder voldoende lichaamsbeweging bij kinderen daarom ook wel één uur bewegen verstaan (“Beweging”, 2011).
2.1 Invloed van interventies op houding. Studies hebben aangetoond dat overgewicht een groot probleem is onder kinderen. Obesitas bij kinderen veroorzaakt een breed scala van ernstige complicaties en verhoogt het risico van vroegtijdige ziekte en overlijden later in het leven (Renders et al. 2004). The Theory of planned behaviour is een model dat zich richt op de intentie van een persoon. In deze fase worden prikkels en verwachtingen overwogen die bij verschillende gedragingen horen (Conner & Norman, 2005).
Het effect dat houding ten aanzien van interventies heeft op uiteindelijke de fysieke activiteit van kinderen kan uitgelegd worden aan de hand van The Theory of planned behaviour (Ajzen, 1991). Deze theorie stelt dat gedragsintentie het gedrag bepaalt en dat gedragsintentie uit drie onafhankelijke determinanten bestaat. Attitude is de eerste determinant ten opzichte van het gedrag. Attitudes zijn individuele afwegingen van voor- en nadelen met betrekking tot een bepaald gedrag. Subjectieve norm betreft de tweede determinant. De subjectieve norm staat in relatie met de indruk die een individu heeft van het gedrag dat door de omgeving als wenselijk wordt gezien. De derde determinant wordt gevormd door de waargenomen gedragscontrole. Waargenomen gedragscontrole is de perceptie van mogelijkheden en onmogelijkheden voor een individu om een bepaald gedrag te vertonen. Er wordt geconcludeerd dat het ervaringen uit het verleden weerspiegelt evenals verwachte belemmeringen en obstakels (Ajzen, 1991). Ajzen (1991) claimt dat het model een volledige verklaring van gedragsintentie biedt in de gevallen waarin waargenomen gedragscontrole overeenkomt met de werkelijke controle over het gedrag.
Vanuit deze theorie kan gesteld worden dat de houding die kinderen hebben ten aanzien van interventies één van de voorspellers is voor de fysieke activiteit van het kind. Zoals eerder genoemd heeft de houding van het kind invloed op de gedragsintentie. De gedragsintentie voorspelt het gedrag van het kind. De deelvraag die hieruit naar voren komt is: „Wat is de invloed van bewegingsinterventies op de houding tegenover fysieke activiteit van kinderen bij basisschool kinderen?‟
8
2.2 Invloed houding op de mate van fysieke activiteit. Er is de laatste jaren een duidelijke trend zichtbaar waarbij in theorieën en modellen over gedragsverandering wordt overgegaan van een focus op het individu naar aandacht voor de omgeving van het individu. De invloed van bewegingsinterventies op de fysieke activiteit van kinderen is te verklaren aan de hand van The social cognitive theory (Bandura, 1994). Vanuit deze theorie wordt het menselijk functioneren gezien als een dynamisch samenspel van persoonlijke- gedrags- en omgevingsinvloeden. Zelf effectiviteit is de meest gebruikte component in deze theorie. Zelf effectiviteit bepaalt het niveau van motivatie, wat tot uiting komt in de hoeveelheid moeite die men in een bepaald gedrag stopt. Wanneer een persoon een belangrijk positief resultaat verwacht, is de kans groter dat hij het gedrag zal behalen. The social cognitive theory legt verder extra nadruk op de interactie tussen de persoon en zijn sociale omgeving. Mensen leren door observatie van anderen. Wanneer kinderen zien dat belangrijke factoren in hun omgeving fysiek actief gedrag vertonen, bijvoorbeeld vriendjes of ouders, dan is de kans groter dat zij zelf ook dit gedrag zullen vertonen. Dit is een proces dat bekend staat als plaatsvervangend leren, niet alleen door hun eigen directe ervaringen. De keuze of kinderen toepassen wat ze geleerd hebben, wordt gebaseerd op vermeende of daadwerkelijke gevolgen van het gedrag (Bandura, 1994).
Vanuit deze theorie kan gesteld worden dat de fysieke activiteit die het kind aanneemt afhankelijk is van de houding tegenover de fysieke activiteit van het kind. De nadruk wordt gelegd op de (sociale) invloed of steun. Wanneer een kind veel steun ervaart bij het veranderen van het ongezonde gedrag zal het eerder succesvol zijn voor de houding van het kind dan een kind die deze steun niet krijgt (Bendura, 1994). De deelvraag die hieruit naar voren komt is: „Wat is de invloed van de houding tegenover de fysieke activiteit van het kind op de mate van fysieke activiteit‟? 2.3 Invloed fysieke activiteit op het behoud van het gedrag. Gedragsverandering is een proces dat verschillende stadia of fasen doorloopt, die heel wat tijd en inspanning (kunnen) vergen. Tot voor kort gold gedragsverandering als het gevolg van een bewust genomen beslissing. Men ging ervan uit dat mensen na een korte of lange periode van overweging en twijfel op een bepaald moment besluiten om te gaan sporten en die beslissing dan ook uitvoeren. Nu ziet men verandering meer als een langzaam proces in een reeks van stadia (Prochaska, DiClemente, & Norcross, 1992). Het transtheoretische model van Prochaska en Diclemente (1983), ook wel het stage of changes model speelt hier op in. Dit
9
model beschrijft gedragsverandering door middel van verschillende fases die een individu doorloopt. De Vries (1994) veronderstelt dat de attitude, eigen effectiviteit en de sociale omgeving de belangrijkste voorspellers ven een verandering binnen het stage of changes model zijn.
In het stage of changes model worden vijf fases beschreven die een individu doorloopt om uiteindelijk tot gedragsverandering te komen. Deze vijf fases begint met fase één de precontemplatoin fase, de tweede fase de contemplation fase, gevolgd door de derde fase de preparation fase, met daarop volgend de vierde fase de action fase en als laatste de vijfde fase, te noemen de maintenance fase. In de laatste fase, de maintenance fase, wordt er ingespeeld op het behoud van het gezonde gedrag. In deze fase zal het gezonde gedrag moeten worden volgehouden. Terugval is eerder de regel dan de uitzondering. Slechts twintig procent van de mensen die hun gedrag willen veranderen, zou daar bij de eerste poging in slagen. Bij fysieke activiteit blijkt vijftien procent van de mensen terug te vallen in fase één en zullen zij het ongezonde gedrag weer uitvoeren. Het is belangrijk om van terugval te leren, waardoor dezelfde oorzaak geen tweemaal kan spelen (Prochaska, DiClemente, & Norcross, 1992).
Vanuit deze theorie kan gesteld worden dat het behoud van het gezonde gedrag afhankelijk is van attitude, intentie en het gedrag van het kind. Het stage of changes model kan het best gezien worden als een voortdurende weg die moet worden afgelegd. Binnen deze weg is de laatste fase; de maintenance fase belangrijk en deze fase hangt af van de fysieke activiteit van het kind. De deelvraag die hieruit naar voren komt is: „Wat is de invloed van fysieke activiteit van het kind op het behoud van het gezonde gedrag‟?
De verwachtingen die uit de theorie naar voren zijn gekomen zijn te zien in Figuur 1. Er is hier duidelijk te zien dat bewegingsinterventies invloed hebben op de fysieke activiteit van het kind en uiteindelijk op het behoud
van
het
gezonde
gedrag. Er wordt verwacht dat houding
van
het
kind
tegenover de fysieke activiteit een modererende invloed heeft op de fysieke activiteit van het kind .
Figuur 1: Conceptueel model.
10
3.Onderzoeksmethodiek. In dit hoofdstuk wordt een beschrijving gegeven van de methode die wordt gehanteerd ten behoeve van deze literatuurstudie. Er zal worden ingegaan op de wijze van selectie van de wetenschappelijke artikelen die worden gebruikt binnen deze studie. Tot slot wordt de methode van de literatuuranalyse besproken.
3.1 Selectie wetenschappelijke artikelen. Aan de hand van deze literatuurstudie wordt getracht een zo volledig mogelijk antwoord te formuleren op de genoemde vraagstelling: In hoeverre heeft het toepassen van bewegingsinterventies op basisscholen invloed op de fysieke activiteit van kinderen en hoe kan dit gezonde gedrag worden vastgehouden?. De keuze voor een literatuurstudie sluit aan bij de vraagstelling omdat dit type onderzoek duidelijkheid kan geven over wat de invloed van een bewegingsinterventie is op de fysieke activiteit van kinderen. Verschillende onderzoeksresultaten worden hierbij geanalyseerd en vergeleken. Om objectiviteit en betrouwbaarheid binnen deze literatuurstudie na te streven, is enkel gebruik gemaakt van empirisch wetenschappelijke artikelen. Om een zo recent mogelijk overzicht van de literatuur te verkrijgen, is ervoor gekozen om alleen publicaties vanaf het jaar 1990 tot heden te gebruiken, met één uitschieter van 1989.
3.2 Procedure. De literatuur is gevonden met behulp van de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam (UBA) en Google Scholar. Van hieruit is onder andere de database ISI Web of Sience geraadpleegd. De door UBA aangeboden databanken, zoals PiCarta, Academic search premier en ScienceDirect zijn ook gebruikt voor het zoeken naar wetenschappelijke artikelen, om het aantal zoekresultaten te vergroten. Er is gezocht naar artikelen met als onderwerpen; obesitas bij kinderen, bewegingsinterventies en fysieke activiteit van kinderen. Er zijn 15 wetenschappelijke artikelen gebruikt om de vraagstelling te beantwoorden. De overige gebruikte bronnen dienen als aanvulling of ter ondersteuning van de 15 behandelde artikelen.
11
4. Resultatensectie. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de resultaten van verschillende wetenschappelijke onderzoeken die betrekking hebben op de invloed van bewegingsinterventies op de houding van het kind, invloed van houding op de fysieke activiteit van het kind en als laatste de invloed van fysieke activiteit op het behoud van het gezonde gedrag. Allereerst komt de invloed van interventies op de houding van het kind aanbod. Waarna in paragraaf twee de invloed van houding op de fysieke activiteit van het kind besproken zal worden. Ten slotte komt de invloed van fysieke activiteit op het behoud van het gezonde gedrag aanbod. Ter verduidelijking wordt er per paragraaf kort antwoord gegeven op de deelvraag. Waarna in de conclusie antwoord wordt gegeven op de probleemstelling.
4.1 Invloed van bewegingsinterventies op de houding tegenover fysieke activiteit van het kind. Hoe bewegingsinterventies worden neergezet bij basisschoolkinderen blijkt van invloed te zijn op de houding tegenover de fysieke activiteit van het kind. Hoe meer plezier een kind heeft bij de activiteit, hoe positiever de houding tegenover de activiteit blijkt uit het onderzoek van Muller, Koertzinger, Mast, Langnase and Grund (1992). Muller et al. (1992) toonde aan in een studie naar bewegingsprogramma‟s, dat bewegingsprogramma‟s effect hebben op het tegengaan van het ontstaan van overgewicht. Jonge kinderen bewegen met plezier als zij hiertoe de kans krijgen. Het is belangrijk dat ouders hun kind wel de gelegenheid (kunnen) geven, bijvoorbeeld op de fiets naar school. Uit onderzoek van Kemper, Stasse-Wolthuis and Bosman (2004) naar de preventie en behandeling van overgewicht en obesitas, blijkt dat bij basisschoolkinderen de mate van sportbeoefening gelijk gebleven is. Kemper et al. (2004) stellen dat voor het behouden van een lagere BMI bij kinderen die overgewicht hebben, matig intensieve beweging gedurende negentig minuten per dag nodig is. Voor kinderen zonder overgewicht is het advies dagelijks minimaal zestig minuten bewegen.
De school is een belangrijke plaats voor het promoten van fysieke activiteit bij kinderen. Via de school kunnen namelijk alle kinderen tussen vier en twaalf jaar op een gestructureerde manier worden bereikt. Dit maakt het gemakkelijk om kennis, attitudes en vaardigheden rond fysieke activiteit aan het kind te leren (Kolbe, 1993). Kolbe (1993) stelt in een studie naar het verbeteren van de gezondheid en onderwijs bij Amerikanen dat wanneer kinderen op jonge leeftijd in aanraking komen met fysieke activiteit, dit een voordeel is voor later. Volwassenen
12
zullen eerder teruggrijpen naar activiteiten die in hun kindertijd werden aangeleerd. Het is daarom van belang een positieve houding bij het kind te creëren naar bewegen in het algemeen. Kolbe (1993) constateert dat wanneer kinderen op school negatieve ervaringen hebben met bewegen, bijvoorbeeld tijdens de gymles, de kans groot is dat ze zichzelf niet sportief beschouwen en op die manier later nooit tot beweging zullen komen. McGinnis (1993) constateert in een onderzoek naar implicaties voor de gezondheid op scholen dat er met gym een ideale toegang wordt gecreëerd voor het promoten van fysieke activiteit bij kinderen. De gymlessen moeten ervoor zorgen dat de leerlingen attitudes, vaardigheden en vertrouwen ontwikkelen voor het uitvoeren van fysieke activiteit. Het geven van punten in de gymles mag niet gebeuren op basis van prestaties op fitheidtesten, maar eerder op basis van vorderingen of enthousiasme. Naarmate de gymlessen plezieriger zijn, zullen kinderen meer gemotiveerd zijn voor verdere fysieke activiteit. Mc Ginnis (1993) beweert dat de gymlessen zelf voldoende fysieke activiteit moeten garanderen. In het artikel komt naar voren dat het belangrijk is dat in de gymles wordt gewezen op mogelijkheden om fysiek actief te zijn buiten de school om, bijvoorbeeld in de buurt of op sportverenigingen.
Recent onderzoek van Boekaerts (2005) naar de motivatie van kinderen toonde aan dat een positieve houding van het kind tegenover de fysieke activiteit in verband staat met het stellen van „taak‟ en „ego‟ doelen in de gymles. Kinderen die „taak‟ georiënteerd zijn, willen vooral zichzelf verbeteren, ze vergelijken zichzelf met zichzelf en kijken naar vorderingen. Kinderen die „ego‟ gemotiveerd zijn, willen vooral beter zijn dan de anderen, ze vergelijken zichzelf met andere kinderen en willen het beste zijn. De manier waarom de gymles gegeven wordt aan kinderen kan van invloed zijn op de „taak‟ of „ego‟ motivatie van de kinderen en uiteindelijk op de houding. De „ego‟ motivatie wordt aangemoedigd wanneer de competitie benadrukt wordt, wanneer er met een norm gewerkt wordt die gehaald moet worden of wanneer er punten worden gegeven aan de prestaties. Dit heeft een negatief effect op de houding tegenover de fysieke activiteit van het kind en uiteindelijk op de mate van fysieke activiteit van het kind. Wanneer het kind „taak‟ gericht gymles krijgt, wordt het kind positief aangemoedigd. Er worden punten gegeven naar vorderingen van het kind en niet naar prestaties, er mag niet met een norm worden gewerkt die moet worden gehaald. Dit heeft een positief effect op de houding van het kind. Wanneer kinderen „taak‟ gemotiveerd zijn, zal de kans groter zijn dat binnen de gymles de basis wordt gelegd voor een levenslange gezonde levensstijl, omdat beweging voor deze kinderen een positieve betekenis krijgt en wanneer het kind volwassen is dit een positieve rol kan spelen.
13
Kort samengevat kan aan de hand van de in deze paragraaf besproken onderzoeken worden gesteld
dat
de
manier
waarop
bewegingsinterventies
worden
gehanteerd
bij
basisschoolkinderen, invloed heeft op de houding van het kind. Dit kan zowel een positieve of een negatieve invloed zijn. Verder komt naar voren dat wanneer het kind plezier heeft bij de fysieke activiteit, dit een positief effect heeft op de houding van het kind tegenover de fysieke activiteit.
4.2 Invloed houding tegenover fysieke activiteit op de mate van fysieke activiteit van het kind. Uit onderzoek van Stewart et al. (1997) naar inzicht in de factoren die de fysieke activiteit van kinderen beïnvloeden, komt naar voren dat de houding tegenover de fysieke activiteit van het kind invloed heeft op de mate van fysieke activiteit van het kind. Er zijn verschillende determinanten die invloed hebben op een positieve of negatieve houding van het kind. Stewart et al. (1997)
stelt dat fysieke omgevingsfactoren belangrijke determinanten van fysieke
activiteit van kinderen zijn. Ook het onderzoek van Gorden-Larsen, McMurray and Popkin (2000) naar ongelijkheid in de gebouwde omgeving van het kind bevestigd dat de houding van het kind samenhangt met de aanwezigheid van sportfaciliteiten en speelterreinen rondom scholen. De inrichting van de fysieke omgeving van het kind kan zowel positief of een negatief effect hebben op de houding van het kind en uiteindelijk op de fysieke activiteit. Gorden-Larsen et al. (2000) stellen dat de kwaliteit van de openbare ruimte, de toegankelijkheid en aantrekkelijkheid invloed hebben op het buitenspelen van de kinderen. Wanneer er een kwalitatief goed en divers aanbod is, bijvoorbeeld het schoolplein van de basisschool, zal dit een belangrijk effect hebben op het buitenspelen. Waar goede en diverse speelmogelijkheden zijn, zal er meer worden buiten gespeeld. Dit bevestigen Sallis, Bauman and Pratt (1998) met een onderzoek naar milieu en beleidsinterventies om fysieke activiteit te bevorderen. Hierin wordt gesteld dat de tijd die het kind buiten door brengt sterk gerelateerd is aan de mate van fysieke activiteit van het kind. Hoe langer kinderen buitenspelen, hoe meer fysieke activiteit zij vaak tonen.
Sociale factoren hebben ook een grote invloed op de houding van het kind tegenover de fysieke activiteit. Uit het onderzoek van Ownen and Lee (1989) naar de ontwikkeling van gedragsbevordering bij kinderen werd een sterke relatie terug gevonden tussen sociale factoren en fysieke activiteit bij het kind. Kinderen die in hun omgeving mensen hebben die
14
samen met hen fysiek actief zijn, of het kind daarin ondersteunen, rapporteren zelf meer fysieke activiteit. Hierbij speelt de voorbeeldfunctie van de ouders een grote rol. Dit is zeker terecht bij zeer jonge kinderen. Kinderen met actieve ouders zijn doorgaans zelf veel actiever dan kinderen met minder actieve ouders. Ownen and Lee (1989) stellen dat het vooral aan de ouders is om hun kinderen te stimuleren om te lopen, te springen of te dansen en door ze aan te moedigen door bijvoorbeeld zelf mee te doen, dit invloed zal hebben op de houding van het kind tegenover fysieke activiteit. Het betrekken van ouders bij de promotie van fysieke activiteit bij kinderen is een belangrijk gegeven om een positieve houding te creëren voor uiteindelijk voldoende fysieke activiteit bij het kind. Wanneer het kind ouder wordt, wordt de invloed van vrienden belangrijker. In het artikel van Schultz (1993), een onderzoek naar het verschil tussen onderwijs en educatieve strategieën, kwam naar voren dat naast de verschillen in de personen die belangrijk zijn in het ondersteunen van fysieke activiteit, het ook belangrijk is om onderscheid te maken in het soort ondersteuning op basis van effectiviteit. Sallis et al (1998) tonen aan dat er een groter effect is op fysieke activiteit van kinderen die naar de sportclub worden gebracht door hun ouders in vergelijking met ouders die zelf fysiek actief zijn. Plezier is ook een belangrijke determinant op de houding tegenover de fysieke activiteit van het kind. Uit onderzoek van Kolbe (1993) komt naar voren dat hoe meer plezier een kind ervaart in het uitvoeren van fysieke activiteit, hoe beter effect dit heeft op de houding van het kind, hoe meer fysiek actief het kind zal zijn en blijven. Plezier alleen zegt vaak weinig over de oorzaak van het plezier. De situatie waarin het kind de activiteit uitvoert is belangrijk, maar ook het feit dat het kind de fysieke activiteit samen doet met andere kinderen is van belang.
Kort samengevat kan aan de hand van de in deze paragraaf besproken onderzoeken worden gesteld dat houding tegenover de fysieke activiteit van het kind invloed heeft op de mate van fysieke activiteit van het kind. Er zijn verschillende determinanten die invloed hebben op de houding van het kind. Fysieke omgevingsfactoren, sociale factoren, ouders en plezier spelen hierbij een grote rol. Verder komt er naar voren dat wanneer een kind een positieve houding heeft tegenover de fysieke activiteit, dit een positieve invloed heeft op het uitvoeren van de fysieke activiteit.
15
4.3 Invloed fysieke activiteit op het behoud van het gezonde gedrag. Uit onderzoek naar gedragsverandering Prochaska, DiClemente and Norcross (1992) komt naar voren dat terugval eerder de regel dan de uitzondering is. Slechts twintig procent van de mensen die hun gedrag willen veranderen, zou daar bij de eerste poging in slagen. Prochaska et al.(1992) stellen dat mensen die terugvallen in hun oude gedrag niet gelijk terugkeren naar nul, de precontemplatie fase, fase één. De meeste mensen keren terug naar de contemplatie of de preparatie fase, fase twee of drie. Deze mensen maken zich op een korte of lange termijn weer klaar voor een nieuwe poging. Prochaska et al. (1992) concluderen dat het belangrijk is om uit herval te leren, omdat het belangrijk is dat dezelfde oorzaak geen tweemaal zal gaan spelen. Hulp van goede vrienden, familieleden is hierbij belangrijk. Gedragsverandering kost meestal meer inspanning en tijd dan vooraf wordt ingeschat. Een gewoonte kan niet zomaar in een
aantal
weken
veranderen.
Daarom
is
het
beter
korte
programma‟s
voor
gedragsverandering bij kinderen over een langere tijd te spreiden om tussentijds herval te verkomen. En hierbij is een positief gevoel bij het kind van belang. Het onderzoek van Bourdeaudhuij, Auweele, Rzenwnicki and Broucke (1999) naar gedragsverandering op het vlak van voeding en beweging bevestigt dit. In het artikel komt naar voren dat de grondregel uit de leertheorie is dat gedrag herhaald wordt onder invloed van positieve bekrachtiging zoals bijvoorbeeld een beloning of het ervaren van succes. Uiteindelijk is het doel dat kinderen er zelf voor moeten zorgen voldoende fysieke activiteit te ondernemen. Hiervoor moet de activiteit beloond worden of het kind een positief gevoel mee geven zodat dit het kind kan motiveren in de toekomst meer te gaan bewegen. Externe beloningen zoals een tshirt of een sporttas zijn vooral in het begin van gedragsverandering zinvol, op lange termijn zullen deze beloningen hun effect verliezen. De kinderen die fysiek actief zijn door deze beloningen zullen op langere termijn hiermee stoppen. Ook is het belangrijk dat beloningen niet gegeven worden voor prestatie, maar wel voor participatie en vooruitgang, dit werkt competentieverhogend. Op basis hiervan kan gesteld worden dat kinderen positieve prikkels nodig hebben bij het uitvoeren van de fysieke activiteit (Bourdeaudhuij et al., 1999).
Uit onderzoek van King, Jeffery and Fridinger (1995) naar preventie van fysieke activiteit komt naar voren dat het belangrijk is dat er aan de basisscholen een aantal regels worden opgelegd waardoor de promotie van fysieke activiteit bij kinderen binnen de school ten goede komt. Er moet voldoende uren gymles gegeven worden vanaf het kleuteronderwijs tot in het secundair onderwijs. Niet alleen de gymles heeft invloed op het behoud van voldoende fysieke activiteit op latere leeftijd, maar vooral de manier waarop de gymlessen worden
16
ingevuld. Tijdens de gymlessen is het belangrijk dat er niet alleen aandacht wordt gegeven aan teamsporten, maar er moet ook gekeken worden welke activiteiten aangeleerd kunnen worden die kunnen resulteren in het behoud van fysieke activiteit. King et al. (1995) stellen dat de gymlessen er voor moeten zorgen dat de kinderen attitudes, vaardigheden en vertrouwen ontwikkelen voor het uitvoeren van een breed scala van activiteiten zoals, dans, krachttraining, joggen of bijvoorbeeld zwemmen. Het is beter om de aandacht hierop te vestigen dan op de teamsporten. Hierdoor kunnen kinderen kennis maken met verschillende activiteiten en later de activiteiten uitvoeren die ze goed kunnen en prettig vinden. Onderzoek van Wanzel (1994) bevestigt dit. Wanzel (1994) vond nauwelijks een relatie tussen activiteitenniveau in kinder- en jeugdjaren en fysieke activiteit in de volwassenheid. Het stimuleren van kinderen om een in vereniging aan sport te doen heeft nauwelijks effect op de fysieke activiteit in de volwassenheid, dit komt doordat volwassen nog maar zelden binnen een vereniging aan sport doen. In plaats van kinderen aan te zetten om in een vereniging aan competitie sport te doen, zal er eerder gekeken moeten worden hoe ze kunnen participeren in activiteiten die ze ook in de volwassenheid verder uit kunnen voeren. Zoals al eerder is benoemd mag het geven van punten in de gymles niet gebeuren op basis van prestaties op fitheidstests, maar op basis van vorderingen. Wanneer de gymlessen aangenamer zijn, zullen de kinderen meer gemotiveerd zijn voor verdere fysieke activiteit. Het is wel van belang dat de gymles zelf voldoende fysieke activiteit garandeert. King et al.(1995) stellen dat kinderen minstens vijftig procent van de tijd in de gymles fysiek actief mogen zijn. Ook is het van belang dat in de gymles wordt gewezen op mogelijkheden om fysiek actief te zijn buiten schooltijd om, in de buurt, of in sportclubs. De kinderen huiswerk meegeven zodat ze ook buiten de gymlessen om activiteiten uitvoeren is ook interessant. Kort samengevat kan aan de hand van de in deze paragraaf besproken onderzoeken worden gesteld dat de houding van het kind tegenover fysieke activiteit invloed heeft op het behoud van het gezonde gedrag. Het is van belang dat de fysieke activiteit een positief gevoel geeft bij het kind. Ook is het belangrijk hoe de gymlessen worden ingevuld. Er moet niet worden gefocust op competitiesporten, maar juist op activiteiten die de kinderen zelf uit kunnen voeren. Zodat de kinderen hier op latere leeftijd nog steeds voldoende fysieke activiteit mee kunnen uitvoeren.
17
5. Conclusie en discussie. 5.1 Conclusie. Op basis van de resultaten uit verschillende wetenschappelijke onderzoeken die in deze literatuurstudie aan de orde zijn gekomen, kan de volgende onderzoeksvraag worden beantwoord: In hoeverre heeft het toepassen van bewegingsinterventies op basisscholen invloed op de fysieke activiteit van kinderen en hoe kan dit gezonde gedrag worden vastgehouden?
In deze literatuurstudie werden aan de hand van verschillende verwachtingen drie deelvragen opgesteld om de onderzoeksvraag te beantwoorden. De eerste vraag die aan de hand van het conceptueel model naar voren kwam, was wat de invloed is van bewegingsinterventies op de houding tegenover de fysieke activiteit van het kind. Er kan worden geconcludeerd dat bewegingsinterventies op basisscholen een grote rol spelen bij overgewicht bij kinderen. De manier waarop bewegingsinterventies op basisscholen worden gebruikt, heeft invloed op de houding van het kind. Muller et al. (1992) stellen dat hoe meer plezier een kind heeft bij de activiteit, hoe positiever de houding tegenover de activiteit. Het is daarom van groot belang dat het kind plezier heeft bij het uitvoeren van de fysieke activiteit. De ouders en de school hebben hier een belangrijke rol in. Alle kinderen tussen de vier en twaalf jaar kunnen via de basisschool op een gestructureerde manier worden bereikt. Kolbe (1993) concludeert dat dit een goede manier is om kennis, attitudes en vaardigheden rond fysieke activiteit aan het kind te leren. Tevens is het van belang hoe de gymles wordt gegeven aan de kinderen. Wanneer kinderen op school negatieve ervaringen hebben met bewegen, is de kans groot dat ze zichzelf als niet sportief beschouwen en daarom later nooit tot bewegen zullen komen. Deze conclusie komt overeen met wat The theory of plannend behviour van Ajzen (1991) voorspelt. Hieruit komt naar voren dat gedragsintentie het gedrag bepaalt. Houding heeft invloed op de gedragsintentie van het kind. Een positieve houding van het kind tegenover de bewegingsinterventie heeft een positieve invloed op de houding tegenover de fysieke activiteit van het kind.
De volgende verwachting die in deze literatuurstudie naar voren kwam was houding van het kind tegenover de fysieke activiteit. Er werd verwacht dat deze variabele een modererende invloed zou hebben op het hoofdeffect. Er kan worden geconcludeerd dat verschillende
18
determinanten van invloed zijn op de houding van het kind. Allereerst is de fysieke omgeving van invloed op de houding. Gorden-Larsen et al.(2000) bevestigt dat de houding van het kind samenhangt met de aanwezigheid van sportfaciliteiten en speelterreinen rondom scholen. De inrichting van de fysieke omgeving kan zowel een positief als een negatief effect hebben op de houding van het kind en uiteindelijk op de fysieke activiteit. Een tweede determinant zijn de sociale factoren zoals vrienden en ouders. Kinderen die in hun omgeving mensen hebben die samen met hen fysiek actief zijn, of het kind daarin ondersteunen, rapporteren zelf meer fysieke activiteit. Ook is de invloed van ouders van belang. Het betrekken van ouders bij de fysieke activiteit is belangrijk voor het creëren van een positieve houding bij het kind. Als laatste is ook het plezier wat het kind ervaart tijdens de fysieke activiteit van belang. Kolbe (1993) constateert dat hoe meer plezier een kind ervaart in het uitvoeren van fysieke activiteit, hoe positiever effect dit heeft op de houding van het kind en hoe meer fysiek het kind zal zijn en blijven. Houding van het kind tegenover de fysieke activiteit kan een positief of een negatief effect hebben op de uiteindelijke fysieke activiteit van het kind en is in dit onderzoek modererend. The social congitive theory van Bandura (1994) komt overeen met deze conclusie. The social cognitive theory voorspelt dat zelf effectiviteit het niveau van de motivatie bepaalt, wat tot uiting komt in de hoeveelheid moeite die men in een bepaald gedrag stopt. Wanneer de houding van een persoon negatief is, zal dit een negatief effect hebben op het uiteindelijke gedrag, en dit geldt ook voor andersom.
Als laatste werd in deze literatuurstudie verwacht dat fysieke activiteit invloed heeft op het behoud van het gezonde gedrag. Uit de resultaten kwam naar voren dat de manier hoe het kind de fysieke activiteit ervaart invloed heeft op het behoud van het gezonde gedrag. Het is beter om korte bewegingsinterventies bij kinderen over een langere tijd te spreiden om tussentijds herval te verkomen. Beloningen mogen niet gegeven worden voor prestatie, maar juist voor participatie en vooruitgang. Dit werkt competentieverhogend. Er kan worden gesteld dat kinderen positieve prikkels nodig hebben bij het uitvoeren van de fysieke activiteit. Tot slot is het van belang om tijdens de gymlessen niet alleen te focussen op teamsporten, maar er moet ook gekeken worden welke activiteiten kunnen worden aangeleerd die kunnen resulteren in het behoud van fysieke activiteit bij het kind. Zodat het kind hier op latere leeftijd profijt van kan hebben. Deze conclusie komt overeen met het stage of changes model. Dit model beschrijft de vijf fases die een individu doorloopt om uiteindelijk tot gedragsverandering te komen. Hierbij komt naar voren dat de laatste fase, de maintenance fase, een belangrijke fase is. De maintenance fase is de fase van gedragsbehoud, waarin het
19
kind het gezonde gedrag tenminste zes maanden heeft volgehouden. Het is hierbij van belang om terugval te voorkomen.
Aan de hand van deze deelvragen kan de onderzoeksvraag worden beantwoord. Het toepassen van bewegingsinterventies op basisscholen heeft invloed op de houding tegenover de fysieke activiteit bij kinderen. Houding van het kind kan een positieve of een negatieve invloed hebben op het uitvoeren van de fysieke activiteit. Het is belangrijk om met de interventie het kind een positief gevoel te geven tijdens de fysieke activiteit. Verschillende determinanten kunnen hieraan bijdragen, zoals omgevingsfactoren, sociale factoren of plezier. Om ervoor te zorgen het gezonde gedrag ook op latere leeftijd vast te houden moet er vooral gekeken worden naar activiteiten die het kind zelf kan uitvoeren, zodat het kind hierop latere leeftijd baat bij heeft.
Figuur 2: Conceptueel model
5.2 Discussie. Tot slot zijn er nog enkele kritische kanttekeningen te plaatsen met betrekking tot het onderzoek. Deze literatuurstudie is gericht op kinderen tussen de vier en twaalf jaar. Meer onderzoek is nodig om uit te maken wie welke ondersteuning nodig heeft en op welke leeftijd dit effect heeft op de fysieke activiteit. Ook kan er een onderscheid gemaakt worden tussen jongens en meisjes. Leeftijd en geslacht zijn belangrijke determinanten van fysieke activiteit bij kinderen. Fysieke activiteit daalt met de leeftijd en jongens zijn bijna altijd fysiek actiever dan meisjes (Sallis et al., 1998). Het is dan ook voor vervolgonderzoek relevant om onderzoek te doen naar verschillen in leeftijd en geslacht. Tevens is het relevant om te onderzoeken of sociale economische status en afkomst van het kind invloed hebben op de fysieke activiteit bij kinderen. Voor vervolgonderzoek is het belangrijk om alleen
20
onderzoeken mee te nemen binnen Nederland omdat dit een meer representatiever beeld geeft over bewegingsinterventies op Nederlandse basisscholen. Dit onderzoek kan fungeren als een basis om bewegingstrategieën in te zetten op basisscholen, er zijn echter nog voldoende verbeterpunten die in vervolgonderzoek nader onderzocht kunnen worden.
21
6. Literatuurlijst Ajzen, I.(1991). From intentions to actions: a theory of planned behavior. Berlin, Springer, 11-39. Bandura, A. (1994). foundations of thought and action: a social cognitive theory. Englewood Cliffs, NJ: Prentice Hall.
Beweging (n.d). Retrieved November 2, 2011, from http://www.voedingscentrum.nl/nl/mijnkind-en-ik/naar-school/beweging.aspx
Boekaerts, M. (2005). Motivatie om te leren. Eductional Practices Serie, 10.
Bronzwaer-Prick, M., Ramecker, E. (2005). Meer bewegen voor kinderen met overgewicht Hoe doe je dat? Stimulus,24, 146–154.
Conner, M., Norman, P. (2005). Predicting health behavior. Birkshire: Open university Press. 170-222.
De Bourdeaudhuij, I., Van den Auweele, Y., Rzewnicki, R., Van den Broucke, S. (1999). Gedragsverandering op het vlak van voeding en beweging. Brussel, Fysieke activiteit en voeding: meting en gedragsverandering. 119-153.
De Vries, H. (1994). Determinanten van gedrag. Damoiseaux.
Gorden-Larsen, P., McMurray, R.G., Popkin, B.M. (2000) Determinants of adolescent physical activity and inactivity patterns. Pediatrics, 105. Hoppenbrouwers, K., Van Emelen, B., Roelants M. (2001). Relatie tussen fysieke activiteit – fysieke fitheid en fysieke gezondheid bij jongeren. Vlaams Tijdschrift voor Sportgeneeskunde en Sportwetenschappen, 53-60.
22
Janssen, I., Katzmarzyk, P.T., Boyce, W.F., King, M.A., Pickett, W. (2004). Overweight and obesity in Canadian adolescents and their associations with dietary habits and physical activity patterns. Journal of Adolescent Health, 35(5),360-367.
Kemper, HCG., Stasse-Wolthuis, M., Bosman, W. (2004). The prevention ad treatment of overweight and obesity.The Netherlands Journal of Medecine, 62(1),10.
King, A.C., Jeffery, R.W., Fridinger, F.W. (1995). Environmental and policy approaches to cardiovascular disease prevention through physical activity : issues and opportunities. Health Education Quarterly, 22, 499-511. Kohl, H.W., Hobbs, K.E. (1998). Development of physical activity behaviors among children and adolescents. Pediatrics, 101(3),549-554.
Kolbe, L.J. (1993). An essential strategy to improve the health and education of Americans. Preventive Medicine, 22, 544-560.
McGinnis, J.M. (1993). The year 2000 initiative: implications for comprehensive school health. Preventive Medicine, 22, 493-498.
Molnar, D., Livingstone, B. (2000). Physical activity in relation to overweight and obesity in children and adolescents. European Journal of Pediatrics, 159, S45-S55.
Muller, MJ., Koertzinger, I., Mast, M., Langnase, K., Grund, A. (1992). Physical activity and diet in 5-7 years old children. Public Health Nutr, 2 (3A), 443-4.
Nederlandse kinderen steeds dikker (2004, May 13). Retrieved September 25, 2011, from http://www.pedagogiek.net/content/artikel.php?contentID=774
Ownen, N., Lee, C. (1989). Development of behaviorally-based policy guidelines for the promotion of exercise. Journal of Public Health Policy, 10, 43-61.
23
Prochaska, J.O., Diclemente, C.C. (1983). Stages and processes of self-change of smoking: toward an integrative model of change. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 51, 390-395.
Prochaska, J.O., Diclemente, C.C., Norcross, J.C. (1992). In search of how people change: Applications to addictive behaviors. American Psychologist, 47, 1102-1114. Renders, C.M., Seidell, J.C., Van Mechelen, W., HiraSing, R.A. (2004). Overgewicht en obesitas bij kinderen en adolescenten en preventieve maatregelen. Nederlands Tijdschrift Geneeskunde, 148, 2066-7
Sallis, J., Nader, P., Broyles, S., Berry, C., Elder, J., McKenzie, T., Nelson, J. (1993). Correlates of physical activity at home in Mexican-American and AngloAmerican preschool children. Health Psychology, 12, 390-398.
Sallis, J.F., Bauman, A., Pratt, M. (1998). Environmental and policy interventions to promote physical activity. Journal of Preventive Medicine 15(4), 379-397.
Schultz, S.J. (1993). Educational and behavioral strategies related to knowledge of and participation in an exercise program after Cardiac positron emission tomography. Patient Education Counseling, 22, 47-57.
Steinbeck, K.S. (2001). The importance of physical activity in the prevention of overweight and obesity in childhood: A review and an opinion. Obesity reviews,2(2), 117-130.
Stewart, G., Trost, M.S., Russell, R.P., Saunders, R., Ward, D.S., Dowda, M., Felton, G. (1997). A Prospective Study of the Determinants of Physical Activity in Rural Fifth-Grade Children. Preventive Medicine, 26, 257-263.
Strong, W.B., Malina, R.M, Blimkie, C.J.R, Daniels, S.R, Dishman, R.K, Gutin, B. (2005). Evidence Based Physical Activity for School-age Youth. J Pediatr, 7, 146-732.
Veel kinderen levensbedreigend dik (2010, November 7). Retrieved September 25, 2011, from http://www.nu.nl/gezondheid/2373212/veel-kinderen-levensbedreigend-dik.html
24
Wanzel, R.S. (1994). Decades of worksite fitness programs: Progress or rhetoric? Sports Medicine, 5, 324-337.
25