Revalidatiewetenschappen en Kinesitherapie Faculteit Geneeskunde & Gezondheidswetenschappen Academiejaar 2010-2011
De invloed van fysieke karakteristieken, socio-demografische kenmerken, levensstijl, medische, psychologische en psychosociale factoren op de lichaamshouding in het sagittale vlak bij adolescenten voor de groeispurt tijdens de puberteit.
Stijn POLLET Hanne VAN DE VELDE Jade VANNIEUWENHUYSE
Promotor : Prof. Dr. L. Danneels Co-promotor : Lic. M. Dolphens
INHOUDSOPGAVE INHOUDSOPGAVE..........................................................................II INLEIDING.....................................................................................1 DEEL 1: LITERATUURSTUDIE..........................................................2 1.De normale ontwikkeling van de houding in het sagittale vlak bij adolescenten..................................................................................2 2.Meetmethoden van de houding in het sagittale vlak...................3 3.Factoren die de houding in het sagittale vlak bij adolescenten kunnen beïnvloeden.......................................................................6 3.1.Fysieke karakteristieken.................................................................................................... ....... 6 3.1.1. Antropometrische factoren............................................................................................... 6 3.1.1.1.BMI 6 3.1.1.2.Het gewicht.................................................................................................... ............ 7 3.1.1.3.De lengte.................................................................................................... ................ 8 3.1.2.Biomechanische factoren .................................................................................................. 9 3.1.2.1.Gewrichtslaxiteit.................................................................................................... ..... 9 3.1.2.2.Lateraliteit.................................................................................................... ............ 10 3.1.2.3.Spierlengte.................................................................................................... ............ 10 3.1.2.4.Spierkracht.................................................................................................... ........... 12 3.1.2.5.Spieruithoudingsvermogen....................................................................................... 13 3.1.2.6.Alignement van de onderste ledematen.................................................................... 13 3.1.2.7.Het dragen van een rugzak........................................................................................ 14 3.2.Levensstijl .................................................................................................... .......................... 15 3.2.1.Fysieke activiteiten en sport............................................................................................. 15 3.2.2.Sedentair gedrag van de adolescent................................................................................. 17 3.3.Socio-demografische kenmerken............................................................................................ 17 3.3.1. Het geslacht.................................................................................................... ................ 17 3.3.2. De leeftijd .................................................................................................... .................. 19 3.3.3. Biologische maturiteit gerelateerd tot de houding .......................................................... 21 3.3.3.1. De age at peak height velocity.................................................................................. 22 3.3.3.1.1.De maturiteitscategorie ......................................................................................... 23 3.3.3.1.2.De categorieën voor en na de APHV....................................................................... 24 3.3.4.Familiale achtergrond .................................................................................................... . 25 3.3.4.1.De gezinssamenstelling............................................................................................. 25
16
3.3.4.2.Socio-economische status van de ouders .................................................................. 26 3.3.4.3.Het scholingsniveau van de ouders ........................................................................... 26 3.3.4.4.Het beroep van de ouders ........................................................................................ 27 3.3.5.Educatie van de adolescent ............................................................................................. 28 3.3.5.1.Onderwijsnet.................................................................................................... ........ 28 3.3.5.2.Het niveau van educatie............................................................................................ 28 3.4.Medische factoren .................................................................................................... ............. 29 3.5.Psychologische en psychosociale factoren .............................................................................. 30 3.5.1.Persoonlijk welzijn .................................................................................................... ...... 31 3.5.1.1.Het zelfconcept.................................................................................................... ..... 31 3.5.1.2.Eigenwaarde of zelfrespect ....................................................................................... 32 3.5.1.3. Vitaliteit.................................................................................................... ............ 34 3.5.1.4.Persoonlijkheidskenmerken...................................................................................... 34 3.5.1.5.Depressieve ingesteldheid en tevredenheid over het eigen ...................................... 34 leven 34 3.5.1.6. Positief en negatief affect ........................................................................................ 36 3.5.1.7.Psychosomatische klachten ...................................................................................... 37 3.5.2.Het sociaal welzijn .................................................................................................... ....... 38 3.5.2.1.Steun van familie en vrienden................................................................................... 38 3.5.2.2.Plaats van de adolescent binnen een groep en in de maatschappij............................ 39
REFERENTIES...............................................................................40
16
INLEIDING Lage rugpijn (LRP) is een veel voorkomend fenomeen onder volwassenen, maar ook adolescenten krijgen vaak te kampen met lage rugpijn. De incidentie van lage rugpijn loopt op met de leeftijd (Taimela, Kujala, Salminen, Jouko & Viljanen, 1997). Uit studies blijkt dat een afwijkende houding in het sagittale vlak een belangrijke parameter zou kunnen zijn in de etiologie en het behoud van LRP (O‘Sullivan et al., 2002; Shin, D'souza & Liu, 2009). Er is echter weinig epidemiologische data dat de relatie tussen houdingsafwijkingen
en
LRP
ondersteunt,
ondanks
plausibele
onderliggende
mechanismen (Smith, O'Sullivan & Straker, 2008). Dit dualisme in de literatuur toont het belang aan van verder onderzoek naar de impact van de houding op het ontstaan en/of behouden van LRP. Black en collega's (1996) stellen vast dat de lichaamshouding een multifactorieel gegeven is dat bepaald wordt door een scala aan potentiële factoren (Black, McClure & Polansky, 1996). De opzet van deze studie is de invloed van de fysieke, socio-demografische, levensstijl gebonden, medische en psychosociale factoren op de lichaamshouding in het sagittale vlak bij adolescenten voor de groeispurt tijdens de puberteit
te onderzoeken.
Verandering van één van deze factoren kan een impact hebben op de houding in het sagittale vlak zoals zal blijken uit de literatuurstudie. De populatie van deze studie werd zo gekozen aangezien de puberteit een periode is van snelle groei (Matthys, 2008). Typisch aan deze groei is dat het skelet zich sneller ontwikkelt dan het musculaire systeem. Ten eerste leidt dit tot een verstoring van het evenwicht, met als gevolg compensatoire houdingsaanpassingen in het sagittale vlak (Zdrodowski, 2004). Ten tweede worden ook heel wat houdingsveranderingen gezien die gepaard
gaan
met
deze
plotse
groei.
Het
meest
onderzocht,
zijn
de
houdingsveranderingen ter hoogte van de wervelkolom. Hierbij wordt vooral gekeken naar afwijkingen van de curvatuur van de wervelkolom op cervicaal, thoracaal en lumbaal niveau. Lang niet alle relaties tussen de lichaamshouding en de potentieel beïnvloedende factoren zijn reeds onderzocht. Van sommigen factoren is er weinig wetenschappelijk evidentie, waardoor de nood aan verder onderzoek zich opdringt.
16
DEEL 1: LITERATUURSTUDIE 1. De normale ontwikkeling van de houding in het sagittale vlak bij adolescenten De curvatuur van de wervelkolom ondergaat tijdens de groeiperiode heel wat veranderingen in het sagittale vlak (Cil, Yazic, Uzumcugil, Kandemir, Alanay, Alanay, Acaroglu en Surat, 2005). Vanaf de geboorte is er bij de mens een drievoudige kromming van de wervelzuil waar te nemen, namelijk een cervicale lordose, een thoracale kyfose en een lumbale lordose. Uit een studie van Cil en collega’s (2005) blijkt dat de wervelkolom op kinderleeftijd geen miniatuur is van de volwassen wervelkolom. De krommingen van de wervelkolom en de daaruit voortvloeiende lichaamshouding in het sagittale vlak verandert nog aanzienlijk met de leeftijd. Vooral tijdens de prepuberale fase en de puberteit ondergaat de houding vele aanpassingen als gevolg van veranderingen die optreden in het lichaam. Een cross-sectionele studie van Mac-thiong en collega’s (2004) toont aan dat de thoracale kyfose en lumbale lordose veranderen met de leeftijd. De curvaturen hebben de neiging groter te worden naarmate het kind ouder wordt. Deze stijging is echter niet lineair met de leeftijd, daar de thoracale kyfose tijdens de groeispurt tussen 10 en 12 jaar gemiddeld daalt, en de lumbale lordose verder stijgt in vergelijking met de vorige leeftijdsgroep van 7 tot 9 jaar. Rond een leeftijd van 13 tot 15 jaar is er een omgekeerd fenomeen waar te nemen, namelijk een gemiddelde stijging van de thoracale kyfose en een gemiddelde daling van de lumbale lordose. Een longitudinale studie van Nissinen en collega’s (1995), waar adolescenten werden opgevolgd vanaf een gemiddelde leeftijd van 10.8 jaar tot op de leeftijd van 13.8 jaar, bevestigt dit fenomeen. De thoracale kyfose is hier het meest uitgesproken op een gemiddelde leeftijd van 12.8 jaar en de lumbale lordose is het minst uitgesproken op een gemiddelde leeftijd van 13.8 jaar. De grootst gemeten waarde van de lumbale lordose tijdens de groeispurt is op een leeftijd van 11 jaar, voor zowel jongens als meisjes, zo blijkt uit een longitudinale studie van Poussa en collega’s (2005). Verder wordt de evolutie van de houding tijdens de kindertijd gekenmerkt door een toename in voorwaartse verplaatsing van het hoofd, de schouders, het bekken en de knieën in het sagittale vlak (Lafond, Descarreaux, Normand en Harrison, 2007). Volgens een studie van Mac-thiong en collega’s (2004) past de houding in het sagittale vlak zich aan met de leeftijd om een adequaat sagittaal evenwicht te behouden. De voorwaartse verplaatsing van het hoofd, de schouders, het bekken en de knieën in het sagittale vlak zijn dan ook gekoppeld aan een verplaatsing van het zwaartepunt van de thorax naar dorsaal.
16
2. Meetmethoden van de houding in het sagittale vlak Er zijn verschillende manieren om de krommingen van de wervelkolom en de mobiliteit te objectiveren. Deze verschillende meetmethoden worden grosso modo ingedeeld in twee groepen, namelijk de
uitwendige ('oppervlakkige') metingen versus de metingen op
basis van de botstructuren. In tabel 1 zijn de meest frequente meetmethoden van de houding in het sagittale vlak weergegeven, elk met hun interrater- en intrarater betrouwbaarheid, validiteit, voor- en nadelen. Meettoestel
Betrouwbaarheid
Validiteit
Voordelen
Nadelen
Uitwendige metingen: Incorrecte palpatie zorgt voor foutieve metingen. De huid kan bewegen ten opzichte van het bot waardoor foutieve metingen ontstaan. Een minder goed contact tussen de sensor en de huid bij bijvoorbeeld zweten. (Mannion, Knecht, Balaban, Dvorak en Grob, 2004)
Intrarater betrouwbaarheid: ICC = 0.57 - 0.95 Interrater betrouwbaarheid: ICC = 0.70- 0.94 (Kellis, Adamou, Tzilios en Emmanouilidoe, 2008)
De gemiddelde
2. Debrunner kyfometer (Greendale, SafaeiNili, Huang, Seeger en Karlamangla, 2010)
Intrarater
De gemiddelde correlatie tussen de Debrunner Kyfometer en radiografie is r= 0.62.
Geen stralingsbelasting. Goedkoop.
Moeilijk te positioneren
3. Spinale pantograaf
/
/
Geen stralingsbelasting. Makkelijk in gebruik.
Niet bruikbaar bij romp
1. Spinal Mouse®
betrouwbaarheid: ICC = 0.98 Interrater betrouwbaarheid: ICC = 0.98
correlatie tussen de Spinal Mouse® en radiografie is r=0.972±0.03 (Seichert en Senn, 2000).
(Giglio en Volpon, 2007)
Geen stralingsbelasting. Gebruiksvriendelijk. Meting duurt ongeveer 1 minuut.
Computerbeelden goedkoper in vergelijking met radiografie (Carlucci, Chiu en Clifford, 2002).
op de markeerpunten thv. de wervelkolom. (Lundon, Li en Bibershtein, 1998)
assymetrie en scoliose.
Patiënten moeten compleet stil staan.
met markeerpunten op specifieke anatomische structuren. (post hoc) (Perry, Smith, Straker, Coleman en O’Sullivan, 2008)
Intrarater betrouwbaarheid: ICC > 0.90 Interrater betrouwbaarheid: ICC = 0.4 - 0.75
/
Geen stralingsbelasting. Praktisch voor grootschalige studies.
Relatief goedkoop. Mogelijkheid tot het
Incorrecte palpatie van de anatomische structuren zorgt voor foutieve plaatsing van de markeerpunten en foutieve metingen.
meten van verschillende hoeken tegelijk.
16
4. Statische fotografie
Metingen op basis van de botstructuren: Radiografie
Intrarater betrouwbaarheid: ICC = 0.97 -0.99 Interrater betrouwbaarheid: ICC = 0.95 (Carman, Browne en Birch, 1990; Tayyab, Samartzis, Altiok, Shuff, Lubicky, Herman en Khanna, 2007).
/
Zeer nauwkeurige visualisatie van botstructuren, welke niet kunnen bekomen worden door andere technieken (= gouden standaard) (Giglio en Volpon, 2007).
Stralingsbelasting. Als gevolg van de aanwezige straling is dit minder geschikt voor routine onderzoeken. Duur (Giglio en Volpon, 2007).
Tabel 1: Overzicht van de meest frequente meetmethoden van de houding in het sagittale vlak met vermelding van de interrater- en intrarater betrouwbaarheid, validiteit en voor- en nadelen.
De Spinal Mouse® De Spinal Mouse® is een vrij recente, niet invasieve techniek die de curven en mobiliteit van elk bewegingssegment van de thoracale, lumbale en sacrale wervelkolom kan objectiveren door het manueel over de rug en het bekken te rollen. Het toestel bevat accelerometers die de afstand en verandering in inclinatie opmeten t.o.v. de loodlijn (Mannion, Knecht, Balaban, Dvorak en Grob, 2004). De Spinal Mouse® geeft een accurate, objectieve meting over de volledige lengte van de wervelkolom en de intersegmentale afstand en stuurt deze gegevens door naar een computer waar ze verder kunnen verwerkt worden (Carlucci, Chiu en Clifford, 2002). In de literatuur zijn een aantal artikels terug te vinden die de betrouwbaarheid en validiteit van dit meettoestel nagaan. Mannion en collega’s (2004) en Seichert en collega’s (2000) onderzoeken de betrouwbaarheid en validiteit van de Spinal Mouse®. Mannion en collega’s (2004) stellen een intrarater betrouwbaarheid vast gaande van 0.57 tot 0.95 en een interrater betrouwbaarheid gaande van 0.70 tot 0.94. Seichert en collega’s (2000) vergelijken de resultaten opgemeten met de Spinal Mouse® en via radiografie voor de lumbale wervelzuil. De inter- en intrarater betrouwbaarheid van de Spinal Mouse® overschrijden die van RX-fotografie. De validiteit van de Spinal Mouse® is ongeveer gelijk aan die van de radiografie, welke als gouden standaard beschouwd wordt. Kellis en collega’s (2008) gaan de betrouwbaarheid van de Spinal Mouse® na bij gezonde kinderen met een gemiddelde leeftijd van 10.6 jaar. In deze studie zijn de resultaten van de intrarater betrouwbaarheid groter dan 0.61. De waarden voor de interrater betrouwbaarheid zijn hoger dan 0.67, wat een zwakke tot hoge betrouwbaarheid
16
weergeeft tussen de verschillende onderzoekers. Opvallend is dat deze waarden lager zijn in vergelijking met bovenstaande waarden bij volwassenen. Dit alles suggereert dat het apparaat op een betrouwbare en valide wijze het sagittale profiel van de wervelkolom, alsook de uitslag van bewegingen in het sagittale vlak ter hoogte van de wervelkolom weergeeft.
Kellis en collega’s (2008) bepalen aan de hand van de Spinal Mouse® enkele referentiewaarden voor de grootte van de curvaturen van de wervelkolom bij kinderen. Op een gemiddelde leeftijd van 10.5 jaar is de thoracale kyfose 35.77°, de lumbale lordose 20.36° en de hoek van het os sacrum ten opzichte van de verticale heeft een waarde van 7.62°. Er dient opgemerkt te worden dat er een aanzienlijke range is van de normale waarden van het alignement van de wervelkolom in het sagittale vlak bij adolescenten en dat er geen directe correlatie is tussen de thoracale kyfose en lumbale lordose bij adolescenten, wat wel het geval is bij volwassenen (Vendantam, Lenke, Keeney, Lenke en Bridwell, 1998).
16
3. Factoren die de houding in het sagittale vlak bij adolescenten kunnen beïnvloeden 3.1.Fysieke karakteristieken
3.1.1. Antropometrische factoren 3.1.1.1. BMI Om van overgewicht te kunnen spreken is er bij volwassenen een body mass index (BMI) nodig tussen de 25 en 30 kg/m 2, een BMI hoger dan 30 kg/m2 wordt gedefinieerd als obestias (WHO, 1998). Deze cut-off is geldig vanaf 18-jarige leeftijd. Gedurende de kindertijd verandert de body mass index echter met de leeftijd. Cole en collega’s (2000) bepalen een internationaal geaccepteerde grenswaarde geassocieerd aan de leeftijd en het geslacht om zwaarlijvigheid bij kinderen te objectiveren. In tabel 2 staat een korte samenvatting van deze internationale grenswaarden die overeenkomen met overgewicht en obesiteit bij adolescenten tussen 10 en 16 jaar oud. Leeftijd (jaren)
Body mass index 25 kg/m2
Body mass index 30 kg/m2
Deze waarden corresponderen met een
Jongens
Meisjes
Jongens
Meisjes
een leeftijd van 18 jaar.
10
19.84
19.86
24.00
24.11
Bij kinderen en adolescenten is er een
11
20.55
20.74
25.10
25.42
relatie tussen de lichaamshouding in het
12
21.22
21.68
26.02
26.67
sagittale
13
21.91
22.58
26.84
27.76
14
22.62
23.34
27.63
28.57
15
23.29
23.94
28.30
29.11
16
23.90
24.37
28.88
29.4
body mass index van 25 en 30 kg/m2 op
vlak
en
de
BMI
(Smith,
O'Sullivan, Beales, de Klerk en Straker, 2010).
Smith
en
collega’s
(2010)
voerden een prospectieve studie uit, waarin kinderen worden ingedeeld in zes verschillende klassen naargelang
hun BMI. Dit zes-klassig model bestaat uit een klasse met een "zeer lage" BMI, een Tabel 2: internationale grenswaarden die overeenkomen met overgewicht en obesiteit bij adolescenten tussen 10 en 16 jaar oud.
“lage” BMI, een “gemiddelde” BMI, een “oplopende”
BMI
(met
op
3-jarige
leeftijd een BMI onder de gemiddelde waarden, welke tot boven het gemiddelde steeg tijdens de kindertijd met enige afvlakking in de adolescentie), een “matig hoge” BMI en een “hoge” BMI. Smith en collega’s (2010) stellen vast dat er een significant hoger risico is op hyperlordose bij de drie klassen met een BMI hoger dan de gemiddelde klasse. In dezelfde klassen wordt een hoger risico op een sway-back houding vastgesteld. Bij deze houding zal er een verplaatsing van het bovenste deel van de romp naar dorsaal optreden alsook een verplaatsing van het bekken naar ventraal. Er ontstaat een lange kyfose die zich uitstrekt
16
tot in het bovenste lumbale gebied en zorgt voor een afvlakking van het onderste deel van de lumbale wervelkolom (Kendall, McCreary, Provance, Rodgers en Romani, 2008). Tussen de BMI en de ontwikkeling van thoracale kyfose werd echter geen verband gevonden, zo blijkt uit een longitudinale studie van Poussa en collega’s (2005) en Naseri en collega’s (2010). Uit de studie van Fabris de Souza en collega’s (2005) blijkt ook dat ter hoogte van de romp de thoracale kyfose bij mensen met een morbide vorm van obesitas, welke de meest ernstigste vorm is, versterkt is. Dit resulteert in een cervicale lordose, wat op zijn beurt leidt tot een protractie van het hoofd. Chen en collega’s (2009) merken op dat meer dan de helft van de Thaise, obese jongens tussen de 5 en de 13 jaar platvoeten hebben (58%), terwijl de prevalentie van platvoeten bij jongens zonder obesitas 33% is. De prevalentie van platvoeten bij obese meisjes is 44%, wat twee maal zoveel is als bij meisjes met een normaal gewicht.
3.1.1.2. Het gewicht Conliné en collega’s (2008) en De Sa Pinto en collega’s (2006) tonen aan dat een stijging van het lichaamsgewicht leidt tot een directe aanpassing van het bekken en de onderste ledematen. De aanpassingen ter hoogte van de romp en bovenste ledematen zijn vaak compensatoire aanpassingen als reactie op bovengenoemde directe aanpassingen. Daarom is het belangrijker te kijken naar aanpassingen ter hoogte van het bekken en de onderste ledematen. Rosell en collega’s (2010) en Vismara en collega’s (2010) stellen vast dat er een anterieure
verplaatsing
van
het
bekken
optreedt
bij
mensen
met
een
hoog
lichaamsgewicht als gevolg van een vooruitstekende buik, wat het lichaamszwaartepunt naar voor doet verplaatsen. Dit brengt ook een toename van de lumbale lordose met zich mee, welke vergelijkbaar is met zwangere vrouwen. Naast deze anterieure verplaatsing van het bekken is vaak ook een effect van een te hoog lichaamsgewicht op het alignement van de onderste ledematen te zien. Voorbeelden hiervan zijn een interne rotatie van de heupen en platvoeten veroorzaakt door een inzakking van het voetgewelf. Als gevolg van bovengenoemde aanpassingen aan de heupen en voeten zullen de knieën ook beïnvloed worden. Verschillende experimentele studies (Stokes, Gwadera, Dimock, Farnum en Aronsson, 2005; Cook, Lavernia, Burke, Skinner en Haddad, 1983) tonen aan dat
hoge,
aanhoudende
compressiekrachten,
als
gevolg
van
een
overmatig
lichaamsgewicht, ter hoogte van de knie kunnen leiden tot een onderdrukking van de groei, welke op zijn beurt kan leiden tot structurele afwijkingen van de knie. De relatie tussen een hoger lichaamsgewicht en de verandering in de lichaamshouding mag echter niet simpelweg beschouwd worden als een gevolg van de toegenomen
16
belasting. De Gelder en collega’s (2006) en Niedenthal (2007) tonen aan dat de geestelijke toestand ook de lichaamshouding kan beïnvloeden. Aangezien overgewicht ook een negatieve invloed heeft op de psychische toestand zou een hogere BMI potentieel negatieve invloed hebben op het geestelijk welzijn, met een secundair effect op de lichaamshouding (Must en Strauss, 1999; Janicke, Harman en Kelleher, 2008; Young-Hyman, Tanofsky-Kraff en Yanovski, 2006). Deze psychologische, beïnvloedende factor op de lichaamshouding wordt verder in deze studie uitgebreider besproken.
3.1.1.3. De lengte In de literatuur is veel onderzoek gedaan naar een verband tussen de lichaamslengte van adolescenten en de mate van lage rugklachten. In een studie van Balagué en collega’s (1999) en Salminen en collega’s (1992) wordt een positieve relatie gevonden tussen de lichaamslengte en het voorkomen van rugklachten. Deze laatstgenoemde auteur merkt op dat jongens met rugpijn gemiddeld 4 centimeter groter zijn dan deze in de controlegroep. Over hoe de lichaamslengte de houding in het sagittale vlak beïnvloedt is minder beschreven in de literatuur. In een longitudinale studie van Poussa en collega’s (2005) is geen verband aangetoond tussen de lichaamslengte en de mate van thoracale kyfose. Ook Nissinen en collega’s (1995) constateren dat de lichaamslengte geen voorspellende waarde heeft op de ontwikkeling van thoracale hyperkyfose. Smith en collega’s (2008) stellen echter wel vast dat adolescenten met een hyperlordose significant groter zijn in vergelijking met adolescenten met een neutrale houding. Skogland en collega’s (1985) onderzoeken aan de hand van een prospectieve studie de relatie tussen de lichaamslengte van meisjes tussen 9 en 12 jaar en afwijkingen ter hoogte van de wervelkolom. Van de 62 opgevolgde meisjes ontwikkelden 13 meisjes een scoliose van 10° of meer. Bij 18 meisjes werd een thoracale kyfose van 40° of meer gevonden, wat als abnormaal wordt beschouwd. Skogland en collega’s (1985) besluiten dat meisjes met een grotere lichaamslengte een risico vormen voor houdingsafwijkingen zoals een scoliose of hyperkyfose.
16
3.1.2.Biomechanische factoren 3.1.2.1. Gewrichtslaxiteit Bij hypermobiliteit of hyperlaxiteit is er sprake van overbeweeglijke gewrichten als een gevolg van een abnormale laxiteit van ligamenten en gewrichtskapsels (Engelbert, Bank, Sakkers, Helders, Beemer en Uiterwaal, 2003). Dit fenomeen kan aan de hand van de Beighton hypermobiliteitsscore geobjectiveerd worden. Hierbij worden 5 bewegingen uitgevoerd, waarbij een maximum van 9 punten behaald kan worden wanneer deze alle 5 positief bevonden worden. De bewegingen bestaan uit een extensie van het
vijfde
metacarpofalangeale gewricht, een hyperextensie in de knie en elleboog en een oppositie van de duim naar de voorarm, dit alles zowel aan de rechter als linker lichaamszijde. De laatste beweging is het plaatsen van de vlakke handen op de vloer zonder te buigen in de knieën. Er is sprake van een gegeneraliseerde hypermobiliteit bij een Beighton score groter dan 4/9 (Ross en Grahame, 2011). Naast deze gegeneraliseerde hypermobiliteit kan er ook regionale of segmentale laxiteit optreden. Hierbij zal respectievelijk een groter bewegingsamplitudo
optreden
in
welbepaalde
regio,
bijvoorbeeld
thoracaal,
of
segmentaal, bijvoorbeeld tussen de 9e en de 10e thoracale wervel. Dit is belangrijk om in het achterhoofd te houden bij het evalueren van de houding, omdat de meeste studies het volledig alignement (bijvoorbeeld sway-back houding) of regionale afwijkingen (bijvoorbeeld thoracale hyperkyfose) gaan bespreken. De segmentale afwijkingen worden hierbij vaak over het hoofd gezien. Erkula en collega’s (2005) tonen aan dat bij personen met een hoge laxiteit ter hoogte van de gewrichten, er een grotere mate van passieve rotatie ter hoogte van de romp optreedt. Ook bij patiënten met een scoliose is er een hoge aanwezigheid van gewrichtslaxiteit. Aangezien dit een houdingsafwijking is in het frontale vlak, is het in het kader van deze studie niet relevant hier verder op in te gaan.
Bij personen met een gegeneraliseerde hypermobiliteit is een hogere prevalentie van bepaalde aandoeningen te zien ter hoogte van de onderste ledematen. Zo komen volgens Olshan
en
collega’s
(2003)
de
congenitale
of
idiopathische
vormen
van
beenlengteverschil vaker voor bij hypermobiele personen, alsook een talipes equinovares of 'klompvoet'. Het patellofemorale pijnsyndroom is een stoornis die vaker gemeld is bij hypermobiliteit en meestal bij pre-adolescente of adolescente individuen (Murray, 2006). Tevens zijn platvoeten een frequente aandoening bij mensen met hypermobiliteit (Murray, 2006; Erkula, Kiter, Kilic, Demirkan en Sponseller, 2005). Deze aandoeningen ter hoogte van de onderste ledematen kunnen de algemene houding gaan beïnvloeden aangezien het menselijk lichaam kan beschouwd worden als een aaneenschakeling van
16
segmenten die met elkaar in relatie staan. Dit principe wordt de kinetische keten genoemd en wordt verder in deze studie uitvoeriger besproken.
3.1.2.2. Lateraliteit In de niet-Arabische wereld wordt er van links naar rechts geschreven, wat voor problemen kan zorgen bij linkshandigen. Om wat ze geschreven hebben visueel te kunnen volgen, moeten ze hun lichaam buigen en draaien naar links en naar het papier toe. Dit zorgt ervoor dat ze een meer uitgesproken kyfotische houding aannemen tijdens het schrijven dan mensen die rechtshandig zijn (Millenkovic, Kocijancic en Belojevic, 2004). Deze houding zou de ontwikkeling van de wervelkolom
kunnen beïnvloeden.
Deze hypothese wordt dan ook bevestigd in een studie van Nissinen en collega’s (1995) waar een significant verband wordt gevonden tussen hyperkyfose en linkshandigheid. Linkshandigen hebben volgens deze studie een drievoudig risico op het ontwikkelen van een hyperkyfose in vergelijking met rechtshandigen. Dit gegeven leek sterker te zijn bij meisjes dan bij jongens, maar er wordt geen significant verschil waargenomen. In tegenstelling tot bovenstaande bevindingen vinden Millenkovic en collega’s (2004) geen relatie tussen linkshandigheid en thoracale hyperkyfose. Wel zou linkshandigheid significant gerelateerd zijn aan scoliose bij meisjes. Op basis van de verkregen resultaten besluiten de auteurs dat linkshandigheid nauwer gerelateerd wordt aan scoliose bij meisjes dan bij jongens tijdens de vroege adolescentie. Deze geslachtsverschillen kunnen gelinkt worden aan endocrinologische factoren, aangezien er een verhoogde secretie van de groeihormonen terug te vinden is bij meisjes met ideopatische scoliose in vergelijking met een controlegroep. (Dickson, 1985; Wynne-Davies, 1986). Daarnaast is het ook zo dat de groeispurt tijdens de adolescentie bij meisjes vroeger optreedt dan bij jongens en de wervelkolom bij meisjes in de vroege adolescentie vatbaarder is voor misvormingen in vergelijking met jongens (Tanner, Healy, Goldstein en Cameron, 2001). Linkshandigheid kan deze gevoeligheid dus vergroten. Het vrouwelijke geslacht, de leeftijd en linkshandigheid zijn dus belangrijke predisponerende factoren voor scoliose.
3.1.2.3. Spierlengte De relatie tussen spierlengte en de curvaturen van de wervelkolom is frequent onderzocht in de literatuur. Aangezien de M. iliopsoas aanhecht ter hoogte van het bekken en de lumbale wervels wordt door verschillende auteurs (Calliet, 1981; Kisner en Colby, 1990; Schafer, 1987) beweerd dat een verkorting van deze spieren aanleiding geeft tot een meer uitgesproken lumbale lordose. Recentere studies vinden echter geen
16
verband tussen de lengte van de M. iliopsoas en de mate van lumbale lordose (Youdas, Garrett, Harmsen, Suman en Carey, 1996; Nourbakhsh en Arab, 2002). Toppenberg en collega’s (1986) onderzochten de relatie tussen de lengte van de buikspieren en de curvatuur van de wervelkolom en de mate van bekkenkanteling bij vrouwelijke adolescenten. Ze stellen vast dat er een negatieve correlatie is tussen de buikspieren en de thoracale kyfose, wat suggereert dat kortere buikspieren geassocieerd zijn met een grotere thoracale kyfose. Een positieve relatie is gevonden tussen de buikspieren en de lumbale lordose, wat impliceert dat langere buikspieren gepaard gaan met een stijging van de lordose lumbaal. Een recentere studie van Youdas en collega’s (1996) toont daarentegen aan dat er geen relatie bestaat tussen de lengte van de buikspieren en de grootte van lumbale lordose. Volgens Toppenberg en collega’s (1986) is de lengte van de M. erector spinae negatief gecorreleerd met de lumbale lordose, wat suggereert dat kortere erector spinae geassocieerd zijn met een grotere lumbale lordose. Over de relatie tussen de lengte van de hamstrings en de houding is geen consistent resultaat te vinden in de literatuur. De hamstrings hebben hun oorsprong proximaal ter hoogte van de tuber ischiadicum en hechten aan ter hoogte van het proximale deel van de tibia en fibula (Gajdosik, Albert en Mitman, 1994). Hierdoor lijkt het logisch dat de lengte van deze spieren een invloed zal hebben op de houding en bewegingen van het bekken (Congdon, Bohannon en Tiberio, 2005; Dewberry, Bohannon, Tiberio, Murray en Zannotti, 2003). Uit een studie van López-Miñarro en collega’s (2011) blijkt echter dat de lengte van de hamstrings geen invloed heeft op de curvatuur van de wervelkolom in stand. In overeenstemming met deze studie vinden Li en collega’s (1996), Gajdosik en collega’s (1994) en Nourbakhsh en collega’s (2002) ook geen relatie tussen de lengte van de hamstrings en de lumbale lordose, thoracale kyfose en bekken inclinatie. Aangezien de hamstringspieren in stand slechts gering op lengte worden gebracht, treedt er maar een beperkte spanning op, die bijgevolg geen effect heeft op de lichaamshouding (Shin, Shu, Li, Jiang en Mirka, 2004). Deze bevindingen stemmen niet in met de hypothese dat een verkorting van de
hamstrings een posterieure bekkenkanteling en
een reductie van de lumbale lordose veroorzaakt (Kendall en McCreary, 1983). Tenslotte werd de relatie tussen de lengte van de M. triceps surae en de houding in het sagittale vlak onderzocht. Een verkorting van de M. triceps surae kan een voetpronatie veroorzaken (Eifert-Mangine en Bilbo, 1995), wat op zijn beurt ervoor zal zorgen dat een mediale rotatie van het onderste lidmaat optreedt (Botte, 1981; Norkin en Levangie, 1992), alsook een functioneel beenlengteverschil (Cummings, Scholz en Barnes, 1993) en een bekkenscheefstand (Rothbart en Estabrook, 1988). Dit beenlengteverschil en de overmatige rotatie van het onderste lidmaat kan een anterieure bekkenkanteling veroorzaken, alsook een stijging van de lumbale lordose (Sanders en Stavrakas, 1981).
16
3.1.2.4. Spierkracht Verschillende onderzoekers beweren dat een verzwakking van de M. iliopsoas een daling van de lumbale lordose met zich mee brengt (Calliet, 1981; Kisner, 1990; Walker, 1987). Over de relatie tussen de buikspieren en de lichaamshouding in het sagittale vlak is weinig eenduidigheid te vinden in de literatuur. Uitgaande van de anatomische positie en functie van de buikspieren, wordt vaak gespeculeerd dat een zwakte van de buikspieren een anterieure bekkenkanteling en lumbale hyperlordose zou veroorzaken (Alston, Carlson, Feldman, Grimm en Gerontinos, 1966; Calliet, 1981; Cyriax, 1924; Jull en Janda,
1987;
Kendall, McCreary
en
Provance,
1993;
Kisner
en
Colby,
1990).
Daarentegen hebben verschillende auteurs geen link gevonden tussen de mate van bekkenkanteling en lumbale lordose en de kracht van de buikspieren (Youdas, Garrett, Harmsen, Suman en Carey, 1996; Levine, Walker en Tillman, 1997; Walker, Rothsein, Finucane en Lamb, 1987; Nourbakhsh en Arab, 2002; Naseri, Fakhari, Senobari, Jalaei en Banejad, 2010). Uit studies van Sinaki en collega’s (1996) en Itoi en collega’s (1994) blijkt dat de kracht van de rugextensoren, welke niet verder worden gedefinieerd in beide studies, een belangrijke invloed heeft op de houding bij gezonde vrouwen. De kracht van de rugspieren heeft een significante, negatieve correlatie met de thoracale kyfose en een positieve correlatie met de lumbale lordose en sacrale inclinatie. Deze resultaten suggereren dat hoe sterker de rugextensoren zijn, hoe kleiner de thoracale kyfose is en hoe groter de lumbale lordose en sacrale inclinatie. Ook werd het effect van het versterken van de rugspieren op de houding bij gezonde vrouwen onderzocht. Hieruit blijkt dat de personen met een aanzienlijke stijging van de kracht van de rugspieren een significante daling hebben van de thoracale kyfose. Wanneer slechts een kleine toename in kracht van de rugextensoren wordt behaald, wordt een niet significante toename van de thoracale kyfose waargenomen (Itoi en Sinaki, 1994). Opgemerkt dient te worden dat de toename in de kracht van de rugextensoren enkel de aanzienlijke thoracale kyfose zal beïnvloeden (Itoi en Sinaki, 1994). Welke deze aanzienlijke thoracale kyfose is, wordt niet verder gedefinieerd in de studie. Ook de kracht van de M. gluteus maximus en medius, en de M. quadriceps blijkt volgens Naseri en collega’s (2010) geen invloed te hebben op de mate van bekkenkanteling en lumbale lordose.
16
3.1.2.5. Spieruithoudingsvermogen In een studie van O’Sullivan en collega’s (2006) en Smith en collega’s (2010) werd het verband tussen het uithoudingsvermogen van de rugspieren, meer bepaald de
M.
multifidus lumbaal en de M. erector spinae thoracaal, en de zithouding onderzocht. Er is geen significante correlatie gevonden tussen een gedaalde uithouding van de lage rugspieren en een posterieure tilt van het bekken tijdens het zitten. Wel wordt opgemerkt dat er een meer kyfotische zithouding optreedt wanneer er een verminderd uithoudingsvermogen is van de rugspieren (O’Sullivan, Grahamslaw en Kendell, 2002). Aangezien bovenvernoemde studies cross-sectionele studies zijn, is het ook mogelijk dat de personen een gebogen zithouding ontwikkelen secundair aan het verminderde uithoudingsvermogen van de rugextensoren. Mulhearn en collega’s (1999) tonen aan dat er een associatie is tussen het uithoudingsvermogen van de buikspieren en de houding in het sagittale vlak. Mensen met een lordotische houding hebben een minder goede prestatie van de buikspieren in vergelijking met de groep met een ‘ideale’ houding of sway-back houding. De anterieure tilt van het bekken met daaraan gekoppelde lumbale lordose blijkt in een studie van Gossman en collega’s (1982) een indicatie te zijn voor een verlengde positie van de buikspieren. Hierdoor treedt een zwakte op van deze spieren met als gevolg een minder goede
uithoudingsprestatie.
Dit
moet
echter
met
de
nodige
voorzichtigheid
geïnterpreteerd worden. De studie van Gossman en collega’s dateert uit 1982 terwijl een recentere studie van Youdas en collega’s (1996) het resultaat tegenspreekt. Zij vinden geen relatie tussen de lengte van de buikspieren en de grootte van lumbale lordose.
3.1.2.6. Alignement van de onderste ledematen Het menselijk lichaam kan beschouwd worden als een aaneenschakeling van segmenten die met elkaar in relatie staan. Elke beweging in het lichaam is een resultante van bewegingen in aaneengeschakelde kleine en grote segmenten. Als die aaneenschakeling verstoord is, heeft dat gevolgen op de volledige keten. Ofwel kan de beweging niet uitgevoerd worden, ofwel vangt een andere segment van de keten de stoornis op en kan een segment overbelast worden waardoor een secundair letsel ontstaat. Wanneer distale segmenten een invloed hebben op proximale segmenten wordt gesproken van stijgende ketens. Ook omgekeerd kunnen de proximale segmenten een invloed uitoefenen op de distale segmenten, welke dalende ketens genoemd worden. De wervelkolom kan worden beschouwd als een lineaire keten tussen het hoofd en het bekken. De vorm en oriëntatie van de wervels zijn anatomisch zeer nauw verwant met elkaar, en veranderingen in de vorm of oriëntatie op een bepaald niveau heeft een directe invloed op een aangrenzend
16
segment. Wanneer
een
malalignement
ter
hoogte
van
de
onderste ledematen
plaatsvindt, kan deze zijn effect uitoefenen op de wervelkolom (Roosen en Van de Steene, 2007; Witvrouw en Lorent, 2008).
3.1.2.7.
Het dragen van een rugzak
In de studie van Neuschwander en collega's (2009) wordt het effect van het dragen van een rugzak op de discushoogte gemeten aan de hand van een MRI-scan. Verschillende metingen werden uitgevoerd met een progressieve toename van het gewicht van de schooltas. Uit de studie kan worden afgeleid dat de discushoogte tussen L4 en L5 met 1 millimeter afneemt. Er is echter geen significante verandering in lumbale lordose. De auteurs veronderstellen dat de invloed op de lumbale lordose een gevolg is van axiale belasting, terwijl een rugzak of tas dragen geen axiale belasting is. Deze niet-axiale belasting zorgt voor een verstoring van het evenwicht, welke wordt gecorrigeerd door het aanpassen van de lichaamshouding. Meer specifiek treedt er een toename op van de thoracale kyfose, wat tevens een verminderde lumbale lordose als gevolg heeft. Er dient opgemerkt te worden dat deze balancering niet statisch is, maar dynamisch. Hierdoor is het mogelijk dat er wat variabiliteit ontstaat tijdens het nemen van de beelden, aangezien een MRI-scan een momentopname is. Dit zou kunnen verklaren waarom er geen significant verschil gevonden is tussen het gewicht van de rugzak en de mate van lumbale lordose (Neuschwander et al., 2009). De studie van Grimmer en collega's (1999) ging op een andere manier te werk. In deze cross-sectionele observatiestudie werden er 2 metingen gedaan op 985 adolescenten tussen 8 en 12 jaar, gerandomiseerd tussen meisjes en jongens. De hypothese was dat het dragen van een rugzak of tas een significante verandering kan teweeg brengen welke opgemeten kan worden via de craniovertebrale hoek. Uit de metingen komt naar voor dat er een significante verandering is in de grootte van de craniovertebrale hoek voor elke leeftijd die echter kleiner wordt bij het ouder worden. Deze afname doet vermoeden dat er bij het maturisatieproces andere strategieën worden aangewend om de belasting te dragen. Zo treden er tijdelijke veranderingen op in de curvatuur van de wervelzuil, met een tijdelijk veranderde houding tot gevolg (Grimmer, Williams en Gill, 1999). Bij het interpreteren van deze studies is het belangrijk in het achterhoofd te houden dat deze bovenstaande bevindingen het resultaat zijn van een momentopname. Daar tegenover staat dat jongeren vaak meerdere uren per dag hun boekentas dragen en dit dus andere resultaten zou kunnen opleveren.
16
3.2.Levensstijl
3.2.1.Fysieke activiteiten en sport Fysieke activiteit en sport hebben gemeen dat ze beiden zorgen voor een belasting van het skelet, de spieren, het collageen weefsel en het cardiovasculaire stelsel (Strong et al., 2005). In deze paragraaf wordt beschreven wat de effecten zijn van fysieke activiteit en sport op de houding van de adolescent.
In vele studies wordt fysieke activiteit gemakkelijk opgenomen als zijnde sport. Er is slechts een aantal studies waar fysieke activiteit wordt opgenomen onafhankelijk van de sportbeoefening. In het onderzoek van Malina (1994) wordt er een duidelijk onderscheid gemaakt tussen fysiek actieve jongeren en sportende jongeren. In dit onderzoek wordt er gekeken naar de invloed van fysieke activiteit op de lengte van de adolescent. De gevonden data van de longitudinale studie suggereren dat regelmatige fysieke activiteit (langer dan 30 minuten per dag) en sport geen effect heeft op de lengte van de adolescent (Malina, 1994). In paragraaf 3.1.1.3 werd reeds het effect van de lengte op de lichaamshouding van de adolescent besproken.
De meeste artikelen die de houding in het sagittale vlak bij sporters onderzoeken, hebben zich vooral gericht op de curvatuur van de wervelzuil. De meerderheid van de sporten
en
hun
gerelateerde
trainingen
stellen
de
wervelzuil
bloot
aan
grote
hoeveelheden mechanische belasting. Deze belastingen komen tot stand doordat er volgens de wet van Newton grote krachten nodig zijn om lichaamssegmenten te bewegen. Deze grote bewegingen worden veroorzaakt door krachtige contracties van de spieren. Met betrekking tot de sagittale curvatuur zijn dat de abdominale, de thoracale en de paraspinale spieren. Hierdoor ontstaan er compressie- en trekkrachten op de eindplaten van de wervels, en dit vooral op momenten dat er snel veel gewicht verplaatst wordt (Ashton-Miller, Haderspek en Schultz, 1983).
Het onderzoek van Wojtys en collega's (2000) stelt dat de normale ontwikkeling van de curvatuur in het sagittale vlak van de wervelzuil afhankelijk is van de interactie tussen genetische groeifactoren en de mechanische omgeving (met zijn specifieke belasting) waarin de wervelzuil beweegt. In hun onderzoek komt naar voor dat de sagittale curvatuur van de wervelzuil gekend is om modificeerbaar te zijn door de blootstelling aan mechanische belasting tijdens de groeifase (Wojtys, Ashton-Miller, Huston en Moga,
16
2000). Dit is een belangrijk gegeven, maar de studie van Wojtys en collega’s (2000) kan niets zeggen over causaliteit aangezien het om een cross-sectionele studie gaat waarbij er "convenience samples" gebruikt worden in plaats van gerandomiseerde technieken. Hierdoor kan enkel volgende associatie aangetoond worden. Er is een significante toename, ten opzichte van de sedentaire controlegroep, in de thoracale kyfose- en lumbale lordosehoek bij adolescenten die een bepaald aantal uur aan sporttraining doen. Hoewel bijna alle adolescente sporters in deze studie binnen de normaalwaarden vallen, komt het toch naar voor dat de significante toename van de sagittale curvatuur afhankelijk is van de specifiek beoefende sport. Zo hebben adolescenten die aan gymnastiek doen het meeste toename in sagittale curvatuur, gevolgd door adolescenten die aan American football, hockey, zwemmen en worstelen doen. De definitie voor de normaalwaarden waarover eerder gesproken werd, was dat de gevonden hoekwaarden tussen de 20° en de 40° vielen voor thoracale kyfose, wat klinisch aanvaardbaar was voor groeiende kinderen (Wojtys, Ashton-Miller, Huston en Moga, 2000). In een studie van Ohlén en collega's (1989) wordt de directe associatie bestudeerd tussen LRP en veranderingen in de wervelzuil in het sagittale vlak bij vrouwelijke turnsters van 12 jaar oud. Uit dit onderzoek komt naar voor dat meisjes met een grotere lordose minder lumbale mobiliteit hebben in het sagittale vlak. Alle turnsters in dit onderzoek hebben ook een grotere lordose en kyfose ten opzichte van de vooropgestelde normwaarden (Ohlén, Wredmark en Spangfort, 1989). Uit de voorgaande studie van Wojtys en collega's (2000) komt de voorzichtige conclusie dat mechanische belasting een positieve impact heeft op de sagittale curvatuur van de wervelzuil. Blootstelling aan mechanische belasting kan ook een negatieve impact hebben op de wervelkolom in het licht van de ziekte van Scheuermann. Bij deze patiënten zijn er wigvormige wervels aanwezig ter hoogte van het thoracale deel van de wervelzuil. Mechanische belasting kan hier het afglijden van de wervels stimuleren, met een hyperkyfose tot gevolg (Hart, Merlin, Harisiades en Grottkau, 2010). De studie van Skogland en Ashton-Miller (1982) suggereert dat asymmetrische mechanische belasting het verloop van de werveleindplaat kan veranderen, zodat er wigvormige wervels ontstaan
(Hart,
Merlin,
Harisiades
en
Grottkau,
2010).
Uit
experimenten
met
onvolgroeide ratten wordt een gelijkaardig fenomeen opgemerkt. Door hun staart eenzijdig te gaan belasten wordt vastgesteld dat de wervels van de belaste zijde wigvorming beginnen te vertonen ten opzichte van de niet-belaste zijde (Mente, Stokes, Spence en Aronsson, 1997). Deze bevindingen suggereren dat bij mensen en dieren in de groeifase veranderingen van mechanische belasting een positief of negatief effect kan hebben op de sagittale curvatuur en dus de houding in het geheel. Positief, omdat er een zekere mate van
16
belasting nodig is om tot een goede curvatuur te komen. Negatief, omdat een asymmetrische belasting een oorzaak kan zijn voor wervelafwijkingen.
3.2.2.Sedentair gedrag van de adolescent In de eerder aangehaalde studie van Wojtys en collega’s (2000) werd al vermeld wat de meetbare effecten zijn op de sagittale curvatuur. In diezelfde studie worden ook de waarden vermeld van de groep sedentairen die dienst deden als controle-groep. Zo valt het op dat de personen in de sedentaire controle-groep significant kleinere thoracale en lumbale hoeken hebben ten opzichte van de onderzochte atletengroepen (Wojtys, Ashton-Miller, Huston en Moga, 2000).
Het belangrijkste om mee te nemen uit de studie van Wojtys en collega's (2000) is dat de groep van de sedentairen significant kleinere thoracale en lumbale hoeken vertoont in het sagittale vlak (Wojtys, Ashton-Miller, Huston en Moga, 2000). Dit is een belangrijk gegeven, zeker wanneer het gekoppeld wordt aan het feit dat steeds meer adolescenten er een sedentaire levensstijl op nahouden (Manson, Skerett, Greenland en VanItallie, 2004). Zo veronderstellen verschillende onderzoekers dat de sedentaire levensstijl bij adolescenten overal ter wereld zodanig escaleert, dat er kan gesproken worden van een epidemie (Manson, Skerett, Greenland en VanItallie, 2004; Ogden, Flegal, Carroll en Johnson, 2002). Hoewel beide onderzoeken uitgevoerd werden in de Verenigde Staten, toont het onderzoek van Livingstone (2001) aan dat deze trend ook voor Europese adolescenten opgaat (Livingstone, 2001).
3.3.Socio-demografische kenmerken
3.3.1. Het geslacht Is er een verschil in houding in het sagittale vlak tussen jongens en meisjes en waar zitten die verschillen dan precies? Enkele onderzoekers brachten deze vraag naar voor met als resultaat het volgende.
Ter hoogte van het hoofd, de wervelzuil en schouders vindt Cho (2008) een
16
geslachtsverschil in de mate van voorwaartse stand van het hoofd. Jongens hebben een grotere prevalentie van protractiestand van het hoofd dan meisjes. Die prevalentie bedraagt respectievelijk 42% en 11%. Penha en collega’s (2008) vinden bij jongens ook een hogere incidentie voor protractiestand van het hoofd en schouders. Daarnaast zien ze bij jongens ook een hogere incidentie voor cervicale hyperlordose en scapula alatae. Dit is het resultaat van een onderzoek naar de meest frequente houdings-afwijkingen bij 77 jongens en 114 meisjes tussen 7 en 10 jaar.
Poussa en collega’s (2005) onderzochten houdingsafwijkingen ter hoogte van de wervelkolom in een studie van 1060 kinderen tussen 11 en 22 jaar. Ze zien meer thoracale kyfose bij jongens dan bij meisjes en meer lumbale lordose bij meisjes dan bij jongens. Widhe (2001) vindt dat de kyfose en lordose onafhankelijk zijn van het geslacht op een leeftijd van 5-6 jaar, maar dat de kyfose in relatie tot lordose significant lager is bij meisjes dan bij jongens op een leeftijd van 15 tot 16 jaar. In een studie van 294 jongens en meisjes tussen 8 en 16 jaar, ingedeeld in 5 leeftijdsgroepen vinden Mellin en collega’s (1992) dan weer dat het bovenste deel van de thoracale wervelzuil een meer verticaal alignement heeft bij meisjes in vergelijking met jongens.
McEvoy en Grimmer (2005) hebben 38 jongens en meisjes tussen 5 en 12 jaar in stand gefotografeerd
in
het
sagittale
vlak.
Hierbij
zijn
verschillende
markeerpunten
aangebracht, die na afloop werden verbonden en waarbij een aantal hoeken werden berekend en vergeleken. Ze besluiten dat er geen invloed is van het geslacht op verschillende hoeken waaronder de hoek tussen de romp en de verticale doorheen de femurkop, de hoek gevormd door de lijn tussen C7 en het middelpunt van het oor en de lijn tussen C7 en de femurkop enzovoort.
In een cross-sectionele studie van Shultz en collega’s (2008), waarbij 173 jonge atleten tussen 9 en 18 jaar werden opgemeten, hebben meisjes bij het matuur worden meer heupanteversie in vergelijking met jongens. Opmerkelijk is dat ze geen verschil vinden tussen jongens en meisjes voor het aantal graden bekkenkanteling, terwijl in de meeste literatuur (Hertel, Dorfman en Braham (2004); Nguyen en Schultz (2007)) staat dat volwassen vrouwen een grotere anterieure bekkenkanteling hebben dan volwassen mannen. Upadhyay en collega’s (1999) vinden relatief kleine, niet-significant verschillen in anteversiehoek van de heup tussen jongens en meisjes tot een leeftijd van 14 jaar.
16
Verder onderzoek is hier nodig om de precieze evolutie van de anteversiehoek te weten. Shultz en collega’s (2008) vinden ook geen verschil tussen jongens en meisjes voor de knie-hyperextensiehoek. Meisjes vertonen dus voornamelijk meer uitgesproken hoeken ter hoogte van de lumbale wervelzuil en het bekken terwijl jongens een grotere curvatuur hebben ter hoogte van de cervicale en thoracale wervelzuil. Ook de protractiestand van de schouders is groter bij jongens. Sommige studies wijten dit aan het feit dat jongens pas op latere leeftijd hun maximale spierkracht bereiken, waardoor ze later dan meisjes hun houding kunnen aanpassen door middel van spierkracht (Asher, 1976).
3.3.2. De leeftijd In de normale groei zijn vier grote fasen terug te vinden op basis van de leeftijd. De foetale groeifase, de infantiele groeifase, de kindertijd en de puberteit. De puberteit is een periode van snelle groei en is verantwoordelijk voor 15% van de uiteindelijke lengte (Matthys, 2008). Rogol en collega’s (2000) en Matthys (2008) merken bij meisjes als eerste fysieke kenmerk van de puberteit de ontwikkeling van de borsten. Deze verandering ontstaat op een skeletale leeftijd van ongeveer 11 jaar. De groeispurt treedt bij meisjes op tijdens de eerste stadia van de puberteit en de maximale groeisnelheid wordt bereikt op een leeftijd van 12 jaar. Wanneer de menarche optreedt (13-15 jaar), is 95% van de volwassen lengte bereikt. Het begin van de puberteit bij jongens kan gesteld worden op een testiculair volume van 4 milliliter, wat overeenkomt met een skeletale leeftijd van ongeveer 13 jaar. Hun groeispurt valt 2 jaar later dan bij meisjes, in de helft van hun puberteitsontwikkeling. Op 14-jarige leeftijd treedt de maximale groeisnelheid op bij jongens welke eindigt op een leeftijd van 17 à 18 jaar.
Typisch aan de groei tijdens de puberteit is dat het skelet zich sneller ontwikkelt dan het musculaire systeem. Ten eerste leidt dit tot een verstoring van het evenwicht. In de puberteit wordt het evenwicht op zo’n manier beïnvloed dat het lichaamszwaartepunt hoger komt te liggen. Een adaptatie aan deze verandering kan zijn dat de wervelkolom meer kyfotisch wordt of dat er een sway-back houding ontstaat (Zdrodowski, 2004). Mac-Thiong en collega’s (2004) onderzochten in een prospectieve studie bij 180 jongeren tussen 4 en 18 jaar de hoek tussen de loodlijn langs de bovenzijde van het sacrum en de lijn die het midden van de bovenzijde van het sacrum verbindt met het rotatiepunt van de heup. Daarbij werd een toename van deze hoek geregistreerd tot aan de leeftijd van 18 jaar, om daarna te
16
stabiliseren gedurende het verdere leven. Deze toename illustreert volgens Mac-Thiong en collega’s (2004) de inspanning die het menselijk lichaam levert om een adequaat sagittaal evenwicht te kunnen behouden niettegenstaande de fysieke en morfologische veranderingen die optreden tijdens de puberteit. Ten tweede worden ook heel wat houdingsveranderingen gezien die gepaard gaan met deze plotse groei. Het meest onderzocht, zijn de houdingsveranderingen ter hoogte van de wervelkolom. In een prospectieve studie met betrekking tot het sagittale alignement bij 180 studenten tussen 4 en 18 jaar (Mac-Thiong, Berthonnaud, Dimar, Betz en Labelle, 2007) is het resultaat een zwakke correlatie tussen de leeftijd en een toename in thoracale kyfose, lumbale lordose en de mate van anterieure tilt. Poussa en collega’s (2005) vinden daarentegen een duidelijk verband tussen de leeftijd en de ontwikkelingen in de wervelkolom. In een cohorte studie van 1060 kinderen tussen 11 en 22 jaar neemt de thoracale kyfose toe met de leeftijd bij mannen terwijl dat bij vrouwen niet zo is. De lumbale lordose is bij de vrouwen dan weer op alle leeftijden groter dan bij de mannen. Ook Widhe (2001) onderzocht dit in een longitudinale studie waarin 90 kinderen van 5-6 jaar werden getest en hertest op 15-16-jarige leeftijd op mobiliteit van de wervelkolom en configuratie in het sagittale vlak. Het resultaat is dat zowel de thoracale kyfose als lumbale lordose toenemen met 6° tussen 6 en 15 jaar. Cil en collega’s (2005) vinden een toename van de lumbale lordose bij kinderen tussen 3 en 12 jaar en een verminderde lumbale lordose tussen 13 en 15 jaar. Daartegenover staat een toenemende thoracale kyfose tot de leeftijd van 10 jaar, een afname tussen 10 en 12 jaar en dan weer een toename tussen 13 en 15 jaar. Gekoppeld aan veranderingen in de wervelzuil, zijn er ook verandering ter hoogte van het abdomen. Veel kinderen hebben op vroege kinderleeftijd een protrusie van de buik. Op de leeftijd van 10 tot 12 jaar wordt de taille smaller en verdwijnt het vooruit steken van de buik (Kendall, 2005). Ook Pinho en Duarte (1995) vinden bij kinderen een tekort aan abdominale controle, met als gevolg een toenemende anteversie van het bekken, knie hyperextensie en lumbale hyperlordose omdat de rugspieren dit controletekort moeten opvangen. Vanaf 10-12 jaar wordt de werking van de buikspieren effectiever met een verminderde protrusie van het abdomen tot gevolg en het verdwijnen van bovenstaande kenmerken.
16
Pinho en Duarte (1995) onderzochten ook het scapulair alignement en vinden een toenemend
voorkomen
van
schouderprotractie
met
de
leeftijd.
Andere
studies
omschrijven hetzelfde effect en geven hiervoor verschillende verklaringen. Zo zou een protractie van de schouders normaal zijn in het ontwikkelingsproces van een kind volgens Pini en collega’s (1978). Kendal en collega’s (1995) daarentegen verklaren de toegenomen schouderprotractie door een zwakke scapulothoracale fixatie op jonge leeftijd.
Ook
Lafond
en
collega’s
(2007)
vinden
een
toegenomen
voorwaartse
verplaatsing van de schouders en van het hoofd. Daarnaast registreren ze ook een toename van de anterieure bekkenkanteling. Ze besluiten dat het alignement ten opzichte van de verticale het sterkst verandert tussen 4 en 12 jaar. Ook Shultz en collega’s (2008) vinden een toename van de anterieure bekkenkanteling met de leeftijd en een afname van de hyperextensie van de knieën tussen 9 en 18 jaar. Belangrijk is dat deze houdingsveranderingen op een juiste manier geïnterpreteerd worden.
De
houdingsveranderingen
kunnen
inherent
zijn
aan
een
normale
musculoskeletale groei tijdens de kindertijd en puberteit. Hierbij moet de verstoring van het evenwicht terug geneutraliseerd worden, waardoor de houdingsveranderingen als adaptief kunnen beschouwd worden. Anderzijds ontstaan tijdens deze periode ook gewoontehoudingen die nefast kunnen zijn voor de ontwikkeling van de houding in het sagittale vlak. Denk aan de vele uren in zit op de schoolbanken waardoor activiteit afneemt en sedentair gedrag toeneemt (Black, McClure en Polanski, 1996).
3.3.3. Biologische maturiteit gerelateerd tot de houding Naast bovenvermelde houdingsveranderingen in relatie tot de leeftijd en het geslacht dient ook de biologische maturiteit in rekening gebracht te worden. Het ontwikkelen van biologische maturiteit kan gezien worden als het proces van biologische groei en ontwikkeling dat voornamelijk plaatsvindt tijdens de puberteit. Seksuele maturatie, toename van lengte en gewicht en veranderingen in lichaamssamenstelling typeren deze fase. Het succes van deze ontwikkeling is afhankelijk van kind tot kind en er is dan ook een groot verschil in de leeftijd waarop dit allemaal start, hoelang het duurt, het tempo van de groei en etnische verschillen. Daarom kunnen adolescenten van eenzelfde leeftijd een
verschillende fysieke verschijning hebben
(Tanner, 1962).
De
belangrijkste
ontwikkelingsfactoren met betrekking tot de biologische maturiteit worden hieronder besproken en gerelateerd aan de houding in het sagittale vlak.
16
3.3.3.1.
De age at peak height velocity
De groei tijdens de puberteit ofwel de groeispurt, verloopt in verschillende fasen. Beginnende met een fase waarin versnelde groei optreedt, gevolgd door een fase waarin de groeisnelheid weer afneemt en het eindigt met een stop van de groei wanneer de groeischrijven sluiten. Wanneer de groeisnelheid tijdens de groeispurt wordt uitgezet ten opzichte van de leeftijd wordt een omgekeerde U-curve bekomen. De take-off leeftijd is de leeftijd waarop de groeispurt begint en komt dus overeen met het beginpunt van de omgekeerde U. Dit punt is enorm variabel en is gemiddeld 9 jaar voor de meisjes en 11 jaar voor de jongens (Abassi, 1998). De groeispurt kan 1.5 jaar tot 5 jaar duren waarbij er respectievelijk wordt gesproken van een snelle ontwikkeling en een trage ontwikkeling (Gosselin-Després, 2007). Tijdens de groeispurt is er een periode waarin de adolescent het snelst groeit. Dit heet “de age at peak hight velocity” of kortweg de APHV en komt overeen met het hoogste deel van de curve. In de literatuur wordt de APHV het frequentst gebruikt in longitudinale studies als een indicator voor maturiteit. De APHV kan voorspeld worden aan de hand van een rekensom waarin de chronologische leeftijd, de lengte, het gewicht en de jaren voor PHV verwerkt worden. De beperking voor het bepalen van de APHV is dus dat er heel wat andere parameters gekend moeten zijn (Thompson, Baxter-Jones, Mirwald en Bailey, 2003). Het voordeel van de APHV is dat deze zowel voor jongens als voor meisjes kan bepaald worden zonder dat de maturatie of chronologische leeftijd hierop een invloed heeft, hetgeen een onderlinge vergelijking mogelijk maakt tussen beide geslachten (Thompson, Baxter-Jones, Mirwald en Bailey, 2003). In de literatuur worden licht variabele waarden gegeven voor de gemiddelde leeftijd waarop de APHV bereikt wordt. Het frequentst wordt er gezegd dat dit voor meisjes rond de leeftijd van 11.5-12 jaar is en voor jongens rond 13.5- 14 jaar (Weeks en Beck, 2010; Thissen, Bock, Wayne en Roche, 1976). Volgens Thompson en collega’s (2003) is de PHV voor meisjes 11,8 jaar en voor jongens 13.4 jaar. Gemiddeld komt de APHV dus 1.7 jaar vroeger bij meisjes dan bij jongens. Gemiddeld groeit een jongen vanaf dan 9,5 centimeter per jaar en een meisje 8.3 centimeter per jaar, met een kleine variatie tussen verschillende studies. Uiteindelijk groeien jongens gemiddeld 30-31 centimeter en meisjes zo’n 27.5-29 centimeter tijdens de groeispurt (Thissen,Bock, Wayne en Roche, 1976). Enkele onderzoeken bekeken het verband tussen de groeispurt, de APHV en hun impact op de houding in het sagittale vlak bij jongeren. Tijdens de groeispurt is er altijd een bepaalde volgorde in het ontwikkelen van de lichaamsdelen. Door de steeds wisselende verhoudingen lijkt het alsof jongeren zich vaak geen raad weten met hun houding. Dat zorgt ervoor dat ze een slungelige of gebogen houding aannemen (Kohnstamm, 2009). Mellin en collega’s (1988) onderzochten het
16
verband tussen de groeisnelheid, de houding en mobiliteit van de wervelkolom bij 30 jongens en 30 meisjes van 13 en 14 jaar met behulp van goniometrie. De correlatie tussen thoracale kyfose en groeisnelheid is positief voor de jongens en negatief voor de meisjes, zonder statistisch significant te zijn. De lumbale lordose vertoont geen significante correlatie met de groeisnelheid. Belangrijk hierbij is dat de jongens en meisjes uit het onderzoek dezelfde leeftijd hadden waardoor ze niet in dezelfde fase van de groei zaten. Uit een studie van Asher (1976) blijkt dat de thoracale kyfose meer tot uiting komt tijdens de groeispurt. In een studie op 2819 kinderen tussen 11 en 13 jaar werden de lichaamslengte, het gewicht, het startpunt van de groeispurt en menarche verzameld. Deze gegevens werden daarna gecorreleerd aan houdingsafwijkingen van de romp (Hazebroek-Kampschreur, Hofman, Van Dijk en Van Linge, 1994). De bevindingen suggereren dat grote 11-jarige meisjes waarbij de groeispurt al begonnen is een verhoogde kans hebben op toekomstige houdingsafwijkingen ter hoogte van de romp zoals scoliose, een prominente rib of een verschuiving ter hoogte van de lumbale wervels. Binnen deze periode is er niet alleen een versnelde groei maar ook een veranderde hormonensecretie. Meisjes secreteren meer oestrogeen en jongens meer testosteron vanaf
de
start
van
de
puberteit.
Dit
zorgt
voor
een
verandering
in
de
lichaamssamenstelling, waarbij meisjes meer vetmassa krijgen en jongens meer spiermassa. Dit kan voor een belangrijk verschil zorgen op het vlak van houding aangezien jongens meer spieren hebben om hun lichaam te controleren en te corrigeren tijdens sport en beweging (Shultz, Nguyen en Schmitz, 2008).
3.3.3.1.1.De maturiteitscategorie Op basis van de APVH kan bepaald worden of iemand in de vroege, gemiddelde of late maturiteitscategorie thuishoort. Volgens Mirwald en collega’s (2002) is een kind vroeg matuur wanneer het een APHV heeft die meer dan 1 jaar voor de gemiddelde APHV valt. Wanneer een kind de APHV bereikt minimum 1 jaar na de gemiddelde APHV, dan kan het kind als een laat matuur kind beschouwd worden. De vroeg mature kinderen zijn groter dan de gemiddeld mature kinderen en de gemiddeld mature kinderen zijn op hun beurt groter dan de laat mature kinderen met eenzelfde chronologische leeftijd. De grootste verschillen worden gevonden op 13-14-jarige leeftijd voor de jongens en 11-12-jarige leeftijd voor de meisjes. Vroeg mature kinderen groeien ook sneller dan gemiddeld mature kinderen en deze laatste dan ook weer sneller dan de laat mature kinderen met dezelfde chronologische leeftijd. Dit blijft zo tot op een leeftijd van 13 jaar bij jongens en 10-11 jaar bij meisjes (LopezBlanco, Izaguirre-Espinoza, Macias-Tomei en Saab-Verardy, 1995). Belangrijk is dat de
16
finale lengte niet afhangt van de snelheid van ontwikkelen. Er is wel een verschil in lichaamsgewicht. Vroeg mature kinderen wegen, eens volgroeid, over het algemeen meer dan laat mature kinderen. Daarnaast is er ook een verschil in lichaamsvorm tussen vroeg en laat mature kinderen. Vroeg mature kinderen hebben smallere schouders en bredere heupen terwijl laat mature kinderen bredere schouders en smallere heupen hebben en vaak ook langere benen hebben in verhouding met het bovenlichaam (Mirwald, BaxterJones, Bailey en Beunen, 2002).
3.3.3.1.2.De categorieën voor en na de APHV Malina en collega’s (2004) halen uit hun onderzoek dat in de periode net na de APHV bij jongens een musculaire groeispurt optreedt waardoor zowel de kracht als uithouding sterk verbeteren. De jongens kunnen een rechtere houding aannemen door de toegenomen
kracht
en
uithouding
en
vertonen
vanaf
dit
punt
minder
houdingsafwijkingen. Sherar en collega’s (2007) noemen de periode van gemiddeld 2 jaar voor het bereiken van de persoonlijke APHV de categorie pre-APHV. Dit is een belangrijke categorie aangezien er binnen die periode het meest variatie in fysieke maturiteit wordt onderscheiden. In een studie van Mirwald en collega’s (2002) werden fysieke karakteristieken vergeleken tussen jongens en meisjes. Bij adolescenten tussen 9 en 13 jaar (chronologische leeftijd) is er geen significant verschil tussen jongens en meisjes in gestalte. Vanaf 14 jaar zijn de jongens dan wel significant groter. Wanneer de biologische leeftijden worden vergeleken, dan zijn de jongens groter en slanker op alle leeftijden pre- en post PHV, hoewel er geen verschil wordt gevonden in vetmassa tot 1 jaar post- PHV. Na 1 jaar post-PHV hebben de meisjes wel een grotere vetmassa, wat zo blijft voor alle leeftijden erna.
3.3.3.2. De menarcheale status De eerste menstruatie vindt plaats gemiddeld 2 tot 4 jaar na de initiële kenmerken van de puberteit, tijdens Tannerstadium 4. In dit stadium zijn er al veel donkere, gekrulde haartjes in de hele schaamstreek, zijn de borsten verder gegroeid en kan het tepelhof wat hoger liggen dan de rest van de borst (Tanner, 1962). De gemiddelde leeftijd voor de eerste menarche is 12.4 jaar voor meisjes in de Verenigde Staten, maar deze leeftijd is sterk variabel. Zo zijn er meisjes die op de leeftijd van 9 jaar hun eerste menstruatie krijgen en andere dan weer pas op hun 17de. Het tijdstip van de eerste menstruatie kan onder andere beïnvloed worden door een te laag lichaamsgewicht, topsport en
16
demografische verschillen (Tanner,1962). Volgens een studie van Demerath en collega’s (2004) is een vroege menarche voor de leeftijd van 11.9 jaar en een late menarche na 13.2 jaar. Ook de maturiteitscategorie wordt voor hen op dezelfde manier bepaald en niet op basis van de secundaire geslachtskenmerken. Met betrekking tot de houding in het sagittale vlak vonden Hazebroek-Kampschreur en collega’s (1994) dat het optreden van de menarche een belangrijke preventieve factor is voor houdingsafwijkingen van de romp. De menarche vindt plaats in het laatste stadium van de ontwikkeling van het meisje. Na de menarche groeien meisjes nog slechts een aantal centimeter. Eenmaal het lichaam volgroeid is, zullen er zich weinig nieuwe houdingsafwijkingen nog instellen ten gevolge van de groei (Tanner, 1962). Een vergelijking tussen een groep meisjes die de menarche nog niet bereikt heeft en een groep die de menarche wel al bereikt heeft, toont respectievelijk een laag BMI met een kleine gestalte en een hoog BMI met groot gestalte (Hesketh, Ding en Thomkins, 2002). De belangrijkste wijziging tussen pre- en post menarche is dus de lengte en het gewicht van de adolescent. Hoe deze de houding in het sagittale vlak beïnvloeden, werd reeds in het hoofdstuk fysieke karakteristieken besproken.
3.3.4.Familiale achtergrond 3.3.4.1. De gezinssamenstelling Er is geen literatuur beschikbaar die een rechtsreeks verband aantoont tussen de factor gezinssamenstelling en de houding in het sagittale vlak. Onrechtstreeks is er wel een link te leggen aan de hand van de factor fysieke activiteit. Zo blijkt uit de review van Sallis en collega's (2000) dat er een positieve associatie is tussen het hebben van broers en/of zussen die fysiek actief zijn en het fysiek actief zijn van de adolescent in kwestie (Sallis, Prochaska en Taylor, 2000). In het onderzoek van Wojtys en collega's (2000) werd duidelijk wat de link is tussen fysieke activiteit en het ontwikkelen van de sagittale curvatuur (Wojtys, Ashton-Miller, Huston en Moga, 2000). Een ander onrechtstreeks verband is de psychologische stress die optreedt bij adolescenten van gescheiden ouders. Sorosky (1977) stelt dat de psychologische stress die hiermee gepaard gaat niet onder te verdelen is in één categorie. Veel is namelijk afhankelijk van de gezinsdynamiek voor de scheiding en hoe de adolescent omgaat met het geheel. Een vaste uitspraak doen over de mate van psychologische stress die
16
gepaard gaat met een scheiding is dus niet mogelijk, hoewel er sprake kan zijn van een psychologisch trauma met een korte periode van depressiviteit (Sorosky, 1977). Volgens Ricks (2009) kan er door een depressie een verandering zijn in het fysieke voorkomen. De 'depressieve houding' heeft als kenmerken: schouders die naar protractie gaan en een toename van de thoracale kyfose. Dit fenomeen kan zichzelf in stand houden door de spierspanning die ontstaat.
3.3.4.2. Socio-economische status van de ouders Een directe link tussen de socio-economische status van de ouders en de houding in het sagittale vlak is tot op heden onduidelijk. Zoals in het eerdere hoofdstuk over levensstijl al duidelijk werd gemaakt, is het zeer belangrijk dat adolescenten in hun groeifase fysiek actief zijn (Wojtys, Ashton-Miller, Huston en Moga, 2000). Er bestaat een negatieve relatie tussen de socio-economische status van de ouders en de hoeveelheid fysieke activiteit waaraan adolescenten blootgesteld zijn (Janssen, Boyce, Simpson en Pickett, 2006). Er zijn echter studies die dit tegenspreken. Zo is er de studie van Wagner en collega's (2004) die aan de hand van een cross-sectionele studie bij 3000 twaalfjarigen aantoont dat de socio-economische status van de ouders onbelangrijk is naar de mate van fysieke activiteit bij adolescenten toe. Sterker nog, de mate waarin de ouders hun adolescenten steunen blijkt veel belangrijker te zijn dan hun socio-economische status. In de studie wordt een positieve correlatie aangetoond tussen de mate van betrokkenheid vanwege de ouders en het niveau van fysieke activiteit van de adolescent, onafhankelijk van de socio-economische status van de ouders (Wagner et al., 2004). Er dient echter nog heel wat onderzoek te gebeuren om definitieve uitspraken te doen over de strikte relatie tussen sagittale curvatuur en de socio-economische status van de ouders.
3.3.4.3. Het scholingsniveau van de ouders Dishman en collega's (1985) postuleren zonder enige verklaring dat hoger opgeleide volwassenen meer fysiek actief zijn (Dishman, Sallis en Orenstein, 1985). Dit is een belangrijk uitgangspunt, omdat de mate van fysieke activiteit bij de ouders indirect de mate van fysieke activiteit bij de adolescent gaat bepalen (Trost et al., 2003).
16
Dit gebeurt doordat ouders die positiever tegenover fysieke activiteit staan en zelf fysiek actief zijn, hun adolescenten meer steunen om fysiek actief te zijn. Die ouderlijke steun vertoont dan ook een zeer grote associatie met het niveau van fysieke activiteit bij adolescenten (McVeigh, Norris en de Wet, 2004 ;Trost et al., 2003).
De link met de houding in het sagittale vlak is de volgende: doordat hoger opgeleide ouders zelf meer fysiek actief zijn, steunen ze ook adolescenten meer in het fysiek actief zijn (McVeigh, Norris en de Wet, 2004; Trost et al., 2003). Adolescenten die fysiek actiever zijn, hebben volgens het onderzoek van Wojtys en collega's (2000) een hogere mate van belasting van de wervelzuil, wat positief geassocieerd is met een significante toename in de curvatuur van het sagittale vlak (Wojtys, Ashton-Miller, Huston en Moga, 2000). Deze hypothese dient echter genuanceerd te worden, omdat het niet mag betekenen dat fysieke activiteit alles bepaald. Fysieke activiteit is een factor die een invloed heeft op de houding in het sagittale vlak volgens Wojtys en collega's (2000), maar het mag niet beschouwd worden als de enige factor. Naast de fysieke activiteit zal de steun die de adolescent krijgt van zijn ouders om fysiek actief te zijn mogelijks een positief affect hebben. Oosterwijk en collega's (2009) stellen dat er geen significante veranderingen zijn bij bekrachtigende woorden in hun onderzoek.
3.3.4.4. Het beroep van de ouders Het beroep van de ouders bepaalt in sterke mate de socio-economische status. In die mate dat onder meer obesiteit bij adolescenten een sterke associatie heeft met een lagere socio-economische status van de ouders (Wang, 2001). Een lagere socio-economische status van de ouders kan ook een impact hebben op de houding van de adolescent, dit is echter een hypothese die nog verder moet onderzocht worden voor er definitieve uitspraken kunnen gedaan worden. Uit de review van Dishman en collega's (1985) kwam er naar voor dat arbeiders minder geïnteresseerd zouden zijn in fysieke activiteit buiten de werkuren (Dishman, Sallis en Orenstein, 1985). Zoals reeds aangehaald in het hoofdstuk over de scholingsgraad van de ouders, is de mate van fysiek actief zijn en de steun om fysiek actief te zijn, zeer belangrijk naar de mate van fysieke activiteit van de adolescent toe (McVeigh, Norris en de Wet, 2004 ;Trost et al., 2003). Hierdoor kan voorzichtig geconcludeerd worden dat adolescenten waarvan de ouders arbeiders zijn, mogelijks minder steun zouden krijgen in
16
het uitvoeren van fysieke activiteiten, omdat de ouders zelf minder fysiek actief zijn. Dit is een hypothese die nog niet is aangetoond, maar die plausibel lijkt. Dit zegt evenwel niks over de graad van fysieke activiteit die verbonden is met het beroep van de ouders in kwestie.
3.3.5.Educatie van de adolescent 3.3.5.1. Onderwijsnet Op de website van de Vlaamse Overheid staat de definitie van de 3 onderwijsnetten in Vlaanderen. Het gemeenschapsonderwijs dat ingericht is door de staat, het gesubsidieerd officieel onderwijs wat het gemeentelijk en provinciaal onderwijs omvat en het gesubsidieerd vrij onderwijs dat op privé-initiatief georganiseerd wordt. Er is geen wetenschappelijk materiaal beschikbaar die de gewoontehouding heeft bestudeerd met betrekking tot de verschillende onderwijsnetten in Vlaanderen.
3.3.5.2. Het niveau van educatie In België bestaat er leerplicht voor een periode van 12 jaar. Na het lager onderwijs dat tot 12 jaar duurt, komt het secundair onderwijs dat bestaat uit 3 graden (1 graad per 2 jaar). In de 1 ste graad is er het 1 ste leerjaar wat een algemeen leerjaar is en een 2de leerjaar waar er kan gekozen worden tussen verder algemeen onderwijs of een beroepsvoorbereidend leerjaar. In de 2 de en 3de graad is er een verdere onderverdeling binnen het algemeen-, technisch-, kunst- en beroepssecundair onderwijs (website van de Vlaamse Overheid, 2009). Gedurende de tijd dat de adolescent leerplichtig is, brengt hij of zij een groot deel van de tijd door met het volgen van lessen vanuit een zittende positie. De tijd dat adolescenten zitten is afhankelijk van de onderwijsvorm. Uit de studie van Caneiro en collega's (2010) kan er geconcludeerd worden dat verscheidene zitposities telkens een ander effect hebben op de houding, waarvan zeer specifiek op hoofd-nek positie (Caneiro et al., 2010). Wat het effect daarvan is op de gewoontehouding kon niet uit het artikel worden opgemaakt. Uit het onderzoek van Lord en collega's (1997) kan worden geconcludeerd dat de lumbale lordose in zit tot 50% afneemt wanneer deze vergeleken wordt met in stand (Lord, Small, Dinsay en Watkins, 1997). Uit beide studies kan besloten worden dat er een significante verandering is in de houding tijdens het zitten. Hier kunnen opnieuw geen conclusies gemaakt worden die betrekking hebben tot de gewoontehouding. Toch is dit
16
een belangrijk gegeven, gezien de lange periodes die de adolescent moet zitten tijdens de les is er een mogelijke associatie tussen veranderingen in de gewoontehouding en de periodes waarin de adolescent zit.
3.4.Medische factoren De wereldgezondheidsorganisatie (WHO) definieert de term gezondheid als volgt: ‘Gezondheid is niet alleen de afwezigheid van ziekte of gebrek, maar is ook een situatie van volledig fysiek, psychisch en sociaal welbevinden’ (Provant, n.d.).
Wanneer we de invloed van de algemene gezondheidstoestand op de houding in het sagittale vlak willen nagaan, dient opgemerkt te worden dat voor sommige pathologieën de oorzaak-gevolg relatie niet helemaal duidelijk is. Een voorbeeld van deze onduidelijke oorzaak- gevolg relatie is terug te vinden bij de ziekte van Scheuermann. Hierbij treedt een deformiteit van de thoracale wervels op. De ziekte ontstaat in de vroege adolescentie en komt voornamelijk voor bij jongens. Ouders verwarren de pathologie vaak met een slechte houding, waardoor er vaak miskenning is van de pathologie ( Ali, Green en Patel, 1999). Vanuit de pathologie van de ziekte van Scheuermann is gekend dat er wigvormige wervels aanwezig zijn ter hoogte van het thoracale deel van de wervelzuil. Deze zorgen voor een toenemende afronding van de thoracale wervelzuil (hyperkyfose) (Hart, Merlin, Harisiades en Grottkau, 2010). De studie van Skogland en Ashton-Miller (1982) suggereert dat asymmetrische mechanische belasting het verloop van de werveleindplaat kan veranderen, zodat er wigvormige wervels ontstaan. Dit is het geval bij de ziekte van Scheuermann (Hart, Merlin, Harisiades en Grottkau, 2010). Uit de voorgaande studies kan dus niet geconcludeerd worden dat de ziekte van Scheuermann het gevolg is van een eenzijdige belasting (met wigvormige wervels tot gevolg) of dat de wigvormige wervels het gevolg zijn van de ziekte van Scheuermann. Lage rugpijn (LRP) moet zowat het voorbeeld bij uitstek zijn om te bespreken in relatie tot een aandoening van de houding in het sagittale vlak. In het longitudinaal onderzoek van Widhe (2001) was dit één van de onderzoeksvragen. In dit onderzoek werden 90 kinderen getest op de leeftijd van 5 tot 6 jaar, om daarna hertest te worden op de leeftijd van 15 tot 16 jaar. Bij de hertesting was er een
16
vragenlijst die peilde naar het voorkomen van LRP, waarop ongeveer 1/3e van de adolescenten positief antwoordt. LRP echter was niet gerelateerd met het geslacht, regelmatige fysieke training, houding of mobiliteit van de wervelzuil (Widhe, 2001).
Zoals hierboven beschreven, is de impact van fysieke activiteit op de houding in het sagittale vlak zeer belangrijk. Er is wetenschappelijke data beschikbaar die aantoont dat afwijkingen in de houding aanleiding kunnen geven tot blessures. In de studie van Watson (1995) wordt dit aangetoond. In deze prospectieve studie, die 24 maanden duurde, werden voetballers uit verschillende klassen gevolgd en hun blessures geregistreerd. Samen met het vastleggen van deze blessures werden er 15 biomechanische aspecten geëvalueerd. Hierbij werden de volgende associaties gevonden. Proefpersonen die last hebben van enkelblessures hebben een gemiddelde lagere bewegingsuitslag van de enkel (dorsi- en plantairflexie) dan niet-geblesseerde spelers. Knieblessures worden geassocieerd met een vergrootte lumbale lordose en het voorkomen van een sway-back houding. De proefpersonen met spierscheuren hebben een hogere incidentie voor lumbale lordose en sway-back houding. Rugblessures worden geassocieerd met een asymmetrie van de schouders en de rug, een vergrootte kyfose, lordose en scoliose. Proefpersonen die meer dan twee blessures oplopen hebben lagere biomechanische scores dan de proefpersonen die geen blessures oplopen.
Bij het zoeken naar psychologische en psychosociale factoren die een impact kunnen hebben op de houding in het sagittale vlak komt het woord ‘well-being’ of welzijn als overkoepelende term naar voor (Diener, Suh, Lucas en Smith, 1999; Abdallah, 2011). Bij het verder analyseren van dit woord kan er een driekoppige onderverdeling worden gemaakt namelijk: persoonlijk welzijn, sociaal welzijn en welzijn op het werk (Abdallah, Voor adolescenten is het welzijn op het werk nog niet zozeer van belang maar wat wel van belang kan zijn is bijvoorbeeld het welzijn op school of in de jeugdbeweging. Abdallah, S. (2011). Personal and Social Well-Being: Creating indicators for a flourishing Europe.
16
Een goede definiëring van het begrip welzijn is een complexe onderneming. De invulling die iedere persoon aan welzijn geeft, is immers zeer subjectief. De ene kan welzijn percipiëren als het zich goed voelen in zijn vel, terwijl de andere welzijn eerder ziet als financiële en materiële welvaart of een goede fysieke en psychische gezondheid (Huysmans, 2004). In functie van dit onderzoek zijn het persoonlijk welzijn en het sociaal welzijn de twee belangrijkste peilers. Per peiler is geprobeerd om een zo correct mogelijke omschrijving te geven zonder er een vaste definitie op te kleven. Daarnaast is de invloed van deze twee peilers op de houding in het sagittale vlak zo goed mogelijk beschreven.
3.5.1.Persoonlijk welzijn De term persoonlijk welzijn dekt verschillende subtermen. Het zelfconcept, veerkracht en zelfrespect, vitaliteit, tevreden zijn met eigen leven, positief functioneren en emotioneel welzijn vallen hieronder. Emotioneel welzijn kan verder beschreven worden als aanwezigheid van positieve gevoelens en afwezigheid van negatieve gevoelens (Abdallah, 2011). Tijdens
de
adolescentie
ontwikkelen
kinderen
een
sterke
herkenning
van
hun
persoonlijke identiteit en welzijn, inclusief de herkenning van een aantal persoonlijke waarden en normen en een grotere perceptie van gevoelens van eigenwaarde en zelfrespect (Tanner, 1962). Het spreekt voor zich dat niet elke adolescent een zelfde niveau van persoonlijk welzijn ontwikkelt. Adolescenten met een negatief gevoel van persoonlijk welzijn hebben vaak als eerste probleem gezondheidsklachten. Ze voelen zich niet 100% fit, zijn vaker ziek, zien op tegen elke nieuwe dag. Daarnaast kunnen zich ook emotionele en mentale problemen voordoen, zoals stemmingswisselingen, angsten, onzekerheid en in een ergste vorm zelfs depressies. Ook de connectie met zichzelf, wie ze zijn en wat ze echt willen, is vaak verstoord. Vaak hangen deze verschillende klachten met elkaar samen (Van Dongen, 2008). Hieronder worden de verschillende aspecten van persoonlijk welzijn apart belicht en wordt hun impact op de houding in het sagittale vlak bij adolescenten besproken.
3.5.1.1. Het zelfconcept Zelfconcept wordt gebruikt als overkoepelende term van zelfbeeld en zelfwaardering (Swann, Chang-Schneider en McClarty, 2007). Zelfconcept kan ook omschreven worden als de perceptie die mensen hebben van hun persoonlijke karakteristieken en van de rol
16
die ze vervullen in het leven (Capuzzi en Gross, 2004). Zelfconcept bestaat uit verschillende dimensies namelijk: de fysieke, professionele en sociale dimensie. Het fysieke aspect is in deze context het belangrijkst en refereert aan de fysieke karakteristieken namelijk hoe de adolescent eruit ziet en de fysieke capaciteiten (Taylor, Davis-Kean en Malanchuk, 2007). Een baby heeft geen zelfconcept en is zich dus niet bewust van zichzelf. Pas na 1 jaar heeft het kind de eerste fundamenten van het zelfconcept volledig gelegd. Door ervaringen met anderen, met zichzelf, het herkennen van emoties en persoonlijke capaciteiten wordt langzaamaan het zelfconcept gevormd. Tijdens de adolescentie wordt het kind zich meer bewust van zijn seksualiteit en is het meer begaan met z’n lichaamsbeeld doordat het lichaam zo’n grote fysieke veranderingen ondergaat. Dramatische veranderingen in lichaamsvorm- en gewicht kunnen tot psychologische problemen leiden zoals een laag zelfbeeld en eetstoornissen (Tanner, 1962). De grootste variaties op het vlak van zelfconcept worden geregistreerd tijdens de late adolescentie en de vroege volwassenheid. Op dit moment zijn de meeste fysiek veranderingen voltooid en heeft de adolescent een nieuw zelfconcept opgebouwd. Bij pre- adolescenten is er voornamelijk een daling van het zelfconcept te zien, welke sterker is bij meisjes dan bij jongens (Marsh, 1989). Adolescenten met een negatief zelfconcept kijken vaak niet naar de persoon waartegen ze spreken, vermijden sociale interacties, laten hun schouders naar voor hangen en staan of zitten sterk voorovergebogen. Hierdoor geraken bepaalde spieren verkort of net verlengd waardoor de lichaamshouding uit balans is. Dit noemt een gesloten houding en heeft een sterke correlatie met depressies (Corna, Williams, Tilly en Ellison, 2007). Een voorover gebogen hoofd en naar voor geronde schouders zijn vaak niet het gevolg van een fysieke oorzaak, maar symptomen van een zwak zelfconcept. Hetzelfde is zo bij kleine mannen met een laag zelfbeeld die de schouders optrekken en de borst vooruit steken om hun inferieure gevoel te compenseren (Sangwan, 2009).
3.5.1.2. Eigenwaarde of zelfrespect Dr. Barden van the national association for self-esteem (2010) probeert een definitie te omschrijven voor zelfrespect, maar omwille van de verschillende dimensies is deze nogal complex. Daarom wordt zelfrespect opgesplitst in drie verschillende luiken namelijk: het cognitieve, het affectieve en het gedragsmatige. Het is cognitief wanneer bewust over zichzelf wordt gedacht in die zin dat er wordt nagedacht over de discrepantie tussen het ideaalbeeld van zichzelf en de realistische weergave van hoe de adolescent eruit ziet. Het
16
affectieve element refereert aan de gevoelens en emoties die de adolescent heeft tijdens het nadenken over die discrepantie. Het gedragsmatige aspect manifesteert zich dan weer in assertiviteit, veerkracht en het respectvol zijn tegenover anderen (Reasoner, 2010). Jonge kinderen hebben een relatief hoog zelfrespect, welke gradueel vermindert tot na de puberteit. Dit hoge zelfrespect bij jonge kinderen is voornamelijk omdat hun zelfbeeld onrealistisch positief is. Wanneer jonge kinderen cognitief beginnen evolueren, wordt hun zelfevaluatie gebaseerd op externe feedback en vergelijkingen met anderen. Hun zelfbeeld hangt dan meer af van academische competentie, sociale vaardigheden, aantrekkelijkheid en andere persoonlijke kenmerken. De eerste ervaring in de lagere school zorgt vaak voor een sterke daling van de eigenwaarde omdat de adolescenten voor het eerst negatieve commentaar krijgen door ouders, door leerkrachten en door andere kinderen. Tijdens de adolescentie blijft het zelfrespect dalen. Dit komt voornamelijk door het lichaamsbeeld en andere puberteitsgerelateerde factoren zoals abstracte ideeën over zichzelf en de toekomst, het overdenken van gemiste kansen, gefaalde verwachtingen en de overgang naar de middelbare school waar alles academischer en minder speels wordt aangepakt. Over het algemeen hebben meisjes ook veel minder zelfrespect dan jongens (Robins, 2002). Volgens Pezzuti (1985)
hebben adolescenten met weinig zelfrespect moeite met het
maken van keuzes, durven weinig risico’s nemen en hebben meer steun nodig van ouders en leeftijdsgenoten. Daarnaast hebben ze minder aandacht voor hun uiterlijk, hebben ze moeite met sociale contacten en hebben ze een slechte houding (Pezutti, 1985). Een meer nauwkeurige definiëring van deze slechte houding wordt niet gegeven. Kinderen met veel zelfrespect zijn trots op wat ze doen, hebben een duidelijke mening en kunnen kiezen wat ze zelf graag willen. Ze durven risico’s nemen, deelnemen aan activiteiten met anderen en gaan nieuwe uitdagingen aan. Volgens Cambell (2011) zijn adolescenten makkelijke prooien voor een laag zelfrespect. Jonge meisjes zijn vaak verlegen over de ontwikkeling van hun borsten waardoor ze een toename krijgen van de thoracale kyfose en een protractie van de schouders (Melicien, 2005). Jongens daarentegen krijgen vaak een enorme groeispurt en weten niet hoe zich hiernaar te gedragen waardoor ze een sterke flexie in de wervelzuil krijgen (Cambell, 2011). Op de infosite Burt (2010) staan de 4 hoofdoorzaken van een slechte houding. Op de derde plaats staan mensen met een laag zelfrespect vermeld. Hun houding wordt getypeerd door een voorovergebogen hoofd, protractie van de schouders en op lange termijn verlies van de cervicale lordose.
16
3.5.1.3.
Vitaliteit
Vitaliteit wordt in een studie van Schaufeli en Bakker (2004) beschreven als: ‘Energie, veerkracht, zich sterk en fit voelen, bereidheid in te spannen, lang en onvermoeibaar doorwerken, grote mentale veerkracht en doorzettingsvermogen. Deze energie komt alleen vrij als de adolescent op zoek gaat naar zijn passies en zijn idealen (=zingeving). Hiervoor heeft de adolescent een goede zelfkennis nodig over zijn persoonlijke kwaliteiten en behoeften op fysiek, mentaal en sociaal-emotioneel vlak.’ Over de ontwikkeling van vitaliteit bij kinderen en adolescenten en de mogelijke impact op de houding in het sagittale vlak is niets te vinden in de literatuur. Wel wordt er gezegd dat vitaal zijn een combinatie is van gezondheid en een gevoelsbeleving van gezondheid en geluk (Diehl en Stoffelen, 2007).
3.5.1.4. Persoonlijkheidskenmerken Tellegen en collega’s (1988) vinden een zekere genetische predispositie om gelukkig of ongelukkig
te
zijn.
Door
veranderingen
in
het
zenuwstelsel
zouden
bepaalde
persoonlijkheidskenmerken sterker naar voor komen dan andere. 40% van de variatie in het voorkomen van positieve emoties en 55% van negatieve emoties zouden genetisch bepaald worden. De familiale omgeving zou slechts voor 22% en 2% respectievelijk meespelen. De Neve en Cooper (1998) komen tot de conclusie dat een gelukkig iemand extravert, optimistisch en zorgenvrij is. Een extraverte persoonlijkheid zorgt voor een open
houding.
Persoonlijkheidskenmerken
vertonen
de
grootste
correlatie
met
(subjectief) welzijn en het is duidelijk dat de genen voor een groot deel hiervoor verantwoordelijk zijn.
3.5.1.5. Depressieve ingesteldheid en tevredenheid over het eigen leven Rond de 15% van de kinderen en adolescenten tussen 9 en 17 jaar hebben bepaalde depressieve symptomen zoals irriteerbaarheid, angsten, verminderde aandacht en middelenmisbruik. 3 tot 5% van deze groep krijgt vroeg of laat een majeure depressie. Op een leeftijd van 14 jaar zijn er 2 keer meer meisjes depressief dan jongens, waarschijnlijk door een verschil in coping en hormonale veranderingen tijdens de puberteit. Een depressie heeft een negatieve impact op de groei en ontwikkeling van het kind, de schoolprestaties en de relatie met leeftijdsgenoten en de ouders (Shashi en Subhash, 2007).
16
Volgens Ricks (2009) kan een depressie het fysieke voorkomen veranderen. Zonder het te beseffen gaan de schouders naar protractie en neemt de thoracale kyfose toe. Deze symptomen zorgen er ook voor dat een depressief persoon zich nog slechter gaat voelen dan puur door de depressie zelf. Door deze ‘depressieve houding’ komt het gewicht en stress op de spieren en niet zoals gewoonlijk op het skelet, waardoor er spierspanning ontstaat. In een studie van Canales en collega’s (2010) waarin 34 individuen met een depressie en 37 zonder werden gescreend op hun houding, kwam aan het licht dat er een anteflexie van het hoofd optreedt tijdens een depressieve episode, waarbij de blik naar de grond gericht is. Tevens is er een toename van de thoracale kyfose en het bekken staat in een lichte retroversiestand. Het bekken is het sleutelpunt om een correcte houding in de dorsale kolom aan te nemen. Wanneer dit punt naar achter roteert, moet de volledige wervelzuil zich hier dus aan aanpassen. Wanneer de depressieve episode voorbij is, verdwijnen deze houdingsveranderingen (Canales, Cordas, Fiquer, Cavalcante en Moreno, 2010). Belangrijk is dat deze studie werd uitgevoerd bij een leeftijdsgroep van 20 tot 50-jarigen, we moeten de gegevens dus met enige voorzichtig benaderen met betrekking tot adolescenten. Gekoppeld aan een depressieve ingesteldheid wordt de tevredenheid over het eigen leven geëvalueerd. Bij een lage tevredenheid zijn vaak psychologische (depressies), sociale en gedragsmatige problemen het gevolg (Greenspoon en Saklofske, 2001). Een hoge tevredenheid kan gekoppeld worden aan goede adaptatiemogelijkheden en een optimale,
mentale gezondheid.
Steun
van
de
ouders,
engagement
aangaan
in
uitdagingen, positieve life-events en kwaliteitsvolle interacties met anderen leiden tot de ontwikkeling van een hoge tevredenheid over het eigen leven.
Marks en collega’s (2004) deden onderzoek naar de mate van welzijn bij jongeren tussen 9 en 15 jaar in Nottingham. Eén van de parameters die bevraagd werd, was de tevredenheid over het eigen leven. Daarbij
scoort 68% positief, waarvan 45% een
gemiddelde score aangeeft. 9% scoren hun tevredenheid over het eigen leven heel laag en belanden daardoor op de lijst van de hoog risico’s voor een depressie. 23% scoort laag op deze vraag waardoor er een grote groep van 32% jonge mensen is die weinig tevreden zijn met hun eigen leven en mogelijkheden. Wanneer dit vergeleken wordt met gegevens uit de Verenigde Staten waarbij 2500 11- tot 14-jarige werden bevraagd dan
16
zegt ook hier 10% een vreselijk of ongelukkig leven te hebben (Huebner, Valois, Raheem, Paxton en Drane, 2006). Verder onderzoek is nodig om deze parameter te kunnen koppelen aan de houding in het sagittale vlak bij jongeren.
3.5.1.6. Positief en negatief affect Positief en negatief affect worden in het Zakwoordenboek der Geneeskunde (2009) omschreven als de uiterlijk waarneembare uitdrukking van emoties. Zijn er bepaalde lichaamsbewegingen, lichaamshoudingen en gedragingen die het toelaten om bepaalde emoties te differentiëren? Darwin (1872) stelde tussen 1872 en 1965 een lijst samen van emoties waaraan een specifieke lichaamshouding gekoppeld kon worden. Voorbeelden zijn
bedroefdheid: emotieloos, passief, hoofd hangt naar
beneden op een gebogen romp; trotsheid: hoofd en lichaam worden rechtop gehouden en schaamte: het hele lichaam wordt weggedraaid, het gezicht naar beneden gebogen, onbeholpen zijn en nerveuze trekjes vertonen. Darwin (1872) omschrijft deze expressies van emoties heel specifiek maar verder onderzoek werd vereist om verschillende redenen. Ten eerste ging het vaak enkel over gezichtsuitdrukkingen die gekoppeld werden aan bepaalde emoties en dus niet zozeer over lichaamshouding. Ten tweede werden de houdingen vaak kwantitatief beschreven en weinig kwalitatief. Ekman en Friesen (1974) bevestigen deze stellingen en concluderen daaruit dat er geen specifieke houdingen gekoppeld kunnen worden aan emoties maar dat enkel de intensiteit van de emoties kan afgelezen
worden
uit
de
totale
bewegingsactiviteit.
Daartegenover
staan
latere
onderzoeken die wel bepaalde lichaamshoudingen koppelen aan emoties. In een experiment
van
Oosterwijk
en
collega’s
(2009)
werden
52
vrouwelijke
eerstejaarsstudentes vanuit zit getest. De meting bestond uit het opmeten van de afstand van het zitvlak van de stoel tot het uiterste punt van hun hoofd en dit terwijl ze afwisselend bekrachtigende en ontmoedigende woorden hoorden. Aangezien de houding als een non-verbale component van de emotionele reactie wordt gezien (De Gelder, 2006), wordt hier dus een verschil verwacht in meetresultaten. Als algemeen eindresultaat wordt er een verminderde zithoogte opgemeten bij het horen van ontmoedigende woorden. Er wordt geen significante toename gezien in hoogte bij bekrachtigende woorden. Allport en Vernon (1993) hebben het niet specifiek over de emoties op zich, maar stellen dat elke beweging een doelgerichte én emotionele component bevat. Er zijn ook speculaties (Reich, 1970) omtrent specifieke emoties die
16
een welbepaalde spierspanning met zich zouden meebrengen waardoor automatisch ook de houding zich aanpast.
3.5.1.7. Psychosomatische klachten Een psychosomatische klacht is een lichamelijk klacht die voortkomt uit een psychisch probleem en die vaak in stand gehouden wordt door de patiënt en zijn omgeving. Het is een pathologie die in veel gevallen met pijn in verband staat en die niet direct te classificeren is (Haüser et al., 2011). Uit een Fins onderzoek van Hillevi en collega's (1987) kwam er naar voor dat ongeveer 1/10e van de 2246 bestudeerde adolescenten, met een gemiddelde leeftijd van 14,6 jaar, regelmatig psychosomatische klachten heeft. Het voorkomen van de psychosomatische klachten heeft positieve associaties met niet-intacte familie structuren, slechte prestaties op school, het aantal broers of zussen en lage socio-economische status (Hillevi, Olavi en Seppo, 1987).
Het voorkomen van rugpijn bij adolescenten wordt afhankelijk van de bron geschat op 8 tot 74%. Leeftijd, geslacht en bepaalde psychologische factoren spelen een rol. In een onderzoek van Van Gent en collega's (2003) werd een vragenlijst opgesteld met betrekking tot psychosomatische klachten. 45% van de adolescenten registeren nek- en rugpijn als belangrijkste klacht. Het gewicht van de schooltas was hierin relatief en niet gerelateerd aan de klachten. Psychosomatische factoren vertonen de sterkste associatie me het voorkomen van de klachten over nek- en rugpijn. (van Gent, Dols, de Rover, Hira Sing en de Vet, 2003). Eén van de gevolgen van pijn is dat het lichaam zich zo gaat aanpassen dat het minst pijn gevoeld wordt. Dit zorgt ervoor dat de houding in het sagittale vlak aangedaan kan zijn door een pijn-probleem dat als basis een psychosomatische oorzaak heeft.
In het onderzoek van Haugstad en collega's (2006) over Chronische Pelvis Pijn (CPP) werd het effect van pijn op de houding onderzocht. De resultaten zijn dat alle 60 proefpersonen een lagere score hadden voor houding en bewegingspatronen ten opzichte van gezonde vrouwen (Haugstad et al., 2006).
16
CPP is een pijnsyndroom waarbij er vaak een voorgeschiedenis is van trauma of genitourinaire infectie, vaak zijn er psychosomatische klachten verbonden aan de problematiek (Haugstad et al., 2006). Het onderzoek van deze laatste studie is van weinig belang gezien deze studie zich richt op een groep adolescenten. De conclusie van de studie was echter veel belangrijker, want daarin staat dat personen met pijn (door psychosomatische klachten) een andere houding hebben die minder goed scoort ten opzichte van gezonde individuen. Het is plausibel dat dit bij kinderen net zo het geval is, maar dit dient verder onderzocht te worden.
3.5.2.Het sociaal welzijn Volgens het hier bovenstaande schema bestaat sociaal welzijn uit 2 componenten. Ten eerste de ondersteunende relaties met familie en vrienden. Ten tweede het vertrouwen in andere mensen en zelf eerlijk en respectvol behandeld worden. Dit schept een gevoel van ergens bij te horen wat voor adolescenten heel belangrijk is (Abdallah, 2011). Hun plaats binnen een groep adolescenten en in de maatschappij komt hier op de eerste plaats.
3.5.2.1. Steun van familie en vrienden Tijdens de adolescentie gaat meer en meer aandacht naar leeftijdsgenoten en worden vrienden een belangrijk deel van het leven. Desondanks het vertrouwen in de leeftijdsgenoten, valt een groot deel van de adolescenten terug op de ouders wanneer er nood is aan emotionele steun of advies (Maccoby en Martin, 1983). Dit wordt bevestigd in een studie van Blyth en collega’s (1982). Zo’n 2800 studenten tussen 12 en 15 jaar werden gevraagd wie de grootste positieve invloed had op hun leven en opnieuw worden moeder, vader of beide ouders vernoemd.
Ouders kunnen de houding van de adolescent negatief beïnvloeden. In een studie van Hefti en collega’s (2007) wordt een sterke correlatie gevonden tussen een sterk kyfotische houding, een teruggetrokken persoonlijkheid en dominante ouders. Dit kan verklaard worden met volgende redenering. De puberteit is een levensfase waarin de adolescent geconfronteerd wordt met interne conflicten geassocieerd aan het vinden van een eigen persoonlijkheid. Een belangrijk punt hierbij is het loskomen van de ouders. Ouders promoten vaak een mooie, rechte houding en zien dit als de ideale houding. Uit protest gaan sommige adolescenten daarom een ‘slechte’ kyfotische houding aannemen.
16
Ouders vrezen dat hun kind hierdoor blijvende houdingsafwijkingen zal krijgen en gaan nog meer berispen (Hefti, Brunner, Hasler en Jundt, 2007).
Daarnaast is, zoals hierboven vermeld, de invloed van leeftijdsgenoten een dominante psychosociale
factor
tijdens
de
adolescentie.
Volgens
Coleman
(1980)
hebben
leeftijdsgenoten een sterke invloed op de ontwikkeling van persoonlijkheidskenmerken, fysieke karakteristieken en het gedrag bij adolescenten. Hieraan gerelateerd toont empirisch onderzoek dat jonge mensen vaak willen lijken op hun vrienden qua uiterlijk en sociale kenmerken (Berscheid, Dion, Walster en Walster, 1971) maar ook op vlak van interesses, attitudes en gedragingen (Tolson en Urberg, 1993). Volgende studie toont het belang aan van een goede band te hebben met beide groepen, om een gezonde ontwikkeling als adolescent te kunnen doormaken (Laible, 2000). In de studie werden 89 16-jarige studenten bevraagd aan de hand van een aantal items uit de IPPA (Inventory of Parent and Peer Attachment). Adolescenten met een goede relatie zowel met de ouders als met vrienden scoren het best. Ze zijn het minst depressief en agressief en daarnaast ook de meest sympathieke adolescenten. Adolescenten
met
een
slechte
relatie
met
beide
groepen
scoren
net
het
tegenovergestelde. Adolescenten die enkel een goede band hebben met vrienden vertonen betere resultaten dan degene met enkel een goede band met de ouders (Laible, 2000). Op basis van voorgaande gegevens hebben ouders vaak een negatieve impact op de houding van hun adolescent maar worden ze toch als een belangrijke factor in het leven van de adolescent aangeduid. Daarnaast wil de adolescent zich zoveel mogelijk gedragen als en lijken op zijn leeftijdsgenoten wat zorgt voor een onderlinge beïnvloeding. De precieze impact op de houding in het sagittale vlak van deze factoren moet verder onderzocht worden en ook de wisselwerking tussen beide factoren en hun invloed op de houding moeten verder bekeken worden.
3.5.2.2. Plaats van de adolescent binnen een groep en in de maatschappij Een belangrijke factor is het feit dat de adolescent een leiderstype/dominant is in de groep of niet. Volgens een studie van Weissfield en Beresford (1982) wordt succes in verschillende situaties en bij verschillende mensen altijd gereflecteerd in een mooie, rechte houding. Het was een longitudinale studie waarin jongens werden gescoord door hun leeftijdsgenoten. Wanneer iemand als ‘een zware jongen’ of dominant wordt gescoord op jonge leeftijd, blijkt die later een mooie, rechte houding te hebben.
16
Hetzelfde wordt gezien bij jongens die als succesvol worden aanzien. Over meisjes wordt niets gevonden met betrekking tot dit item.
Ook de sociale trend die heerst, is enorm belangrijk voor de houding en bewegingen van adolescenten. Tot voor kort heerste het ideaalbeeld om zo’n recht mogelijke houding aan te nemen. Hiervoor werden vroeger vaak korsetten en braces gedragen. Nu is het bewezen dat het toch beter is van de natuurlijke, fysiologische krommingen te behouden in alle houdingen en tijdens alle bewegingen (Hefti, Brunner, Hasler en Jundt,2007). Belangrijk is ook dat meisjes vaker een gesloten houding hebben ten gevolge van hun plaats in de maatschappij (Cashdan, 1998).
REFERENTIES Abassi, V. (1998). Growth and normal puberty. Pediatrics, 102(2), 507-511. Abdallah, S. (2011). Personal and Social Well-Being: Creating indicators for a flourishing Europe. Geraadpleegd op 05 maart 2011 op http://essedunet.nsd.uib.no/cms/topics/wellbeing/introduction/. Ali, R.M., Green, D.W. & Patel, T.C. (1999). Scheuermann's kyphosis. Current Opinion in Pediatrics, 11(1), 70-75. Allport, G. W. & Vernon, P. E. (1933). Studies in expressive movement. New York: Hafner. Alston, W., Carlson, K.E., Feldman, D.J., Grimm, Z. & Gerontinos, E. (1966). A quantitative study of muscle factors in the chronic low back syndrome. Journal of American Geriatrics Society, 14(10), 1041–1047. Asher,C. (1976). Variações de Postura na Criança. Sao Paulo: Editora Manole. Ashton-Miller, J.A., Haderspek, K.A. & Schultz, A.B. (1983). Posterior element loads in lumbar motion segments. Spine, 8(3), 331–337. Balagué, F., Troussier, B. & Salminen, J.J. (1999). Non-specific LBP in children and adolescents: risk factors. European Spine Journal, 8(6), 429–438. Barden, N. (2010). What’s self-esteem? Geraadpleegd op 5 januari 2011 op http://www.self-esteem-nase.org/what.php.
16
Berscheid, E., Dion, K., Walster., E. & Walster, G.W. (1971). Physical attractiveness and dating choice: A test of the matching hypothesis. Journal of Experimental Social Psychology, 7(2) , 173–189. Black, K.M., McClure, P. & Polansky, M. (1996). The influence of different sitting positions on cervical and lumbar posture. Spine, 21(1), 65-70. Blyth, D. A., Hill, J. P. & Theil, K. S. (1982). Early adolescents' significant others: Grade and gender differences in perceived relationships with familiar and non-familiar adults and young people.Journal of Youth and Adolescence, 11(6), 425-449. Botte, R.R. (1981). An interpretation of the pronation syndrome and foot types of patients with low back pain. Journal of the American Podiatry Association, 71(5), 243– 253. Burt, M. (2010) Four causes of poor posture. Geraadpleegd op 12 maart op http://www.burtchiropractic.com/2011/04/08/four-causes-of-poor-posture/ Calliet, R. (1981). Low Back Pain Syndrome. (3rd ed.) Philadelphia: FA Davis. Cambell, A. (2011). What are the causes of poor posture? Geraadpleegd op 3 maart 2011 op http://www.ehow.com/about_5052881_cause-poor-posture.html#ixzz1LsZrOrIN. Caneiro, J.P., O'sullivan, P., Burnett, A., Barach, A., O'neil, D., Tveit, O. & Olafsdottir, K. (2010). The influence of different sitting postures on head/neck posture and muscle activity. Manual Therapy, 15(1), 54-60. Canales, J.Z., Cordás, T.A., Fiquer, J.T., Cavalcante, A.F. & Moreno, R.A. (2010). Posture and body image in individuals with major depressive disorder: a controlled study. Revista Brasileira de Psiquiatria, 32(4), 375-380. Capuzzi, D. & Gross, D.R. (2004). Youth at risk: A prevention resource for counselors, teachers and parents. (4de druk). Alexandria: VA. Carlucci, L., Chiu, J.C. & Cilifford, T.J. (2002). Spinal Mouse® for assessment of spinal mobility. Journal of Minimally Invasive Spinal Technique, 1(2), 30-31. Carman, D., Browne, R. & Birch, J. (1990). Measurement of scoliosis and kyphosis radiographs: intraobserver and interobserver variation. The Journal of Bone and Joint Surgery, 72(3), 328–333. Cashdan, E. (1998). Smiles, speech and body posture: how women and men display sociometric status and power. Journal of Nonverbal Behavior, 22(4), 209-228. Chen, J.P., Chung, M.J. & Wang, M.J. (2009). Flatfoot prevalence and foot dimensions of 5- to 13-year-old children in Taiwan. Foot Ankle International, 30(4), 326-332. Cho, C.Y. (2008). Survey of Faulty Postures and Associated Factors Among Chinese Adolescents. Journal of Manipulative and Physiological Therapeutics, 31(3) , 224-229. Cil, A., Yazici, M., Uzumcugil, A., Kandemir, U., Alanay, A., Alanay, Y., Acaroglu, R.E. & Surat, A. (2005). The evolution of sagittal segmental alignment of the spine during childhood. Spine, 30(1), 93-100.
16
Cole, T.J., Bellizzi, M.C., Flegal, K.M. & Dietz, W.H. (2000). Establishing a standard definition for child overweight and obesity worldwide: international survey. British Medical Journal, 320(7244), 1240-1243. Coleman, J.C. (1980). Handbook of adolescent psychology. New York: Wiley. Congdon, R., Bohannon, R. & Tiberio, D. (2005). Intrinsic and imposed hamstring length influence posterior pelvic rotation during hip flexion. Clinical Biomechanics, 20(9), 947-951. Conliné, P., Frelut, M.L., Pérès, G. & Thoumie, P. (2008). Postural control in obese adolescents assessed by limits of stability and gait initiation. Gait & Posture, 28(1), 164-169. Cook, S.D., Lavernia, C.J., Burke, S.W., Skinner, H.B. & Haddad R.J. jr. (1983). A biomechanical analysis of the etiology of tibia vara. Journal of Pediatric Orthopedics, 3(4), 449–454. Corna, A.D., Williams, R.J., Tilley, L.L. & Ellison, R.C.(2007). Myofascial trigger point perpetuating factor: mechanical stress. Geraadpleegd op 13 januari 2011 op http://www.aaofmm.com/disorders/disorders_files/trptppfc/3698057.html. Cummings, G., Scholz, J.P. & Barnes, K. (1993). The effect of imposed leg length difference on pelvic bone symmetry. Spine, 18(3), 368–373. Cyriax, F.E. (1924). Antero-posterior tilt of the pelvis. British Journal of Children Disease, 21, 279–283. Darwin, C. (1872). The expression of the emotions in man and animals. Chicago: University of Chicago Press. De Gelder B. (2006). Towards the neurobiology of emotional body language. National Review of Neuroscience, 7(3), 242-249. Demerath, E.W., Li, J., Sun, S.S., Chumlea, W.C., Remsberg, E.K., Czerwinski, A.C., Towne, B. & Siervogel, R.M. (2004). Fifty-year trends in serial body mass index during adolescence in girls: the Fels Longitudinal Study. American Journal of Clinical Nutrition, 80(2), 441-446. DeNeve, K. M., & Cooper, H. (1998). The happy personality: A meta-analysis of 137 personality traits and subjective well-being. Psychological Bulletin, 124(2), 197–229. De Sa Pinto, A.L., De Barros Holanda, P.M., Radu, A.S., Villares, S.M. & Lima, F.R. (2006). Musculoskeletal findings in obese children. Journal of Paediatrics and Child Health, 42(6), 341-344. Dewberry, M.J., Bohannon, R.W., Tiberio, D., Murray, R. & Zannotti, C.M. (2003). Pelvic and femoral contributions to bilateral hip flexion by subjects suspended from a bar. Clinical Biomechanics, 18(6), 494-499. Dickson, R.A. (1985). Etiology of idiopathic spinal deformities (Editorial). Archive of Disease in Childhood, 60, 508–511. Diehl, P.J. & Stoffelen, J.M.(2007). Vitaliteit en arbeid in 100 vragen. Nederland: Uitgeverij Kluwer.
16
Diener, E., Suh, M.E., Lucas, R.E. & Smith, H.L. (1999). Subjective well-being: 3 decades of progress. Psychological Bulletin, 125(2), 276-302. Dishman, R.K., Sallis, J.F. & Orenstein, D.R. (1985). The Determinants of Physical Activity and Exercise. Public Health Reports, 100(2), 158-171. Eifert-Mangine, M.A. & Bilbo, J.T. (1995). Conservative management of patellofemoral conditions. (2nd ed.) New York: Churchill Livingstone. Ekman, P., & Friesen, W. V. (1974). Detecting deception from the body or face. Journal of Personality and Social Psychology, 29(3), 288-298. Engelbert, R.H., Bank, R.A., Sakkers, R.J., Helders, P.J., Beemer, F.A. & Uiterwaal, C.S. (2003). Pediatric generalized joint hypermobilty with and without musculoskeletal complaints: a localized or systemic disorder?. Pediatrics, 111(3), 248-54. Erkula, G., Kiter, A.E., Kilic, B.A., Demirkan, F. & Sponseller, P.D. (2005). The relation of joint laxity and trunk rotation. Journal of Pediatric Orthopaedics B, 14(1), 38-41. Fabris de Souza, S.A., Faintuch, J., Valezi, A.C., Sant´Anna, A.F., Gama-Rodrigues, J.J., de Batista Fonseca, I.C. & Donadio de Melo, R. (2005) . Postural changes in morbidly obese patients. Obesity Surgery, 15(7), 1013-1016. Fabry, G. (2002). Leerboek kinderorthopedie. Leuven/Apeldoorn: Garant. Gajdosik, R.L., Albert, C.R. & Mitman, J.J. (1994). Influence of hamstring length on the standing position and flexion range of motion of the pelvic angle, lumbar angle, and thoracic angle. Journal of Orthopedic and Sports Physical Therapy , 20(4), 213-219. Giglio, C. & Volpon J. (2007). Development and evaluation of thoracic kyphosis and lumbar lordosis during growth. Journal of Children’s Orthopaedics, 1(3), 187–193. Gosselin-Després, C. (2007). How to measure peak height velocity?. Synchro Canada, 1, 1-2. Gossman, M., Sahrmann, S. & Rose, S. (1982). Review of length associated changes in muscle: Experimental evidence and clinical implications. Physical Therapy, 62(12), 17991808. Greendale, G.A., SafaeiNili, N., Huang, M.H., Seeger, L., & Karlamangla, A.S. (2010). The reliability and validity of three non-radiological measures of thoracic kyphosis and their relations to the standing radiological Cobb angle. Osteoporosis International. Greenspoon, P.J., & Saklofske, D. (2001). Toward an integration of subjective well-being and psychopathology. Social Indicators Research, 54(1), 81–108. Grimmer, K.A., Williams, M.T. & Gill, T.K. (1999). The Associations Between Adolescent Head-on-Neck Posture, Backpack Weight, and Anthropometric Feature. Spine, 24(21), 2262-2267. Gross, R.H.(1996). The Pediatric Examination. Pediatric Orthopaedics. Philadelphia: Lippincott-Raven. Hart, E.S., Merlin, G., Harisiades, J. & Grottkau, B.E. (2010). Scheuermann's thoracic kyphosis in the adolescent patient. Orthopedic Nursing, 29(6), 365-371.
16
Haugstad, G.K., Haugstad, T.S., Kirste, U.M., Leganger, S., Wojniusz, S., Klemmetsen, I. & Malt, U.F. (2006). Posture, movement patterns, and body awareness in women with chronic pelvic pain. Journal of Psychosomatic Research, 61(5), 637-644. Haüser, W., Kühn-Becker, H., von Wilmowsky, H., Settan, M., Brähler, E. & Petzke F. (2011). Demographic and clinical features of patients with fibromyalgia syndrome of different settings: a gender comparison. Gender Medicine, 8(2), 116-125. Hazebroek- Kampschreur, A., Hofman, A., Van Dijk, A.D. & Van Linge, B. (1194). Determinants of Trunk Abnormalities in Adolescence. International Journal of Epidemiology, 23(6), 1242-1247. Hefti, F., Brunner, R., Hasler, C. & Jundt, G. (2007). Pediatric Orthopedics in Practice. Berlin: Springer. Hertel, J.N., Dorfman, J.H.& Braham, R.A.(2004). Lower extremity malalignments and anterior cruciate ligament injury history. Journal of Sports and Science Medicins, 47(3), 220-225. Hesketh, T., Ding, Q.J. & Tomkins, A.(2002). Growth status and menarche in urban and rural China. Annals of Human Biology, 29(3), 348-352. Hillevi, A., Olavi, P. & Seppo, A. (1987). Psychosomatic symptoms among 14–16 year old Finnish adolescents. Social Psychiatry and Psychiatric Epidemiology, 22(3), 171-176. Huebner, E.S., Valois, R.F., Raheem, M. , Paxton, J. & Drane, J. (2006). Middle School Students’ Perceptions of Quality of Life. Journal of Happiness Studies, 6(1), 15-24. Huysmans, H. (2004). Jeugd en Welzijn. De vlag die een diverse lading dekt. Jeugdonderzoek belicht. Voorlopig syntheserapport van wetenschappelijk onderzoek naar Vlaamse kinderen en jongeren, 141-160. Itoi, E. & Sinake, M. (1994). Effect of back-strengthening exercise on posture in healthy women 49 to 65 years of age. Mayo Clinic Proceedings, 69(11), 1054-1059. Janicke, D.M., Harman, J.S. & Kelleher, K.J. (2008). Psychiatric diagnosis in children and adolescents with obesity-related health conditions. Journal of Development and Behavioral Pediatrics, 29(4), 276–284. Janssen, I., Boyce, W.F., Simpson, K. & Pickett W. (2006). Influence of individual- and area-level measures of socioeconomic status on obesity, unhealthy eating, and physical inactivity in Canadian adolescents. American Journal of Clinical Nutrition, 88(1), 139-145. Jochems, A.A.F & Joosten, F.W.M.G. (2009). Zakwoordenboek der geneeskunde. Doetinckem: Elsevier. Jull, G.A. & Janda, V. (1987). Muscles and motor control in low back pain. New York: Churchill Livingstone. Kellis, E., Adamou, G., Tzilios, G. & Emmanouilidou, M. (2008). Reliability of spinal range of motion in healthy boys using a skin-surface device. Journal of Manipulative and Physiological Therapeutics, 31(8), 570–576.
16
Kendall, F. M. (2005). Muscles: Testing and function with posture and pain (Vol. 5th edition). Baltimore: Lippincott Williams & Wilkins. Kendall, F.P. & McCreary, E.K. (1983). Muscle function in relation to posture. Muscles: Testing and Function. (3rd. ed.) Baltimore: Williams and Wilkins. Kendall, F.P., McCreary, E.K. & Provance, P.G. (1993). Muscle Testing and Function. (4th ed.) Philadelphia: Lippincott, Williams and Wilkins. Kendall, F.P., McCreary, E.K. & Provance, P.G. (1995). Músculos provas e funções. São Paulo: Editora Manole. Kendall, F.P., McCreary, E., Provance, P., Rodgers, M. & Romani, W. (2008). Spieren: tests en functies. Houten: Bohn stafleu van loghum. Kisner, C. & Colby, L.A. (1990). Therapeutic Exercise: Foundations and Techniques. (2nd ed.) Philadelphia: FA Davis. Kohnstamm, R. (2009). Kleine ontwikkelingspsychologie. Nederland: Bohn Stafleu van Loghum. Küster, M. (2004). Effects of sports and media consumption on the trunk muscle strength, posture and flexibility of the spine in 12- to 14- year-old adolescents. Sportverletz Sportschaden, 18(2), 90-96. Lafond, D., Descarreaux, M., Normand, C.M. & Harrison, D.E. (2007). Postural development in school children: a cross-sectional study. Chiropractic & Osteopathy, 15(1), 1-7. Laible, D.J., Carlo, C. & Raffaelli, M. (2000). The Differential Relations of Parent and Peer Attachment to Adolescent Adjustment. Journal of Youth and Adolescence, 29(1), 45–59. Levine, D., Walker, R. & Tillman, L.J. (1997). The effect of abdominal muscle strengthening on pelvic tilt and lumbar lordosis. Journal of Physiotherapy Practice and Research, 13(3), 217–226. Li, Y., McClure, P.W. & Pratt, N. (1996). The effect of hamstring muscle stretching on standing posture and on lumbar and hip motions during forward bending. Physical Therapy, 76(8), 836-849. Livingstone, M.B.E. (2001). Childhood obesity in Europe: a growing concern. Public Health Nutrition, 4(1A), 109-116. López-Miñarro, P.A., Muyor, J.M. & Alacid, F. (2011). Influence of hamstring extensibility on sagittal spinal curvatures and pelvic tilt in high-trained young kayakers. European Journal of Sports Sciences, 25(4), 188-193. Lord, M.J., Small, J.M., Dinsay, J.M. & Watkins, R.G. (1997). Lumbar Lordosis: Effects of Sitting and Standing. Spine, 22(21), 2571-2574. Lopez-Blanco, M., Izaguirre-Espinoza, I., Macias-Tomei, C. & Saab-Verardy, L. (1995). Growth in stature in early, average, and late maturing children of the Caracas mixed-longitudinal study. American Journal of Human Biology, 7(4), 517527.
16
Lundon, K.M.A, Li, A.M. & Bibershtein, S. (1998). Interrater and intrarater reliability in the measurement of kyphosis in postmenopausal women with osteoporosis. Spine, 23(18), 1978–1985. Maccoby, E. E., & Martin, J.A. (1983). Socialization in the context of the family: Parent– child interaction. In Handbook of child psychology: Vol. 4. Socialization, personality, and social development. New York: Wiley. Mac-Thiong, J.M., Berthonnaud, E., Dimar, J.R., Betz, R.R. & Labelle, H. (2004). Sagittal alignment of the spine and pelvis during growth. Spine, 29(15), 1642-1647. Mannion, A.F., Knecht, K., Balaban, G., Dvorak, J. & Grob, D. (2004). A new skin-surface device for measuring the curvature and global and segmental ranges of motion of the spine: reliability of measurements and comparison with data reviewed from the literature. European Spine Journal, 13(2), 122-136. Malina, R.M. (1994). Physical activity and training: effects on stature and the adolescent growth spurt. The American College of Sports Medicine, 26(6), 759-766. Malina, R. M., Bouchard, C., & Bar-Or, O. (2004). Growth, maturation and physical activity. Champaign, IL: Human Kinetics. Manson, J.E., Skerrett, P.J., Greenland, P. & VanItallie, T.B. (2004). The Escalating Pandemics of Obesity and Sedentary Lifestyle A Call to Action for Clinicians. Archives of Internal Medicine, 164(3), 249-258. Marks, N., Shah, H. & Westall, A.(2004). The Power and Potential of Well-being Indicators: Measuring Young People's Well-being in Nottingham. Geraadpleegd op 24 februari 2011 op http://www.neweconomics.org/sites/neweconomics.org/files/The_Power_and_Potential_o f_Well-Being_Indicators_1.pdf. Marsh, H.W. (1989). Age and sex effects in multiple dimensions of self-concept: preadolescence to early adulthood. Journal of educational psychology, 81(3), 417-430. Matthys, D. (2008). Capita selecta uit de kindergeneeskunde met betrekking op “pediatrische revalidatie”. Cursus 3e bachelor revalidatiewetenschappen en kinesitherapie, Universiteit Gent. McEvoy, M.P. & Grimmer, K. (2005). Reliability of upright posture measurements in primary school children. BMC Musculoskeletal Disorders, 29(6), 35. McVeigh, J.A., Norris, S.A. & De Wet, T. (2004). The relationship between socio-economic status and physical activity patterns in South African children. Acta Paediatrica, 93(7), 982-988. Melicien, A. (2005). An Osteopathic Approach to treating women with chronic pelvic pain. Journal of the American Osteopathic Association, 105(4), 20-22. Mente, P.L., Stokes, I.A., Spence, H. & Aronsson, D.D. (1997). Progression of vertebral wedging in an asymmetrically loaded rat tail model. Spine, 22(12), 1292-1296. Mellin, G. & Poussa, M.(1992). Spinal mobility and posture in 8- to 16-year-old children. Journal of Orthopedic Research, 10(2), 211-216.
16
Mellin, G., Härkönen, H. & Poussa, M. (1988). Spinal mobility and posture and their correlations with growth velocity in structurally normal boys and girls aged 13 to 14. Spine, 13(2), 152-154. Millenkovic, S.M., Kocijancic, R.I. & Belojevic, G.A. (2004). Left handedness and spine deformities in early adolescence. European Journal of Epidemiology, 19(10), 969–972. Mirwald, R.L., Baxter-Jones, A.D., Bailey, D.A. & Beunen, G.P.(2002). An assessment of maturity from anthropometric measurements. Medicine and science in sports and exercise, 34(4), 689- 694. Mulhearn, S. & George, K. (1999). Abdominal muscle endurance and its association with posture and low back pain: an initial investigation in male and female elite gymnasts. Physiotherapy 85(4), 210–216. Murray, K.J. (2006). Hypermobility disorders in children and adolescents. Best Practice & Research Clinical Rheumatology, 20(2), 329-351. Must, A. & Strauss, R.S. (1999). Risks and consequences of childhood and adolescent obesity. International Journal of Obesisty and Related Metabolic Disorders, 23(2), 2–11. Naseri, N., Fakhari, Z., Senobari, M., Jalaei, S.H. & Banejad, M. (2010). The relationship between pelvic tilt and lumbar lordosis with muscle tightness, and muscle strength in healthy female subjects. Modern Rehabilitation, 3(3-4), 8. Neuschwander, T.B., Cutrone, J., Macias, B.R., Cutrone, S., Murthy, G., Chambers, H. & Hargens, A.R. (2009). The Effect of Backpacks on the Lumbar Spine of Children, A Standing Magnetic Resonance Imaging Study. Spine, 35(1), 83-88. Nguyen, A.D. & Shultz, S.J. (2007). Sex differences in clinical measures of lower extremity alignment. Journal of Orthopedic and Sports Physical Therapie, 37(7), 389398. Niedenthal, P.M. (2007). Embodying emotion. Science, 316(5827), 1002–1005. Nissinen, M. (1995). Spinal posture during pubertal growth. Acta Paediatrica, 84(3), 308–312. Nissinen, M., Heliövaara, M., Seitsamo, J. & Poussa, M. (1995). Left handedness and the risk of thoracic hyperkyphosis in prepubertal schoolchildren. International Journal of Epidemiology, 24(6), 1178-1181. Norkin, C.C. & Levangie, P.K. (1992). Joint Structure and Function: A Comprehensive Analysis. (2nd ed.) Philadelphia: FA Davis Co. Nourbakhsh, M.R. & Arab, A.M. (2002). Relationship between mechanical factors and incidence of low back pain. Journal of Orthopedic and Sports Physical Therapy, 32(9), 447-460. Ogden, C.L., Flegal, K.M., Carroll, M.D. & Johnson, C.L. (2002). Prevalence and trends in overweight among US children and adolescents, 1999-2000. The Journal of the American Medical Association, 288(14), 1728-1732. Ohlén, G., Wredmark, T. & Spangfort, E. (1989). Spinal Sagittal Configuration and Mobility Related to Low-Back Pain in the Female Gymnast. Spine, 14(8), 847-850.
16
Oosterwijk, S. , Rotteveel, M. & Fischer, A.H.(2009). Embodied emotion concepts: How generating words about pride and disappointment influences posture. European Journal of Sociologie and Psychologie, 39(3), 457-466. O‘Sullivan, P.B. (2004). Clinical instability of the lumbar spine: its pathological basis, diagnosis and conservative management (pp. 311-331). Grieve’s Modern Manual Therapy. O‘Sullivan, P.B., Grahamslaw, K.M., Kendell, M., Lapenskie, S.C., Möller, N.E. & Richards, K.V. (2002). The Effect of Different Standing and Sitting Postures on Trunk Muscle Activity in a PainFree Population. Spine, 27(11), 1238–1244. O’Sullivan, P.B., Mitchell, T., Bulich, P., Walle, R. & Holte, J. (2006). The relationship between posture and back muscle endurance in industrial workers with flexion-related low back pain. Manual Therapy, 11(4), 264–271. Olshan, A.F., Schroeder, J.C., Alderman, B.W. & Mosca, V.S. (2003). Joint laxity and the risk of clubfoot. Birth Defects Research, Clinical and Molecular Teratology, 67(8), 585590. Penha, P.J., Casarotto, R.O., Sacco, I.C.N., Marques, A.P. & Joao S.M.A.(2008). Qualitative postural analysis among boys and girls of seven to ten years of age. Revista Brasileira de Fisioterapia, 12(5), 386-391. Perry, M., Smith, A., Straker, L., Coleman, J. & O'Sullivan, P. (2008). Reliability of sagittal photographic spinal posture assessment in adolescents. Advances in Physiotherapy, 10(2), 66-75. Pezzuti, L. (1985). Self-Concept & Self-Esteem Development: Its Relevance to Occupational Therapy. The Hawonh Press. Pinho, R.A. & Duarte, M.F.S. (1995). Análise postural em escolares de Florianópolis. Revista Brasileira de Atividade Física e Saúde, 1(2), 49–58. Pini, M.C. (1978). Fisiologia Esportiva. Rio de Janeiro: Guanabara Koogan Poussa, M.S., Heliövaara, M.M., Seitsamo, J.T., Hurmerinta, K.A. & Nissinen, M.J. (2005). Development of spinal posture in a cohort of children from the age of 11 to 22 years. European spine journal, 14(8), 738-742. Provant (n.d.). Gezondheid. Geraadpleegd op 6 mei, 2011 op http://www.provant.be/welzijn/gezondheid/ Reasoner, R. (2010). The true meaning of self-esteem. Geraadpleegd op 5 januari 2011 op http://www.self-esteem-nase.org/what.php. Reich, W. (1970). Charakteranalyse. Frankfurt: Fischer. Robins, R.W., Trzesnieuwski, K.H., Tracy, J.L., Gosling, S.D. & Potter, J. (2002). Global self-esteem across the lifespan. Psychology and aging, 17(3), 423-434. Roosen, P. & Steene, F. Van de. (2007). Oefentherapie bij voet-en enkelaandoeningen. Antwerpen: Standaard uitgeverij. Rosell, A.A., Teles Prado Fregonesi, C.A., De Camargo, M.R., Mantovani, A.M., Purga, M.O., Forte Freitas, I., Minonroze Albuquerque Ferreira, D. & Sgobbi de Faria, C.R.
16
(2010). Prepubescents and pubescent overweight postural characterization. Brazilian Journal of Biomotricity, 4(2), 104-114. Ross, J. & Grahame, R. (2011). Joint hypermobility syndrome. Geraadpleegd op 15 april 2011 op http://www.bmj.com/content/342/bmj.c7167.long Rothbart, B.A. & Estabrook, L. (1988). Excessive pronation: A major biomechanical determinant in the development of chondromalacia and pelvic lists. Journal of Manipulative and Physiological Therapeutics, 11(5), 373–379. Sahrmann, S.A. (2002). Diagnosis and Treatment of Movement Impairment Syndromes (pp. 51-75). Missouri: Mosby, Inc. Salminen, J.J., Maki, P., Oksanen, A. & Pentti, J. (1992). Spinal mobility and trunk muscle strength in 15-year old school children with and without LBP. Spine, 17, 405–411. Sallis, J.F., Prochaska, J.J. & Taylor, W.C. (2000). A review of correlates of physical activity of children and adolescents. Medicine and Science in Sport and Exercise, 32(5), 963-975. Sanders, G. & Stavrakas, P. (1981). A technique for measuring pelvic tilt: Suggestion from the field. Physical Therapy 61(1), 49-50. Sangwan, D. (2009). Postural deformities. Shodh, Samiksha aur Mulyankan, 2(6), 25-26. Schafer, R.C. (1987). Clinical Biomechanics, Musculoskeletal Actions and Reactions. (2nd ed.) Baltimore: Williams and Wilkins. Schaufeli, W.B. & Bakker, A.B. (2004). Job demands, job resources and their relationship with burnout and engagement: A multi-sample study. Journal of Organizational Behavior, 25(3), 293-315. Seichert, N. & Senn, E. (2000). Sagittal Shape and Mobility of the Spine-Validity and Reliability of the new SpinalMouse®. Geraadpleegd op 30 november 2010 op http://www.flare.ch/aditus/research/studies4.htm Shashi, K. & Subhash, C. (2007). Childhood and Adolescent Depression. American Family Physician, 75(1),73-80. Sherar, L.B., Esliger, D.W., Baxter-Jones, A.D. & Tremblay, M.S. (2007). Age and gender differences in youth physical activity: does physical maturity matter? Medicine & Science in Sports & Exercise, 39(5), 830-835. Shin, G., D'Souza, C. & Liu, Y.H. (2009). Creep and fatigue development in the low back in static flexion. Spine, 34(17), 1873-1878. Shin, G., Shu, Y., Li, Z., Jiang, Z. & Mirka, G. (2004) Influence of knee angle and individual flexibility on the flexion-relaxation response of the low-back musculature. Journal of Electromyography and Kinesiology, 14(4), 485-494. Shultz, S.J., Nguyen,A.D. & Schmitz,R.J. (2008). Differences in lower extremity anatomical and postural characteristics in males and females between maturation groups. Journal of orthopaedic & sports pyshical therapy, 38(3), 137-148.
16
Sinaki, M., Itoi, E., Rogers, J.W., Bergstralh, J. & Wahner H.W. (1996). Correlation of back extensor strength with thoracic kyphosis and lumbar lordosis in estrogen-deficient women. American Journal of Physical Medicine and Rehabilitation, 75(5), 370–374. Skogland, L.B., Steen, H. & Trgstad, O. (1985). Spinal deformities in tall girls. Acta Orthopedics Scandinavica, 56(2), 155-157. Smith, A., O'Sullivan, P.B., Beales, P. & Straker, L.M. (2008). Classification of Sagittal Thoraco-Lumbo-Pelvic Alignment of the Adolescent Spine in Standing and Its Relationship to Low Back Pain. Spine, 33(19), 2101-2107. Smith, A., O’Sullivan, P.B., Campbell, A. & Straker, L.M. (2010). The Relationship Between Back Muscle Endurance and Physical Lifestyle and Psychological Factors in Adolescents. Journal of Orthopaedic Sports and Physical Therapy, 40(8), 517-523. Smith, A., O'Sullivan, P.B., Beales, D.J., de Klerk, N. & Straker, L.M. (2010). Trajectories of childhood body mass index are associated with adolescent sagittal standing posture. International Journal of Pediatrical Obesity, 1-10. Sorosky, A.D. (1977). The psychological effects of divorce on adolescents. Adolescence, 12 (45), 123-136. Stokes, I.A., Gwadera, J., Dimock, A., Farnum, C.E. & Aronsson, D.D. (2005). Modulation of vertebral and tibial growth by compression loading: diurnal versus full-time loading. Journal of Orthopedic Research, 23(1), 188–195. Strong, W.B., Malina, R.M., Blimkie, C.J.R., Daniels, S.R., Dishman, R.K., Gutin, B., Hergenroeder, A.C., Must, A., Nixon, P.A., Pivarnik, J.M., Rowland, T., Trost, S. & Trudeau, F. (2005). Evidence Based Physical Activity for School-Age Youth. The Journal of Pediatrics, 146(6), 732-737. Swann, W.B., Chang-Schneider, C. & McClarty, K. (2007). Do our self-views matter? Self-concept and self-esteem in everyday life. American Psychologist, 62(2), 84-94. Taimela, S., Kujala, U.M., Salminen, J.J. & Viljanen, T.M.S. (1997). The prevalence of low back pain among children and adolescents. A nationwide, cohort-based questionnaire survey in Finland. Spine, 22(10), 1132-1136. Tanner, J.M. (1962). Growth at adolescence. Oxford: Blackwell Scientific Publications. Tanner, J.M., Healy, M.J.R., Goldstein, H. & Cameron, N. (2001). Assessment of skeletal maturity and prediction of adult height (TW3) method (3rd ed.). London: WB Saunders. Taylor, L.D., Davis-Kean, P., & Malanchuk, O. (2007). Self-esteem, academic selfconcept, and aggression at school. Aggressive behavior, 33(2), 130-136. Tayyab, N., Samartzis, D., Altiok, H., Shuff, C., Lubicky, J., Herman, J. & Khanna, N. (2007). The reliability and diagnostic value of radiographic criteria in sagittal spine deformities: comparison of the vertebral wedge ratio to the segmental Cobb angle. Spine, 32(16), 451–459. Tellegen, A., Lykken, D., Bouchard, T., Wilcox, K., Segal, N. & Rich, S. (1988). Personality similarity in twins reared together and apart. Journal of personality and social psychology, 54(6), 1031-1039. Thissen, D.R., Bock, D., Waine, R.H. & Roche, A.F. (1976). Individual growth in stature: a comparison of four growth studies in the US. Annals of Human Biology, 3(6), 529-542.
16
Thompson, A.M., Baxter-Jones, A.D., Mirwald, R.L. & Bailey, D.A.(2003). Comparison of physical activity in male and female children: does maturation matter? Medicine in Science and Sports Exercices, 35(10), 1684-1690. Tolson, J.M. & Urberg, K.A. (1993). Similarity between adolescent best friends. Journal of Adolescent Research, 8(3), 274–288. Toppenberg, R.M. & Bullock, M.I. (1986). The interrelation of spinal curves, pelvic tilt and muscle lengths in the adolescent female. Australian Journal of Physiotherapy, 32(1), 6– 12. Trost, S.G., Sallis, J.F., Pate, R.R., Freedson, P.S., Taylor, W.C. & Dowda, M. (2003). Evaluating a Model of Parental Influence on Youth Physical Activity. American Journal of Preventive Medicine, 25(4), 277-282. Upadhyay, S.S., Burwell, R.G., Moulton, A., Small, P.G. & Wallace, W.A. (1990). Femoral anteversion in healthy children. Application of a new method using ultrasound. Journal of Anatomy, 169, 49-61. Van Dongen, E. (2008). Heimwee in je hart. Rotterdam : Inner Treasure. van Gent, C., Dols, J.J.C.M., de Rover, C.M., Hira Sing, R.A. & de Vet, H.C.W. (2003). The Weight of Schoolbags and the Occurrence of Neck, Shoulder, and Back Pain in Young Adolescents. Spine, 28(9), 916-921. Vlaamse Overheid (n.d.). Onderwijsnet. Geraadpleegd op 5 mei, 2011 op http://www.ond.vlaanderen.be/gidsvoorleraren/1indienst/onderwijsnet.htm Vlaamse Overheid (2009, januari). Synopsis van de onderwijssystemen en lopende hervormingen in Europa. Geraadpleegd op 5 mei, 2011 op http://www.ond.vlaanderen.be/eurydice/downloads/Synopsis_BN_NL_20082009_final.pdf Vedantam, R., Lenke, L.G., Keeney, J.A. & Bridwell, K.H. (1998). Comparison of standing sagittal spinal alignment in asymptomatic adolescents and adults. Spine, 23(2), 211– 215. Vismara, L., Menegoni, F., Zaina, F., Galli, M., Negrini, S. & Capodaglio, P. (2010). Effect of obesity and low back pain on spinal mobility: a cross sectional study in women. Journal of Neuroengeneering and Rehabilation, 7(1),3. Walker, M.L., Rothstein, J.M., Finucane, S.D. & Lamb, R.L. (1987). Relationships between lumbar lordosis, pelvic tilt, and abdominal muscle performance. Physical Therapy, 67(4), 512–516. Wagner, A., Klein-Platat, C., Arveiler, D., Haan, M.C., Schlienger, J.L. & Simon, C. (2004). Parent-child physical activity relationships in 12-year old French students do not depend on family socioeconomic status. Diabetes & Metabolism, 30(4), 359-366. Wang, Y. (2001). Cross-national comparison of childhood obesity: the epidemic and the relationship between obesity and socioeconomic status. International Journal of Epidemiology, 30(5), 1129-1136. Watson, A.W. (1995). Sports injuries in footballers related to defects of posture and body mechanics. Journal of Sports Medicine and Physical Fitness, 35(4), 289-294.
16
Weeks, B.K. & Beck, B.R. (2010). The Relationship between Physical Activity and Bone during Adolescence Differs according to Sex and Biological Maturity. Journal of osteoporosis, volume 2010, 546-593. Weisfeld, G.E. & Beresford, J.M. (1982). Erectness of posture as an indicator of dominance or success in humans. Motivation and emotion, 6(2), 113-131. Widhe, T. (2001). Spine: posture, mobility and pain. A longitudinal study from childhood to adolescence. European Spine Journal, 10(2), 118-123. Witvrouw, E. & Lorent, M. (2008). Oefentherapie bij knieaandoeningen. Antwerpen: Standaard uitgeverij. Wojtys, E.M., Ashton-Miller, J.A., Huston, L.J. & Moga, P.J. (2000). The Association Between Athletic Training Time and the Sagittal Curvature of the Immature Spine. The American Journal of Sports Medicine, 28(4), 490-498. World Health Organisation (WHO). (1998). Obesity: preventing and managing the global epidemic. Report of a WHO consultation. World Health Organisation Technical report series, 894(17), 1-253. Wynne-Davies, R. (1986). Familial (idiopathic) scoliosis. The Journal of Bone and Joint Surgery, 50B, 24-30. Youdas, J.W., Garrett, T.R., Harmsen, S., Suman, V.J. & Carey, J.R. (1996). Lumbar lordosis and pelvic inclination of asymptomatic adults. Physical Therapy, 76(10), 1066– 1081. Young-Hyman, D., Tanofsky-Kraff, M. & Yanovski, S.Z . (2006). Psychological status and weight-related distress in overweight or at-risk-for-overweight children. Obesity, 14(12), 2249–2258. Zdrodowski, M. (2004). Faulty posture in children – how to detect, treat and avoid it. Geraadpleegd op 5 december 2010 op http://www.medicover.com/plen/1006,418,432,Faulty-posture-in-children-how-todetect-treat-and-avoid,news.htm.
16