Psychopedagogische Competenties Studeren Inleiding Een nieuwe cursus instuderen is niet altijd eenvoudig. Je wordt daarbij geconfronteerd met een hoop informatie die je niet alleen moet kunnen onthouden maar ook moet kunnen toepassen op voorbeelden en situaties. Ik hoop jullie met dit documentje bij te staan in deze opdracht. Hoe beginnen? Lees na de les eens het hoofdstuk in de cursus door dat we hebben behandeld. Zijn er woorden die je niet begrijpt of die niet duidelijk zijn? Leg eventueel zélf een verklarende woordenlijst aan. Als je er zelf niet wijzer uit wordt, vraag het dan aan je medestudenten (forum of les). Komen jullie er samen niet uit dan kan je altijd mij contacteren (les of smartschool). De informatie uit de lessen bevat de kern van de zaak. Kijk dus of je alles begrijpt en of je dit ook in je cursus kan terugvinden. Vorm eerst een algemeen beeld van het hoofdstuk. Kan je nog in grote lijnen zeggen wat er in het hoofdstuk is gezegd? Maak ook eens schema met de belangrijkste begrippen. Dit kan bijvoorbeeld met een mindmap. Kun je aan de hand van deze structuur in eigen woorden uitleggen wat er in de cursus staat? Ga daarbij van heel algemeen (heel breed) naar heel nauw (heel specifiek). Gebruik tekeningen, figuren, voorstellingen die het leren vergemakkelijken. Kijk eens in de klas, je dagelijkse leven of je zaken uit de theorie herkent …
Cursus PPC
Michel Lahaye
1/7
Studeer vanuit de doelstellingen Net als bij een degelijke lesvoorbereiding, studeer je de cursus PPC best vanuit de vooropgestelde doelstellingen die bij elk hoofdstuk geformuleerd zijn. Onderstaande doelstellingen zijn géén examenvragen. Ze geven enkel de kern van de zaak aan. Probeer dus niet van „buiten te leren‟ maar vooral te begrijpen. Op het examen worden voornamelijk praktische toepassingen gevraagd rond een stukje theorie. Hoofdstuk 1: Inleiding 1. Een eigen antwoord kunnen formuleren op de vraag waarom psychologische kennis belangrijk is in het beroep van leerkracht. 2. Een definitie kunnen geven van psychologie. (wetenschappelijke studie, mentale processen en gedrag) 3. Een korte geschiedenis van de psychologische discipline in eigen woorden kunnen geven, waarin duidelijk wordt dat maatschappelijke invloeden sterk bepalend zijn voor de ontwikkeling van het denken over de mens. 4. De verschillende stromingen en hun belangrijkste kenmerken binnen de psychologie kunnen beschrijven. 5. Het verschil tussen psychologie en mensenkennis kunnen aantonen (aan de hand van een eigen voorbeeld). 6. De verschillende „onderzoeksmethoden in de psychologie‟ kunnen bespreken en vergelijken. (Wat zijn hun voordelen en nadelen (tov elkaar) ?) 7. Wat bedoelen we, als we spreken over “steekproef”, “populatie” en “generalisatie” ? 8. Het verband tussen de „populatie‟, een „steekproef‟ en „generalisatie‟ kunnen uitleggen aan de hand van een voorbeeld. 9. Het verschil tussen „beschrijvende methodes‟ en „verklarende methodes‟ kunnen omschrijven. 10. Wat is het verschil tussen een experimentele conditie en een controleconditie? 11. Kan je uitleggen wat het “placebo”- effect is? 12. Een correlatie-coëfficiënt correct kunnen interpreteren. (positief, negatief, sterk of zwak). 13. Het problematische onderscheid kunnen uitleggen tussen een correlatie en experimenteel onderzoek.(samenhang vs oorzaak- gevolg)
Cursus PPC
Michel Lahaye
2/7
Hoofdstuk 2: Ontwikkelingspsychologie 1 1. In eigen woorden kunnen uitleggen en aantonen waarom kennis van kinderpsychologie belangrijk is in het begrijpen van een adolescent. 2. De theorie van Piaget over de cognitieve ontwikkeling kennen en daarbij de belangrijkste begrippen en concepten kunnen bespreken en vergelijken. 3. Het belang van “anderen” in het leven van het kind kunnen aantonen aan de hand van de theorie van Piaget, Vygotsky, Erikson en de theorie van Kohlberg. 4. Een voorbeeld kunnen geven van de Theory of Mind. 5. … Hoofdstuk 3: Ontwikkelingspsychologie 2 1. Kunnen uitleggen waarom het afbakenen van de adolescentieperiode een moeilijke klus is. 2. De belangrijkste fysieke ontwikkelingen kunnen opsommen bij pubers en de psychologische impact van deze veranderingen op het zelfbeeld kunnen herkennen in een casus. 3. De sociale ontwikkeling van adolescenten kunnen bespreken aan de hand van volgende begrippen: egocentrisme, persoonlijke fabels, imaginair publiek, vriendschappen, … 4. Een eigen maatschappelijke interpretatie kunnen geven van identiteitsproblemen bij adolescenten.
Hoofdstuk 4: Geheugen 1. Aan de hand van de theorie over het geheugen en perceptie (filter, selectief, …) aantonen waarom kennis van het geheugen belangrijk is bij een leerkracht. 2. De 3 fasen in de geheugenwerking kunnen beschrijven. (opname, opslaan, oproepen) 3. De drie grote stadia van het informatieverwerkingsmodel kunnen bespreken en bij elk geheugen één onderzoek en één eigen voorbeeld kunnen geven. (zintuiglijke geheugen, KT, LT, ...) 4. Het onderscheid tussen het semantisch, episodisch en procedureel geheugen kunnen uitleggen aan de hand van voorbeelden. 5. Wat is de „memory span‟? In welk type geheugen hoort dit thuis? 6. Het verband tussen de „memory span‟ en „chunking‟ kunnen uitleggen aan de hand van een voorbeeld. 7. Kunnen uitleggen wat de link is tussen het langetermijngeheugen en vooroordelen. 8. Alle factoren die de werking van het geheugen beïnvloeden kunnen bespreken aan de hand van een casus.
Cursus PPC
Michel Lahaye
3/7
Hoofdstuk 5: Perceptie 1. De verschillende denkfouten kunnen herkennen in een casus en manieren kunnen aangeven om er bewust van te worden (en ze uiteindelijk te veranderen). Hoofdstuk 6: Leren 1. Kunnen omschrijven wat „tabula rasa‟ (behaviorisme) is. 2. Het “mechanisme” van klassieke conditionering kunnen herkennen en toepassen in een voorbeeld of casus. 3. De operante leerwetten (bekrachtiging en bestraffing) kunnen vergelijken met elkaar. 1. Bv: wat is het verschil tussen positieve en negatieve bekrachtiging? 2. Bv: is positieve straf hetzelfde dan positieve bekrachtiging? 4. De operante leerwetten kunnen uitleggen aan de hand van een voorbeeld. 5. Het verschil tussen niet-cognitieve en cognitieve leertheorieën kunnen aangeven. 6. De belangrijkste kritieken op het behaviorisme kunnen formuleren? 7. Beschrijven hoe de behavioristen denken over straffen in de klas? 8. Wat verstaat men onder „inzichtelijk leren‟? 9. Kan je een bekend experiment beschrijven rond observationeel leren? Wat zijn de belangrijkste resultaten?
Hoofdstuk 7: Angststoornissen 1. Het verschil tussen schrik en angst kunnen verwoorden en terugvinden in een tekst. 2. Het ontstaan en in stand houden van angst kunnen verklaren aan de hand van klassieke en operante conditionering. 3. De maatschappelijke context kunnen betrekken in het bespreken van angststoornissen. 4. In eigen woorden de verschillende soorten angststoornissen kunnen omschrijven: paniekstoornis (met of zonder agorafobie), de sociale fobie, faalangst. 5. De rol van attributie en controle in faalangst kunnen herkennen in een casus. 6. Tips formuleren om leerkrachten, leerlingen en scholen te helpen in de aanpak van faalangst.
Cursus PPC
Michel Lahaye
4/7
Hoofdstuk 8: Leerstoornissen 1. In eigen woorden kunnen vertellen wat‟ leerstoornissen‟ zijn. 2. De verschillende leerstoornissen (dyslexie, dysorthografie, dyscalculie) kunnen vergelijken met elkaar. 3. Dyslexie kunnen herkennen in een casus, en er de criteria van Dumont op toepassen. 4. Wat kan je als leerkracht doen in je klas voor leerlingen met leerstoornissen? Hoofdstuk 9: Ontwikkelingsstoornissen 1. In eigen woorden kunnen uitleggen wat een autismespectrumstoornis is. 2. Wat zijn de kernsymptomen van autisme? Je moet deze symptomen kunnen herkennen in een casus. 3. Kunnen aantonen hoe iemand met autisme anders denkt en daarbij de belangrijkste begrippen in eigen woorden kunnen uitleggen (centrale coherentie, contextblindheid, ...) 4. Kunnen uitleggen wat Asperger is. 5. Geef bij elk symptoom twee tips om leerlingen met autisme in de klas beter te begeleiden.
Hoofdstuk 10: Gedragsstoornissen 1. De verschillende gedragsstoornissen kennen en kunnen omschrijven in eigen woorden. 2. De drie types ADHD kunnen benoemen. 3. De (drie) kernsymptomen van ADHD kunnen opsommen en herkennen in een casus. 4. Wat kan je als school / leerkracht doen om leerlingen met ADHD te begeleiden? Je moet dit duidelijk kunnen beredeneren aan de hand van een gegeven examenvoorbeeld. 5. Gedragsstoornissen kritisch kunnen benaderen vanuit een maatschappelijke invalshoek. Hoofdstuk 11: Depressie 1. Normale fenomenen bij jongeren kunnen onderscheiden van depressieve symptomen. 2. Symptomen van depressie kunnen herkennen en de juiste stappen naar doorverwijzing kunnen zetten. 3. Tips kunnen formuleren over hoe je jongeren best kan helpen in hun strijd tegen depressie.
Cursus PPC
Michel Lahaye
5/7
Examenvoorbeelden 1. THEMA: leren. Bram, een leerling uit je klas heeft vorig jaar nét een voldoende gehaald voor jouw vak. Toch had hij bijzonder hard gestudeerd. Het nieuwe schooljaar is inmiddels een maand oud en je besluit een toets te geven over de reeds geziene leerstof. Tijdens de toets wordt Bram plots misselijk. Leg kort uit welk leerprincipe er een rol kan spelen bij Bram. Gebruik daarbij het voorbeeld om je uitleg te staven. Stel ook een klein schema op waarin het leerprincipe duidelijk wordt. Bespreek kort hoe door negatieve bekrachtiging het gedrag zou kunnen ver-ergeren. Geef tenslotte aan hoe je hier als leerkracht mee zou kunnen omgaan. Gebruik in je uitleg minstens 1 principe van operante conditionering. 2. THEMA: Autisme Lees de bijlage – Peter. a.
Illustreer de autistische triade aan de hand van de casus van Peter. Geef bij elk kenmerk minstens twee voorbeelden uit de tekst. b. Omschrijf aan de hand van een voorbeeld uit de casus, wat de “theory of mind” is. c. Waarom is het vaak niet zinvol om te spreken van gradaties bij autisme? d. Geef vier tips om het Peter gemakkelijker te maken in de klas.
3. THEMA: Dyslexie a. Omschrijf in je eigen woorden wat dyslexie is. b. Geef vijf tips hoe je beter kan omgaan (in de klas) met een leerling die dyslexie heeft.
4. Waarom wordt “begrepen” leerstof beter onthouden dan “niet begrepen” leerstof. Leg dit uit aan de hand van wat je weet over de werking van het geheugen. 5. In Algemene Didactiek heb je geleerd dat je als leerkracht moet variëren in werkvormen, en dat je leerlingen actief moet laten bezig zijn met de leerstof. Leg het verband met 3 factoren die de werking van het geheugen beïnvloeden. 6. Een 8-jarig meisje zit bij een leerkracht in de klas die erg roept tegen de kinderen. Ze begint dan te huilen, ook wanneer de leerkracht niet tegen haar roept. Na een tijdje wil ze helemaal niet meer naar school. Haar ouders moeten haar er zowat naar toe slepen en dan huilt en schreeuwt ze dat ze niet naar school wil. Op grond van welke leertheorie kan je dit leerproces best verklaren? Leg uit. 7. Sjarel is een “vijf-sterren”- chef die na 15 jaar besloten heeft zijn passie over te brengen op nieuw, aanstormend talent. De lessen verlopen echter moeilijker dan gedacht. De leerlingen scoren namelijk bijzonder laag op de overhoringen. Nochtans schrijft Sjarel elke les alle recepten op bord die de studenten “van buiten” moeten leren.
Cursus PPC
Michel Lahaye
6/7
Bijlage – Peter
Toen hij tien was, werd Peter getest door een psycholoog. Hij presteerde normaal op de non-verbale testen. Uit verbale testen bleek dat hij een lichte achterstand had. Peters mogelijkheden en leerprestaties stemden zijn familie optimistisch wat betreft zijn verdere ontwikkelingen. Andere mensen maakten nu ook vaak opmerkingen over zijn sociaal gedrag. Hij was helemaal niet verlegen en vroeg vaak aan bezoekers thuis of op school hun naam en adres. „Dulwich‟ zei hij dan, dat is lijn 12. De volgende keer dat ze kwamen, gebeurde precies hetzelfde. Hoewel hij dikwijls te spraakzaam was op een repetitieve manier (‟vandaag is het maandag, gisteren was het zondag, morgen is het dinsdag‟) was het vaak heel moeilijk om belangrijke informatie van hem te krijgen.. Zo vertelde hij bijvoorbeeld aan niemand dat hij gevallen was en zich vrij ernstig gekwetst had. Zijn moeder schrok zich te pletter toen ze het bloed op zijn kleren zag toen zij ze in de wasmachine wilde steken. In zijn tienerjaren, toen zijn leeftijdsgenoten onafhankelijker werden en zelfbewuster wat betreft hun voorkomen en de indruk die ze op anderen maakten, scheen Peter opvallend onwetend te zijn over de indruk die hij bij anderen naliet. Toch vroeg hij vaak: „Doe ik het goed zo? Ben ik een brave jongen?‟, waaruit bleek dat hij daar toch wel om gaf. Maar juist deze vragen, te pas en te onpas gesteld, en het feit dat hij zich echt miserabel voelde bij kritiek, toonden aan hoe ver hij buiten de werkelijkheid stond. Hij was heel groot en zag er nog altijd knap uit. Toch vonden mensen die hem niet kenden, hem erg kinderlijk. Van toen af wist je, alleen door naar hem te kijken, dat hij “mentaal gehandicapt” was. Hij bewoog zich op een houterige manier en hij had een luide, krassende stem. Hij trok vaak rare gezichten en verdraaide zijn handen en vingers. Hij gedroeg zich net hetzelfde wanneer hij alleen of in gezelschap was. Het kon best zijn dat hij uitgebreid zat te geeuwen of in zijn neus begon te peuteren terwijl iemand met hem probeerde te praten. Het is dan ook niet te verwonderen dat hij nooit uitgenodigd werd door andere tieners voor na-schoolse activiteiten. Zijn moeder zag erop toe dat hij ging zwemmen. Peter genoot daar erg van. Peter beschouwde een meisje aan de kassa in de supermarkt als zijn vriendin omdat ze naar hem glimlachte als hij betaalde. Hij begreep duidelijk niet wat een vriendin was, hoewel iedereen hem dat probeerde duidelijk te maken. Soms voelde hij zich vreselijk ongelukkig en gefrustreerd. Hij was er zich van bewust dat hij anders was, maar hij kon het hoe en waarom niet begrijpen. Peter nam alles heel letterlijk op. Op een keer zei zijn moeder dat zijn zus zich de ogen uit haar hoofd huilde en toen ging hij verontrust op de vloer kijken of ze daar soms lagen. Peter kon grapjes en plagerijtjes helemaal niet waarderen. Ze maakten hem alleen maar boos.Peter bleef thuis wonen toen hij van school ging. Hij kon goed lezen, maar hij las niet voor het plezier. Hij was vaak ongedurig en verveelde de anderen eindeloos met zijn repetitief gepraat. Hij keek heel graag samen met de anderen naar de televisie. Bij een komische film lachte hij met hen mee. Maar van het verhaal van familiefeuilletons, waar zijn moeder graag naar keek, begreep hij niets. En toch kende hij alle namen van de personages en de acteurs. De „goeien‟ moesten goed zijn en de ‟slechten‟ slecht en hij raakte in de war als er eentje een beetje goed en een beetje slecht was. (Bron: autisme.nedbel.be) Studieproblemen Als je moeilijkheden hebt met studeren en individuele begeleiding wil, contacteer dan Lien Plasschaert. Zij helpt je graag verder. Wacht wel niet té lang alvorens hulp te vragen.
Cursus PPC
Michel Lahaye
7/7