De competenties A Vertellen en voorlezen A 1.2 Competenties Competenties A1 A2
A3
A4 Kennis A5 A6 A7 A8 A9
Je kunt verhalen om voor te lezen of te vertellen kiezen voor iedere leeftijdsgroep van de basisschool. Je kunt het voorlezen of vertellen van een verhaal voorbereiden, waarbij je rekening houdt met de bedoelingen van de activiteit, met achtergronden en kenmerken van de leerlingen, de omgeving (opstelling, eventueel benodigde materialen) en de betrokkenheid van de kinderen. Je kunt een verhaal voorlezen of vertellen in overeenstemming met de keuze, de bedoelingen, de achtergronden en kenmerken van de leerlingen en de omgeving, waarbij je gebruik maakt van verhaalelementen, stem en mimiek en eventueel hulpmiddelen. Je kunt verhalen een plaats geven in je onderwijs, zoals: een verhalenreeks plannen en een verhaal uitgangspunt van een thema laten zijn.
Je kunt motiveren waarom voorlezen en vertellen zinvol zijn. Je kunt motiveren waarom je kiest voor voorlezen of vertellen. Je kent kenmerken van verhalen (genres) die geschikt zijn voor een bepaalde leeftijd en een bepaald doel. Je kent verhaalelementen als: personen, handelingsverloop, spanning, plot, en kunt die benoemen. Je kent de ontwikkeling van beginnende en gevorderde geletterdheid en je kunt aangeven welke functie voorlezen en vertellen in die ontwikkeling kunnen hebben.
A10
Je kunt aangeven hoe voorlezen en vertellen samenhangen met andere gebieden dan taalonderwijs. Vaardigheden A11 A12 A13 A14 A15
Taaldidactiek
Je bent in staat een verhaal voor te lezen op een wijze die past bij doel, leeftijd, genre en situatie. Je houdt (oog)contact met de luisteraars en activeert hen met vragen. Je maakt daarbij gebruik van verhaalelementen, stem, mimiek en eventueel hulpmiddelen. Je kunt verhalen, boeken en andere materialen gebruiken om de ontwikkeling van geletterdheid te stimuleren. Je kunt materialen bij een verhaal of verhalenreeks kiezen en exposeren, bijvoorbeeld op een verteltafel of in een boekenhoek.
De competenties
1 van 14
B Mondelinge taalontwikkeling B 1.2 Competenties Competenties B1 B2 B3 B4 B5 B6 B7 Kennis B8 B9 B10 B11 B12 B13 B14
Je kunt een onderwijsleeractiviteit uit een taalprogramma uitvoeren, waarbij je de beginsituatie en het lesdoel op een juiste manier vaststelt. Je kunt effectief communiceren met individuele kinderen. Je kunt een kringgesprek leiden, waarbij je structuur geeft aan het gesprek en zorgt voor adequate interactie. Je kunt zelfstandig een doelgerichte mondelinge taalactiviteit voorbereiden, uitvoeren en evalueren en maakt daarbij gebruik van gevarieerde didactische werkvormen. Je kunt observatielijsten en toetsen op het gebied van mondelinge taalontwikkeling voor jonge kinderen hanteren en interpreteren en aan de hand hiervan adaptief onderwijs toepassen. Je kunt het taalontwikkelingsniveau van leerlingen vertalen in een hulpplan dat binnen de klas kan worden uitgevoerd. Je kunt de interactie in de klas in verschillende situaties analyseren en je kunt verbeteringen doorvoeren.
Je kent de theoretische achtergronden van taalverwerving. Je kent de mondelinge taalontwikkeling van Nederlandstalige en niet-Nederlandstalige leerlingen. Je kent de aanwijzingen in de handleidingen van de methode of de gevolgde methodiek met betrekking tot de les die je geeft. Je kent verschillende gesprekstechnieken gericht op jonge kinderen. Je kent interactieve didactische werkvormen gericht op jonge kinderen. Je kent observatielijsten en toetsen met betrekking tot mondelinge taalvaardigheid.
Je kent de achtergronden en doelen van VVE (voor- en vroegschoolse opvang)projecten. Vaardigheden B15 B16 B17 B18 B19 B20
Je stelt open vragen en maakt gebruik van luisterresponsen. Je hanteert gespreksregels, structureert het gesprek en stimuleert de interactie tussen kinderen. Je kunt interactieve didactische werkvormen toepassen. Je kunt observatielijsten en toetsen mondelinge taalvaardigheid afnemen en interpreteren. Je kunt een hulpplan opstellen en uitvoeren. Je kunt interactiemomenten tussen leerlingen onderling en tussen leerkracht en leerlingen analyseren en belemmeringen daarin wegnemen.
B 2.2 Competenties Competenties B21 B22 B23
Taaldidactiek
Je kunt een eenvoudige onderwijsleeractiviteit op het gebied van mondelinge taalvaardigheid zelfstandig voorbereiden en uitvoeren. Je kunt communiceren met individuele leerlingen en met de groep. Je kunt zelfstandig een doelgerichte mondelinge taalactiviteit ontwikkelen, uitvoeren en evalueren en maakt daarbij gebruik van gevarieerde didactische werkvormen.
De competenties
2 van 14
B24 B25 Kennis B26 B27 B28 B29 B30
Je kunt effectief communiceren met individuele leerlingen en met de groep. Je kunt observatielijsten en toetsen op het gebied van mondelinge taalontwikkeling voor jonge kinderen hanteren en interpreteren en aan de hand hiervan adaptief onderwijs toepassen.
Je kent de theoretische achtergronden van mondelinge taalontwikkeling in de onderbouw. Je kent de mondelinge taalontwikkeling van Nederlandstalige en niet-Nederlandstalige leerlingen. Je kent de aanwijzingen in de handleidingen van de methode of de gevolgde methodiek met betrekking tot de les die je geeft. Je kent taalstimulerende en uitdagende didactische werkvormen voor jonge kinderen. Je kent observatielijsten en toetsen met betrekking tot mondelinge taalvaardigheid.
Vaardigheden B31 B32 B33 B34
Je kunt een eenvoudige onderwijsleeractiviteit op het gebied van mondelinge taalvaardigheid begeleiden. Je bent je bewust van eigen uitspraak en stemkwaliteit en past je taalgebruik aan aan het taalbegripniveau van de kinderen. Je kunt een methodeonafhankelijke mondelinge taalactiviteit ontwikkelen, uitvoeren en evalueren en deze activiteit afstemmen op de beginsituatie. Je kunt observatielijsten en toetsen mondelinge taalvaardigheid afnemen en interpreteren.
B 3.2 Competenties Competenties B35 B36 B37 B38 Kennis B39 B40
B41
Taaldidactiek
Je kunt een les woordenschatontwikkeling geven en daarbij de juiste beginsituatie en doelstelling vaststellen. Je kunt onderwijs geven in woordenschatontwikkeling, waarbij je gevarieerde didactische werkvormen en de juiste didactische opbouw hanteert. Je kunt de didactiek van woordenschatontwikkeling toepassen in verschillende lessituaties en vakken. Je kunt adaptief woordenschatonderwijs geven. Je kunt relevante toetsen op het gebied van woordenschatonderwijs kiezen, afnemen en interpreteren.
Je kent de aanwijzingen in de handleiding van de methode of de gevolgde methodiek met betrekking tot de les die je geeft. Je hebt kennis van de theorie van woordenschatontwikkeling. Je kent de didactische opbouw in het woordenschatonderwijs. Je kent de taalontwikkeling en specifieke problemen van niet-Nederlandstalige en dialectsprekende leerlingen en het grote belang van woordenschatonderwijs voor deze kinderen. Je kent toetsen, methodieken en programma’s op het gebied van woordenschatonderwijs.
De competenties
3 van 14
Vaardigheden B42 B43 B44 B45
Je kunt een onderwijsleeractiviteit begeleiden waarbij je uit gaat van de door jou vastgestelde beginsituatie en doelstelling. Je kunt een les ontwerpen, uitvoeren en evalueren en daarbij een aantal verschillende werkvormen bij woordenschatontwikkeling toepassen. Je kunt in je lessen aansluiten op het niveau van niet-Nederlandstalige en dialectsprekende leerlingen. Je kunt zowel intentioneel als incidenteel woordenschatonderwijs geven.
B 4.2 Competenties Competenties B46 B47 B48 B49 Kennis
Je kunt een kringgesprek leiden, waarbij je structuur geeft aan het gesprek en zorgt voor adequate interactie. Je kunt interactie in de kleine kring uitvoeren en laat de leerlingen over complexe zaken doordenken. Je kunt een leergesprek leiden met een van tevoren vastgesteld doel. Je kunt tijdens een leergesprek in grote en in kleine groep op een juiste manier feedback geven aan kinderen op verschillende niveaus en verdieping aanbrengen naar het leerdoel.
B50 Je kent de basisprincipes van gesprekstechniek. B51 Je kent verschillende gesprekstechnieken gericht op kinderen. B52 Je kent doelen en uitgangspunten van gesprekken om te leren. Vaardigheden B53 B54 B55 B56
Je stelt open vragen en maakt gebruik van luisterresponsen. Je hanteert gespreksregels, structureert het gesprek en stimuleert de interactie tussen kinderen. Je kunt leerlingen stimuleren en ondersteunen in het gebruiken van complexe cognitieve taalfuncties, zoals redeneren, concluderen en voorspellen. Je ondersteunt de inbreng van individuele leerlingen door steeds aandacht te houden voor de inhoud, door daarbij passend taalaanbod te leveren en door goede, positieve feedback te geven.
B 5.2 Competenties Competenties B57 B58 B59 B60 B61 Kennis B62
B 63
Taaldidactiek
Je kunt leerlingen de opdracht geven iets te presenteren. Je kunt een les mondelinge taalvaardigheid geven (uit de methode) waarbij je de beginsituatie en het lesdoel op een juiste manier vaststelt. Je kunt functionele presentatieopdrachten geven, begeleiden en beoordelen. Je kunt een les mondelinge taalvaardigheid geven waarbij je gevarieerde didactische werkvormen hanteert. Je kunt observatielijsten en toetsen op het gebied van mondelinge taalvaardigheid hanteren en interpreteren en aan de hand hiervan adaptief onderwijs toepassen.
Je kent de theoretische achtergronden van spreken en luisteren. Je kent de aanwijzingen in de handleiding van de methode of de gevolgde methodiek met betrekking tot de les die je geeft.
De competenties
4 van 14
B 64 B 65 B 66 B 67 B 68
Je weet hoe spreken en luisteren in de taalmethode of de gehanteerde methodiek is geïntegreerd. Je kent de mondelinge taalontwikkeling van Nederlandstalige en niet-Nederlandstalige leerlingen. Je kent de leerlijnen en de didactiek van het spreken en luisteren. Je kent observatielijsten en toetsen met betrekking tot mondelinge taalvaardigheid. Je weet hoe je feedback kunt geven bij spreek- en luisteropdrachten.
Vaardigheden B 69 B 70 B 71 B 72 B 73 B 74
Taaldidactiek
Je kunt een uitvoerbare en functionele presentatieopdracht formuleren. Je kunt een les mondelinge taalvaardigheid uitvoeren volgens de richtlijnen in de methode of de gehanteerde methodiek. Je kunt instructie geven met betrekking tot de verschillende vaardigheden die leerlingen nodig hebben om een presentatieopdracht te kunnen uitvoeren. Je kunt de opdracht begeleiden en beoordelen. Je kunt een les mondelinge taalvaardigheid geven. Je kunt observatielijsten en toetsen mondelinge taalvaardigheid afnemen en interpreteren. Je kunt op een juiste manier feedback geven tijdens het spreken en luisteren.
De competenties
5 van 14
C Beginnende geletterdheid C 1.2 Competenties Competenties C1
C2 C3 Kennis
Je kunt activiteiten kiezen en uitvoeren waarmee de ontwikkeling van beginnende geletterdheid gestimuleerd wordt. Daarbij staan centraal: boekoriëntatie, verhaalbegrip, functies van geschreven taal, de relatie tussen gesproken en geschreven taal, het taalbewustzijn, het alfabetische principe, functioneel schrijven en lezen, technisch lezen en schrijven en begrijpend lezen en schrijven. Je bent je ervan bewust dat de activiteiten die betrekking hebben op beginnende geletterdheid deel uitmaken van een doorgaande lijn geletterdheid en kunt de activiteiten plaatsen binnen deze lijn. Je kunt je onderwijs afstemmen op de ontwikkelingsfases van geletterdheid waarin kinderen zich bevinden en op de daarop volgende fases, waardoor je ieder kind activiteiten in de zone van naaste ontwikkeling biedt.
C4
Je kunt de tussendoelen van beginnende geletterdheid benoemen en toelichten. Ook kun je aangeven hoe de ontwikkeling daarna verloopt (gevorderde geletterdheid). C5 Je kunt leer- en ontwikkelingslijnen van beginnende geletterdheid in methodes en programma’s in verband brengen met jouw kennis van de ontwikkeling van de beginnende geletterdheid. C6 Je kunt problemen die kunnen optreden in de ontwikkeling van beginnende geletterdheid benoemen, omschrijven en mogelijke oorzaken aangeven. Ook kun je aangeven welke aspecten extra aandacht verdienen om de kans op dergelijke problemen te verkleinen. Vaardigheden C7 C8 C9
Je bent in staat werkvormen te kiezen (en uit te voeren) waarbij je de kinderen in staat stelt zich te ontwikkelen in verschillende aspecten van beginnende geletterdheid. Je bent in staat de activiteiten die je kiest (en uitvoert) in de juiste volgorde aan te bieden. Je bent in staat activiteiten te kiezen (en uit te voeren) die aansluiten op het ontwikkelingsniveau van de individuele leerlingen in zijn groep.
C 2.2 Competenties Competenties C10 C11 Kennis C12 C13 C14
Taaldidactiek
Je kunt een geschikte leeromgeving inrichten (hoeken, intermediairs, ict-mogelijkheden enzovoort) en daarbij passende activiteiten kiezen en uitvoeren, gericht op de bevordering van de beginnende geletterdheid. Je kunt het spel van kinderen in de leeromgeving observeren en verdiepen, en erop aansluiten met uitnodigende vervolgactiviteiten.
Je kunt, op basis van verschillende onderwijsopvattingen, aangeven waarom stimulerende leeromgevingen van belang zijn. Je kent de fases in de ontwikkeling van beginnende geletterdheid van jonge kinderen en je kunt die fases verbinden aan kenmerken van een geschikte leeromgeving. Je kunt in concrete activiteiten de leeromgeving op een goede manier integreren.
De competenties
6 van 14
Vaardigheden C15 C16
Je kunt de leeromgeving voor jonge kinderen zo inrichten en introduceren dat die voor kinderen betekenisvol is en dat ze gemotiveerd worden er te werken. Je kunt (spel)activiteiten van kinderen in de leeromgeving observeren en verdiepen, en er uitnodigende vervolgactiviteiten bij kiezen.
C 3.2 Competenties Competenties C17 C18 C19 Kennis
Je kunt verschillende verhalen, poëzie en prentenboeken voorlezen en vertellen aan jonge kinderen. Je bent je ervan bewust dat je hiermee onder meer bijdraagt aan de ontwikkeling van boekoriëntatie en verhaalbegrip. Je draagt zorg voor een goed leesklimaat, waarin kinderen worden gestimuleerd zelf boeken te kiezen. Je hebt aandacht voor verschillen in (voor)leesontwikkeling tussen kinderen en houdt daar rekening mee door verschillende werkvormen te kiezen.
C20
Je kunt het omgaan met boeken, het voorlezen en vertellen in verband brengen met de ontwikkeling van beginnende geletterdheid, met verschillen in voorleesontwikkeling en met sociaal-culturele verschillen tussen leerlingen. C21 Je weet welke boeken geschikt zijn voor verschillende leeftijdsgroepen, en je weet welke rol bibliotheken kunnen spelen bij het verkrijgen van boeken. C22 Je kent mogelijkheden om een motiverend leesklimaat te scheppen. Vaardigheden C23 C24 C25
Je beheerst de techniek van het voorlezen en vertellen. Je kunt de leeromgeving aanpassen zodat een goed leesklimaat ontstaat, bijvoorbeeld door het gebruik van intermediairs en de inrichting van een aantrekkelijke boekenhoek. Je kunt activiteiten aanpassen aan leerlingen met een langzame en leerlingen met een snelle ontwikkeling op het gebied van (voor)lezen.
C 4.2 Competenties Competenties C26 C27 C28
Je kunt activiteiten kiezen en uitvoeren die taalbewustzijn en alfabetisch principe bevorderen. Je kunt die activiteiten plaatsen in het geheel van de ontwikkeling van geletterdheid. Je kunt je onderwijs afstemmen op de ontwikkelingsfase van taalbewustzijn en alfabetisch principe waarin kinderen zich bevinden en op daarop volgende fases, waardoor je ieder kind activiteiten in de zone van naaste ontwikkeling biedt.
Kennis C29 C30 C31 C32
Taaldidactiek
Je kent deze beide aspecten van beginnende geletterdheid en je kunt ze toelichten. Je kunt leerlijnen taalbewustzijn en alfabetisch principe in methodes en programma’s in verband brengen met jouw theoretische kennis van deze tussendoelen. Je kunt problemen in de ontwikkeling van taalbewustzijn en alfabetisch principe benoemen, en mogelijke oorzaken en preventieve maatregelen aangeven. Je kunt aangeven waarom taalbewustzijn ook onderdeel uit maakt van het domein taalbeschouwing.
De competenties
7 van 14
Vaardigheden C33 C34
Je bent in staat spelletjes en werkvormen te kiezen en uit te voeren die taalbewustzijn en alfabetisch principe stimuleren. De keuze kun je afstemmen op niveaus van kinderen. Je kunt zulke activiteiten in de juiste volgorde aanbieden.
C 5.2 Competenties Competenties C35 C36 C37 Kennis C38 C39
C40 C41
Je bent in staat onderwijs in aanvankelijk lezen te verzorgen. Je bent in staat met iedere gangbare methode voor aanvankelijk lezen onderwijs aan te bieden volgens de didactische principes waarop die methode is gebaseerd. Je bent in staat de vorderingen van kinderen met het aanvankelijk lezen te volgen. Ook kun je maatregelen nemen als die vorderingen niet goed verlopen.
Je kent de ontwikkelingsfases van beginnende geletterdheid en kunt iedere fase typeren. Je kent de gangbare theorieën van aanvankelijk lezen en kunt het aanvankelijk lezen plaatsen in de tussendoelen beginnende geletterdheid (taalbewustzijn, alfabetisch principe, functioneel schrijven en lezen, technisch lezen en schrijven start en vervolg en begrijpend lezen en schrijven). Je kunt de didactiek en de leerlijnen in methodes voor aanvankelijk lezen relateren aan jouw kennis van de ontwikkeling van geletterdheid.
Je kunt problemen benoemen die zich tijdens de ontwikkeling van de beginnende geletterdheid kunnen voordoen. Je kunt mogelijke oorzaken aangeven en manieren om die problemen te signaleren en te voorkomen. C42 Je kent een aantal manieren om kinderen met leesproblemen hulp te bieden en je kunt een eenvoudig handelingsplan opstellen. C43 Je bent op de hoogte van de zorgstructuur binnen de school. C44 Je kent opvattingen over de benadering van kinderen van wie de ontwikkeling van de beginnende geletterdheid sneller verloopt dan gemiddeld. Vaardigheden C45 C46 C47
Je kunt met iedere gangbare methode voor aanvankelijk lezen onderwijs geven volgens de didactische principes waarop die methode is gebaseerd. Je bent in staat om observatie- en toetsinstrumenten te gebruiken om vorderingen van leerlingen te bepalen. Je kunt de principes van preteaching en reteaching met de materialen van de methode hanteren. Je kunt aan deskundigen uitleggen welke problemen in de ontwikkeling van beginnende geletterdheid zich voordoen bij individuele kinderen.
C 6.2 Competenties Competenties C48 Kennis C49 C50 C51
Taaldidactiek
Je bepaalt op het juiste moment het niveau van kinderen en je pleegt de juiste interventies. Je weet welke problemen zich voor kunnen doen tijdens de ontwikkeling van de beginnende geletterdheid (waaronder het proces van aanvankelijk lezen). Je weet hoe je problemen op een effectieve manier kunt signaleren door middel van observatie en toetsen. Je kent manieren om kinderen met leesproblemen hulp te bieden en je kunt een eenvoudig handelingsplan opstellen.
De competenties
8 van 14
C52 C53
Je bent op de hoogte van de zorgstructuur binnen de school. Je hebt kennis ten opzichte van de ontwikkeling van de beginnende geletterdheid bij kinderen die zich sneller dan gemiddeld ontwikkeld. Vaardigheden C54 C55 C56 C57
Taaldidactiek
Je bent in staat de juiste instrumenten op een goede manier en op de juiste tijd te gebruiken en te interpreteren. Je kunt de principes van preteaching en reteaching met de materialen van de methode hanteren. Je kunt aan deskundigen uitleggen welke problemen in de ontwikkeling van beginnende geletterdheid zich voordoen bij individuele kinderen. Je kunt verschillen tussen leerlingen signaleren, je kunt mogelijke oorzaken aangeven en je onderwijs op individuele kinderen afstemmen.
De competenties
9 van 14
D Gevorderde geletterdheid D 1.2 Competenties Competenties D1 D2 D3
Kennis D4
D5 D6 D7
Je kunt een les geven waarvan uitbreiding van de woordenschat het doel is en waarbij je gebruikmaakt van de didactische fasering die in het woordenschatonderwijs gangbaar is en van gevarieerde werkvormen. Je kunt relevante toetsen op het gebied van woordenschatonderwijs kiezen, afnemen en interpreteren. Je kunt leerlijnen en de didactische aanpak in programma’s en methodes voor woordenschatontwikkeling in verband brengen met de kennis die je van woordenschatdidactiek hebt. De lessen in deze programma’s en methodes kun je uitvoeren.
Je kent de taalontwikkeling en specifieke problemen van niet-Nederlandstalige leerlingen, van leerlingen afkomstig uit een taalarm milieu, en van dialectsprekende leerlingen. Ook ken je het grote belang van woordenschatonderwijs voor deze kinderen. Je hebt kennis van de theorie van woordenschatontwikkeling en van de didactische opbouw in het woordenschatonderwijs. Je kent toetsen, methodieken en programma’s op het gebied van woordenschatonderwijs. Je kunt aangeven hoe woordenschatonderwijs samenhangt met andere gebieden dan taalonderwijs, en hoe je in andere vakken met dit onderdeel dient om te gaan.
D8
Je bent op de hoogte van gemeentelijk en landelijk taalbeleid dat in verband gebracht kan worden met NT2. Vaardigheden D9 D10
Je kunt in lessen aansluiten op het niveau van niet-Nederlandstalige leerlingen, op leerlingen die afkomstig zijn uit een taalarm milieu en op dialectsprekende leerlingen en je taalaanbod hieraan aanpassen. Je kunt de didactiek van woordenschatontwikkeling, intentioneel en incidenteel, toepassen in verschillende lessituaties en vakken.
D 2.2 Competenties Competenties D11 D12 D13 D14 D15 D16
Taaldidactiek
Je kunt een (instructie)les voortgezet technisch lezen geven waarbij je gevarieerde didactische werkvormen hanteert. Je kunt methodegebonden en niet-methodegebonden toetsen en observatielijsten gebruiken voor de verschillende fases van het technisch lezen om leesproblemen te signaleren en te verhelpen. Je kunt een les begrijpend lezen/informatieverwerving verzorgen met gevarieerde opdrachten en didactische werkvormen. Je kunt in een les begrijpend lezen/informatieverwerving hardop denken, adaptieve instructie, onderwijs op maat en coöperatieve werkvormen toepassen. Je kunt strategisch lees- en stelonderwijs toepassen in taalonderwijs en in andere vakken; in de andere vakken kun je zorgen voor functionele opdrachten. Je kunt methodegebonden en niet-methodegebonden toetslessen en toetsen voor begrijpend lezen uit onder andere het leerlingvolgsysteem afnemen en interpreteren.
De competenties
10 van 14
D17 Kennis D18 D19 D20
D21 D22 D23 D24 D25
Je kunt op grond van toetsresultaten een handelingsplan voor voortgezet technisch lezen opstellen en uitvoeren.
Je hebt kennis van relevante actuele theorieën en opvattingen over lezen en leesonderwijs, evenals van didactische uitgangspunten, principes en werkvormen. Je kent het belang van preteaching bij begrijpend lezen. Je kent didactische uitgangspunten en principes en leerlijnen van een aantal methodes voor technisch en begrijpend lezen van groep 1 tot en met groep 8. Je kunt deze praktische uitwerkingen in verband brengen met je kennis van theorieën en opvattingen. Je kent niet-methodegebonden toetsen en observatielijsten op het gebied van technisch en begrijpend lezen en weet hoe die worden gebruikt. Je kent het verband tussen begrijpend lezen en begrijpend luisteren. Je kent verschillende leesvormen als niveaulezen, tutorlezen en duolezen. Je kunt problemen benoemen die zich kunnen voordoen bij het technisch lezen en spellen, waaronder dyslexie. Ook kun je mogelijke oorzaken van problemen aangeven evenals preventieve en remediërende maatregelen.
Je kent orthodidactische methodes en methodieken die zijn ontwikkeld om problemen bij begrijpend lezen te verhelpen. Vaardigheden D26 D27 D28 D29 D30 D31
Je kunt, met en zonder methode, lessen verzorgen in technisch en begrijpend lezen en daarbij gevarieerde didactische werkvormen toepassen. Je bent je bewust van je eigen strategiegebruik en kunt zo fungeren als model voor je leerlingen. Je kunt coöperatief leren toepassen. Je kunt methodegebonden en niet-methodegebonden toetsen afnemen en toetsresultaten vertalen naar de praktijk van het leesonderwijs. Je bent in staat leerlingen met problemen op het gebied van begrijpend lezen zo te begeleiden dat zij daar tijdens het onderwijs in het begrijpend lezen profijt van hebben. Je kunt orthodidactische methodes en methodieken voor begrijpend lezen toepassen.
D 3.2 Competenties Competenties D32 D33 Kennis D34 D35 D36 D37 D38
Taaldidactiek
Je kunt een les spelling geven en daarbij gevarieerde didactische werkvormen hanteren, rekening houden met verschillen in niveau en leerstijl tussen kinderen, en gebruikmaken van leeromgevingen. Je kunt niet-methodegebonden toetsen en observatielijsten afnemen en interpreteren voor de verschillende fases van spellen om spellingproblemen te signaleren en te verhelpen.
Je kent achtergronden van ons spellingsysteem, didactische uitgangspunten en principes van het spellingsonderwijs en verschillende didactische werkvormen. Je bent je bewust van je eigen strategiegebruik en kunt fungeren als model voor je leerlingen. Je kent leerlijnen, didactische uitgangspunten en principes in een aantal methodes voor spellen voor groep 1 tot en met groep 8. Je kunt deze praktische uitwerkingen in verband brengen met je kennis van theorieën. Je kent niet-methodegebonden toetsen en observatielijsten voor spellen en weet hoe die worden gebruikt. Je kunt toetsresultaten vertalen naar de praktijk van het onderwijs in spellen.
De competenties
11 van 14
D39
Je kunt problemen die zich kunnen voordoen bij spellen benoemen, waaronder dyslexie. Je kunt mogelijke oorzaken aangeven, evenals mogelijkheden voor remediëring en preventie. Vaardigheden D40 D41
Je kunt spellinglessen verzorgen, met en zonder methode, en daarbij gevarieerde didactische werkvormen toepassen. Je kunt methodegebonden toetsen, observatielijsten en toetsen uit het leerlingvolgsysteem afnemen en interpreteren en op grond van resultaten je onderwijs afstemmen op het niveau van de leerlingen.
D 4.2 Competenties Competenties D42 D43 D44 D45 Kennis
Je kunt lessen stellen en begrijpend/studerend lezen geven, waarbij je gevarieerde opdrachten en didactische werkvormen hanteert. Je kunt in groep 3 tot en met 8 een les begrijpend/studerend lezen en stellen geven, waarbij je gevarieerde opdrachten en didactische werkvormen hanteert. Je kunt in groep 3 tot en met 8 een geïntegreerde les begrijpend/studerend lezen/stellen geven, waarbij je gebruikmaakt van: hardop denken, adaptieve instructie, onderwijs op maat en coöperatieve werkvormen. Je kunt strategisch lees- en stelonderwijs toepassen in anderen vakken en opdrachten en zorgen voor functionele opdrachten.
D46
Je kent theorieën over strategisch lees- en stelonderwijs en je kunt aangeven hoe begrijpend/studeren lezen en stellen zich tot elkaar verhouden, vooral met het oog op het gebruiken van strategieën. D47 Je kent leerlijnen, recent verschenen methodes, gangbare didactische werkvormen op de terreinen begrijpend lezen/studerend lezen, informatieverwerving en stellen. Bij de leerlijnen kun je onder meer aangeven hoe strategisch taalgebruik al in de groepen 1 en 2 wordt ontwikkeld. D48 Je kunt uitleggen hoe modelling een rol speelt bij begrijpend lezen/informatieverwerving en stellen en je kent het belang van coöperatief leren. D49 Je kunt problemen benoemen die leerlingen kunnen ondervinden bij begrijpend lezen en stellen op het gebied van strategiegebruik, woordenschat en technisch lezen. Je kunt van die problemen mogelijke oorzaken aangeven, evenals mogelijkheden voor remediëring en preventie. Vaardigheden D50 D51
Taaldidactiek
Je kunt lessen begrijpend lezen en stellen verzorgen, met en zonder methode, en daarbij gevarieerde didactische werkvormen toepassen. Je bent je bewust van je eigen strategiegebruik en je kunt zo fungeren als model voor je leerlingen.
De competenties
12 van 14
D 5.2 Competenties Competenties D52 D53 D54 Kennis D55 D56
Je kent enkele recent verschenen programma’s en methodes die (onder meer) aanbod bevatten voor gevorderde geletterdheid. Je kunt van die programma’s en methodes de uitgangspunten, didactische principes en leerlijnen aangeven. Je kunt lessen uitvoeren volgens de uitgangspunten, didactische principes en leerlijnen van deze programma’s en methodes. Je kent de toets- en andere ondersteunende middelen van deze programma’s en methodes; je kunt de toetsen afnemen en interpreteren.
Je kent uitgangspunten, didactische principes en leerlijnen voor groep 1 t/m 8 van gangbare taalmethodes en kunt die in verband brengen met de kennis die je hebt van gevorderde geletterdheid. Je kent orthodidactische methodes en methodieken die zijn ontwikkeld voor de verschillende onderdelen van de gevorderde geletterdheid.
Vaardigheden D57 D58 D59
Je kunt een les verzorgen volgens het didactische model van de methode of het programma. Je kunt methodegebonden toetslessen geven en interpreteren. Je kunt toetsen uit het leerlingvolgsysteem afnemen en interpreteren.
D 6.2 Competenties Competenties D60 Kennis D61 D62
Je bent bereid om leerlingen te motiveren om te lezen en kent een aantal manieren om die motivatie te bevorderen.
Je kunt aangeven waarom lezen door kinderen belangrijk is. Je kent activiteiten die gericht zijn op de bevordering van het lezen door kinderen. Ook heb je kennis van instellingen die je daarbij behulpzaam kunnen zijn.
D63 Je hebt enige kennis van jeugdboeken voor de leeftijd van 8 tot 12 jaar. Vaardigheden D64
Je kunt activiteiten organiseren die het lezen bevorderen.
D 7.2 Competenties Competenties D65 D66 Kennis D67
Taaldidactiek
Je kunt onderwijsmateriaal voor begrijpend lezen en stellen ontwerpen waarbij moderne communicatiemiddelen een rol spelen. Je kunt zelf ontwikkelde projecten op het gebied van gevorderde geletterdheid uitvoeren en hierbij nieuwe (ict-)ontwikkelingen gebruiken.
Je kent mogelijkheden van ict-middelen als instrument bij onderwijs in gevorderde geletterdheid.
De competenties
13 van 14
E Taalbeschouwing E 1.2 Competenties Competenties E1
Je kunt een les geven waarin mondelinge en/of schriftelijke taalbeschouwing centraal staat en daarbij kun je de juiste beginsituatie en doelstelling vaststellen.
Kennis E2 E3 E4
Je hebt kennis van de theorie van de mondelinge en schriftelijke taalbeschouwing Je kunt in spontane uitingen al dan niet bewuste taalbeschouwing van de leerlingen herkennen. Je kunt al dan niet bewuste beschouwende activiteiten en overdenkingen bij geschreven taal van leerlingen herkennen.
Vaardigheden E5
Je kunt taalbeschouwingslessen uit taalmethodes verzorgen.
E 2.2 Competenties Competenties E6
Je kunt taalbeschouwelijke elementen onderscheiden in mondelinge en schriftelijke taalactiviteiten, en daar aandacht aan besteden in geplande en incidentele situaties.
Kennis E7 E8 E9
Je kunt op eigen niveau op verschillende manieren taalverschijnselen onderscheiden en benoemen. Je kunt taalbeschouwelijke inhouden en activiteiten benoemen die in het taalonderwijs van de basisschool belangrijk zijn. Je kunt die inhouden en activiteiten onderkennen in taalmethodes en in verband brengen met de ontwikkeling van de taalvaardigheid van leerlingen.
Vaardigheden E10 E11
Taaldidactiek
Je kunt een les ontwerpen en een aantal werkvormen bij taalbeschouwing toepassen. Je kunt aan beschouwende activiteiten en overdenkingen bij geschreven taal en aan spontane taaluitingen van de leerlingen een stukje taalbeschouwingsonderwijs koppelen.
De competenties
14 van 14