Preek over Lukas 1: 5-25, 57-64 gehouden in de Westerkerk op 7 december 2014 door ds. F.W. Oosterwijk
‘Ik ben benieuwd naar je preken”, zei Jos van der Kooy een paar weken geleden tegen me. Hij sprak het in op mijn voicemail en ik dacht toen ik het hoorde: ik ook! Ik ben ook benieuwd naar mijn preken. Niet zozeer of ik het vak nog beheerste, want dat verleer je niet zo gauw, maar hoe het zou zijn om er weer persoonlijk in te zitten, in zo’n preek. Want dat moet, vind ik. Niet dat je over jezelf moet preken, dat juist niet, maar het moet wel door jezelf heen gaan, anders wordt het een lezing en geen preek. Maar als er iets door jezelf moet heengaan terwijl je zelf nogal door elkaar bent geschud, dan is het wel even spannend hoe het zal gaan. Hoe het zal gaan, als je over geloof gaat praten (dat doe je als je preekt), met je eigen geloof. Ligt alles uiteindelijk weer gewoon op zijn plaats, of liggen er dingen juist anders, zijn er misschien zelfs dingen kwijt, over de rand gevallen van dat door elkaar geschudde leven? –“Ik ben benieuwd naar je preken”, jazeker. In januari bedacht ik al, dat ik over Zacharias wilde preken, als ik ooit weer op de kansel zou staan. Zacharias, die stom wordt, niet meer in staat om te spreken. Zo voelde het allengs bij mij: niet meer in staat om te preken. Ik kon best praten, maar spreken, preken, dienst doen, kon ik niet. Net zomin als het andere, dat ten diepste uit dat dienst doen voortkomt en daar nauw mee verbonden is: de bediening van de sacramenten en de pastorale zorg. Met stomheid geslagen. Maar terug naar Zacharias, want zoals ik al zei moet je het op de kansel niet over jezelf hebben. Het wonderlijke is juist, dat we in allerlei personen, figuren uit de Bijbel, iets en soms zelfs veel van onszelf kunnen herkennen. Al past het nooit naadloos natuurlijk, de ene mens is de andere niet en dan zitten er ook nog eens een paar duizend jaar tussen. Zacharias dus. Zacharias die met stomheid geslagen wordt. Niet omdat hem iets vreselijks overkomt, maar omdat zijn gebeden worden verhoord.
Dat is niet direct iets waarin wij ons zomaar zullen herkennen. Integendeel. Als ons geloof een opduvel krijgt is dat vaak juist omdat onze gebeden níet worden verhoord. Of omdat er iets gebeurt dat zo vreselijk is, dat er geen bidden meer aan is. Als er iemand met wie je heel dierbaar bent verbonden ineens zomaar uit het leven wegvalt; of als hij of zij, of jij zelf, ineens dodelijk en ongeneeslijk ziek blijkt te zijn; als een nieuw leventje in de moederschoot ineens niet langer levensvatbaar blijkt te zijn. We kennen allemaal wel mensen, dominees ook, die na zo’n ingrijpende gebeurtenis niet meer in God kunnen geloven. Niet in een God tenminste die zich met ons mensen bemoeit en over ons waakt. Afgelopen week nog een journalist in dagblad Trouw aan het woord, die als kind zijn beste vriendje had verloren - overreden door een vrachtwagen vlak voor zijn deur:”Ik begreep niet dat God een jongetje van elf had weggenomen, en dan ook nog op zo’n gruwelijke manier. De gelovigen aan wie ik vroeg waarom dit moest gebeuren, hadden het over Gods bedoeling en hoe het in de hemel veel mooier was dan op de aarde. Ook op zijn grafsteen kwam zo’n soort tekst te staan, of de Heer hem vreugde mocht geven of zoiets. Ik voelde mij een beetje in de maling genomen. God is helemaal geen zorgzame vader, dacht ik toen. God was een soort Sinterklaas, een sjeik uit één van de avonturen van Suske en Wiske, een sprookjesfiguur in wie ik nooit meer zou geloven”. En een bekend predikant zei het in een interview wat milder, maar het kwam op hetzelfde neer: “Ik geloof niet meer in een vader in de hemel die ’s nachts over Kareltje de wacht houdt”. En schrijfster Anna Enquist maakte een paar weken geleden in diezelfde krant korte metten met het geloof, in het oude spoor van psychiater Freud. Geloof is regressie naar de kindertijd, de behoefte aan bescherming door een vader en moeder. Wie nog gelooft is dus eigenlijk onvolwassen en durft het leven nog steeds niet op eigen benen aan. Best hoor, zolang je er maar niemand anders kwaad mee doet. Wat geloven wij eigenlijk? Misschien inderdaad wel dat God ons vreselijke ziekten en ongelukken laat overkomen? Ik heb zelf altijd gezegd dat ik voor zo’n God niet zou willen werken, maar dat betekent dan wel dat je een onorthodoxe kijk op Gods almacht hebt.
En je moet uitleggen waar dat geloof dan nog wel goed voor is, als God het allemaal ook niet helpen (en verhelpen) kan? En wat bidden dan nog voor zin heeft? En is dat verhaal over Zacharias en Elisabeth nou net niet een pleidooi voor dat God wel degelijk ingrijpt in ons leven? In elk geval ten goede? Ja, dat is zo. Misschien is niets meer concreet van God verwachten wel net zo kortzichtig als dat wel doen. Wat weten wij ervan, wat God doet? Als wij er van uitgaan dat Hij er is? Ingrijpende gebeurtenissen in ons leven kunnen ons ook wat dat betreft bescheiden maken, en milder. Zwijgzamer ook, zoals Zacharias. Met stomheid geslagen, omdat zijn geloof fundamenteel door elkaar wordt geschud. Ja, zo kan het ook. Zo gelovig als ze zijn, deze priester en zijn vrouw, zo vroom, gelooft hij ten diepste niet in wat wij belijdt. Hij schrikt ervan. Het lijkt wel op de kerk in de Adventstijd. De kerk, de christelijke gemeente, die in deze weken voor kerst “Kom!” roept. “Kom tot ons, de wereld wacht, Heiland, kom in onze nacht”, zingen we. Dat heeft de kerk goed begrepen! Dat heeft het christelijk geloof van oudsher goed begrepen: dat wij het moeten hebben van die komst van dat kind, met kerst. Het kind dat gekomen ís, lang geleden, in die stal van Bethlehem - en dat komen moet, steeds weer opnieuw. In ons geloof, in ons hart, in ons midden. Omdat wij er anders onze bekomst van krijgen, van dat kind. Omdat wij voor we er erg in hebben vergeten wat voor kind dit is, wat voor mens dit kind geworden is, deze zoon van Gods hart, zomaar midden onder ons zonen en dochters van deze wereld. Wij heidenen - dat is geen scheldwoord maar een soortnaam voor wie van origine niet tot het volk Israël behoren - die elkaar en onszelf en onze wereld zomaar aan de heidenen overleveren. In plaats van te leven vanuit Gods liefde. De kerk in de Adventstijd roept en zingt “Kom!”. Steeds maar weer opnieuw vol verwachting van wat, van wie komen zal. Is dat echt? Geloven wij nog echt in die komst? Geloven wij nog echt in het weer komen, de wederkomst van onze Heer? Of is de rek er na al die eeuwen
wel zo’n beetje uit? Lubbert het elastiek van die verwachting inmiddels rond het kloppen van ons hart? Zacharias is niet voor niets priester in dit verhaal: hij belichaamt de liturgie, de tempeldienst, de kerk. “God blijft gedenken”, betekent zijn naam. Hij staat daar als het ware voor de traditie van zijn geloof, alles wat door de eeuwen heen over God is gezegd en beleden, prachtig en veelzeggend. Maar de verrassing is eruit, een nieuwe realiteit is ondenkbaar, het kind waarom wordt gebeden wordt niet werkelijk verwacht. Als God komt, in de gestalte van zijn engel - zijn gabber Gabriël, God is mijn kracht” - schrikt de traditie - in de zin van het geloof dat alles op een rijtje heeft, dat leeft uit gewenning en gewoonte - zich te pletter en wordt met stomheid geslagen. Want er is een kind op komst. Het kind dat aan dat andere kind vooraf gaat, dat kind van kerst. Dit kind zal zijn wegbereider worden, Johannes de Doper, zoals wij hem later leren kennen in het evangelie. De man in zijn kemelharen pij, de boeteprediker die zijn volk met de neus op hun uitgebluste geloof zal duwen en oproepen tot werkelijk ernst maken met Gods geboden. De man die in de Jordaan mensen, Israëlieten, doopte ten teken, als intentie van hun ommekeer, hun bekering in de richting van Gods koninkrijk, van het leven zoals God het bedoelt. Ook Jezus gaat daar gewoon in de rij staan, om net als alle anderen een gewoon mens te willen zijn. Ik googelde even op Johannes de Doper en deel graag mijn plezier over het zinnetje dat ik daar vond: ”Johannes de Doper doopte vele christenen, waaronder Jezus van Nazareth”. Ik googelde omdat ik niet begreep waarom de naamdag van Johannes niet op zijn sterfdag valt. Alle heiligen op de oude christelijke kalender worden namelijk herdacht op hun sterfdag, de dag dat zij ingingen tot de hemelse heerlijkheid, zoals dat heet. Sint Nicolaas is dan ook niet jarig op 5 december, maar gestorven op 6 december, en zijn feest wordt vanouds gevierd op de avondwake voor die dag. Maar van Johannes wordt als enige, naast Jezus zelf, de
geboortedag gevierd: 24 juni, sint (saint, heilige) Jan. Zo belangrijk was hij blijkbaar. Zijn naam - Johannes, Jehochanan - betekent “God is genadig”. De buren en familie willen daar eerst niet aan, omdat er niemand in de familie zo heet. Denk maar niet dat wij in de kerk de enigen zijn die maar moeizaam uit onze vanzelfsprekende ideeën komen. Die buren - de samenleving, kun je zeggen - worden door evangelist Lukas fijntjes neergezet. Elisabeth verbergt zich vast niet voor niets de eerste vijf maanden, totdat het duidelijk zichtbaar is dat ze zwanger is en de mensen haar wel móeten geloven. Die buren, die pappa Zacharias beduiden dat hij de naam van het kind moet noemen. Alsof iemand die niet kan praten ook niet kan horen; zoals van mensen in een rolstoel vaak wordt aangenomen dat ze ook geestelijk gehandicapt zijn. Jochanan, in die naam zit ook het woordje “gein”, Gods gein die de buren subtiel op de korrel neemt. Het is onderdeel van Gods genade, Gods ontferming, Gods erbarmen. Die aria - “Erbarme dich” - waar we massaal aan verslingerd zijn tot ver buiten de muren van de kerk, maar wat we daar ook werkelijk van verwachten? Van dat erbarmen? Het is de verwachting waarop de Adventstijd zich bezint, in de donkerste weken van het jaar. Wachten in de nacht, dat is Advent. De nacht die voor ieder mens zo zijn eigen lading kan hebben, zijn eigen donkerheid. De nacht van onvervuld verlangen naar leven dat je door wilt geven, de nacht van zorg en angst om leven dat dreigt dood te gaan, de nacht van pijn en rouw om leven dat verloren is, de nacht van twijfel en aanvechting, de nacht van wroeging en spijt, de nacht van verlangen naar vrede, de wereldnacht. Nee, die nachten zijn straks, na vier weken Advent, niet allemaal opgelost. Dat is een misverstand, hét misverstand, waarvoor Kerst wel wordt versleten. Als of het allemaal zou zijn opgelost in het licht van de engelen en hun zang over vrede op aarde. Maar die zang is wel een voorschot op wat ons overkomen kan, een verwijzing naar wat uiteindelijk ook ons leven opnieuw op de rit kan zetten. Zoals dat gebeurt met Zacharias, in zijn met stomheid geslagen bestaan.
Als hij tenslotte eindelijk weer zijn mond kan opendoen, komt er gelijk een lofzang uit. En daar heeft hij ook reden toe, met die langverwachte, allang niet meer verwachte zoon van hem. Dat zal niet iedereen hem zomaar nadoen, ik tenminste niet. Hoeveel mensen hebben hier al gezeten en zitten hier nog, die niet zingen kunnen? Niet in de zin dat Jos ze niet in de Cappella wil hebben, dat ze zijn stemtest niet zouden doorstaan, maar omdat ze niet, niet meer, nog niet, op die verhoogde toon kunnen komen? Maar wat een zegen, gemeente, dat er dan een gemeente is! Een gemeente, die zingt voor wie niet zingen kan. Want zo, al zingend, wordt het grote geheim van Gods liefde doorgegeven, meer dan gesproken woorden, meer dan preken kunnen doen. Het grote geheim van Gods nabijheid, ook, zelfs, waar wij geen nabijheid voelen, in onze nacht. Gods erbarmen, Jochanan, Johannes. Wegbereider van het kind van Kerst, Jezus: Joschua, God redt. Wij gaan het Heilig Avondmaal vieren. Een stukje brood (zelfs een symbool daarvan, een ouweltje) en een slokje wijn (zelfs een symbool daarvan, we dippen het ouweltje even aan in de wijn.) Het heeft niets te betekenen en tegelijk betekent het alles. Het brengt ons Gods nabijheid te binnen, zoals Jezus die ons te binnen bracht: zo intens, zo deel van ons leven, als eten en drinken zo dichtbij. Ga daar maar aan staan. Ga maar staan in de rij van gelovigen en ongelovigen, van van zingers en zwijgers: je hoeft niks te zeggen, je hoeft niet te zingen. Zo, zonder woorden, spreekt die Ene zijn taal, van hart tot hart. Om ons nabij te zijn, in leven en in sterven, in tijd en eeuwigheid. Amen.