Preek over Esther 4 gehouden in de Westerkerk op 19 oktober 2014 door dr. H. de Leede Gemeente van Jezus Christus, ‘Tsja – zo gaan die dingen in deze wereld’. Dat lijkt zo’n beetje de strekking te zijn van het Boekje Esther wanneer je de eerste drie hoofdstukken leest. Goed – zo bar als in het Rijk van de Meden en de Perzen, en zo bar als in het paleis van koning Ahasveros, gaat het niet altijd en overal eraan toe. En wanneer we zo’n beeldend boekje Esther lezen, mogen we ons gelukkig prijzen in een ander soort rechtstaat te leven dan de staat van het recht die ons in dit bijbelboek geschetst wordt. Maar – dat gezegd blijft er nog genoeg te herkennen over. ‘Zo gaan die dingen zo vaak in deze wereld’. Men doet met mensen naar believen, met vrouwen, met een minderheid in het land. Men doet met wetten naar het uitkomt. Heel precies laat de beledigde Ahasveros uitzoeken wat de wet zegt dat gebeuren moet met de opstandige Vasthi. En u kunt in hoofdstuk I nog eens nalezen dat de zaak zeer grondig wordt aangepakt. In het hele Rijk moeten de vrouwen in de gaten krijgen dat dit niet kan wat Vasthi heeft gedaan. De boodschap is helder en kan niemand ontgaan zijn. Maar, lekker gemaakt door de bergen Joods zilver die Haman de koning voorspiegelt, tekent Ahasveros op een zeer kwaad moment achteloos een wet die Haman, alle ruimte geeft om een hele bevolkingsgroep uit de weg te ruimen. Haman, een omhooggevallen dwaas, zo zal blijken in het vervolg van het verhaal. Dat is zo, maar tegelijk is hij in de Bijbel het voorbeeld van de meest gevaarlijke soort mensen wanneer zij macht krijgen. Hij is de kleine man, die een mooi uniform aankrijgt, en veel medailles op zijn borst, en die niet kan verdragen dat er één is die niet buigt voor hem, en nog wel iemand van een ander volk, een minderheid, een Jood. Dan wordt een man als Haman heel gevaarlijk. Hij weet geen maat te houden in zijn hardheid en slechtheid. Eigenlijk gaat het hem in eerste instantie niet eens om de Joden. Hij weet niet eens dat Mordechai een Jood is, wanneer die niet buigen wil. Dat hoort hij achteraf, en dan wordt de Jodenhater in hem geboren. Ahasveros zal nog spijt krijgen van zijn benoeming van Haman tot rijkskanselier. ‘Zo gaan die dingen’. In zo’n samenleving zijn mensen een speelbal. Het leven is in deze samenleving als een lot, waarvan je niet weet wanneer en waar het valt, en wat er dan valt. De geschiedenis van en met mensen en machten als een dobbelspel. Het toppunt van cynisme is wel
dat Haman de dag die de noodlottigste van alle dagen zal worden voor de Joden, laat bepalen door het lot te werpen, het PUR. Het lot regeert, zo gaan die dingen. En God? Van God bemerkt men niets. Zijn Naam komt in het hele verhaal niet voor. Nou, het lijkt maar het beste Hem er ook niet bij te halen. Er gebeuren de verschrikkelijkste dingen, door verkeerde mensen op cruciale posten. Dan regeert de willekeur. Is dat de strekking van dit verhaal zonder God in een wereld zonder God? “Wie weet ben je juist koningin geworden met het oog op een tijd als deze.” Deze slotzin uit de mond van Mordechai markeert de wending in het boekje Esther. Deze zin wordt voor haar tot roeping. Een roep waarop zij antwoord geeft. Geven moet. Niet anders meer kan. ‘Toen liet Ester het volgende antwoord aan Mordechai geven: Roep alle Joden die in Susa wonen bij elkaar … en zo voort. Dan gaat de bal van de geschiedenis in dit verhaal de andere kant op rollen. “Wie weet ben je juist koningin geworden met het oog op een tijd als deze”. Die zin haalt Ester over de streep, en vanaf dat moment zien we drie dingen. Haar moed, haar ongelofelijke lef, natuurlijk. Ten tweede haar inzicht in hoe de hazen lopen, hoe je met een Ahasveros moet omgaan, en hoe het werkt bij zo’n figuur als Haman. Maar het eerste wat opvalt is de beslistheid en de beschikbaarheid. Weloverwogen beschikbaarheid. Drie dagen vasten, voorbereiding, want je weet: Succes is niet verzekerd. Moed wordt niet per definitie beloond. Daar weten klokkenluiders van mee te praten. Die eindigen soms in een caravan van vrienden op een camping. Moed wordt niet altijd beloond. Ex-koningin Vasthi is verstoten, van alle waardigheid beroofd, het verhaal vertelt niet of ze überhaupt nog leeft. Ze is gewoon weg. Succes is niet verzekerd. En nu staat veelmeer op het spel dan bij Vasthi. Niet minder dan het lot van de Joden in het hele Rijk hangt aan een zijden draadje en dat draadje ben jij, zegt Mordechai. “Wie weet ben je juist koningin geworden met het oog op een tijd als deze”. De druk is duidelijk. Mordechai weet wat hij doet. Dit is de enige weg. Hij snijdt daarom twee zijwegen af die Esther wil inslaan. Eerst haar aanbod dat Mordechai zijn rouwkleed zal afleggen en gewone kleren zal aandoen. Daadwerkelijk zal verdwijnen in de anonimiteit. In zo’n tijd kun je beter niet opvallen als Jood. Dat moment, weet Mordechai, is nu voorbij. Ook voor jou, zegt hij tegen Esther. En beeld je niet in dat als wij er allemaal aangaan, jij het er levend van af zult brengen, omdat je in het koninklijk paleis woont. Dat is de tweede mogelijke zijweg, die hij voor Esther afsnijdt. Mensen als Haman gaan tot het gaatje. Zo gaan die dingen. Je
kunt het van je afschuiven, en je mond niet opendoen, maar daar word je niet gelukkig van. Mordechai speelt hoog spel. Er is geen andere keuze. Hij speelt zijn laatste troefkaart: “Wie weet ben je juist koningin geworden met het oog op een tijd als deze”. Een beslissende zin voor Esther. Vanaf dat moment een besliste Esther: Na die voorbereidingen van drie dagen vasten, ga ik naar de koning, al is dat tegen de wet. ‘Kom ik om, dan kom ik om’. Beslissend punt in Esther en daarmee keerpunt in het verhaal. Met lef, met intelligentie en alles wat zij in huis heeft, inclusief haar oogverblindende schoonheid, bouwt Esther het plot. En Haman, die narcistische dwaas, deze Jodenhater, hangt aan zijn eigen 15 meter hoge galg. Met al die beelden van executies horen en ‘zien’ wij zo’n beeld met grote reserve. Maar - generaties joodse gemeenschappen in Polen, Rusland etc. hebben zich in tijden van weer een pogrom of vervolging aan dit verhaal opgetrokken. Dan kun je wel een sterk verhaal gebruiken, waarbij je ook nog lachen kunt. ‘God draaide het PUR een loer’, zo las ik ergens. Daarom moet er op het Poerimfeest zoveel gedronken worden, staat ergens in een Rabbijnse uitleg, dat je van voren niet meer weet dat je van achteren leeft. Dat is natuurlijk allemaal een mooi verhaal, maar hier draait het om. Dat wij op een beslissend moment weten, in en met ons hart weten: ik ben hier niet voor niets nu. Het kan ook nodig zijn dat er even een ander is die dat tegen je zegt: Jij bent daar niet voor niets, nu. Dat je innerlijk weet en beslist: het is zo. Het is niet voor niets dat ik het zag gebeuren. Ik kan niet doen of ik het niet gezien heb. Wegkijken is geen optie. Het is niet voor niets dat ik hier werk, hier ben, deze mens ontmoette. Doorschuiven naar anderen, daar word ik niet gelukkig van, is geen optie. Ik hoor een roep op mij toekomen. ‘Wie weet ben je juist koningin geworden met het oog op een tijd als deze’. Geen profeten in het boek Esther. Geen stem uit de hemel. God komt nergens ter sprake. Het is een seculiere tijd. Je bent hier niet voor niets, nu, hier, in een tijd als deze. Esther haalt diep adem, overwint haar neiging ervoor weg te lopen, en de geschiedenis neemt een keer.
Kijk – en nu moeten we nog een paar minuten een tandje bijzetten: Dat gaat natuurlijk niet vanzelf. Wij zijn niet zomaar mensen met lef. Dan moet je hart gevormd zijn, op de goede plaats zitten, zacht zijn, gevoel voor erbarming ontwikkeld hebben. Een hart dat onrecht niet verdragen kan. Dat gaat niet vanzelf. Dat je zoon op zijn school het niet kan verdragen dat een andere leerling gepest wordt, en ook de moed heeft er wat tegen te doen, richting de pester en voor de gepeste. Dat gaat niet vanzelf. Een hart dat geraakt kan worden. Dat komt ook niet vanzelf. Dat komt zeker in een seculiere tijd, in het Rijk van Ahasveros, niet vanzelf. Dan moet je wel bij je wortels blijven. Esther is haar afkomst niet vergeten, en heeft achter zich Mordechai die haar herinnert, bij de les houdt. ‘Je bent Jodin, vergeet het niet’. En je bent daar niet voor niets. Kijk, kijk goed, zeg niet te gauw dat het een godvergeten land is, waar je bent. Het gaat op de straten van het Rijk van Ahasveros nooit over God. Daar regeert het lot. Ja – zo lijkt het. Maar God is veel dichterbij dan je vermoedt. Hij kijkt je aan, ineens, en zegt: Nu ben jij daar niet voor niets. Kijk, luister scherp, dan zie je, dan hoor je, een stem, mijn Stem. Maar ben je goed afgestemd? Dat leerde Esther in de synagoge, waar de Thora gelezen werd. Dat was de kracht van het Joodse volk, waarom het veerkracht had, telkens weer: De gebedstijden, de feesten, de sabbath, de synagoge. De Boeken Daniël, Kronieken, de Jozef-verhalen laten dat zien: in een seculiere tijd, in een vreemd land houd je het alleen zo uit. Misschien is het u wel eens eerder opgevallen dat het Esther-verhaal en het verhaal van Jozef sprekende parallellen vertonen tot in details toe. Dat is niet voor niets. Het is of Esther bij Jozef geleerd heeft hoe de dingen gaan in deze wereld, ja maar vooral hoe je ‘in den vreemde’ staande blijft en je weg met God gaat, hoe je een mens uit één stuk blijft in een gebroken wereld. Dat vraagt een dapper en gevoelig hart. Over die dapperheid en gevoeligheid gaat het in die prachtige woorden van de apostel Paulus. Zeer rijke en volle woorden. Ik probeer een kern te pakken: Het thema van hoofdstuk 1 en 2 van de Corinthebrief is wijsheid, kunnen beoordelen, kunnen onderscheiden waar het in de wereld, in vragen van geloven en leven om draait. Daar zit een heftig geding tussen Paulus en leidinggevenden in de gemeente van Corinthe. Dat laat ik nu rusten. Hij komt hier tot zijn slotsom en daar gaat het voor vanmorgen om. Wij weten niet het wezen van wie God is. Wie dat wel beweert, is overmoedig. Misschien zegt u bij het ouder worden wel: Ik weet steeds minder – God wordt steeds meer mysterie voor mij. In deze seculiere tijd. In zekere zin vindt u de apostel aan uw kant. Maar daarmee is
Paulus niet uitgepraat, als een onzekere zoeker die het ook niet meer weet. Hij zegt twee andere dingen. Wij hebben een innerlijke sensor, een gevoeligheid, een gevormde intuïtie, zou ik het willen noemen. En dat heeft te maken met geleid en geleerd te worden door de Geest van God. Die gaat het geestelijke met het geestelijke vergelijken, die gaat afwegen, beoordelen – waar en onwaar, heilzaam en heilloos – wat van God komt en wat niet. En die is daarin ook onafhankelijk, hij wordt door niemand beoordeeld. Neen – niet dat wij over God en Wie Hij is en wat zijn gedachten zijn, beschikken. Dat is waar godsdiensten op uitglijden en intolerant worden. . Dan gaat het met een godsdienst – en haar aanhangers – altijd fout: Wanneer ze meent Gods gedachten te kennen. Maar wel dit: “Wij hebben het denken van Christus”. De wijze waarop Jezus Christus zijn weg met God en mensen ging – die ‘nous’, die wijze van kennen en richtingwijzer van beslissen – die hebben wij. Die is ons eigen geworden en wordt ons eigen wanneer we in het spoor van de Geest die intuïtie ontwikkelen, die gevoeligheid om op het juiste moment het lef te hebben omdat je weet en aanvaardt: Ik ben hier, nu, in deze ontmoeting niet zomaar – In deze seculiere tijd, vindt alleen het geoefende oor God op ons pad. En zulke mensen kunnen de geschiedenis van een bedrijf, van een familie, zelfs een land een beslissend tandje verzetten. Amen.