JULI 2009 NUMMER 4 JAARGANG 49
PENSIOENBULLETIN Pensioeninformatie voor werkgevers en pensioenfondsen
Verhoging van de AOW-leeftijd In juni 2008 presenteerde de commissie Bakker haar advies ‘Naar een toekomst die werkt’. Belangrijkste conclusie is dat in Nederland iedereen nodig is en vooral ook langer inzetbaar moet zijn om toekomstige krapte op de arbeidsmarkt tegen te gaan. Een van de meest spraakmakende voorstellen is om de AOWleeftijd (geleidelijk) te verhogen naar een leeftijd van 67 jaar.
Het kabinet heeft nu dankbaar gebruik gemaakt van dit voorstel en het geadopteerd om de financiële crisis te lijf te gaan. Recentelijk is een notitie verschenen van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid die als startpunt dient voor een gesprek met de samenleving over de meest gewenste manier van verhoging van de AOW-leeftijd. Een definitief besluit wordt na 1 oktober 2009 genomen. Tot die tijd kan ook de SER een alternatief advies geven. Wij gaan nader in op de houdbaarheid van de AOW en schetsen de mogelijke gevolgen voor de tweede pijler. Staat deze ook onder druk?
ENKELE RELEVANTE CIJFERS EN STATISTIEKEN De belangrijkste factoren die de AOW onder druk zetten, zijn vergrijzing en ontgroening. In de komende jaren zullen de demografische gevolgen van de naoorlogse geboortegolf en de forse daling van het geboortecijfer sinds het eind van de jaren zestig elkaar versterken. Daarnaast worden wij met zijn allen steeds ouder.
Ge boo rtecijfer Het geboortecijfer is in Nederland tussen 1965 en 1985 gehalveerd van 3 naar 1,5. Inmiddels is dit vanaf 2000 gestabiliseerd op 1,7.
Resterend e levensve r wach ting na leeftijd 65
INHOUD:
1957 (introductie AOW)
-
circa 15 jaar
2010
-
circa 19 jaar
2040
-
circa 22 jaar
VERHOGING VAN DE AOW-LEEFTIJD
RENTERISICOBEPALING FTK WORDT LASTIGER
PENSIOENBULLETIN
|
PENSIOENINFORMATIE VOOR WERKGEVERS EN PENSIOENFONDSEN
S am enstelling bevol king Onderstaande grafiek laat de ontwikkeling zien van het percentage personen van 65 jaar en ouder ten opzichte van de totale bevolking, 1950-2050.
Grijze druk Het begrip ‘grijze druk’ geeft een goede indicatie van de inspanning die gevraagd wordt van de potentiële beroepsbevolking om de AOW te financieren. De verhouding 65+ ten opzichte van 20-64 jarigen ziet er als volgt uit: 1957
-
1:6
2009
-
1:4
2040
-
1:2
Rond 2040 zullen er tegenover een 65-plusser nog maar twee werkenden staan om de AOW te financieren.
K osten AOW Uitgaven AOW bij ongewijzigd beleid in euro’s (zonder rekening te houden met toekomstige inflatie): 2009
-
27 miljard
2040
-
50 miljard
De cijfers en statistieken laten zien dat er wel iets moet gebeuren. Men ontkomt er bijna niet aan om te concluderen dat de pensioenleeftijd zal worden verhoogd. De snelheid waarmee deze leeftijd zal worden verhoogd is nu onderwerp van de politieke en maatschappelijke discussie. Praktisch gezien zullen ook diverse stukken wetgeving en beleid aangepast moeten worden, bijvoorbeeld: Automatische beëindiging van dienstbetrekking op leeftijd 65. Mogelijke aanpassing van de maximale opbouwpercentages aanvullende pensioenregelingen omdat in principe 2 jaar langer kan worden opgebouwd. Regeling voor zware beroepen? Sociale verzekeringswetten in verband met verlenging van dekking en uitkeringen.
NUMMER 4
|
JULI
2009
JAARGANG 49
2
PENSIOENBULLETIN
|
PENSIOENINFORMATIE VOOR WERKGEVERS EN PENSIOENFONDSEN
INTERNATIONAAL PERSPECTIEF Enkele landen verdienen hier bijzondere aandacht vanwege de vergelijkbare situatie met Nederland. Noorwegen heeft de AOW-leeftijd tot 67 jaar verhoogd. Bij 67 jaar ontstaat recht op een volledige AOW, maar de Noren mogen ook eerder (vanaf 62 jaar) of later (tot 70 jaar) met pensioen. Dat pensioen wordt dan op actuarieel neutrale wijze gekort of opgehoogd. Bovendien stijgt de pensioenleeftijd mee met toekomstige stijgingen van de levensverwachting. Ook Zweden heeft een flexibel pensioen ingebouwd met een spilleeftijd van 65 jaar en de mogelijkheid om vanaf 61 jaar met een actuariële korting met pensioen te gaan of na 65 jaar met actuarieel verhoogd pensioen te gaan. Zweden is daarnaast overgestapt op het definedcontributionsysteem, waarbij de uitkering niet gegarandeerd is, maar daalt als de levensverwachting stijgt. Om een zelfde uitkeringsniveau te bereiken als oudere generaties moet dus langer worden doorgewerkt. De Zweedse hervorming werd al in de jaren ’90 doorgevoerd, toen Zweden met grote economische problemen kampte als gevolg van een bankencrisis. Frankrijk kent een soortgelijke koppeling van pensioenniveau aan levensverwachting. Duitsland en Engeland hebben gekozen voor een stapsgewijze verhoging van de pensioenleeftijd naar 67 respectievelijk 68 jaar. Ook in de Verenigde Staten gaat de pensioenleeftijd omhoog naar 67 jaar, binnen een systeem van flexibele pensionering tegen actuariële kortingen en ophogingen.
GEVOLGEN VOOR AANVULLENDE PENSIOENREGELINGEN. Los van de mogelijkheden of onmogelijkheden van een verlenging van het arbeidzame bestaan zullen ondernemingen zich moeten bezinnen op de effecten van een verhoging van de AOW-leeftijd op hun aanvullende pensioenregelingen. In principe zijn er 3 opties: compenseren, niets doen en meebewegen.
C ompenser en De pensioenleeftijd blijft 65 en het AOW-gat tussen 65 en 67 wordt gecompenseerd. De pensioenkosten stijgen gemiddeld met 15 tot 20%. Dit is afhankelijk van het salaris. Een deelnemer met een hoog salaris bouwt in de 2e pijler meer pensioen op dan een deelnemer met een laag salaris. Compensatie van het AOW-gat is daarom relatief gezien (als percentage van zijn totale pensioenkosten) voor een hoger gesalarieerde lager dan voor een lager gesalarieerde. Ook als er sprake is van een ‘luxe’ pensioenregeling, bijvoorbeeld laagste toegestane franchise in combinatie met hoogste toelaatbare opbouwpercentage, dan zal compenseren van het AOW-gat relatief gezien minder kosten dan bij een sobere pensioenregeling. Tot slot zullen de kosten uiteraard afhankelijk zijn van de hoogte van de AOW die gecompenseerd wordt; bijvoorbeeld compensatie van alleenstaanden AOW of gehuwden AOW. Los van het kostenaspect is het overigens nog maar de vraag of compensatie fiscaal zal worden toegestaan.
Niets doen Het AOW-gat wordt niet opgevuld. Indien de betrokkenen met een gelijk inkomen met pensioen wil dan zal de feitelijke uittreedleeftijd daardoor stijgen (65½ - 66½). De kosten van de pensioenregeling zullen toenemen als de pensioenopbouw dan ook automatisch doorgaat. Inschatting is dat de kosten met 2 tot 6% toenemen.
NUMMER 4
|
JULI
2009
JAARGANG 49
3
PENSIOENBULLETIN
|
PENSIOENINFORMATIE VOOR WERKGEVERS EN PENSIOENFONDSEN
Me ebewege n Pensioenleeftijd in de 2e pijler wordt dan ook, net als de AOW, (geleidelijk) verhoogd naar 67. De pensioenkosten dalen geleidelijk met ca 10 tot 12%. Deze kostendaling is een combinatie van een tweetal effecten. Door de stijging van de pensioenleeftijd met 2 jaar worden de pensioenen 2 jaar minder maar ook 2 jaar later uitgekeerd. Hierdoor nemen de kosten met ongeveer 15% af. De kostendaling van 15% wordt weer gedempt door extra pensioenopbouw van 2 jaar; een stijging van ca. 5%.
H ogere kost en Hierin is nog niet meegenomen dat de toenemende levensverwachting op langere termijn een extra kostenverhoging met zich meebrengt. De toenemende levensverwachting zal de kosten van het merendeel van de huidige pensioenregelingen binnen 25 tot 30 jaar doen stijgen met circa 10 tot 15%.
NAAR NIEUWE VISIE 2E PIJLER? Partijen zijn afgelopen jaar met de neus op de feiten gedrukt ten aanzien van de financiële risico’s die pensioenregelingen in zich bergen. Zelfs het fundament, de AOW, blijkt nu niet zeker te zijn. De conclusie is dan ook dat er toenemende behoefte is om de kosten van pensioenregelingen beheersbaar te maken. Instappen in de optie ‘meebewegen’ zal hierbij in eerste aanzet de voorkeur genieten vanuit een kostenperspectief. Dit betekent echter wel een opschuiving van de pensioenleeftijd. Het is een zeer ingrijpende verandering in ons pensioenstelsel die in het arbeidsvoorwaardenoverleg nog tot veel discussie zal leiden. Hierbij zullen ook fundamentele vraagstukken aan de orde komen: In hoeverre draait de werkgever op voor de risico’s (beleggingsrisico’s, toenemende levensverwachting) binnen een pensioenregeling? Dient er niet een meer evenwichtige risicoverdeling te zijn tussen werkgever en werknemers? Tot welk kostenniveau kan en wil een onderneming zich committeren in het kader van pensioenregelingen? In hoeverre is de solidariteit tussen leeftijdsgeneraties nog houdbaar?
TOT SLOT De risico’s en de daarmee gepaard gaande kosten van de pensioenregeling zullen inzichtelijk gemaakt moeten worden en de discussie over de houdbaarheid op langere termijn zal opgepakt moeten worden. Fundamentele keuzes zullen gemaakt moeten worden tussen defined contribution of toch handhaven van defined-benefitregelingen of een combinatie van beide systemen. Lijdzaam afwachten op een definitief besluit van de politiek is hierbij niet nodig en ook niet gewenst. Het pensioendossier blijft volop in beweging en u ontkomt er niet aan hierop te anticiperen.
MEER WETEN? Voor meer informatie kunt u contact opnemen met drs. Ruud Geelen, tel. 010 448 76 12. Ook kan uw consultant bij Aon Consulting u van dienst zijn. DIT ONDERWERP WORDT OOK BEHANDELD IN ONS EB NU VAN JULI. NUMMER 4
|
JULI
2009
JAARGANG 49
4
PENSIOENBULLETIN
|
PENSIOENINFORMATIE VOOR WERKGEVERS EN PENSIOENFONDSEN
Renterisicobepaling FTK wordt lastiger Binnen het Financieel Toetsingskader (FTK) dienen pensioenfondsen onder andere weerstandsvermogen aan te houden om het risico van een daling van de dekkingsgraad als gevolg van ongunstige rente-ontwikkelingen mee op te kunnen vangen. Dit is de S1-component in de standaardtoets van het FTK. In de bepaling hiervan staat een belangrijke verandering op stapel. Het belangrijkste gevolg hiervan kan zijn dat pensioenfondsen hun beleid op rentematching gaan of moeten herijken.
S1 Renterisico vormt een belangrijk risico voor pensioenfondsen. In het standaardmodel van de Nederlandsche Bank (DNB) is voorgeschreven dat het aan te houden vereist eigen vermogen (S1) voor het renterisico bepaald dient te worden aan de hand van de verwachte toekomstige kasstromen van zowel de (pensioen)verplichtingen als de vastrentende bezittingen. Deze methode is echter lastig toe te passen vanwege een aantal praktische complicaties bij de bepaling van de verwachte vastrentende kasstromen. Tot 1 januari 2010 mogen pensioenfondsen nog S1 bepalen met een benaderingsmethode. Deze methode maakt gebruik van de (modified) duration van de (pensioen)verplichtingen en vastrentende bezittingen. Tot op heden hanteren veel pensioenfondsen deze benaderingsmethode. Vanaf 1 januari is deze methode dus niet meer toegestaan en wordt de kasstroommethode verplicht gesteld. Toepassing van de benaderingsmethode mag op dit moment overigens alleen als er sprake is van vastrentende bezittingen waarvoor geldt dat de duration een goede schatter is voor de rentegevoeligheid. Maar zelfs als dit geldt dan is er sprake van een aantal beperkingen bij het gebruik van de duration benaderingsmethode.
DURATION Modified duration is een rentegevoeligheidsmaatstaf en geeft bij benadering de verwachte procentuele waardeverandering bij een renteverandering van 100 basispunten. Indien de renteveranderingen over alle looptijden niet hetzelfde zijn, kan dit tot gevolg hebben dat de rente-afdekking op basis van duration minder goed werkt dan aangenomen. Dit is afgelopen jaar in de praktijk ook gebleken. De volgende grafiek toont de rentecurve per ultimo 2007 en per ultimo 2008 die door DNB wordt voorgeschreven om de waarde van de verplichtingen te bepalen (de RTS). Hieruit blijkt
NUMMER 4
|
JULI
2009
JAARGANG 49
5
PENSIOENBULLETIN
|
PENSIOENINFORMATIE VOOR WERKGEVERS EN PENSIOENFONDSEN
dat de renteveranderingen per looptijd in het geheel niet gelijk zijn geweest. Voor een gemiddeld pensioenfonds ligt de duration van de verplichtingen tussen de 15 en 20. Doordat de rentedaling tussen de 15 en 20 jaar het meest gering was, stegen de verplichtingen in werkelijkheid doorgaans meer in waarde dan op basis van de durationbenadering mocht worden verwacht.
RTS - Vergelijking 6,000
Rente in %
5,000 4,000
31-12-2008 31-12-2007
3,000 2,000 1,000 0,000 0
5
10
15
20
25
30
35
40
Looptijd in jaren
Vanwege de beperkingen van duration, waardoor een onderschatting van het werkelijke renterisico kan ontstaan, zien wij het verplicht stellen van de kasstroommethode als een goede ontwikkeling. Het kan zijn dat hierdoor de verplichte buffers voor het renterisico zullen toenemen. In ieder geval zal het renterisico beter in kaart worden gebracht. Dit kan voor pensioenfondsen aanleiding zijn om het rente-afdekkingsbeleid te herijken. Vaststelling van de verwachte toekomstige kasstromen is echter lastiger dan op het eerste gezicht lijkt. Wij gaan hier in op enkele praktische aspecten, die samenhangen met het vaststellen van deze kasstromen.
KASSTROOMBEPALING BIJ KREDIETRISICO Voor bedrijfsobligaties geldt (evenals voor staatsobligaties van minder kredietwaardige overheden) dat in het vereiste rendement een vergoeding is opgenomen voor het kredietrisico dat de belegger loopt. Indien bij twee verder identieke obligaties voor één obligatie een hoger kredietrisico geldt, zal de marktwaarde van deze obligatie lager zijn. Als de uitgever van de bedrijfsobligatie haar verplichtingen niet nakomt dan zal de belegger de toegezegde kasstromen niet ontvangen. Deze kans is reëel. Bij de bepaling van de verwachte kasstromen kan er niet van worden uitgaan dat alle rentecouponnen en de (volledige) hoofdsom altijd zullen worden ontvangen. Ter illustratie het volgende gestileerde voorbeeld: Een pensioenfonds heeft een Voorziening Pensioen Verplichtingen (VPV) en een belegd vermogen van 100. Er wordt 50% in vastrentende waarden belegd. Hierbij kan het pensioenfonds kiezen tussen een staatsobligatie en
NUMMER 4
|
JULI
2009
JAARGANG 49
6
PENSIOENBULLETIN
|
PENSIOENINFORMATIE VOOR WERKGEVERS EN PENSIOENFONDSEN
een bedrijfsobligatie, waarvoor geldt dat de kredietrisicovolle bedrijfsobligatie een koers heeft van 50% en de staatsobligatie een koers van 100%. We nemen aan dat er geen kredietrisico bestaat bij de staatsobligatie. Het pensioenfonds kan dus twee keer zoveel van de bedrijfsobligatie kopen. Dit leidt tot het volgende overzicht indien geen rekening wordt gehouden met het kredietrisico op de bedrijfsobligatie. Bij een belegging in de staatsobligatie wordt jaarlijks 2 ontvangen (50/100 * 4%). Bij een belegging in de bedrijfsobligatie heeft het pensioenfonds recht op een jaarlijkse ontvangst van 4 (50/50 * 4%).
Staatsobligatie Coupon Looptijd Marktwaarde
4% 5 100%
jaar 1 4 2 4
Kasstromen VPV Kasstromen staatsobligatie Kasstromen bedrijfsobligatie
Bedrijfsobligatie Coupon Looptijd Marktwaarde
4% 5 50%
jaar 2 4 2 4
jaar 3 4 2 4
jaar 4 4 2 4
jaar 5 104 52 104
Indien geen rekening wordt gehouden met het kredietrisico dan lijkt het erop dat het pensioenfonds het renterisico volledig heeft afgedekt. De bedrijfsobligatie heeft echter een lagere koers, onder meer omdat beleggers denken dat de uitgever van de bedrijfsobligatie mogelijk niet aan haar verplichtingen kan voldoen. Met andere woorden, de belegger houdt rekening met de kans op default. In de bepaling van de verwachte kasstromen dient deze default kans te worden meegenomen. Dit levert het volgende beeld op:
Staatsobligatie Coupon Looptijd Marktwaarde
Bedrijfsobligatie 4% 5 100%
Kasstromen VPV Kasstromen staatsobligatie Kasstromen bedrijfsobligatie Verwachte kasstromen bedrijfsobligatie
Coupon Looptijd Marktwaarde jaar 1 4 2 4 3,4
jaar 2 4 2 4 2,9
4% 5 50% jaar 3 4 2 4 2,5
jaar 4 4 2 4 2,2
jaar 5 104 52 104 48,5
De werkelijke verwachte kasstromen zijn dus afhankelijk van de default kans. Deze informatie is echter niet vrijelijk beschikbaar. Deze kansen kunnen aan de hand van de marktprijzen van obligaties bepaald worden, maar dit behelst nogal wat rekenwerk waarbij de uitkomst afhankelijk is van een aantal aannames. Bij een aantal rating agencies kunnen tegen betaling de historische default kansen worden verkregen. Het is echter de vraag in hoeverre DNB het prudent zal achten om af te gaan op informatie van commerciële partijen en zo ja, welke partij dan de voorkeur heeft. Het zou aan te bevelen zijn als DNB zelf deze informatie beschikbaar stelt, waarbij per toekomstig kalenderjaar de default kans per type belegging wordt weergegeven.
OVERIGE ASPECTEN KASSTROOMBEPALING Het vaststellen van de verwachte vastrentende kasstromen uit beleggingen levert niet alleen problemen op voor bedrijfsobligaties. Hierna noemen wij een aantal categorieën van vastrentende waarden dat ook nadere aandacht behoeft. Denk bijvoorbeeld aan: NUMMER 4
|
JULI
2009
JAARGANG 49
7
PENSIOENBULLETIN
|
PENSIOENINFORMATIE VOOR WERKGEVERS EN PENSIOENFONDSEN
vastrentende bezittingen met een variabele coupon zoals floating rate notes en inflation linked bonds; vastrentende bezittingen met een vooralsnog onbekende aflossingsdatum.
Variabel e coupon Bij floating rate notes geldt dat de coupon bepaald wordt door de toekomstige variabele rente. De variabele rente is ook van belang bij rente swaps die veel pensioenfondsen hanteren bij hun duration matching beleid. Op dit moment is echter nog niet bekend hoe de toekomstige variabele rente zich zal gaan ontwikkelen en kan niet met zekerheid de verwachte kasstroom worden bepaald. Op basis van de huidige rentestand kan via de zogeheten forward curves wel een schatting hiervoor worden bepaald. Het probleem hierbij is echter dat economisch onderzoek aangeeft dat de forward rentes eigenlijk geen goede schatters zijn van toekomstige rentes. De onzekerheid over de hoogte van de toekomstige couponnen speelt ook bij inflation linked bonds. Deze couponnen zijn immers afhankelijk van de toekomstige inflatie. Vanwege het specifieke karakter van deze beleggingen dient hiervoor bij een substantiële positie overigens nu al een intern model gehanteerd te worden.
Onzekere aflos sin gs datum Ook onduidelijk is hoe moet worden omgegaan met vastrentende bezittingen waarvan op dit moment de aflossingsdatum nog niet (zeker) bekend is. Bij asset backed securities geldt vaak een juridische aflossingsdatum die later is dan de verwachte aflossingsdatum. Het lijkt logisch om dan de verwachte aflossingsdatum te hanteren. Andere obligaties geven de uitgever ervan de mogelijkheid de obligatie vervroegd af te lossen, zoals bij bepaalde types achtergestelde bankobligaties het geval is. De standaard conventie is het gebruikmaken van de call date, omdat aangenomen wordt dat banken gebruik zullen maken van deze optie. Het lijkt logisch om dan de call date te hanteren als aflossingsmoment, tenzij signalen uit de markt aanleiding geven tot een andere beslissing. Zo bleek in december dat Deutsche Bank juist geen gebruik maakte van de optie tot vervoegde aflossing, hetgeen de prijzen van dit type obligatie sterk onder druk zette.
CONCLUSIE Veel pensioenfondsen maken voor de bepaling van de voorgeschreven rentebuffer (S1) tot nu toe gebruik van de duration benaderingsmethode. Deze benaderingsmethode mag per 1 januari 2010 niet meer worden toegepast. Daarna mag S1 alleen bepaald worden aan de hand van de verwachte toekomstige kasstromen. Wij menen dat dit inhoudt dat de berekening moet worden gebaseerd op de uitkeringsverwachting, rekening houdend met alle kansen dat er niet uitgekeerd wordt. Voor bijvoorbeeld kredietrisico zal dan rekening moeten worden gehouden met default-kansen. Naast het omgaan met kredietrisico, zal de wijziging van de berekenmethodiek voor pensioenfondsen de nodige praktische implicaties hebben. Het nieuwe inzicht in de hoogte van het renterisico’s kan tevens leiden tot een herijking van het strategisch rentematchingbeleid. De vermogensbeheerders van pensioenfondsen beschikken over de benodigde basisinformatie over de vastrentende portefeuille. Wij raden pensioenfondsen aan om nu al in gesprek te gaan met hun vermogensbeheerders over de praktische en strategische consequenties van de wijzigingen in de bepaling van de rentebuffer.
NUMMER 4
|
JULI
2009
JAARGANG 49
8
PENSIOENBULLETIN
|
PENSIOENINFORMATIE VOOR WERKGEVERS EN PENSIOENFONDSEN
MEER WETEN? Voor meer informatie kunt u contact opnemen met Gert Maarsen, tel. 038 456 31 31 en drs. Jan Matthijssen RBA tel. 038 456 31 46. Ook kan uw consultant bij Aon Consulting u van dienst zijn.
REDACTIE Allard van der Meer (eindredactie) Ron van Harten Gitta Junius (secretariaat)
Bart Mol Ton Roebroek Roelant Smit
CONTACT
AUTEURS
Gitta Junius 038 456 3113
[email protected]
Ruud Geelen Gert Maarsen Jan Matthijssen
Dit bulletin is met grote zorg samengesteld door Aon Consulting Nederland C.V. Niettemin kunnen zich incidenteel onvolkomenheden voordoen.
De inhoud van dit bulletin is slechts bedoeld als informatie en dient dan ook niet gezien te worden als advies. Aon Consulting Nederland C.V. aanvaardt geen enkele aansprakelijkheid voor schade die direct of indirect voortvloeit uit het gebruik van deze informatie. Vermenigvuldiging
van deze publicatie of overname van de inhoud kan onder bronvermelding vrijelijk plaatsvinden.
5867aa