Burgerlijk recht Departement Civiel recht Universiteit Leiden
Algemeen L iteratuur – Jurisprudentie privaatrecht: met annotaties uit Ars Aequi 1957-2006: een selectie, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2006; – S.B. van Baalen, Zorgplichten in de effectenhandel, Deventer: Kluwer 2006; – I. Giesen, ‘Proportioneel vermogensrecht: deining aan de Haagse kust’, WPNR 6680 (2006), p. 645-646; – Jac. Hijma, ‘Verjaring bij nonconformiteit en onrechtmatige daad’, WPNR 6675 (2006), p. 557-558; – E.H. Hondius, ‘De basis van ons privaatrecht’, WPNR 6673 (2006), p. 519-521; – Noorduijn Rechtsbronnen, Burgerlijk recht. Handelsrecht 1, Deventer: Kluwer 2006; – C.E. Smits, ‘Belangenafweging door gevals- afweging’, RM Themis 2006, p. 141-146; – J.M. Smits, ‘Belangenafweging door de rechter in het vermogensrecht: een kritische beschouwing’, RM Themis 2006, p. 134-140; – T.F.E. Tjong Tjin Tai, F.M.J. Verstijlen, ‘Kroniek van het vermogensrecht’, NJB 2006, p. 1733-1742.
Contractenrecht Mr. E.J. Zippro
L iteratuur – G. van Hekesen-van Bruggen, ‘Subsidieovereenkomsten: op het glijvlak van privaatrecht en publiekrecht’, Contracteren 2006, p. 3337; – M.W. Hesselink, J.W. Rutgers (red.), ECJ cases on European contract law, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2006; – G.A.F.M. van Schaaijk, ‘De praktische betekenis van een spelerscontract’, AA 2006, 493497; – T.F.E. Tjong Tjin Tai, ‘Uitleg van overeenkomst en mediation’, NJB 2006, p. 1894-1896.
Onrechtmatige daad en overige verbintenissen uit de wet Mr. K.J.O. Jansen
Jurisprudentie HR 29 september 2006, RvdW 2006, 909, LJN AY5693 ([Eiser]/Stichting Gezondheidszorg Oostelijk Zuid-Limburg): medische aansprakelijkheid, schending informatieplicht, causaal verband, stelplicht en bewijslast Eiser tot cassatie heeft in mei 1993 een operatie ondergaan in verband met klachten aan zijn nek en rechterarm. Hoewel deze (correct uitgevoerde) operatie zonder complicaties verliep, zijn eisers klachten na verloop van tijd teruggekeerd en zelfs verergerd. De gezondheidssituatie van eiser is na de operatie zozeer achteruitgegaan dat hij zijn baan heeft verloren. Sinds de operatie heeft hij last van ‘niet aflatende pijnen’ en is hij aangewezen op zware pijnstillers en een elektrische rolstoel. In verband met het voorgaande spreekt eiser in 1997 de Stichting Gezondheidszorg Oostelijk Zuid-Limburg, exploitante van het ziekenhuis waar de bewuste operatie is uitgevoerd, aan tot vergoeding van zijn geleden en nog te lijden schade. Als belangrijkste grondslag voor zijn vordering voert eiser aan dat hij voorafgaand aan de operatie door de dienstdoende chirurg onvoldoende is ingelicht over de aan die operatie verbonden risico’s. Aldus heeft hij niet de kans gekregen, zo luidt het betoog van eiser, om goed geïnformeerd zijn toestemming te geven voor het uitvoeren van die operatie. Eiser beroept zich aldus op de zogenaamde informed consent-doctrine. Na een toewijzend vonnis van de rechtbank Maastricht (LJN AI1613) wordt eisers vordering in hoger beroep door het hof ’s-Hertogenbosch alsnog afgewezen (LJN AT9895). Het hof is weliswaar, in navolging van de rechtbank, van oordeel dat de dienstdoende chirurg eiser voorafgaand aan de operatie beter had moeten inlichten over de potentiële risico’s, en dat de chirurg dus jegens eiser een informatieplicht heeft geschonden, maar acht, anders dan de rechtbank, het causaal verband (in de zin van condicio sine qua non) tussen deze normschending en de ingetreden schade niet bewezen. In cassatie spitst het debat tussen partijen zich toe op deze causaliteitskwestie. De door rechtbank en hof aangenomen toerekenbare tekortkoming van de arts (schending van zijn informatieplicht) is in cassatie niet bestreden en wordt dus door de Hoge Raad tot uitgangspunt genomen (r.o. 3.3). Bij de behandeling van de bedoelde causaliteitskwestie had het hof in zijn bestreden arrest, onKATERN 101 5627
p r i va at r e c h t
Burgerlijk recht
Burgerlijk recht
der verwijzing naar de zogenaamde informed consent-arresten van de Hoge Raad (HR 23 november 2001, NJ 2002, 386 en 387 m.nt. JBMV), vooropgesteld dat de hier aan de orde zijnde informatieplicht van de arts ertoe strekt de patiënt in staat te stellen een goed geïnformeerde keuze te maken voor het al of niet ondergaan van een bepaalde behandeling. Vervolgens had het hof geoordeeld, eveneens in lijn met de bedoelde arresten, dat voor aansprakelijkheid van de arts wegens schending van diens informatieplicht vereist is dat de patiënt stelt en bewijst dat hij, ware hij wél voldoende ingelicht over de potentiële risico’s, níet voor de bewuste behandeling zou hebben gekozen. Daarnaast dient vast te staan, aldus het hof, dat er causaal verband bestaat tussen de behandeling door de arts en de klachten van de patiënt (r.o. 4.9 van ’s hofs arrest). Op basis van een deskundigenrapport – waarin met zoveel woorden stond dat de verergering van eisers klachten ‘niet aan de operatie [kon] worden toegeschreven’ – oordeelde het hof uiteindelijk dat aan dit laatste vereiste niet was voldaan, zodat de vordering moest worden afgewezen. In een uitvoerig cassatiemiddel – A-G Spier spreekt kritisch over een ‘klachtenwolk’ (sub 5.36) – wordt van de zijde van eiser (kort samengevat) geklaagd dat het hof aldus een te strenge causaliteitsmaatstaf heeft gehanteerd. De Hoge Raad laat, in afwijking van de conclusie van A-G Spier, het oordeel van het hof in stand. Hij overweegt (r.o. 3.4.4): Voorzover bedoeld wordt te betogen dat alle klachten die zich na een operatie voordoen en die zich vóór de operatie niet of niet in dezelfde mate voordeden, ongeacht of de postoperatieve klachten in causaal verband (in de zin van sine qua non verband) staan tot de uitgevoerde operatie, moeten worden toegerekend aan de behandelend arts die verzuimd heeft de patiënt voldoende over de operatie te informeren, berust de klacht op een onjuiste rechtsopvatting. Voor het overige miskent de klacht dat het hof (…) heeft geoordeeld dat de huidige klachten niet aan de – volgens de regelen der kunst uitgevoerde – operatie kunnen worden toegeschreven (…).
De Hoge Raad lijkt zich aldus te verenigen met de door het hof toegepaste, tweeledige causaliteitstoets: indien na afloop van een medische behandeling, ten aanzien waarvan de arts zijn informatieplicht heeft geschonden, een bepaald gezondheidsrisico zich verwezenlijkt, dient de verhaalzoekende patiënt in het kader van de causaliteitsvraag te stellen en te bewijzen: (i) dat hij, indien hij in voldoende mate over de potentiële risico’s van de behandeling was ingelicht, niet voor die behandeling zou hebben gekozen (causaal verband tussen de normschending en de toestemming voor de behandeling), en: (ii) dat de klachten zonder die behandeling níet zouden zijn 5628 KATERN 101
ontstaan (causaal verband tussen de behandeling en de ontstane schade). De ‘toevoeging’ van het tweede element, dat in de bovengenoemde informed consent-arresten niet (uitdrukkelijk) aan de orde was, ligt voor de hand. De causaliteitsvraag ziet immers op het verband tussen de normschending en de schade. In gelijke zin oordeelt ook A-G Spier, die echter niettemin tot vernietiging van ’s hofs arrest concludeert, omdat het hof volgens hem ‘niets [heeft] vastgesteld waaruit valt af te leiden dat de klachten waaraan [eiser] thans lijdt ook, de operatie weggedacht, zouden zijn opgetreden’ (sub 5.35-5.37). De Hoge Raad ziet hierin kennelijk, getuige het slot van zijn hierboven geciteerde r.o. 3.4.4, geen bezwaar. Wellicht voert de door Spier gekozen benadering ook in die zin tamelijk ver, dat zij, in een geval als het onderhavige, in wezen noopt tot beantwoording van de vraag waardoor de schade dan wél is veroorzaakt. Interessant is intussen de gedachte dat de arts wellicht, ervan uitgaande dat het beroep op diens informatieplicht afstuit op het causaliteitsvereiste, aansprakelijk zou kunnen worden gehouden op grond van een andere normschending die wél als oorzaak van eisers schade kan worden aangewezen. In dit verband had eiser in hoger beroep gesteld dat de verergering van zijn klachten (mede) was veroorzaakt door de onzorgvuldige bejegening van hem door de chirurg na afloop van de operatie. Volgens eiser – de Stichting betwistte dit – zou de chirurg onder meer hebben gezegd: ‘Ik heb de 6e en 7e halswervel flink onder handen genomen. Bloedlink!! Dit heb ik nog nooit op deze manier geopereerd. U moet zich voorstellen er lopen twee grote bloedvaten door het ruggemergkanaal. U had blind kunnen zijn; U heeft verschrikkelijk hard bot, ik heb me toch moeten boren en beitelen!’ en: ‘U moet in de toekomst erg voorzichtig zijn, want bij het minste of geringste kunt u uw nek breken!’. Het hof had in deze uitlatingen echter – veronderstellenderwijze ervan uitgaande dat zij daadwerkelijk waren gedaan – geen onrechtmatigheid gezien en was bovendien van oordeel dat de verergering van de klachten aan de zijde van eiser in dit verband zozeer ‘buiten de lijn der normale verwachtingen’ lag, dat die verergering niet als een gevolg van deze uitlatingen aan de chirurg kon worden toegerekend (r.o. 4.14 van ’s hofs arrest). Over die laatste kwestie, de redelijke toerekening in de zin van artikel 6:98 BW, zou men wellicht anders kunnen denken, maar ’s hofs oordeel op dit punt was in elk geval te zeer feitelijk van aard, en de klacht erover in cassatie te vaag, om enig perspectief op vernietiging te kunnen bieden. Bovendien werd ’s hofs beslissing reeds zelfstandig gedragen door het oordeel dat de uitlatingen niet onrechtmatig waren. Vergelijk de conclusie van
Burgerlijk recht
|
L iteratuur
Goederenrecht Dr. P.C.J. De Tavernier
Jurisprudentie HR 15 september 2006, NJ 2006, 506; artikel 719 BW (oud); buurweg ontstaan door stilzwijgende bestemming?: maatstaf; rechtsvermoeden van (bestemming tot) buurweg i.g.v. ongestoord bezit van het recht van buurweg Artikel 719 BW (oud) bepaalde dat voetpaden, dreven of wegen aan verscheidene buren gemeen, en welke tot hun uitweg dienen, niet dan met gemene toestemming kunnen worden verlegd, vernietigd of tot een ander gebruik gebezigd, dan waartoe dezelfde bestemd zijn geweest. Deze voetpaden, dreven, en wegen stonden bekend als buurwegen. Het gaat daarbij om niet-openbare wegen tot het gebruik waarvan twee of meer buren bevoegd zijn (K.F.M. Berger, Burenrecht, mandeligheid, erfdienstbaarheden, Deventer: Kluwer 2001, 98). In het Burgerlijk Wetboek, zoals dat geldt sinds 1 januari 1992, zijn geen bepalingen inzake de buurweg opgenomen. Een bepaling als artikel 719 BW (oud) werd overbodig geacht, omdat onder het nieuwe recht niet langer is uitgesloten
KATERN 101 5629
|
– P. van den Broek, ‘Hoe bewust en hoe roekeloos is de bewust roekeloze werknemer?’, TvP 2006, p. 38-45; – C. van Dam, European tort law, New York: Oxford University Press 2006; – J. Hage, ‘Rechtsplichten, verbintenissen en schadevergoeding bij rechtmatige daad’, NTBR 2006, p. 264-271; – T. Hartlief, ‘De grillige ontwikkeling van het aansprakelijkheidsrecht met het oog op verzekerbaarheid van aansprakelijkheid’, AV&S 2006, p. 96-108; – M. Jansen, Smartengeld, Den Haag: ANWB 2006; – A. Kolder, ‘De werknemer en zijn verkeersboete’, NJB 2006, p. 1494-1498; – J.S. Kortmann, ‘Keramus/Nefalit: proportionele aansprakelijkheid?’, NJB 2006, p. 14041412.
dat door verjaring een erfdienstbaarheid van weg ontstaat. Dit was onder het oude recht niet mogelijk, doordat artikel 746 BW (oud) bepaalde dat slechts voortdurende en zichtbare erfdienstbaarheden door verjaring konden worden verkregen. Ondanks het niet terugkeren van een bepaling als artikel 719 BW (oud) in het nieuwe wetboek, is het woord van de rechter op dit punt tot op heden niet verstomd. Ingevolge artikel 160 Overgangswet brengt het in werking treden van het nieuwe recht immers geen wijziging in de rechten, bevoegdheden en verplichtingen met betrekking tot een buurweg welke voordien is ontstaan. Belemmering van eens anders uitweg zal dus nog steeds met een beroep op artikel 719 BW (oud) kunnen worden bestreden, voor zover een bestemming van die weg tot buurweg van vóór de inwerkingtreding van het nieuwe BW kan worden aangetoond (R.J.J. Van Acht, ‘Wat was de buurweg?’, WPNR 6030 (1991), p. 896-899). Voor het ontstaan van een buurweg is volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad een subjectieve bestemmingshandeling vereist. Dit wil zeggen dat een buurweg ontstaat door een uitdrukkelijke of stilzwijgende wilsverklaring van de eigenaar of een daarmee gelijk gestelde zakelijk gerechtigde, mits de weg overigens voldoet aan de in artikel 719 BW (oud) genoemde voorwaarden (zie bv. HR 23 mei 1975, NJ 1976, 490, m.nt. WMK). De in artikel 719 BW (oud) gestelde eis van bestemming houdt echter niet in dat men om een beroep te doen op het bestaan van een buurweg steeds de subjectieve bestemming zal moeten bewijzen. Immers, in geval van langdurig gebruik kan beroep worden gedaan op het bezit van het recht van buurweg, welk bezit een vermoeden van recht oplevert (vgl. thans art. 3:119 lid 1 BW). Dat vermoeden is vatbaar voor tegenbewijs, bijvoorbeeld door aan te tonen dat de uitoefening van het recht enkel steunt op gedogen van de rechthebbenden of op eigenmachtig optreden van de buren. In het hier besproken arrest heeft de Hoge Raad beklemtoond dat het oordeel dat langdurig gemeenschappelijk gebruik van een weg door buren steeds moet worden aangemerkt als een enkel gedogen, van een onjuiste rechtsopvatting getuigt. Ongestoord bezit van het recht van buurweg – dat wil zeggen: dat een buurman (of iemand die op grond van zijn rechtsverhouding met die buurman bevoegd is tot gebruik van diens erf ) de, naar verkeersopvattingen te beoordelen, feitelijke macht over de desbetreffende weg uitoefent die past bij het gebruik van die weg als buurweg – levert het, voor tegenbewijs vatbare, vermoeden op dat van een (bestemming tot) een buurweg sprake is (r.o. 3.4). Het hier besproken arrest van de Hoge Raad betreft het gebruik van een gedeeltelijk verhard pad, een zogenaamde reed, dat deel uitmaakt van een
p r i va at r e c h t
A-G Spier, sub 5.73-5.80. De Hoge Raad volstaat op dit punt met een afdoening van de desbetreffende klacht op de voet van artikel 81 RO. De talrijke andere klachten delen hetzelfde lot. Zie r.o. 3.5 van het arrest.
Burgerlijk recht
perceel van A (hierna: perceel 1). Op het perceel van A wordt een supermarkt uitgebaat. Naast de reed bevindt zich een perceel, waarvan de eigendom toebehoort aan De Stichting (hierna: perceel 2). Deze heeft haar perceel verhuurd c.q. in bruikleen gegeven aan Autohandel Twijzel, die op het perceel van De Stichting zijn tweedehands auto’s heeft gestald en te koop aanbiedt. De Stichting en Autohandel Twijzel maken gebruik van de reed. Bij inleidende dagvaarding van 14 mei 1998 eist A dat voor recht wordt verklaard dat op perceel 1 geen erfdienstbaarheid van weg rust ten behoeve van het perceel 2, dat de Stichting en Auto- handel Twijzel ieder voor zich wordt verboden perceel 1 te bruiken of te doen gebruiken voor het komen en gaan, op welke wijze dan ook, van en naar perceel 2, alsmede dat de Stichting en Autohandel Twijzel worden veroordeeld tot medewerking aan het op gemeenschappelijk creëren van een deugdelijke afscheiding, een en ander onder verbeurte van een dwangsom. A stelt zich daarbij op het standpunt dat zij het gebruik van de reed aanvankelijk oogluikend hebben toegestaan, maar dat de exploitatie van de supermarkt in toenemende mate hinder ondervindt van dat gebruik en dat zij recht en belang hebben om te vorderen dat de Stichting en Autohandel Twijzel het gebruik van de reed staken. Voor het geval de rechtbank zou oordelen dat er sprake is van een erfdienstbaarheid, eist A dat de erfdienstbaarheid wordt opgeheven. Zij betwisten daarbij dat sprake is van een buurweg, omdat zij het (gezamenlijk) gebruik van de reed slechts hebben gedoogd, zodat, gelet op de vereisten van artikel 719 BW s(oud), geen buurweg kan zijn ontstaan. De Stichting en Autohandel Twijzel hebben deze vorderingen bestreden. Primair hebben zij aangevoerd dat een erfdienstbaarheid van weg is ontstaan door vestiging, subsidiair door verjaring. In ondergeschikte orde zijn zij van oordeel dat de reed door de buren van de aanliggende erven vóór de invoering van het thans geldende BW tot buurweg is bestemd. De rechtbank te Leeuwarden heeft, kort samengevat, geoordeeld, dat geen erfdienstbaarheid is ontstaan, maar dat de reed door de desbetreffende buren wél is bestemd tot buurweg. In het door A ingestelde hoger beroep heeft het hof te Leeuwarden overwogen dat er in de verhouding tussen A als eigenaar van perceel 1 en de Stichting als eigenares van perceel 2 geen sprake is van een buurweg. Het hof is namelijk van oordeel dat niet is komen vast te staan dat A of zijn rechtsvoorgangers aan de Stichting of haar rechtsvoorgangers toestemming heeft verleend de reed als uitweg voor het perceel 2 te gebruiken. Door de rechtbank is onweersproken overwogen dat in ieder geval sinds 1984 de reed door de Stichting 5630 KATERN 101
en Autohandel Twijzel is gebruikt. Uit het enkel gedogen van dit gebruik door A tot 1 januari 1992 kan geen stilzwijgende bestemming van de reed als buurweg worden afgeleid. Hierbij merkt het hof op dat een gebruik na 1 januari 1992 irrelevant is, omdat na 1 januari 1992 geen buurweg meer kan ontstaan. Tegen de uitspraak van het hof te Leeuwarden werd cassatieberoep aangetekend. Vooral het middelonderdeel 2 is van belang. Hierin wordt aangeklaagd dat het uitgangspunt van het hof dat voor het ontstaan van een buurweg een expliciete toestemming van de rechthebbende noodzakelijk moet worden geacht, rechtens onjuist is. Het Hof miskent aldus dat een buurweg kan ontstaan door een uitdrukkelijke of stilzwijgende wilsverklaring van de rechthebbende, welke bestemming ook uit de gedragingen van de rechthebbende kan worden afgeleid. Betreft het, aldus het middel, een weg die, zoals in het onderhavige geval, reeds lang gemeen in gebruik is, dan zullen de gebruikers zich kunnen beroepen op een bezit van het recht van buurweg, welk bezit een vermoeden van recht kan opleveren. Indien het hof dit niet heeft miskend, is zijn oordeel onbegrijpelijk, nu in het licht van de stellingen van de Stichting niet valt in te zien waarom het gebruik van de reed niet een zodanig vermoeden kan rechtvaardigen. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat het middel feitelijke grondslag mist voor zover het betoogt dat het hof heeft geoordeeld dat voor het ontstaan van een buurweg een expliciete toestemming van de rechthebbende noodzakelijk moet worden geacht. Het hof heeft immers niet aldus geoordeeld, maar heeft slechts overwogen dat uit het enkel gedogen door A van het gebruik van de reed tot 1 januari 1992 geen stilzwijgende bestemming van de reed tot buurweg kan worden afgeleid. Voorts heeft het hof, aldus de Hoge Raad, terecht overwogen dat het enkel gedogen door of vanwege de eigenaar van een weg van het gebruik daarvan door een buurman, nog niet meebrengt dat de weg tot buurweg wordt bestemd. Niettemin oordeelt de Hoge Raad dat het middel doel treft. Ofwel is het hof ervan uitgegaan dat langdurig gemeenschappelijk gebruik van een weg door buren steeds moet worden aangemerkt als een enkel gedogen. In dat geval is het hof van een verkeerde rechtsopvatting uitgegaan. Ofwel is het hof van een juiste rechtsopvatting uitgegaan en dan is het oordeel dat van een stilzwijgende bestemming tot buurweg geen sprake is, in zoverre onbegrijpelijk gemotiveerd, aangezien de rechtbank onbestreden heeft vastgesteld dat de Stichting en Twijzel de reed in ieder geval sinds 1984 in gebruik hebben, en dat de Stichting en Twijzel zich mede hierop hebben beroepen. Het ongestoord bezit van het recht van buurweg levert
Burgerlijk recht
|
L iteratuur
Huwelijksvermogensrecht Mr. J. Nijland
Wetgeving Op dinsdag 26 september 2006 is op de web- site van de Eerste Kamer het volgende bericht geplaatst: De Eerste Kamer en Tweede Kamer hebben vandaag besloten een gezamenlijke brief te sturen naar de Europese Commissie met hun bezwaren tegen een voorstel voor een EG-Verordening over de bevoegde rechter en het toepasselijk recht in echtscheidingszaken (COM(2006) 399). Daarin schrijven beide Kamers dat de Gemeenschap niet bevoegd is om de voorgestelde maatregelen te treffen. Overigens zou het voorstel ook niet voldoen aan de subsidiariteits- en proportionaliteitsvereisten die het EG-Verdrag stelt. De brief vormt het sluitstuk van de parlementaire subsidiariteitstoets die wordt gecoördineerd door de Tijdelijke Commissie Subsidiariteitstoets van beide Kamers onder voorzitterschap van het TweedeKamerlid Van Dijk.
Zie nader www.eerstekamer.nl, waar tevens een link is te vinden naar website van de Tijdelijke Commissie Subsidiariteitstoets.
HR 1 september 2006, R04/081HR, LJN: AT4544; artikel 3:196 BW geldt niet voor verrekenafspraken gesloten voor 1 september 2002 De onderhavige zaak betreft een geschil tussen man en vrouw over de verdeling van de – op grond van huwelijkse voorwaarden – na de echtscheiding tussen hen bestaande beperkte huwelijksgoederengemeenschap en de vaststelling van de verrekeningsvorderingen zoals die conform het gesloten echtscheidingsconvenant zijn ontstaan. De man wenst verrekening conform het tussen echtelieden bestaande echtscheidingsconvenant. De vrouw ziet echter grond tot vernietiging van het convenant. Zij wordt bij de vaststelling van de verrekenvordering namelijk voor meer dan een kwart benadeeld en ze eist vernietiging op basis van artikel 3:196 BW. Volgens haar is dit mogelijk nu artikel 3:196 BW sinds 1 september 2002 via artikel 1:135 lid 2 BW tevens van toepassing is op een verrekening volgens huwelijkse voorwaarden. De Hoge Raad overweegt echter dat artikel 3:196 BW niet van toepassing is op een verrekening ter uitvoering van een periodiek verrekenbeding waarover vóór 1 september 2002 al overeenstemming was bereikt. Behoudens uitzonderingen geldt als algemeen beginsel van overgangsrecht dat de geldigheid van rechtshandelingen naar oud recht, door de invoering van nieuw recht geëerbiedigd blijft. Hoge Raad 22 september 2006, C05/124HR, LJN: AX1571; afwikkeling van een niet-huwelijkse samenleving: uitleg samenlevingsovereenkomst Een man en vrouw hebben vanaf 1992 gedurende een aantal jaren samengewoond. Op 13 april 1992 heeft de man een woning gekocht voor f 200.000,-. De koopsom is volledig gefinancierd door middel van een hypothecaire geldlening, waarvoor zowel de man als de vrouw zich als hoofdelijk schuldenaar jegens de bank hebben verbonden. Daarnaast heeft de man voor f 67.824,- (de blote eigendom van) de grond onder de woning gekocht van de gemeente. De koopprijs van de grond is volledig voldaan uit het privévermogen van de vrouw. De overdracht aan de man van zowel de grond als de woning heeft plaatsgevonden op 16 november 1992. Partijen hebben op 10 september 1993 een samenlevingsovereenkomst gesloten. Na verbreking van hun relatie zijn partijen verdeeld over de vraag of de man op grond van de samenlevingsovereenkomst verplicht is de inmiddels opgebouwde overwaarde van de woning met de vrouw te delen. De rechtbank stelt vast dat de tekst van de samenlevingsovereenkomst niet eenduidig is. De vraag is of op grond van de overige omstandigheden van het geval moet worden geKATERN 101 5631
|
– J. Beers, Estate planning in de 21e eeuw, Deventer: Kluwer 2006; – L.P. Broekveldt, ‘Problemen rond “Vormerkung”, “paritas creditorum” en rangorde’, WPNR 6675 (2006), p. 559-563; – J.H.M. van Erp, ‘Nieuw Frans zekerhedenrecht’, WPNR 6674 (2006), p. 537-538; – H.W. Heijmann, S.E. Bartels, ‘Is een huis een bestanddeel van de grond?’, NTBR 2006, p. 271-275; – F.F. van Koppen, ‘De vermogensrechtelijke status van het recht op de domeinnaam’, MvV 2006, p. 111-115; – E.D.C. Neppelenbroek, ‘Dogmatisch purisme’, NJB 2006, p. 1840-1841; – H.D. Ploeger, B. van Loenen, ‘EuroTitle: onmisbaar voor Europese vastgoedmarkt’, WPNR 6677 (2006), p. 593-594; – R. Zwitser, Order- en toonderpapieren, Deventer: Kluwer 2006.
Jurisprudentie
p r i va at r e c h t
immers, zoals ik reeds heb aangegeven, het, voor tegenbewijs vatbare, vermoeden op dat van een bestemming van buurweg sprake is.
Burgerlijk recht
concludeerd dat de man tot vergoeding gehouden is. Volgens de rechtbank neemt het feit dat de vrouw erkent dat de grond en woning in goederenrechtelijke zin aan de man toebehoren niet weg, dat op grond van de tussen partijen bestaande rechtsverhouding een verplichting tot verrekening kan bestaan. Dat in de samenlevingsovereenkomst is opgenomen dat de vrouw bij vervreemding van de woning haar inbreng van f 50.000,- terugontvangt, betekent volgens de rechtbank (rov. 3.20 Rb):
– A.N. Labohm, ‘Waardering van ondernemingsvermogen en de prijs van de onderneming’, EB 2006, p. 158-162; – P.M. van der Zanden, ‘Het begrip uitkeerbare winst in het kader van een verrekenbeding’, EB 2006, p. 137-140; – M.A. Zon, ‘12 jaar Wet Limitering Alimentatie’, EB 2006, p. 133-137.
niet dat tussen partijen niet (tevens) de afspraak zou kunnen bestaan dat zij in gelijke mate zouden profiteren van een eventuele overwaarde.
Mr. P.C. van Es
De rechtbank oordeelt dat op grond van een al dan niet stilzwijgend tussen partijen totstandgekomen verrekenovereenkomst de overwaarde van de woning gelijkelijk tussen partijen dient te worden gedeeld. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd. De Hoge Raad overweegt echter dat: …het hof van een onjuiste rechtsopvatting blijk (heeft) gegeven indien het zich bij zijn uitleg van de samenlevingsovereenkomst uitsluitend heeft gebaseerd op de tekst van de daarvan opgemaakte akte. De vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding tussen partijen is geregeld, kan immers niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van het contract.
En voorts: Indien het hof zich op de juiste rechtsopvatting heeft gebaseerd, maar de door het onderdeel genoemde stellingen van de vrouw niet van belang heeft geacht voor de uitleg van de tussen partijen gesloten samenlevingsovereenkomst, is dat oordeel onbegrijpelijk zonder nadere motivering, welke echter ontbreekt.
De Hoge Raad vernietigt het arrest van het gerechtshof te Amsterdam en verwijst het geding naar het gerechtshof te ’s-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing.
L iteratuur – A. Heida, ‘Uitleg van echtscheidingsconvenanten’, EB 2006, p. 149-153; – W.G. Huijgen, ‘Enige vragen rond de afschaffing van het schenkingsverbod tussen echtgenoten’, WPNR 6677 (2006), p. 595-601;
5632 KATERN 101
Erfrecht
L iteratuur – P. Blokland, ‘De boedelnotaris als regisseur van de boedelafwikkeling; de zorgplicht’, WPNR 6672 (2006), p. 475-485; – G. van der Burght, ‘Nieuw erfrecht in eigen koninkrijk’, Fiscaal tijdschrift Vermogen, 2006juli/augustus, p. 11-15; – M.E.L. Fikkers, ‘Waar bemoeit de kantonrechter zich mee?’, Nieuw Erfrecht 2006, p. 59-64; – W.D. Kolkman, ‘De boedelnotaris en de wettelijke vereffening’, WPNR 6672 (2006), p. 485491; – E.A.A. Luijten, W.R. Meijer, ‘De kantonrechter en de minderjarige positie van minderjarigen’, Nieuw Erfrecht 2006, p. 68-71; – G.J. Marck, ‘De afwikkeling van een nalatenschap met internationale aspecten: het Nederlandse IPR in vogelvlucht’, WPNR 6672 (2006), p. 512-517; – T.J. Mellema-Kranenbrug, T.J.L.D. Maasland, ‘Het bewind over het vermogen van een minderjarige’, Nieuw Erfrecht 2006, p. 72-75; – S. Perrick, ‘De boedelnotaris en de bewindvoerder’, WPNR 6672 (2006), p. 500-506; – B.M.E.M. Schols, ‘Boedelnotaris en/of “betrokken” notariële executeur?’, WPNR 6672 (2006), p. 491-500; – S. Perrick, ‘Nieuw erfrecht in de praktijk’, WPNR 6678 (2006), p. 609-614; – J.P. Schmal, ‘Notariële pijnpunten in het ‘nieuwe’ erfrecht’, WPNR 6680 (2006), p. 654-659; – F. Sonneveldt, J.B. Vegter, ‘De gift over de hand, civielrechtelijk en in het licht van de Successiewet 1956 bezien (I; II, slot)’, WPNR 6679 (2006), p. 629-635; 6680 (2006), p. 647-651; – A.H.N. Stollenwerck, ‘De boedelnotaris ter discussie’, WPNR 6672 (2006), p. 506-511; – J.J. Storm, ‘Erfrechtelijke vruchtgebruiksituaties en de fiscale tombola’, Fiscaal tijdschrift Vermogen, 2006-juli/augustus, p. 20-26.1