Burgerlijk recht Departement Civiel recht, Universiteit Leiden
Algemeen L ITERATUUR – H.A. Stein, Burgerlijk recht in kort bestek, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2007.
Contractenrecht Mr. E.J. Zippro
JURISPRUDENTIE HR 29 juni 2007, RvdW 2007, 634, JOL 2007, 479 (Amsing/Dijkstra-Post Beheer): klachtplicht koop; na ontbindingsverklaring aan licht gekomen gebrek; artikel 6:265 BW; artikel 7:23 BW Deze zaak betreft de koop van een mobiele beregeningsinstallatie. Amsing heeft de koopovereenkomst buitengerechtelijk ontbonden en vordert schadevergoeding op grond van het feit dat de installatie, ook na de herstelwerkzaamheden, niet aan de overeenkomst beantwoordt. Verkoper Dijkstra-Post betwist de non-conformiteit en betoogt dat de koper zijn eventuele rechten op ontbinding en schadevergoeding heeft verwerkt door na de herstelwerkzaamheden te laat te protesteren over de gebreken die volgens hem nog steeds aanwezig waren. Nadat het hof het verweer heeft gehonoreerd, en de vordering van de koper heeft afgewezen, overweegt de Hoge Raad (r.o. 3.4): Art. 7:23 lid 1 behoedt de verkoper (…) voor late en moeilijk meer te betwisten klachten, door voor te schrijven dat de koper op straffe van verval van zijn rechten zijn klachten tot de verkoper moet richten binnen zo korte tijd als in de gegeven omstandigheden in verband met zijn onderzoeksplicht van hem kan worden gevergd (Parl. Gesch. Boek 7 (Inv. 3, 5 en 6), blz. 152; zie ook blz. 146). De schuldenaar die een prestatie heeft verricht (in dit geval: de verkoper) moet immers erop kunnen rekenen dat de schuldeiser (de koper) met bekwame spoed onderzoekt of de prestatie aan de verbintenis beantwoordt en, indien dit niet het geval blijkt te zijn, zulks eveneens met spoed aan de schuldenaar mededeelt (Parl. Gesch. Boek 6, p. 316317). Gelet op deze strekking bestrijkt art. 7:23 lid 1 mede het geval dat de verkoper de zaak opnieuw aan de koper aflevert nadat hij daaraan herstelwerkzaamheden heeft verricht op verzoek, of na sommatie, van de koper.
De Hoge Raad overweegt tevens (r.o. 3.6):
Indien (…) een buitengerechtelijke ontbindingsverklaring is uitgebracht en ten tijde daarvan een bepaald gebrek van de afgeleverde zaak nog niet aan het licht was getreden, zodat dit niet mede aan de ontbinding ten grondslag is gelegd, kan ook dit alsnog aan het licht gekomen gebrek – op zichzelf dan wel in samenhang met de in de ontbindingsverklaring genoemde gebreken – van belang zijn voor de beoordeling of de ontbinding gerechtvaardigd is, mits ook ten aanzien van dit gebrek is voldaan aan de eisen van art. 6:265 lid 2 en 7:23 BW. Hier is een nieuw gebrek van de afgeleverde zaak aan het licht getreden nadat de procedure aanhangig was gemaakt. In een dergelijk geval kan een ingevolge art. 6:265 en/of art. 7:23 BW vereiste verklaring van de koper jegens de verkoper ook besloten liggen in enig processtuk van zijn zijde.
De Hoge Raad vernietigt het arrest van het Hof Arnhem en verwijst het geding naar het Hof ’sHertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing. HR 29 juni 2007, RvdW 2007, 636, JOL 2007, 482 (Pouw/Visser): Klachtplicht koper; onderzoeksplicht en mededelingsplicht; deskundigenonderzoek Koper van een huis vordert schadevergoeding ter hoogte van de herstelkosten van de aan het huis geconstateerde gebreken. Verkoper verweert zich met een beroep op artikel 7:23 lid 1 BW. Het hof acht het verweer gegrond nu de koper, in afwachting van de uitslag van een onderzoek door een deskundige, pas drie maanden na de ontdekking van de gebreken verkoper van de gebreken kennis heeft gegeven. Dat is niet binnen de in artikel 7 :23 lid 1 BW bedoelde termijn. In cassatie bestrijdt koper dit oordeel van het hof. De Hoge Raad overweegt (r.o. 3.3.2): De vraag of de koper binnen de bekwame tijd als bedoeld in art. 7:23 lid 1 heeft gereclameerd over gebreken aan de afgeleverde zaak, kan niet in algemene zin worden beantwoord. De tweede en derde zin van dit eerste lid van deze bepaling bevatten een bijzondere regeling voor een tweetal specifieke gevallen (waaronder de consumentenkoop), die zich overigens in de onderhavige zaak geen van beide voordoen. In andere dan deze gevallen dient de koper (a) ter beantwoording van de vraag of de hem afgeleverde zaak aan de overeenkomst beantwoordt het in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs van hem te verwachten onderzoek te verrichten en (b) binnen bekwame tijd nadat hij heeft ontdekt of bij een dergelijk onderzoek had behoren te ontdekken dat de afgeleverde zaak niet aan de overeenkomst beantwoordt, hiervan kennis te geven aan de verkoper.
Hij vervolgt (3.3.3): Wat betreft de termijnen die de koper ten dienste staan voor de nakoming van zijn hiervoor in (a) bedoelde onderzoeksplicht en zijn hiervoor in (b) bedoelde mededelingsplicht, heeft het volgende te gelden. De lengte van de KATERN 105
5889
P R I VA AT R E C H T
Burgerlijk recht
Burgerlijk recht onder (a) bedoelde termijn is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Het onder (a) bedoelde onderzoek dient, gelet op de door art. 7:23 lid 1 beschermde belangen van de verkoper, door de koper te worden ingesteld en uitgevoerd met de voortvarendheid die gelet op de omstandigheden van het geval in redelijkheid van hem kan worden gevergd. In dat verband kunnen onder meer van belang zijn de aard en waarneembaarheid van het gebrek, de wijze waarop dit aan het licht treedt, en de deskundigheid van de koper.
De Hoge Raad oordeelt:
De Hoge Raad overweegt (r.o. 3.3.3-3.3.5):
De Hoge Raad vernietigt het arrest van het hof en verwijst het geding naar het Hof ’s-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing.
Onder omstandigheden kan voor beantwoording van de vraag of de afgeleverde zaak aan de overeenkomst beantwoordt, een onderzoek door een deskundige nodig zijn (…). In beginsel mag de koper de uitslag van dit onderzoek afwachten zonder de verkoper van het onderzoek op de hoogte te brengen. Wanneer echter mag worden verwacht dat met het onderzoek langere tijd is gemoeid, of zulks tijdens de loop daarvan blijkt, volgt uit de strekking van art. 7:23 lid 1 dat de koper aan zijn wederpartij onverwijld kennis dient te geven van dat onderzoek en de verwachte duur ervan. Wat betreft de lengte van de onder (b) bedoelde termijn is voor het geval van consumentenkoop in de derde zin van art. 7:23 lid 1 bepaald dat kennisgeving binnen een termijn van twee maanden na de ontdekking tijdig is. In het geval van een niet-consumentenkoop dient de vraag of de kennisgeving binnen bekwame tijd is geschied te worden beantwoord onder afweging van alle betrokken belangen en met inachtneming van alle relevante omstandigheden, waaronder het antwoord op de vraag of de verkoper nadeel lijdt door de lengte van de in acht genomen klachttermijn. Een vaste termijn kan daarbij niet worden gehanteerd, ook niet als uitgangspunt. Het vorenstaande is van overeenkomstige toepassing in gevallen waarin de verkoper naar aanleiding van klachten van de koper het ontbrekende heeft afgeleverd, of de afgeleverde zaak heeft hersteld, dan wel vervangen.
Nadat de Hoge Raad duidelijk maakt dat de particuliere koper van een huis die ter zake van de gebreken niet deskundig is, in redelijkheid (en mits met de nodige voortvarendheid) onderzoek door een deskundige naar die gebreken mag laten uitvoeren teneinde zich een beter beeld te kunnen vormen van de aard, ernst en oorzaak van de gebreken, vervolgt hij (r.o. 3.5): Het feit dat de verkoper door het eerste – terstond aan hem toegezonden – rapport van de deskundige in kennis was gesteld van gebreken aan het huis, bracht mee dat de verkoper erop bedacht diende te zijn dat een vervolgonderzoek kon worden ingesteld naar de toestand waarin het huis verkeerde en dat daarbij ook andere soortgelijke gebreken aan het licht zouden kunnen komen. Daarom hoefde de koper zijn wederpartij niet binnen dezelfde termijn als voor de aanvankelijk ontdekte gebreken gold, op straffe van verval van zijn rechten op de hoogte te stellen van verder door de deskundige ontdekte – soortgelijke – gebreken aan het huis. 5890
KATERN 105
Het onbenut verstrijken van de in art. 7:23 lid 1 bedoelde termijn [staat] niet alleen in de weg aan een beroep van de koper op een tekortkoming van de verkoper, maar ook aan een verweer of vordering op grond van dwaling, gebaseerd op feiten die eveneens de stelling zouden kunnen rechtvaardigen dat de afgeleverde zaak niet aan de overeenkomst beantwoordt.
L ITERATUUR – P. Abas, Mr. C. Asser’s Handleiding tot de beoefening van het Nederlands Burgerlijk recht. 5. Bijzondere overeenkomsten. Deel IIA, Huur, Deventer: Kluwer 2007. – M.A.M.C. van den Berg, Mr. C. Asser’s Handleiding tot de beoefening van het Nederlands Burgerlijk recht. 5. Bijzondere overeenkomsten. Deel IIc, Aanneming van werk, Deventer: Kluwer 2007. – J.W. Bitter, M. Bijl, ‘Dwaling en het Weens Koopverdrag’, MvV 2007, p. 195-200. – D.D. Deforche, ‘De gewoonten en handelsgebruiken in het Weens Koopverdrag: bron van contractuele verplichting’, MvV 2007, p. 138141. – N. Frenk, ‘Perikelen rondom de afgifte van de (gewijzigde) zorgpolis’, AV&S 2007, p. 158161. – R.R.R. Hardy, ‘Differentiatie in de regulering van algemene voorwaarden in het Europees contractenrecht’, Vermogensrechtelijke Analyses 2007, p. 4-54. – W.H. van Heuvel, ‘Vragen bij de bedenktijd van art. 7:2 BW’, WPNR 6722 (2007), p. 752755. – E.H. Hondius, ‘Weens Koopverdrag: succes of mislukking?’, MvV 2007, p. 146-150. – N. Kornet, ‘De aanvulling van leemten in het Weens Koopverdrag’, MvV 2007, p. 150-156. – L. Reurich, ‘Normen tot ingrijpen in overeenkomsten en normen bij het wijzigen van overeenkomsten’, Contracteren 2007, p. 36-39. – E.H.H. Schelhaas, ‘De ontbinding van een huurovereenkomst door een tekortkoming van de huurder’, Tijdschrift voor Huurrecht Bedrijfsruimte 2007, p. 76-81. – G.J.P. de Vries, ‘Paal en perk aan bedingen ter stilzwijgende verlenging van cosumentenovereenkomsten, maar hoe?’, Tijdschrift voor Consumentenrecht handelspraktijken 2007, p. 122124.
Burgerlijk recht
|
Mr. K.J.O. Jansen
WETGEVING – Wetsvoorstel tot wijziging van de Wet aansprakelijkheid kernongevallen, Kamerstukken II 2006/07, 31 119, nr. 1-4.
JURISPRUDENTIE HR 21 september 2007, RvdW 2007, 789, LJN BA7624 (Van der Slot/Bergemo): buitengerechtelijke kosten (art. 6:96 lid 2 BW), eigen schuld (art. 6:101 BW), verhouding redelijkheidstoets en billijkheidscorrectie Eiseres tot cassatie, Van der Slot, is rijdend op een paard van manege Bergemo, en onder begeleiding van een instructrice van die manege, ten val gekomen toen het paard plotseling in galop ging. Van der Slot heeft door deze val ernstig letsel opgelopen en heeft de manege in rechte aangesproken tot vergoeding van haar schade. Partijen zijn het erover eens geworden dat de manege weliswaar jegens Van der Slot aansprakelijk is, maar dat aan de zijde van Van der Slot tevens sprake is van 50% ‘eigen schuld’, zodat de manege slechts de helft van de geleden schade behoeft te vergoeden. Het geschil spitst zich vervolgens toe op de vergoeding van de buitengerechtelijke kosten. Van der Slot meent namelijk dat, gelet op de aard en omvang van de schade en haar onbekendheid met de aan de orde zijnde problematiek, de door haar gemaakte buitengerechtelijke kosten als ‘redelijk’ moeten worden beschouwd, zodat zij volledig moeten worden vergoed. De (verzekeraar van de) manege stelt zich op het standpunt dat, in verband met de eigen schuld van Van der Slot, (ook) de buitengerechtelijke kosten slechts voor de helft voor vergoeding in aanmerking komen. De kantonrechter, het hof en A-G Wuisman kiezen de zijde van de manege (slechts vergoe-
KATERN 105
5891
|
Onrechtmatige daad en overige verbintenissen uit de wet
ding van de helft van de buitengerechtelijke kosten). De Hoge Raad sluit zich hierbij aan. In r.o. 3.3 verwoordt hij de gedachtegang van het hof als volgt. Wanneer een schadevergoedingsplicht op de voet van artikel 6:101 BW (eigen schuld) wordt verminderd, wordt ook de verplichting om de in artikel 6:96 lid 2 BW bedoelde buitengerechtelijke kosten te vergoeden in beginsel in dezelfde mate verminderd, zij het dat de billijkheidscorrectie van het slot van artikel 6:101 lid 1 BW kan meebrengen dat de verplichting om de buitengerechtelijke kosten te vergoeden niet, of niet in gelijke mate als de primaire schadevergoedingsplicht, wordt verminderd. ‘Dit uitgangspunt is juist’, aldus de Hoge Raad. De stelling van Van der Slot dat, afgezien van de billijkheidscorrectie van artikel 6:101 BW (voor de toepassing waarvan het hof in casu geen aanleiding had gezien), ook de redelijkheidstoets van artikel 6:96 lid 2 BW ertoe kan leiden dat het resultaat van de verdeling van de schade op de voet van artikel 6:101 lid 1 BW ter zake van de buitengerechtelijke kosten wordt gecorrigeerd, is volgens de Hoge Raad onjuist. ‘Hoe redelijk kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 ook zijn, die redelijkheid kan niet meebrengen dat de verplichting van de aansprakelijke persoon om die kosten te vergoeden verdergaand in stand blijft dan de billijkheid van artikel 6:101 lid 1 in de omstandigheden van het geval eist’, aldus de Hoge Raad in r.o. 3.4. Ook de klacht van Van der Slot over ’s hofs verwerping van haar beroep op de billijkheidscorrectie van artikel 6:101 BW faalt. Het hof had geoordeeld dat hetgeen Van der Slot in dit verband in zijn algemeenheid aanvoerde – zij betoogde, kort gezegd, dat de billijkheidscorrectie meebrengt dat kosten van gespecialiseerde rechtsbijstand aan letselschadeslachtoffers voor volledige vergoeding in aanmerking komen – niet onder de billijkheidscorrectie van artikel 6:101 BW was te vangen. De billijkheidscorrectie ziet immers, aldus het hof, op de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of de andere omstandigheden van het concrete geval. De enkele omstandigheid dat de manege voor de onderhavige schade verzekerd was, bracht volgens het hof niet mee dat de billijkheid in casu een andere verdeling dan bij helfte eiste. De Hoge Raad laat dit oordeel in stand (r.o. 3.5). Van der Slot had voor het hof ten slotte nog betoogd dat in een geval als het onderhavige, waarin niet gediscussieerd is over de schulddeling en waarin de buitengerechtelijke werkzaamheden slechts betrekking hebben gehad op de vaststelling van de schade, de billijkheid meebrengt dat van de hoofdregel van artikel 6:101 BW wordt afgeweken en de buitengerechtelijke kosten volledig voor vergoeding in aanmerking komen. Deze stelling kan
P R I VA AT R E C H T
– G.J.P. de Vries, ‘Weens Koopverdrag stuurt in het geval van niet-nakoming sterk aan op de remedie schadevergoeding’, MvV 2007, p. 160162. – T.H.M. van Wechem, ‘Het Weens Koopverdrag en de toepasselijkheid van algemene voorwaarden’, MvV 2007, p. 163-169. – B. Wessels, ‘Actio Pauliana en wetenschap van benadeling: drie voorstellen tot verbetering’, Vermogensrechtelijke Analyses 2007, p. 55-78.
Burgerlijk recht
volgens de Hoge Raad ‘in haar algemeenheid’ niet als juist worden aanvaard, zodat de desbetreffende motiveringsklacht in cassatie faalt. Redelijkheid en billijkheid verschijnen vaak als koppel ten tonele (vgl. art. 6:2 en 6:248 BW), maar kunnen ook zelfstandige rollen vertolken. In het onderhavige arrest benadrukt de Hoge Raad het wetssystematische verschil tussen de redelijkheidstoetsing van artikel 6:96 lid 2 BW (is het maken van buitengerechtelijke kosten, c.q. de omvang ervan, in het concrete geval redelijk?) en de billijkheidscorrectie van artikel 6:101 BW (moeten de buitengerechtelijke kosten in het concrete geval naar billijkheid volledig door de aansprakelijke partij worden vergoed, in weerwil van een vaststaande causale verdeling?). Meer in het algemeen maakt het arrest duidelijk dat ‘eigen schuld’ van de benadeelde (art. 6:101 BW) niet alleen gevolgen heeft voor de vergoedbaarheid van de door hem initieel geleden schade, maar ook voor de door hem gemaakte buitengerechtelijke kosten. Dat laatste is overigens in overeenstemming met de heersende opvattingen op dit punt (vgl. de conclusie van A-G Wuisman, sub 2.4).
L ITERATUUR – T. Barkhuysen, ‘Het consumentenperspectief op het Voorontwerp. Enkele kritische vragen’, NJB 2007, p. 2024-2026. – K.J. de Graaf, A.T. Marseille, ‘Een weg uit de doolhof? Het Voorontwerp overheidsaansprakelijkheid gewogen’, NJB 2007, p. 2010-2017. – N. Hermus, Aansprakelijkheid van de organisator, Utrecht: Wetenschapswinkel Rechten 2007. – M.S. van der Keur, Aansprakelijkheid voor falend toezicht, Tilburg: Celsus juridische uitgeverij 2007. – J.S. Kortmann, ‘PETL: General Conditions of Liability, Causation (‘In fact’)’, AV&S 2007, p. 151-157. – G.E. van Maanen, ‘Overheidsaansprakelijkheid voor gebrekkig toezicht. Weging van argumenten en juridische technieken naar aanleiding van de Enschedese vuurwerkramp’, RM Themis 2007, p. 127-140. – B. Sorgdrager, ‘Beoordeling van de beroepsgebondenheid van de gezondheidsschade’, TvP 2007, p. 50-53. – T.F.E. Tjong Tjin Tai, ‘Opzet en aan opzet grenzende roekeloosheid in het verkeer’, Bb 2007, p. 135-137. – D. Zivkovic, ‘Proportionele aansprakelijkheid voor blootstelling aan sigarettenrook op de werkplek’, TvP 2007, p. 38-45. 5892
KATERN 105
Goederenrecht L ITERATUUR – J.A.J. Peter, Levering van roerende zaken, diss. Leiden, Deventer: Kluwer 2007. – A.F. Salomons, ‘Nieuwe regels omtrent de eigendom van roerende monumenten ingevolge de Wet op de Archeologische Monumentenzorg’, WPNR 6718 (2007), p. 613-620. – F.J. Vonck, ‘De zakelijke werking van erfpachtvoorwaarden’, WPNR 6717 (2007), p. 598603. – J.A. van der Weide, ‘Goederenrecht en het Weens Koopverdrag’, MvV 2007, p. 169-176. – R.M. Wibier, ‘Eén vraag over de verkrijgende verjaring van vorderingen… en een pleidooi voor de onderkenning van het wezenlijke verschil in karakter tussen zaken en vorderingsrechten’, NTBR 2007, p. 260-265.
Huwelijksvermogensrecht Mr. J. Nijland
JURISPRUDENTIE HR 14 september 2007, R06/155HR, LJN: BA6244; Geschil over verdeling huwelijksgoederengemeenschap op grond van 1:100 BW In deze procedure met diverse nevenverzoeken gaat het in cassatie nog slechts om de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. Het principale middel van de man houdt de klacht in dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het door de vrouw – van de gezamenlijke spaarrekening – opgenomen bedrag (€ 26.773,-) niet behoeft te worden verrekend bij de verdeling. Volgens de man moet het bedrag op de door de partijen overeengekomen peildatum nog tot het huwelijksvermogen worden gerekend en miskent het hof artikel 1:100 BW op grond waarvan verrekening bij helfte aan de orde zou zijn. De Hoge Raad overweegt als volgt: Voorzover het middel klaagt dat het hof heeft geoordeeld dat het door de vrouw opgenomen bedrag op de peildatum niet tot de huwelijksgoederengemeenschap behoorde, faalt het bij gebrek aan feitelijke grondslag. Het hof heeft dit immers niet geoordeeld, maar heeft – in het voetspoor van de rechtbank – overwogen dat de vrouw voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij het opgenomen bedrag heeft besteed aan kosten van levensonderhoud. Met zijn oordeel dat het hier gaat om noodzakelijke kosten heeft het hof kennelijk het oog op de kosten van de huishouding die ingevolge art. 1:84 BW in beginsel ten laste ko-
Burgerlijk recht
|
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
L ITERATUUR – F. Fernhout, ‘Alimentatie betalen akkoord, maar waarom zo veel?’, NJB 2007, p. 2116-2121. – T.C. Hoogwout, ‘Echtscheiding en de eigen woning’, EB 2007, p. 125-129. – F. Ibili, ‘De Europeanisering van het IPR-alimentatierecht’, EB 2007, p. 132-135. – F. Schonewille, ‘Kunnen huwelijkse voorwaarden en samenlevingscontract een ouderschapsplan bevatten?’, WPNR 6717 (2007), p. 604607.
Erfrecht Mr. A.F. Mollema
JURISPRUDENTIE HR 5 oktober 2007, C06/012HR, LJN BA6756: zaaksvervanging bij een fideï-commis de residuo Het gaat in deze zaak om de afwikkeling van een fideï-commis de residuo. Erflater laat in 1983 zijn echtgenote als enig erfgename achter, onder de last om al hetgeen zij bij haar overlijden onvervreemd en onverteerd zal achterlaten van wat zij uit zijn nalatenschap als erfgename heeft verkregen, uit te keren aan erflaters neef of diens nakomelingen.
Geschilpunt hierbij is hoe omgegaan dient te worden met de betaling in 1985 door de bezwaarde echtgenote aan haar broer van een schuld uit overbedeling ter gelegenheid van de verdeling van de door hen samen van hun ouders geërfde woning. De neef stelt nu dat, aangezien de echtgenote de aan haar broer toekomende onverdeelde helft in de woning in eigendom heeft verworven met contanten afkomstig uit het fideï-commissaire vermogen, de helft van de woning op grond van zaaksvervanging is gaan behoren tot het fideïcommissaire vermogen en hij derhalve gerechtigd is tot de helft van de woning, althans tot de helft van de verkoopopbrengst daarvan, nu de broer de woning heeft verkocht. De broer echter concludeert dat door deze gang van zaken een deel van het liquide fideï-commissaire vermogen werd vervangen door een vordering op de bezwaarde in privé, die slechts zou kunnen leiden tot terugbetaling van het nomimale bedrag van deze vordering. De rechtbank oordeelt dat voorshands moet worden aangenomen dat sprake is van zaaksvervanging zoals de neef die voorstaat, nu de tegenprestatie voor het vervangende goed geheel of nagenoeg geheel afkomstig is uit het fideï-commissaire vermogen van de bezwaarde. Dat zou nog anders kunnen zijn als de bezwaarde echtgenote het gevolg van zaaksvervanging uitdrukkelijk niet heeft beoogd, maar slechts het oog heeft gehad op het ontstaan van een vergoedingsrecht ten gunste van de verwachter, ten laste van haar onbezwaarde vermogen. Nu de broer van dit laatste geen bewijs heeft kunnen leveren, wordt hij veroordeeld tot betaling van de helft van de verkoopopbrengst van de woning aan de neef. Het hof is de rechtbank gevolgd in deze redenering en heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Tegen deze uitspraak stelt de broer cassatie in. Overigens wordt de zaak, nu de bezwaarde echtgenote voor inwerkingtreding van het thans geldende erfrecht (1 januari 2003) is overleden en het fideï-commissaire verband hierdoor een einde heeft genomen voor dit tijdstip, beheerst door het tot dit tijdstip geldende erfrecht. Daarmee kunnen onder meer de ingevolge artikel 4:138 lid 2 BW KATERN 105
5893
|
In het incidentele beroep klaagt de vrouw dat ’s hofs beslissing dat de aan de vrouw uitbetaalde teruggave IB over 2001 tussen partijen moet worden verrekend – in het licht van de door het hof vastgestelde peildatum – onjuist danwel onbegrijpelijk is. Deze klacht slaagt. Uit de processtukken blijkt namelijk dat deze voorlopige teruggaaf betrekking heeft op het jaar 2001 – en derhalve in een periode valt na de peildatum (11 juli 2000) – en dat het bedrag na de peildatum is uitbetaald, zodat dat bedrag niet in de gemeenschap valt. Voor wat betreft het incidentele beroep doet de Hoge Raad de zaak zelf af en hij vernietigt de beschikkingen van het hof voorzover daarbij is geoordeeld dat de voorlopige teruggaaf IB 2001 tussen partijen moet worden verrekend.
Hierbij is verder bepaald dat al hetgeen door wederbelegging of anderszins in de plaats zal treden van de bestanddelen van bedoeld vermogen, mede zal behoren tot het fideï-commissaire kapitaal. De bezwaarde echtgenote zelf overlijdt in 2001 en laat op haar beurt haar broer als haar enige erfgenaam achter. Vervolgens maakt de neef, als verwachter bij het fideï-commis, bij deze broer aanspraak op hetgeen hem hieruit toekomt.
P R I VA AT R E C H T
men van, kort gezegd, het gemeenschappelijke inkomen dan wel het gemeenschappelijke vermogen van partijen. In het oordeel van het hof ligt derhalve besloten dat de vrouw met het opgenomen bedrag de mede voor rekening van de man komende kosten heeft voldaan. Het hof heeft dan ook, anders dan het middel betoogt, art. 1:100 lid 1 BW niet miskend.
Burgerlijk procesrecht
van overeenkomstige toepassing verklaarde bepalingen van vruchtgebruik hier niet tot uitgangspunt worden genomen. De broer, thans eiser tot cassatie, betoogt onder meer dat de bezwaarde de mogelijkheid houdt om met gelden van het fideï-commis een goed voor zichzelf te verkrijgen, zij het dat daaruit een (in beginsel nominaal) vergoedingsrecht voortvloeit, en dat een andere opvatting zich zijns inziens in deze casus van een verkrijging van een (onverdeelde) helft van het toegedeelde goed niet laat verenigen met de algemene beginselen van het vermogensrecht. De conclusie van plaatsvervangend P-G De Vries Lentsch-Kostense strekt tot vernietiging van het bestreden arrest. Hierin stelt de P-G met een beroep op HR 2 april 1976, NJ 1976, 450 m.nt. WMK (Modehuis Nolly) dat bij registergoederen, gelet op de vereisten die in verband met ons publiciteitsstelsel aan de levering worden gesteld, bij vruchtgebruik geen sprake kan zijn van zaaksvervanging bij een verkrijging op naam van de vruchtgebruiker; de vruchtgebruiker zal het goed (onder voorbehoud van vruchtgebruik) moeten (door)leveren aan de hoofdgerechtigde. Laat de vruchtgebruiker dit na, dan wordt hij schadeplichtig. Met het oog hierop kan ook in dit geval volgens de P-G geen sprake zijn van zaaksvervanging, omdat een (partiële) eigendomsverkrijging door de neef als verwachter van een door de bezwaarde echtgenote op eigen naam verkregen registergoed niet mogelijk is aangezien een dergelijke vorm van eigendomsverkrijging zich niet verdraagt met de openbaarheid van de eigendomsverkrijging van registergoederen. De Hoge Raad gaat niet mee in dit oordeel van de P-G. Hij oordeelt met betrekking tot het cassatiemiddel van de broer dat het hof niet heeft miskend dat de bezwaarde de mogelijkheid had om het aandeel van haar broer te verwerven met gelden die uit het fideï-commissaire vermogen afkomstig zijn, zonder dat sprake zou zijn van zaaksvervanging ten behoeve van het fideï-commissaire vermogen. Het hof heeft deze mogelijkheid immers onderzocht, maar in navolging van de rechtbank geoordeeld dat op grond van de financiering van de uitkering wegens overbedeling uit het fideïcommissaire vermogen in beginsel sprake is van zaaksvervanging, waarbij niet van belang is of het daarbij gaat om een nieuw verworven object danwel om de opheffing van een onverdeeldheid. Het heeft vervolgens op grond van een samenstel van (veelal feitelijke) overwegingen overwogen dat in de onderhavige zaak voorshands geoordeeld moet worden dat sprake is van zaaksvervanging en dat de neef, thans verweerder in casssatie, aanspraak heeft op een aandeel in de verkoopopbrengst van de woning, tenzij eiser in cassatie slaagt in het be5894
KATERN 105
wijs dat in plaats van zaaksvervanging sprake is van een vergoedingsrecht ten laste van het onbezwaarde vermogen. Deze oordelen geven volgens de Hoge Raad geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en zijn zozeer verweven met waarderingen van feitelijke aard, dat zij voor het overige in cassatie niet op juistheid kunnen worden getoetst. De Hoge Raad verwerpt het beroep.
L ITERATUUR – J.H.M. ter Haar, W.D. Kolkman, L.C.A. Verstappen, ‘De onwenselijke aspecten van een internettestament’, WPNR 6722 (2007), p. 745751. – W.M. Kleijn, ‘Delegeren over het graf heen door de (aanstaande) erflater’, Fiscaal Tijdschrift Vermogen 2007, p. 23-25. – W.M. Kleijn, ‘Afwikkelingsbewindvoerder en tegenstrijdig belang’, Tijdschrift voor Erfrecht 2007, p. 68-70. – W.D. Kolkman, ‘De eerste stappen van de andere wettelijke rechten’, Fiscaal tijdschrift Vermogen 2007, p. 6-13. – T.J. Mellema-Kranenburg, Executie en bewind, Deventer: Kluwer 2007. – B.E. Reinhartz, ‘De Australische erfenis of welke kinderen erven mee?’, FJR 2007, p. 164166. – J.S.L.A.W.B. Roes, ‘Rechtsgeschiedenis en estate planning, met een exposé over de ‘Erfmaeckinghs-Konst’ en de Nederlandse notaris in de zeventiende eeuw’, Tijdschrift voor Erfrecht 2007, p. 45-54. – F.W.J.M. Schols, ‘Erfrechtelijk chillen op de Antillen’, WPNR 6717 (2007), p. 591-597.
Burgerlijk procesrecht Dr. R.J.C. Flach
WET -
EN ANDERE REGELGEVING
Voortgezet ouderschap, zorgvuldige scheiding en het afdwingen daarvan Het voorstel van de ‘Wet bevordering voortgezet ouderschap en zorgvuldige scheiding’ is op 12 juni 2007 met drie amendementen door de Tweede Kamer aangenomen en ligt op dit moment bij de Eerste Kamer (Kamerstukken I 2006/07, 30 145, nr. A e.v.). Wat de procesrechtelijke aspecten betreft, het volgende. Administratieve scheiding: Ontbinding van het huwelijk door scheiding blijft