Burgerlijk recht Departement Civiel recht Universiteit Leiden
Algemeen Mr. E.J. Zippro – J.W.A. Biemans, ‘Zeven vragen over de verkrijgende verjaring van vorderingen’, NTBR 2007, p. 88-99; – W.H. van Boom, ‘Effectuerend handhaven in het privaatrecht’, NJB 2007, p. 982-991; – Chr.H. van Dijk, ‘Bevrijdende verjaring: een mislukt onderdeel van het BW’, NJB 2007, p. 1044-1050; – T. Hartlief, ‘Alternatieve regelgeving in privaatrechtelijke verhoudingen. Opmerkingen bij het preadvies van prof.mr. I. Giesen’, NJB 2007, p. 1288-1294; – Themanummer WPNR, Uitleg van…, WPNR 2007 (6709), p. 379-445.
Contractenrecht Mr. K.J.O. Jansen
JURISPRUDENTIE HR 6 april 2007, RvdW 2007, 376, LJN: AZ5440 (Savills/B&S): lastgeving, bemiddelingsovereenkomst, mededelingsplicht bij belangenverstrengeling (art. 7:418 lid 1 BW) Eiseres tot cassatie Savills is een vastgoedadviesbureau. Zij houdt zich bezig met bemiddeling bij vastgoedtransacties en met het beheer van onroerend goed. Begin augustus 2001 heeft zij verweerster in cassatie, B&S, benaderd met de vraag of B&S geïnteresseerd was in de aankoop van het zogenaamde BTC II gebouw in Delft. Dit gebouw was te koop aangeboden door BTC Delft. B&S bleek geïnteresseerd. Zij heeft Savills opdracht gegeven tot bemiddeling bij de aankoop. Savills heeft hierbij een courtage (makelaarsloon) van één procent van de koopsom bedongen. Savills’ bemiddelingswerkzaamheden waren succesvol. Tussen B&S en BTC Delft is een koopovereenkomst tot stand gekomen met betrekking tot het BTC II gebouw voor een bedrag van ruim zeven miljoen gulden. Savills heeft vervolgens, conform de gesloten bemiddelingsovereenkomst, ruim 70.000 gulden courtage aan B&S in rekening gebracht. B&S heeft betaling hiervan geweigerd op de grond dat Savills ook voor BTC Delft,
de verkopende partij, werkzaamheden zou hebben verricht. Op 8 maart 2002 heeft Savills in rechte betaling van de overeengekomen courtage gevorderd. Na een toewijzend vonnis van de Rechtbank Amsterdam wees het Hof Amsterdam Savills’ vordering alsnog af. In het hoger beroep stond artikel 7:418 BW centraal. Dit artikel, dat onderdeel uitmaakt van afdeling 7.7.2 BW (lastgeving), bepaalt in lid 1 dat een lasthebber, indien hij direct of indirect belang heeft bij de totstandkoming van de door hem te verrichten rechtshandeling, verplicht is de lastgever daarvan in kennis te stellen. Lid 2 bepaalt vervolgens dat de lasthebber die in strijd handelt met lid 1, en dus geen mededeling doet van een belangenverstrengeling, zijn recht op loon verspeelt. Op grond van artikel 7:427 BW is deze regel van overeenkomstige toepassing op gevallen van belangenverstrengeling in het kader van een bemiddelingsovereenkomst (het onderhavige geval dus). Het hof oordeelde dat Savills op grond van artikel 7:418 lid 2 BW haar recht op courtage had verloren, omdat zij bij de totstandkoming van de koopovereenkomst tussen B&S en BTC Delft een eigen belang had, waarvan zij ingevolge artikel 7:418 lid 1 BW aan B&S mededeling had moeten doen. Volgens het hof had Van Alphen, de bestuurder van Savills, BTC Delft geadviseerd over bepaalde voor de transactie van belang zijnde documenten. Bovendien zou Van Alphen met de bemiddelaar van BTC Delft hebben afgesproken om ingeval van een succesvolle bemiddeling de helft van diens courtage te ontvangen. Met name dat laatste hield volgens het hof ‘een zeer sterke aanwijzing voor belangenverstrengeling’ in. In cassatie laat de Hoge Raad dit oordeel in stand. Door Savills werd onder meer geklaagd dat het hof zou hebben miskend dat de in artikel 7:418 lid 1 BW bedoelde mededelingsplicht slechts aan de orde is ingeval van een eigen belang van de makelaar dat tegenstrijdig is aan dat van de opdrachtgever. Die klacht steunt op een onjuiste rechtsopvatting, aldus de Hoge Raad (r.o. 3.3): ‘De in de genoemde bepaling neergelegde mededelingsplicht doet zich (…) gelden zodra de lasthebber direct of indirect belang heeft bij de totstandkoming van de rechtshandeling. Het is vervolgens aan de lastgever om te beoordelen of zich een belangenconflict voordoet dat aan een optimale behartiging van zijn belang door de lasthebber zou kunnen afdoen. De mededelingsplicht geldt dus onafhankelijk van het antwoord op de vraag of het eigen belang van de lasthebber daadwerkelijk in strijd is met de belangen van de lastgever.’
Bij toepassing van artikel 7:418 BW gaat het er dus niet om of te verwachten viel dat de lastgever door de belangenverstrengeling aan de zijde van KATERN 104
5823
P R I VA AT R E C H T
Burgerlijk recht
Burgerlijk recht
de lasthebber zou worden benadeeld. In r.o. 3.8 overweegt de Hoge Raad dat nog eens met zoveel woorden:
waardering van de tekstuele uitleg van contracten’, WPNR 2007, p. 417-423.
‘Opmerking verdient (…) dat het antwoord op de (…) vraag hoe groot de kans is dat de lastgever door belangenverstrengeling aan de zijde van de lasthebber wordt benadeeld, bij de toepassing van art. 7:418, anders dan het onderdeel kennelijk veronderstelt, geen rol speelt.’
Onrechtmatige daad en overige verbintenissen uit de wet
Afgezien van enkele minder belangrijke klachten voerde Savills in cassatie ook nog aan dat het hof artikel 7:418 BW ten onrechte van (overeenkomstige) toepassing zou hebben verklaard op de onderhavige bemiddelingsovereenkomst. In dit verband wees Savills erop dat zij geen andere werkzaamheden had verricht dan het bij elkaar brengen van koper en verkoper, en het doorleiden van informatie over het BTC II gebouw aan B&S. De inhoudelijke onderhandelingen werden gevoerd door B&S en BTC zelf, aldus Savills. De Hoge Raad acht dit betoog ongegrond (r.o. 3.6):
JURISPRUDENTIE
‘Ook een tussenpersoon als bedoeld in de art. 7:425-427 die een eigen belang bij de totstandkoming van de overeenkomst heeft gekregen nadat hij de met zijn opdrachtgever overeengekomen bemiddelingswerkzaamheden heeft verricht, of die nadat hij zelf een zodanig eigen belang heeft gekregen geen bemiddelingswerkzaamheden voor zijn opdrachtgever meer verricht, is ingevolge art. 7:418 lid 1 verplicht de opdrachtgever van dat belang in kennis te stellen, zodat deze kan beoordelen of zich een belangenconflict voordoet dat zijn belangen zou kunnen schaden. Dat geldt ook indien, zoals Savills stelt dat hier het geval was, de afspraak tussen opdrachtgever en tussenpersoon meebrengt dat deze reeds aanspraak op loon heeft voor het enkele in contact brengen van de opdrachtgever en de derde.’
De Hoge Raad kiest, kortom, over de gehele linie voor een ruim bereik van de mededelingsplicht van artikel 7:418 lid 1 BW. Ook A-G Verkade zat in zijn conclusie op die lijn. Het cassatieberoep wordt verworpen. Savills blijft met lege handen achter: ook de helft van de courtage die zij had bedongen bij de bemiddelaar van BTC Delft – waarom het debat over belangenverstrengeling was begonnen – is uiteindelijk niet betaald.
L ITERATUUR – M.W. Hesselink, ‘Naar een Europees Wetboek van Consumentenrecht’, NJB 2007, p. 850857; – S. Mutluer & C.E.C. Jansen, ‘Mogelijke contractenrechtelijke remedies ter correctie van machtsoverwicht van aanbesteders, NTBR 2007, p. 186-193; – R.P.J.L. Tjittes, ‘Terug naar de tekst – Een her5824
KATERN 104
Dr. P.C.J. De Tavernier
HR 13 april 2007, RvdW 2007, 397 (De Staat/ Y.); onrechtmatige daad Staat door ten onrechte aan vluchteling vluchtelingenstatuut te onthouden: materiële schadevergoeding wegens onmogelijkheid inkomen uit arbeid te verwerven?; relativiteitsvereiste; artikel 6:163 BW Verweerster in deze zaak is een vluchtelinge uit Iran. Op 14 september 1994 diende zij in Nederland aanvragen in om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf. Op 28 november 1994 werd haar aanvraag om toelating als vluchteling niet-ontvankelijk verklaard omdat zij zich niet onverwijld had gemeld bij een ambtenaar belast met de grensbewaking of het toezicht op vreemdelingen. Ook de aanvraag om een vergunning tot verblijf werd niet ingewilligd. Daarnaast werd overwogen dat in redelijkheid geen twijfel kan bestaan dat er geen gevaar bestaat voor vervolging als bedoeld in het Vluchtelingenverdrag of de Vreemdelingenwet. Het bezwaarschrift dat verweerster tegen dit besluit indiende, werd op 28 oktober 1996 ongegrond verklaard. Verweerster tekende tegen deze beslissing beroep aan. Op 6 mei 1998 werd dit beroep door de Rechtbank ‘s-Gravenhage gegrond verklaard. Op 8 september werd namens verweerster beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op het bezwaarschrift. Ook dit beroep werd door de Rechtbank gegrond verklaard, bij uitspraak van 18 juni 1999. Ten slotte heeft de Staatssecretaris van Justitie, bij beslissing van 18 juli 1999, het bezwaar gegrond verklaard en werd verweerster als vluchteling toegelaten. Per 1 januari 2000 is verweerster gaan werken als sterilisatieassistent in een ziekenhuis tegen een bruto maandsalaris van f 3145. Tot die tijd ontving zij vanaf juli 1996 voor haarzelf en haar dochter RvA-verstrekkingen van in totaal € 14.031,82. Op 8 februari 2002 heeft verweerster de Staat gedagvaard voor de Rechtbank ‘s-Gravenhage. Zij vorderde met name vergoeding wegens verlies van arbeidsvermogen en pensioenschade, stellende dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door haar pas vijf jaar na datum aanvraag de vluchtelingenstatus te geven waarop zij van meet af aan aanspraak had. De Staat heeft deze vordering in
Burgerlijk recht
| ‘heeft het betoog van de Staat, hoe knap ook geformuleerd, iets artificieels. Hoewel er inderdaad enig licht kan zitten tussen de opvatting die hij juist en die welke hij onjuist acht, is het verschil m.i. flinterdun. Op het eerste gezicht is niet gemakkelijk in te zien hoe een regeling er (mede) toe kan strekken dat een vreemdeling elders een nieuw bestaan opbouwt (welke opvatting de Staat juist acht), maar eraan in de weg staat dat de schade als gevolg van het aan de Staat toe te rekenen niet kunnen opbouwen van zo’n bestaan tot vergoeding in aanmerking komt’.
Bovendien is volgens de A-G ‘de door de Staat gepropageerde leer van het nevengevolg weinig aantrekkelijk omdat deze talloze vragen oproept. Zou niet met evenveel – of beter: even weinig – recht betoogd kunnen worden dat de regel dat men niet door een rood licht mag rijden slechts strekt tot bescherming van de verkeersveiligheid? En dat schade die andere verkeersdeelnemers lijden wanneer een derde door rood licht rijdt slechts een nevengevolg is dat de regel niet beoogt te beschermen? En wanneer men deze gedachte te wild zou vinden: beoogt de regel dan bescherming te bieden tegen KATERN 104
5825
|
‘2.1 De eerste grief richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de door de Staat geschonden norm (door haar ten onrechte niet toe te laten als vluchteling) niet strekt tot bescherming van de belangen waarin verweerster stelt te zijn geschaad (verlies van arbeidsvermogen en pensioenschade). Het Hof overweegt het volgende. 2.2. Het is duidelijk dat een vluchteling primair moet worden beschermd tegen vervolging in het land van herkomst. Deze bescherming wordt reeds geboden door de vluchteling niet uit te zetten. Echter, naast deze bescherming biedt de toelating als vluchteling in Nederland rechten die personen zonder verblijfsvergunning hier in beginsel niet hebben. De toelating als vluchteling strekt er aldus (mede) toe het de vluchteling mogelijk te maken hier een nieuw bestaan op te bouwen. Daartoe is onder meer in artikel 17 van het Vluchtelingenverdrag het recht op het verrichten van loonvormende arbeid aan (rechtmatig verblijvende) vluchtelingen toegekend. Mitsdien is het recht om arbeid te verrichten mede een belang dat door de toelating als vluchteling wordt beschermd.’
De Staat heeft tegen dit arrest beroep in cassatie ingesteld. Het middel bevat één rechtsklacht die zich richt tegen de voornoemde rov. 2.2. Het Hof zou met name artikel 15 leden 1 en 2 Vreemdelingenwet en artikel 17 Vluchtelingenverdrag hebben geschonden door deze bepalingen een te ruime strekking toe te dichten. De Staat acht juist dat ‘aan de toelating tot Nederland als vluchteling rechten zijn verbonden die ertoe strekken om de vluchteling in staat te stellen hier te lande een nieuw bestaan op te bouwen, waaronder het recht om betaalde arbeid te verrichten’. Onjuist zou evenwel zijn ’s Hofs oordeel dat erop neerkomt dat de toelating als vluchteling ‘ertoe strekt om de vluchteling in staat te stellen door arbeid inkomen te verwerven en/of dat recht om hier te lande arbeid te verrichten mede een belang is dat door de toelating als vluchteling wordt beschermd’. Het recht om betaalde arbeid te verrichten betreft, nog steeds volgens het middel, ‘slechts een nevengevolg van de toelating als vluchteling om deze in staat te stellen een nieuw bestaan op te bouwen. De toelating is daar echter als zodanig niet op gericht. Het gaat niet om een recht waar het bij de toelating om te doen is of dat bij de toelatingsbeslissing een rol behoort te spelen’. Uit het slot van de s.t. van mr. Snijders valt af te leiden dat de Staat de onderhavige procedure als principieel ziet. Dat valt in zoverre te begrijpen dat a) het allicht gaat om een niet onaanzienlijk aantal gevallen en b) de onderhavige aansprakelijkheid een risicoaansprakelijkheid is. Volgens de Staat zou het toewijzen van de vordering van verweerster ‘olievlekwerking’ tot gevolg hebben. Advocaat-generaal J. Spier heeft tot verwerping geconcludeerd. Volgens de A-G
P R I VA AT R E C H T
alle onderdelen bestreden. In het raam van het hier besproken arrest van de Hoge Raad is thans slechts van belang dat de Staat de relativiteit heeft bestreden: de erkenning als vluchteling heeft niet tot doel de vluchteling in staat te stellen de Nederlandse arbeidsmarkt te betreden en zich een inkomen te verwerven. In het bijzonder betoogde de Staat dat de Vreemdelingenwet niet de vermogensrechtelijke belangen van vluchtelingen beoogt te beschermen. Dit is ‘hooguit’ een ‘niet-relevant neveneffect’. Bij vonnis van 16 april 2003 werd de vordering van verweerster afgewezen. Volgens de Rechtbank heeft de Staat met het geven van de beschikking van 28 oktober 1996 ‘in beginsel’ onrechtmatig gehandeld. Echter, de geschonden norm strekt niet tot bescherming van het verlies van arbeidsvermogen en pensioenschade. De erkenning als vluchteling heeft immers primair tot doel om bescherming te bieden tegen het terugsturen naar het land van herkomst. Het op artikel 17 van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 gebaseerde recht om de Nederlandse arbeidsmarkt te betreden en zich op die manier een inkomen te verwerven, is niet meer dan een neveneffect van de erkenning als vluchteling. Ook de wettelijke regelingen inzake de beslistermijnen beogen niet de vermogensrechtelijke positie ‘van de betrokkene’ te beschermen. Verweerster heeft hoger beroep ingesteld. In zijn arrest van 8 december 2005 heeft het Hof het bestreden vonnis vernietigd en de Staat veroordeeld tot betaling van € 20.815 ter zake van het verlies van arbeidsvermogen, de eventueel aan verweerster te dier zake op te leggen naheffingsaanslag(en), zomede de pensioenschade tussen 1 april 1997 en 1 januari 2000, nader op te maken bij staat. Voor zover van belang voor het hier besproken arrest van de Hoge Raad, heeft het Hof overwogen:
Burgerlijk recht inkomensschade van een blijvend invalide jeugdige die nimmer zal kunnen werken? Of biedt hij bescherming tegen de schade die het gevolg is van een operatie die valt te herleiden aan een ongeval toe te schrijven letsel? Of zijn dat slechts nevengevolgen? (…) Weinigen zullen in gevallen als zo-even genoemd de stelling willen verdedigen dat art. 6:163 BW aan vergoeding in de weg staat. Is het verschil met de onderhavige casus werkelijk groot? En, belangrijker, is er wel een rechtens (voldoende) relevant verschil?’.
Voorts wijst de A-G op de kritische commentaren waartoe een vonnis van de Rechtbank ‘s-Gravenhage van 8 december 1999 (AB 2000, 234, m. nt. BPV; JV 2000, 86, m.nt. Polak) hebben geleid. In deze zaak was aan eiseres een voorwaardelijke vergunning tot verblijf verstrekt. Naderhand werd ze – na eindeloze vertraging, een reeks aanmaningen ten spijt – met terugwerkende kracht toegelaten als vluchteling. Eiseres vorderde vervolgens schadevergoeding wegens het mislopen van voorzieningen en faciliteiten waarop zij als vluchteling aanspraak kon maken. De Rechtbank nam aan dat de Staat onrechtmatig had gehandeld: ‘Aan eiseres is bij besluit van 1 maart 1994 niet de A-status toegekend waarop zij recht had, maar een vvtv. Erkenning als vluchteling biedt bescherming tegen refoulement: de vluchteling wordt niet teruggestuurd naar het land van herkomst, waar zijn leven gevaar loopt. Dit effect heeft een vvtv echter ook. Erkenning als vluchteling heeft niet als doel de vluchteling aanspraak op bijstand te geven. Evenmin is de A-status bedoeld om de vluchteling in staat te stellen de Nederlandse arbeidsmarkt te betreden. Dit zijn slechts neveneffecten van de erkenning. Hetzelfde geldt ten aanzien van de aanzienlijke overschrijding van de toepasselijke beslistermijn. Deze termijn is in de Awb opgenomen om te voorkomen dat justitiabelen onredelijk lang op beschikkingen moeten wachten, maar ziet niet op de inhoud van die beschikkingen. Het belang waarin eiseres stelt te zijn geschaad, wordt dus niet door de geschonden normen beschermd’.
Volgens een van annotatoren van dit vonnis, (thans) staatsraad J.E.M. Polak, wordt in voornoemde zaak de relativiteitseis veel verder gerekt dan gebruikelijk is. De wettelijke criteria beogen ‘eiseres te beschermen en dat is voldoende. (…) Als de redenering van de rechtbank in deze zaak wordt gevolgd, zou een bouwer die ten onrechte geen bouwvergunning heeft verkregen en daardoor schade lijdt, bijvoorbeeld door het mislopen van een contract, die betreffende schade niet vergoed kunnen krijgen, omdat de criteria uit de Woningwet op grond waarvan een bouwvergunning wordt verleend niet beogen te bewerkstelligen, dat bouwers dat soort contracten niet mislopen. De jurisprudentie van de Hoge Raad hanteert zeker niet die lijn’.
Ook Vermeulen heeft het vonnis van de Rechtbank ‘s-Gravenhage van 8 december 1999 bekritiseerd. Volgens Vermeulen 5826
KATERN 104
‘laat de Rechtbank na art. 15 Vw uit te leggen in het licht van het Vluchtelingenverdrag (…). Doelstelling van art. 15 Vw in samenhang met het Vluchtelingenverdrag is niet alleen om de vreemdeling middels het verlenen van een verblijfsrecht bescherming tegen refoulement te bieden. Doelstelling is ook om door het verlenen van een specifiek verblijfsrecht – de toelating als vluchteling – tevens de sociale aanspraken en voorzieningen te verlenen die hem als rechtmatig verblijvende vluchteling op grond van het Vluchtelingenverdrag toekomen. Onder die aanspraken en voorzieningen behoren het recht om net als de burgers van het betreffende land arbeid te verrichten (art. 17 Vluchtelingenverdrag) en indien nodig bijstand te ontvangen (art. 24 Vluchtelingenverdrag). Het is evident dat door een vluchteling deze specifieke titel te onthouden en een mindere titel te geven die geringere rechten op deze terreinen geeft op deze bepalingen inbreuk gemaakt wordt; het is evenzo evident dat deze bepalingen de strekking hebben om de aanspraken van de vluchteling op gelijke wijze te waarborgen, zodat aan het relativiteitsvereiste is voldaan’.
A-G J. Spier heeft de Hoge Raad, niettegenstaande zijn grondige analyse van onder meer bepalingen uit het Vluchtelingenverdrag, de Vreemdelingenwet en de Wet arbeid vreemdelingen, niet kunnen overtuigen om het cassatiemiddel te verwerpen. De Hoge Raad heeft het arrest van het hof vernietigd en het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Volgens de Hoge Raad treft het middel waarin rov. 2.2 van het bestreden arrest wordt bestreden, doel. De Hoge Raad overweegt: ‘Op zichzelf is juist dat de toelating van een vluchteling tot Nederland de vluchteling in staat stelt hier te lande een nieuw bestaan op te bouwen. Anders dan het hof heeft geoordeeld, betekent dit echter niet dat de toelating als vluchteling ertoe strekt deze in staat te stellen inkomen (uit betaalde arbeid) te verwerven. Het recht in Nederland betaalde arbeid te verrichten vloeit voort uit de toelating als vluchteling, en ontstaat pas nadat hij in Nederland als vluchteling is toegelaten. De toelating vindt plaats om humanitaire redenen, teneinde hem te beschermen tegen vervolging in het land van herkomst. Zij strekt niet tot bescherming van enig vermogensrechtelijk belang van de vluchteling. Het belang van de vluchteling om inkomen uit arbeid te kunnen verwerven speelt bij de beoordeling tot toelating als vluchteling geen rol en de Staat dient bij zijn beslissing omtrent de toelating als vluchteling hiermee geen rekening te houden. Als de Staat in het kader van de procedure tot toelating een voor die procedure geldende regel heeft geschonden, heeft de aanvrager toegang tot de rechter om deze schending te doen herstellen. Deze schending geeft in beginsel echter geen recht op vergoeding van schade als hier door [verweerster] is gevorderd’.
De Hoge Raad besluit: ‘Nu de overige oordelen van het hof steunen op hetgeen het hof in de bestreden overweging 2.2 ten onrechte tot uitgangspunt heeft genomen, kan de beslissing van het hof niet in stand blijven. Gelet op het vorenoverwogene had het hof tot geen ander oordeel kunnen komen dan
Burgerlijk recht
|
De Hoge Raad heeft dienvolgens het arrest van het gerechtshof te ‘s-Gravenhage van 8 december 2005 vernietigd, en opnieuw rechtdoende, het vonnis van de rechtbank te ‘s-Gravenhage van 16 april 2003 bekrachtigd.
L ITERATUUR
Mr. M.W. Knigge
JURISPRUDENTIE HR 4 mei 2007, RvdW 2007, 483 (Stichting Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek Seksualiteit/ Wagrowski); reële executie levering registergoed, inschrijving beroep in rechtsmiddelenregister, ontvankelijkheid In deze zaak ging het, net als in het op dezelfde dag gewezen arrest gepubliceerd onder RvdW 2007, 482, om een niet tijdige inschrijving van het hoger beroep in het rechtsmiddelenregister. Volgens artikel 3:300 lid 2 BW kan de rechter bepalen dat zijn uitspraak in de plaats van een akte of een deel daarvan zal treden. Dit artikel maakt aldus reële executie van een vonnis dat verplicht tot het verrichten van een rechtshandeling mogelijk. Heeft de rechter inderdaad bepaald dat zijn uitspraak in de plaats van een akte treedt, dan dienen op grond van artikel 3:301 lid 2 BW verzet, hoger beroep en cassatie binnen acht dagen na het instellen van het rechtsmiddel te worden ingeschreven in het rechtsmiddelenregister op straffe van niet-ontvankelijkheid. In deze zaak was verzuimd om het hoger beroep in te schrijven in het rechtsmiddelenregister. De procedure ging om een koopoptie met betrekking tot een villa. Brongersma, die eigenaar was van de villa, had deze verhuurd aan Wagrowski en Renkers onder voorwaarde dat zij hem zouden verzorgen en gezelschap zouden houden. In een schriftelijk stuk had Brongersma opdracht gegeven aan de executeur-testamentair om de villa binnen zes maanden na het overlijden van Brongersma aan Wagrowski en Renkers te koop aan te bieden. Erfgenaam van Brongersma was de Stichting Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek Seksualiteit. Nadat Brongersma was overleden ontstonden er problemen rond de koopoptie. Wagrowski is daarop een procedure begonnen tegen de Stichting, waarbij de Stichting door de rechtbank veroordeeld is de villa aan Wagrowski te leveren tegen betaling van de executiewaarde. Daarbij is bepaald dat wanneer de Stichting niet aan de gevraagde veroordeling zou voldoen, het vonnis de kracht zou hebben van een in wettige vorm opgemaakte akte van levering ter uitvoering van de tussen partijen gesloten koopovereenkomst. Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De Stichting is in hoger beroep gegaan, maar heeft het hoger beroep niet ingeschreven in het rechtsmiddelenregister. Het Hof heeft de Stichting niet ontvankelijk verklaard. De Stichting klaagt hierover in cassatie. Volgens haar had zij de mogelijkheid moeten krijgen, haar KATERN 104
5827
|
– P. Abas, ‘Aantasting in een persoonlijkheidsrecht als verondersteld in art. 6:106 lid 1 BW’, NTBR 2007, p. 194-198; – W.L.J.M. Duijst, ‘Medisch beroepsgeheim en aansprakelijkheid’, NJB 2007, p. 1582-1587; – F.H. Duijnhoven, ‘Van basisarts tot specialist. Een juiste verhouding tussen theorie en praktijk in relatie tot het aansprakelijkheidsrecht?’, NJB 2007, p. 1610-1615; – T. Hartlief, ‘PETL: Basis Norm en Liability Base don Fault’, AV&S 2007, p. 49-54. – M.M. ten Hoopen, ‘Medisch-specialistische samenwerking en aansprakelijkheid. In het bijzonder bij operatieve behandeling van patiënten’, NJB 2007, p. 1594-1604; – J.F.M. Janssen, ‘De begroting van inkomensschade van baby’s en peuters als gevolg van aan hen toegebracht ernstig hersenletsel’, NTBR 2007, p. 99-113; – K.J.O. Jansen, ‘Het subjectieve element van de onrechtmatigheid. Over de structuur van art. 6:162 BW’, NTBR 2007, p. 222-228; – C.J.M. Klaassen, ‘Proportionele aansprakelijkheid: een goede of kwade kans?’, NJB 2007, p. 1346-1362; – S.D. Lindenbergh, ‘Beperking van aansprakelijkheid bij personenschade van de reiziger, techniek en tendens’, AV&S 2007, p. 88-93; – K. van der Meer, ‘Een beroepsrisicoverzekering ter vervanging van werkgeversaansprakelijkheid opnieuw bekeken’, AV&S 2007, p. 62-67; – A.R. Neerhof, ‘Aansprakelijkheid en draagplichten als een vergunninghouder conform de vergunning handelt: wie is de pineut?’, NTBR 2007, p. 138-148. – B.M. Paijmans, ‘Wetsvoorstel ter verruiming van de aansprakelijkheid van ouders voor kinderen’, AV&S 2007, p. 54-62; – M.C. Ploem, ‘Is er een dokter in de zaal?’ Aansprakelijkheid bij hulpverlening in noodgevallen’, NJB 2007, p. 1605-1609.
Goederenrecht
P R I VA AT R E C H T
dat grief I van [verweerster] ongegrond is, zodat het vonnis van de rechtbank had moeten worden bekrachtigd’.