&
Onderzoek en praktijk
Wegtransport: planners en informatiesystemen Drs. A. Budihardjo, The Role of Human Schedulers and Information Systems in Transport Scheduling. A Socio-psychological Approach, Faculteit Bedrijfskunde, Universiteit Groningen. Contactpersoon: Drs. A. Budihardjo, Universiteit Groningen, Postbus 800, 9700 AV Groningen, Telefoon: 050-363372/3864; Fax: 050-3632275; E-mail:
[email protected] Roostering en planning zijn belangrijke processen voor transportbedrijven. Een effectieve planning verhoogt de kans op een effectieve uitvoering. Een roostering is effectief als de roosterdoelen worden bereikt. De effectiviteit van een roosterschema hangt nauw samen met de uitvoering van het toepassen ervan. Daarbij vervullen planners een belangrijke rol. Computerprogramma’s – het informatiesysteem – zijn hulpmiddelen om het maken van roosters te optimaliseren. In dit onderzoek worden Informatiesystemen (ISs) geëvalueerd op het vermogen planners ook effectief van dienst te kunnen zijn bij het nemen van beslissingen, verwerken van informatie en invoeren van vernieuwingen. Vanuit een sociaalpsychologisch perspectief wordt het gedrag van roosteraars belicht binnen het organisatieklimaat waarin zij werken. Bovendien wordt het beroepsgedrag van planners beschreven op vier kenmerken: reactief en pro-actief handelen, samenwerkingsbereidheid en taakvervulling. Tenslotte wordt nagegaan hoe dit beroepsgedrag samenhangt met het vermogen van informatiesystemen om bij toepassing te resulteren in effectieve planning. Verondersteld wordt dat het gedrag van planners beïnvloed wordt door het afdelingsklimaat waarvan de planners zelf en managers dragers zijn. Het afdelingsklimaat wordt gemeten op het continuüm mechanisch – organisch. Een mechanistisch klimaat neigt naar een niet-creatief teveel aan bureaucratisering. Een organisch klimaat tendeert naar creatief, innovatief en ondernemende handelen. Een organisch afdelingsklimaat heeft – zo luidt de hypothese – een significante invloed op de vier boven onderscheiden dimensies van beroepsuitvoering. Het effectief gebruik door planners van informatiesystemen wordt gemeten op de volgende variabelen: taakvervulling, stiptheid van aflevering, wachttijd, klanttevre78
&
NUMMER 5 - NOVEMBER - 1999
ONDERZOEK EN PRAKTIJK
denheid, tevredenheid van de planner en – in het algemeen – het bereiken van de gestelde doelen. Bovendien worden de organisatieomgeving onderzocht, het algemene organisatieklimaat, het planningsdomein en de planningskenmerken. Deze kenmerken – zo is de veronderstelling – zullen direct of indirect van invloed zijn op de planningseffectiviteit. Gegevensverzameling vindt plaats door vragenlijsten, interviews en observaties. Managers en planners van meer dan vijftig bedrijven worden bij het onderzoek betrokken. De bedrijven worden met de purposive random sampling methode gekozen met behulp van Transport Logistiek Nederland. De selectiecriteria zijn: grootte, soort bedrijf en bedrijfsvoering. Met andere woorden de bedrijven in de steekproef zullen ‘homogeen’ zijn. Hoewel er vele soorten transportbedrijven zijn, zullen bedrijven in het wegtransport geselecteerd worden vanwege de typische kenmerken van hun roosteringsysteem zoals continue planning en ‘zerostart’ planning. Samengevat: dit onderzoek wil antwoord geven op twee vragen: • hoe beïnvloedt een organisch afdelingsklimaat het beroepsgedrag van professionele roosteraars; • hoe kan de taakuitoefening van planners, daarbij gesteund door geëigende computerprogramma’s, resulteren in effectieve planning en roostering? Op basis van relevante literatuur wordt het onderstaande onderzoeksmodel gebruikt: Figuur 1. Onderzoeksmodel
Musea en warenhuizen in historisch perspectief: presentaties en scripts Julia Noordegraaf, Museum displays 1850-2000. The history of displays at the Museum Boijmans Van Beuningen, seen from a national and international perspective, Faculteit der Historische en Kunstwetenschappen, Erasmus Universiteit 79
&
NUMMER 5 - NOVEMBER - 1999
Rotterdam en Museum Boijmans Van Beuningen, Rotterdam. Promotieonderzoek, onderzoeksperiode september 1998-oktober 2002. Contactpersoon: Drs. Julia Noordegraaf, Faculteit der Historische en Kunstwetenschappen, Erasmus Universiteit Rotterdam, Burg. Oudlaan 50, Postbus 1738, 3000 DR Rotterdam, Telefoon: 010-4081248/4677404; Fax: 010-4089135; Email:
[email protected]. In de gangbare opvatting is het museum de schatkamer voor bijzondere, kostbare of zeldzame objecten, de huisvesting van een verzameling. De geschiedenis van het museum wordt dan ook vaak gelijkgesteld aan de geschiedenis van de daar aanwezige verzameling. De laatste tien jaar worden musea en privé-verzameling echter gezien als onvergelijkbare grootheden. Hoewel het museum onlosmakelijk verbonden is met de collectie, vertegenwoordigt het ontstaan van het museum een heel nieuwe ontwikkeling in de geschiedenis van het verzamelen. In de eerste plaats heeft het museum een andere eigenaar, vanaf zijn ontstaan in de achttiende eeuw is het een publieke instelling. Musea zijn bovendien vanaf hun oprichting bedoeld als openbaar toegankelijke instellingen, in tegenstelling tot privé-verzamelingen. Dit heeft als consequentie dat de presentatie geschikt moet zijn voor publieke bezichtiging. De objecten werden voorzien van nummers die naar de beschrijving van het betreffende object in de catalogus verwezen, en er werden hekjes voor geplaatst om het publiek op veilige afstand te houden. Een derde verschil is dat museale verzamelingen, in tegenstelling tot privé-verzamelingen, een permanent karakter hebben. De collectie wordt beschouwd als nationaal cultureel erfgoed, dat bewaard moet worden en voor iedereen toegankelijk moet blijven. De bestaande literatuur met betrekking tot museale geschiedenis bestaat voornamelijk uit monografieën, die niet zelden functioneren als kritiekloze monumenten voor de betreffende musea. Hierbij ontbreekt aandacht voor de cultuurhistorische context waarin de musea ontstaan, en de functie die zij vervullen in de samenleving. De geschiedenis van het instituut krijgt vaak exclusief aandacht, met nadruk op de vorming van de collectie en de belangrijkste directeuren, evenals de architectuur van het gebouw, waardoor geen inzicht in de samenhang tussen de verschillende aspecten van het museum geboden wordt. Dit onderzoek richt zich niet op de objecten zelf en de manier waarop ze in de collectie terecht zijn gekomen, maar op de manier waarop de collectie wordt gepresenteerd. De objecten worden verzameld, onderzocht en geconserveerd om ze vervolgens in een bepaalde samenhang aan het publiek te tonen. Van alle aspecten van het museum vormt de presentatie de essentie van het museum. Een gebouw kan van alles huisvesten, iedereen kan een verzameling aanleggen, kennis kan je ook opdoen in een bibliotheek, maar de mogelijkheid om in contact te komen met de originele fragmenten van het verleden wordt alleen geboden in een openbaar toegankelijke presentatie. De presentatie is het punt waarin alle aspecten van het museum – gebouw, inrichters, objecten, presentatiemiddelen en bezoekers – samenkomen. Dit maakt de presentatie bij uitstek geschikt om ontwikkelingen in (het denken over) musea in beeld te brengen. De aandacht voor de museale presentatie als studieobject komt niet uit de lucht 80
ONDERZOEK EN PRAKTIJK
&
NUMMER 5 - NOVEMBER - 1999
ONDERZOEK EN PRAKTIJK
vallen. Na twee eeuwen museumgeschiedenis hebben veel musea een jubileum te vieren, hetgeen veelal een gelegenheid is voor een terugblik op de geschiedenis van het museum. Daarnaast is het museum een populaire toeristische attractie (in Nederland worden inmiddels ongeveer 25 miljoen bezoeken per jaar geteld), waardoor er aanpassingen nodig zijn om musea te laten aansluiten bij de eisen die de hedendaagse recreant stelt. Verbouwingen vormen meestal een directe aanleiding tot een bezinning op de presentatiegeschiedenis, omdat hiervan vaak letterlijk nog fragmenten worden aangetroffen, achter voorzetwanden of onder verlaagde plafonds. Anderzijds is er sprake van een algemene herwaardering van de negentiende eeuw, waardoor een aantal musea hun presentaties min of meer terugbrengt naar hun negentiende-eeuwse vorm. Zo presenteerde het Rijksmuseum onlangs de plannen voor de operatie ‘Terug naar Cuypers’, waarin wordt voorgesteld het gebouw weer het karakter van het oorspronkelijke ontwerp uit 1885 te geven. Ten slotte zijn musea zich meer bewust geworden van hun concurrenten en proberen ze zich met hun presentaties te onderscheiden van andere musea. De verscheidenheid aan presentatievormen geeft vaak aanleiding tot discussie, waardoor er een groter bewustzijn ten aanzien van het effect van de inrichting van musea ontstaat. In de theorievorming over museale presentaties verschuift de aandacht de laatste jaren van de collectie naar de makers van de presentaties (de museale staf), die het museum vormgeven en ontwikkelen. De museale presentatie kan beschouwd worden als reflectie van de ideeën en opvattingen van de samenstellers. Deze zijn gevormd door historisch bepaalde conventies over het presenteren, in musea én daarbuiten. Het zijn precies deze conventies die centraal staan in dit onderzoek. Hoe komen deze conventies tot stand? Waarom veranderen ze? Zijn er verbanden met andere presentatievormen aan te geven? Waarom is de ene presentatievorm succesvoller dan de andere (afgemeten aan de tijd dat ze gehandhaafd blijven, of het aantal bezoekers dat ze trekken)? In dit onderzoek wordt de museale presentatie niet opgevat als een objectieve weergave van de werkelijkheid, maar als een (minder of meer bewust) door de staf van het museum gecreëerde weergave of representatie van die werkelijkheid. De museale presentatie is geen letterlijke weergave van ‘de ontwikkeling van de natuurwetenschap’, of ‘de (kunst)geschiedenis’, al wordt het vaak wel zo voorgesteld. Het museum beschikt over splinters van het verleden (de concrete objecten), die aan elkaar worden gelijmd met presentatiemiddelen. Het resultaat is een verhaal, waarmee getracht wordt de context waarin de objecten ontstaan of gevonden zijn, te verduidelijken. Bij de inrichting van een museale presentatie spelen ideeën over het toekomstige ‘gebruik’ ervan eveneens een belangrijke rol. Zo wordt de hanging of plaatsing van objecten en teksten afgestemd op de gemiddelde lengte van de bezoeker en is de indeling van de ruimte afgestemd op de route die de bezoekers geacht worden te lopen om het verhaal van de presentatie te begrijpen of op de juiste manier te ‘lezen’. In deze zin is de museale presentatie te beschouwen als een ‘script’, een soort gebruiksaanwijzing. Het script van de presentatie omvat naast de materiële onderdelen – het gebouw, de objecten en de presentatiemiddelen zoals vitrines en tekstbordjes – ook de intenties van de samenstellers, en hun vooronderstellingen over de voorkennis en het 81
&
NUMMER 5 - NOVEMBER - 1999
gedrag van de potentiële ‘gebruikers’. Deze vooronderstellingen zijn als het ware ‘ingeschreven’ in de presentatie. Het script van een museale presentatie vertoont opvallende overeenkomsten met het script van commerciële presentaties, zoals in winkels en warenhuizen. De objecten zijn zichtbaar opgesteld, in vitrines of in kasten, en er zijn verschillende afdelingen waarbinnen de objecten geordend zijn. Er zijn tal van voorzieningen om het de bezoeker naar de zin te maken, je kunt makkelijk de weg vinden (via plattegronden en tekstborden), er is een restaurant en er zijn toiletten. Commerciële presentaties dienen weliswaar een ander doel, namelijk de ‘bezoeker’ verleiden tot aankoop, maar ook een museum moet zijn bezoekers verleiden om kennis te nemen van het aanbod. Een onderzoek naar de ontwikkeling van het script van de commerciële presentatie lijkt daarom zinvol om de ontwikkeling van dit script te verklaren. De geschiedenis van de museale presentatie wordt in beeld gebracht aan de hand van een gedetailleerde bestudering van de ontwikkeling van de presentaties in het Museum Boijmans van Beuningen te Rotterdam, dat inmiddels 150 jaar bestaat. Aan de hand van foto’s, jaarverslagen, nota’s en beschrijvingen van het museum in reisgidsen, dagbladen en tijdschriften wordt een beeld gegeven van de intenties van de makers, de ontwikkeling van de inrichting van het museum en de publieke receptie ervan. De ontwikkeling van de presentaties in Museum Boijmans Van Beuningen kan niet los gezien worden van die in musea in de rest van Nederland en in het buitenland, met name in Duitsland, Frankrijk en Engeland. De beschrijving van de geschiedenis van het Museum Boijmans Van Beuningen wordt dan ook afgewisseld met een beschrijving van de algemene ontwikkeling van de museale presentatie, op basis van literatuuronderzoek. In het onderzoek naar de relatie tussen de museale presentatie en die in de winkel en het warenhuis komen diverse vragen aan bod. Welke presentatiestrategieën worden door commerciële bedrijven gebruikt? Waarom zitten warenhuizen en supermarkten altijd ongeveer op dezelfde manier in elkaar, wat is de ‘logica’ achter de inrichting? Waar komen de ontwerpers vandaan? Hoe wordt presentatie ingezet om koopgedrag te sturen of stimuleren? Welke rol speelt het onderzoek naar consumentengedrag hierbij? Onderzoekers die zich in deze vragen verdiepen, worden uitgenodigd contact op te nemen met bovenstaand contactpersoon.
Toekomst tussen stad en platteland Prof. dr. ir. J.D. van der Ploeg, dr. ir. Jaap Frouws, ir. R. van Broekhuijzen, dr. H.J. de Haan, (Onderzoekers/coördinatoren), De constructie van nieuwe ruraliteit in het spanningsveld van stad en platteland, Universiteit Wageningen, Departement Sociale Wetenschappen, Leerstoelgroep Rurale Sociologie, Onderzoeksperiode 1998-2002. Contactpersoon: H.J. de Haan, Universiteit Wageningen, Hollandseweg 1, 6706 KN Wageningen, Telefoon: 0317-482995; Fax: 0317-485475; E-mail:
[email protected]
82
ONDERZOEK EN PRAKTIJK
&
NUMMER 5 - NOVEMBER - 1999
ONDERZOEK EN PRAKTIJK
Rond de spanningsrelatie tussen de oprukkende verstedelijking en de toenemende behoefte aan een ‘karakteristiek’ platteland is eind 1998 een onderzoeksproject gestart. Processen van schaalvergroting (mobiliteit, ruimtegebruik en oriëntatie) blijken in veel gevallen samen te gaan met schaalverkleining (de betekenis van plaatsen met een eigen karakter). Het project bestaat uit drie onderdelen, waarin achtereenvolgens aandacht wordt besteed aan het debat over ruimtelijke indeling en vormgeving, de karakteristieke kenmerken van het ‘nieuwe platteland’ in wording, en de regionale betekenis van de landbouwbeoefening. Rurale discoursen: toekomstvisies, planningsconcepten en beleidsopties voor beheer en inrichting van het landelijk gebied De discussie over het landelijk gebied, of de ‘groene ruimte’, is de laatste jaren in een stroomversnelling gekomen. Het platteland wordt steeds vaker gezien tegen de achtergrond van de betekenis die het kan hebben als landelijke enclave in een verstedelijkte agglomeratie. Over de vraag hoe aan deze wens vorm te geven, bestaat geenszins eenstemmigheid: verschillende belangen botsen in conflicten. In dit verband wordt dan ook wel gesproken over het bestaan van verschillende discoursen. Dit zijn min of meer consistente visies op de betekenis van het platteland in de wijdere samenleving en de wijze waarop deze in concrete gevallen vorm kunnen krijgen. Centraal staat de analyse van deze vertogen en de manier waarop stemhebbers ervan netwerken, macht, kennis en middelen mobiliseren om de praktijk te sturen. Met name met het oog op interactieve beleidsvorming is dit onderzoek van belang. Rurale praktijken, representaties en identiteiten Terwijl er op allerlei beleidsniveaus (overheid, provincie, gemeente) nota’s en plannen worden gelanceerd en talloze maatschappelijke groeperingen hun standpunten bepalen, wordt het karakter van het landelijk gebied langzamerhand getransformeerd. Door toerisme, de bouw van nieuwe woningen en – in het algemeen – de komst van ‘nieuwkomers’ op het platteland, is de relatie tussen stad en platteland fundamenteel veranderd. Merkwaardig genoeg weten wij maar weinig wat het in de praktijk betekent om op het platteland te wonen. Wie zijn die plattelandsbewoners, wat trekt hen aan en in welke mate voelen zij zich betrokken bij de directe leefomgeving? Dit project richt zich met name op nieuwe vormen van ruraliteit, dat wil zeggen op praktijken en identiteiten die nauw samenhangen met het lokale en het kleinschalige. Onder ‘nieuwkomers’ maar ook onder de ‘echte’ plattelandsbevolking is er een reflectie op ‘stedelijkheid’ en ruraliteit. Onderzoek is specifiek gericht op processen van identiteitsvorming en in het algemeen op het ontstaan van een ‘postmodern’ platteland, waar meerdere vormen van identiteit en betrokkenheid naast elkaar bestaan. De praktijk van het alledaagse leven op het platteland zal inzicht moeten geven in de relevantie van het vaak afstandelijk gevoerde discours over het landelijk gebied De nieuwe rol van de landbouw als identiteitsdrager van het platteland De landbouw is vanouds de belangrijkste identiteitsdrager van het platteland. Door processen van schaalvergroting en modernisering is de landbouwbeoefe83
&
NUMMER 5 - NOVEMBER - 1999
ning echter steeds verder verwijderd van de ecologische context en lokale markten. Dit project is gericht op de mogelijkheden de landbouw weer van centrale regionale betekenis te doen zijn. Op het ‘nieuwe platteland’ is plaats voor een combinatie met landschaps- en natuurbeheer, agritoerisme, ecologische landbouw en de afzet van regionale producten. Dit is niet alleen van belang voor het behoud van de werkgelegenheid, maar ook voor het herstel of de instandhouding van het regionale cultuurhistorische erfgoed. Plattelandsvernieuwing en bestuurlijke vernieuwing zijn de centrale concepten.
Zelfverantwoordelijk leren in het VMBO Egbert Harskamp en Sigrid Tjeerdema, Onderzoek naar Zelfverantwoordelijk Leren in relatie tot motivatie en spijbelgedrag van leerlingen in klas 3 van VBO en MAVO. Onderzoek uit te voeren in 1999 en 2000 in opdracht van het KPC binnen het programma kortlopend beleidsonderzoek, thema Authentiek Leren door het GION (Gronings Instituut voor Onderzoek van het Onderwijs), Universiteit Groningen. Contactpersoon: Sigrid Tjeerdema, GION, Westerhaven 15, 9718 AW Groningen, Telefoon: 050-3636691; E-mail:
[email protected]. In verschillende onderzoeken is aangetoond dat sociaal-economische status van een gezin een belangrijke factor vormt voor doorstroming van leerlingen naar hogere vormen van onderwijs en voor vroegtijdig school verlaten. Hoe hoger de opleiding van de ouders, hoe hoger de statusgroep waartoe de leerling behoort, en hoe groter de kans op het afmaken van een hogere schoolopleiding. Leerlingen van ouders met een lage opleiding hebben een grote kans om ook een lage opleiding te verwerven of om vroegtijdig de school te verlaten. Dit geldt vooral voor leerlingen in het MAVO en VBO. Met name in dit schooltype (dat VMBO gaat heten) treedt veel uitval van leerlingen op en zijn problemen met aandacht en motivatie van leerlingen groot. Die problemen worden mede veroorzaakt door de achtergronden van de leerlingen. Een groep onderzoekers uit Utrecht onder leiding van prof. Luc Stevens legt er terecht de nadruk op dat ook de school en met name de docenten een rol kunnen spelen bij het optreden van problemen van aandacht en motivatie. Deze onderzoekers stellen dat de responsiviteit van de docent een indirect effect heeft op het taakgedrag en de prestaties van leerlingen. Ze bieden daarvoor het volgende conceptuele model. De door de leerling ervaren ondersteuning door de leerkracht heeft een effect op de waargenomen competentie en waargenomen acceptatie door de leerling. De door de leerling ervaren competentie en acceptatie versterken het zelfgevoel (ego-veerkracht), dat vervolgens een effect heeft op de taakgerichtheid en motivatie van de leerling. Uit onderzoek in de basisschool blijkt dat leerlingen die minder taakgericht zijn in de les, minder ondersteuning en individuele instructie krijgen en meer kritiek en waarschuwingen van de leerkracht, dan leerlingen die meer taakgericht zijn. Naarmate de taakgerichtheid van de leerlingen vermindert, besteedt de leerkracht minder aandacht aan de ondersteu84
ONDERZOEK EN PRAKTIJK
&
NUMMER 5 - NOVEMBER - 1999
ONDERZOEK EN PRAKTIJK
ning en geeft de leerkracht meer kritiek. Er ontstaat een vicieuze cirkel, waarbinnen de competentie- en acceptatiebeleving van de leerling een belangrijke rol speelt. Er zijn onderzoekingen gedaan naar de effecten van training van leerkrachten in meer responsieve instructie aan leerlingen met taak- en motivatieproblemen. Het blijkt dat leerkrachten met video-observaties kunnen leren leerlingen meer te ondersteunen, zich minder negatief te uiten over en tegen hen en zo hun waarneming van leerlingen met problemen van aandacht en motivatie in positieve zin te wijzigen. Dit onderzoek heeft tot doel om informatie te leveren over de perceptie van leraren en leerlingen op VMBO-scholen met veel en met weinig uitval en over het gedrag van leraren en leerlingen in de klas. Zowel wat perceptie als gedrag betreft wordt gekeken naar de volgende clusters van factoren: • de ondersteuning van de leerling door de leraar; • de competentie en acceptatie van de leerling; • de gelegenheid tot zelfstandigheid in de onderwijsleersituatie. Er zullen vanuit de landelijke inspectiegegevens twee scholen (VMBO) worden geselecteerd met een relatief lage vroegtijdige uitstroom van leerlingen en een school met een relatief hoge uitstroom. Daarbij wordt rekening gehouden met de achtergrondgegevens van leerlingen op de scholen. Op de drie scholen zullen van elk twee klassen en steeds vier docenten (verdeeld over praktijkvak, theorievak en klassendocent) worden gekozen. Per klas worden vragenlijsten afgenomen en bij drie leerlingen verder gevraagd. In totaal zullen 24 docenten en 6 klassen en 18 individuele leerlingen aan het onderzoek deelnemen. Er zal een leerling worden gekozen die relatief goede cijfers haalt en twee die relatief slechte cijfers halen. De bevraging zal in de vorm van een interview plaatsvinden. Voorafgaande aan de interviews zal bij de leerlingen in de klas een les worden bijgewoond, waarin objectieve gegevens over de taakgerichtheid van leerlingen en de interactie tussen leraar en leerlingen zullen worden vastgesteld. Bij de leerlingen worden vragen gesteld over het feitelijk (leer)gedrag (afmaken van taken, huiswerk leren en het gedrag in de klas), de perceptie van de ondersteuning en acceptatie door de docenten en de ervaren zelfstandigheid in het leren. Bij de docenten wordt nagegaan: de ondersteuning (persoonlijke aandacht en acceptatie van leerlingen), de instructie en richtlijnen voor de leerlingen, het geven van inhoudelijke feedback, de aanpassingen van taken voor de leerlingen, de mogelijkheden tot zelfstandigheid voor de leerlingen en de mate waarin leerlingen worden gewaarschuwd en bestraft. Het onderzoeksverslag zal in februari 2000 gereed zijn. Het onderzoek levert informatie op die een eerste overzicht kan geven hoe men op scholen, op weg naar VMBO met gedifferentieerde leerwegen, invulling geeft aan het pedagogisch concept van meer beroepsgericht, zelfstandig en motiverend onderwijs. Het onderzoek kan aanwijzingen geven voor nascholing van docenten op het gebied van het geven van cognitieve en sociale ondersteuning aan individuele leerlingen en de bevordering van zelfverantwoordelijk leren.
85