&
Onderzoek en praktijk
Toerisme en landbouw Janine Caalders (2002), Rural tourism development: a network perspective. – Delft: Uitgeverij Eburon, december. – ISBN 90 5166 941 0; Prijs: € 32,50. – Proefschrift Universiteit Wageningen Contactpersoon: Janine Caalders, BUITEN, bureau voor Economie & Omgeving, Postbus 5036, 3552 JA Utrecht, telefoon: 030-2318945, e-mail:
[email protected] Toerisme is in het beleid voor plattelandsontwikkeling een ondergeschoven kindje. Het strategische belang van de sector wordt met de mond wel beleden door beleidsmakers en wetenschappers, maar in de praktijk komt er niet veel van terecht. De toeristische sector speelt nauwelijks een rol bij de vernieuwing van het Europese platteland. Merkwaardig, want toerisme heeft veel economische potenties, erkennen ook beleidsmakers. In beleidsnota’s is dan ook een grote rol weggelegd voor toeristische ontwikkeling. In de praktijk houdt dit echter vooral in dat er aandacht is voor ‘agritoerisme’: toerisme als een neventak voor boeren. De reguliere toeristische sector speelt slechts een kleine bijrol in projecten voor plattelandsvernieuwing. Dat komt omdat plattelandsbeleid nog steeds vooral gaat over de landbouw. Maar ook de gebrekkige organisatie van de sector en de naar binnen gerichte houding van recreatieondernemers spelen een rol. De teneur is dat buiten de hekken van het bedrijf de overheid de verantwoordelijkheid heeft. Maar ook die overheid is versnipperd en er is nauwelijks afstemming over recreatie- en toerismebeleid tussen de betrokken ministeries (in Nederland onder andere Landbouw, Economische zaken, VROM, VWS, V&W) of provinciale en lokale beleidsafdelingen. Door de versnippering werken plattelandsvernieuwingsprojecten en de ontwikkelaars van nieuwe toeristische attracties in plattelandsgebieden vaak langs elkaar heen. Daarmee worden belangrijke kansen gemist. Toerisme leidt in de praktijk vaak tot ‘standaardisering’ (verlies van lokale eigenheid of identiteit) of tot conserving (het teruggrijpen op het verleden). Terwijl op het platteland juist behoefte is aan ontwikkelingen die passen bij het landelijke karakter, maar die tegelijk vernieuwend zijn en kunnen zorgen voor een nieuwe (economische) dynamiek. De theoretische verkenning laat zien dat een interactie61
&
N U M M E R 2 - M A A RT / A P R I L - 2 0 0 3
ve benadering waarbij netwerken – de relaties tussen verschillende partijen – centraal staan, hiervoor het meest geschikt is. Een dergelijke benadering biedt goede kansen voor een innovatieve toeristische ontwikkeling die gebaseerd is op de kwaliteiten van het gebied, mits aan een aantal voorwaarden wordt voldaan. Voorbeelden in Nederland (Waardevolle Cultuurlandschappen (WCL) MiddenLimburg en Zuidwest-Friesland) en Frankrijk (twee regionale natuurparken in de Auvergne) laten zien dat met interactieve planvorming interessante nieuwe projecten tot stand kunnen worden gebracht. Tegelijkertijd blijkt dat de inbreng vanuit de streek nog onvoldoende serieus wordt genomen. Belangrijke besluiten zijn door de overheid toch vooral topdown genomen. Het WCL-beleid in Midden-Limburg is een voorbeeld van een goed geslaagd interactief proces. Maar Waardevol Cultuurlandschap is een holle term als tegelijkertijd wordt besloten om de A73 aan de oostkant van de Maas aan te leggen. Voor de toekomst van het platteland én voor de toekomst van het toerisme is het cruciaal dat toerisme een volwaardige plek krijgt in het beleid en dat de sector volwassen wordt. Ook wetenschappelijk gezien is er nog het nodige werk te verzetten. Op dit moment zijn er nauwelijks wetenschappers die zich bezighouden met toerisme: één universitair onderzoeker per miljard gulden omzet is een hoge schatting. En dat terwijl de sector zo’n vijf procent van de werkgelegenheid levert in Nederland. En los van het economische belang ontlenen mensen ook veel betekenis aan recreatie en vrijetijdsbesteding. Redenen genoeg om toerisme en recreatie een serieuze plek te geven in wetenschap en beleid.
De dynamiek van sociale bestuursnetwerken in het bedrijfsleven Eelke Heemskerk, Corporate communities: De dynamiek van sociale bestuursnetwerken in Nederland. - Amsterdamse School voor Sociaal Wetenschappelijk Onderzoek (ASSR), Universiteit van Amsterdam. – Lopend dissertatieonderzoek Contactpersoon: Eelke Heemskerk, Amsterdamse School voor Sociaal Wetenschappelijk Onderzoek (ASSR), Universiteit van Amsterdam, Kloveniersburgwal 48, 1012 CX Amsterdam, telefoon: 020-5252244, e-mail:
[email protected] Hoe vervlochten is de top van het Nederlandse bedrijfsleven geworden, en hoe heeft deze vervlechting zich de afgelopen 25 jaar ontwikkeld? Dit zijn de centrale vragen in dit lopende onderzoek naar de cohesie van de top van de bedrijfsgemeenschap en het sociale netwerk van de bedrijfselite in Nederland. Al vanaf het begin van de vorige eeuw is er belangstelling geweest voor de rol van dubbelfunctionarissen: bestuurders die in meer dan één bestuur zitting hebben. Dit veel voorkomende verschijnsel verbindt zowel bedrijven als personen in een netwerk. Typische kenmerken van dergelijke bestuursnetwerken zijn de centrale positie van banken, een klein aantal bestuurders met proportioneel veel posities, en een kleine gemiddelde afstand tussen de bestuurders in dit netwerk. In dit onderzoeksproject wordt de dynamiek van deze netwerken in de afgelopen 25 jaar beschreven en geanalyseerd. In de laatste twee decennia van de twintigste eeuw zijn er duidelijke veranderingen opgetreden in het netwerk van dubbelfunc62
ONDERZOEK EN PRAKTIJK
&
N U M M E R 2 - M A A RT / A P R I L - 2 0 0 3
ONDERZOEK EN PRAKTIJK
tionarissen. Zo komt het veel minder vaak voor dat bedrijven meerdere bestuurders delen. Ook is er een afname van ‘sterke lijnen’, waar een lid van de raad van bestuur commissaris is bij een tweede bedrijf. De bestuurskamers van de banken zijn veranderd van een controlekamer naar een ontmoetingsplek van bestuurders. Lijnen van controle en invloed nemen af, maar ander onderzoek van Davis (Corporate Governance, 1996, nr. 4, p. 154-159) en Davis en Greve (American Journal of Sociology, nr. 1, p. 1-37) toont aan dat dubbelfuncties een grote rol spelen bij de verspreiding van bestuurspraktijken, zoals het opzetten van een investors office en het instellen van beschermingsconstructies. Bovendien is er naast de veranderingen ook een sterke mate van stabiliteit. De banken en verzekeraars blijven centrale posities bezetten in dit bedrijvennetwerk, ook na de fusie- en overnamebeweging van de jaren negentig. Het gemiddeld aantal posities per bestuurder blijft gelijk en het aantal personen met meer dan vier posities neemt ook niet af. In de jaren negentig is er nog steeds een hecht netwerk tussen de bestuurskamers in Nederland, met een gemiddelde afstand van nog geen drie stappen in een netwerk. De inbedding van bedrijven in sociale netwerken is het terrein van de economische sociologie. Coördinatie via een marktmechanisme wordt aangevuld door directere vormen van coördinatie. De toegepaste vormen van coördinatie in een economie, de governance preference, bepaalt de specifieke marktvorm. Albert beschreef dit verschil begin jaren negentig in zijn publicatie Capitalisme contre Capitalisme (1991) toen hij sprak over het onderscheid tussen de Anglo-Amerikaanse en Rijnlandse vorm van kapitalisme, met het ‘Poldermodel’ als Nederlandse variant. De duurzame relaties tussen de bestuurskamers maken een gedeelte van de Nederlandse overlegeconomie mogelijk. Maar in welke mate worden deze verbindingen gebruikt als coördinatiemechanisme? En kan men ook spreken van een bestuursgemeenschap, met gedeelde opvattingen, normen en waarden en zelfregulering? Deze vragen staan centraal in dit onderzoek en kunnen niet los worden gezien van de toenemende oriëntatie op aandeelhouderwaarde, op de kwartaalverslagen, maar ook op buitenlandse kapitaalmarkten: een verschuiving in governance preference richting het Anglo-Amerikaanse model. De analyse van de netwerkstructuren wordt aangevuld met diepte-interviews met bestuurders en commissarissen. De zo verkregen informatie geeft een beeld van de aard, en het sociaal kapitaal van de onderzochte ‘bestuursgemeenschappen’ in Nederland. De recente schandalen van mismanagement, misleiding en zelfverrijking door bestuurders en nalatigheid van toezichthouders suggereren dat een beschaafde bestuursgemeenschap essentieel is voor de gehele Nederlandse samenleving. Wellicht kan een goed gebruik van het – vrij bestendige – ontmoetingsnetwerk van bestuurders en commissarissen het zelfreinigende vermogen van de bedrijfselite in Nederland verhogen en good governance stimuleren.
63
&
N U M M E R 2 - M A A RT / A P R I L - 2 0 0 3
Redlining: oorzaak en gevolgen op de hypotheekmarkt Manuel Aalbers (2003), Redlining in Nederland. Oorzaak en gevolgen van uitsluiting op de hypotheekmarkt. – Proefschrift Study Centre for the Metropolitan Environment (AME), Faculteit der Maatschappij- en Gedragswetenschappen, Universiteit van Amsterdam Contactadres: Uitgeverij Aksant, Cruquiusweg 31, 1019 AT Amsterdam, telefoon: 020-668566, e-mail:
[email protected] Redlining is een vorm van sociale uitsluiting: (potentiële) kopers kunnen voor een woning geen hypotheek krijgen, of alleen onder bezwarende voorwaarden. Redlining is de identificatie van een specifieke buurt waar men geen lening of moeilijker een lening kan krijgen. De hypothese in deze studie is dat bepaalde sociale groepen hier zwaarder door worden getroffen dan andere. (Sociale) uitsluiting en discriminatie zijn centrale variabelen in dit onderzoek. De eerste centrale vraag luidt: worden bepaalde buurten in Nederland stelselmatig/systematisch door hypotheekverstrekkers uitgesloten? En de tweede vraag: waarom worden bepaalde buurten in Nederland stelselmatig/systematisch door hypotheekverstrekkers uitgesloten en wat zijn hiervan de gevolgen? Het vóórkomen van redlining in Rotterdam vormde de aanleiding voor deze studie. In het theoretisch gedeelte worden Amerikaanse theorieën getoetst over onderzoek naar deze praktijk. Maar omdat dergelijk empirisch onderzoek in Nederland nieuw is heeft deze studie ook een belangrijk explorerend en theorievormend karakter. In plaats van een keuze voor theorietoetsend of exploratief onderzoek gaat het om een tussenvorm – of om een combinatie – van theorietoetsend en exploratief onderzoek, dat ook beschrijvend van aard is, met verschillende methoden van dataverzameling: interviews met urban managers en street-level bureaucrats, managers in de woning- en hypotheekmarkt (zogenaamde sleutelfiguren) en met hypotheekverstrekkers en tussenpersonen en analyse van te koop aangeboden woningen op internetsite voor de Nederlandse Vereniging voor Makelaars (NVM) en in dag- en weekbladen. Ook werden statische vergelijkingen gemaakt.De hypotheekmarkt in Rotterdam als case genomen. Rotterdam als case biedt de mogelijkheid een voor- en nameting te verrichten ten opzichte van de inzet van het instrument Nationale Hypotheek Garantie (NHG). Om na te gaan of verschillen in hypotheekverstrekking en risicoselectie het gevolg zijn van de inzet van dit instrument of van andere factoren, zoals de spanning op de hypotheek- of woningmarkt, wordt uitsluiting op de Rotterdamse hypotheekmarkt vergeleken met uitsluiting op de Amsterdamse hypotheekmarkt waar de variabele NHG constant was; dit instrument was zowel in 1998 en 1999 als in 2001 van toepassing. Door deze wijze van onderzoek is er zowel sprake van een voor- en nameting als van een controlegroep (Amsterdam ten opzichte van Rotterdam).
64
ONDERZOEK EN PRAKTIJK
&
N U M M E R 2 - M A A RT / A P R I L - 2 0 0 3
ONDERZOEK EN PRAKTIJK
Bij casestudieonderzoek is de populatie theoretisch bekend, maar praktisch onbepaald. De nadruk ligt op het heden en de beheersing over onderzochte gebeurtenissen is gering. De statistische generaliseerbaarheid bij deze vorm van onderzoek is weliswaar zeer gering, maar dat is dan ook niet het doel van dit onderzoek. Het is meer exploratief en theorietoetsend van karakter. Het gaat om theoretische generalisatie in de vorm van verfijning van theorieën. In deze studie is te lezen waar, wanneer, waarom en hoe hypotheekuitsluiting voorkwam en -komt, hoe de Rotterdamse redliningkaart totstandkwam, wat de lokale gevolgen zijn van redlining en hoe redlining te voorkómen is. Zowel lokale buurtfactoren als conjuncturele factoren op de hypotheek- en woningmarkt komen aan de orde. Deze studie bevat zowel een overzicht van de Nederlandse hypotheekmarkt als Angelsaksisch onderzoek naar uitsluiting op de hypotheekmarkt. Doordat potentiële kopers die in zo’n wijk willen wonen niet of slechts zeer moeizaam een hypotheek kunnen krijgen, kunnen de zittende bewoners hun woning steeds moeilijker tegen een redelijke prijs verkopen waardoor de huizenprijzen zakken. Redlining heeft dus ook gevolgen voor de politiek van bevordering van het eigenwoningbezit onder huishoudens met een modaal inkomen.
Over het ontwerpen van nieuwe instituties Arjan van Venrooy (2002), Nieuwe vormen van interorganisationele publieke dienstverlening. De ontwikkeling en verkenning van een ontwerpaanpak. – Delft: Uitgeverij Eburon. – ISBN 90 5166 905 4; Prijs: € 27,50. – Proefschrift Faculteit Techniek, Bestuur en Management van de Technische Universiteit Delft. Contactpersoon: Uitgeverij Eburon, Oude Delft 224, 2611 HJ Delft, telefoon: 015-2131484, e-mail:
[email protected] Op welke wijze kan de Nederlandse overheid praktisch invulling geven aan de gewenste mogelijkheden tot verbetering van de dienstverlening? Waarom komt samenwerking tussen verschillende publieke dienstverleners zo moeilijk van de grond? Wat zijn de belangrijkste kenmerken en knelpunten van ontwerptrajecten van nieuwe vormen van interorganisationele publieke dienstverlening? Welke rol zou de centrale overheid kunnen spelen in de ontwikkeling van nieuwe dienstverlening? Op deze vragen worden in deze studie antwoorden gegeven door het opstellen van een ontwerpmethode voor nieuwe vormen van interorganisationele publieke dienstverlening. Een ontwerpmethode wordt gezien als het geheel van activiteiten, richtlijnen en technieken, die een (complex) ontwerpproces kunnen structureren, leiden en verbeteren. De ontwerpaanpak is daarbij gekarakteriseerd door een manier van denken, modelleren, controleren en werken. Om dit te bewerkstelligen dient er voldoende inzicht te zijn in de belangrijkste kenmerken en knelpunten van ontwerptrajecten van nieuwe vormen van interorganisationele publieke dienstverlening. Dit inzicht is in dit onderzoek verworven door vijf praktijksituaties van dergelijke ontwerptrajecten te onderzoeken. 65
&
N U M M E R 2 - M A A RT / A P R I L - 2 0 0 3
Deze casestudies zijn achtereenvolgens: Lokaal loket Wegwijs, Het Zorgloket, Woonservicecentrum, EOS: nieuwe uitvoeringsorganisatie van de Huursubsidiewet en Centrum voor Werk en Inkomen. Kenmerken en knelpunten zijn op de volgende aspecten in deze praktijksituaties in kaart gebracht: • het organisatiesysteem dat wordt ontworpen, i.c. de organisatie van de interorganisationele publieke dienstverlening; • de (ontwerp)omgeving waarbinnen het ontwerpproces plaatsvindt; en • de ontwerpbenadering die wordt gehanteerd. Op grond van deze casestudies worden eisen geformuleerd voor een ontwerpmethode voor nieuwe vormen van interorganisationele publieke dienstverlening. Op grond van deze eisen, theoretische inzichten en eigen ervaringen van de onderzoeker bij het ontwerpen van nieuwe trajecten is een antwoord geformuleerd op de vraag door welke ontwerpactiviteiten, -richtlijnen en -technieken aan de geformuleerde eisen tegemoet kan worden gekomen. Oplossingen voor de huidige fragmentatie in dienstverlening worden op dit moment gezocht in coördinatie en integratie van diensten op uitvoeringsniveau. Deze coördinatie en integratie op het lokale niveau komen maar moeizaam van de grond en de vernieuwing blijft beperkt. Het patroon van verspreide verantwoordelijkheid en ongecoördineerde arbeidsverdeling leidt tot het najagen van beperkte eigenbelangen door organisaties en langdurige interorganisationele onderhandelingsprocessen bij pogingen tot vernieuwing van de publieke dienstverlening. Er is sprake van een grote mate van onduidelijkheid in de bevoegdheids- en verantwoordelijkheidsstructuren. Bij het ontwerpen van nieuwe vormen van publieke dienstverlening dienen zowel beleidsketens als ook uitvoeringsketens in ogenschouw te worden genomen. De ‘burger centraal’ vereist institutionele innovatie, die niet alleen via het uitvoeringsniveau kan worden bereikt. Niet individuele organisaties, maar beleidssectoren als geheel moeten uitgangspunt zijn van analyse en ontwerp en om echt institutioneel te innoveren moeten nieuwe instituties voldoende afwijken van bestaande instituties. Dat is de belangrijkste conclusie van dit onderzoek.
66
ONDERZOEK EN PRAKTIJK