&
Onderzoek en praktijk
Huisartsen en arbeidssatisfactie Irene van Ham – De arbeidssatisfactie van de Nederlandse huisarts. – Dissertatie. – Groningen : Universitair Medisch Centrum Groningen, Vakgroep Huisartsgeneeskunde, Rijksuniversiteit Groningen, 2006. – ISBN 90 367 2463 5 Contactadres: UMCG, Vakgroep Huisartsgeneeskunde, Hanzeplein, Groningen, tel. 050-36161611,
[email protected]; URL: http://dissertations.ub.rug.nl/faculties/medicine/2006/i.van.ham/ De laatste decennia komt bij artsen burnout vaker voor dan in de jaren daarvoor. Ervaren werkstress is een belangrijke factor die bijdraagt aan burnout, en werkstress hangt nauw samen met arbeidssatisfactie. Arbeidssatisfactie van artsen, ook huisartsen, is in verschillende landen onderzocht, echter niet systematisch in Nederland. In dit onderzoek wordt dan ook de vraag gesteld: • in hoeverre hangen kenmerken van de huisarts en diens praktijk samen met arbeidssatisfactie; en • in hoeverre hangt de gemeten arbeidssatisfactie samen met de wens om de praktijk te beëindigen? Eerst wordt de aanleiding tot dit onderzoek in een bredere context beschreven. Zo gaven de stakingsacties van de Nederlandse huisartsen in oktober 2000 en april 2001 duidelijk aan dat er problemen waren in de eerstelijnsgezondheidszorg. Bovendien was er sprake van een groeiend huisartsentekort, onder meer door een tekort aan opleidingsplaatsen en een vervroegde pensioneringsgolf van huisartsen als gevolg van veranderingen in de goodwillregeling die praktijkbeëindiging vóór 2003 aantrekkelijker maakte. Daarnaast is er ook sprake van een vergrijzing van de beroepsgroep: ongeveer 80 procent is ouder dan 40 jaar en ongeveer een derde is ouder dan 50 jaar. Door het tekort aan huisartsen wordt de continuïteit van de eerstelijnsgezondheidszorg in gevaar gebracht en een mogelijke oplossing om de toegenomen werkbelasting tegen te gaan, de Centrale Doktersdienst (CD), is sinds enkele jaren sterk in opkomst. Het onderzoek is gehouden onder 710 huisartsen. Uit dit onderzoek blijkt dat 78
&
NUMMER 6 - NOVEMBER/DECEMBER - 2006
ONDERZOEK EN PRAKTIJK
huisartsen die opleider zijn van coassistenten of Huisartsen in Opleiding (HAIO’s) of die apotheekhoudend zijn, veel voldoening in hun werk hebben. Als er sprake is geweest van bedreiging van de huisarts door patiënten of hun familie, dan blijkt de arbeidsvoldoening laag. De grootte van de praktijk, het al dan niet parttime werken, allochtonen in de praktijk en het verloskundig actief zijn bleken geen invloed te hebben op de arbeidsvoldoening. Van de respondenten bleek 34 procent voor het zestigste levensjaar te willen stoppen. Er bleken drie voorspellers te zijn voor het moment waarop een huisarts wil stoppen met zijn praktijk. Hoe ouder een huisarts is, des te minder deze de neiging heeft de praktijk te beëindigen. Ook de mate waarin huisartsen tevreden zijn met de avond- of weekenddiensten, bepaalt mede het tijdstip van stoppen. Evenzo geldt dat voor de algemene tevredenheid over het werk, zoals de tevredenheid over het doen van spreekuren en het respect van patiënten. Bovendien is er momenteel een tekort aan huisartsen en hoe hoger het verloop is, hoe groter dit tekort wordt. Kennelijk is de tevredenheid over de diensten een factor van belang. Er is de laatste jaren een sterke tendens om de diensten op een andere, veel grootschaliger manier te organiseren. Dit zou van invloed kunnen zijn op de arbeidssatisfactie. Ten slotte worden er enkele maatregelen voorgesteld om het beroep van huisarts aantrekkelijker te maken. De arbeidsvoorwaarden van huisartsen dienen te verbeteren door betere wet- en regelgeving, bijvoorbeeld over het waarborgen van de huisarts als poortwachter van de gezondheidszorg of wetgeving die minder administratieve lasten met zich meebrengt. Ook dient er een meer adequate beloning voor huisartsen te komen. Het beroep van huisarts kan aantrekkelijker worden door deze meer medisch-technische handelingen te laten doen. Hierbij is te denken aan kleine chirurgische of gynaecologische ingrepen.
Nieuws, beleid en criminaliteit Barbra van Gestel – Nieuws, beleid en criminaliteit. Over de wisselwerking tussen lokale media en criminaliteitsbestrijders. – Amsterdam : Uitgeverij Aksant, 2006. – ISBN 90 5260 218 2; Prijs: € 29,90 Contactpersoon: Uitgeverij Aksant, Cruquiusweg 31, 1019 AT Amsterdam, tel. 020-8500150,
[email protected] Als wij willen weten welke invloed media uitoefenen op het criminaliteitsbeleid en hoe criminaliteitsbestrijders op hun beurt de inhoud van de media (proberen te) beïnvloeden, is het nodig nauwkeurig te achterhalen hoe berichtgeving en beleid precies tot stand komen en hoe die twee zich in verschillende fasen van het beleidsproces tot elkaar verhouden. Welke invloed hebben mediaberichten op het verloop van het beleidsproces? Waar reageert de overheid eigenlijk op als zij beleid ontwikkelt om onveiligheid op straat tegen te gaan? Op criminaliteitscijfers, op klachten van burgers of op berichten in de media? En hoe reageren media op de plannen en acties van de overheid? Over deze vragen gaat dit onderzoek dat zich richt zich op de wisselwerking tussen lokale media en lokaal criminaliteitsbeleid. 79
&
NUMMER 6 - NOVEMBER/DECEMBER - 2006
Onder lokale media worden nieuwsberichten verstaan in de regionale krant en op de regionale televisie, evenals de producenten (journalisten, verslaggevers) van die nieuwsberichten. Lokale criminaliteitsbestrijders zijn lokale betrokkenen die namens de overheid invloed uitoefenen op het criminaliteitsbeleid, dus zowel politie, lokaal bestuur, lokale beleidsmakers als leden van het Openbaar Ministerie. De algemene vraag naar wederzijdse beïnvloeding vindt zijn oorsprong niet in een theoretisch geschil of academisch vraagstuk, maar komt primair voort uit de maatschappelijke ophef over de rol van de media. Want ondanks de veelgehoorde opvatting dat mediaberichten het optreden van criminaliteitsbestrijders beïnvloeden, is in Nederland nog niet eerder systematisch empirisch onderzoek verricht naar de gevolgen van media-aandacht voor het criminaliteitsbeleid van de overheid. Daarom is, na een eerste verkennende fase van veldonderzoek, vanuit inzichten uit verschillende wetenschappelijke disciplines een nieuw theoretisch kader opgesteld. Vooral uit de bestuurskunde en de communicatiewetenschap zijn relevante begrippen en schema’s ontleend die in combinatie met elkaar een nieuw conceptueel model vormen voor de empirische bestudering van wederzijdse beïnvloeding. In dat model wordt een ideaaltypisch beleidsproces beschreven en komen drie ideaaltypische richtingen van beïnvloeding voor. In de eerste richting nemen burgers en maatschappelijke groepen het initiatief voor berichtgeving en beleid, in de tweede richting neemt de overheid het initiatief voor het beleids- en nieuwsproductieproces, en in de derde richting ligt het initiatief bij journalisten. De bevindingen uit dit onderzoek wijzen niet op een aanjagende rol van de journalistiek. De stelling dat media het publieke debat meer lijken te beheersen dan politici en bestuurders, zoals door de Raad voor het Openbaar Bestuur (ROB) in 2003 werd geopperd, wordt niet ondersteund door de uitkomsten van dit onderzoek. Voor de vanzelfsprekendheid waarmee men in het maatschappelijke debat vaak uitgaat van kwalijke media-invloeden, van een overheid die door media wordt opgezweept en aangejaagd tot strengere handhaving en harder optreden, kan in deze studie geen empirische steun worden gevonden.
Islam: stedelijk beleid, voorzieningen en organisaties Marcel Maussen – Ruimte voor de islam? Stedelijk beleid, voorzieningen, organisaties. – Amsterdam : Uitgeverij Het Spinhuis, 2006. – ISBN 978 90 5589 270 9; Prijs: € 20,Contactadres: Uitgeverij Het Spinhuis, Oudezijds Achterburgwal 185, 1012 DK Amsterdam, tel. 020-5252711,
[email protected] De centrale onderzoeksvraag die aan dit boek ten grondslag lag, was: op welke wijze hebben lokale overheden en islamitische organisaties in Nederland sinds 2000 hun onderlinge verhoudingen vormgegeven? Deelvragen zijn: wat is de geschiedenis van het beleid ten aanzien van de islam in Nederland; hoe is het Nederlandse model van godsdienstvrijheid en scheiding van kerk en staat toegepast op de islam; welke vormen van beleid hebben lokale overheden ontwikkeld 80
ONDERZOEK EN PRAKTIJK
&
NUMMER 6 - NOVEMBER/DECEMBER - 2006
ONDERZOEK EN PRAKTIJK
en welke beleidsmodellen zijn daarin te ontdekken; zijn er belangrijke verschuivingen in de tijd en verschillen tussen gemeenten? Het onderzoek bestond naast een uitgebreide literatuurstudie uit een analyse van beleidsdocumenten, krantenartikelen en projecten in vier steden: Amsterdam, Rotterdam, Utrecht en Zaanstad. In deze steden werden in 2005 ook interviews gehouden met betrokkenen. Eerst wordt de geschiedenis beschreven van de relaties tussen Nederland en de islam. De kenmerken komen aan bod van het Nederlandse model van verhoudingen tussen staat en kerk, de vrijheid van godsdienst en de omgang met minderheidsreligies. Dan wordt besproken hoe de islam vanaf eind jaren zeventig van de twintigste eeuw binnen het vigerende stelsel van kerk-staatverhoudingen een plaats kreeg als een van de minderheidsreligies in de Nederlandse samenleving. Vervolgens wordt beschreven hoe de islam werd beschouwd als een vorm van culturele diversiteit. Aan bod komen de koloniale tijd, de arrangementen voor gastarbeiders en het regime van burgerschap. Dan wordt ingegaan op de verschillende verantwoordelijkheden van de lokale overheid ten aanzien van de islam. Vier domeinen worden onderscheiden waarin sprake is van beleid: religieuze voorzieningen, islam en integratie, islamitische organisaties en radicalisering. De landelijke overheid heeft de afgelopen jaren in alle domeinen verschillende nota’s en onderzoeken gepresenteerd. Deze worden kort besproken. Daarna worden vier beleidsperspectieven onderscheiden van waaruit culturele diversiteit en islam kunnen worden bezien: een marginaliserende, een assimilerende, een pluralistische en een dialogische visie. Deze perspectieven dienen als analytisch kader voor de casussen in dit onderzoek: de ontwikkelingen rond islam en beleid in Amsterdam en Rotterdam, een vergelijkend beeld van ontwikkelingen in Utrecht en Zaanstad, een vergelijking van de Nederlandse ervaringen met beleidservaringen in Frankrijk, waarbij het Franse stelsel van scheiding van kerk en staat uitgebreid aan de orde komt. In de conclusie worden de belangrijkste bevindingen gerapporteerd vanuit de onderscheiden beleidsvisies en aanbevelingen worden gegeven voor bestuurders, ambtenaren en leiders van islamitische organisaties.
Straatkwaad en jeugdcriminaliteit Mieke Koomen (red.) – Straatkwaad en jeugdcriminaliteit. Naar een algemene of een etnisch-specifieke aanpak?- Apeldoorn ; Antwerpen : Uitgeverij Het Spinhuis, 2006. – ISBN 9055892599; Prijs: €17,50 Contactadres: Uitgeverij Het Spinhuis, Oudezijds Achterburgwal 185, 1012 DK Amsterdam, tel. 020-5252711,
[email protected] Er bestaan in Nederland grote culturele verschillen in opvattingen van mensen over opvoeding, onderwijs en hulpverlening. Ook zijn er grote verschillen in (deviant) gedrag onder jongeren en in de manieren waarop deze jongeren over problemen kunnen communiceren met hulpverleners en justitiewerkers. Al deze factoren beïnvloeden de beslissingen van professionals en de contacten tussen 81
&
NUMMER 6 - NOVEMBER/DECEMBER - 2006
professionals en cliënten en zijn zo van invloed op de kwaliteit van hulpverlening, onderwijs, justitiewerk en jeugdzorg. Professionals moeten tegenwoordig cultureel competent kunnen werken op verschillende terreinen van onder andere maatschappelijk werk, politie, jeugdrechtspleging, sociaalpedagogische hulpverlening en onderwijs. Maar deze professionals worden in hun beroepsopleiding en vakliteratuur nauwelijks voorbereid om te werken in situaties met cultuurverschillen. Deze leemte in het spectrum van algemene en cultuurspecifieke beroepspraktijken dwingt professionals zich te bezinnen op de rol die cultuur speelt in hun vakgebied. Verondersteld kan worden dat een toename van cultureel competente beroepsopvoeders leidt tot een afname van verschillen in jeugd- en gezinsproblemen. Het zou een ongelijke toegang tot de zorg en de ongelijkheid in de kwaliteit van de zorg kunnen verminderen. De bijdragen in deze bundel geven hiertoe een aanzet en inzicht. Jaap van Donselaar en Willem Wagenaar gaan in op de aard en de omvang van extremisme onder autochtone Nederlandse jongeren, Ruud Peters beschrijft de oorzaken van radicalisering onder Marokkaanse jongeren en Heleen Terwijn gaat in op onderwijsachterstanden van kinderen uit achterstandsbuurten (met het voorbeeld van De Weekendschool). Frank Bovenkerk laat zien dat het probleem van loverboys in wezen het probleem is van het autochtone Nederlandse pooiersberoep opgevolgd door een andere etnische groep. Mieke Koomen en Erik van Schooten laten zien dat bij diagnostiek en indicatiestelling te veel gelet wordt op symptomen en te weinig op de betekenis van gedrag en dat dit gevolgen heeft voor de strafadviezen die forensische gedragsdeskundigen geven aan de kinderrechter en voor de strafmaat. Omar Ramadar beschrijft hoe kinderbescherming, forensische dienst, jeugdinrichting, jeugd(straf)rechtspraktijken eigen specifieke regels, opvattingen, formele maar ook informele gedragscodes hebben. Hij belicht hierbij de verschillen tussen Amsterdam en Rotterdam. Maarten Thissen toont hoe cultureel competente leidinggevenden en uitvoerders, werkzaam bij instellingen en voorzieningen voor jeugdigen en gezinnen, zich niet alleen verdiepen in de achtergronden van hun cliënten, maar ook bereid zijn hun eigen ideologie en houding te onderzoeken en de manier waarop die hun perceptie van de problemen van cliënten en het aanbod van hun voorzieningen beïnvloeden. Sommige beroepsopvoeders hebben voor problemen bij cultuurverschillen goede oplossingen gevonden of vernieuwende projecten bedacht, maar hun deskundigheid is niet of nauwelijks in kaart gebracht. Mostapha El Madkouri beschrijft het belang van netwerken van Marokkaanse deskundigen die een goede verbinding kunnen vormen met gemeentes, de politie en hulpverleningsinstanties. Simone Crok en Jeroen Slot brengen in beeld hoe een deel van de Antilliaanse jeugd een verloren generatie lijkt en hoe daar nog heel weinig tegen wordt gedaan. Krista Schram en Dirk Korf inventariseren criteria waaraan vernieuwende projecten met en voor jongeren in ieder geval moeten voldoen willen zij succesvol zijn. Voormalig minister Donner van Justitie vraagt zich ten slotte af of een etnisch-specifieke aanpak inderdaad het beste werkt. Met welke groepen, op welke wijze en met welk resultaat wordt er dan gewerkt? Hij pleit voor een gedegen etnisch-specifieke én generale werkwijze van beroepsuitoefening. 82
ONDERZOEK EN PRAKTIJK