&
Onderzoek en praktijk
Netwerkveranderingen in de Nederlandse bedrijfselite Eelke M. Heemskerk – Decline of the corporate community network dynamics of the Dutch business elite. – Proefschrift Universiteit van Amsterdam. – Amsterdam : Amsterdam University Press, 2007. – ISBN 978 90 5356 973 3; Prijs: € 39,95 Contactadres: Amsterdam University Press, Herengracht 221, 1016 BG Amsterdam, tel. 020-4200050,
[email protected] In deze casestudie wordt de ontvlechting en verandering geanalyseerd van het traditionele old boys network in de top van het Nederlandse bedrijfsleven. Met gebruikmaking van een netwerkanalytische methode, aangevuld met twintig diepte-interviews met topbestuurders uit het Nederlandse bedrijfsleven is het netwerk van dubbelfuncties onderzocht bij de 250 grootste Nederlandse bedrijven in 1976, 1996 en 2001. Geconcludeerd wordt dat het netwerk van dubbelfuncties tussen 1976 en 2001 langzaam maar zeker steeds minder hecht werd. De raden van bestuur en commissarissen werden steeds kleiner, waardoor het systeem van dubbelfuncties onder druk kwam te staan. Zowel in 1976 als in 1996 was 80 procent van de 250 grootste bedrijven via dubbelfuncties verbonden. Vanaf eind jaren negentig ging deze ontvlechting echter snel, mede onder invloed van het rapport van de commissie-Tabaksblat over corporate governance (goed ondernemingsbestuur). In 2001 was nog 55 procent van de bedrijven onderdeel van het netwerk van dubbelfuncties. Die ontvlechting wordt mede veroorzaakt door de overgang, als gevolg van internationalisering, van de sociale markteconomie naar een liberale markteconomie of anders gezegd de overgang van een Rijnlands naar Angelsaksisch model. Daardoor kwam er een vorm van bedrijfsbestuur die minder macht toekent aan nauw verknoopte economische partijen (bedrijven, financiële instellingen, politiek) en meer aan de markt en de aandeelhouders. Er ontstond een toenemende machtsbasis van individuele bestuurders en topmanagers. Door het verval van het systeem van dubbelfuncties veranderde ook de gesloten ‘statusgroep’ van het traditionele old boys network, met zijn vaak familiale op afkomst en opvoeding 85
&
NUMMER 5 - SEPTEMBER/OKTOBER - 2007
gerichte waarde- en normenpatroon, in een bedrijfselite, waarbij een inner circle ontstond op grond van vergelijkbare topposities in bedrijven. Het uiteenvallen van het traditionele netwerk van een gesloten club van gelijkgestemden tot een lossere verzameling professionals betekent niet dat de interpersoonlijke ontmoetingsnetwerken van de bedrijfselite zijn verdwenen, maar door het verdwijnen van de dubbelfuncties uit het traditionele netwerk is juist het belang van informele netwerken toegenomen. Besturen en bestuurders van instellingen uit kunst, cultuur, gezondheidszorg en semioverheid zijn steeds belangrijker geworden als ontmoetingsplek voor de bedrijfselite. Wat vroeger in de bestuurskamers kon, gebeurt nu op cocktailparty’s en in exclusieve eetclubjes. Door het uiteenvallen van het traditionele netwerk zijn veel mogelijkheden tot onderlinge afstemming verloren gegaan, waardoor positieve ontwikkelingen in het bedrijfsleven minder effectief gestimuleerd kunnen worden en negatieve ontwikkelingen minder goed kunnen worden afgeremd. Het afnemende aantal leidende bestuurders – Big Linkers met drie of meer dubbelfuncties – heeft aan invloed ingeboet. Ze fungeren hooguit nog als bemiddelaars tussen sectoren, maar kunnen weinig meer beginnen tegen door eigenbelang gedreven ‘afwijkend’ handelen van bestuurders en bedrijven. Het wegvallen van het traditionele netwerk betekent niet – zo wordt geconcludeerd in deze studie – dat de invloed van de top van het Nederlandse bedrijfsleven is afgenomen. Deze invloed is nog altijd groot, maar wordt minder uitgeoefend door een hecht netwerk en meer door individuele personen. Gesteld wordt ten slotte dat de Nederlandse bedrijfselite zich meer zou moeten oriënteren op Europa, omdat een te grote gerichtheid op het Angelsaksische bedrijfsmodel geen internationaal concurrentievoordeel zal bieden. Beter zou het zijn te vertrouwen op de kracht van het Rijnlandse model. Vooralsnog is in Nederland van een transnationale bedrijfselite nog geen sprake.
Zorgen in de verzorgingsstaat Monique Kremer – How welfare states care. Culture, gender and parenting in Europe. – Proefschrift Universiteit Utrecht. – Amsterdam : Amsterdam University Press, 2007. – ISBN 978 90 5356 975 7; Prijs: € 39,95 Contactadres: Amsterdam University Press, Herengracht 221, 1016 BG Amsterdam, tel. 020-4200050,
[email protected] In Europa zijn de meeste vrouwen aan het werk, maar er zijn ook grote verschillen en veranderingen per land. Nederlandse vrouwen zijn pas laat gaan werken en werken vooral in deeltijd, terwijl Deense vrouwen al veel langer en vooral fulltime werken. Belgische vrouwen werken historisch gezien meer dan de Nederlandse, maar gaan steeds meer in deeltijd werken. Het Deense belastingsstelsel is zeer voordelig voor eenverdieners, toch werken de meeste vrouwen. Het Vlaamse kinderopvangstelsel is uitgebreid en zeer goedkoop, maar vrouwen gaan nauwelijks meer werken. Vaak wordt gedacht – door wetenschappers en beleidsmakers – dat dit komt 86
ONDERZOEK EN PRAKTIJK
&
NUMMER 5 - SEPTEMBER/OKTOBER - 2007
ONDERZOEK EN PRAKTIJK
door zorgbeleid in verzorgingsstaten. In het onderzoek naar verschillen in deelname van Europese vrouwen aan de arbeidsmarkt zijn vooral twee stromingen te onderscheiden: • De benadering van de ‘vergelijkende verzorgingsregimes’ stelt dat verzorgingsstaten in Europa wat betreft vrouwenparticipatie op de arbeidsmarkt niet hetzelfde zijn als gevolg van historische verschillen in de kracht van nationale sociale bewegingen (vooral die van arbeiders en vrouwen) en institutionele erfenissen. • De meer culturele benadering van de relatie vrouwen en werk relativeert de rol van de overheid en hecht meer waarde aan de invloed van opvattingen over man-vrouwverhoudingen en de arbeid- en zorgarrangementen die mensen zelf maken. Deze culturele verklaring stelt dat het gedrag van vrouwen vooral verklaard kan worden uit hun individuele, concrete waarden en keuzen. Niet de verzorgingsstaten maken de Europese lappendeken, dat doen vrouwen zelf. Vrouwen die thuis blijven worden helemaal niet tegengehouden door financiële prikkels: ze vinden het belangrijker om te zorgen. Voortbordurend op deze twee stromingen wordt in dit vergelijkende onderzoek een theorie ontwikkeld waarin het begrip morele zorg meer centraal staat, waarbij vier landen zijn onderzocht die niet alleen sterk verschillen in arbeidsdeelname maar ook representanten zijn van bestaande verzorgingsregimes: Engeland, Nederland, België en Denemarken. Gesteld wordt dat de theorie van de vergelijkende verzorgingsregimes niet adequaat is, omdat ze gebaseerd is op onjuiste veronderstellingen over hoe vrouwen beslissingen nemen over arbeid. Deze theorie is – vaak impliciet en bij gebrek aan beter – gebaseerd op het mensbeeld van de homo economicus: moeders zouden altijd economische kosten en baten afwegen om te bepalen of ze gaan werken of niet. Maar antropologische en sociologische microstudies laten zien dat vrouwen niet primair en exclusief rekening houden met hun financiële belangen. Voor moeders is werken of zorgen een moreel dilemma. Aan de hand van de sprookjes over Sneeuwwitje en Assepoester wordt getoond hoe eendimensionaal het begrip zorg dikwijls wordt gebruikt. Daarom wordt een meer adequate zorgdefinitie geboden die meer verbonden is met het begrip burgerschap, dat immers een van de belangrijkste maatstaven is of zou moeten zijn om onderlinge overeenkomsten of verschillen tussen verzorgingsstaten te meten. Bovendien wordt gepleit voor zorgrechten als onderdeel van sociale rechten. Hierna worden de empirische bevindingen over de onderzochte verzorgingsregimes en burgerschap beschreven, zoals de werkgelegenheid in man-vrouwverhouding, zorg en inkomenspatronen. De aandacht is hierbij vooral gericht op alleenstaande moeders en de praktijk van (en wensen over) parttime werk. Het blijkt dat er geen uitgesproken verband bestaat tussen verzorgingsregimes en werk- en zorgparticipatie. En ook blijkt gedrag van vrouwen en mannen niet overeen te komen in waardepatronen. Kortom, de bestaande theorieën voldoen niet. Er zijn allerlei aanwijzingen voor een paradigmaverschuiving: het ideaal van fulltime moederzorg is niet langer meer de dominante praktijk. Daarom wordt vervolgens gekeken welke andere zorgidealen de traditionele heb87
&
NUMMER 5 - SEPTEMBER/OKTOBER - 2007
ben vervangen en hoe nieuwe zorgidealen dominanter geworden zijn in openbaar beleid en hoe zij ontstonden, vooral vanuit de vrouwenbeweging. Ten slotte worden de praktijken en gevolgen van deze zorgidealen beschreven. Het blijkt dat beslissingen van vrouwen over werk en zorg vanuit cultureel ontwikkelde morele zorgidealen beter zijn te begrijpen dan vanuit de twee eerder genoemde theoretische perspectieven. En de Europese verschillen in arbeidsmarktparticipatie van vrouwen en de verschillen tussen vrouwen in verschillende landen kunnen beter vanuit deze zorgidealen worden begrepen, waarbij verzorgingsregimes er nog steeds toe doen, maar vooral als culturele motor en veel minder als financiële motor zoals vaak wordt gedacht.
Burgerschapsbeleid in nieuwe Europese lidstaten Rainer Bauböck, Bernhard Perchinig en Wiebke Sievers (eds.) – Citizenship policies in the new Europe. – Amsterdam : Amsterdam University Press, 2007. – ISBN 978 90 5356 922 1; Prijs: € 39, 95 Contactadres: Amsterdam University Press, Herengracht 221, 1016 BG Amsterdam, tel. 020-4200050,
[email protected] Deze bundel geeft het eerste vergelijkende overzicht van nationaliteitswetgeving in de tien nieuwe staten die op 1 mei 2004 lid werden van de Europese Unie. Estland, Litouwen, Letland, Tsjechië, Polen, Hongarije, Slovenië, Slowakije, Malta en Cyprus. Ook Turkije is opgenomen in dit onderzoek vanwege overeenkomsten en historische banden met Malta en Cyprus en omdat het het grootse herkomstland van immigranten is in de oudere lidstaten van de Europese Unie. Elk hoofdstuk beschrijft per land de geschiedenis van het nationaliteitsbeleid sinds 1945, met een overzicht en analyse van belangrijke hervormingen, veranderingen van uitgangspunten voor het verkrijgen of verliezen van nationaliteit, en van beleidsregels voor speciale groepen mensen. Het blijkt dat de concepten nationaliteit en burgerschap in de elf onderscheiden landen nogal verschillen van die van de andere West-Europese oudere lidstaten. In de nieuwe lidstaten is burgerschap sterker verbonden met een etnische interpretatie van nationaliteit, is overgang naar volgende generaties uitsluitend gebaseerd op afstamming, is er grotere vijandigheid naar meervoudige nationaliteit en wordt er een grotere nadruk gelegd op burgerschapverbindingen met etnische verwante minderheden en emigranten in naburige landen. Emigratie heeft in deze elf landen bij burgerschaphervormingen een belangrijkere rol gespeeld dan immigratie en sommige van deze landden ondergaan nu een verandering van herkomstland, doorgangsland naar uiteindelijk ontvangstland voor immigranten. Bovendien hebben acht van deze landen ook een overgang van een communistisch naar aan democratisch regime meegemaakt. Een fundamenteel contrast met de oude vijftien lidstaten van de Europese Unie is dat geen van deze landen een ononderbroken onafhankelijkheid binnen de huidige staatsgrenzen heeft genoten van meer dan zestig jaar. Naast problemen voor ingezetenen over het individueel verkrijgen of verliezen van nationaliteit dienden deze landen bovendien, na 88
ONDERZOEK EN PRAKTIJK
&
NUMMER 5 - SEPTEMBER/OKTOBER - 2007
ONDERZOEK EN PRAKTIJK
staatshervormingen, de collectieve problemen van het herdefiniëren van grenzen, herallocatie van gebied, afscheidingen of opdeling van gebied op te lossen.
Probleemgedrag op school Frank Weerman, Wilma Smeenk en Paul Harland (red.) – Probleemgedrag van leerlingen tijdens de middelbare schoolperiode. Individuele ontwikkeling, leerlingnetwerken en reacties vanuit school. – Amsterdam : Uitgeverij Aksant, 2007. – ISBN 978 90 5260 258 5; Prijs: € 27,50 Contactadres: Uitgeverij Aksant, Cruquiusweg 31, 1019 AT Amsterdam, tel. 020-8500150,
[email protected] Op welke manier zijn (de vorming van) netwerken van leerlingen, de sociaalemotionele ontwikkeling van leerlingen, en maatregelen van scholen tegen regelovertreding, afzonderlijk en in samenhang gerelateerd aan probleemgedrag van deze leerlingen? Deze probleemstelling wordt opgedeeld in een aantal specifieke onderzoeksvragen (deelprojecten): 1. Hoe ontstaan contacten met delinquente leeftijdsgenoten tijdens de netwerkvorming van adolescente leerlingen onderling, en wat is de volgtijdelijke relatie tussen groepsvorming en de ontwikkeling van delinquent gedrag? 2. Welke relatie heeft de sociaalemotionele persoonlijkheidsontwikkeling van leerlingen met probleemgedrag? 3. Welke interventies hanteren scholen om probleemgedrag van leerlingen tegen te gaan en hoe komt de uitvoering van interventies tot stand? 4. Wat zijn de aard en achtergrond van individuele interventies in de klas bij leerlingen met probleemgedrag? De kwantitatieve, kwalitatieve en longitudinale dataverzameling (2002-2004) voor de vier deelprojecten vond plaats op twaalf middelbare scholen in een grote stad en in kleinere steden en gemeenten eromheen. Er werd gekozen voor een oververtegenwoordiging van vmbo-scholen, omdat daar meer probleemgedrag zou zijn aan te treffen, zeker op de scholen die geconfronteerd worden met grotestadsproblematiek. Uit dit onderzoek blijkt dat er al vrij veel probleemgedrag is aan het begin van de middelbare school, waarbij het vooral gaat om zaken als vechten en pesten. Op de middelbare school lijken vooral de wat ernstigere vormen van wangedrag en delinquentie toe te nemen in de tweede en derde klas, maar weer te dalen in de vierde (evenals de lichtere vormen van probleemgedrag). Deze ontwikkeling vindt plaats binnen de context van een heel scala van risicofactoren die op uiteenlopende manieren blijken samen te hangen met verschillende typen probleemgedrag. Tegen de achtergrond daarvan lijken de school als ‘secundaire opvoeder’ en de medeleerlingen in hun netwerken zeker een rol te hebben. Maar duidelijk is dat we hun belang niet moeten overschatten, gezien de veelheid aan andere risicofactoren. De resultaten met betrekking tot individuele leerlingen suggereren 89
&
NUMMER 5 - SEPTEMBER/OKTOBER - 2007
dat zowel binding als controle van belang is tegen wangedrag en delinquentie. Een slechte band met ouders, weinig warmte thuis, een slechte band met school en weinig schoolinzet blijken samen te gaan met meer wangedrag en delinquentie. Maar ook weinig toezicht door ouders en veel tijd die wordt doorgebracht buiten het gezin, blijken gecorreleerd aan verschillende vormen van probleemgedrag. Tijdens de interviews met de schoolstaf en docenten kwamen de onderwerpen controle en binding naar voren als doelen die scholen in meer of mindere mate nastreefden. De meeste scholen streefden naar een ‘autoritatieve schoolstijl’, met een combinatie van het geven van warmte en steun en voldoende toezicht en sturing van leerlingen. Opvallend was bovendien dat de scholen waar het niveau van binding en controle sterk afnam, tevens scholen waren waar het niveau van wangedrag sterk was gestegen. Ook de analyses van de diepte-interviews laten het belang van de dimensies binding en controle zien. Leerlingen die alleen waren gestraft zonder uitleg of zonder hun verhaal te kunnen doen, bleken nogal eens te reageren met weerspannig gedrag. Waarschijnlijk geldt ook hiervoor dat een combinatie van aandacht voor het in toom houden van wangedrag en het waarborgen van de binding van die leerling met school uiteindelijk de beste resultaten geeft.
90
ONDERZOEK EN PRAKTIJK