���������������������� ���������������������� �������������������������� ������������ �������������
Nina Geerdink (0114278) Korte Nieuwstraat 53 3512 nm Utrecht Researchmaster Dutch Language and Literature Begeleider: Dr. A.J. Gelderblom 3 juli 2006
Het citaat in de titel is afkomstig uit Vos’ bundel Alle de gedichten I (p. 840). Zie ook de bijlage (gedichtnr. 16).
Per slot is dat vermaledijde zelf het enige wat je als dichter altijd bij de hand hebt om op te experimenteren. Hans Groenewegen in Overvloed
‘Ik heb my al lang tot dubbeldicht gestelt’ Self-fashioning in de gelegenheidsgedichten van Jan Vos (1610/11-1667)
6
Inhoud
Inleiding
9
Hoofdstuk 1 Theoretisch kader: New Historicism en self-fashioning 1.1 1.2
Het New Historicism van Stephen Greenblatt Het concept self-fashioning
13 16
Hoofdstuk 2 Vos als onderzoeksobject 2.1 2.2
Sociale en literaire positionering Leesmethode
19 21
Hoofdstuk 3 Self-fashioning in de gelegenheidsgedichten van Jan Vos 3.1 3.1.1 3.1.2 3.1.3 3.2 3.2.1 3.2.2
Exemplarische gedichtanalyses Een verjaardagsgedicht voor Caspar van Baerle Gedichtjes aan Huygens Aan Joan Huydecoper, Amsterdams burgemeester Synthese: doelen en bouwstenen van de self-fashioning Doelen Bouwstenen
23 25 28 31 36
Conclusie
41
Literatuurlijst
43
Bijlage
47
Overzicht van de geanalyseerde gedichten Deel I Vos in artistieke/intellectuele kringen Deel II Vos in regentenkringen Deel III Vos over zichzelf
49 51 100 120
7
8
Inleiding
Op een academisch symposium dat ik dit voorjaar bezocht, werd de Utrechtse dichter Ingmar Heytze gevraagd of hij het eerste deel van de nieuwe Nederlandse literatuurgeschiedenis al gelezen had. Heytze moest dit ontkennen, maar haastte zich te vermelden dat zijn collegadichter en goede vriend Ruben van Gogh het boek gelezen had en er erg enthousiast over was. Hij zou het dus binnenkort wel van hem lenen. In plaats van een simpel ‘nee, nog niet’ gaf Heytze een uitgebreid antwoord, waaruit de toehoorders onder meer op konden maken dat hij met zijn collegadichters praat over academische onderwerpen als de nieuwe literatuurgeschiedenis, dat hij zo goed bevriend is met Ruben van Gogh dat hij diens boek mag lenen en dat hij ervan uitgaat dat hij de nieuwe literatuurgeschiedenis geweldig zal vinden. Het feit dat hij nog niet de moeite genomen had het boek te kopen of te lezen, ondanks zijn verwachte enthousiasme, werd op deze manier naar de achtergrond verschoven. Zoals ik het hier voorstel, lijkt het alsof Heytze heel uitgekookt is, een dichter die met allerlei trucjes probeert zichzelf in een positief daglicht te stellen bij een gemeenschap van academici – want daar bevond hij zich op dat moment. Niets is minder waar. Het mechanisme waarvan Heytze zich, waarschijnlijk onbewust, bediende, is menseigen. De Amerikaanse literatuurhistoricus Stephen Greenblatt noemt het self-fashioning. Dergelijke zelfrepresentatie was volgens Greenblatt vooral in de Renaissance onontkoombaar. In deze tijd veranderde veel. Onder andere de Reformatie en het kolonialisme zorgden ervoor dat de Renaissancemens een andere positie kreeg. Er was nog wel een duidelijke hiërarchie, maar meer dan voorheen hadden mensen daarvan besef. Er ontstonden mogelijkheden om de hiërarchie te doorbreken en dat gebeurde ook. Juist vanwege deze verschuivende machtsconstellatie was men op zoek naar een eigen identiteit. De onderstreping van deze identiteit vond met name plaats in talige vorm. In (literaire) teksten positioneerden auteurs zich ten opzichte van verschillende groepen en ideeën, vooral wanneer ze zich van de ene (politieke of religieuze) groep naar een andere verplaatsten. De Nederlandse dichter Jan Vos (1610/11-1667) lijkt bij uitstek iemand die selffashioning heeft moeten inzetten. Vos werd geboren in de Amsterdamse Kalverstraat. Hij genoot geen klassieke opleiding, nam de glazenmakerszaak van zijn vader over en bleef zijn hele leven katholiek. Ondanks deze achtergrond wist Vos zich op te werken tot in kringen van de literaire (klassiek geschoolde) en bestuurlijke (calvinistische) elite. Uit de vele gelegenheidsgedichten die Vos geschreven heeft, blijkt dat hij met de meeste prominente figuren uit deze elite contact onderhield. Een zeventiende-eeuwse dichter diende een publieke stem te vervullen en Vos richtte zich hierbij met name op litera-
9
toren en bestuurders uit het Amsterdamse circuit. Hij schreef gedichten bij persoonlijke gelegenheden zoals huwelijken, begrafenissen en verjaardagen, maar ook bij stedelijke of nationale gebeurtenissen zoals de inwijding van het nieuwe stadhuis of de vrede van Munster. Gedichten over zichzelf heeft Vos nauwelijks geschreven. Het lijkt misschien raar om op zoek te gaan naar zelfrepresentatie in gedichten die niet expliciet over de persoon van de dichter gaan, maar juist in deze gedichten is selffashioning essentieel. Meer nog misschien dan andere literatuurvormen zijn gelegenheidsgedichten immers ‘self-consciously embedded in specific communities, life situations, structures of powers.’1 Greenblatt noemt deze inbedding als reden waarom het geschreven woord het belangrijkste middel is voor self-fashioning. In de gelegenheidsgedichten staat de ‘ik’ niet in de schijnwerpers, maar de ‘ik’ neemt wel een houding aan ten opzichte van de geadresseerde(n) en de wereld. Bij het schrijven van gelegenheidsgedichten was de auteur zich waarschijnlijk altijd bewust van de eerste lezer (de geadresseerde) en het bredere publiek (dat het gedicht pas bij publicatie las). De paar gedichtjes die Vos op zichzelf heeft geschreven – of eigenlijk moet ik zeggen op zijn beroep en op zijn portretten – verschillen in dit opzicht niet van de andere gedichten. Ook hier stelt Vos zichzelf niet expliciet centraal (zie bijlage, dl. III). Ik zoek in de gedichten dan ook niet naar Vos’ ‘werkelijke’ identiteit – die zullen we toch nooit kunnen achterhalen, en die is in feite ook weinig interessant – maar naar zijn publieke identiteit (of identiteiten). Centraal staat dus Vos’ persona, de manier waarop zijn persoon zich manifesteert in zijn gedichten. Ik vermoed dat Vos zijn gelegenheidsgedichten heeft ingezet om in Amsterdam een bepaalde positie te verwerven en te consolideren. Om deze hypothese te toetsen heb ik dertig van zijn gelegenheidsgedichten onderzocht op self-fashioning. Ik heb met name gedichten gekozen die zich richten op het literaire en bestuurlijke circuit, omdat dit de twee gemeenschappen zijn waarvoor Vos de meeste gedichten heeft geschreven en waarbinnen hij, volgens mijn hypothese, een bepaalde status wilde verwerven. Alle gedichten staan, met een korte uitleg en een analyse van de self-fashioning, in de bijlage. De bijlage bestaat uit drie delen: Vos in artistieke/ intellectuele kringen (I), Vos in regentenkringen (II) en Vos over zichzelf (III). De volgorde binnen deze drie delen is gebaseerd op de volgorde van publicatie in het verzameld werk van Vos, Alle de gedichten (1662-1671). Helaas is niet van alle gedichten de datering te achterhalen. De analyse, zoals opgenomen in de bijlage, heeft als basis gediend voor het derde hoofdstuk. Daarin geef ik drie exemplarische analyses om mijn werkwijze duidelijk te maken en beschrijf ik vervolgens hoe self-fashioning in de gedichten van Vos werkt. De twee daaraan voorafgaande hoofdstukken introduceren werkwijze en onderzoeksobject. In het eerste hoofdstuk ga ik in op self-fashioning en de traditie waaruit dit concept is voortgekomen, het New Historicism. In het tweede hoofdstuk ga ik in op de literaire en sociale positionering van Jan Vos. Ik geef aan waarom de gekozen benadering geschikt is voor een onderzoek naar zijn gedichten en hoe ik het concept precies toegepast heb. Het uiteindelijke doel van dit onderzoek is tweeledig. Ik wil een bijdrage leveren aan het onderzoek naar de poëtica van Vos en ik wil toetsen hoe vruchtbaar het is om met het concept self-fashioning te werken om die poëtica te kunnen achterhalen. Over de poëtica van Vos is al veel geschreven en lang niet iedereen is het met elkaar eens. Ik pretendeer 1 Greenblatt 1980, p. 7.
10
niet met mijn onderzoek de juiste visie te vinden, maar door er vanuit deze benadering naar te kijken, verwacht ik wel dat ik nieuwe inzichten kan ontwikkelen. Bovendien zegt mijn onderzoek iets over de manier waarop de gedichten van Vos gewerkt zouden kunnen hebben, ook als hij dingen niet zo bedoeld heeft als ik ze interpreteer. Zijn bewuste poëtica doet dus in feite niet ter zake en ik kan dan ook geen uitspraken doen over hoe uitgekookt Vos geweest is. Wel kan ik stellen dat de representatie van Vos af en toe erg sluw overkomt: de behoefte om bij zijn publiek in het gevlei te komen lijkt bij Vos groter te zijn geweest dan bij Heytze.
11
12
Hoofdstuk 1 Theoretisch kader: New Historicism en self-fashioning 1.1
Het New Historicism van Stephen Greenblatt
Toen Stephen Greenblatt in 1982 als gastredacteur van het tijdschrift Genre optrad, ving hij de door hem bijeengebrachte artikelen onder de noemer ‘new historicism’. Hiermee wilde hij nadruk leggen op het nieuwe van de benaderingen die in de aflevering van Genre gebruikt werden: tegenover de vooronderstellingen van het gangbare wetenschappelijke literatuuronder zoek in die tijd, plaatste Greenblatt een andere visie op zowel kunst als wetenschap.2 Dat deze uitspraken zouden leiden tot de betiteling van een in de AngloAmerikaanse letterenwereld dominant onderzoeksparadigma, had niemand toen kunnen verwachten, Greenblatt zelf misschien wel het allerminst.3 De nieuwe visie op kunst en wetenschap die Greenblatt in Genre voor het eerst expliciet presenteert, ziet literatuur als onderdeel van een cultureel systeem. Literatuur moet niet langer benaderd worden als een spiegel van de overtuigingen van de tijd waarin de tekst tot stand gekomen is, dus als een coherent geheel met een eenduidige visie op bijvoorbeeld contemporaine politiek of religie. In de ogen van Greenblatt moet literatuur gezien worden als een deel van die contemporaine samenleving: het verschil tussen artistieke productie (literatuur) en sociale productie moet opgeheven worden. Literatuur maakt zo deel uit van een collectief van sociale constructies.4 Deze sociale constructies:
(…) on the one hand define the range of aesthetic possibilities within a given representational mode and, on the other, link that mode to the complex network of institutions, practices, and beliefs that constitute the culture as a whole.5 Deze nieuwe plaatsbepaling van literatuur zorgt vanzelfsprekend voor een andere benadering binnen het wetenschappelijk onderzoek. De wetenschapper en wetenschappelijke teksten worden door Greenblatt bovendien geherdefinieerd: net als literatuur is wetenschap onderdeel van het collectief van sociale constructies. Dit maakt elke wetenschapper en dus elke wetenschappelijke publicatie subjectief en tijdgebonden.6 In 1988 publiceert Greenblatt een studie van Shakespeares theater, waarin hij zijn ideeën over het New Historicism, of de ‘culture of poetics’, zoals hij de benadering ondertussen liever noemt, verder uitwerkt.7 In deze studie presenteert hij de term ‘social energy’, waarmee hij doelt op abstracte gegevenheden, zoals bijvoorbeeld angst, religieus ontzag, macht of charisma, die enkel indirect te meten zijn door de effecten ervan te beschouwen. De effecten van deze sociale energie kunnen esthetisch vorm krijgen in kunst.8 Het doel van de literatuurwetenschapper zou volgens Greenblatt moeten zijn, de circulatie en verhandeling van sociale energie te analyseren.9 Zo’n analyse is mogelijk door kunst – theater in het geval van Greenblatt – te beschouwen als een sociale praktijk 2 Greenblatt 1982, p. 5. 3 Vgl. Greenblatt 1989, p. 1. 4 Greenblatt 1982, p. 5-6. 5 Greenblatt 1982, p. 6. 6 Greenblatt 1982, p. 5. 7 Greenblatt 1988. Vergelijk ook Greenblatt 1982 en 1989 voor de benaming ‘culture of poetics’. 8 Greenblatt 1988, p. 6, 19. 9 Greenblatt 1988, p. 12.
13
die enerzijds een bepaalde eigenheid heeft en daarmee te onderscheiden is van andere sociale praktijken en die anderzijds onlosmakelijk verbonden is met de maatschappij. De belangen en conventies die een rol spelen bij de totstandkoming van literatuur zijn immers terug te vinden binnen het kader van het literaire zowel als binnen het bredere maatschappelijke kader. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan de macht van het instituut theater naast de macht van de seculiere of religieuze overheid.10 Wanneer de literatuurwetenschapper de complexe, fragmentarische en conflicterende circulatie van sociale energie centraal stelt, en bovendien beseft daar zelf net zo goed onderdeel van uit te maken, bestaat volgens Greenblatt de mogelijkheid ‘to speak with the dead’.11 Ondertussen is het New Historicism niet meer alleen een benaderingswijze die door Greenblatt en de zijnen ingevuld en uitgevoerd wordt, maar een dominant onderzoeksparadigma, waaraan een groot deel van de Anglo-Amerikaanse wetenschappelijke wereld deelneemt. Logisch gevolg is dat de betekenis die Greenblatt aan het begrip gaf, verbreed en verdiept is. Veeser introduceert de onderzoeksrichting in 1989 al als een paradigma met een paraplufunctie, gekenmerkt door heterogeniteit en discussie.12 Toch ziet hij in het brede New Historicism een vijftal overkoepelende elementen, die teruggaan op Greenblatts gebruik van de term. Hij noemt het maatschappelijk kader waarbinnen elke uiting te interpreteren is, de opheffing van het onderscheid tussen literaire en nietliteraire teksten, de onmogelijkheid om verzet te bieden zonder de middelen te gebruiken van het systeem waartegen verzet geboden wordt en de onmogelijkheid om onveranderlijke waarheden te ontdekken of een onveranderlijke menselijke natuur te beschrijven. Dit alles geldt niet alleen voor de bestudeerde literatuur, maar ook voor de wetenschappelijke praktijk.13 Een decennium later lijkt het gebruik van de term New Historicism nog verder uitgewaaierd. In zijn studie naar Greenblatts benadering ziet Pieters de breedste betekenis van het New Historicism als contextualisme, op deze manier gebruikt door wetenschappers van de meest uiteenlopende richtingen: van onderzoek waarin literatuur uit de Renaissance of andere perioden centraal staat, tot onderzoek dat zich richt op benadeelde groepen als homo’s of zwarten.14 In mijn onderzoek zal niet enkel het New Historicism van Greenblatt centraal staan, maar maak ik gebruik van Self-fashioning, een concept uit de onderzoekstraditie in het Renaissance onderzoek – een traditie die nog steeds allesbehalve homogeen is. Payne geeft om deze reden in 2005 ook een lijstje met overkoepelende elementen, waarmee hij Veeser aanvult. Payne benadrukt dat het New Historicism cultuur als een semiotisch systeem beschouwt, dat het New Historicism interdisciplinariteit onontkoombaar acht en dat de onderzoeksrichting het monolithische überhaupt verwerpt. De erkenning van de historiciteit van literatuur(onderzoek), die Veeser ook al als belangrijk element van het New Historicism noemde, wordt door Payne in verband gebracht met de kritiek van het New Historicism op het literair formalisme.15 Greenblatt stelt deze kritiek centraal wanneer hij het New Historicism met Catherine Gallagher beschrijft als een overkoepelende factor van een ‘extraordinary assortment of critical practices’. Als bindende component noemen zij het afzetten tegen oudere onderzoeksbenaderingen zoals het American New Criticism.16 Deze benadering is vanaf de jaren ’20 van de twintigste eeuw dominant geweest in Amerikaans literatuurwetenschappelijk onderzoek. Het New Criticism is een stroming van het formalisme, waarbij 10 11 12 13 14 15 16
14
Greenblatt 1988, p. 18. Greenblatt 1988, p. 20. Veeser, p. x-xi, vgl. ook o.a. Howard, p. 2 en Pieters 2001, p. 16. Veeser, p. xi. Pieters 2001, p. 13-14. Ed. Payne, p. 3. Gallagher & Greenblatt, p. 2.
thema, genre en structuur van het literaire werk centraal staan in een gedetailleerde gedichtanalyse (close-reading). Het literaire werk wordt dus met name bestudeerd vanwege de literaire kenmerken en waarden die het in zich draagt.17 De aan New Criticism voorafgaande literatuurbenadering, ook wel Old Historicism genoemd, heeft meer oog voor de sociale en politieke context waarin literatuur ontstaat, maar gaat daarbij uit van de zogenaamde ‘spiegelfunctie’ van literatuur; literaire teksten reflecteren als eenheid op de historische maatschappij waarin ze ontstaan zijn.18 Greenblatt vindt beide benaderingen monologisch en plaatst er zijn New Historicism tegenover.19 Zowel Old Historicism als New Criticism hebben tegenwoordig relatief weinig aanhangers. Kritiek op het New Historicism komt dan ook, behalve van literatuurwetenschappers uit deze tradities, met name uit de hoek van vergelijkbare tradities die in de laatste decennia ontstaan zijn. Het belangrijkste debat is dat tussen het (Amerikaanse) New Historicism en het (Britse) Cultural Materialism. Beide benaderingen gaan uit van de literaire tekst als onderdeel van een historisch cultureel systeem. De culturele materialisten denken echter dat literaire werken zich conformeerden aan heersende machtsstructuren, waar het New Historicism juist zoekt naar de constellatie en confrontatie van machtsstructuren in het literaire werk. Een ander debat tussen New Historicists en Cultural Materialists betreft het verschil tussen het tekstuele en het materiële.20 Ook vanuit poststructuralistische hoek kan kritiek komen. Zo wordt het ‘nieuwe’ van het New Historicism sceptisch bezien. De manier van werken zou volgens critici nog voor een groot deel aan de traditionele literatuurbenaderingen verbonden kunnen worden: het onderscheid tussen context en literatuur blijft een rol spelen, al is het enkel omdat literaire teksten een bijzondere status toegedicht wordt. De theoretische uitgangspunten van het New Historicism zouden bovendien reeds in het poststructuralisme geformuleerd zijn.21 Hier raakt men aan een zere plek: de theoretische grondslagen van het New Historicism. Het gebrek aan theoretische basis is de meest gehoorde kritiek op het New Historicism. Verschillende theorieën, concepten en kritische uitgangspunten staan aan de basis van de praktijk van New Historicists – met name afgeleid van het poststructuralisme. Deze theoretische basis is echter weinig expliciet gemaakt en de kritiek is dan ook dat dit voor onduidelijkheden en een hoge mate van subjectiviteit zorgt.22 Het New Historicism is wel bestempeld als ‘History without footnotes’.23 Ondertussen is met graagte aan de theoretische leemte voldaan, door zowel critici als aanhangers. Pieters verduidelijkt bijvoorbeeld in zijn publicatie over Greenblatts New Historicism veel van de theoretische beginselen die aan Greenblatts werk ten grondslag liggen.24 Greenblatt zelf erkent het gebrek aan theoretische grondslagen ook, maar verdedigt dit door te wijzen op het ‘methodologisch eclecticisme’ dat kenmerkend is voor het New Historicism. Er is geput uit verschillende theorieën en die vormen juist geen theoretisch abstract systeem, omdat er in de theorie, net als in de literatuur, geen eenheid kán bestaan. Bovendien acht Greenblatt het van belang de 25 literatuur centraal te stellen en niet te blijven hangen bij theoretische abstracties. Ondanks, of misschien juist dankzij alle kritiek, debatten en substromingen, is het New Historicism zoals gezegd een dominant paradigma in de Anglo-Amerikaanse literatuurwetenschap. Ook in West-Europa is het New Historicism tegenwoordig een centrale benadering.26 In de Nederlandse literatuurwetenschap daarentegen wordt weinig gebruik gemaakt van de overzeese ideeën. In de Nederlandse anglistiek speelt het New Historicism 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26
Howard, p. 3-4. Pieters 2001, p. 25-26. Greenblatt 1982, p. 5. Pieters 2001, p. 201-202, Thomas, p. 183. De verschillen en overeenkomsten tussen New Historicism en Cultural Materialism zijn gecompliceerder dan hier voorgesteld, maar het voert hier te ver daar uitgebreider op in te gaan. Vgl. o.a. Thomas, p. 183, 186, 192, 195, Pieters 2001, p. 203. Pieters 2001, p. 11 en Howard, p. 21. Thomas, p. 187. Pieters 2001. Gallagher & Greenblatt 2001, p. 1-7. In dit boek willen de auteurs tegemoet komen aan de critici die een theoretische lacune zien in het New Historicism. Zij doen dit, zeer tekenend, aan de hand van praktijkvoorbeelden. Glauser en Heitmann, p. 9. 15
vanzelfsprekend wel een rol van belang, maar in de neerlandistiek is er nauwelijks aandacht voor.27 De neerlandistiek kenmerkt zich dan ook al decennia door een vruchtbaar literair-historisch paradigma, waarin de historische context een belangrijke rol speelt. Blijkbaar was het vooralsnog niet nodig het radicaal anders aan te pakken. Hoewel dit nog steeds niet het geval is, wordt recentelijk de roep om modernisering en internationalisering van de neerlandistiek wel groter.28 In dit kader bepleit Jürgen Pieters het gebruik van de ideeën van het New Historicism in de Nederlandse literatuurwetenschap en dan met name bij de bestudering van Renaissanceliteratuur. Samen met Hans Vandevoorde schreef Pieters daartoe een artikel in het Nederlands over de toepassing van het New Historicism, maar dit heeft vooralsnog weinig navolging gevonden.29 Voor zover ik weet heeft alleen Lotte Jensen zich laten inspireren door Pieters. Zij hield vorig jaar een lezing waarin zij het New Historicism eens ‘uitprobeert’ op enkele negentiende-eeuwse Nederlandse toneelstukken. Haar oordeel is niet onverdeeld positief.30 In de Nederlandse situatie staat het New Historicism dus nog in de kinderschoenen. Hoewel ik in deze thesis werk vanuit de veronderstellingen van het New Historicism, zal ik vooral focussen op één concept binnen de onderzoekstraditie: Greenblatts concept self-fashioning.
1.2
Het concept self-fashioning
Greenblatt ontwikkelde het concept self-fashioning in 1980, toen het New Historicism nog geen naam had. Als uitgangspunt voor self-fashioning geldt de ontwikkeling van zelfreflectie en zelfbewustzijn in de Renaissance, die sinds Burckhardt en Michelet een belangrijke rol speelt in het Renaissanceonderzoek en die binnen het New Historicism essentieel is.31 Over het algemeen wordt aangenomen dat de Renaissancemens zelfbewuster was en meer op de eigen identiteit reflecteerde dan de Middeleeuwer. Deze ontwikkeling hangt samen met de politieke, religieuze en maatschappelijke veranderingen in de Renaissance, zoals de Reformatie, de opkomst van de stedelijke cultuur en de koloniale expansie. Dergelijke veranderingen maken dat mensen zichzelf moeten positioneren ten opzichte van verschillende groepen met verschillende normen en waarden.32 Volgens Greenblatt was de Renaissancemens zich bewust van deze ontwikkeling, met als gevolg een toegenomen zelfbewustzijn. De vorming van identiteit werd een manipuleerbaar, gekunsteld proces en zelfrepresentatie in kunstvormen speelde hierbij een belangrijke rol. Dit is wat Greenblatt self-fashioning noemt.33 Dat self-fashioning binnen het New Historicism past, blijkt uit het centrale uitgangspunt van de onderzoeker van self-fashioning volgens Greenblatt: ‘(…) investigating both the social presence to the world of the literary text and the social presence of the world in the literary text’.34 Self-fashioning is volgens Greenblatt onontkoombaar voor elke Renaissanceauteur, omdat literatuur in die tijd altijd ingebed is in bepaalde gemeenschappen en machtsstructuren. Vooral auteurs die zich bewegen van de ene sociale, economische of religieuze positie naar een andere, zijn gevoelig voor de constructie van identiteit in hun werk. Hierbij speelt de ‘ander’ altijd een grote rol. Self-fashioning hangt sterk samen met ‘being fashioned’: een auteur moet zich aanpassen aan de ideologie van een bepaalde groep. Identiteit wordt dan dus gevormd door ‘anderen’. Op het moment dat een auteur zich los 27 28 29 30 31 32 33 34
16
Voor de rol van het New Historicism in de Nederlandse anglistiek vergelijk Pieters 1996. Vgl. hiertoe bijvoorbeeld het themanummer van TNTL (2004) over de toekomst van de neerlandistiek. Pieters en Vandevoorde 2003. Jensen 2005. Howard, p. 6-7. Greenblatt, p. 1-2. Greenblatt 1980, p. 1-4, 88. Greenblatt 1980, p. 5.
wil maken uit zo’n groep, of in bepaalde opzichten een afwijkende ideologie aanhangt, treedt self-fashioning op. Binnen de kaders die de ‘ander’ geschapen heeft, construeert de auteur zijn eigen identiteit, vaak door zich, voor zover mogelijk, af te zetten tegen die ‘ander’. Door de machtsstructuren in de Renaissance is de definitieve uitbanning van de ‘ander’ onmogelijk. Het hoeft niet steeds dezelfde ‘ander’ te zijn, er is wel altijd een ‘ander’ aanwezig.35 Het proces van self-fashioning is juist in talige kunst, in literatuur, goed terug te zien. Greenblatt toont dit aan door in Renaissance Self-fashioning, zijn studie van het proces, teksten van een aantal bekende Renaissancedichters te bestuderen. Hij betrekt in zijn analyse niet alleen het puur literaire werk van de dichters, zoals toneel of gedichten, maar ook allerlei andere (non-fictionele) teksten die door of over hen geschreven zijn. Hij let in deze teksten op zowel thematische als talige aspecten, die hij meestal verbindt met biografische gegevens over de auteurs. Thematisch onderzoekt hij verwijzingen naar machtsinstanties of uitlatingen over de persoon van de auteur, talig met name het gebruik van stijlmiddelen en metaforen. In beide gevallen geldt dat herhaling vaak een signaal is voor self-fashioning. Bepaalde thema’s of stijlmiddelen komen niet zonder reden steeds terug.36 Zo concludeert Greenblatt bijvoorbeeld dat Marlowe zijn beschrijving van de ‘andere’ (koloniale) wereld als een spiegel gebruikt voor zijn eigen identiteit en dat Mores gebruik van de theatrale metafoor duidt op diens disparate identiteitsvorming.37 Een kritiekpunt van Howard is dat Greenblatt de auteurs die hij centraal stelt vaak zonder meer als exemplarisch behandelt.38 Het klopt dat Greenblatt vooral dichters behandelt die een bepaalde status hadden in hun eigen tijd en die altijd veel aandacht hebben gekregen van literatuurwetenschappers, zoals Shakespeare en Marlowe. Greenblatt geeft aan dat deze schrijvers allemaal verschillend met self-fashioning omgaan en ziet de oorzaak hiervoor onder andere in de manier waarop het werk van de betreffende dichter ontvangen is door tijdgenoten. Wel ziet hij een ontwikkeling in de manier waarop de behandelde auteurs self-fashioning inzetten en vormgeven. Deze ontwikkeling plaatst hij in de tijd en daarmee acht hij de auteurs representatief. In de loop van de zestiende eeuw lijken de mogelijkheden voor self-fashioning steeds groter te worden. Er is minder sprake van belangenverstrengeling in de wereld en de self-fashioning is dus eenduidiger.39 Mijn belangrijkste kritiekpunt op de studie van Greenblatt betreft de helderheid van het betoog. Het gebrek aan theoretische reflectie maakt ook dit boek van Greenblatt moeilijk leesbaar (zie paragraaf 1.1). De lezer moet zelf destilleren welke uitgangspunten Greenblatt gebruikt om self-fashioning te vinden en te analyseren – op de korte introductie van het concept in de eerste negen pagina’s na. De hoofdstukken zijn essayistisch en lijken op allerlei verschillende bronnen gebaseerd, zonder dat verantwoord wordt hoe de keuze voor deze teksten tot stand is gekomen. Het is lastig om op te maken op basis waarvan Greenblatt veronderstelt dat bepaalde elementen uit een literair werk samenhangen met de identiteit van de auteur. Het komt bijvoorbeeld regelmatig voor dat de uitspraken of kenmerken van personages uit toneelstukken betrokken worden op de selffashioning van de auteur, zonder dat geëxpliciteerd wordt dat personage en auteur niet een en dezelfde zijn.40 De studie van Pieters naar het werk van Greenblatt verschaft hierover duidelijkheid. De focus van Greenblatt op literatuur als medium van self-fashioning wordt door Pieters 35 36 37 38 39 40
Greenblatt 1980, p. 7-9. Greenblatt 1980, p. 201. Vgl. Greenblatt 1980, respectievelijk p. 194 en p. 14-15. Howard, p. 27-29. Greenblatt 1980, p. 161-162. Vgl. bijvoorbeeld Greenblatt 1980, p. 45, 213.
17
in verband gebracht met De Certeaus ‘scriptural economy’. Deze term duidt op de relatie tussen taal en werkelijkheid, waarbij taal in de Renaissance geacht wordt de werkelijkheid te creëren – een van de onderliggende gedachtes van het New Historicism.41 Dit is de reden waarom de nadruk van Greenblatt op het talige en literaire zo groot is. Pieters geeft aan welke drie aandachtspunten volgens hem in de analyse van Greenblatt centraal staan: de formele elementen in de teksten, de situering van de teksten in een literair conventioneel kader en de situering van de teksten in een sociaal conventioneel kader. Twee van de drie hebben betrekking op literatuur als taal. De auteurs zullen hun zelfrepresentatie tot stand brengen met behulp van formele elementen en binnen de genoemde kaders, juist door daarvan (marginaal) af te wijken.42 Ook in de toepassing van het concept door verschillende wetenschappers wordt concreter hoe self-fashioning kan werken. Nadia Lie analyseert de tragikomedie La Celestina (ca. 1500) van de Spaanse dichter Rojas aan de hand van het concept self-fashioning. Uit haar analyse blijkt hoe self-fashioning impliciet en expliciet gevormd wordt. Hoe meer een auteur het over zichzelf heeft, des te meer behoefte tot zelfpresentatie bestaat er. Altijd moet in het achterhoofd gehouden worden dat de self-fashioning niet hoeft te corresponderen met de ‘ware identiteit’ van een auteur. Volgens Lie bestaat er überhaupt geen ‘ware identiteit’, maar heeft elke auteur meerdere identiteiten, afhankelijk van de sociale kaders waarbinnen een auteur fungeert of wil fungeren.43 Het gebruik van het concept self-fashioning binnen de neerlandistiek is vooralsnog marginaal geweest. De zelfrepresentatie van Renaissancedichters is vaak onderwerp van onderzoek, maar aan het concept van Greenblatt, waarbij juist talige en literaire aspecten een belangrijke rol spelen, wordt dan meestal voorbijgegaan. Zo constateert Smits-Veldt in haar artikel over de opdrachtgedichten ter ere van de Vrede van Munster, geschreven door Geeraardt Brandt en Jan Vos, dat de jonge dichters met deze gedichten hun ‘maatschappelijke positie’ bevestigen. Dit doet zij door de context van de totstandkoming te verbinden aan biografische gegevens over het leven van de dichters. Meer het feit dat de auteurs deze gedichten geschreven hebben, dan de manier waarop zij dat gedaan hebben staat centraal.44 Nederlandse wetenschappers die het concept van self-fashioning wel kennen en toegepast hebben, zijn Marijke Barend en Arie Gelderblom. Beiden richten zich op de zeventiende-eeuwse burleske auteur Aernout van Overbeke, bij wie zij op basis van stijl en thematiek een ironiserende self-fashioning constateren.45 Waar self-fashioning in de publicaties van Barend en Gelderblom één van de aandachtspunten is, vormt het concept in deze thesis het centrale uitgangspunt. In het volgende hoofdstuk zal ik duidelijk maken waarom ik denk dat de theorie over self-fashioning een geschikt kader vormt voor de bestudering van het gelegenheidswerk van Jan Vos en hoe ik het concept concreet gebruikt heb als uitgangspunt van de analyse van het gedichtencorpus.
41 42 43 44 45
18
Pieters 2001, p. 52-59. Pieters 2001, p. 196-197. Lie, p. 47-48, 51-52. Greenblatt constateert ook dat identiteit niet eenduidig is, vgl. Greenblatt 1980, p. 9, 22-27. Smits-Veldt 1997. Barend, p. 106-107, Gelderblom, p. 79-80.
Hoofdstuk 2 Vos als onderzoeksobject 2.1
Sociale en literaire positionering
Jan Vos (1610/11-1667) was een bijzondere verschijning in het literaire landschap van de Nederlandse Gouden Eeuw. De verheven dichtkunst was een elitaire aangelegenheid – te onderscheiden van de grote verscheidenheid aan prozagenres die, hoe populair ze ook waren, buiten de literaire canon vielen. Dichten was in de zeventiende eeuw niet iets waar je geld mee verdiende, en daardoor vooral voorbehouden aan de beter bedeelden. Bovendien was enige kennis van de klassieken een vereiste om je te bekwamen in de verheven dichtkunst. Als je niet zoals Vondel met veel doorzettingsvermogen de geleden achterstand inhaalde door zelfstudie, liep je als niet-klassiek geschoolde dichter behoorlijk mank. De classicistische poëtica was dominant en bepaalde in grote mate welke dichtgenres beoefend dienden te worden. Ook de vormgeving binnen een genre werd ingegeven door de klassieken: thematiek, stijlmiddelen en formele kenmerken werden sterk beïnvloed door de klassieke retorica. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de Aanleidinge ter Nederduitsche Dichtkunste (1650) van Vondel, waarin de classicistische poëtica centraal staat ten behoeve van de meest verheven genres lyriek, dramatiek en epiek.46 Vos werd in de Amsterdamse Kalverstraat geboren. Zijn vader, afkomstig uit een koopmansfamilie, was glazenmaker, zijn moeder stamde af van het oude katholieke regentenpatriciaat. De invloed van haar familie blijkt groot te zijn geweest, want de vader van Vos bekeerde zich tot het katholicisme en zelf bleef Jan Vos ook zijn hele leven katholiek, ondanks de dominantie van het calvinisme in de zeventiende-eeuwse Republiek. Vos bezocht geen Latijnse school, maar zette de glazenmakerspraktijk van zijn vader voort.47 Gezien het literaire klimaat lijken zijn kansen dus niet erg royaal te zijn geweest. Toch wist Vos een groot deel van zijn vrije tijd aan dichten te besteden. Hij schreef twee tragedies, een klucht en talloze (gelegenheids)gedichten en -vertoningen. Zijn werk werd in 1662 voor het eerst gebundeld, onder de titel Alle de gedichten. Na zijn overlijden breidde uitgever Jacob Lescailje de bundel uit met een tweede deel (1671). Het is opmerkelijk dat Vos zich, ondanks zijn achterstandspositie, niet continu probeerde te conformeren aan wat gangbaar was. Hij maakte geen inhaalslag op het gebied van de klassieke talen en verhalen, hij schreef toneelstukken die weinig traditioneel waren en daarom niet door iedereen goed ontvangen werden en hij gedroeg zich in sommige van zijn gelegenheidsgedichten en -vertoningen als niet meer dan een ‘botte boer’. Het bekendste voorbeeld hiervan is het tableau vivant dat Vos in 1660 ontwierp op een praalwagen ter ere van de Engelse prinses Mary Stuart. Zij reageerde logischerwijs niet positief toen zij daarop het afhakken van het hoofd van haar vader, Karel I, verbeeld zag. Vos kreeg vervolgens een hoop kritiek te verduren.48 Ook de ontvangst van Vos’ toneelwerk was zoals gezegd niet onverdeeld positief. Zowel Aran en Titus (1641) als Medea (1667) waren publiekslievelingen, waarschijnlijk vanwege de hoge dosis aan gruwelen en spektakel. Vos was een van de eersten die dergelijk toneel presenteerden en daar kwam in eerste instantie juist 46 Frijhoff en Spies, p. 537. 47 Dudok van Heel, p. 24-27, Buitendijk, p. 5-7. 48 Smits-Veldt 1998, p. 265-266.
19
ook kritiek op. Vooral Vondel en de confessionelen ageerden tegen het gruwelvertoon, net als later de leden van het classicistische genootschap Nil volentibus arduum.49 Vos wist echter ook leden van de gevestigde orde te enthousiasmeren. De beroemde literator Caspar van Baerle bijvoorbeeld schreef zeer positief over Vos’ eerste tragedie Aran en Titus. Uit de gelegenheidsgedichten die Vos schreef (en ontving) blijkt dat hij in kringen van de politieke en intellectuele elite verkeerde. Dat hij waardering kreeg van de Amsterdamse regenten blijkt uit de aan hem verleende erebaantjes als wijnroeier en schouwburgregent, uit zijn status als ‘stadsglazenmaker’ en uit de vele opdrachten die hij kreeg om gedichten en vertoningen te maken bij belangrijke stadsgebeurtenissen. Dichters hadden een publieke functie en werden regelmatig gevraagd belangrijke gebeurtenissen op te sieren of te bezingen.50 Samen met de jonge dichter Geerardt Brandt werd Vos bijvoorbeeld in 1648 uitgenodigd de feestelijkheden ter ere van de Vrede van Munster aan te kleden. Hij ontwierp hiertoe een aantal tableaux vivants met dramatische verbeeldingen.51 Als schouwburgregent genoot Vos veel aanzien. Hij vervulde deze functie van 1647 tot 1667 bijna onafgebroken, een uitzonderlijk lange tijd waarin hij veel invloed uitoefende op het schouwburgrepertoire. Waarschijnlijk was het schouwburgregentschap voor hem als katholiek de hoogst haalbare erefunctie in het relatief tolerante Amsterdam. Voor katholieken waren de hoogste regentenfuncties eenvoudigweg geen optie meer na de Alteratie (1578). Opvallend veel schouwburgregenten waren dan ook katholiek.52 Al deze opdrachten en baantjes duiden erop dat Vos het goed deed bij de heersende regenten. Statuswinst was onder de burgerlijke elite geen onmogelijkheid: de grenzen van het zeventiende-eeuwse patriciaat waren relatief open en vloeiend.53 Bovendien was de macht van de stadsregenten groot: op bijna elk gebied waren het de regenten die de posities verdeelden en de koers bepaalden.54 De belangrijkste Amsterdamse regentenposities waren jarenlang in handen van leden van een aantal prominente families. De families Huydecoper, Witsen, De Graeff en Bicker hadden praktisch alle macht in handen. Een goede verstandhouding met deze burgerlijke elite van Amsterdam kon Vos dus van pas komen: het waren gunstige tijden om te klimmen op de sociale ladder. De voorkeursbehandeling van de regenten betekende echter niet dat Vos’ ster in literaire kringen ook automatisch rees. Hoewel de culturele en bestuurlijke elite voor een groot deel vermengd waren, had Vos het in literaire kringen beduidend zwaarder te verduren, zoals bijvoorbeeld blijkt uit de ontvangst van zijn toneel. Toch had Vos wel contacten in literaire kringen. Hij had een nauwe band met Caspar van Baerle en schreef ook af en toe aan Hooft, Vondel en Huygens. Blijkens zijn gelegenheidsgedichten is hij bij de meeste Amsterdamse collegadichters wel eens op bezoek geweest, en af en toe ontvangt hij geschenken van hen. Vos blijkt het dus, als ongeschoolde, katholieke glazenmaker, ver geschopt te hebben bij de bestuurlijke en culturele Amsterdamse elite. Hij was een redelijk gerespecteerd figuur in Amsterdamse kringen van bestuurders en literatoren. Ik vermoed dat de vele gelegenheidsgedichten die hij geschreven heeft hieraan een belangrijke bijdrage hebben geleverd. In de definitie van Greenblatt was Vos dan ook typisch iemand voor wie selffashioning onontkoombaar was, omdat hij zich in een overgangspositie bevond. Vos had beperkte bewegingsvrijheid als katholiek en niet-klassiek geschoold dichter, maar hij kon wel voorzichtig loskomen uit deze positie door zichzelf in zijn werk te positioneren – binnen de kaders van de normerende instanties, zoals altijd bij self-fashioning. Smits49 50 51 52 53 54
20
Buitendijk, p. 86, over de opkomst van gruweltoneel vgl. Frijhoff en Spies, p. 547. Frijhoff en Spies, p. 443-446. Smits-Veldt 1997, p. 193. Vgl. Grabowsky en Verkruijsse, p. 228. Frijhoff en Spies, p. 104. Vgl. hiertoe Kooijmans 2001, bijv. p. 64, 143.
Veldt geeft bijvoorbeeld aan hoe Vos zich aan het begin van zijn carrière in de vertoningen ter ere van de Vrede van Munster (1648) bescheiden opstelt, maar zich wel presenteert als onderdeel van de Amsterdamse dichtersgemeenschap en als dichter die het als zijn taak ziet het stadsbelang te dienen.55 Of en hoe dergelijke self-fashioning een rol speelt in meer van Vos’ gedichten, wil ik nader onderzoeken door een analyse van een corpus van dertig van zijn gelegenheidsgedichten. Hoe ik het concept van Greenblatt gebruik in deze analyse, zal ik hieronder uiteenzetten.
2.2
Leesmethode
Door een corpus van dertig gelegenheidsgedichten uit de twee delen van Vos’ verzamelde werk te analyseren, onderzoek ik in deze thesis hoe Vos zichzelf in zijn poëzie representeert. Hierbij ga ik uit van het werk van Greenblatt over self-fashioning.56 Ik zie de identiteit van Vos dus niet als een eenheid, maar als meerledig, afhankelijk van zijn positionering ten opzichte van ‘anderen’. In het kader van deze thesis kon ik niet al het literaire werk van Vos behandelen, of andere teksten uit dezelfde tijd, zoals Greenblatt dat in zijn studie wel gedaan heeft. Ook kijk ik niet naar algemene tendensen in de zelfrepresentatie van Renaissanceauteurs, maar focus ik op één dichter. Wat dat betreft heeft deze thesis een ‘pilot’-functie: ik hoop aan te tonen hoe het concept self-fashioning een werkbare benadering is in het onderzoek naar werk en poëtica van Vos. De keuze voor de gelegenheidsgedichten boven het toneel heeft te maken met het persoonlijke karakter van dit genre. In principe hadden gelegenheidsgedichten in de zeventiende eeuw een publieke, universele functie, maar juist in familiaire gelegenheidsgedichten is bijna altijd sprake van een ‘ik’, die zich, meer of minder expliciet, op een bepaalde manier presenteert.57 De ‘ik’ in de gedichten kan niet zonder meer gelijk gesteld worden met ‘Vos’, maar Vos moet zich er bij het schrijven wel bewust van geweest zijn dat de ‘ik’ uit de gedichten met hem verbonden zou worden, zowel door de eerste lezer, de geadresseerde, als door het bredere publiek. Om dit verband te onderzoeken heb ik een leesmethode ontwikkeld op basis van de signalen voor self-fashioning die Greenblatt gebruikt. Ik heb laten zien hoe Greenblatt in zijn onderzoek naar self-fashioning let op zowel literaire of talige aspecten, als op sociale aspecten. Het gaat er bij self-fashioning om hoe een auteur zich opstelt ten opzichte van de conventies op deze verschillende gebieden. Ook in mijn analyse zullen deze twee uitgangspunten centraal staan. Met betrekking tot de literaire conventies heb ik ten eerste gelet op de manier waarop Vos zichzelf presenteert: doet hij dit expliciet, en zo ja, in de eerste of derde persoon? Presenteert hij zichzelf op een persoonlijke manier, of eerder topisch? Andere aandachtspunten binnen de literaire conventies zijn het gebruik van taal en literaire middelen. Ik heb gekeken of Vos in het gedichtencorpus opvallende woorden of taalconstructies gebruikt, in welke vorm hij zijn gedichten heeft geschreven, bij welke gelegenheid, en welke retorische middelen (topoi), stijlmiddelen en metaforen hij gebruikt. Met betrekking tot de sociale conventies heb ik met name gelet op thematische aspecten: welke thema’s komen aan bod en wat zegt dit over de status die Vos zichzelf geeft ten opzichte van andere personen en ten opzichte van de wereld? Hierbij valt te denken aan de verhouding tussen Vos en andere dichters, Vos en 55 Smits-Veldt 1997, p. 196, 198. 56 Greenblatt 1980. Zie voor een beschrijving van Greenblatts studie paragraaf 1.2. 57 Vgl. Geerdink, p. 50-51.
21
de religieuze of politieke situatie, Vos en zijn ambachtelijke beroep et cetera. In het volgende hoofdstuk zal ik eerst een aantal gedichten exemplarisch analyseren vanuit het beschreven kader. In de bijlage zijn ook alle andere gedichten te vinden, met een beknopte analyse. In de synthese in het tweede deel van hoofdstuk drie probeer ik de expliciete en impliciete signalen die uit de gedichtanalyse naar voren zijn gekomen aan elkaar en aan ‘de context’ te koppelen. Onder de context versta ik het moment en de gelegenheid van schrijven, de historische gegevens over Vos en de geadresseerden, ander werk van Vos en ontwikkelingen in de zeventiende-eeuwse Republiek.58 Zo zoek ik behalve naar de sociale aanwezigheid van de wereld in de literatuur, ook naar de sociale aanwezigheid van literatuur in de wereld, het uitgangspunt van Greenblatts onderzoek naar self-fashioning.59 In de synthese probeer ik op deze manier de self-fashioning van Vos te duiden, en vervolgens ook te verklaren. Waarom zal hij zichzelf in zijn gedichten op een bepaalde manier gerepresenteerd hebben, en op welke manier heeft hij dit gedaan?
58 Om mijn werkwijze te verduidelijken gebruik ik hier de term ‘context’ voor in feite alles wat niet letterlijk in het gedicht staat, maar er wel degelijk mee samenhangt en er in veel gevallen ook indirect uit af te leiden valt of wat er invloed op uitgeoefend heeft. Ik zie dus geen absolute scheiding tussen tekst en context, zoals in benaderingen waartegen het New Historicism zich verzet, maar ontkom hier niet aan het gebruik van de term. 59 Vgl. paragraaf 1.2, waarin ik Greenblatt 1980, p. 5 citeer.
22
Hoofdstuk 3 Self-fashioning in de gelegenheidsgedichten van Jan Vos 3.1
Exemplarische gedichtanalyses
3.1.1 Een verjaardagsgedicht voor Caspar van Baerle Vos was, in hedendaagse terminologie, redelijk close met de familie Van Baerle. Caspar van Baerle (1584-1648), in wetenschappelijke kringen beter bekend als Caspar Barlaeus, was in 1632 een van de eerste hoogleraren aan het vers opgerichte Athenaeum Illustre in Amsterdam.60 Van Baerle, die naast zijn hoogleraarschap zelf ook (met name Latijnse) gedichten schreef, was een beroemd en invloedrijk man in literaire en wetenschappelijke kringen. Hij leverde een belangrijke bijdrage aan de verspreiding van Vos’ literaire roem, vooral door zijn enthousiaste reactie op de aan hem opgedragen tragedie Aran en Titus (1641).61 Vos heeft de nodige gedichten voor Van Baerle en zijn familie geschreven (meer dan twaalf). Zo liet hij ook een van Van Baerles laatste verjaardagen niet onbezongen voorbij gaan. Het gedicht ‘Verjaaren van den E. Heer Professor Barleus, &c.’ schrijft Vos naar aanleiding van Van Baerles verjaardag op 12 februari in een van de jaren 1642-1647.62 Vos laat het gedicht uitspreken door de geest van Titus Andronikus, de hoofdpersoon uit zijn tragedie Aran en Titus, die in het laatste bedrijf van het stuk sterft. Titus wordt hier, hoewel dat op basis van zijn handelen in het stuk te betwisten lijkt, voorgesteld als een ‘dappre’ held (r. 7), die na zijn dood in ‘het lustpriëel’ (r. 7) terecht is gekomen. Op dit moment is hij echter tevoorschijn gekomen om Van Baerle ‘met nimmerquynendt lof, op ’t allerheerelykst te kroonen’ (r. 8-9). Titus zet zijn beweegredenen hiertoe uiteen (r. 10-18) en biedt Van Baerle in de tweede helft van het gedicht de spreekwoordelijke lauwerkrans aan (r. 19-32). De verjaardag is voor Vos dus aanleiding om de lof te zingen op Van Baerle: het gedicht staat in het teken van het ‘nimmerquynendt lof’ en de kroning (r. 8-9). De focus ligt hierbij op de dichterlijke activiteiten van Van Baerle – een lauwerkrans was immers een veelgebruikte loftoop bij het prijzen van dichters. Verjaardagsgedichten waren vaker aanleiding voor het uiten van lof op de jarige en Vos schrijft dus in principe een redelijk conventioneel gedicht – hoewel hij geen enkele conventionele ‘verjaardagstoop’ gebruikt.63 Binnen de conventies weet Vos toch zijn eigen draai aan dit gedicht te geven. In de eerste plaats door Titus te laten spreken. Dit is een originele ingang, waarmee Vos Van Baerle kan laten weten hoe dankbaar hij is voor diens reactie op Aran en Titus. Het is echter ook een manier om zijn tragedie, en daarmee zichzelf, op de voorgrond te plaatsen. Titus, de ‘dappre held’ (r. 7), representeert het stuk waarin hij de hoofdrol speelt. En aan Titus worden heel wat regels gewijd, waarin hij zeer positief neergezet wordt. Hij is er bijvoorbeeld al vroeg bij met zijn felicitaties:
60 Blok, p. 9. 61 Buitendijk, p. 28. 62 AdgI, p. 276-277. Het gedicht is ook opgenomen in de bijlage (nr. 4). Het gedicht moet tussen 1642-1647 geschreven zijn, omdat Aran en Titus pas in september verscheen, na de verjaardag van Van Baerle in 1641, en Van Baerle in 1647 voor het laatst jarig was; in februari 1648 was hij reeds overleden. 63 Over verjaardagstopiek is bij mijn weten niets gepubliceerd. Ik baseer me hier op wat ik gezien heb bij andere zeventiende-eeuwse dichters, zoals bijv. Katharina Lescailje, die met enige regelmaat topische formuleringen gebruikt die te maken hebben met bijvoorbeeld het verglijden van de jaren of het jaargetijde waarin de verjaardag gevierd wordt.
23
Het Y, de goudtmyn van de Leeuw, Hadt zich noch nauwelyks aangespannen, Om met een aangenaam geschreeuw, ’t Verjaaren van uw komst te melden, Of ik verliet het zaaligh hof, (r. 2-6) Titus is dus zeer ijverig bezig om Van Baerle de lof te zingen, eerder nog dan Amsterdam, hier voorgesteld als de ‘goudtmyn van de Leeuw’ en dus de belangrijkste stad van Holland, of de Republiek, die beiden een leeuw in het wapen voeren. Hiertoe blijkt hij alle reden te hebben: Van Baerle verdient deze lof omdat hij Titus met zijn lof beroemd en onsterfelijk heeft gemaakt:
Want gy hebt my in ’t top getilt. Men moet de deugdt met dank beloonen. Uw veeder strekte my een schildt. De vaarzen doen my eeuwigh leeven. (r. 10-13) Vos weet de aandacht op deze manier mooi op zijn tragedie te vestigen, en op de positieve ontvangst door Van Baerle. Ervan uitgaande dat Titus de tragedie representeert, en dat die vervolgens Vos representeert, kan de lezer concluderen dat Vos zichzelf met zijn successtuk tot de top der dichters rekent. Dit zegt hij natuurlijk niet expliciet; er wordt slim gebruik gemaakt van het optreden van Titus. De sententies in dit gedicht lijken op eenzelfde manier te werken. Het betoog van Titus wordt in de regels 14-18 ondersteund door een aantal sententies over de onvergankelijkheid van poëzie:
De poëzy verduurt de tydt: Zy rukt al wat braafst’ bedreeven, Ten graf uit, in ’t gezicht der Nydt. De dichtkunst kan de Doodt verdelgen. Vernuft is starker dan Geweldt. (r. 14-18) En de laatste regels van het gedicht, ook weer sententies, beschrijven de waarde van Titus’ geschenk, de lauwerkroon:
Laat andre met een Rykskroon praalen. Het goudt is voor een korte poos. De lauwer vreest geen blixemstraalen. De Wijzen kroont men voor altoos. (r. 29-32) Ook hier wordt weer de onvergankelijkheid van de poëzie, en van de roem die door poëzie vergaard wordt, benadrukt. Het interessante is, dat Titus hiermee niet alleen iets zegt over Van Baerle, maar over dichters in het algemeen: sententies zijn immers algemeen geldend. En de eerste andere dichter waar de lezer van dit gedicht aan zal denken is natuurlijk Vos.
24
Daarvoor heeft deze zichzelf al voldoende op de voorgrond geplaatst. Zoals de lof op Van Baerle in dit gedichtje onvergankelijk is, is andersom net zo goed de lof van Van Baerle op Aran en Titus onvergankelijk. Net als de poëzie van Van Baerle en Aran en Titus zelf. Waar Titus in de eerste helft van het gedicht vooral over zichzelf praat (zijn status, zijn snelheid, zijn beweegredenen), komt vanaf regel 19 dan daadwerkelijk Van Baerle centraal te staan – hoewel ook hier Titus en Vos niet van totaal het toneel verdwijnen, zoals bijvoorbeeld blijkt uit de reeds besproken sententies in de laatste regels van het gedicht. De relatie tussen Titus en Van Baerle is in principe die tussen een eerbiedige mindere en een wijze oude man. Titus ziet het als ‘schaaduwen van plichten’ (r. 27), het minste dat hij kan doen dus, om de kroon op Van Baerles ‘besneeuwde hair’ (r. 28) te zetten. Van Baerles dichtkunst wordt geprezen door de verschillende steden waar hij geleefd heeft strijdend voor te stellen: allemaal willen ze de eer verkrijgen Van Baerle te mogen kronen. De Schelde (in Van Baerles geboorteplaats Antwerpen), de Rijn (in Leiden, waar Van Baerle aan de universiteit gestudeerd en gewerkt heeft) en de Amstel (in Amsterdam, de huidige woonplaats van Van Baerle) worden gepersonifieerd als zouden ze vechten om de eer van Barlaeus’ gedichten (r. 20-25), maar Titus is ze voor. Hij maakt handig van de gelegenheid gebruik en vereert Van Baerle met zijn krans terwijl de drie steden nog aan het twisten zijn (r. 19). Wederom een reden om Titus te prijzen: hij is slimmer en sneller dan drie grote, belangrijke steden, en mag dan ook met de eer strijken. Het komt erop neer dat Vos met dit verjaardagsgedicht voor Van Baerle, zonder al te veel van de literaire en sociale conventies af te wijken, een mooi podium voor zichzelf heeft gecreëerd. Hij roemt Van Baerle, maar deze lof is bij herhaling op verschillende manieren te lezen. In dit kader is ook de eerste regel nog noemenswaardig: ‘Roem der wydtberoemde mannen!’ is het eerste dat Titus uitroept. Dit verwijst natuurlijk naar de roem van mannen als Van Baerle, maar in feite is de regel ook te lezen als een aankondiging van Titus’ eigen komst, of, met de sententies in de rest van het gedicht in het achterhoofd, als een verwijzing naar Vos’ roem. Niemand zal Vos naar aanleiding van dit gedicht echter een hoge eigendunk kunnen verwijten: door zijn lof op Van Baerle te richten en deze uit te laten spreken door het toneelpersonage Titus, houdt hij zichzelf schijnbaar op de achtergrond. Binnen een conventioneel kader beweegt Vos zich vrij ten behoeve van zijn self-fashioning. Goede reclame voor de dichterlijke persoon en het recentste stuk, zo’n verjaardagsgedicht.
3.1.2 Gedichtjes aan Huygens Constantijn Huygens (1596-1687) was een aanzienlijk en zeer bemiddeld man in de zeventiende-eeuwse Republiek. Zowel in zijn functie als secretaris van verschillende Oranjes als 64 op het gebied der letteren verwierf hij de nodige roem. Voor Vos iemand om bij in het gevlei te komen dus. Het is dan ook niet verwonderlijk dat Vos verscheidene gedichten schreef aan Huygens (circa tien). Over de relatie tussen Vos en Huygens is verder niet veel bekend, maar uit de gedichten blijkt wel dat sprake was van wederzijds contact. Zo heeft Huygens Vos eens uitheemse vruchten gestuurd, en is er sprake van een korte gedichtwisseling naar aanleiding van Vos’ gedicht op het overlijden van prinses Maria Stuart (1661).65 64 Ed. Van Strien, p. 71-75. 65 Vgl. hiertoe AdgI, p. 696-705. Het bedankdicht van Vos voor de uitheemse vruchten staat in de bijlage (nr. 2) en in AdgI, p. 208.
25
Een gelijkwaardige relatie tussen Huygens en Vos is echter niet aannemelijk en een analyse van de self-fashioning van twee gedichtjes aan Huygens lijkt deze hypothese te staven met bewijzen. In het eerste deel van Alle de gedichten is een gedichtje afgedrukt waarin Vos Huygens bedankt voor een gekregen opdracht.66 ‘Aan den Eed. Gestr. Heer Konstantijn Huigens, Ridder, Heer van Zuilichem, Monikelandt, Zeelhem, &c.’ begint als volgt:
Uw koetsglas, Zuilichem, wilt gy de man doen dichten, Die gistren heeft gedicht, zegt gy, voor ’t Prinslyk hof. (r. 1-2) De dichter Vos lijkt hier in te gaan op het verzoek van Huygens een gedicht te schrijven op diens ‘koetsglas’, zoals hij een dag eerder een gedicht geschreven heeft voor het ‘Prinslyk hof’. Daarvan is echter geen sprake. Vos speelt in dit gedichtje met het woord ‘dichten’. In de eerste regel gaat het om het ‘dichten’ van de ramen van Huygens’ koets: er moeten (nieuwe) glazen in komen. In de tweede regel lijkt ‘dichten’ wel de gebruikelijke betekenis van ‘gedichten schrijven’ te hebben. Het woordspel wordt in de rest van het gedicht voortgezet:
Ik zal uw koets niet min dan ’t hof door dicht verlichten: Want ik heb my al lang tot dubbeldicht gestelt. (r. 4-5) Voor het hof heeft Vos blijkbaar wel een gedicht geschreven, en deze activiteit stelt hij hier op één lijn met het glazenmaken: hij doet aan ‘dubbeldicht’ (r. 5). Zoals Vos, geïnspireerd door het hof, een dag eerder een gedicht heeft geschreven of voorgedragen (‘want Oranje gaf my stof, r. 3), zal hij zich nu laten inspireren door de koets van Huygens, en de koetsramen ‘dichten’. Vos haalt zijn dichterlijke ‘ik’ hier dus zelf naar voren, zonder dat Huygens hem als dichter aangesproken heeft. Het is zelfs de vraag of Huygens Vos een dag eerder gezien heeft, daadwerkelijk een gedicht voordragend aan het hof. Misschien geeft Vos slechts aan dat hij een dag eerder nog heeft zitten werken aan een gedicht op een belangrijke ‘Oranjehappening’. Hoe dat ook zij, Vos vindt het blijkbaar van belang in antwoord op het ambachtelijke verzoek van Huygens ook zijn intellectuele kwaliteiten voor het voetlicht te brengen. Deze omgang met de sociale tegenstelling tussen het ambachtelijke en het intellectuele zorgt echter voor inconsequentie aan het eind van het gedicht:
Vraagt gy hoe ik my draag in dubbeldicht te toonen? Ik dicht het best om niet, en ’t slechtst’ dicht ik om geldt. Door kunst- en winstdicht krijgt men goude lauwerkroonen. (r. 6-8) In eerste instantie stelt Vos het intellectuele boven het ambachtelijke: hij dicht het beste, zegt hij, als het voor niks is (dat wil zeggen slechts voor intellectuele doeleinden), en het slechtste voor geld. Vervolgens geeft hij zichzelf echter extra credits omdat hij het allebei doet. Voor de twee soorten ‘dichten’ krijgt hij ‘goude lauwerkroonen’. Dat zijn dus niet zomaar lauwerkronen, maar extra waardevolle, gouden lauwerkronen. Vos prijst zichzelf 66 AdgI, p. 840. Het gedicht is ook opgenomen in de bijlage (nr. 16).
26
hier impliciet – want in de vorm van een sententie – omdat hij zowel een intellectuele als een ambachtelijke arbeid uitoefent. Wellicht wil hij hiermee naar Huygens’ poëtica verwijzen, waarin werken voor het prinselijk hof (waarmee Huygens geld verdient) naast en meestal boven het schrijven van gedichten staat.67 Het moge duidelijk zijn dat deze vergelijking behoorlijk scheef loopt: het werk van Huygens is niet ambachtelijk, zoals dat van Vos. Het verschil tussen Huygens en Vos in dit opzicht komt ook in een ander gedicht naar voren. In het tweede deel van Alle de gedichten staat een gedicht afgedrukt dat het eerste deel van Alle de gedichten begeleidt, als Vos het opgestuurd heeft naar Huygens.68 Dit gedicht, ‘Den Eedelen Gestrengen Heer, Konstantyn Huigens, Ridder, Heer van Zuilichem, Monikkelandt, Zeelhem, &c. &c.’, moet in of na 1665 geschreven zijn, want Vos spreekt over de verbouwing van de schouwburg die hij in dat jaar geleid heeft. Uit het gedicht spreekt een grote bewondering voor Huygens. Vos begint met te zeggen dat hij al lang zijn gedichten naar Huygens had willen sturen, omdat die hem daartoe door zijn ‘kunst’ verplicht had (r. 1-3). Dat het er nog niet eerder van gekomen is, ligt niet aan de te overbruggen afstand, maar aan de belangrijke werkzaamheden van Huygens, waarbij Vos niet heeft willen storen (r. 4-15). Het gaat hier over Huygens’ activiteiten voor de Oranjes. Hij heeft in Frankrijk tussen 1661-1665 de bezetting van het prinsdom Oranje ongedaan gemaakt, en houdt zich bezig met de opvoeding van Willem III. Op het moment dat Vos dit gedicht schrijft is Huygens in Holland. Vos besluit zijn eigen werkzaamheden te onderbreken om Huygens zijn boek te zenden (r. 16-22). Vos neemt de gelegenheid dus te baat om zijn gedichten op te sturen. Dat was waarschijnlijk niet niks: ongevraagd je gedichten opsturen naar een beroemd man als Huygens, waarmee Vos al minstens vier jaar geen contact meer had gehad, daarvoor moest je toch wel een beetje lef hebben. Bovendien is het alweer een aantal jaren terug dat Alle de gedichten verscheen. Het is dus een beetje vreemd dat Vos zomaar opeens zijn bundel opstuurt. Hij doet dan ook hard zijn best om dit te verdedigen. Aan de ene kant door zich zeer bescheiden op te stellen en Huygens op een voetstuk te plaatsen, anderzijds ook door een vriendschap te suggereren tussen hem en Huygens. Dit blijkt bijvoorbeeld uit twee sententies die de redenering ondersteunen dat het niet aan de afstand gelegen heeft dat Vos zijn dichtbundel niet eerder opgestuurd heeft:
Wie by zijn vriendt wil zijn is quaalijk te bedwingen. Oprechte liefde weet deur steen en staal te dringen. (r. 9-10) Blijkbaar zag Vos zijn relatie met Huygens als vriendschap, of zelfs als liefde. Nu werden deze woorden in de zeventiende eeuw eerder en op andere momenten gebruikt dan wij dat tegenwoordig gewend zijn te doen. Vriendschap betekende dat je iets voor elkaar kon betekenen, dat je bepaalde plichten had jegens elkaar.69 Dat kan Vos in dit gedicht wel hard maken. Hij voelt zich verplicht jegens Huygens, die hem tot voorbeeld is met zijn poëzie en zijn werkzaamheden. In dit kader is het gebruik van woorden als ‘verplichten’ (r. 1), ‘plichtvaardigheidt’ (r. 8) en ‘binden’ (r. 34) van belang. Dergelijke woorden pasten in de zeventiende-eeuwse visie op vriendschap en ondersteunen daarmee de sententies van Vos. 67 Vgl. Ed. Van Strien, p. 71-74. 68 AdgII, p. 135. Het gedicht staat ook in de bijlage (nr. 18). 69 Kooijmans 1997, p. 326-328.
27
Ondanks Vos’ positionering van Huygens als zijn vriend, plaatst hij hem dus ook op een voetstuk. Dat doet hij op verschillende manieren. Steeds weer benadrukt hij Huygens’ belangrijke activiteiten voor het land. Bijvoorbeeld wanneer Vos verklaart waarom hij zijn gedichten niet eerder opgestuurd heeft:
Wat hiel my dan te rug? uw zorg vol schranderheidt, Die voor het erfrecht van Oranje heeft gepleit, Tot luister van zijn Stam die wy ten top zien beuren. Wie voor zijn Hofprins pleit behoort men niet te steuren, In zaaken van belang verdraagt men geen belet. (r. 11-15) Daartegenover lijken Vos’ eigen werkzaamheden wat in het niet te vallen. Die kunnen hem dan ook niet beletten Huygens te schrijven:
Maar nu dat gy uw voet in ’t hof van Hollandt zet, Zal my het bouwen van de Schouburg, vol tooneelen, Noch mijn Medea, die haar moordtrol poogt te speelen, Deurzilt in traanen en heel roodt van kindremoordt, Niet sluiten binnen ’t Y, door ’t nachtslot van haar poort. (r. 16-20) Het noemen van zijn eigen werkzaamheden fungeert om die van Huygens nog belangrijker uit te doen komen, maar zal daarnaast ook zijn reclamedoel niet gemist hebben. De schouwburgverbouwing en Medea moesten allebei een groot succes worden, en konden dus vast wel wat bekendheid gebruiken. Bovendien geeft Vos zo aan dat hij ook niet geheel onbelangrijk is, als schouwburgregent. Waar Vos echter normaal hoog van de toren blaast, is hij hier opvallend bescheiden. De leerzame werking van zijn dichtkunst, waar hij doorgaans prat op gaat, wordt in dit gedicht niet genoemd. Hij heeft hij het enkel over vermaak:
Vergeef my zoo mijn boek u steurt in Willems zaak. De hofdienst, vol van zorg, vereist bywijl vermaak. (r. 31-32) Vos lijkt ook op andere plekken in dit gedicht een minder hoge waarde toe te kennen aan poëzie dan we van hem gewend zijn. Politieke verdiensten en adellijke status lijken belangrijker. De ‘lauwerblaaden’ van Huygens worden bijvoorbeeld meer waard nu ze zijn verbonden met Oranje (r. 22-25) en de sententie waarmee Vos het gedicht afsluit spreekt boekdelen: ‘Een wijze Ridders gunst siert meer dan lauwerlof’ (r. 36). Praat Vos Huygens hier naar de mond? Ook dit tweede gedicht wijst er dus op dat Huygens voor Vos een belangrijk contact was. De slotsententie lijkt zelfs zo te interpreteren dat Vos de gunst van de ridder Huygens hoger acht dan ‘lauwerlof’, oftewel dichterlijke roem. Naar de verdiensten van Huygens voor Vos kan ik enkel gissen, maar het lijkt mij aannemelijk dat het ging om dichterlijke en politieke voorspraak, waardoor Vos – rechtstreeks of via Huygens – belangrijke opdrachten kon verwerven. Maar niet op het moment dat Huygens in Frankrijk verbleef: die afstand was blijkbaar te groot om van de relatie te profiteren. Het opsturen van het
28
boek naar Frankrijk was waarschijnlijk te moeilijk en te duur. Pas als Huygens terug in de Republiek is, haalt Vos de banden weer aan.
3.1.3 Aan Joan Huydecoper, Amsterdams burgemeester De burgemeesters van het zeventiende-eeuwse Amsterdam waren machtige mensen. Als je iets wilde bereiken in Amsterdam, op welk gebied dan ook, moest je in ieder geval (een deel van) de burgemeesters te vriend houden: zij deden benoemingen en deelden baantjes uit in de politiek, maar ook daarbuiten, bijvoorbeeld in wetenschappelijke, medische en literaire kringen.70 Ook Vos was in een bepaalde mate afhankelijk van de stadsregenten. Hij moest door de burgemeesters jaarlijks (her)benoemd worden als schouwburgregent en kreeg van hen bovendien de nodige opdrachten om glazen te maken. Met één burgemeester lijkt Vos een bijzondere relatie gehad te hebben: Joan Huydecoper (1599-1661). Joan Huydecoper was de zoon van een rijke handelaar. Joan en zijn vrouw Maria Coymans, dochter uit een vooraanstaande handelsfamilie, kregen zeven kinderen. Joan Huydecoper wist zijn familie nog meer faam te geven dan zijn vader, door in zijn carrière het ene succes na het andere te boeken. Uiteindelijk werd hij, net als zijn vader, burgemeester. In de poëzie van Vos speelt Huydecoper een grote rol. Meer dan vijftig gedichten zijn aan hem en zijn familie gericht. Vos fungeerde voor de familie Huydecoper waarschijnlijk als een soort ‘huispoëet’. Hij had een vertrouwelijke mecenasrelatie met in ieder geval de oude Huydecoper, die zeer geïnteresseerd was in kunst.71 In 1653 dicht Vos zijn Zee-krygh, een lang episch gedicht over de eerste Engelse zeeoorlog (1652-1654). Het opdrachtgedicht is gericht aan Joan Huydecoper: ‘Aan den Eed. Heer Joan Huidekooper, Ridder, Heer van Maarseveen, Neerdijk, &c. Oudt-Burgermeester, Raadt ter Amiraliteit, En Bewindthebber der Oost-Indische Compagnie t’Amsterdam.’72 Vos begint dit gedicht met het aanspreken van Huydecoper (r. 1-4), aan wie het onder anderen te danken is dat Nederland overwonnen heeft en dat de handel (koopvaardij) beschermd is. Dit niet omdat Huydecoper zelf gevochten heeft, maar omdat hij het ‘wapentuigh’ hielp smeden (r. 2). Vos kondigt aan dat hij in dit gedicht afgrijselijke dingen zal schetsen, en vraagt daarvoor om vergeving (r. 5-9). Het afgrijselijke waarvan hij verhaalt is de eerste Engelse zeeoorlog en hoe de Engelsen die verloren (r. 10-29), en daarop volgend de afgang van Cromwell, de Engelse ‘dictator’ die Karel I in 1649 op het schavot deed belanden en toen de macht van hem overnam (r. 34-63). Cromwell was weinig populair in de Republiek. Vos voorspelt in dit gedicht hoopvol hoe de geest van Karel I Karel II zal aanmoedigen om te strijden voor zijn troonrecht (r. 64-66). In het slot van het gedicht wordt duidelijk hoe Huydecoper gebaat is bij deze schets van de recente geschiedenis: er blijkt uit hoe Huydecopers adviezen met succes opgevolgd zijn (r. 69-74). Dit gedicht dient dus om de eer voor de behaalde overwinning op de juiste plek te doen belanden: bij de raad van Huydecoper voor de Raad, die de ‘Beurs der Batavieren’ heeft verlicht (r. 75-79). Vos stelt zijn dichtkunst in dienst van Amsterdam en de stadsregenten, Huydecoper in het bijzonder. De lof op zowel Amsterdam als Huydecoper is dan ook niet van de lucht. In de aanspreking in de eerste regel bijvoorbeeld al: ‘Groote Vader van de grootst’ der Watersteeden!’. De benaming van ‘Vader’ voor Amsterdamse regenten komt vaker 70 De macht van de burgemeesters wordt mooi beschreven in Kooijmans’ biografie van de zeventiende-eeuwse Amsterdamse anatoom Frederik Ruysch (2004). Zie bijvoorbeeld p. 64, 84-85, 143. 71 Vgl. Kooijmans 1997, p. 113-116. Gedichten aan Huydecoper die opgenomen zijn in de bijlage: nr. 21, 22, 24. 72 AdgI, p. 300-302. Het gedicht is ook opgenomen in de bijlage (nr. 21). Ik vermoed overigens dat het opdrachtgedicht later geschreven is dan de Zee-krygh zelf, omdat de oorlog hierin al gewonnen is.
29
voor. Dit woord heeft veel positieve connotaties: zorgzaamheid, godgelijk, voorbeeldig, diener van het vaderland, stamvader et cetera. De burgemeester wordt dus voorgesteld als meer dan zomaar een waardig politiek leider.73 De stad is een ‘harmonische familie’, met Huydecoper en de andere regenten als vaders die voor de harmonie zorgen. Het gaat in dit gedicht immers vooral over de gunstige afloop voor de handel en dus voor de ‘Beurs der Batavieren’, die in de laatste regels gepersonifieerd de ‘Raaden’ bedankt:
De Beurs der Batavieren Bedankt de Raaden waar dat zy haar door verlicht. Elk is aan dienst verplicht. (r. 78-80) De Amsterdamse regenten in de ‘Raaden’ hebben dus goed gehandeld en de inwoners van de Republiek worden met de eindsententie aangemaand zich daarvoor dankbaar te tonen. Door het schrijven van dit gedicht verplicht Vos als het ware de burgemeesters, en met name Huydecoper aan zich. Vos zou Vos echter niet zijn als hij dat niet zou benadrukken in het gedicht. Op verschillende plekken wijst Vos op zijn kracht als dichter. Hij stelt zijn dichterschap duidelijk ten dienste van Amsterdam en de burgemeesters. Bijvoorbeeld wanneer Vos zich verontschuldigt voor de afgrijselijkheden die hij schetst:
Vergun my, dat ik u het hof der zwarte schaaren In deze witte blaaren Afgrijselijk doe zien. men hoeft geen Herkles knots Om Plutoos poort, tot trots Van Cerbrus, op te slaan: mijn veeder doetz’ hier open. (r. 5-9) De schrijfveer van Vos wordt voorgesteld als was hij nog krachtiger dan de knots van Hercules, die daarmee de poort naar de onderwereld opensloeg. Vos (zijn schrijfveer) is misschien niet zo sterk als Hercules, hij kan door te dichten iets vergelijkbaars bereiken. Deze vergelijking tussen kracht of dapperheid en verstand en dichten is topisch en wordt door Vos vaker gebruikt. De kracht van Vos’ woorden wordt later in het gedicht nogmaals benadrukt:
Mijn veeder zal u ’t graf Van marmer openen, en Karels geest doen stijgen. Hy prest zijn zoon tot krijgen. De dooden krijgen veel by leevende gehoor. O Maarseveen! het spoor Dat ik u open zet, is in een zee van blaaren. Men kan, in deeze baaren Van inkt, uw raatslag zien; want gy hebt staâg gezegt: „Men haalt door zeegevecht „Zijn adem op het lant. Men meet gewelt van buiten, „Door kracht van wapens stuiten. (r. 64-74)
73 Zie WNT, s.v. ‘Vader’.
30
Vos’ veer is sterk genoeg om het graf van Karel I te openen, met als implicatie dat Vos levendig kan beschrijven hoe deze zijn zoon aanmoedigt te strijden tegen Cromwell. Wat Vos de lezer voorschotelt is een ‘zee van blaaren’ (r. 69), waarin hij de raad die Huydecoper blijkbaar aan het begin van de oorlog heeft geuit, herhaalt. Vos impliceert zo hoe hij, als dichter, Huydecoper van dienst is met dit gedicht. Het woordspel met ‘zee’ in regel 69 heeft Vos overigens eerder in het gedicht ook al gebruikt. ‘Zoo gaa met my in zee’ (r. 36) is een uitnodiging aan Huydecoper en de andere lezers om de gebeurtenissen van de oorlog her te beleven in zijn Zee-krygh. De beeldende kracht van Vos’ gedicht wordt hier dus metaforisch benadrukt: de poëziebladeren zijn als een echte zee, waar werkelijk oorlog plaatsvindt. Vos spoort zijn lezers aan hem te volgen in zijn Zee-krygh. De eerste lezer is Huydecoper, die al vroeg in het gedicht uitgenodigd wordt te volgen:
Gy kunt hier, zoo ’t u lust, gaan bruissen door de vloeden, Daar bey de vlooten woeden. (r. 13-14) Om hem aan te moedigen – het is immers geen pretje op zee – formuleert Vos de volgende sententie: ‘Een mannelijke borst ontziet geen zwalpent meer’ (r. 15). Vergelijkbare sententies zijn in het hele gedicht te vinden. Hiermee spoort Vos niet alleen Huydecoper aan, maar ook de andere lezers, die aangemoedigd moeten worden om Huydecoper te volgen: ‘Op, volg den Ameraal.’ (r. 40). Voorbeelden van dergelijke sententies: ‘Wie overal zal weezen, Moet geen gevaaren vreezen’ (r. 21-22), ‘Wie hart heeft vreest geen zwaardt’ (r. 32) en ‘Wie moedt heeft vreest geen rampen’ (r. 38). Door het gebruik van de sententies creëert Vos een bepaalde afstandelijkheid. Hij spoort Huydecoper niet rechtstreeks aan, waarschijnlijk omdat dat zou impliceren dat Huydecoper aansporing nodig had. Vos kan het zich, als Huydecopers mindere, natuurlijk niet veroorloven hem de les te lezen.
3.2
Synthese: doelen en bouwstenen van de self-fashioning
3.2.1 Doelen De exemplarische gedichtanalyse heeft duidelijk gemaakt dat poëzie voor Vos een sociale functie heeft. Met behulp van zijn gedichten probeert Vos sociale posities te verwerven en te consolideren. Er zitten verschillende aspecten aan deze sociale positionering. Zowel op literair (intellectueel) gebied, als op ambachtelijk gebied kan Vos een beetje reclame voor zijn persoon en werk wel gebruiken. Hij streeft hierbij enerzijds (intellectuele) status na, anderzijds voldoende inkomsten. Daartoe opereert hij in artistieke en in politieke kringen. Vooral in gedichten aan regenten, of andere machtige personen, lijkt Vos zich te richten op het verwerven van opdrachten en beschermheren. Het gaat dan in de eerste plaats om dichtopdrachten ter ere van gebeurtenissen in het familiaire milieu van de individuele regenten en opdrachten voor gedichten of vertoningen ter ere van belangrijke publieke gebeurtenissen. In het zeventiende-eeuwse Amsterdam was kunst voor een groot deel overheidszaak en er waren dan ook veel gelegenheden waarbij het stadsbestuur dichters
31
opdracht gaf een politieke gebeurtenis op te sieren met gedichten of vertoningen.74 Dat Vos zichzelf graag profileerde als iemand die zo’n opdracht goed zou kunnen vervullen, blijkt bijvoorbeeld uit de in paragraaf 3.1.3 geanalyseerde opdracht bij de Zee-krygh (nr. 21). Door zich zo nadrukkelijk te positioneren als een dichter die zijn werk in dienst stelt van stad en stadsregenten zal hij niet alleen bij Huydecoper, maar ook bij andere regenten een goede indruk achtergelaten hebben. De regel ‘Zoo gaa met my in zee’ (r. 36) in dit gedicht kan wat dat betreft ook een tweede betekenis krijgen: vraagt hij de regenten niet alleen zijn Zee-krygh te lezen, maar ook in andere opzichten met hem ‘in zee’ te gaan? Zo’n impliciete vraag om opdrachten of mecenassen zien we ook terug in een ander gedicht ter ere van Huydecoper. Wanneer Huydecoper in 1661 overlijdt, schrijft Vos een uitgebreid en zeer lovend lijkdicht.75 Met alle lof voor Huydecoper is het een mooi voorbeeld van wat Vos ‘kan’: welke regent wil nou niet zo positief neergezet worden? De presentatie van Vos als een voorbeeldige huisdichter gaat gepaard met verschillende passages die medelijden op kunnen wekken van eventuele nieuwe mecenassen:
Ik leg mijn dichtpen, nat geweent, by hem in ’t graf: Want die mijn dichtpen stof om wel te dichten gaf, Verschept nu zelf in stof en wordt gedicht met steenen: Maar deeze stof bestelt mijn oogen stof tot weenen. (r. 167-170) Vos stelt melodramatisch dat hij wel op kan houden met dichten, nu Huydecoper overleden is en hem geen stof meer kan verschaffen om over te dichten. Een paar regels verder richt Vos zich tot de kinderen van Huydecoper:
Vergun dat ik, in rouw, uw smart verzel na plicht: Gy mist uw vaader, ik de luister van mijn dicht. Waar geen Meceenen zijn versterven alle gunsten. (r. 175-177) Door zich expliciet op de kinderen te richten, spreekt deze passage wellicht Vos’ hoop uit dat zij de functie van hun vader overnemen, zodat hij niet zonder mecenas blijft zitten. Om zijn baantje als schouwburgregent te behouden, moest Vos eveneens bij de burgemeesters zijn; die hadden immers de touwtjes in handen bij de jaarlijkse benoeming.76 Vos presenteert zichzelf dan ook in verscheidene gedichten als een zeer geschikte schouwburgregent. Hij benadrukt met name de lering die hij voor zowel volk als regeerders kan bieden in zijn schouwburg. Dit blijkt bijvoorbeeld in een gedicht dat Vos schrijft aan Joan Six (1618-1700) bij gelegenheid van zijn herbenoeming als schouwburgregent in een van de jaren na 1657.77 Vos presenteert zich als machtige regent en begint als volgt:
Vraagt gy, o Six! wat ik kan maaken, Nu ik voor Hooft ter schouwburg tree? Hier bouw ik hemelhooge daaken. Daar breng ik vlooten in de zee. Oudt Roomen hadt in zeven jaaren, Tot dartigh kaizers na elkaâr. 74 75 76 77
32
Frijhoff en Spies, p. 444-450. AdgI, p. 712-717, gedicht en analyse zijn te vinden onder nr. 24 in de bijlage. Vgl. Kooijmans 2004, p. 143. AdgI, p. 282-283, gedicht en analyse zijn in de bijlage te vinden onder nr. 5.
Ik kies, dit zyn noch vremder maaren, Meer kaizers in een enkel jaar. Wie machtigh is vertoont de blyken. De noodigheidt mach veel bestaan. Myn zorgen zyn voor arm en ryken. (r. 1-11) Bij het beantwoorden van Six’ vraag hoe Vos zijn schouwburgregentschap in zal vullen, benadrukt Vos dat alles wat hij in zijn schouwburg vertoont ten goede komt aan zowel armen als rijken. Vos presenteert zich niet alleen als een ideale schouwburgregent, hij maakt ook regelmatig tussen neus en lippen door reclame voor de schouwburg of zijn eigen stukken. Door de aandacht op de schouwburg en zijn tragedies te vestigen kon hij wellicht meer publiek trekken. En een populair stuk was niet alleen goed voor de literaire roem van Vos, maar bracht ook meer geld in het laatje. Aangezien de verdiensten van de schouwburg afgegeven werden aan de gemeentelijke armenhuizen waren de burgemeesters vooral ook tevreden met de schouwburgleiding wanneer die voor veel inkomsten zorgde. Vos ondersteunt dus via een omweg zijn jaarlijkse herverkiezing door de aandacht op zijn eigen stukken en de schouwburg te vestigen. Bovendien vergroot hij hiermee zijn bekendheid en roem. Hij doet dat bijvoorbeeld in het boven (paragraaf 3.1.1) geanalyseerde gedicht aan Caspar van Baerle. Minder opvallend maakt Vos reclame in het gedicht aan Huygens dat zijn bundel begeleidt: door zijn eigen bezigheden te benoemen wordt de lezer herinnerd aan de schouwburgverbouwing en voorbereid op Vos’ Medea (zie paragraaf 3.1.2). Ook in de ‘Inwyding van de Schouburg t’Amsterdam’ is Medea een opvallende verschijning in de hele rits aan voorbeelden van wat er zoal vertoond zal worden in de nieuwe schouwburg.78 Vos schrijft dit gedicht ter ere van de heropening van de in 1665 verbouwde schouwburg. Om de nieuwe mogelijkheden voor stukken met kunst- en vliegwerk te promoten noemt hij allerlei spektakels die nu op het podium kunnen plaatsvinden. Hij blijft hierbij vrij algemeen, noemt bijvoorbeeld ‘hemelen’ en ‘hellen’ (r. 266-267), maar noemt daarbij specifiek ‘Medea, van twee draaken voortgetoogen’ (r. 270). Waar Vos in politieke kringen moet zijn om erebaantjes en dichtopdrachten te krijgen, richt hij zich op het artistieke milieu om zijn status als poeta doctus bevestigd te zien. Zo zet hij zich in verschillende gedichten af tegen ‘Rymers’, dichters van een laag allooi. Een voorbeeld daarvan is het puntdichtje ‘Aan E.A.M.’79 In dit gedichtje, gericht aan een mij onbekend persoon met deze initialen, wijst Vos met name op de snelheid waarmee dergelijke dichters weinig originele poëzie produceren:
Al wat een ander dicht begint hy voort te schryven. Mijn Titus was gedicht en quam noch niet op ’t bladt: Hy moest drie maanden in mijn hooft verburgen blyven: Toen raakt’ hy, door de pen, eerst uit mijn herssenvat. Nu wordt dien heldt gedrukt: maar hy verrijst door drukken. Wie dapper is, verduurt de Tijdt door heldenstukken. (r. 1-6) Vos zet in de eerste regel uiteen hoe een bepaalde (fictieve?) dichter te werk gaat en 78 De ‘Inwyding’ staat in AdgI, p. 79-88 en is ook opgenomen in de bijlage, met een beknopte analyse (nr. 17). 79 AdgI, p. 447, gedicht en analyse staan in de bijlage onder nr. 11.
33
gebruikt de rest van het gedichtje om daar zijn eigen werkwijze tegenover te stellen. In een ander gedicht presenteert Vos zichzelf minder expliciet, maar komt de tegenstelling tussen hem en de al in de titel genoemde ‘Rymers’ naar voren doordat Vos Vondel in dit gedicht tegen deze dichters verdedigt en zich daarmee aan de ‘goede kant’ schaart. ‘Aan d’algemeene Rymers of galbrakers, toen J. v. Vondel het treurspel van Maria Stuart, &c.’ verwijt de schimpdichters die zich in 1646 tegen Vondels tragedie Maria Stuart gericht hebben, hun pennen niet voor edelere doeleinden te gebruiken, zoals bijvoorbeeld het bezingen van de net overleden Frederik Hendrik (1648).80 Vos spoort hen aan:
Op, blaffers, op, verlaat uw schoolen, En voegt u aan Apolloos disch; Hier wordt geen bittre gal gezoopen: Of weigert gy uw pen te doopen In traanen, die ’t bekreeten landt, Om Freedriks doodt ten oog uitparsten? (r. 17-22) Vos bezingt de dood van Frederik Hendrik wel degelijk, zelfs in dit gedicht nog. Daarmee stelt hij zichzelf dus boven de ‘Rymers’. Bovendien impliceert deze passage dat Vos reeds aangeschoven is aan ‘Apolloos disch’, een verzameling van respectabele dichters. In werkelijkheid moet Vos daar hard voor knokken. Uit zijn gedichten blijkt dat hij zijn best doet te infiltreren in de gevestigde orde der dichters. We hebben dit al gezien in de gedichtjes die hij aan Huygens richt (zie paragraaf 3.1.2). Andere gedichten tonen vergelijkbare pogingen bij andere beroemde dichters. Zo weet Vos een eenmalige uitnodiging van Hooft door vernuftig woordspel te veranderen in een uitnodiging om langs te komen wanneer hij maar wil (zie ook paragraaf 3.2.2).81 Ook aan Jakob Westerbaen schrijft Vos een redelijk opdringerig gedicht, ter begeleiding van zijn ongevraagd opgestuurde dichtbundel.82 Tot dusverre is vooral gebleken hoe Vos zijn poëzie inzet ten behoeve van het verwerven van roem en eer. Ook geldelijke inkomsten probeert Vos echter met behulp van zijn poëzie te verkrijgen. Het gaat dan waarschijnlijk met name om het verkrijgen van werk als glazenmaker. In één gedicht uit mijn corpus vraagt Vos vrij expliciet om een opdracht, en zelfs om geld: ‘Verzoekschrift, aan d’Eed. Eed. Heeren Schatbezorgers van Amsterdam, &c.’.83 In dit gedicht stelt hij voor glazen te maken voor de Bank van lening, wederom door te spelen met het woord ‘dichten’:
Ik die, wanneer ’t de tijdt wil lijden, vaarzen dicht Op Helden, Hartogen, Vorstinnen, Prinsen, Graaven En Koningen, die door de Faam ten hemel draaven, Verzoek het Leeninghuis te dichten met mijn glas. (r. 4-7) Vos stelt zich zeer bescheiden op en geeft expliciet aan dat hij in geldnood zit: ‘De huiszorg, die gy mint, geeft my by u geleit.’ (r. 23). Interessant aan dit gedicht is bovendien dat Vos zijn dichterlijke status hier in lijkt te zetten om een ambachtelijke opdracht te verwerven. Niet alleen in de boven geciteerde regels 4-7, maar ook op andere plaatsen in 80 81 82 83
34
AdgI, p. 285-286, gedicht en analyse in de bijlage: nr. 6. AdgI, p. 487, gedicht en analyse in de bijlage: nr. 13. AdgII, p. 145, gedicht en analyse in de bijlage: nr. 19. AdgII, p. 149, gedicht en analyse in de bijlage: nr. 27.
het gedicht, wijst Vos op zijn dichterschap en het feit dat hij daarmee lof en lering biedt voor Amsterdam. Zo probeert Vos de thesauriers (ambtenaren van de stedelijke financiën) van Amsterdam ervan te overtuigen dat hij betekenis heeft voor hen en voor de stad, wat hem het recht geeft nu iets terug te vragen. Ook op andere plaatsen in de gedichten uit het corpus blijkt dat de intellectuele en ambachtelijke ambities van Vos onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. In gedichten die gericht zijn aan een intellectuele of artistieke geadresseerde of die een intellectuele of artistieke aanleiding hebben, stipt Vos zijn beroep meermaals aan, en andersom komt dit ook voor: in gedichten waarin het eigenlijk om een opdracht gaat voor Vos de glazenmaker, verschijnt opeens ook Vos de dichter ten tonele. Dit is dus het geval in het net genoemde gedicht aan de ‘Schatbezorgers’ (nr. 27), maar bijvoorbeeld ook in het in paragraaf 3.1.2 geanalyseerde gedichtje aan Huygens, waarin Vos door woordspel met ‘dichten’ in zijn antwoord op een verzoek Huygens’ koetsglazen te maken zijn dichterlijke activiteiten een centrale rol toebedeelt. Voorbeelden van gedichten met intellectueel-artistieke pretenties waarin Vos toch ook als glazenmaker optreedt zijn het reeds genoemde gedicht aan Six, bij Vos’ herbenoeming als schouwburgregent (nr. 5) en ‘Aan Elisabet van Baarle, &c.’, een lofgedicht voor de dochter van Caspar van Baerle.84 In het gedicht aan Six betoogt Vos zoals gezegd dat hij als machtige schouwburgregent met het vertoonde lering verschaft aan regeerders. In zijn functie als schouwburgregent kan Vos zo laten blijken dat hij machtsbeluste, onrechtvaardige heersers afkeurt. Dit kan hij echter ook als glazenmaker, zo stelt hij in de laatste regels van het gedicht:
Zoo blykt dat ik de Staatzucht wraak. Of eist gy ander blyk van wraaken? Zoo neem myn voorhuis tot uw wyk: Hier doet de buik my glaazemaaken. (r. 32-35) In een gedicht waarin Vos reageert op een vraag aan hem als schouwburgregent, wijst hij dus expliciet op zijn ambachtelijke beroep. Het lijkt zelfs alsof hij dat beroep niet vindt onderdoen voor het regentschap van de schouwburg: ook als glazenmaker kan hij lering bieden. Wel geeft hij in de laatste regel aan dat hij het glazenmakersambacht uitoefent vanwege de inkomsten. In het gedicht aan Elisabeth van Baerle beschrijft Vos een imaginaire situatie, waarin hij, geïnspireerd door Elisabeth, de grootste der dichters zou zijn. In deze beschrijving komen allerlei veronderstellingen naar voren die betrekking hebben op het dichterschap. Vos laat echter ook een aantal keer zijn ambachtelijke beroep naar voren komen. De zusjes van Elisabeth zouden, in de fantasiewereld die Vos creëert, zijn glas tot gruis slaan (r. 22) en ‘Al myn glas en loodt verdelgen’ (r. 25). Later in het gedicht spreekt Vos over zichzelf in de derde persoon, ‘de glazemaaker’ noemt hij zichzelf dan (r. 65). De visie op zijn glazenmakersbestaan wordt in dit gedicht niet eenduidig gepresenteerd. In het ene geval, in de regels 22 en 25, geeft Vos aan het dichten boven het glazenmaken te stellen: zou hij een groot dichter zijn, dan zou hij zijn beroep als glazenmaker niet meer nodig hebben. In het tweede geval, in regel 65, benoemt hij zichzelf, ook in de imaginaire situatie waarin hij een groot dichter is, nog steeds als glazenmaker. 84 AdgI, p. 289-293, gedicht en analyse zijn in de bijlage te vinden onder nr. 7.
35
Deze paradox komt in meer gedichten naar voren. Bijvoorbeeld in het boven geanalyseerde gedichtje aan Huygens, waarin Vos reageert op diens vraag zijn koetsglazen te maken (vgl. paragraaf 3.1.2). Het lijkt erop dat Vos worstelt met de sociale tegenstelling tussen het intellectuele of artistieke en het materiële of ambachtelijke. Vos probeert zich te profileren als een poeta doctus, maar kan er blijkbaar niet omheen zijn beroep ook naar voren te brengen. Het grote statusverschil tussen beide functies zorgt regelmatig voor botsingen. Er is bij Vos ook geen sprake van eenduidige self-fashioning. Afhankelijk van de situatie representeert Vos zich op een bepaalde manier. Waar hij bijvoorbeeld tegen Van Baerle kan zeggen dat je beter een lauwerkroon kunt hebben dan een rijkskroon, moet hij tegenover iemand als Huydecoper juist politieke status op een voetstuk plaatsen. Vos kan verschillende identiteiten op verschillende manieren inzetten. Vanwege de sociale tegenstelling tussen de verschillende identiteiten, en de wanhopigheid waarmee Vos deze probeert in te zetten, ontbreekt het de gedichten dikwijls aan subtiliteit en consistentie. Toch maakt Vos gebruik van een scala aan uitgebalanceerde bouwstenen, die zijn selffashioning moeten ondersteunen. De belangrijkste bouwstenen die hij gebruikt om de beschreven doelen te bereiken, zal ik in het tweede deel van deze paragraaf onder de aandacht brengen.
3.2.2 Bouwstenen De bouwstenen van Vos’ self-fashioning zijn velerlei. Ik bespreek hier zowel formele als inhoudelijke (thematische) elementen die binnen het corpus opvallend vaak voorkomen. Het eerste dat in dit kader genoemd moet worden, is het veelvuldige gebruik van sententies, Vos’ handelsmerk. Geen wetenschapper die zich met Vos beziggehouden heeft, is eraan voorbijgegaan te constateren dat Vos opvallend veel sententies gebruikt, maar een bevredigende verklaring is vooralsnog uitgebleven.85 In de gedichten kan het sententiegebruik mijns inziens op twee manieren bijdragen aan de self-fashioning van Vos. Ten eerste past het verkondigen van allerhande algemene waarheden bij de functie van poeta doctus die Vos wil hebben. In de sententies komt Vos tegemoet aan visies op de dichtkunst en de maatschappij die heersten in de kringen waarin hij opgenomen wilde worden. Hier denk ik bijvoorbeeld aan sententies over de onvergankelijkheid van dichtkunst, zoals die veel voorkomen in het gedicht aan Caspar van Baerle (zie paragraaf 3.1.1), of aan sententies die de oorlogsdaden van de Republiek prijzen, zoals bijvoorbeeld in de ‘Inwyding van de Schouburg t’Amsterdam’ (nr. 17), het gedicht dat Vos in 1665 schreef ter ere van de heropening van de schouwburg:
Het recht der zeen wordt door de mondt van ’t schut bepleit. Men krijgt geen vreede dan door oorlogsdapperheidt. (r. 99-100) Met de sententies geeft Vos zijn gedichten de leerzame werking die poëzie (onder andere) tot een verheven genre maakte. Lering en eruditie zouden echter ook in een andere vorm gepresenteerd kunnen worden – een poeta doctus als Vondel gebruikte tenslotte ook niet aan een stuk door 85 Vgl. bijvoorbeeld Schenkeveld-van der Dussen 2001, p. 107. Zij ziet de sententies als Vos’ ‘ethische wapen’, maar constateert ook dat ze op die manier niet werken.
36
sententies. Dat brengt ons bij de tweede functie van het sententiegebruik met betrekking tot Vos’ self-fashioning. Greenblatt stelt dat sententies in toneel vaak duiden op de-individualisering. Personages op het toneel die veel sententies gebruiken, verliezen aan identiteit.86 Op vergelijkbare wijze creëert Vos met de sententies in zijn poëzie een schijnbare afstandelijkheid, die hij om twee redenen goed kan gebruiken. In de eerste plaats om zijn self-fashioning te verbloemen: Vos gebruikt veel sententies die eigenlijk over hemzelf gaan. Met behulp van de sententies wordt Vos in zijn gedichten gerepresenteerd, zonder expliciet op de voorgrond te treden. Een mooi voorbeeld is de laatste regel van het eerder aangehaalde gedichtje ‘Aan E.A.M.’ (nr. 11): ‘Wie dapper is, verduurt de Tijdt door heldenstukken’. Deze sententie volgt op een tegenstelling tussen de ‘respectabele’ dichter Vos en een ‘rijmer’, die met enorme snelheid veel schrijft, maar weinig origineel is. Vos zegt het niet expliciet, maar eigenlijk bedoelt hij met de afsluitende sententie dat hij degene is die zo dapper is dat hij tragedies schrijft die eeuwig zullen blijven bestaan – het hele gedichtje ging tenslotte al om hem en zijn tragedie Aran en Titus. Een tweede reden voor Vos om afstandelijkheid te willen creëren, heeft te maken met het verschaffen van lering. In sententievorm kan Vos regenten en geleerde dichters lering bieden, zonder arrogant over te komen – want zonder expliciet te zeggen ‘ik, katholieke, ongeschoolde glazenmaker’ leer jullie alles over dichten en regeren. Ik denk dat elke lezer van Vos’ gedichten kan constateren dat hij doorgeslagen is in zijn sententiegebruik. Hij gebruikt er teveel van – in een huwelijksgedicht voor Pieter de Graaf en Jakoba Bikker zijn bijvoorbeeld 30 van de 98 regels in sententievorm – en legt daarbij weinig originaliteit aan de dag.87 Dit kan te maken hebben met het gebrek aan subtiliteit dat we vaker zien bij Vos; hij wil zo wanhopig graag dat hij het allemaal een beetje overdrijft. In haar onderzoek naar self-fashioning bij de zestiende-eeuwse Spaanse auteur Rojas ziet Nadia Lie iets vergelijkbaars gebeuren, en zij geeft daarvoor een andere verklaring. Rojas representeert zich, net als Vos, op verschillende manieren, afhankelijk van de in een bepaalde situatie wenselijke ‘identiteit’. Lie ziet het overmatige sententiegebruik van Rojas in zijn toneel als parallel aan deze flexibele self-fashioning. De sententies gelden als algemene waarheden, maar zijn eigenlijk enkel ‘waar’ binnen het kader van de specifieke tekst.88 Dat zien we ook bij Vos. Hij gebruikt in de verschillende gedichten sententies die tegengesteld zijn aan elkaar, afhankelijk van de situatie en de geadresseerde. Lie veronderstelt voor Rojas dat zijn sententiegebruik de wisseling van identiteit representeert.89 Een onbewust proces dat bij Vos ook goed een rol kan hebben gespeeld. Inhoudelijk gaan de sententies dus met name over de dichtkunst en de politiek, niet toevallig onderwerpen die centraal stonden in de kringen die voor Vos van belang waren. Thematisch vormen de focus op poëzie en op politieke ontwikkelingen – niet alleen in de sententies – dan ook bouwstenen van de self-fashioning van Jan Vos. De focus op de dichtkunst heeft te maken met de representatie van Vos als poeta doctus. Hieraan droeg, naast het sententiegebruik, het refereren aan klassieke Goden en gebeurtenissen bij. Bovendien benadrukte Vos, zoals we gezien hebben, de eervolle functie van de dichter: dichters konden lering bieden en maakten zich daarmee onmisbaar en onsterfelijk. Dit waren gangbare topen die in intellectueel-artistieke kringen alom gevierd werden. Vos sloot zich bij deze traditie aan. Om in regentenkringen gewaardeerd te worden en opdrachten te verwerven van 86 Greenblatt 1980, p. 207-208. 87 ‘Huwelyk van den Eed. Heer Pieter de Graaf, Iongheer van Zuidt-Polsbroek, En Mejuffer Jakoba Bikker’ staat in AdgI, p. 791-794. Gedicht en analyse zijn ook opgenomen in de bijlage (nr. 25). 88 Lie, p. 52-54. 89 Lie, p. 54.
37
individuele regenten, of van het stadsbestuur als geheel, deed Vos zijn best gedichten voor regenten zo aantrekkelijk mogelijk te maken en zichzelf te positioneren als een betrouwbare dichter. Daartoe dient de nadruk op ‘politieke’ zaken, waaronder bijvoorbeeld de positie van de heerser, de positie van de Republiek en de positie van Amsterdam. Steeds weer benadrukt Vos hoe een rechtvaardige vorst handelt en vaak dient een Amsterdamse regent als goed voorbeeld. Dit zien we in het lijkdicht voor Joan Huydecoper (nr. 24):
De dappre Maarseveen, ik zwijg van d’andre Vaadren, Die Amsterdam bewaakt voor allerhande vrees, Bevondt zich nu in huis, daar hy van weeduw, wees, En burger wierdt omheint, om hun geklag te hooren. Wie volk beheerschen wil vereist geduldig’ ooren. ’t Geduldt der Grooten strekt tot heil der onderzaat. (r. 10-15) Huydecoper wordt voorgesteld als een goede regent, die luistert naar zijn onderdanen. Het lovenswaardige van dit gedrag wordt benadrukt door twee sententies aan het eind van de passage. Ook ten behoeve van zijn positionering in regentenkringen komen in Vos’ gedichten veel onderwerpen aan de orde die samenhangen met de positie van de Republiek: de oorlogen met Engeland en Frankrijk, de gebeurtenissen in de Oranjefamilie. Dat Vos zich vooral binnen de stadsgrenzen wil profileren, blijkt uit de centrale plaats die Amsterdam inneemt in zijn poëzie. De lof op Amsterdam is vaak niet van de lucht. We hebben gezien hoe Vos Amsterdam in het gedicht van Caspar van Baerle ‘de goudtmyn van de Leeuw’ (r. 3) noemt (zie paragraaf 3.1.1). In het gedicht waarin Vos de schatbezorgers om een opdracht vraagt (nr. 27) heet Amsterdam ‘hooftmarkt aller steeden!’ (r. 1) en in de ‘Inwyding’ bij de heropening van de schouwburg (nr. 17) wordt een topische vergelijking gemaakt tussen Amsterdam en het oude Rome: ‘Nu beurt zich deeze Stadt niet min dan ’t oude Room’ (r. 31). Het is makkelijk te beredeneren waarom Vos Amsterdam waardeerde: hij kon in deze tolerante stad zonder universiteit als katholiek en ongeschoolde relatief veel bereiken. Dat was in een stad als Utrecht of Leiden wel anders geweest.90 Bovendien kon hij door zijn waardering voor Amsterdam bij de Amsterdamse (politieke) elite in het gevlei komen. Door Amsterdam te prijzen werden de burgemeesters natuurlijk in hun ego gestreeld. Vos probeert de stadsregenten zo dus voor zich te winnen. Naast deze thematische bouwstenen, zijn er nog twee opvallende formele aspecten die ik wil bespreken: woordspel en visualiteit. Zoals we gezien hebben, speelt Vos veel met woorden. Door het spel met het woord ‘dichten’, bijvoorbeeld in het gedichtje aan Huygens (zie paragraaf 3.1.2), maar ook in het gedicht aan de schatbezorgers van Amsterdam (nr. 27), weet Vos een verband te leggen tussen de tegengestelde activiteiten gedichten schrijven en glas maken. Hij gebruikt het woordspel om iets aan de orde te kunnen stellen dat hem goed uitkomt in het kader van zijn self-fashioning, maar dat hij er niet te nadrukkelijk zelf in kan leggen. Op deze manier verkrijgt het ten tonele voeren van Vos’ dichterlijke activiteiten in een gedicht waarin het gaat om een opdracht voor Vos de glazenmaker, iets ‘natuurlijks’. Het is overigens opvallend, dat woordspel met name in de gedichten centraal staat, die 90 Vgl. Kooijmans 2004 over de verschillen tussen Amsterdam en Leiden.
38
gericht zijn aan dichters die bekend staan om hun talige talenten – Hooft en Huygens. Het gedicht waarin Vos een uitnodiging van Hooft nogal gretig in ontvangst neemt, ‘Aan den Eed. Heer P. K. Hooft, Ridder, Drost van Muiden &c’ is een goed voorbeeld.91 Hier zien we bovendien hoe Vos de ambiguïteit centraal stelt omdat hem dat goed uitkomt in het kader van zijn self-fashioning.
Gy noodt my eens voor al, o Hooft! op ’t Slot te Muiden. Ik houd ’t met all’ voor eens, zoo koom ik meenigmaal; En eet ook meenigmaal met overwyze luiden. Eens is begin en endt, gy bindt my aan uw taal Vol woorden groot van kracht, en loffelijke lessen. Wie dichtkunst mint is graag by ’t Hooft der Zanggodessen. (r. 1-6) Vos draait de uitnodiging die hij van Hooft heeft gekregen 360 graden om, door de woorden waarmee de uitnodiging geformuleerd was om te draaien. Hooft nodigde Vos ‘eens voor al’ (r. 1), dat wil zeggen voor één keer, uit, maar Vos geeft aan dit liever te zien als ‘all’ voor eens’ (r. 2). Hij prefereert dus alle keren ( ‘all’’) boven één keer, en kondigt aan dikwijls langs te komen. Dat hij dan niet zomaar langskomt, maar ook de maaltijd komt nuttigen, drukt Vos uit met het woordje ‘meenigmaal’ in regel 2 en 3. Dit kan zowel ‘dikwijls’ als ‘menige maaltijd’ betekenen. De uitnodiging om eens langs te komen wordt zo tot een altijd geldende uitnodiging, en bovendien tot een uitnodiging voor het eten, terwijl dat bij de oorspronkelijke uitnodiging niet het geval geweest hoeft te zijn. Hoofts taalvirtuositeit staat hier overigens niet alleen centraal doordat Vos zich eraan conformeert, maar ook expliciet, in de regels 4-5, waar Vos de reden geeft waarom hij zo graag bij Hooft langskomt: dit heeft alles te maken met de wijsheid en het talige talent van Hooft, evenals dat van zijn gasten. Empson onderscheidt in zijn studie naar ambiguïteit in poëzie verschillende typen. Het belangrijkste criterium dat aan zijn verdeling ten grondslag ligt, heeft te maken met de ‘moeilijkheidsgraad’ van het spel: de omvang van de veroorzaakte chaos.92 Vos kiest in de geanalyseerde gedichten relatief vaak voor complex woordspel, waarbij de twee betekenissen die samenkomen in één woord of constructie tegenovergesteld zijn, zoals bijvoorbeeld in het hierboven geanalyseerde gedichtje aan Hooft. Net als in dit gedichtje aan Hooft, wordt het woordspel in veel van de gedichten van begin tot einde volgehouden. Het gaat om relatief serieuze en complexe ambiguïteit, die de lezer aan het eind van het gedicht in positieve verwondering moet achterlaten. In hetzelfde gedichtje zien we echter ook een voorbeeld van minder complex woordspel in het woord ‘meenigmaal’: de twee betekenissen die in dat woord samenkomen zijn niet tegenovergesteld en hoeven niet noodzakelijkerwijs allebei opgemerkt te worden door de lezer. Het woordspel is niet essentieel voor het poëticale doel, waar de omdraaiing van ‘eens voor al’ (r. 1) dat wel is, net als het spel met ‘dichten’ in het puntdicht aan Huygens. Dat juist het woordspel voor Vos een bouwsteen van zijn self-fashioning is, heeft vermoedelijk te maken met zijn flexibele self-fashioning, die ik eerder op basis van Lie al aan het sententiegebruik relateerde. Vos wist waarschijnlijk als geen ander hoe ambigu sommige zaken waren. Hij was er immers zeer bedreven in zichzelf bij verschillende 91 AdgI, p. 487, gedicht en analyse in de bijlage: nr. 13. 92 Empson, p. 48, 57.
39
gelegenheden verschillend te representeren. Zijn identiteit was in feite ambigu. Het is dus niet verwonderlijk dat de ambiguïteit van taal voor Vos belangrijk was en een middel om in te zetten ten behoeve van zijn eigen ambigue self-fashioning. In onderzoek naar Vos tot nu toe is niet gewezen op zijn woordspel. Vos staat juist bekend als de man van het beeld. ‘Het zien gaat voor het zeggen’, een citaat uit de voorrede bij Medea (1667), wordt algemeen gezien als zijn lijfspreuk.93 De gruwelen die hij op het toneel laat uitbeelden, de vele gedichten op schilderijen en de vele vertoningen die Vos heeft geschreven zijn hiermee in verband gebracht. En niet onterecht denk ik. Hoewel ook hier gelegenheidspoëtica een rol speelt en we dus nooit zullen weten in hoeverre Vos het beeld boven het woord stelde of andersom, dat beelden voor Vos belangrijk zijn geweest staat vast. In het corpus gelegenheidsgedichten vallen met betrekking tot visualiteit twee dingen op. Ten eerste dat Vos dramatisch schrijft. Hij personifieert veel, en voert zaken en personen in zijn gedichten sprekend op. Zo laat hij in lijkgedichten bijvoorbeeld de Dood een strijd voeren om de overledene te kunnen vermoorden.94 Wellicht dat dit aspect van visualiteit in verband is te brengen met het maken van toneel en vertoningen en Vos’ functie als schouwburgregent. Het tweede aspect is het beeldende schrijven. De gedichten van Vos zijn vaak een aaneenschakeling van beelden. Dit geldt bijvoorbeeld voor het gedicht aan Joan Six, bij Vos’ herbenoeming als schouwburgregent (nr. 5). Het is lastig (retorische) structuur aan te wijzen in dit gedicht, omdat Vos nogal van de hak op de tak springt bij zijn opsomming van wat hij allemaal zal gaan vertonen in de schouwburg – van ‘hemelhooge daaken’ (r. 3) tot ‘de felste dwingelanden’ (r. 15). Het beeldende schrijven van Vos stond de gangbare opbouw van gedichten in de weg. Vos dacht blijkbaar in beelden, wat hem bij zijn beroep (op de ramen beeldde hij vaak moralistische lessen af) en als toneelschrijver goed van pas gekomen zal zijn – of misschien is het andersom en hebben deze functies zijn beeldende vermogen juist gevormd of versterkt. De visualiteit in de gedichten draagt bij aan de self-fashioning van Vos. In de eerste plaats doordat hij hierdoor wellicht ook in zijn eigen tijd bekendheid verworven heeft als de man van het beeld. Daarmee positioneerde hij zich als zeer geschikt voor het maken van vertoningen bij stedelijke aangelegenheden, voor het uitoefenen van de functie van schouwburgregent én voor het maken van glazen. Juist het beeldende verbindt het ambachtelijke en intellectuele dat bij Vos zo met elkaar samen lijkt te hangen. Bovendien zal het beeldende over het algemeen – hoewel men ook kon vallen over het gebrek aan retorische middelen – veel indruk gemaakt hebben op de lezer (movere) en daarmee de self-fashioning van dienst zijn geweest. De self-fashioning diende er immers vooral toe Vos in de hogere lagen in het zeventiende-eeuwse Amsterdam bekend en het liefst ook bemind te maken.
93 Vgl. o.a. Schenkeveld-van der Dussen 2001 en Weber. 94 Vgl. bijvoorbeeld het lijkdicht voor Huydecoper (nr. 24).
40
Conclusie
Self-fashioning blijkt een bruikbaar concept in het onderzoek naar de poëtica van Jan Vos. Ik heb onderzocht hoe Vos zichzelf representeert in dertig gelegenheidsgedichten en op basis daarvan kon ik nieuwe inzichten in zijn poëtica formuleren. Ik wil hier nogmaals verwijzen naar het citaat van Greenblatt, dat ik ook al in hoofdstuk 1.2 en 2.2 heb aangehaald. Greenblatt presenteert de manier van analyseren vanuit het oogpunt van selffashioning als volgt: ‘(…) investigating both the social presence to the world of the literary text and the social presence of the world in the literary text’.95 Deze benadering heeft in dit onderzoek veel interessants opgeleverd. Door de teksten te lezen met de focus op selffashioning ontdekte ik hoe het sociale een rol speelde in de gedichten van Vos. Door dit vervolgens te koppelen aan mijn kennis van (Vos in) de sociale wereld in het zeventiendeeeuwse Amsterdam kon ik hiervoor oorzaken vinden: zijn gedichten konden een sociale rol vervullen in deze wereld. Er treedt een wisselwerking op tussen het sociale en het literaire. Zo is duidelijk geworden hoe de gelegenheidsgedichten een essentiële rol hebben gespeeld in Vos’ consolidatieproces in de Amsterdamse culturele en bestuurlijke elite. Vos heeft zich, net als elke andere dichter, op een bepaalde manier gepositioneerd ten opzichte van wat gangbaar was. Zowel in literair als in sociaal opzicht heeft hij keuzes gemaakt die zijn self-fashioning bepalen. Literaire keuzes zijn Vos’ veelvuldige gebruik van sententies, het meer of minder inzetten van woordspel in verschillende gedichten en de sterke visualiteit. Wat betreft het sociale valt vooral op hoe Vos bij herhaling bepaalde thema’s aansnijdt – de ‘juiste’: de glorie van de stad Amsterdam of de Republiek bijvoorbeeld, of de hoge status van de dichter met zijn publieke belang en uiteindelijke onsterfelijkheid. Op deze positionering ten opzichte van literaire en sociale conventies is Vos’ self-fashioning gestoeld. Door zich tactisch te positioneren kon hij enerzijds een gerespecteerde status verwerven, anderzijds zal dit proces ook voor zijn inkomsten fundamenteel zijn geweest. Vos streefde dus verschillende doelen na met zijn self-fashioning. Deze verschillende doelen zijn moeilijk los van elkaar te zien. De status die Vos als dichter verwierf, zal invloed gehad hebben op het aantal (betaalde) opdrachten dat hij kreeg en de betaalde opdrachten zullen andersom invloed gehad hebben op de status van Vos. Je ziet in de gedichten duidelijk terug hoe Vos hiermee worstelt. Het hangt samen met de dubbele rol die hij speelt. Er is een spanningsveld tussen de eervolle intellectuele status en de status van de betaalde ambachtsman. De self-fashioning van Vos is dan ook niet eenduidig. Hij heeft meerdere identiteiten gehad en ook gepresenteerd, afhankelijk van de gelegenheid waarvoor het gedicht geschreven is en degene aan wie het gericht is. Vos kon niet anders dan ‘dubbeldichten’.
95 Greenblatt 1980, p. 5.
41
Mijn onderzoek is te beschouwen als een pilotonderzoek. Voor het eerst binnen de vroegmoderne neerlandistiek is het concept self-fashioning zo systematisch gebruikt als analysemiddel. Het onderzoek naar Vos lijkt er wel bij te varen: zijn positie en poëtica zijn door deze analyse van dertig gelegenheidsgedichten een stuk helderder geworden. De inzichten die de analyse opgeleverd heeft, zouden echter nog bevestigd, weerlegd, uitgebreid of aangescherpt kunnen worden door onderzoek naar een groter tekstencorpus. Daarbij zou dan ook het toneel van Vos betrokken moeten worden, juist omdat daarover nog zoveel vragen bestaan. De vraag is echter: Kan mijn leesmethode zomaar betrokken worden op andere tekstgenres? Greenblatt ontwikkelde het concept self-fashioning voor alle soorten van literatuur en daarop richt hij zich ook in zijn studie uit 1980. Toch denk ik dat het concept anders werkt in verschillende genres. Gelegenheidspoëzie blijkt een heel geschikt genre voor dit onderzoek. Juist omdat het zo’n duidelijke sociale positie en functie heeft en omdat de dichter op één lijn gesteld kan worden met de ‘ik’ in de tekst. De leesmethode die ik in dit onderzoek ontwikkeld heb op basis van het concept van Greenblatt, zou voor onderzoek naar ander werk van Vos waarschijnlijk uitgebreid of aangepast moeten worden. Het belang van deze benadering voor het onderzoek naar Vos is mijns inziens voldoende aangetoond. Maar hoe zit het met andere (vroegmoderne) dichters? Vos bevindt zich in een overgangspositie en is daarmee uitermate geschikt voor een onderzoek met de focus op self-fashioning. Self-fashioning speelt bij hem een centrale rol. Bij andere dichters zal dit wellicht minder het geval zijn, maar elke dichter representeert zichzelf op de een of andere manier ten opzichte van bepaalde groepen, normen en waarden. Dit is een belangrijk inzicht dat, samen met andere inzichten uit de traditie van het New Historicism, wel een wat grotere rol zou mogen spelen in het onderzoek binnen de vroegmoderne letterkunde van het Nederlands. Het is altijd goed eens over de grens te kijken.
42
Literatuur
Alphen, E. van en Korsten, F.W. (red.), Themanummer TNTL 120 (2004) 4. Amir, T., ’26 mei 1665. De opening van de verbouwde schouwburg te Amsterdam. Van suggestie naar illusie; kunst- en vliegwerken in de Amsterdamse Schouwburg’. In: R.L. Erenstein e.a. (red.), Een theatergeschiedenis der Nederlanden. Amsterdam 1996, p. 258-265. Barend, M., ‘“Men moet den bal speelen soo alsse leyt”: spel en spelen in twee burleske reisbrieven van Aernout van Overbeke.’ In: Zeventiende Eeuw 15 (1999) 1, p. 102-108. Blok, F.F., Caspar Barlaeus. From the correspondence of a melancholic. Assen/ Amsterdam 1976. Buitendijk, W.J.C. (ed.), Jan Vos Toneelwerken. Assen/ Amsterdam 1975. Dudok van Heel, S.A.C., ‘Jan Vos (1610-1667)’. In: Jaarboek van het genootschap Amstelodamum 72 (1980), p. 23-43. Elias, J.E., De vroedschap van Amsterdam 1578-1795. 2 dln. Haarlem 1903-1905. Empson, W., Seven Types of Ambiguity. London 1977. Frijhoff, W. en Spies, M., 1650. Bevochten eendracht. Den Haag 1999. Nederlandse cultuur in Europese context. Gallagher, C. en Greenblatt, S., Practicing New Historicism. Chicago/ London 2000. Geerdink, N., ‘“Het hart der dichters”. Persoonlijke thema’s in de gelegenheidspoëzie van Jan Vos en Katharina Lescailje.’ In: Vooys 22 (2004) 2, p. 50-66. Gelderblom, A.J., ‘“Hier liet ick mijn ‘membrum virile’ afsnijden”: het lichaam en zijn grenzen in de reisbrieven van Aernout van Overbeke.’ In: A.J. Gelderblom & H. Hendrix (red.), De grenzen van het lichaam: innerlijk en uiterlijk in de Renaissance. Amsterdam 1999.
43
Glauser, J. en Heitmann, A. (red.), Verhandlungen mit dem New Historicism. Das Text-KontextProblem in der Literaturwissenschaft. Würzburg 1999. Grabowsky, E.M. en Verkruijsse, P.J., ‘“Gadeloos, en onuytsprekelik van waerden.” Netwerken rondom de Amsterdamse schouwburg.’ In: W. Abrahamse e.a. (red.), Kort Tijt-verdrijf. Opstellen over Nederlands toneel (vanaf ca. 1550) aangeboden aan Mieke B. Smits-Veldt. Amsterdam 1996, p. 227-242. Greenblatt, S., The Greenblatt Reader. Ed. M. Payne. Malden/ Oxford/ Carlton 2005. Greenblatt, S., ‘Towards a Poetics of Culture’. In: H.A. Veeser (red.), The New Historicism. New York / London 1989, p. 1-14. Greenblatt, S., Shakespearean Negotiations. The Circulation of Social Energy in Renaissance England. Oxford 1988. Greenblatt, S., ‘Introduction’. In: S. Greenblatt (red.), The forms of power and the power of forms in the Renaissance. Themanummer Genre 15 (1982) 1, p. 3-6. Greenblatt, S., Renaissance Self-fashioning. From More to Shakespeare. Chicago/ London 1980. Groenewegen, H., Overvloed. Kritieken en kronieken over poëzie. Nijmegen 2005. Howard, J.E., ‘The New Historicism in Renaissance Studies’. In: A.F. Kinney an D.S. Collins (red.), Renaissance Historicism. Selections from English Literary Renaissance. Amherst 1987, p. 3-33. Jensen, L., ‘Between text and context: an interpretation of three patriotic plays by A.P. Muller-Westerman’. [To be published in] Shannon, Th. en Snapper, J. (red.), Proceedings of the Berkeley Conference on Dutch Literature 2005. Geraadpleegd op www.planet.nl/�jense003/threeplays.pdf, 15-05-2006. Konst, J.W.H. (ed.), Jan Six’ Medea. DBNL 2002. Kooijmans, L., De doodskunstenaar. De anatomische lessen van Frederik Ruysch. Houten 2004. Kooijmans, L., Vriendschap en de kunst van het overleven in de zeventiende en achttiende eeuw. Amsterdam 1997. Lie, N., ‘The author as Hymen. Fernando de Rojas’ La Celestina between Stephen Gilman and Michel Foucault.’ In: J. Pieters, Critical Self-fashioning. Stephen Greenblatt and the New Historicism. Frankfurt am Main 1999, p. 44-58.
44
Pieters, J. en Vandevoorde, H., ‘Over de rand van de tekst. Literatuur en representatie’. In: Feit & fictie V (2003) 4, p. 86-106. Pieters, J., Moments of negotiation. The New Historicism of Stephen Greenblatt. Amsterdam 2001. Pieters, J. ‘Van oude dingen, de zaken die voorbijgaan. Het New Historicism en de paradigmawissel in het historisch literatuuronderzoek’. In: Tijdschrift voor literatuurwetenschap 4 (1996), p. 276-288. Schama, S., Overvloed en onbehagen. De Nederlandse cultuur in de Gouden Eeuw. Amsterdam 1988. Schenkeveld-van der Dussen, M.A., ‘Ut pictura poesis? De paragone tussen dicht- en schilderkunst bij Jan Vos en Jan Six van Chandelier’. In: Nederlandse letterkunde 6 (2001) 2, p. 101-112. Schenkeveld-van der Dussen, M.A., Nederlandse literatuur in de tijd van Rembrandt. Utrecht 1994. Smits-Veldt, M.B., ‘De zuster van de Engelse koning Karel II houdt een intocht in Amsterdam. Daarbij wekt een ‘tableau vivant’ van Jan Vos haar afschuw. Dichters als maatschappelijke en politieke commentatoren.’ In: M.A. Schenkeveld-van der Dussen e.a. (red.), Nederlandse literatuur, een geschiedenis. Amsterdam/ Antwerpen 1998, p. 265-270. Strien, T. van (ed.), Korenbloemen. Gedichten van Constantijn Huygens. Amsterdam 1996. Griffioenreeks. Thomas, B., ‘The New Historicism and other Old-fashioned Topics’. In: H.A. Veeser (red.), The New Historicism. New York / London 1989, p. 182-203. Veeser, H.A., ‘Introduction’. In: Idem (red.), The New Historicism. New York / London 1989, p. ix-xvi. Vos, J., Alle de gedichten van den poëet Jan Vos. Verzamelt en uitgegeven door Jacob Lescaille, Boekverkooper op de Middeldam, naast de Vismarkt, in ’t jaar 1662. Amsterdam 1662. 2 dln. Signatuur UB Universiteit Utrecht: THE RAR 90-423. Weber, G.J.M., Der Lobtopos des ‘lebenden’ Bildes. Jan Vos und sein Zeege der Schilderkunst von 1654. Hildesheim/ Zürich/ New York 1991. Het Woordenboek der Nederlandsche taal op cdrom. AND Publishers b.v. 2000.
45
Bijlage
Overzicht van de geanalyseerde gedichten
Deel I Vos in artistieke/intellectuele kringen 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19
Strydt tusschen de Doodt en Natuur, of Zeege der Schilderkunst. (AdGI, p. 125-141) Toen den Eed. Gestr. Heer Konstantin Huigens, Ridder, Heer van Zuilechem, Zeelhem, &c. my zeekere uitheemsche vruchten, die in suiker ingeleit waaren, vereerde. (AdGI, p. 208) Aan de Ed. Heeren Burgermeesteren, En Regeerders der Stadt Amsterdam, Toenze ’t vertoonen van J. van Vondels Salomon met haar Ed. byzyn vereerden. (AdGI, p. 225) Verjaaren van den E. Heer Professor Barleus, &c. (AdGI, p. 276-277) Aan den Ed. Heer Kommissaris Mr. Joan Six, toen ik Hooft van de Schouwburg wierdt. (AdGI, p. 282-283) Aan d’algemeene Rymers of galbrakers, toen J. v. Vondel het treurspel van Maria Stuart, &c. (AdGI, p. 285-286) Aan Elisabet van Baarle, &c. (AdGI, p. 289-293) Toen den Eed. Heer Jakob Westerbaan, Ridder, Heer van Brandtwyk, Gyblandt &c. zyn Gedichten aan my vereerde. (AdGI, p. 392) Aan J. van Vondel, toen hy my vraagde of ik de Bruidegom zou zyn &c. (AdGI, p. 405) Op den Eed. Heer P.K. Hoofts schrijfpennen, toen ik by hem in zijn schrijfvertrek was, &c. (AdGI, p. 446) Aan E.A.M. (AdGI, p. 447) Kracht: van de Schouburg. (AdGI, p. 453) Aan den Eed. Heer P. K. Hooft, Ridder, Drost van Muiden &c. (AdGI, p. 487) Aan G. V. F. &c. (AdGI, p. 488) Voor het Tooneel van de Schouwburg t’Amsterdam / Voor de zitplaatsen. (AdGI, p. 527-528) Aan den Eed. Gestr. Heer Konstantijn Huigens, Ridder, Heer van Zuilichem, Monikelandt, Zeelhem, &c. (AdGI, p. 840) Inwyding van de Schouburg t’Amsterdam. (AdGII, p. 79-88) Den Eedelen Gestrengen Heer, Konstantyn Huigens, Ridder, Heer van Zuilechem, Monikkelandt, Zeelhem, &c. &c. (AdGII, p. 135-136) Aan den Eed. Gestrengen Heer Jakob Westerbaan, Ridder, Heer van Brandtwijk, Gyblandt, &c. met mijn gedichten. (AdGII, p. 145)
51 63 64 66 68 71 74 78 79 80 81 82 82 84 85 87 88 97 99
49
Deel II Vos in regentenkringen 20 21
22 23 24 25 26 27
Toen ik van de hondt in de Stadts timmertuin &c. (AdGI, p. 211-213) Aan den Eed. Heer Joan Huidekooper, Ridder, Heer van Maarseveen, Neerdijk, &c. Oudt-Burgermeester, Raadt ter Amiraliteit, En Bewindthebber der Oost-Indische Compagnie t’Amsterdam. (AdGI, p. 300-302) Aan den Eed. Gestr. Heer Joan Huidekooper van Maarseveen, &c. Ridder, nu Scheepen t’Amsterdam. (AdGI, p. 410-411) Meduza door Perseus het hooft afgeslaagen: door E.S. geschildert. Aan Mejuffrouw Koeimans, toen ik by haar ten eeten was, &c. (AdGI, p. 564) Doodt-Bazuin van den Eed. Gestr. Heer Joan Huidekooper, Ridder, Heer van Maarseveen &c. Oudt-Burgermeester, Raadt en Bewinthebber der Oost-Indische Maatschappy t’Amsterdam. (AdGI, p. 712-717) Huwelyk van den Eed. Heer Pieter de Graaf, Iongheer van Zuidt-Polsbroek, En Mejuffer Jakoba Bikker. (AdGI, p. 791-794) Aan den Wel-Eed. Heer K. D. G. V. V. S. P. &c. toen hy my wijn gezonden hadt. (AdGI, p. 842) Verzoekschrift, aan d’Eed. Eed. Heeren Schatbezorgers van Amsterdam, &c. (AdGII, p. 149-150)
100
102 105
107 108 114 117 118
Deel III Vos over zichzelf 28 29 30
50
Glazemaaker. (AdGI, p. 430) Aan D. F. (AdGI, p. 485) Op mijn afbeelding, door Jan Lievensen geteekent / Op mijn afbeelding, door Kaarel Zjardijn geschildert. (AdGI, p. 785)
120 121 121
Deel I Vos in artistieke/intellectuele kringen
1 Alle de gedichten I, p. 125-141
Strydt tusschen de Doodt en Natuur, of Zeege der Schilderkunst. Eedele, grootachtbaare Heer, Myn Heer Kornelis de Graaf, Vryheer van Zuydt-Polsbroek, OudtBurgermeester en Raadt der stadt Amsterdam, &c.
5
10
15
De felle Doodt, o Graaf! verlieft op graven, Vertoont zich, hier tot schrik van ’t aardts geslacht; Al wat ooit aassem schiep wordt omgebracht: Z’ontziet noch harders stok, noch koningsstaven. Vergeefs is ’t staaleschildt en steenewal. De moordtpijl van de Doodt vliegt overal. Natuur laat zich tot hulp der menschen vinden. Zy rukt haar kracht, door noodt geparst, by een: Maar d’alverdelgster wordt om niet bestreên; Haar ziekten weeten alles te verslinden. De kruiden dienen ’t volk slechts voor een tijdt. De doodtschicht voert een onbepaalde strijdt. Nu komt de Kunst, gewapent met haar verven, En puikpenseelen, tot bederf van ’t graf. Zy maalt de menschen naar het leeven af. Zoo hoedt men al wat leeft voor ’t eeuwigh sterven. Die zeege dient Natuur in ’s werreldts schoot. De schilderkunst verwint de Tijdt en Doodt.
Uwer Ed. Groot-achtbaare verplichtste dienaar Jan Vos. Strydt tusschen de Doodt en Natuur, of Zeege der Schilderkunst.
5
Toen d’opper Jupiter, door zorg gedreeven, Zijn oog op ’t aardtrijk sloeg, en dat hy ’t volk Zag smooren in een poel van heilloos leeven, Riep hy zijn vlugge zoon, de hemeltolk; Voort, sprak hy, bindt de vleugels aan uw hielen, Gy moet naa ’t hof der Doodt; ’t is over tijdt: Ik wil de boozen door haar handt ontzielen;
51
10
15
20
25
30
35
40
45
50
55
52
Dies zeg, dat ik de mensch, die ons bestrijt, Ten doel zal zetten voor haar scherpe schichten. De Boosheidt wordt door laffigheidt gevoedt. Men kan de quaân door straf tot deught verplichten. Zoo sprak de Dondergodt, en smeet de gloedt, Die Brontes in de staale blixem smeeden, Met zijn vergramde vuist, door d’ope locht. Merkuur, zoo gladt van tong als rap van leeden, Begaf zich voor gezant op deeze tocht. Hy deedt de wolken voor zijn godtheidt wijken, En daalde vaardigh door de dampen heen. Wie zich in dienst begeeft van groote rijken, Moet wakker zijn tot heil van ’t algemeen. By ’t nevelige Styx, het veer der zielen, Vertoont zich den gewest vol schriklijkheidt. Men ziet ’er niet dan ongedierte krielen. Het aardtrijk is ’er met vergift bespreit. De grachten zijn gevult met bloedt en traanen. Het is ’er eeuwigh dor; af is ’er groen, Zoo is ’t van neetelen, van ybenlaanen, Van scherpe doornen en van distelroên. Hier nestlen ravens, uilen en herpyen. Het is ’er staadigh nacht: want Febus laat Zijn paarden nimmer naa dit moordthol ryen. In ’t midden rijst een slot dat gruwzaam staat. De Helgodt heeft de wantt’ van yzre plaaten, En staalestaaven aan elkaâr doen smeên. Men gaat ’er langs een vloer van herssenvaaten, Doodtshoofden, schouderblaân en schinkelbeen. Het is ’er ysselijk in alle deelen. Voor ’t pronkbeeldt brandt een lamp vol beerevet. Dit lichtvat is gemaakt van bekkeneelen. Het welfsel is van brein en merg besmet. Men slibbert ’er in bloedt van heldekoppen. Hier scherpt men wapentuigh dat onheil baart. Daar mengt men blaauw vergift. gins dreit men stroppen. Hier staat een outaar overwreedt van aart. De priester is gekleedt met menschen huiden. Hy heeft een doodtshooft tot een wierookvat; En offert harten van gewijde luiden. Hier quam Merkuur van vuile mist bekladt. De Doodt verscheen hem op een troon van beenen. Haar schepter was een vreeselijke schicht, Gemaakt van zuchten, karmen, klaagen, weenen, En al wat moordery op d’aarde sticht. De vlugge boode durft dit spook nauw naaderen: Haar giftig’ aassem maakte hem bevreest. Het heete bloedt verkoud’ in all’ zijn aaderen. Indien de godtheidt sterflijk hadt geweest,
60
65
70
75
80
85
90
95
100
105
De damp der doodt hadt hem het oog gelooken. Hy maakte haar zijn last van ver bekent, En deist voort uit het hol der woeste spooken. De Doodt, die alles door haar wapens schent, Deedt driemaal op een menscheschonk trompetten. Hier op omringden haar een wreede stoet. Het toomelooz’ Geweldt, de schrik der wetten; De rustelooze Wraak, belust op bloedt; De pratte Staatzucht, dol naa heerschappyen; De sidderende Schrik, de bleeke Vrees, De woede Krijgh, verzelt van Roveryen; De heete Moordt, verlieft op menschevlees; De hatelijke Twist, de val der steeden; En al wat sterven baart quam in de Raadt. Mijn krijgsvolk, sprak de Doodt, die pest der Vreede, Nu is ’er stof tot roem voor onze Staat: Want Jupiter ontzeit de mensch het leeven. Merkuur heeft ons, door ’t hemelsche besluit, Het menschelijk geslacht tot roof gegeeven. Wie zucht tot krijgsroem heeft, streef nu voor uit. Men krijgt geen zeege dan door dapperheeden. De lijkcypres zal voor de stoute zijn. Voort baan een bloedigh spoor, ik zal uw schreeden Haast volgen in een ysselijker schijn. Zoo sprak zy, en het spook daar zy op steunde, Maakt zulk een handgeklap in haar spelonk, Dat d’afgrondt met zijn yzre wallen dreunde. De Helhondt blaften driemaal dat het klonk; De weerklank sloeg de kroon van Plutoos hairen; En smeet de boot van Karon op het strandt. Nu scheurde d’aardt van een om ’t spook te baaren. De Staatzucht tradt voor uit als moordtgezant; Men zag haar in geen harders hutten schuilen: Zy ging in huizen hemelhoogh gebout, Daar ’t gulde welfsel rust op marmre zuilen. Zy was verlieft op kroon- en scheptergoudt. Men zag haar, om aan ’t purperkleedt te raaken, Al d’aardt bepurperen met eedel bloedt. Elk kreegh nu toegang onder hooge daaken. Nu volgt de Doodt, verwaant door overmoedt; Zy hadt haar wapenrok, om meê te praalen, Met kroonen, zwaarden, boeken, roozenhoên, En dorre kransen kunstigh doen bemaalen. Dit was een teeken dat zy ’t al deedt bloên. Haar koets was met een menschenhuidt behangen, En wierdt van raavens door de lucht gevoert. De heillooz’uil, bodin der lijkgezangen, Zat achter op ’t verhemelt vast gesnoert. Elk schrikte toen die vyandin van ’t leeven,
53
110
115
120
125
130
135
140
145
150
54
Gebooren uit de schoot der helsche Zondt, Zoo heet op menschemoordt, langs d’aardt quam zweeven: Want zy, die al wat aassem schiep doorwondt, Quam hier een schatting vol van gruwel eissen, Die elk met hartebloedt betaalen moest. Haar scherpe slagzwaardt was een kromme zeissen; Een sabel daar zy ’t leeven meê verwoest. Waar dat zy met haar waagen quam verschijnen, Verwelkte het gebloemt’ en groene kruidt. De zon die ’t al verquikt begon te quijnen. Haar schaaduw blusten ’t vuur des leevens uit. Men zag de visschen in het water sneeven. ’t Gevogelt, dat zy in de lucht genaakt’, Verloor, in ’t zingen, het geluit en leeven, En viel op d’aarde die naa bystandt haakt. Het vaardigh sterven strekt de Doodt tot zeege. Door bloedtvergieten krijgt haar aanzicht glans. De zwakke mensch, op aard’ om hulp verleegen, Sloegh het bedroeft gezicht naa ’s hemels trans: Och, och Natuur, och moeder aller dingen, Zoo riep men met een deerelijk gelaat, Ziet gy uw liefste schepsels hier bespringen? Of walgt gy van de mensch, uw eigen zaadt? De snelle Doodtschicht komt ons dol verslinden. De versche lijken leggen overal, Gelijk de blaaden, als de woeste winden, In ’t felst der Herfst, in ’t bosch, op berg en dal De boomen schudden, dat de telgen kraaken. Geen staale borstweer schut het Doodtgeschut. Nu woedt het spits in hemelhooge daaken; Dan weeder in een lage rietehut. Men kan de vlugge moordtpijl niet bepaalen. Wat baat het u dan dat gy by Jupijn In ’t midden van de blaauw turkooize zaalen, Bezaait met starren van een helle schijn, Ten toon moogt zitten in vergulde troonen, Als gy slechts voor een enkle poos gebiet. Wie macht heeft laat zich hier van minder hoonen. Gedoog niet dat de Doodt dus vinnigh schiet. Zoo riep men naa het hof der hemelgooden. Terwijl dat dit op d’aardt gebeurde, hadt Natuur al wie haar dient ten hoof ontbooden. Dit hof wordt van een zuivre lucht omvat. Hier koomen, als het Jaar begint, de reien Der gooden en godinnen van de zeen, Van stroomen, bergen, mijnen, bosschen, weien, En al wie vruchten baart voor ’t algemeen; Want deez’ verschijnen hier om ’t zaadt te haalen Van allerhande steen, van kruidt, van graan,
155
160
165
170
175
180
185
190
195
200
Van paarlemoer en dienstige meetaalen: Dat zy, om ’t volk in alles te verzaân, Door hulp der Maanden, Weeken, Daagen, Uuren, Elk op zijn beurt, doen koomen in het licht. De werreldt kan niet zonder vruchten duuren. ’t Is drok in deeze plaats. elk volgt zijn plicht. Deez’ vormen zaadt. die weegen. andre deelen. Deez’ blaast ’er leeven in. in dit gebiet, Vertoont zich een gewest vol lustpriëelen: Dit is omheiningt van een zilvre vliet. Hier ziet men duizenden van schimmen krielen. Deez’ worden hier tot zeekre tijdt bewaardt; Want dit zijn hier dan ongeboore zielen: Die, schoonz’ onsterflijk zijn door hemelsch aart, Met sterflijk vlees en bloedt ter werreldt koomen. Het binnenst van dit oordt heeft vrou Natuur Tot haar vertrek en zetel ingenoomen. Zy hadt de dunne Lucht, het lichte Vuur, Het driftigh Water en de zinkend’ Aarde, Vier opperstoffen, aan haar rechtehandt. Dit zijn de godtheên daar zy ’t al door baarde. Het lieve Leeven stondt aan d’ander kant. De jonge Lent, belust op grasgehuchten; De naakte Zoomer, die ons kooren geeft; De guure Herfst, met haar verzaadtbre vruchten, En d’oude Winter, die van koudtheidt beeft; Vertoonde zich in ’t midden van de zaalen. Hier quam de heere Zon en koude Maan, Deez’ met gestarnt versiert, en die met straalen. Mijn rijxtrauwanten, veilig d’Almoeder aan, Nu dat het volk vermeert door heiligh paaren, Begeer ik dat gy d’Aardt, door my bevrucht, Zoo lang ze zwanger gaat en in het baaren, Meer dienst zult doen terwijl zy zulk een zucht Betoond’ aan yder mensch, zoo hoogh van waarde, Vernam zy ’t moordtgeschrey. ô droeve standt! De sleutel waar dat zy de vruchtbaar’ Aarde, In ’t voorjaar, meê ontsluit, viel uit haar handt. De hemel daverde door ’t neederstorten. Hoe! moet ik hooren, riepze, dat de Doodt De draadt des leevens, door haar sein, kan korten? De mensch, daar ik mijn gaaven in besloot, Heb ik geschept om eeuwigh meê te pronken. Al wat het aardtrijk teelt, dat is alleen Dit schoonste schepsel tot vermaak geschonken. Zal ik dit woên dan moeten dulden? neen. Ik zal haar moorden, zweer ik, haast beletten. De schrandre Kunst is starker dan Geweldt. De Noodigheidt weet het vernuft te wetten.
55
205
210
215
220
225
230
235
240
245
250
56
Zoo sprakze, maar door schrik en Spijt ontstelt. Zy riep de Willigheidt, een van haar maagden. Voort, zegtze, haal mijn koets; mijn reis strekt var. De Willigheidt, die haar in all’s behaagden, Bereid’, in aller yl, de vlugge kar. Deez’ is van windt gevormt, die Sefier baarde. Men spant geen kleppers aan de dissel-boom: De vier Getyen strekken haar voor paarde’. Het Jaar, haar vaader, vat terstont de toom. D’alteelster zetten zich op deeze waagen. De dartle Jongheidt, aangenaam van leest; De milde Rijkdoom, die zich doet behaagen; En d’eedle Wijsheidt ver beroemt door geest, Geleiden haar tot aan het spoor der wolken, Voort voerman, riep Natuur, maak grooter vaardt; Ik wil al wat hier schuilt, tot heil der volken, Bezoeken, en gebiên dat het op d’aardt, Noch zee, geen leevendt schepsel zal verslinden. Het Jaar, haar voerman, nam een sneller vlucht, En bracht haar eerst in ’t hof der starke Winden. Dit is een plaats omheint van graauwe lucht: De strenge Noordewindt, de plaagh van ’t Zuien, Verschijnt ’er op een troon van ruwe steen. Hy zwaait een yzre staf, die hy vol buien, En woeste stormen, door Vulkaan, deê smeên. De Winden vliegen hier op dunne vleugelen. Het huilt, het gonst, het loeit en gilt ’er naar. Het raazend’ onweer laat zich niet beteugelen. Gy woeste, graauwt ze met een straf gebaar, Die uwe krachten braakt op holle golven, Om al wie dat de zee om winst deurvaart, In ’t pekel van haar boezem te bedolven; Gy, zeg ik, die in ’t ingewant van d’aardt, De grondt doet schudden dat de bergen rijten; Een siddering, die huizen hoogh en wijt Zelf gooden tempelen om ver durft smijten, Ik wil niet dat gy mijn geslacht bestrijt. Het wordt my, door de Doodt, te stout besprongen. Mit heeft ze hen een scharpe breidel in Hun bulderend’ en harde bek gewrongen. Zy brulden gruwzaam: maar de schepgodin, Deedt hen, door ’t dreigen van haar oogen, zwichten. Nu mend’ ze naar een wolk die hooger ging. Hier vindt men zwavelvuur, salpeterschichten, En kamfersakkels hel van schittering. Het dreunt ’er gruwelijk van donderklooten. De slaagen zijn deurmengt met blaauwe vlam. Deez’ woedt op kielen. die op hooge slooten. Een ander klooft de boomen zwaar van stam.
255
260
265
270
275
280
285
290
295
300
Zulk een is afgerecht op toorenkneuzen. Dit is het wapenhuis van godt Jupijn. Hier haalde hy geweer, toen ’t heir der reuzen Zijn rijk bestormden, om dat boos fenijn Zijn onbepaalde krachten te doen weeten. Zy blusten ’t blixemvuur, dat heilloos blaakt; En sloot de dolle donder aan een keeten. Van hier is zy in ’t koudt gewest geraakt. Hier houdt de Winter standt, om stof te leenen. Het is ’er ruigh van rijp en wit van sneeuw, Het kraakt ’er waar ze rijdt van hagelsteenen. Dit yzigh oordt begon met d’yzereeuw. De dingen worden hier uit mist gebooren. Hier zweeft een lucht die ’t bloedt in d’aadren stremt, En ’t volk in sneeuw, als in een poel, doet smooren. Zy heeft deez’ kille plaats door warmt getemt. Nu rijtze naa de twalef hemel Merken, Die, op het zonnespoor, vol starren staan. Hier gaf zy yder last om niet te werken, Dat aan de mensch, haar schepsel, kan beschaân. Ten lesten wentze na de laagste weegen, Waar dat zy over reedt verkoelde ’t woên. Haar aassem viel op d’aardt gelijk een reegen. De dorre steenklip zwol en baarde groen. De dooden wierde ’t bloedt weêr warm in d’aâren. Indien de zielen niet, door Karons boot Dwars over Styx gezeilt, in d’afgrondt waaren, Zy hadt ze weêr herstelt, in spijt der Doodt: Maar wat de hel ontfangt laat zy niet slippen. Nu daalt zy in het heet en zweetend’ Zuidt; Dan in het koude Noordt vol steile klippen; Hier in het dagend’ Oost, verrijkt door kruidt; Gins in het goude West, daar ’t licht komt daalen; Zy klom op bergen tot aan ’t zweevendt zwerk; En ging in holen tot aan Plutoos zaalen. De Noodt, die veel vermagh, ontziet geen werk. Wie eeuwigh op zijn zeteltroon wil brallen, Moet zorg noch zweet noch geen gevaar ontzien. Waar dat de zorg ontbreekt zal ’t rijk vervallen. De vlugge Wakkerheidt kan lagen vliên. Hier kreegze wortels, steenen, gommen, sappen, En groene kruiden die zy dienstigh schift; Elk overdierbaar door zijn eigenschappen. Zy mengde balsem met gevreest vergift. Niet is ’er, door Natuur, vergeefs gewossen. Zy maakt’ all’ haare vruchten naa den eis. De Heelkunst komt de mensch bywijl verlossen. Zy quam, met zulk een schildt voor ’t weeke vleis, Het krachtelooze volk behoên voor sneeven.
57
305
310
315
320
325
330
335
340
345
350
58
Dus heelde zy op aardt de diepste wondt. Hoe! riep de koude Doodt, ik die het leeven De draadt, die haar bewaart, wel eer ontbondt, Wordt nu verhindert in mijn zeegbaar stryen. O Jupiter! hebt gy my toegerust? Zoo ly niet dat Natuur uw heir doet lyen. Of is uw wraak door d’eerste storm geblust? Een halve wraak kan hier verzeekert weezen. Wie ’t zwaardt hier rusten laat voor ’t endt der straf, Doet zich aanbiddelijk van yder vreezen. ’t Begin was veel te fel, of ’t endt te laf. Zoo sprak de Doodt, en wurp haar scherpe pijlen, Vergramt, om hoogh. strak hoord’ zy een gerucht, Dat uit een nevel op haar aan quam ylen: Dit was gesteen, gekarm, geklaagh, gezucht, Deurmengelt met een klank van deerlijk weenen: Maar toen de wolk verdween, zag zy ’t geweer Allengs veranderen; hier vielen beenen; Daar storte hoofd’ en arm en schouders neêr. Zy zag haar pijlen heel van leest vervormen; Maar niet van vinnigheidt: want dit geslacht, Uit moordtgeweer geschept, wou d’aardt bestormen; Doch in de schijn van Ziekten, groot van kracht: Zoo noemt men deeze beulen aller menschen. Nu riep de Doodt, geneigt tot wreedigheên, Dit heillooz’ heir, om ’t leeven te verflenschen, Door Bloedtdorst, haar heerout, ter vlucht by een. Strak quam de koude Koorts, de heete Pesten, De vette Dronkenschap geverft door drank; De holle Gulzigheidt, verlieft op mesten; De bolle Waterzucht, de vuile Stank, De vaale Bloedtgang, die nauw aâm kan haalen; De maagre Teering, die al gaande sterft; De geile Min, verzelt van Venus quaalen; En d’ydle Wanhoop, die zich zelf bederft Door vuur, door water, ja door mes en koorden. Dit waaren hopluy van haar leegerstoet, Al t’zaamen afgerecht op gruwlijk moorden. De Doodt, omheint van dit vervloekt gebroedt, Vertoont zich met een kroon van lijkecipressen; Die zy, tot roem, met lauwren had deurvlecht. Op, riep dit opperhooft der moorderessen, ’t Is overtijdt dat gy de mensch bevecht. Natuur, hun moeder, komt mijn macht vertreden. Geen vuilder brandtmerk voor een machtigh Vorst, Dan ’t smartende verlies van moogentheeden. Voort, kruipt dit bros geslacht tot in de borst. Het heir verdeelt zich strak in alle rijken. Dit leger was Natuur in ’t woên te wreedt.
355
360
365
370
375
380
385
390
395
Haar allergrootste kracht moest zelver wijken: Of zoo de Kunst haar immer voordel deedt, Zoo was het slechts om ’t leeven te verlangen. Wie dat toen dranken aan de zieken gaf, Wierdt dikwijls zelf, voor ’t bedt, met ziekt’ bevangen, Ja raakte met die ziek, of eer in ’t graf. Men zag de draagers met de lijken vallen. Dit baarden haar een nijpendt hartewee. Haar groene mantel, daar zy meê ging brallen, Om dat ’er Pallas hemel, aardt en zee In hadt gewrocht, elk met zijn eigen verven, Verscheurden zy als rag. zy zwol van spijt. De Leeventeelster scheen toen zelf te sterven. De Doodt die nimmer lacht deedt ’t op die tijdt. Waar zal ik nu toch, riep ze, naa lang zwijgen, In ’t uiterste gevaar, om bystandt gaan? Wanneer men diensten, door verzoek, kan krijgen, Dan houd men eerlijk by zijn minder aan. Zal ik de schilderkunst nu moeten smeeken? Ik heb haar, ik beken ’t, te lang benijdt. Waarom? om dat zy naa mijn kroon komt steeken. Maar het verandren van de vlugge tijdt, Kan bittre vyanden tot vrienden maaken. De Noodt, die schrander is, zoekt yders gunst. Zoo sprak zy met haar zelf, heel doodts van kaaken, En ging naa ’t hof van d’eedle Schilderkunst. In ’t midden van een ruime lauwergaarde, Leit een verheeve huis van marmersteen. Hier hangen schilden. hier beroeste zwaarden. Hier leit een doodtshoofdt. hier een menschebeen. Hier pronkt een leeuwshuidt. Hier gepeesde boogen. Wat varder boeken met een oude bandt. Men ziet ’er overal iet vreemts vertoogen. Wat elk verwurpen heeft krijgt hier weêr standt. De kunst verkiest by wijl verachte dingen, De wanden zijn met zwarte kool bemaalt. Men kan de handt der geesten niet bedwingen. De blijde dagh, die in de kamer daalt, Komt hier slechts door een enkel venster heene, Dat, om het licht, in ’t noorden is gemaakt. Hier quam Natuur, heel nat door staadigh weenen. De goude Kunst, die zy beleeft genaakt’, Was toen vast bezigh met haar aartigheeden. Haar blonde hairen hingen half gevlecht. De zyde tabbert, daar zy haar meê kleeden, Was haar slechts met een riem om ’t lijf gehecht: Want yver, weet men, wil geen tooien lyen. De Poëzy haar grootste zuster, daar De braafste geesten ’t keurigh oor naar vlyen,
59
400
405
410
415
420
425
430
435
440
445
60
Hadt zy, tot hulp, gestaadigh neevens haar: Want zy wist voordeel uit haar raadt te haalen. Deez’ twee zijn by de Grooten groot geacht. De kunsten gaan tot in de Konings zaalen. Nu sprak Natuur, geheel door rouw verkracht, O Schilderkunst! ô liefste van mijn kinderen! Op, help u moeder, want zy is in noodt; Mijn oude krachten, ziet gy, zijn aan ’t minderen: Al wat ik immer schiep is voor de Doodt. Zy wil niet dat ’er iet op aardt zal blijven, Daar ik meê pronken kan. ô ongeval! Gy kunt my, zoo gy wilt, door kunsten stijven. Ik geef u alle verven zonder tal. De fierste die op ’t aardtrijk, door hun werken Lang leevent zijn, behoort men ook te zien. Men kan ’t gedachte door het oog versterken. Mijn Staat vervalt zoo gy geen hulp wilt biên. De gaaven worden tot gebruik gegeeven. De Wijsheidt maakt zich door haar pen vermaart. Dies doe de menschen door ’t penseel herleeven. Zoo sprak ze vol van smart en zeeg ter aardt. De Schilderkunst, tot in haar ziel bewoogen, Omhelst haar moeder op het droef vermaan; En looft haar, door het wenken van haar oogen, (Want zy is stom) gestaadigh by te staan. Die groote haatster van het schichtigh sterven, Die wapendt haar in spijt van ’t hongrigh graf, Met allerhande puik van vaste verven; En teekende de mensch naar ’t leeven af. De Doodt begon hier door van schrik te beeven. De grijze Tijdt die nu graagh rusten wou, Wierdt, door de Maalkunst, nu weêr stof gegeeven Daar al zijn kracht vergeefs op woeden zou: Hy liet zijn vaale vleugels moedloos hangen. Toen vrou Natuur de kracht der Kunst vernam, Sprak zy: ô Dochter die de Doodt kunt prangen! Ik zal, tot loon, al wie ik schep een vlam Doen voelen, die de schilderkunst zal volgen. Gy zult all’ oogen binden aan ’t panneel. Geen woedend’ yzereeuw, hoe helsch verbolgen In ’t blanke harrenas, zal ’t puikpenseel Begraaven kunnen onder ’t puin der muuren. Men zal de verven meer ontzien dan bloedt. De fiere Maalkunst zal meetaal verduuren. Ik zie, mijn kindt, ik zie de tijdt te moedt, Dat in het Noordt, bespoelt van zoute golven Een stadt zal rijzen uit een visschers hut, Al leit haar grondtvest nu in veen gedolven, Die u zal strekken tot een starke stut:
450
455
460
465
470
475
480
Want mit dat Amsterdam (dus zal ze heeten) De gaffel zwaaien zal van alle zeen, Zal ’t grimmelen van schilders en Poëeten: Deez’ zullen in dit hooft der watersteên, Een broederschap, door Kretsers raadt, oprechten, Om u op ’t jaargety ten dienst te staan. Briezé zal, tot sieraadt, festonnen vlechten. Van speel- en bou- en wapentuigh, en blaân Van lauwren offeren op uw altaaren. Zoo wordt uw Faam behoedt voor ondergang. Apollo zal hier met Apelles paaren. De Dichtkunst met haar dochters Maatgezang. Hier ziet men Rembrandt, Flink, de Wit, Stokade, Daar van der Helst, de Koningen, Quillien, Van Loo, Verhulst, Savooy, van Zijl, wiens daade’ In ’t kleen en zoo groot zijn dat de Doodt moet vliên: Men ziet ’er Bronkhorst, Kalf en Bol uitmunten; En Graat en Blom en die penseel en plet, Veel waarder schatten dan de heldre punten Van dierbaar diamant in goudt gezet. Die Stadt zal zich zoo ver, door haare verven Doen roemen, als haar scheepen zee beslaan. Zoo sprak Natuur, die ’t volk, gedoemt tot sterven, Nu veiligh, voor de pijl der Doodt, zag gaan. Men zag de mannen die door wijze raaden, Hun landt behoeden voor het woest Geweldt; En zulken die door dappre heldendaaden, Met loof bekranst zijn in ’t gewapent veldt, Voor eeuwigh deur de wijde werreldt zweeven. De Doodt heeft op die tijdt haar Staat beschreit: Want wie dat brein heeft wort tot deughdt gedreeven, Op hoope van zijn aardtsch onsterflijkheidt. Dus zag Natuur haar schepsels weeder leeven, Door verf, vol vlees en bloedt, op ’t vlak panneel. De scherpe Doodtschicht wijkt voor ’t stomp penseel.
Dit lange, epische gedicht is te beschouwen als een kunsttheoretisch beeldgedicht. Het is geschreven in 1654, waarschijnlijk naar aanleiding van de oprichting van het Amsterdamse ‘Broederschap der Schilderkunst’. De oprichting van dit emancipatoire broederschap hield verband met de veranderende rol van de kunstschilder, die in het zeventiendeeeuwse Amsterdam steeds meer prestige verwierf door het nieuwe burgerschap te eren met classicistische kunst. Vos kende veel schilders, onder andere omdat hij als glazenmaker lid was van hetzelfde Sint Lucasgilde. De kunstschilders maakten zich ten behoeve van hun artistieke emancipatie echter steeds meer los uit dit ambachtsgilde. In dit kader werd ook het broederschap opgericht, in 1654. Het gedicht van Vos is hier niet expliciet op gericht (Asselijn schreef al een lofdicht), maar dient duidelijk dit doel (er wordt verwezen naar de broederschap in r. 453).1 Het gedicht is opgedragen aan Cornelis de Graaf in een kort opdrachtgedicht waarin de situatie geschetst wordt. Vos verhaalt over een aanval op de mensheid door Jupiter, omdat deze teleurgesteld is 1 Weber, p. 22-32.
61
vanwege de slechtheid van de mens. Mercurius wordt naar het rijk der doden gestuurd om te boodschappen dat alle mensen vernietigd moeten worden (r. 1-59). In het Dodenrijk is men blij met deze opdracht en Staatzucht en Dood beginnen het werk ten uitvoer te brengen (r. 61-122). De mens vraagt Natuur om hulp (r. 123-145). Natuur is ontzet en wil helpen, wat ook lijkt te lukken (r. 146-302), maar uiteindelijk blijkt ze niet sterk genoeg (r. 303-364). Dan besluit ze de Schilderkunst om hulp te vragen, hoewel ze de Schilderkunst eigenlijk niet mag (r. 365-376). De Schilderkunst is bereid te helpen (r. 377-424): in plaats van de vernietiging van de mensheid, zorgt zij voor het ontstaan van ‘levende beelden’ (r. 425-433). Natuur bedankt de Schilderkunst en voorspelt de voorspoed van Amsterdam: er zullen vele schilders en dichters geboren worden (r. 434-472). Eind goed al goed: Schilderkunst heeft de Dood overwonnen (r. 473-483). Eigenlijk is sprake van een lofmotief: de contemporaine Amsterdamse schilderkunst wordt geprezen vanwege haar vermogen de natuur ‘levend’ af te beelden. Hiermee geeft Vos een visie op de verhouding tussen literatuur en schilderkunst en op de verhouding tussen kunst in het algemeen en de werkelijkheid.
Self-fashioning In dit gedicht wordt een poëticale visie uitgedragen. Doel van het gedicht lijkt te zijn de schilderkunst te eren en bij te dragen aan de zich steeds meer ontwikkelende emancipatie van de kunstschilder. Hoewel Vos’ poëtica vaak verbonden wordt met zijn motto ‘het zien gaat voor het zeggen’, lijkt het niet aannemelijk dat de artistieke poëtica van Vos daadwerkelijk de schilderkunst boven de dichtkunst stelde – hoe beeldend ook, hij hield het zelf bij het schrijven van literatuur en kent daaraan in veel andere gedichten een grote waarde toe. In het licht van de paragone, de speelse concurrentiestrijd tussen schilders en dichters, was het voor zeventiende-eeuwse dichters bovendien redelijk normaal om in literaire vorm een betoog voor de schilderkunst te houden.2 Wel gebruikt Vos in dit gedicht, net als in veel andere overigens, veel aanschouwelijke beschrijvingen (vgl. r. 21-47, 148-189), waarmee zijn voorkeur voor het beeldende onderschreven wordt. Over de artistieke poëtica valt dus op basis van context en inhoud weinig af te leiden. Hoe zit het met de sociale poëtica van Vos? In dat opzicht zijn in ieder geval interessante vragen te stellen. Het lijkt erop dat Vos dit gedicht op eigen initiatief geschreven heeft (het lofdicht was immers al door Asselijn geschreven). Waarom wilde Vos zo graag bij de schilders in het gevlei komen? Was het vanwege de steeds edelere status van de schilderkunst, waarvan Vos een graantje mee wilde pikken? Of had het iets te maken met de belangrijke dichter Vondel, die een jaar eerder in het middelpunt van de belangstelling had gestaan vanwege zijn lof op de schilders bij het feest ‘Vereniging van Apelles en Apollo’.3 Wellicht wilde Vos met iets soortgelijks in de voetsporen van Vondel treden. Zegt de opdracht aan Cornelis de Graaf in dit opzicht iets? Als Vos werkelijk in het gevlei wilde komen bij de Amsterdamse schilders, had hij dit gedicht misschien aan één van hen opgedragen. Nu draagt hij het op aan een belangrijke Amsterdamse regent. Ook speelt in het gedicht, al is het op het tweede plan, Amsterdam als bloeiende culturele stad een niet onbelangrijke rol. De lof op Amsterdam is niet van de lucht (vgl. o.a. r. 444-483). Het gedicht wordt dus tevens op dit gebied ingezet. Het verbaast dan ook niet dat veel van de sententies te interpreteren zijn als raad voor heersers (vgl. r. 11, 19-20, 77, 143, 289-291, 402-403). Bovendien speelt Staatzucht een kwade rol in dit gedicht, en het loopt niet goed met het personage af: dit kan als voorbeeld dienen voor heersers (Amsterdamse regenten).
2 Schenkeveld-van der Dussen 1994, p. 129-148. 3 Weber, p. 28-29.
62
2 Alle de gedichten I, p. 208
Toen den Eed. Gestr. Heer Konstantin Huigens, Ridder, Heer van Zuilechem, Zeelhem, &c. my zeekere uitheemsche vruchten, die in suiker ingeleit waaren, vereerde.
5
10
Daar Vos, daar is een vrucht, zegt gy, om op te roemen: Want zy verstarkt het brein al was de geest versmacht. O Zuilechem! de geur van uwe Koorenbloemen, Die gy my hebt vereert, is van een andre kracht: Zy weet het stomp vernuft op ’t schranderst scherp te wetten. Wie andre geest instort verdient een dubbel lof. Door wysheidt kan men zich in Pallas hooftschool zetten. Ik koos voor uw gebloemt geen bloem uit Floraas hof. Nooit zagh men ’t kooren voor ’t gebloemt zyn onkruidt stryken: Maar gy hebt Ceres aâr door uw gebloemt verdooft. De vrucht die gy my geeft moet voor uw bloemen wyken. Noch dank ik Zuilechem voor zyn deursuikert ooft, Als voor zyn bloemen, waardt om by ’t gestarnt te praalen. Twee giften van een handt zyn quaalyk te betaalen.
Met dit gedichtje bedankt Vos Huygens (1596-1687) voor de hem toegezonden vruchten. Vos grijpt deze gelegenheid aan om Huygens te prijzen voor zijn dichtbundel Korenbloemen, gepubliceerd in 1658. Dit gedichtje is dus in of na 1658 geschreven. De titel van Huygens’ bundel verwijst naar de bloemen tussen het koren, eigenlijk onkruid en dus zonder nut, maar ze zijn wel mooi. Zo zag Huygens poëzie: als een mooie bezigheid voor in zijn vrije tijd.4 Vos speelt in dit sonnet met Huygens’ titelmetafoor. In de eerste regels gaat het nog om de vruchten: die heeft Huygens hem gezonden omdat ze de hersens versterken, zelfs van iemand wiens geest totaal uitgeput is (r. 1-2). Maar de vruchten blijken in het niet te vallen bij een ander geschenk, de Korenbloemen (r. 3-4), die het verstand pas werkelijk scherpen (r. 5). Er volgen twee sententies: iemand die een ander ‘geest instort’ (dat wil zeggen: die een ander de geest scherpt) verdient dubbel lof (r. 6) en wijsheid is het middel om in ‘Pallas hooftschool’ te geraken (r. 7). In regel 8 prijst Vos de Korenbloemen nog meer, door, zoals gezegd, te spelen met Huygens’ titelmetafoor. Vos zegt dat hij nooit een gecultiveerde tuinbloem (een bloem uit ‘Floraas hof’) zou verkiezen boven de korenbloemen (onkruid) van Huygens. Deze lof wordt in de daarop volgende regels versterkt. Volgens Vos hebben Huygens’ onkruidbloemen het koren van de wijs gebracht: geheel tegennatuurlijk doet het koren onder voor deze bloemen (r. 9-10). De gegeven vruchten worden vervolgens, net als het koren, onder de gedichten (‘bloemen’) gesteld. Overigens is hier sprake van woordspel met ‘vrucht’ (r. 11), dat niet alleen op de gezonden uitheemse vruchten kan slaan, maar ook op de ‘vruchten’ die Vos plukt van het lezen van Huygens’ gedichten; het voordeel dat hij ermee kan doen. Uiteindelijk worden de twee geschenken bij elkaar opgeteld: de vruchten en bloemen tezamen maken dat Vos niet weet hoe hij Huygens kan ‘terugbetalen’ (r. 12-14).
4 Van Strien, p. 74.
63
Self-fashioning Vos stelt zich hier bescheiden op: hij bedankt Huygens voor zijn vruchten en gedichten. Vooral van zijn gedichten is hij erg onder de indruk, en dat laat hij duidelijk merken. De sententies in regel 6 en 7 impliceren hoezeer Huygens geëerd moet worden, met name vanwege zijn wijsheid. Dat Vos met dit gedichtje onder de aandacht kon brengen dat hij in contact stond met zo’n wijs man, en zelfs geschenken van hem ontving, was voor zijn reputatie natuurlijk niet verkeerd. Het lijkt er bovendien op dat Vos, naast het vereren van Huygens, tevens geprobeerd heeft diens dichtkunst te benaderen: dit sonnet is veel obscuurder dan we van Vos gewend zijn en woordspel speelt een belangrijke rol – net als in het werk van Huygens.
3 Alle de gedichten I, p. 225
Aan de Ed. Heeren Burgermeesteren, En Regeerders der Stadt Amsterdam, Toenze ’t vertoonen van J. van Vondels Salomon met haar Ed. byzyn vereerden.
5
10
15
20
64
Beroemde Vaaders van de scheeprijkst aller vloeden! Zijt welkom in mijn Burg; die u geen heilloos woeden Zal toonen als oud’ Room’ haar Vaaders heel vertoont. Hier wordt geen moordtgevecht met lauwerier gekroont. Ik walg van worstelspel. Gy zult geen panterdieren; Noch tigers scharp van klaauw, den balg met menschespieren, En lillend ingewant, bekladt van bloedt en smeer, Zien vullen op ’t tooneel. Van Vondels fenixveêr, Zal Salomon doen zien naa tweemaal dartien eeuwen: Niet hoe hy op zijn troon van veertien goude leeuwen, De Vrouwetwist beslecht door dubble schranderheên. Hy zal, gelijk hy plag, geen wijze wetten smeên, Om d’ongebondenheit der gruwelen te kluisteren. Hy moet nu zelver naa de teedre wetten luisteren Die hem de dartle Min met brosse pijlen schrijft. Het mannelijk gemoedt wordt door de weeld’ verwijft. De Lust ontziet zich niet den Hemel te vertoornen. Hy hult het grijze hooft met roozen: maar de doornen Die steeken in zijn ziel. Gy zult hem, in de kerk Van Hierams afgodin, een schriklijk offerwerk Zien pleegen op ’t outaar: maar Godt, tot wraak ontsteeken, Komt zich met blixemvuur en donderslaagen wreeken. De Straf ontziet geen kroon, noch diere purperverf. Zoo endigt het begin van Salomons bederf.
Vos richt dit gedicht aan de regenten van Amsterdam, die Vondels Salomon (1650) komen bekijken in ‘zijn’ schouwburg op 8 januari 1652. Na een woord van welkom, waarbij de regenten beroemd en Amsterdam ‘de scheeprijkst aller vloeden’ genoemd worden (r. 1-2), vertelt hij over het vertoonde stuk. Ze zullen in ieder geval niet geschokt worden door gruwelen van wat voor aard dan ook (r. 2-8). Wat beschreven zal worden is een deel van het bijbelse Salomonverhaal: niet over zijn wijsheid en rijkdom, maar over hoe hij uiteindelijk tot ontrouw vervalt doordat hij verliefd wordt op heidense vrouwen en over de toorn van God, die dit tot gevolg heeft (r. 8-24).
Self-fashioning Met dit gedicht creëert Vos de mogelijkheid zichzelf te presenteren als schouwburgdirecteur. Het is een metafoor, maar met ‘mijn Burg’ (r. 2) doet hij het voorkomen alsof hij een kasteelheer is bij wie alle hoge heren op bezoek komen. Vervolgens presenteert hij in de beschrijving van wat komen gaat (en vooral wat niet komen gaat) impliciet een poëtica. Een poëtica waarin gruwelen verworpen worden (opvallend is vooral regel 5, waarin Vos zich door het gebruik van ‘ik’ explicieter lijkt te uiten dan in andere uitingen m.b.t. gruwelen). In deze aankondiging van de opvoering van Vondels tragedie speelt de grote dichter slechts een kleine rol. Het enige over Vondel staat in regel 8: ‘Vondels fenixveêr’, een loftoop tussen neus en lippen door. Belangrijker lijken voor Vos de regenten, die tweemaal met ‘vaaders’ (r. 1, 3) aangesproken worden en die de lof op Amsterdam (r. 1) in hun zak kunnen steken. Het gebruik van de term ‘vaaders’ voor de regeerders komt vaker voor bij Vos. ‘Vader’ krijgt in het WNT onder andere de betekenis ‘iemand met gezag en waardigheid’, dus het is wel van toepassing, en heeft bovendien nog een groot aantal positieve connotaties: zorgzaamheid, godgelijk, voorbeeldig, diener van het vaderland, stamvader et cetera. Opvallend is tenslotte nog hoe zeer Vos zich op de vlakte houdt waar het op religie aankomt. Salomon zou, als bijbelverhaal, uitstekend kunnen fungeren als aanleiding om het over geloofskwesties te hebben. Vos gaat echter bijna nooit in op geloofszaken, en hier maakt hij geen uitzondering. Het enige dat in dit opzicht genoemd kan worden is het gebruik van ‘heilloos’ (r. 2) en de beschrijving van Salomons heidense daad (r. 19-24), waarmee Vos zich niet sterk positioneert, maar tegemoet komt aan de gangbare mening zonder daar al te veel woorden aan vuil te maken.
65
4 Alle de gedichten I, p. 276-277
Verjaaren van den E. Heer Professor Barleus, &c. De geest van Titus Andronikus spreekt:
5
10
15
20
25
30
Roem der wydtberoemde mannen! Het Y, de goudtmyn van de Leeuw, Hadt zich noch nauwlyks aangespannen, Om met een aangenaam geschreeuw ’t Verjaaren van uw komst te melden, Of ik verliet het zaaligh hof, Het lustpriëel der dappre helden, Om u met nimmerquynendt lof, Op ’t allerheerelykst te kroonen: Want gy hebt my in ’t top getilt. Men moet de deugdt met dank beloonen. Uw veeder strekte my een schildt. De vaarzen doen my eeuwigh leeven. De poëzy verduurt de tydt: Zy rukt al wat de braafst’ bedreeven, Ten graf uit, in ’t gezicht der Nydt. De dichtkunst kan de Doodt verdelgen. Vernuft is starker dan Geweldt. Ontfang myn krans van lauwertelgen, Terwyl het overstrydtbaar Scheldt, Omgordelt met een riem van schanssen, En d’overlangvermaarde Ryn, Getullebandt met toorentranssen, Met Gysbrechts Amstel twistigh zyn, Om d’eer van uw vergoode dichten. Ik toon u in ’t begin van ’t jaar, Niet meer dan schaaduwen van plichten. Ontfangtz’ op uw besneeuwde hair. Laat andre met een Rykskroon praalen. Het goudt is voor een korte poos. De lauwer vreest geen blixemstraalen. De Wijzen kroont men voor altoos.
In dit gedicht wordt ‘Professor Barleus’, oftewel de geleerde en dichter Caspar van Baerle (12 februari 1584-14 januari 1648), gefeliciteerd met zijn verjaardag. Het gedicht moet gedateerd worden tussen februari 1642 en februari 1647, omdat gerefereerd wordt aan de positieve kritiek van Van Baerle op Vos’ tragedie Aran en Titus (september 1641) en omdat Van Baerle in 1647 voor het laatst zijn verjaardag vierde. Buitendijk wijst op de vertrouwelijke relatie tussen Vos en het gezin Van Baerle, op basis van de vele gedichten die Vos voor de familie schreef.5 Voor Barlaeus schreef Vos nog 5 Buitendijk, p. 23.
66
minstens zes andere gedichten (Alle de gedichten I, p. 190, 362, 443, 658, 718, 762). Van Baerle was een beroemd en invloedrijk man in literaire en wetenschappelijke kringen en leverde een belangrijke bijdrage aan de verspreiding van Vos’ literaire roem, vooral door zijn enthousiaste reactie op de aan hem opgedragen tragedie Aran en Titus.6 Vos laat het gedicht uitspreken door de geest van Titus Andronikus, de hoofdpersoon uit zijn tragedie Aran en Titus, die in het laatste bedrijf van het stuk sterft. Titus wordt hier, hoewel dat op basis van zijn handelen in het stuk te betwisten lijkt, voorgesteld als een ‘dappre’ held (r. 7), die na zijn dood in ‘het lustpriëel’ (r. 7) terecht is gekomen. Op dit moment is hij echter tevoorschijn gekomen om Van Baerle ‘met nimmerquynendt lof, op ’t allerheerelykst te kroonen’ (r. 8-9). In regel 10-18 wordt hiervoor de reden gegeven: Van Baerle verdient deze lof omdat hij Titus onsterfelijk heeft gemaakt. Doordat Van Baerle o Titus heeft geschreven, heeft deze het eeuwige leven gekregen. Ondersteuning hiervan wordt gegeven door sententies over de onvergankelijkheid van poëzie in de regels 14-18. Titus wil Van Baerle een lauwerkrans geven (r. 19), hetgeen wil zeggen dat de lof gericht is op de dichterlijke activiteiten van Van Baerle. Dit wordt ook in de rest van het gedicht benadrukt: de Schelde (in Barlaeus’ geboorteplaats Antwerpen), de Rijn (in Leiden, waar Barlaeus aan de universiteit gestudeerd en gewerkt heeft) en de Amstel (in Amsterdam, de uiteindelijke woonplaats van Barlaeus, waar hij doceerde aan het Atheneum Illustre) worden gepersonifieerd als zouden ze vechten om de eer van Barlaeus’ gedichten (r. 20-25). Titus vereert Van Baerle aan het eind van het gedicht met een krans op zijn haar (r. 26-28). Het wordt niet expliciet gemaakt, maar het gaat hier om een lauwerkrans, die topisch als onvergankelijk beschreven wordt (r. 29-32). Hiermee maakt Titus Van Baerle dus onvergankelijk (zoals Van Baerle hem onvergankelijk maakte). Dat Titus dit als zijn plicht ziet, komt niet alleen uit het begin van het gedicht naar voren, maar wordt ook later (r. 27) nog een keer geformuleerd.
Self-fashioning Door zijn stem aan het personage Titus te lenen, lijkt Vos zelf in dit gedicht op de achtergrond te blijven. Het tegenovergestelde is echter het geval. De lof die Van Baerle ter ere van zijn verjaardag ontvangt, wordt met name gemotiveerd door wat hij voor Titus (en daarmee voor Vos) gedaan heeft. Hiermee richt Vos de aandacht nogmaals op (de positieve ontvangst door Van Baerle van) zijn stuk Aran en Titus. Vergelijk hiertoe regel 10: ‘gy hebt my in ’t top getilt’. Vos impliceert hier dat hij bij de ‘top’ (der dichters) hoort. Er is in dit gedicht überhaupt opvallend weinig aandacht voor Van Baerle. De gelegenheid van de verjaardag lijkt enkel aangegrepen om het over poëzie te hebben. Een verjaardagsgedicht was wel vaker aanleiding om het over andere dingen te hebben, maar dan toch vaak met traditionele verjaardagstopen over het verglijden van de jaren en dergelijke – die ontbreken hier. Overigens staat de poëzie van Van Baerle eigenlijk alleen centraal in de tweede helft van het gedicht – de eerste helft gaat vooral over zijn lof voor Aran en Titus en daarmee over Vos. In dit gedicht staan uiteraard veel sententies. Allemaal, behalve één (r. 11) gaan ze over de onvergankelijke roem van de dichter. Hiermee zijn ze niet alleen van toepassing op Barlaeus, maar ook op Vos, die immers dit gedicht en Aran en Titus schreef (en daarvoor met poëzie beloond werd door Van Baerle). Door de afstandelijkheid van de sententies, en door ze uit te laten spreken door Titus, presenteert Vos deze lof voor zijn eigen persoon bedekt – met behulp van literaire conventies dus. Op sociaal vlak lijkt Vos zich, zoals dat hoort tegenover een grote naam als Barlaeus, 6 Buitendijk, p. 28.
67
bescheiden op te stellen. Vos benadrukt dat Barlaeus zijn meerdere is door te wijzen op diens grijs-witte haar; een anciënniteitsargument (r. 28). Binnen dit kader weet hij zichzelf toch behoorlijk op de voorgrond te plaatsen, zoals blijkt uit het bovenstaande. Er is dus sprake van een conventioneel kader, waarbinnen Vos zich vrij lijkt te bewegen ten behoeve van self-fashioning: hij maakt reclame voor zijn persoon en zijn stuk.
5 Alle de gedichten I, p. 282-283
Aan den Ed. Heer Kommissaris Mr. Joan Six, toen ik Hooft van de Schouwburg wierdt.
5
10
15
20
25
30
68
Vraagt gy, o Six! wat ik kan maaken, Nu ik voor Hooft ter schouwburg tree? Hier bouw ik hemelhooge daaken. Daar breng ik vlooten in de zee. Oudt Roomen hadt in zeven jaaren, Tot dartigh kaizers na elkaâr. Ik kies, dit zyn noch vremder maaren, Meer kaizers in een enkel jaar. Wie machtigh is vertoont de blyken. De noodigheidt mach veel bestaan. Myn zorgen zyn voor arm en ryken. Door zorg bewaart men d’onderdaan. Ik heb de Staaten in myn handen. Nu zet ik hoofden voor ’t gevecht. ’k Ontwring de felste dwingelanden, De schenners van het heilig recht, Tot schrik der quaân, de paarelstaven, En geefze met hun goude kroon, Aan d’allerminst’ van hunne slaaven. De deugdt verkrygt in ’t endt haar loon. Nu schep ik duivels voor de quaaden. Dan wyd’ ik weêr een englestoet. Ik wys den Vorsten wyze Raaden. Zoo voeg ik ’t ampt naar elks gemoedt. Wie heerst moet volk en tyden kennen. Een bloodthart past geen oorlogszwaardt. De dappre zoekt geen schrandre pennen. Elk mensch heeft een bezonder’ aart. Dat hier het wonderst’ schynt van allen, Is dat ik zoo veel Cezars maak, En zelf niet op de troon kom brallen. Zoo blykt dat ik de Staatzucht wraak. Of eist gy ander blyk van wraaken?
35
Zoo neem myn voorhuis tot uw wyk: Hier doet de buik my glaazemaaken. De zeekerheidt bestaat in blyk.
Joan Six (1618-1700) had, als zoon in een regentenfamilie, verschillende bestuurlijke baantjes vanaf 1657, toen hij voor het eerst ‘Commissaris van kleine zaken’ werd. Daarnaast was hij ook als dichter actief. Six schreef onder andere een Medea, in 1648. In Amsterdamse kringen was hij een gewaardeerd kunstkenner. Hij was bevriend met vele kunstenaars.7 Vos werd voor het eerst schouwburgregent in 1647, en bleef dat, met een pauze van een jaar in 1652, tot aan zijn dood in 1667. Hij werd hiertoe elk jaar herbenoemd, en waarschijnlijk is dit gedicht ook ter gelegenheid van zo’n herbenoeming geschreven: Six was pas vanaf 1657 commissaris. In dit gedicht beantwoordt Vos de (imaginaire?) vraag van Six wat hij allemaal kan doen, nu hij hoofd van de schouwburg is (r. 1-2). Er volgt een hele opsomming. In r. 3-8 lijkt de macht van Vos onbegrensd: hij kan ‘hemelhooge daaken’ (r. 3), ‘vlooten in de zee’ (r. 4) en talloze keizers ten tonele doen voeren. De sententie ‘wie machtigh is vertoont de blyken’ (r. 9) sluit deze passage af. Vervolgens wordt benadrukt hoe deze tentoonspreiding van macht noodzakelijk is. Dat begint met de sententie ‘De noodigheidt mach veel bestaan’ (r. 10): als het noodzakelijk is, is het geoorloofd veel te wagen. Waar de noodzaak in dit geval zit, staat in de volgende regels: Vos moet zorgen voor de armen en de rijken. Hoe hij zowel armen als rijken kan verzorgen, staat niet expliciet in dit gedicht. Wel kan de lezer zelf denken aan de inkomsten (die naar het armenhuis gaan) en de lering en vermaak (die de rijken geboden wordt). Hiermee wordt waarschijnlijk ook geduid op de mogelijkheid voor zowel arm als rijk om de schouwburg te bezoeken. In ieder geval geeft Vos voorbeelden van wat hij in de schouwburg allemaal voorbij zal laten komen: hij kan verschillende staten laten zien (r. 13) en de hoofden laten vechten (r. 14). Hij kan onrechtvaardige vorsten de kroon ontnemen, en die aan hun slaven doen toekomen (r. 15-19), hij kan duivels opvoeren (r. 21) of een stoet van engelen (r. 22). Midden in de opsomming, na de regels 15-19 staat een sententie: ‘de deugdt verkygt in ’t endt haar loon’. Dit zou op het voorgaande kunnen slaan, waarin Vos beschrijft hoe hij onrechtvaardige vorsten kan straffen. Tenslotte spreekt Vos weer over zijn functie als schouwburgregent (r. 24-25): hij kan voor iedereen iets betekenen (r. 24), biedt de vorsten bijvoorbeeld door het toneel lering (r. 23). Nu volgen een aantal sententies (r. 25-28) die op verschillende manieren geïnterpreteerd kunnen worden: 1. Ze gaan over Vos’ taak als schouwburgregent: hij heerst en moet dus weten welke verschillende mensen er zijn; decorum-eis voor de personages; 2. ze gaan over Vos’ taak als schouwburgregent: hij heerst en moet dus weten welke verschillende mensen er zijn: mensen van verschillende aard moeten op verschillende wijze door het toneel gediend worden (bijvoorbeeld vorsten die er iets van moeten leren); 3. ze gaan over het soort van mens dat Vos is, als schouwburgregent: elk mens heeft een bijzondere aard, en kan op verschillende manieren de maatschappij dienen. Hij is bijvoorbeeld wel geschikt om de schouwburg te leiden, maar niet om te vechten. De redenering waarmee Vos het gedicht tenslotte afsluit is als volgt: dat hij ‘Staatzucht’ afkeurt, blijkt uit het feit dat hij zoveel keizers op het toneel afbeeldt, zonder er zelf een te zijn. Deze afkeuring kan men ook terugzien wanneer men zijn winkel (voorhuis) bezoekt: hij maakt daar glazen om zijn brood te verdienen. Blijkbaar sprak uit de afbeeldingen op 7 Ed. Konst, p. 3.
69
de glazen die hij maakt eenzelfde boodschap als uit zijn toneel. Hier heft Vos dus de metafoor, die hem tot nu toe als machtige schouwburgvorst voorstelde, op. In de slotsententie wordt geformuleerd dat alleen bewijzen zekerheid geven – zoals Vos’ ramen en toneel, waarmee hij bewijst dat hij staatzucht/ macht afkeurt. Dit gedicht is zeer ongestructureerd. Vos springt van de hak op de tak, van het ene beeld naar het andere. Hij geeft een soort opsomming van alles wat hij kan doen nu hij schouwburgregent is, maar brengt geen ordening aan in de soorten van dingen die hij kan doen: lering, vermaak, machtsvertoon, nut voor arm en rijk, het staat allemaal door elkaar met bovendien nog af en toe een sententie die het betoog eerder breekt dan versoepelt. In het hele gedicht lijkt de vergelijking van Vos als schouwburgregent met werkelijke vorsten en toneelvorsten een rol te spelen. Er zitten dus verschillende lagen in. Dit maakt het relatief ingewikkeld.
Self-fashioning Vos spreekt in dit gedicht in de eerste persoon. Hij presenteert zichzelf in eerste instantie als een vorst: net als echte vorsten heeft hij veel macht, maar moet hij die macht aanwenden om voor zijn onderdanen te zorgen (r. 12). De verschillende sententies zijn toepasbaar op echte vorsten en toneelvorsten, maar worden in dit gedicht op Vos’ functie betrokken. De grootspraak wordt door Vos in de laatste regels afgezwakt, doordat hij uiteindelijk zijn identiteit als glazenmaker voor het voetlicht brengt. De metaforiek waarbij schouwburgregent, werkelijke regeerder en toneelvorst op één lijn gesteld worden, zegt iets over de functie van alledrie, en daarmee over Vos. Vos is schouwburgregent, maar geeft aan het eind van het gedicht aan dat hij hiermee eigenlijk weinig machtig is, en bovendien z’n niet brood kan verdienen: stelt hij zich hier bescheiden op, of acht hij het schouwburgregentschap minderwaardig? Ziet hij het als een functie van het ‘tweede plan’? Het is wel verondersteld dat het schouwburgregentschap beduidend minder waarde had dan andere regentenfuncties in het zeventiende-eeuwse Amsterdam.8 Het voor het voetlicht brengen van zijn glazenmakersbestaan kan overigens ook heel goed reclame zijn voor zijn ambachtelijke werk. Tenslotte moet ik iets zeggen over de sententie in regel 20. Die is opmerkelijk, want niet toepasbaar op het toneelwerk van Vos zelf. De sententie past wel in dit gedicht, want het is een soort conclusie naar aanleiding van het voorgaande. Door het in een sententie te formuleren kan Vos hier tegemoet komen aan de algemene moraal, zonder duidelijk te maken hoe hij hier persoonlijk tegenover staat.
8 Grabowsky en Verkruijsse, p. 228.
70
6 Alle de gedichten I, p. 285-286
Aan d’algemeene Rymers of galbrakers, toen J. v. Vondel het treurspel van Maria Stuart, &c.
5
10
15
20
25
30
35
40
Waar zyn de bitse lastermonden, Op Vondel, als de beul van Londen Op Jakobs moeder, hoog van Stam, Die haar het hooft van ’t lyf deedt springen? De Bloedtdorst laat zich niet bedwingen. De Laster, vol van vuur en vlam, Ontzeidt de hooge treurtooneelen, Mariaas moordtrol uit te speelen. Zoo wordt van Vondels hooge styl Bestormt van buffels en gedrochten. De Nydt is nimmer zat gevochten. De Boosheidt dreigt hem als de byl De hals van Karel, schuw voor woeden; Ja als die byl, die door het bloeden Van Kantelberg geverreft is, Zoo roodt als Englandt zwart van koolen. Op, blaffers, op, verlaat uw schoolen, En voegt u aan Apolloos disch; Hier wordt geen bittre gal gezoopen: Of weigert gy uw pen te doopen In traanen, die ’t bekreeten landt, Om Freedriks doodt ten oog uitparsten? Het hart schynt haar van rouw te barsten, Gelyk een schip, dat op de strandt In ’t barnen van elkaâr moet springen. ’t is plicht, van helden lof te zingen. Op, brengt het lyk met rym ter aardt. De dichtkunst is voor dapperheeden. Dit is hy, die de Staatsche steeden Uitbreiden, door ’t gezeegent zwaardt, Dat Willem voor de vryheidt wetten; En andre met het bloedt besmetten Van d’allereedelst’ Advokaat. De Staatzucht durft het wreedtste waagen. Zoo viel hy, die ons plag te schraagen, Als Cicero oudt Room’ door raadt, Voor Katalinaas zaamenzweeren. Het woest geweldt is niet te keeren. Verwisselt uw vergalde veêr, En dompeltz’ in de zoute beeken. Die Hollandt langs haar kaaken leeken.
71
45
50
55
60
Een krygsheldt past de roembaarst’ eer. Op, dicht de veldtheers lykgezangen. Ik zie de baar alree behangen Met wapens van verwonne steên. Voort, weeft een kleedt daar zyne daaden, Zoo wydt befaamt, door goude draaden, In leeven, om het graf te kleên. Waar of de schorre schreeuwers blyven? Of lust het hen met gal te schryven Op ’t teeknen van de heilge vreê, Daar Freedrik fel om heeft gestreede’. Het oorlog oogt alleen op vreede. Zoo raakt het slaghzwaardt in de scheê, In plaats van in het hart te steeken. De snurkers zyn van hier geweeken: Hun tanden zyn, hoe hardt van been, Gelyk hun pennen afgesleeten; Op Vondels vaarzen stomp gebeeten, Gelyk een reekel op een steen.
Dit gedicht is in of na 1648 geschreven, want de Vrede van Munster is al ondertekend (vgl. r. 51). Het gedicht is gericht aan de ‘dichters’ die zich tegen Vondel gericht hebben, toen deze zijn treurspel Maria Stuart uitgaf (1646). In dit treurspel wordt de geschiedenis van de katholieke Maria Stuart I verbeeld, die in de zestiende eeuw over Schotland regeerde, maar in 1587 op last van de protestantse koningin Elisabeth I onthoofd werd. Vondel schildert haar af als een martelares. Het stuk kan bovendien gezien worden als een allegorie op de contemporaine situatie in Engeland, waar Karel I (kleinzoon van Maria Stuart I met een heimelijke sympathie voor de katholieke kerk) het steeds moeilijker krijgt. Hoewel Vondel zijn stuk anoniem laat drukken, worden de nodige schimpdichten aan hem gericht, en moet zijn uitgever een boete betalen. Een belangrijke rol in het gedicht speelt de dood van de Nederlandse stadhouder Frederik Hendrik (stadhouder van 1625-1647), die bekend stond als ‘stedendwinger’ en zelf de vrede niet meer meemaakte. Vos vraagt zich af waar de lasteraars van Vondel gebleven zijn (r. 1-4), nu er, in zijn ogen, eens echt iets belangrijks gebeurt, dat het bezingen waard is: de dood van Frederik Hendrik (r. 20-23). Vos verwijt de schimpdichters dat zij de opvoering van Maria Stuart voorkomen hebben (r. 6-8) door de ‘hooge styl’ (r. 9) van Vondel met hun eigen ‘buffels en gedrochten’ (r. 10) aan te vallen. Vos wijt dit aan jaloezie (r. 11). Vervolgens vergelijkt hij Vondel met de Engelse Karel I, die niet alleen beschimpt wordt, maar bovendien een bijl boven zijn hoofd heeft hangen (r. 12-16). Nu hij duidelijk heeft gemaakt hoe hij over de schimpdichters denkt, roept hij hen op zich over het ‘echte werk’ te buigen. Hij noodt hen aan ‘Apolloos disch’, waar geen ‘bittre gal’ gedronken wordt (r. 17-19). Hij vraagt hen waarom ze de dood van Frederik Hendrik niet bezingen (r. 20-22), om daar vervolgens zelf een heel aantal woorden aan te wijden. In regel 23-25 beschrijft hij met een scheepsmetafoor hoe groot het verdriet is. In regel 29-38 roemt hij de verdiensten van Frederik Hendrik, waarbij hij hem vergelijkt met Cicero (r. 35-37). Tussendoor (r. 26-28) en hierna (r. 39-48) richt hij zich opnieuw tot de lasteraars met een oproep Frederik Hendrik te bezingen. ‘Waar of de schorre schreeuwers blijven?’ vraagt hij retorisch in regel 49. Hij vermoedt dat ze misschien, in plaats van de lof te zingen op Frederik Hendrik, toch weer gal aan het spuien zijn, deze keer op de gesloten
72
vrede (r. 50-55). Uiteindelijk concludeert hij dat de lasteraars hun tanden stomp gebeten hebben op Vondels verzen (r. 55-60), waarmee hij rond is en Vondel nogmaals prijst.
Self-fashioning Vos neemt in dit gedicht stelling in verschillende debatten, waarbij hij zich duidelijk aan de ‘goede’ kant wil plaatsen: - h debat rondom licisme (al zegt hij dit niet expliciet: hij verdedigt het stuk op basis van de hoge taal van Vondel, en de lompe manier van dichten van de lasteraars); - het debat rondom Frederik Hendrik (pro); - het debat rondom de vrede (pro); - het Engelse debat (pro-Karel). Overigens is het eigenlijk niet zo zwartwit te stellen als ik hier doe. De verschillende ‘debatten’ die ik noem, met name de politieke, kenden allerlei complexe visies en gedachtegangen, die ik hier niet uiteen kan zetten. We kunnen er echter vanuit gaan dat Vos zich zo opgesteld heeft, dat hij tegemoet kwam aan de meest gangbare politieke houding van dat moment in Amsterdam. Wat eenduidiger is, is dat Vos zich met zijn verdediging van Vondel aan de ‘goede’ zijde van de dichters schaart. Hij kan mensen uitnodigen aan ‘Appollo’s dis’, hetgeen impliceert dat hij daar zelf al bij aangeschoven is. Zo lijkt Vos zich op één lijn te stellen met Vondel; hij behoort immers ook tot de eerzame dichters diens kamp. De positionering van Vos ten opzichte van Vondel is echter ook anders te duiden. Hij gaat inhoudelijk namelijk niet echt in op het commentaar dat Vondel gekregen heeft, maar gebruikt dit gedicht om zijn eigen eerzaamheid te benadrukken: Vos beschimpt geen andere dichters, maar dicht op het overlijden van een groot vorst. Dit doet hij niet alleen in tegenstelling tot de schimpdichters, maar eigenlijk ook in tegenstelling tot Vondel, die een controversiële tragedie schreef over een vrouwelijke, katholieke vorst van een tijd geleden, terwijl Vos de gevierde protestantse vorst Frederik Hendrik bezingt. Zo plaatst Vos zichzelf dus impliciet tegenover Vondel, en misschien zelfs wel boven Vondel: ‘hij zal hem wel even te hulp komen…’. De vergelijking van Vondel met Karel I (r. 12-16) is ook niet zo subtiel. Het is bovendien nog maar de vraag in hoeverre Vos Vondel met dit gedicht daadwerkelijk van dienst geweest is. Het gedicht rakelt de hele geschiedenis weer op, terwijl het al minstens twee jaar geleden is dat Maria Stuart verschenen is. Het is dan ook niet duidelijk wat voor Vos de aanleiding voor dit gedicht geweest is. Wilde hij de dood van Frederik Hendrik bezingen, en vormde de kwestie Maria Stuart daartoe een handige aanleiding, of was het andersom: wilde hij de kwestie Maria Stuart bezingen en kwam de dood van Frederik Hendrik hem daarbij handig uit? Het eerste is waarschijnlijker, omdat de dood van Frederik Hendrik minder lang geleden was. In beide gevallen is duidelijk hoe Vos het gedicht inzet om zichzelf op intellectueel én politiek gebied gunstig te positioneren. Door zich zowel tegenover de schimpdichters als tegenover Vondel te stellen, lijkt hij te willen benadrukken wat een brave dichter hij is – iemand waarvan de regenten op aan kunnen. Net als de regenten wil hij de rust bewaren en waardeert (en schrijft) hij goede poëzie die over belangrijke politieke gebeurtenissen gaat. Vos verkondigt een artistieke poëtica die poëzie een politiek belang en een hoge status toedicht, maar geeft poëzie in feite een sociale functie op persoonlijk vlak.
73
7 Alle de gedichten I, p. 289-293
Aan Elisabet van Baarle, &c.
5
10
15
20
25
30
35
40
74
Ey Elizabet van Baarle! Laat het flonkerende git Dat in uwen oogen zit, Niet langs uwe kaaken dwaarle’: Of vergun myn pen te zwemmen In dit kostelyke badt, Eer het biggelende nat Weêr tot git begint te stremmen: Zoo behoef ik niet te loopen Naar het steile Helikon, Om myn veeder in de bron Van de vlugge hengst te doopen: Want ik zou de heldendichten Van Homerus en Virgiel, Die men als twee gooden hiel, Voor myn zwangre pen doen zwichten, Als het kabblen van de stroomen, Voor het zwalpen van de zee. Deel my toch wat drupplen meê: Want kan ik van ’t git bekoomen, Zoo zal d’afgerechte Anne, Die myn glas tot gruis wou slaan; Zelfs de sneedig’ Adriaan’, En de zeedige Suzanne, Al myn glas en loodt verdelgen: Ja myn ongesierde kruin, Met een eeuwigh groenetuin Van gewyde lauwertelgen, Op het heerelykst bekransen; ’t schelle keeltje van Jozyn, Die hier d’oud’ en nieuwe Rhyn Op haar maatgezang doet dansen, Zou ik ’t lof des Drossaarts geeven: Die uit d’een in d’ander’ eeuw, Door ’t ontwarren van de leeuw, Als een Tacitus zal leeven. Schrandre blaân zyn staale muuren. ’t Woên des Tydts heeft nimmer vat Op een gauw vernuft gehadt. Wysheidt kan de Doodt verduuren. Vossius zou geen meer blokken In de halfversleete blaân:
45
50
55
60
65
70
75
80
85
90
Want hy zou zyn lust verzaân Met zyn Vossen op te fokken Door het merg van myne vaarzen. Las van Vondel myn gedicht, Help my, riep hy, of ik zwicht: Vos verschynt op hooge laarzen. Hy behoeft geen vreemde taalen. Schoolgeleertheidt is niet waardt. Dichtkunst spruit uit schrander aart. ’t Brein gedoogt geen nauwe paalen. Mostert zou het dichten staaken Om de loffelyke kracht Van myn gaadelooze schacht, Spyt d’aalouden, in acht spraaken Op het ongemeenst’ te melde’. Koster, die aan d’Amstelstroom, Trots de schouwburg van oudt Room’, D’eerste Duitsche Schouwburg stelde, Zeide: weg met balssemreuken; Weg met artzeny te biên, Aan de halfgesturve liên; Want ik zal hen door de spreuken Van de glazemaaker queeken. Braaf gedicht heeft groote kracht. Hoorde Wikkevort myn schacht, Dan zou hy my koomen smeeken, Of myn beeldt zyn huis moght eeren. Ridders minnen eêl verstandt. ’t Beeldt der wysheidt tooit de want. Hy versiert zyn zaal met heeren: Maar myn beeldt zou hen versieren. Huigens zou myn eerste werk, Door zyn veeder, uit de vlerk Van het puik der fenixdieren, Aan de vrygevochte volken, Met een ongemeene maat, Daar hy staâgh van zwanger gaat, Met een volle roem vertolken. Van der Burg, die ’t woên der baaren Van de steigerende Maas, Onder ’t gruwlyk krygsgeraas, Stip deedt luistren naar zyn snaaren, Zou myn dichtmaat willen houwen Onder ’t zingen van Torlong: Die gelyk de Grieksche tong, Steeden door haar stem zou bouwen. D’uitgeleerde Tesselschaade, Zou haar goude zwaaneschacht, Die met Godefrooy de gracht
75
95
100
105
110
115
120
Van Jeruzalem deurwaade’, Voort ontslaan van haar gezangen; Want zy zou haar herwaarts spoên, Om myn pen met een festoen Van laurieren te behangen. Elk zou naar myn klanken hooren. Heldre zang heeft groote boog. Schoon gebloemt bekoort het oog. Braave vaarzen streelen d’ooren. Laat my nu niet langer smeeken, Om myn droge pen te voên Met de zypelende vloên Van de zuivre gittebeeken, Die uit bey de pitjes springen Van het tintelendt gestarnt? Dat in uwe voorhooft barnt: Zoo begeef ik my te zingen Van de grootste der Poëeten, Die men ’t hooft met lauwren hult, En zyn hals en borst verguldt Met de schakelryke keten Van de schranderste der Vranken. Aartige Elizabet! Weigert gy myn pen dit wedt? Of moet ik noch langer janken? Neen: hier helpt, hier helpt geen vleien: Want het git is weêr verhardt; Dies zal ik het zilte zwart Uit myn droevig’ oogen schreien, Om, nu my de lust komt dryven, Ween ik my niet anders blindt, By gebrek van bruinen int, Myn verzoek aan u te schryven.
Elisabeth van Baerle (1624-1651) was één van de zeven kinderen van Caspar van Baerle. Buitendijk beschouwt dit gedicht als het meest tekenend voor de vertrouwelijke relatie tussen Vos en het gezin Van Baerle.9 Het betreft een dichtbrief, ongedateerd maar waarschijnlijk geschreven tussen 1648 en 1651, omdat Caspar van Baerle al overleden is en Elisabeth, logischerwijs, nog niet. Ik vermoed bovendien dat het gedicht in 1650 of 1651 geschreven is, omdat Vos in de regels 49-51 Vondels visie op dichtkunst aan lijkt te halen uit diens in 1650 verschenen Aanleidinge ter Nederduitsche dichtkunste. Vos vraagt Elisabeth toestemming haar te mogen gebruiken als zijn inspiratiebron. Nadat Elisabeth in de eerste regel met een uitroep aangesproken is (‘Ey Elizabet van Baarle!’), begint Vos direct met het metaforisch formuleren van zijn verzoek. Wanneer hij zijn pen in de tranen uit haar gitzwarte ogen mocht dompelen, in plaats van in de bron op de goddelijke dichtersberg de Helikon, zo redeneert Vos, dan zou hij met zijn poëzie zelfs dichters als Homerus en Vergilius overstijgen (r. 9-16). Om Elisabeth te overtuigen geeft hij een aanschouwelijke beschrijving van de situatie die volgens hem zou ontstaan wanneer hij daadwerkelijk zijn veer in haar git zou mogen dopen. Hij maakt daarmee reeds een 9 Buitendijk, p. 23.
76
begin in regel 14, waar hij aangeeft Homerus en Vergilius te zullen overstijgen. Vervolgens zet hij uiteen hoe de zussen van Elisabeth hem zouden prijzen. Wanneer hij zijn veer in Elisabeths git mag dopen zullen haar zussen, de slimme Anna, de gevatte Adriana en de zedige Suzanne, hem voor de eeuwigheid lauweren om zijn dichtkunst (r. 20-29). De laatste zus, Jozyn, zou door Vos geprezen worden op de manier van Hooft, de beroemde geschiedschrijver (r. 30-36). Ik weet niet welke manier Vos dan precies bedoelt, maar ervan uitgaande dat het om lof voor zowel Hooft als Jozyn moet gaan, zal het misschien iets te maken hebben met de helden die Hooft in zijn Nederlantsche Historiën centraal stelde, of de vele zangeressen die bij hem op het Muiderslot kwamen? In de regels 37-40 geeft Vos een aantal sententies met betrekking tot de onsterfelijkheid van goede poëzie. In regel 41 hervat hij de beschrijving van de gewenste situatie, nog steeds om Elisabeth te overtuigen. Verschillende beroemdheden passeren de revue. Vossius zou niet meer op oud werk studeren, maar zijn lust verzadigen met het werk van Vos (r. 41-45), Vondel zou na het lezen van Vos’ poëzie verbaasd constateren dat schoolgeleerdheid geen vereiste is; ‘Dichtkunst spruit uit schrander aart’ (r. 51) en Mostert zou zelf stoppen met dichten om zich volledig te kunnen wijden aan het vertalen van Vos’ poëzie in maar liefst acht talen (r. 53-57). Coster zou zijn patiënten kunnen genezen met de spreuken van Vos (r. 58-65), Wicquefort zou zijn portret aan de wand willen hangen en dat portret zou dan vervolgens de overige portretten aan de wand sieren (r. 67-73), Huygens zou een lofdicht schrijven op zijn eerste werk (r. 74-80), Van der Burgh zou zijn versbouw na willen volgen, om Anna van Treslong er op te laten zingen (r. 81-88) en de zeer geleerde Tesselschade Roemers Visscher zou stoppen met haar vertaling van het epos van Tasso om hem te komen eren (r. 89-96). Kortom: ‘Elk zou naar myn klanken hooren’ (r. 97). Vos veronderstelt dat hij, geïnspireerd door Elisabeth, de meest beroemde en vereerde Nederlandse dichter zou kunnen worden. Vanaf regel 101 richt hij zich weer rechtstreeks tot Elisabeth. Hij herhaalt zijn verzoek en smeekt haar eraan te voldoen. Maar tevergeefs, zo lijkt het. Huilen (r. 116) of vleien (r. 117) helpt niet, dus zal hij, om dit verzoek te kunnen schrijven, zijn eigen tranen als inkt moeten gebruiken (r. 119-124).
Self-fashioning Vos gebruikt in dit gedicht het concept van het petrarkisme, maar vult dat op eigen wijze in. Hij stelt zich afhankelijk op van de mooie maar onbuigzame Elisabeth. Zijn verlangen betreft echter niet haar wederliefde, maar haar toestemming om haar tranen als inkt te mogen gebruiken, oftewel: haar als zijn inspiratiebron te mogen gebruiken. Vos verheerlijkt de situatie zoals die zou kunnen zijn wanneer zij toe zou geven aan zijn verlangen, maar wordt uiteindelijk toch teleurgesteld. Ondertussen lijkt het erop, dat Vos dit lofdicht gebruikt om zijn poëtica uiteen te zetten. We komen te weten dat Vos natura belangrijker vindt dan ars (r. 50-51), het dichten belangrijker dan zijn beroep (r. 22 & 25) en het verwerven van roem en onsterfelijkheid het allerbelangrijkst (o.a. r. 26-29 & 37-40). Hoe Vos precies dacht over deze poëticale uitspraken, zullen we nooit weten, want het gedicht, van begin tot eind geschreven in de eerste persoon, is in feite één grote paradox. Aan de ene kant zien we een zelfverzekerde Vos die zichzelf op één lijn stelt met allerlei befaamde dichters (hij vindt lof van deze dichters blijkbaar belangrijk en kent een bepaalde competitiedrang: het liefst zou hij boven zijn collega’s uitstijgen), aan de andere kant stelt hij zich bescheiden op. Het ís namelijk niet zo dat hij met deze dichters op één lijn staat; het is een imaginaire situatie. En deze situatie kan hij niet zelf creëren, want de verwezenlijking van zijn droom is afhankelijk van een ander – Elisabeth. In de laatste regels zegt hij
77
dit gedicht met zijn eigen tranen geschreven te hebben – bij gebrek aan beter. Elisabeth poogt hij hiermee alsnog te vermurwen – kijk nou wat jouw afwijzing voor een gevolgen heeft! –, voor de lezers die het gedicht gedrukt lezen is het een bescheidenheidstoop. Hij representeert zichzelf hier als een kunstenaar die het niet alleen kan; zonder Elisabeths inwilliging van het verzoek kan hij geen mooie gedichten schrijven. Verschillende regels lijken te verwijzen naar Vos’ persoonlijk leven, ook vaak op paradoxale wijze, want zowel zijn ambacht als zijn intellectuele bezigheid – het dichten – spelen in deze regels een rol. In regel 20-29, een deel van de passage waarin hij beschrijft hoe de zusjes hem, in de imaginaire situatie, zouden vereren, wijst hij op zijn beroep: zijn glas en lood zou door hen kapot gemaakt worden, en zijn ‘ongesierde kruin’ (r. 26, zo presenteert hij dus zijn werkelijke status!) zou daarvoor in de plaats versierd worden met ‘lauwertelgen’ (r. 28). In de regels 49-51 wordt zogenaamd Vondel geciteerd, die erop wijst dat Vos geen klassieke opleiding genoten heeft, maar dat hij die ook niet nodig heeft. Het is tekenend dat Vos deze woorden door Vondel uit laat spreken, die zelf zoveel belang hecht aan de klassieke traditie. Stelt hij zichzelf tegenover Vondel omdat hij hem als een belangrijke concurrent beschouwt? In regel 65 noemt Vos zichzelf ‘de glazemaaker’ – in de imaginaire situatie! Van de gedichten van de glazenmaker wordt hier gezegd dat ze de patiënten van Coster zullen genezen. Dat hij er hier vanuit gaat dat hij, als hij een groots dichter is, ook nog glazenmaker is, en zelfs zo betiteld wordt, is paradoxaal met de boven beschreven regels 20-29. Tenslotte: door een speels, petrarkistisch gedicht te schrijven voor Elisabeth, waarin hij, geheel buiten de conventies, zijn poëtica uiteenzet, benadrukt Vos zijn vertrouwelijke relatie met de familie Van Baerle – nog ondersteund door de andere zusjes er bij te halen en te wijzen op de huidige woonplaats van de Van Baerles (Katwijk, r. 31). In verband gebracht te worden met de familie Van Baerle moet voor Vos geen straf geweest zijn.
8 Alle de gedichten I, p. 392
218. Toen den Eed. Heer Jakob Westerbaan, Ridder, Heer van Brandtwyk, Gyblandt &c. zyn Gedichten aan my vereerde.
5
Hoe zal ik Brandtwyk best bedanken voor zyn blaadren? Is ’t ook met vaarzen? neen: ik ben te dier verplicht. Poëeten hoort men niet dan met lauwrier te naadren. Een Glazemaakers rym heeft by geen Ridders dicht. Ik dank van Brandtwyk voor zyn boek vol braave klanken. De Dichters danken: want zy dichten slechts voor danken.
Vos heeft blijkbaar gedichten van Jakob Westerbaen (1599-1670) ontvangen, waarvoor hij hem in dit puntdichtje bedankt. Vóór 1662 heeft Westerbaen tweemaal gedichten gebundeld gepubliceerd: de eerste keer in 1644 (Gedichten), de tweede keer in 1657 (Gedichten, verdeylt in vijf boecken). Westerbaen was van adel en stond daarmee een stuk hoger op de sociale ladder dan Vos. Dat is in dit gedichtje goed te merken. Vos constateert dat hij Westerbaen niet moet bedanken door eigen verzen op te sturen (r. 2), omdat dichters
78
alleen met laurier bedankt moeten worden (r. 3), en ‘Glazemaakers rym’ bovendien niets uithaalt (vgl. ‘dichthebben’ in het WNT) bij een ridder (r. 4). Het gedichtje eindigt met het daadwerkelijke bedanken (r. 5), want, zo concludeert Vos, dichters dichten om bedankt te worden, en bedanken dus zelf ook graag (r. 6).
Self-fashioning De conclusie in dit gedicht is zowel op Westerbaen, als op Vos zelf te betrekken, en voor allebei is het geen erg vleiende conclusie: dichters zouden slechts dichten om daarvoor bedankt te worden. Vos speelt hier echter met het woordje ‘danken’, want eigenlijk betekent dat in deze regels ‘loven’ of ‘kronen met laurier’, een voor dichters gangbare loftoop die roem als doel van het dichten voorstelt. In regel 3 heeft Vos in een sententie verwoord dat dank aan dichters slechts in de vorm van laurier gepresenteerd mag worden. De conclusie wordt hiermee iets conventioneler en daarmee minder pijnlijk: dichters dichten om eeuwige roem te vergaren. Dit is een hoge poëzieopvatting. De sententie impliceert echter dat Vos Westerbaen enkel bedankt (en dus roem bezorgt) in de hoop dat hij daar dank (en roem) voor terug zal krijgen. Vos zet het bedankdichtje zo in om Westerbaen aan zich te binden. Vos benadrukt dus een hoge poëzieopvatting, maar ook het feit dat hij zelf slechts ‘Glazemaakers rym’ (r. 4) schrijft. Hier zien we terug hoe Vos worstelt met de sociale tegenstelling tussen zijn beroep en zijn vrijetijdsbesteding. Bij Westerbaen is van dit probleem geen sprake: hij is een ridder en daarbij past de intellectuele arbeid van het dichten. Westerbaen staat daarmee voor Vos direct een treetje hoger, ook wat betreft zijn poëzie. Ambachtelijke en intellectuele status zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden.
9 Alle de gedichten I, p. 405
293. Aan J. van Vondel, toen hy my vraagde of ik de Bruidegom zou zyn &c.
5
Ik zoek myn eenigh kindt geen stiefmoêr op te dringen; Ik weet van Junoos wrok: want Herkles groot van moedt, Kon twaalef monsters, maar geen enkle stiefmoêr dwingen. Een booze stiefmoêr mint niet dan haar eigen bloedt. Myn zucht tot kindt en kunst gedoogt geen twist om ’t streelen. Het tweede huwlyk baart vervloekte huiskrakkeelen.
In dit gedichtje geeft Vos een verantwoording voor het niet hertrouwen na het overlijden van zijn eerste vrouw (1651). Blijkbaar heeft Vondel hem hiernaar gevraagd (titel). De reden die in dit gedichtje centraal staat is het dochtertje van Vos, dat hij geen stiefmoeder op wil dringen. Hij refereert daarbij aan de klassieke mythologie, waarin Juno als jaloerse echtgenote van Jupiter, zich wreekt op haar ‘stiefkinderen’ (eigenlijk zijn het niet werkelijk haar stiefkinderen, maar de kinderen die Jupiter bij zijn minnaressen verwekt heeft), in dit geval
79
Herkules (r. 2-4). Ook gebruikt hij twee sententies, over de boze stiefmoeder en over het tweede huwelijk. In de één na laatste regel komt naast het kind plotseling nog een andere reden naar voren: de kunst. De kunst is ook niet gebaat bij een tweede huwelijk, dat, met een stiefmoeder voor zijn kind, onrust en twist zou geven. Dat vindt hij het ‘streelen’ (r. 5) niet waard.
Self-fashioning Vos presenteert zichzelf hier bewust, het is een persoonlijke vraag die hij beantwoordt, het gedichtje gaat over hem. Hij stelt zijn kind op de eerste plaats, de kunst op de tweede. Het lijkt haast alsof hij de kunst er later nog bijgevoegd heeft, waarschijnlijk omdat het gedicht aan de dichter Vondel gericht is. De heftigheid van zijn liefde voor kind en kunst wordt uitgedrukt door ‘zucht’ (r. 5). Blijkbaar is deze liefde zo heftig dat hij ervoor wil afzien van het huwelijk en de daarmee gepaard gaande seksuele genoegens (‘streelen’, r. 5).
10 Alle de gedichten I, p. 446
529. Op den Eed. Heer P.K. Hoofts schrijfpennen, toen ik by hem in zijn schrijfvertrek was, &c.
5
Van deeze pennen maakt de Faam haar vlugge vlerken, Om Wilm te draagen in ’t Nassousche heldenhof: Door deeze blaast zy staâgh Leicesters schelmsche werken. Een ongelijk bedrijf geeft haar gelyke lof. Zy heffen ’t goedt in ’t top, en leeren ’t quaade verachten. Geen diamantpunt is zoo waardt als zulke schachten.
In dit puntdichtje prijst Vos het werk van Hooft, om precies te zijn de Nederlantsche Historiën, waarmee Hooft bezig was tussen 1642 en 1647. Hij doet dit door de lof te zingen op Hoofts pennen. De pennen van Hooft zijn schrijfpennen, maar ook verenpennen. In die gedaante zijn het de vleugels van de Faam (r. 1), die Willem van Oranje in het ‘Nassousche heldenhof’ brengt (r. 2) en met de ‘schelmsche werken’ van de Graaf van Leicester het tegenovergestelde doet (r. 3). Leicester was van 1585-1587 in Nederland om de opstandelingen te helpen, maar hij was niet erg succesvol. Oftewel: de pennen zijn om twee heel verschillende redenen te prijzen (r. 4): zij vereren enerzijds het goede en leren anderzijds het kwaad te verachten (r. 5).
Self-fashioning Uit de titel blijkt dat Vos bij Hooft in zijn schrijfvertrek is geweest. Daarvan doet hij natuurlijk maar al te graag kond. Verder blijkt dat Vos de pennen (schrijfpennen of pennen van veren) van Hooft door de mogelijkheid in dienst te treden van Faam of Laster
80
een belerende functie toedicht. De Nederlantsche Historiën schreef Hooft in proza, normaal geen erg hoogstaand genre, maar in dit geval wel, omdat het geschiedschrijving betreft. De geschiedschrijving stond, onder invloed van Plato, bekend als het genre dat bij uitstek het maatschappelijk belang diende. Daarom benadrukt Vos hier de moralistische functie wellicht zo: het gaat om de hoge status van het werk van Hooft.
11 Alle de gedichten I, p. 447
534. Aan E.A.M.
5
Al wat een ander dicht begint hy voort te schryven. Mijn Titus was gedicht en quam noch niet op ’t bladt: Hy moest drie maanden in mijn hooft verburgen blyven: Toen raakt’ hy, door de pen, eerst uit mijn herssenvat. Nu wordt dien heldt gedrukt: maar hy verrijst door drukken. Wie dapper is, verduurt de Tijdt door heldenstukken.
Dit gedichtje is gericht aan ene ‘E.A.M.’, mij verder onbekend. Het gaat in de eerste regel over een niet nader benoemde dichter, die snel schrijft, en eigenlijk niets nieuws. In de rest van het gedicht staat Vos’ schrijfwijze centraal, als tegenvoorbeeld bij het in de eerste regel beschrevene. Daar tegenover staat dus Vos, die in het geval van Aran en Titus drie maanden heeft gedacht, alvorens het stuk op te schrijven. (r. 2-4). Uiteindelijk is dat beter: als het stuk dan gedrukt wordt, dan is het dat ook waard, dan ‘verrijst’ het (r. 5). Vos sluit af met e sententie: dappere mensen schrijven heldenstukken, en overleven daarmee de tijd (r. 6).
Self-fashioning H is jammer dat ik niet weet wie E.A.M. is, of over welke dichter Vos het heeft, maar beide waren waarschijnlijk geen belangrijke personen in het bestuurlijke of literaire circuit, aangezien Vos duidelijk niet ten doel heeft deze personen te vleien. De onbekende dichter hoeft niet eens bestaan te hebben. Eigenlijk wordt hij slechts gebruikt om Vos beter uit de verf te doen komen. Ziet Vos het als noodzakelijk zich af te zetten tegen ‘mindere dichters’? Of voelt hij zich gedwongen zich te verdedigen voor het feit dat hij zelf met minder regelmaat schrijft dan sommige andere (vooraanstaande) dichters? Tussen Aran en Titus en Medea zit dik 20 jaar. Zonder een antwoord op deze vragen, is niet duidelijk hoe serieus we de poëtica moeten nemen die uit dit puntdichtje spreekt: dat je beter goed en origineel kunt schrijven dan snel veel, en dat het heldenstuk een belangrijk en onvergankelijk genre is. Heldenstuk (r. 6) betekent volgens het WNT overigens ‘moedige handeling’ (heldendaad). Ik denk dat het hier ook te interpreteren is als een toneelstuk over een held en het heeft dan dus een dubbele lading. Heldenstuk als ‘dappere daad’, spreekt een (positief) waardeoordeel uit over het schrijven van toneel, heldenstuk als ‘toneelstuk over een held’ zegt iets over hoe Vos Aran en Titus (en dan met name het personage Titus) beoordeelt. In ieder geval benadrukt Vos met deze sententie impliciet dat hij ‘dapper’ is en de tijd zal overleven.
81
12 Alle de gedichten I, p. 453
571. Kracht: van de Schouburg. De Schouburg is tot schrik van al die ’t graau aanschennen. De schrandre vreezen haar, om ’t steeken van haar pennen. Zoo krygt men door de stok een bitse hondt aan bandt. De Schouburg een tucht- en Staatschool voor het landt. In dit gedichtje beschrijft Vos wat de kracht van de schouwburg is. Hij legt daarbij de nadruk op lering voor heersers/ machtige personen. Wanneer zij het volk niet goed behandelen, moeten ze de schouwburg vrezen (r. 1-2), want door het geschrevene dat opgevoerd wordt, worden de ‘bijtende honden’ aan de band gelegd (r. 3). Concluderend: de schouwburg is een tucht- en staatsschool voor het land (r. 4).
Self-fashioning Vos geeft hier een expliciete visie op de werking van de schouwburg – die lering als belangrijkste doel heeft, en dan vooral lering voor heersers. Dit hoeft niet de persoonlijke poëtica van Vos te zijn. Lering was een gangbare vereiste voor toneel en dat vermaak daarnaast niet genoemd wordt, kan verklaard worden doordat het om een puntdicht gaat, waarin vaak slechts één aspect centraal stond. Ook de nadruk op de heersers is conventioneel, maar wel kenmerkend voor Vos. Het is een conventie die bij hem vaak terugkomt. Dat het ook in dit gedichtje gebruikt wordt, kan echter ook samenhangen met de aanleiding, die ik helaas niet ken. Misschien hoort dit puntdichtje bij een toneelstuk waarin het handelen van een tiran centraal staat, of wellicht is het geschreven voor een publiek van regenten.
13 Alle de gedichten I, p. 487
754. Aan den Eed. Heer P. K. Hooft, Ridder, Drost van Muiden &c.
5
82
Gy noodt my eens voor al, o Hooft! op ’t Slot te Muiden. Ik houd ’t met all’ voor eens, zoo koom ik meenigmaal; En eet ook meenigmaal met overwyze luiden. Eens is begin en endt, gy bindt my aan uw taal Vol woorden groot van kracht, en loffelijke lessen. Wie dichtkunst mint is graag by ’t Hooft der Zanggodessen.
Een tweede gedichtje aan Hooft gaat over Vos’ aanwezigheid op het Muiderslot, waar Hooft hem, blijkens dit gedichtje, heeft uitgenodigd. Het gedichtje is ongedateerd, maar uit de datering van een ander gedicht, ‘Aan Juffrouw Tesselschade Visschers, &c.’ valt op te maken dat Vos in ieder geval al in 1644 op het Muiderslot geweest is – daar schreef hij het gedicht namelijk.10 Wellicht heeft hij dit gedichtje geschreven naar aanleiding van de uitnodiging voor dit bezoek. Door ingewikkeld woordspel geeft Vos de uitnodiging in dit gedichtje een andere betekenis dan de oorspronkelijke. In de eerste regel staat dat Hooft Vos ‘eens voor al’ (vgl. WNT: eenmalig, zonder herhaling) heeft uitgenodigd om langs te komen. In de tweede regel laat Vos weten hoe hij daarmee omgaat: hij houdt ‘all’ voor eens’; hij geeft de voorkeur aan de omgedraaide variant, die inhoudt dat één keer alle keren is. Vos wil dus dikwijls langskomen. Oftewel ‘eens is begin en endt’ (r. 4), een ambigue zinsnede die kan betekenen dat de ene vraag van Hooft Vos uitnodigt voor een bezoek met een begin en een einde, een eenmalig bezoek, maar ook dat Vos, naar aanleiding van één vraag, langs zal blijven komen (van begin tot einde). Hij kan dan eten met wijze mensen (r. 3) en leren van de taal en kennis van Hooft (r. 5). De conclusie is, in de vorm van een sententie: als je van de dichtkunst houdt, ben je graag bij Hooft, het hoofd van de dichters.
Self-fashioning Het woordspel met ‘eens’ en ‘altijd’ maakt dat Vos zichzelf in dit gedicht eigenlijk uitnodigt om vaak langs te komen bij Hooft, die hem slechts eenmaal uitgenodigd heeft. Redelijk brutaal, maar door het woordspel bedekt geformuleerd. Vos refereert aan de taalvirtuositeit van Hooft, en laat daarvan nu zelf ook een staaltje zien, waardoor de uitnodiging van Hooft een veel ruimere betekenis krijgt. Ook in regel 3 staat een originele woordspeling: ‘meenigmaal’ betekent dikwijls, maar kan ook betekenen ‘menige maaltijd’. Doordat hier de persoon van Hooft centraal staat, en niet zijn werk, ligt de nadruk minder alleen op de artistieke prestaties, maar ook op de sociale verhouding tussen Hooft en Vos. Vos laat blijken het bezoeken leerzaam te vinden (r. 5), en legt daarbij vooral de nadruk op het taaltalent van Hooft. Vindt hij dat dus het belangrijkste? Of acht hij zichzelf vooral in dat opzicht de mindere van Hooft? Ook de andere gasten van Hooft acht Vos overigens ‘overwys’ (r. 3). Dit heeft twee implicaties. Aan de ene kant betekent het dat Vos zichzelf minder wijs vindt dan Hooft en de andere gasten, de reden waarom hij hun wijsheid zo benadrukt. Aan de andere kant is Vos zelf ook uitgenodigd door Hooft, waarmee hij zichzelf in de vereerde kring van ‘gasten van Hooft’ plaatst, die net als Hooft zelf ‘overwys’ zijn. Deze tweeledigheid geldt natuurlijk eigenlijk voor het hele gedichtje. Aan de ene kant plaatst Vos Hooft op een voetstuk, aan de andere kant benadrukt hij zijn ‘vriendschappelijke’ omgang met degene, die het ‘Hooft der Zanggodessen’ is… Hij zet zichzelf ernaast op het voetstuk.
10 Het gedicht voor Tesselschade staat in AdgI, p. 213-215.
83
14 Alle de gedichten I, p. 488
755. Aan G. V. F. &c.
5
10
15
20
25
Gy weet gelegentheidt voor my, zegt gy, tot trouwen. Ik dank u voor uw zorg; mijn liefd’ is veel te vart: Want ik bemin, o vrindt! de schoonst’ en wijst’ der vrouwen. Door glans en schranderheidt ontsteekt men ’t koutste hart. Haar oogen schitteren als duizent zonneschijnen. Zy pronkt op haar perruik met nimmerdorrendt groen. Haar gaaven zijn bekent hy Grieken en Latijnen. Elk leit haar laagen om zijn wil met haar te doen. Het Raadthuis luistert zelf na haar geleerde lessen. De wijsheidt is een zon die alle kunst verdooft. Zy gaat tot in ’t vertrek der Prinsen en Prinsessen. De Godtsdienst eert haar staâgh met haar ondekte hooft. Wanneer zy haar laat zien bekoort haar glans all’ oogen. Het graauw, dat staadigh mort, als d’overheidt iet zegt, Leent d’ooren aan haar stem, schoonz’ haar niet komt vertogen. Zoo werdt de woestheidt, door mijn lief, aan bandt gelegt. Wie elk de borst deurwondt is vol aanminnigheeden. Ik smeek haar dag en nacht, zy lacht en lonkt my aan: Maar spreek ik eens met haar van voort in d’echt te treeden, Dan treedt zy van my af en laat my hooploos staan. Een hooploos minnaar lijdt de doodelijkste pijnen. Ik zal nochtans, ik zweer ’t, volharden in mijn min. Vraagt gy wie dat het is die my van smart doet quynen? Het is de Dichtkunst, o de Dichtkunst! rijk van zin: Dies stel geen ander voor; ik wissel niet in ’t minnen. De Dichtkunst is de waardtst’ der neege Zanggodinnen.
Wie G.V.F. is weet ik niet, maar blijkbaar wist hij een geschikte huwelijkskandidaat voor Vos. Vos wijst dat aanbod in dit gedicht op speelse wijze van de hand. Ook in andere gedichten reageert hij op vragen waarom hij niet hertrouwt. Het zou kunnen dat G.V.F. niet bestaat, maar verzonnen is, omdat Vos een aanleiding nodig had om over dit onderwerp te dichten, waarmee hij en/ of zijn omgeving kennelijk bezig waren. Als G.V.F. geen verzonnen personage is, dan is het ook niet iemand bij wie Vos in het gevlei wilde komen (dus ofwel iemand die niet belangrijk was in literaire/ bestuurlijke kringen, ofwel iemand die Vos zeer goed kende), want daarvan geeft hij geen blijk in het gedicht. Hij spreekt G.V.F. alleen aan in de eerste drie regels, waarin hij hem bedankt voor het aanbod. De enige aanspreekvorm die hij gebruikt is ‘o vrindt’ (r. 3). In dezelfde regel geeft Vos aan al een vrouw (de schoonste en wijste) te beminnen. Vervolgens beschrijft hij haar uiterlijk (r. 5-6), dan haar gaven: ze is bekend bij Grieken en Romeinen (r. 7), iedereen probeert bij haar in het gevlei te komen (r. 8), ze is voor staat en godsdienst van belang (r. 9-13), maar ook voor het volk (r. 14-15). Ze leert deze mensen iets; legt woestheid aan banden (r. 16). De volgende vraag van G.V.F., als hij het spel meespeelt,
84
zou kunnen zijn waarom Vos dan niet met deze geweldige vrouw trouwt. Dat legt Vos uit in de regels 18-22. De vrouw speelt een spelletje van aantrekken en afstoten met Vos. In de laatste regels onthult Vos tenslotte de identiteit van de vrouw – die de zeventiende-eeuwse lezer waarschijnlijk allang doorzien had: het is de Dichtkunst, de ‘waardtst’ der neege Zanggodinnen’ (r. 26). Dit gedicht is in Alle de gedichten ingedeeld onder de puntdichten, maar is daarvoor wel extreem lang. Wel is sprake van de scherpzinnigheid en eenvoud die het puntdicht eigen is. Op de interessante vraag waarom dit gedicht opgenomen is in de afdeling puntdichten van Alle de gedichten, moet ik helaas het antwoord schuldig blijven.
Self-fashioning Dit gedicht is aan de ene kant heel persoonlijk, omdat het over een persoonlijk onderwerp handelt en niet gericht is aan een bekend persoon waar alle aandacht dan vervolgens heen gaat, aan de andere kant is het door het spel dat gespeeld wordt niet echt serieus te nemen als persoonlijke uiting. Hoewel het onderwerp het hertrouwen van Vos is, is daarover eigenlijk niet meer af te leiden dan dat hij dat niet wil in verband met zijn concentratie op het dichten. Meer lijken we te weten te komen over zijn visie op dat dichten: hij legt weer nadruk op de belerende functie van poëzie, en focust daarbij weer op de regenten (het Raadthuis), die er iets van kunnen leren. Nieuw is voor mij de relatie godsdienst-poëzie die hier gelegd wordt. Vos wijst verder, wel weer zeer gangbaar, op de traditie waaruit de dichtkunst komt (de Grieken en Romeinen). Een interessante formulering staat in regel 8: ‘Elk leit haar laagen om zijn wil met haar te doen.’ Vos wil hiermee uitdrukken dat iedereen wel zou willen dichten, waarvoor men de vrouw die de dichtkunst in dit gedicht voorstelt moet vleien. De manier waarop is merkwaardig: men gebruikt listen om met haar te kunnen doen wat men wil. Zegt dit iets over de gangbare poëtica, die zich met alle conventies zeer goed leent voor ‘listen’; gebruik door mensen die eigenlijk geen aanleg voor dichten hebben? En is dit dan kritiek op de ‘mindere’ dichter of reflecteert Vos hier op zijn eigen manier van werken?
15 Alle de gedichten I, p. 527-528
Voor het Tooneel van de Schouwburg t’Amsterdam.
5
De Duitsche Schouburg wijkt geen Roomsch, noch Griex toneel. Zy waakt voor ’t Y, tot schrik van al die ’t Raadthuis wraaken. Nu toontze ’t vreêverbondt, dan bitter Staatkrakkeel. De troonen zijn van goudt, maar slibbrigh in ’t genaaken. Haar rollen druipen meest van traanen, bloedt en gal: Deez’ worden hoog en droef die laag en bly gezongen. Zoo ziet men hier, door spel, het weifflen van ’t Geval. De speelkunst bindt zich niet aan klank van vreemde tongen.
85
Voor de zitplaatsen.
5
De Schouwburg is voor ’t oor en oog van ’t volk gesticht. Men leert hen door het spel huisnutte schranderheeden. Zy wraakt de trouwloosheidt en roemt de burgerplicht. Welspreekentheidt heeft macht om ’t hart als was te kneeden. Zoo wordt het brein deurzult in deugdt en wijs beleit. De Laster brult vergeefs om ’t Schoutooneel te schennen. ’t Ontdekt het aardtsch bedrog en haar onzeekerheidt. Tooneelspel leert het volk hun ydelheeden kennen.
Vos richt twee gedichtjes aan de Amsterdamse schouwburg. Eentje aan het toneel, eentje aan de zitplaatsen. Deze verdeling zou wellicht te maken kunnen hebben met de aanleiding voor het schrijven van deze gedichtjes, die wellicht in in de schouwburg kwamen te hangen. De eerste zou dan op het toneel komen en daarmee zichtbaar zijn voor de mensen die op de zitplaatsen vlakbij het toneel zitten (de elite), het tweede gedichtje zou op de zitplaatsen komen en daarmee zichtbaar zijn voor de mensen die achter de zitplaatsen stonden (de armere mensen). In het eerste gedichtje staat dan ook centraal wat op het toneel vertoond wordt, in het tweede welke functie dit heeft voor het publiek. Op het toneel worden, aldus Vos, veel verschillende dingen vertoond: Romeins en Grieks toneel (r. 1), vrede en oorlog (r. 3), gouden tronen waarom gevochten wordt (r. 4), tranen, bloed en gal (r. 5), hoog, droef toneel, en laag, vrolijk toneel (r. 6). In de laatste regels blijkt hoe deze verscheidenheid allemaal hetzelfde toont: de onvoorspelbaarheid van het lot/ de geschiedenis (r. 7). Vos sluit af met een sententie, die ik niet helemaal begrijp, zeker niet in verband met het bovenstaande: ‘De speelkunst bindt zich niet aan klank van vreemde tongen.’ In regel 2 benadrukt Vos het belang van de Schouwburg voor de stad/ de regeerders. In het gedichtje aan de zitplaatsen wordt gesteld dat de Schouwburg voor het volk bedoeld is (r. 1). De te leren waarden zijn in ieder geval wijsheden voor thuis (r. 2), trouw en burgerplicht (r. 3). Toneel heeft dus een belerende functie. Dit benadrukt Vos met sententies in regel 4 (die overigens aangeeft dat die lering door het hart gaat) en regel 8. Daartussenin geeft Vos nog aan dat de Schouwburg laster geen kans biedt. Laster toont enkel aards bedrog en onzekerheid (r. 7).
Self-fashioning In deze gedichtjes laat Vos zich expliciet uit over de functie van de schouwburg/ toneel. Hij laat hier zien dat zijn visie op die functie niet eenduidig is: het hangt af van het publiek. Opvallend is in dit kader de verbintenis tussen stad en schouwburg die in het ene gedichtje gelegd wordt, tegenover volk en schouwburg in het tweede gedichtje. Het moet bijna wel dat de twee gedichtjes bij elkaar horen, niet alleen omdat de titel van het tweede gedichtje elliptisch is, maar ook omdat Vos waarschijnlijk nooit enkel op de waarde voor het volk zou wijzen (dat doet hij althans in geen enkel ander gedicht; altijd gaat het eerst om de regenten, en daarnaast soms om de rest van het publiek/ de armen). Er lijkt inderdaad een hiërarchie in te zitten: het eerste gedichtje, op het toneel, is voor de regenten, het tweede, op de zitplaatsen, voor het volk.
86
16 Alle de gedichten I, p. 840
Aan den Eed. Gestr. Heer Konstantijn Huigens, Ridder, Heer van Zuilichem, Monikelandt, Zeelhem, &c.
5
Uw koetsglas, Zuilichem, wilt gy de man doen dichten, Die gistren heeft gedicht, zegt gy, voor ’t Prinslijk hof. Dat was geen wonder; want Oranje gaf my stof. Ik zal uw koets niet min dan ’t hof door dicht verlichten: Want ik heb my al lang tot dubbeldicht gestelt. Vraagt gy hoe ik my draag in dubbeldicht te toonen? Ik dicht het best om niet, en ’t slechtst’ dicht ik om geldt. Door kunst- en winstdicht krijgt men goude lauwerkroonen.
In dit gedichtje gaat Vos in op een verzoek van Huygens. Blijkbaar heeft Huygens Vos gevraagd de glazen van zijn koets te maken, en Vos zegt in dit gedichtje dat graag te doen. Dit doet hij door een ingewikkeld woordspel met ‘dichten’, dat hij zowel voor het schrijven van gedichten, als voor het glazenmaken gebruikt. De vraag van Huygens kwam naar aanleiding van een gedicht dat Vos voor ’t ‘Prinslijk hof’ schreef (r. 1-3). Zo doet Vos het in ieder geval voorkomen. Hij vergelijkt zijn dichtopdracht voor het hof met de ‘dichtopdracht’ voor de koets: hij zal de koets net zo mooi doen oplichten (r. 4), want hij is in beide vormen van dichten geoefend (r. 5). Tenslotte antwoordt Vos op de (imaginaire) vraag hoe hij het kan opbrengen zowel glazenmaker te zijn als dichter (r. 6): het verheven dichten, dat hij voor niets doet, kan hij het beste, het ambachtelijke glazenmaken doet hij enkel voor het geld (r. 7). De laatste regel is een sententie die de voorgaande regels ondersteunt: kunst- en winstdichten (gedichten schrijven en glazen maken) bezorgen Vos gouden lauwerkronen (r. 8).
Self-fashioning In dit gedicht is Vos duidelijk bezig met de tegenstelling tussen zijn ambachtelijke en intellectuele positie, die leidt tot een flinke dosis (paradoxale) arrogantie. De vraag om glazen te maken voor de koets van Huygens is voor Vos aanleiding zijn intellectuele pretenties tentoon te spreiden op een bijna ‘geniepige’ manier. Als je niet goed leest, zou je kunnen denken dat Huygens Vos een dichtopdracht gegeven heeft, en dat zou pas een eer zijn. Door het woordspel met ‘dichten’ weet Vos de aandacht van een weinig eervolle opdracht (ambachtelijk, betaald werk) af te leiden, en op zijn intellectuele ‘zelf’ te richten. Deze hiërarchie lijkt echter in de laatste regels niet meer van belang te zijn, wanneer Vos zichzelf lijkt te prijzen omdat hij zowel een ambt uitoefent, en daarnaast ‘voor niets’, dat wil zeggen slechts voor intellectuele doeleinden, nog gedichten schrijft. Daarvoor verdient hij niet zomaar een lauwerkroon, die elke goede dichter verdient, maar zelfs een gouden lauwerkroon (r. 8). Waar de ambachtelijke positie van Vos eerst ondergeschikt lijkt te zijn aan de intellectuele, maakt deze de intellectuele functie hier nóg eervoller. Er is duidelijk sprake van een worsteling tussen materialiteit/ ambachtelijkheid versus intellectualiteit.
87
17 Alle de gedichten II, p. 79-88
Inwyding van de Schouburg t’Amsterdam. Vertoondt den XXVI. van Bloeimaandt, 1665. Aan d’E. E. Heeren Abraham Alewyn, Willem Ysbrantsz. Kieft, Willem van Erpekom, Hendruk Vastrik, Floris Roeters, Daniel l’Estevenon; Regenten van t’t Weeshuis: En d’E. E. Heeren Willem Paauw, Antony Gommers, Adriaan Boelens, Arnout de Raadt; Regenten van ’t Oude-Mannenhuis: worden d’Inwyding van de schouburg toegeëigent van Haar E. E. verplichte Jan Vos. Inwyding van de Schouburg t’Amsterdam. Naamen der bedryvers. Dichtkunst. Apollo.
Merkuur. Pallas.
Schouburg. Kunstrey.
Laster. Bedryvers.
Dichtkunst. Apollo. Bedryvers.
5
10
88
O schranderen Apol! o hooft der Zanggodessen! Zoo voedtzaam voor al d’aardt, als wys in uwe lessen, Ik kom om uwe hulp deemoedig by u treên. Wie zich deemoedig draagt betoont eerbiedigheên. De gooden kan men best door needrigheeden streelen. Apol. Staatnutte Dichteres, beroemt door uwe speelen, Ik heb u nooit, wat gy van my verzocht, ontzeidt; Gy hebt uw Faam, door hulp van my, bywyl verbreit By ’t teegenvoetse volk, in steeden en woestynen. De wyze Grieken en zeeghaftige Latynen Versieren uw perruik met eeuwig groen lauwrier,
15
20
25
30
35
40
45
50
55
Uw lessen zyn deurwrocht met landt en krygsbestier. De Nydt is krachtloos om uw luister uit te wissen. Uw spreuken zyn vol goudt als uw gelykenissen. Gelykenis en spreuk behaagen Vorst en volk. Toen Alexanders vuist zyn woedend’ oorlogsdolk In ’t ziedent Burgerbloet van Theben zocht te domplen, Heeft hy Pindaar, om zyn gedicht, voor ’t overromplen Van ’t brullendt krygsgedrocht, voor roof en moordt bewaart. De Dichtkunst is by Prins en Koningen vermaart, En heeft ’er toegang by, om haar geleert vertoogen: Nu speeltze vreêbesluit: dan rechtze zeegeboogen. Wie dubble geesten heeft bewijst zijn schranderheidt. Dichtk. Ik kom hier niet om lof, gy wordt om hulp gevleit. Apol. Wat is dat gy verzoekt? mijn gunst zal eeuwig duuren. Dichtk. Toen Roomen, vol vernuft en dapperheidt, haar muuren Deedt steigren naar ’t gestarnt, door aanwasch van ’t gemeen, Begon het op de markt Schouburgen, zwaar van steen, Voor ’t volk te bouwen, om in kunsten uit te blaaken. Waar menschen woonen eist men stichtige vermaaken. Nu beurt zich deeze Stadt niet min dan ’t oude Room; Dies laat, O Voesterheer! de volkrijk’ Amstelstroom Het langbelooft tooneel op ’t kunstigst zien bekleeden. De Speelen zijn tot dienst van zeegerijke steeden, Het Y, de markt van ’t Landt, verlangt naar uwe geest. De daaden die men ziet zijn meer dan die men leest. De Faam is voor het oor: maar krachteloos voor d’oogen. Tooneelbedrijf heeft op de menschen groot vermoogen. Apol. Beroemste Voesterkindt, ik zal, op uw gebeên, Een Schouburg bouwen, daar de Schouburg van Atheen Zoo veer veur zwichten zal, als ’t enkeljaar veur d’eeuwen. Hier zullen, als te Room’, geen tigers, panters, leeuwen Met menschen worstelen, om ’t bloedig ingewandt, Ten boezem uitgescheurt met kaaken scherp van tandt, En klaauwen krom van punt, te klitsen aan de steenen: Gy zult noch brein, noch merg, noch halfverplette beenen, Zien spatten in ’t gezicht van ’t Raathuis noch ’t gemeen. De Schouburg wordt gebouwt om ’t hart door kunst te kneên. Het oog van ’t volk verschrikt voor wreede moordtooneelen. De menschen kan men best door schoone versen streelen; Gelijk Merkurius, die hier bevel van heeft, U daadtlyk zal doen zien: waar of hy zich begeeft? Dichtk. Hier daalt hy van de lucht op vluggevleugelpennen. Apol. Wie ’t goodendom bedient moet vaardig zyn in ’t rennen. Dichtk. Een die zyn last volbrengt heeft niet dan plicht gedaan. Merkuur. Apollo. Dichtkunst. Bedrijvers. Apollo die uw hooft versiert met lauwerblaân, En uwe handt met blaân van loffelijke boeken,
89
60
65
70
75
80
Men hoeft my op geen Beurs vol burgery te zoeken, De koopmanschap slaat stil: want nu het Britsche rot De vrye zee berooft, in spyt van d’oppergodt, Recht teegens ’t recht der zeen, en dierbezwoore vreede, Is alle handeling te water afgesneede. Elk vreest het Britsch Gewelt, gezwollen van fenijn. Men ziet hem ’t volk, gelijk het vetgemeste zwijn, De gorgel met een mes, o gruwelen! afsteeken, Om ’t schuiment bloedt, in plaats van sek, by heele beeken Te zwelgen in zyn balg, die nimmer is verzaadt: Nu ziet men dat hy hooft en arm en been afslaat, En ’t hart ten borst uit scheurt: noch durft hy hooger draaven; Hy rukt, al raazende, de dooden uit de graaven, En voert ’er oorlog meê, dat geen barbaar zal doen. Al wat de Wreetheidt baart is schrikkelijk in ’t woên. Een overmoedig volk ontziet geen moorderyen. Dit zijn de reeden dat de Beurs en markten lyen; Dies heb ik my verlucht in d’uitgebreide Stadt. Apol. Hoe staat het nieuwtooneel daar gy de zorg van hadt? Merk. De zorgen voor de krijgh ontslaan my van tooneelen. Apol. Het oorlogh leevert stof om heldendaân te speelen. Merk. Gevaarelyk gevecht veroorzaakt groot gequel. Apol. De rampen kan men best verzetten door het Spel. Merk. De droeven walgen van aanminnige vertoogen. Apol. Niet heerelijker dan een Heldt op zeegeboogen. Merk. Hier komt Minerve zelf, de loffelijkste vrouw. Pallas. Apollo. Dichtkunst. Merkuur. Bedryvers.
85
90
95
100
90
Apol. Myn zuster zy gegroet. hoe vaart het nieuwgebouw? Pall. Ik ben aan ’t bouwen: maar ’t zijn strijdtber’ oorlogsvlooten: Want onze Leeuw, die ’t oog door vreede was geslooten, Wierdt van den Luipaart al te fel op ’t hart getreên; Dit dier, tot wraak getergt, begon, tot hell der zeen, Zijn klaauwen t’oopenen, en raakte voort aan ’t brullen, De maanen reezen, en de staart begon te krullen, Om met een fiere moedt de snoode waterpest, Gebooren uit de kolk van ’t onderaardts gewest, In ’t aanzien van al d’aardt, zeeghaftig te bestryen. Een eedelmoedig hart gedoogt geen rooveryen. Wie nimmer weêrstant biedt raakt eeuwig in de ly. Een vrygeboore volk verdraagt geen slaaverny. De zee gedoogt geen dwang, ze vloeit voor alle menschen. Ik ly niet dat den Brit mijn Zeeleeuw zal verflenschen. Het recht der zeen wordt door de mondt van ’t schut bepleit. Men krijgt geen vreede dan door oorlogsdapperheidt. Dies help ik ’t moedig dier zijn klaauw en tanden wetten. Apol. Nu alles is gereedt tot morslen en verpletten, Behoort gy ’t nieuw Tooneel d’aanschouwers te doen zien.
105
Pall. De noodt van dit gewest heeft meerder te gebiên; Hier recht ik krijgsvolk af, om vyandt te bestormen: Daar giet ik donderbus; gins laat ik koegels vormen: Vulkanus zweet en zwoegt, zijn gloênde smitsberg dreunt. De Landen worden best door waapens ondersteunt. Dichtk. Hier komt de Schouburg aan met kindren, mannen, vrouwen. Schouburg. Pallas. Merkuur. Apollo. Bedrijvers.
110
115
120
125
130
135
O wijze Pallas! die de Schouburg, door het bouwen Der scheepen, stil laat staan, is ’t noch geen tijdt van kunst? Gy zult deez’ jong’ en oud, die arm zijn, door uw gunst, Niet minder helpen dan de Neederlandtsche steeden. Wie armehuizen helpt wordt needrig aangebeeden. Gy zijt alleen de hoop daar ik my op betrouw. Wat sluit de voortgang van het langverwacht gebouw? De krijgsvloot ziet men, door uw hulp, de vlag oprechten: Laat Mars, in ’t harrenas, voor ’t recht van Neêrlandt vechten, En andre bidden: want gy hebt uw hulp betoont. De traanen van deez’ Oud’, met zilverhair gekroont, En Weezen, zullen aan uw krans van olyblaaden, Als paarlen pronken, daar vrouw Junoos hooftsieraaden Zoo dof by moeten zijn, als toortslicht by de zon. Ontsluit, o wijze Maagdt! ontsluit uw milde bron. Het menschendom bestaat door goddelijke gunsten. Wy bidden, o Minerf! zoo rijk van geest als kunsten, Dat gy ’t begonne werk op ’t vaardigst voort laat gaan: De Bouw- en Maalkunst zijn om u ten dienst te staan: Al mijn Bedrijvers zijn gereedt om aan te vangen: Verlang de tijdt toch niet van die naar ’t spel verlangen. Al d’oogen branden naar het oop’nen van ’t gordijn. Pall. Merkuur, gy zult, om op het spoedigst reedt te zijn, De toestel vordren, om d’aanschouwers te vernoegen. Merk. Ik zal my naar uw wil en wensch der menschen voegen, Om iet te toonen dat al d’oogen aan zal staan. Voort wakkre geesten, voort, en spant uw krachten aan, Om een beroemt tooneel voor ’t volk ten toon te zetten. Kunstrey. Pallas. Apollo. Schouburg. Bedrijvers.
140
Geen krijg, belooven wy, zal ons in ’t werk beletten: Want uw bevel verstrekt ons voor een stark gebodt. Pall. Ik voeg my, om het werk te dienen, by dit rot. Apol. Ik zal Parnas, mijn berg, met al de Zanggodinnen Ter Schouburg voeren, om, al die het spel beminnen, Te toonen dat ik staag wil blijven aan het Y. Pall. Indien ’t de Staat gedoogt zoo woon ik u ook by. Laster. Dichtkunst. Schouburg.
91
145
150
155
160
165
170
175
180
185
190
92
Hoe spreekt men van tooneel, in tijdt van Staatkrakkeelen? De noodt van Neêrlandt roept om starke zeekasteelen, Vol koopre draaken, die op Thetis waterkolk Een zwarm van koegelen, en blixemen, op ’t volk Van ’t krijgsziek Engelandt, verwoedt ten keel uitspuwen. Wie heil wil hebben moet de schoutooneelen schuwen. ’t Is tijdt van bidden om de gooden te voldoen. Wie op zijn macht betrout is krachteloos in ’t woên. De hulp der gooden is het slagzwaardt aller helden. Dichtk. Galbraakster, die al lang op onze Schouburg schelden, De krijgsvloot is gereedt, tot steun van zee en Landt: De Schouburg dient aan ’t Y, om ’t afgeslooft verstandt Met geest te voeden, en het spoor der deugdt te wijzen: Zy wraakt de gruwelen, en leert de vroomen prijzen. En stelt hen als de zon by ’t hel gestarnt ten toon. Last. De Schouburg doet het Landt versmaadtheidt, spijt en hoon; Zy scheldt de reedtlijkheidt en wettigste geboden; Ja vloekt en lastert al d’onsterfelijke Gooden. Wie ’t Goodendom veracht verdient de grootste pijn. Zy pleegt afgrijslijkheên: maar in een schoone schijn: Al wat vervloekt is komt ons van de Schoutooneelen. Dichtk. Het boek der Gooden is vol bloedtschandt, moordt, bordeelen, Verkrachten, roovery, verraaden en geweldt: Maar ’t wordt de menschen niet tot prikling veur gespelt, Het dient tot afschrik, door het volgen van de straffen: Zoo is de Schouburg meê: dies staak uw ydel blaffen. Last. Uw Schouburgspeelen zijn heel vol van ydelheidt. Dichtk. Wat noemt gy ydel in een spel van wijs beleit? Last. ’t Is alles ydel, zegt de wijst’ der Joodtsche steeden. Dichtk. Maar alle ydel baart geen helsche heiloosheeden. Last. Dat alles ydel is, heb ik u vast gestelt. Dichtk. Zoo is ’t ook ydel dat gy ’t speelen ydel scheldt. Last. Mijn ydelheidt zal u, eer dat gy ’t denkt, bespringen. Dichtk. De Schouburg steurt zich niet aan dolle lasteringen. Last. De Schouburg is een pest die zich deur ’t Land verspreit; De Vorst van ’t helsche Rijk heeft d’eerste steen geleit: Want zy ontslaat de jeugdt van eerelijke zeeden. Dichtk. Wie dat de Schouburg scheldt ontziet geen Overheeden: Want d’eerste grondtsteen is door haar bevel gelegt. Wie ’t Nieuwtooneel bestormt veracht het wettig Recht. Een die ’t Gerecht bestormt behoort men te verjaagen. Last. Ik zal de Goôn, ik zweer ’t, om ’t Nieuw tooneel te plaagen, Op u aanhitsen, zoo zal ik myn wraak voldoen. Schoub. De Gooden zullen nooit op mijn tooneelen woên: Maar d’afgrondt poogt my deur haar gloênde keel te zwelgen. Last. Om welk een reeden zou de Helvorst u verdelgen? Schoub. Om dat ik ’t woeste volk, bevreest voor strafgedicht, Doe luistren naar de deught, daar ’t helsgedrocht voor zwicht. Dichtk. De Schouburg is een school van Staat, vernuft en zeeden.
195
200
205
210
215
220
225
230
Schoub. Ik bind’ de burgers aan de wet der Overheeden. Wie Burgerplichten leert wordt loffelijk verbreit. Hier ziet men Koningen, krijgshelden, vol beleit, Bisschoppen, en ’t gemeen veur bijl en sabel duiken; En slaaven, door het zwaardt, dat zy voor recht gebruiken, Ten troon opsteigren deur een zee van menschebloedt. Zoo leert men, door tooneel, in veur- en teegenspoet, Zich zelver wapenen voor allerley gevallen. Wie op geen veurbeeldt ziet zal nooit in weelde brallen. Men scherpt door ’t spel bet brein van d’ongesleepe jeugdt. Hier wordt d’onkuische min, een vyandin van deugdt, Tot smaat, ten toon gestelt, om alles te verdraagen. Wie kunst met oordeel ziet ontwijkt de slinksche slaagen. Tooneelspel beeldt veur ’t oog verleede dingen af: Zoo haalt men, voor die leeft, de dooden uit het graf. De jonge leeren door ’t bedrijf der oude tyen. De speelen strekken niet dan spreekende schildryen. Een spreekende schildry verdooft Apels panneel. Dichtk. De pen der Dichters is een leevendig penseel. Last. Wie voor een Schouburg spreekt, wordt voor heel boos gehouwen, Dichtk. Het Kapitool kreeg roem door zulke hooftgebouwen. Last. De Godtgeleertheidt heeft dit werk voor hels geacht. Dichtk. Schouburgen zijn niet eens, elk heeft bezondre kracht: Men vond ’er daar het volk (wie hoort het zonder gruwen!) Elkander ’t scherpe staal tot in het hart quam duwen! De vloeren dreeven en de wanden droopen van Het uitgespatte bloedt; elk scheen een hoofttieran. Last. Men vindt geen onderscheidt in speelen noch in vechten. Dichtk. August, de wijsste Vorst, liet speeltooneelen rechten. Last. Tibeer verdreef het spel, tot welstant van de Staat. Dichtk. Die speelen lasterden de Priesterschap en Raadt. Wie Kerk en Raadthuis scheldt behoort men te verbannen. Het speelschool aan het Y omhelst eerwaarde mannen. ’t Gemeen wordt hier bestraft: maar zonder iemants schandt. Het graauw wil bijten; maar het is te stomp van tandt. Last. Hoe! scheldt gy d’onderdaan? zoo zult gy dra vervallen. Schoub. Bedrijvers, drijf dit spook uit d’Amsterdamsche wallen. Bedrijv. Voort Laster, voort van hier, ’t is tijdt voor u te vliên. Pallas. Merkuur. Schouburg. Bedrijvers.
235
Pall. Nu zult gy ’t Nieuwtooneel ten deele kunnen zien. Merk. Hier toont men zee en strandt, omheindt van steile bergen. Pall. Wie starke baaren met een brosse kiel durft tergen, In spijt van woeste windt, zal hier een proefstuk doen. De scheepen zullen hier deur zwallepende vloên, Heen bruizen, dat het schuim steil naar ’t gestarnt zal steigren. Ik hoop de Britsche vloot, die ’t waterrecht durft weigren, Eerlang te domplen, voor de zeeleeuw, in dit nat:
93
240
245
250
255
260
265
270
275
280
285
94
Zoo wordt de holle roof voor eeuwig afgemat. Dan zal het volk, om dit vertoog te zien, aandringen. Merk. Nu ziet gy tenten die een groote Stadt omringen. Pall. Hier voegt een leger van manhaftig oorlogsvolk, Bestiert van helden, die, gewapent met den dolk, De wallen naadren, trots de donderende stukken, En ’t hagelen der loôn, om lauwerier te plukken, De lauwren worden best door dapperheidt gehaalt. Merk. Hier toont de kunst een bosch daar ’t zonlicht noit in straalt. Pall. Hier passen Vorsten, om de spriet, in klem van handen, De wilde zwijnen, stout op scherp’ en bitse tanden, Deur ’t borstelige zwoordt te stooten in het hart. Zoo gy Parnas wildt zien, die alle bergen tart, Moet gy ’t gezicht aan ’t endt van ’t dichtgeboomt verleenen: Hier springt de hengstebron, vol schrandre Hippokreenen: Wie deze drupplen drinkt wordt met lauwrier gekroont. Merk. Hier wordt u een gebouw, vol heerlijkheidt, vertoont. Pall. Dit is een marmerhof om troonen in te bouwen, Daar Prinsen, Koningen en hooggebooren vrouwen Hun rollen speelen, die vol bloet en traanen zijn. De hooven ziet men meest besmet van dit fenijn. De groote Staaten zijn vol van bekommeringen. Schoub. Ik ben voor traag gescheldt van alle steedelingen: Maar als ik dit vertoon zal ik haar oog voldoen. Merk. Wie kunst vertoonen zal ontmoet veel teegenspoên. Pall. Ik zal u noch, eer lang, lusthoven, rijk van vruchten, En hellen, vol van spook en zielen, die naar zuchten, En hemelen, vol glans, op ’t wonderlijkst, doen zien. Hier zullen Gooden en Godinnen koomen vliên Op zwaanen, arenden, en pauwen, vol van oogen. Men zal Medea, van twee draaken voortgetoogen, Doen rennen deur het zwerk, dat om haar wagen zwiert. De menschen zullen hier verscheppen in gediert, En boomen hart van schors, en boomen weêr in menschen. Natuur zal uwe kunst, van spijt, in d’afgrond wenschen. Oudt Roomen, daar de roem van speelen heeft gewoont, En Grieken, dat om ’t Spel met lauwren wierdt gekroont, Vertoonden noit zoo veel, schoon datze duizent Landen, Door moorden, roovery, brandtschatten en verbranden, Uitputten, en de schat verspilden aan het spel: Maar u, o Schouburgh! daar ik hart en ziel op stel, Om dat gy d’armen spijst, zal ik mijn gunst bewijzen. Al wie voor armen zorgt verdient beroemde priizen. Het oog wordt best gelokt door ongemeene kunst. Schoub. Ik dank Minerve voor haar goddelijke gunst. Wie kan nu hindren dat ik niet in top zal beuren? Pall. De Laster is te zwak om ’t nieuw Tooneel te steuren: Laat zy vry knarssen op haar tanden groen van gal, En woede donders, met een schrikkelijk geschal,
290
295
300
305
Schuimbekkent, deur haar keel vol blaauw vergift, uitbraaken, En heete blixems, die niet min dan Ethna blaaken, Deur ’t oog uitschieten, ’t zal geen hinder kunnen doen. De Kunst is starker dan de Nijdt in ’t felst van ’t woên. Schoub. Ik zal de dankbaarheidt nooit uit mijn hart verbannen. Pall. Bedank de Vaaders van de Weez’ en Oudemannen, Die yver, zorg en schat besteeden aan dit werk: Haar beelden passen in Apolloos groote kerk Van harde marmersteen, op ’t loffelijkst te praalen. Die kunst handthaven moet men weêr met kunst betaalen. Betoon dat gy staâg zorg, tot steun der armen, draagt; Zoo wordt dit nieuwgebouw voor eeuwig onderschraagt. Schoub. Geen logge leedigheidt zal my mijn plicht beletten. Pall. Volhardt in jong en oudt te binden aan de wetten. Merk. ’t Is tijdt dat gy het Spel, want elk verlangt, laat zien. Schoub. Een die zich vaardig toont is lichtlijk te gebiên. Ik zal vertoonen wat de Dichtkunst heeft begreepen. Merk. Ik vlieg naar ’t Noorden, om te zien of al de scheepen Gewapent zijn, om met de Britten strijdt te gaan. De Koopvloot kan niet dan door d’Oorlogsvloot bestaan.
In 1665 werd de Amsterdamse schouwburg, na ingrijpende verbouwingen, heropend. Vos was initiator en leider van deze verbouwingen: de schouwburg moest geschikt gemaakt worden voor kunst- en vliegwerk. Ter ere van de nieuwe schouwburg schreef Vos dit gedicht, waarschijnlijk opgevoerd bij de feestelijke heropening.11 Verschillende figuren spelen in dit gedicht een rol: de goden Apollo, Mercurius en Pallas, de gepersonifieerde figuren Dichtkunst, Laster en Schouburg, en de koren van acteurs (Bedryvers) en muzen (Kunstrey). Het gedicht bestaat uit zeven scènes, waarin verschillende dialoogpartners in verschillende situaties met elkaar praten. In de eerste scène vraagt de Dichtkunst Apollo om in Amsterdam een schouwburg te bouwen, zoals in het oude Rome (r. 26-33). Apollo wil dit graag doen, omdat de Dichtkunst zo lovenswaardig is (r. 6-23) en omdat hij het nut van de Schouwburg voor beleidszaken inziet (r. 48). De Schouwburg van Amsterdam zal die in het oude Rome en Athene overtreffen (r. 40-50). Apollo heeft Mercurius aan het bouwen gezet. In de tweede scène blijkt echter dat Mercurius voornamelijk met andere dingen bezig is: hij maakt zich druk over de oorlog, waardoor de handel lijdt en hij in Amsterdam moet verblijven (in plaats van onderweg te zijn) (r. 56-75). Apollo en Mercurius discussiëren over de waarde van toneel in tijden van oorlog (r. 76-83). In de derde scène blijkt dat ook Pallas zich enkel met de oorlog bezig heeft gehouden, in plaats van met het bouwen van een schouwburg (r. 84-109). De Schouwburg komt zelf in de vierde scène ten tonele om Pallas te smeken het theater af te bouwen. De Schouwburg benadrukt het belang van de Schouwburg voor armen, wezen en ouden van dagen (r. 112, 120-121), geeft aan dat Mars de oorlog maar moet voeren (r. 118) en speelt zelfs in op Pallas’ gevoelens door haar erop te wijzen dat de roem haar meer sieraden zal geven dan haar rivale Juno (r. 121-123). Pallas stemt in en zet Mercurius aan het werk (r. 132-137). De vijfde (korte) scène toont iedereen blij: de Kunstrey zal helpen, net als Pallas, en Apollo haalt zelfs alle zanggodinnen erbij, om te laten zien dat hij in Amsterdam zal blijven (r. 141-143). Dan, in de zesde scène, treedt Laster op, die niet begrijpt hoe men in tijd van oorlog aan een schouwburg kan denken: er moet gevochten en gebeden worden (r. 145-153). Dichtkunst en Schouwburg gaan met hem in discussie 11 Amir, p. 258.
95
(r. 154-230). Het gaat met name over de lering van het toneel en over de gruwelen, waarbij Laster kritiek uit die men in werkelijkheid uit confessionele hoek gehoord zal hebben (vgl. r. 171-173, 215, 223-226). Uiteindelijk jagen de Bedryvers de Laster weg (r. 231). In de laatste scène beschrijven Pallas en Mercurius het resultaat van hun inspanningen: alle soorten toneel kunnen hier vertoond worden, vanwege de veelheid aan decors (r. 232-261). Deze overdaad moet goedmaken dat de bouw wat vertraging opgelopen heeft (r. 262-264). Tenslotte wordt de Schouwburg nog wat raad meegegeven: de regenten moeten bedankt worden (r. 294-298), de armen moeten goed onderhouden worden (r. 299-300), jong en oud moeten zich aan de regels. Mercurius sluit af: hij gaat eens kijken hoe het met de oorlog tegen Engeland staat (r. 306-308).
Self-fashioning Dit gedicht heeft een dramatische vorm, die Vos wellicht gelegenheid geboden heeft dingen centraal te stellen die hij in een gedicht in de ik-vorm niet onder de aandacht heeft kunnen of willen brengen. Het gedicht is bovendien een allegorie; door personificaties en de klassieke Goden lijkt het een grote fantasie, maar de gebeurtenissen rondom de Schouwburgverbouwing kunnen waarschijnlijk goed met de realiteit in verband gebracht worden. De verbouwing heeft voor zover ik weet echter niet langer geduurd dan de bedoeling was (vgl. r. 262-264); in zijn bijdrage hierover in Een theatergeschiedenis van de Nederlanden geeft Amir juist aan dat de bouw ontzettend snel ging.12 Over protesten of belasteringen van mensen die vonden dat een Schouwburg in oorlogstijd geen prioriteit had weet ik niets. De protesten die Laster in het gedicht formuleert zijn wel makkelijk te verbinden met de protesten tegen toneel die standaard uit confessionele hoek kwamen. Uit het gedicht is ook veel poëticaals af te leiden. Het belangrijkste lijkt dat de dichtkunst lering en vermaak biedt, voor zowel regenten als onderdanen (vgl. o.a. r. 6, 12, 15-20, 30, 47, 80, 112, 113, 120-121). Andere verdiensten van de dichtkunst worden bediscussieerd: het gruweltoneel (vgl. r. 49-50, 164-169) en het nut van toneel in oorlogstijd (vgl. r. 78, 156-159). In het pleidooi van de Schouwburg zelf (r. 194-211) komt dit alles ook weer naar voren, en wordt bovendien nadruk gelegd op de vereeuwiging van doden op het toneel door de aanschouwelijkheid en natuurgetrouwheid; toneel is een sprekend schilderij. Veel van deze poëticale uitingen zijn topisch geformuleerd. Met betrekking tot de self-fashioning van Vos is hiervan vooral de nadruk op het gruwelvertoon interessant. En natuurlijk de verbintenis tussen schouwburg en regenten, die opnieuw veel aandacht krijgt. De vele lof op Amsterdam (bijv. r. 31) en de verdediging van de Republiek als het om de oorlog gaat (vgl. bijv. r. 88-98) zal hier mee samengehangen hebben: Vos probeert zichzelf bij de regenten in een positief daglicht te stellen. In dit opzicht is regel 298 interessant. Deze sententie, ‘Die kunst handthaven moet men weêr met kunst betaalen’, zou op de mecenasfunctie kunnen slaan. Kunst wordt gepresenteerd als een handelsmiddel. Vos spreekt hiermee wellicht zijn (potentiële) mecenassen in regentenkringen aan. Ook maakt hij in dit gedicht tussen neus en lippen door reclame voor zijn Medea. Tussen alle voorbeelden van wat er allemaal vertoond kan worden in de nieuwe schouwburg (vrij algemeen), wordt Medea expliciet genoemd. Vos was in 1665 al bezig aan zijn Medea dus het lijkt mij aannemelijk dat zij hier tussen staat om daar de aandacht vast op te vestigen.
12 Amir, p. 259.
96
18 Alle de gedichten II, p. 135-136
Den Eedelen Gestrengen Heer, Konstantyn Huigens, Ridder, Heer van Zuilechem, Monikkelandt, Zeelhem, &c. &c.
5
10
15
20
25
30
35
Dus lang, ô Zuilechem! die my door kunst verplichten, Heb ik naar u verlangt, om eens, door mijn gedichten, Te spreeken met uw oog; maar ’t wierdt my staâg ontzeidt: Dit deeden noch de zee, die vol van banken leit, Noch bosschen dik van schors, vol onbesnoeide ranken, Noch bergen steil van kruin, die tusschen ’t hof der Vranken, Daar gy geherbergt wierdt, en d’Amstel leggen; neen. Plichtvaardigheidt ontziet geen reis vol moeilijkheên. Wie by zijn vriendt wil zijn is quaalijk te bedwingen. Oprechte liefde weet deur steen en staal te dringen. Wat hiel my dan te rug? uw zorg vol schranderheidt, Die voor het erfrecht van Oranje heeft gepleit, Tot luister van zijn Stam die wy ten top zien beuren. Wie voor zijn Hofprins pleit behoort men niet te steuren, In zaaken van belang verdraagt men geen belet. Maar nu dat gy uw voet in ’t hof van Hollandt zet, Zal my het bouwen van de Schouburg, vol tooneelen, Noch mijn Medea, die haar moordtrol poogt te speelen, Deurzilt in traanen en heel roodt van kindremoordt, Niet sluiten binnen ’t Y, door ’t nachtslot van haar poort. Een brandend’ yver lijdt geen afgepaaldepaaden. ’k Wensch u, door ’t boek, te zien, nu dat de lauwerblaaden, Die godt Apol, het hooft der Dichters, u tot loon Van uw gedichten schonk, van Willems fierezoon, Met een Oranjetelg op ’t heerlijkst zijn deurvlochten. De zeege die August in ’t Oosten heeft bevochten, Kreeg hy door ’t moordtgeweer van zijn verwoedehandt: Maar gy verwont in ’t West door ’t zwaardt van uw verstandt, Dat noch voor donders zwicht noch snelle blixemvuuren. Een afgerecht vernuft weet alles te verduuren. Vergeef my zoo mijn boek u steurt in Willems zaak. De hofdienst, vol van zorg, vereist bywijl vermaak. Wie zucht tot dichten heeft weet tijdt in tijdt te vinden. Gy zult my, zoo gy dit gedoogt, noch vaster binden Aan d’oudebanden van uw gunsten, taay van stof. Een wijze Ridders gunst siert meer dan lauwerlof.
Dit gedicht aan Huygens staat in het tweede deel van Alle de gedichten en is dus na 1662 geschreven. Het is zelfs preciezer te dateren na 1665, want er is sprake van de schouwburgverbouwing die Vos heeft geleid (1665), en Vos was blijkbaar ook al bezig met Medea (1667). Vos is vol bewondering voor Huygens. Hij begint het gedicht met te zeggen dat hij al
97
lang zijn gedichten naar hem had willen sturen, omdat Huygens hem daartoe door zijn ‘kunst’ verplicht had (r. 1-3). Dat het er nog niet eerder van gekomen is, ligt volgens Vos niet aan de te overbruggen afstand (Huygens verbleef tussen 1661 en 1665 in Frankrijk), maar aan de belangrijke werkzaamheden van Huygens, waarbij Vos niet wilde storen (r. 4-15). Vos wijst in deze passage met sententies op de relatie die hij met Huygens heeft (r. 910); de afstand zou hem niet tegen hebben gehouden, zoals dat gaat bij vriendschap/ liefde. De belangrijke werkzaamheden, die hem wel tegengehouden hebben, betreffen Huygens’ activiteiten voor de Oranjes. Hij heeft in Frankrijk de bezetting van het prinsdom Oranje ongedaan gemaakt, en houdt zich bezig met de opvoeding van Willem III. Op het moment dat Vos het gedicht schrijft is Huygens in Holland en daarom besluit Vos zijn werkzaamheden (het bouwen aan de schouwburg, het schrijven van Medea) te onderbreken om Huygens zijn boek te zenden (r. 16-22). Nogmaals prijst Vos de werkzaamheden van Huygens voor Willem III. De poëzie lijkt daarbij van ondergeschikt belang: de ‘lauwerblaaden’ van Huygens worden meer waard nu ze zijn verbonden met Oranje (r. 22-25). De prestaties van Huygens worden vergeleken met die van Augustus, al bediende deze zich van wapens, en Huygens van zijn verstand (r. 26-30). Vos vraagt aan het slot van het gedicht om vergeving, mocht hij toch storen met zijn boek. Hij hoopt dat Huygens af en toe vermaak nodig zal hebben en door zijn ‘zucht’ tot dichten tijd weet te vinden (r. 31-33). Als Huygens zijn gedichten leest, zal Vos zich nog meer aan Huygens verplicht voelen (‘binden’, r. 34). De sententie in de laatste regel lijkt te betekenen dat de gunst van Huygens, als adellijke figuur, meer voor hem betekent dan lauwerlof.
Self-fashioning Vos stelt zich in dit gedicht heel bescheiden op. Hij plaatst Huygens op een voetstuk en lijkt het niet te wagen daar zelf bij in de buurt te komen. Dit is een bescheidenheidstoop, maar zal ook te maken hebben gehad met het doel van het gedichtje. Het begeleidt deel I van Alle de gedichten, en het was waarschijnlijk redelijk brutaal om ongevraagd je bundel op te sturen, zeker naar een belangrijk persoon als Huygens. De bescheiden houding van Vos blijkt bijvoorbeeld uit regel 16-20. Door op te sommen waar hij mee bezig is, benadrukt Vos enerzijds dat hij ook niet onbelangrijk is, anderzijds geeft hij aan die bezigheden onmiddellijk te willen onderbreken vanwege de komst van Huygens, waarmee hij zichzelf (of in ieder geval zijn bezigheden) een heel stuk lager plaatst dan Huygens. Ook in regel 32 stelt Vos zich bescheiden op: hij benoemt zijn eigen werk slechts als ‘vermaak’. In bijna al zijn gedichten benadrukt Vos lering als belangrijkste eigenschap van zijn werk, vermaak komt altijd op de tweede plaats. Blijkbaar kan hij zijn eigen poëzie hier niet zo belangrijk doen voorkomen als iemand (laat staan Huygens) er iets van zou kunnen leren. Het prijzen van Huygens hangt samen met de bescheiden opstelling van Vos. Hij prijst Huygens vooral vanwege zijn adellijke positie en politieke verdiensten (r. 11-14). Aan het slot (r. 36) stelt hij dat de gunst van een wijze ridder (een adellijke benoeming) belangrijker is dan ‘lauwerlof’, dat wil zeggen status gaat boven poëzie. Zien we hier Vos’ sociale poëtica terug? Is erkenning in regentenkringen voor hem belangrijker dan het schrijven van poëzie? Behalve de bescheiden houding, kan ook iets anders Vos’ brutaliteit minder erg maken: Vos lijkt te willen suggereren dat hij en Huygens bevriend zijn, wat het opsturen van zijn bundel minder brutaal maakt. Vos gebruikt woorden als ‘verplichten’ (r. 1), ‘plichtvaardigheidt’ (r. 8) en ‘binden’ (r. 34), waarmee hij aangeeft dat Vos tegenover Huygens bepaalde 13 plichten heeft, zoals je bij vrienden hebt. Bovendien gaan de sententies in regel 9-10 over vriendschap en zelfs liefde. Vos kon Huygens blijkbaar niet rechtstreeks aanspreken als zijn vriend, maar met deze sententies suggereert hij wel dat hij hun relatie zo ziet. 13 Kooijmans 1997, p. 326-328.
98
19 Alle de gedichten II, p. 145
Aan den Eed. Gestrengen Heer Jakob Westerbaan, Ridder, Heer van Brandtwijk, Gyblandt, &c. met mijn gedichten.
5
10
Toen Okkenburg het hooft eerst beurde uit de klingen, Heb ik u zelf bezocht, nu koom ik van papier. De vrindtschap maakt my stout, om voor u op te zingen. Een nachtegaal verdooft men door geen schor getier. Gedoogh dat ik van ’t Y, uit diepgezonke veenen, Kom steigren over ’t duin, tot op uw helikon. Wie zucht tot kunst heeft zoekt de schrander hippokreenen, Vergun my dan een drup uit uwe hengstebron: Maar na die drup gehoor by uwe zanggodinnen. Apol ontzeidt nooit plaats aan die de dichtkunst minnen.
Ook dit gedichtje, aan Jacob Westerbaen (1599-1670), begeleidt de gedichten van Vos. Vos heeft Westerbaen eerder zelf bezocht, toen die net zijn buitenplaats, Okkenburg, had (1652), zo stelt hij in de eerste twee regels. Nu is Vos zo ‘stout’ zijn gedichten te sturen, gemotiveerd door hun ‘vrindtschap’ en omdat hij niet makkelijk te stoppen is (r. 3-5). Vos hoopt dat Westerbaen zijn gedichten wil ontvangen, en daarvoor ook wat terug wil sturen, zodat Vos zich door hem kan laten inspireren (r. 5-9). De afsluitende zin is weer een sententie, die de vraag van Vos moet ondersteunen: ‘Apol ontzeidt nooit plaats aan die de dichtkunst minnen.’
Self-fashioning Opnieuw stuurt Vos zijn gedichten naar een bekende, en bovendien adellijke, dichter, en het is blijkbaar nog maar de vraag of deze daarop zat te wachten. Vos probeert ook hier zijn brutaliteit te verbloemen door te wijzen op zijn ‘vrindtschap’ (r. 3) met Westerbaen; hij is hem al een keer op komen zoeken. Redelijk arrogant vergelijkt hij zichzelf vervolgens met een nachtegaal (r. 4), een vergelijking die goede dichters wel vaker toebedeeld kregen (WNT). Om Westerbaen te vleien vergelijkt hij hem met Apollo en de duin waarop zijn buitenhuis gebouwd is met de Helikon. De sententie in de laatste regel kan zo als excuus fungeren voor zijn handelen: Apollo heeft liefhebbers van de dichtkunst altijd ontvangen, dus Westerbaen moet dat nu ook doen. Vos stuurt zijn gedichten, en personifieert deze. De ‘ik’ in regel 5 is zijn werk. Dit is redelijk topisch, maar ook te interpreteren als een volledig samengaan van Vos en zijn gedichten: hier lijkt het Vos blijkbaar verstandiger niet op zijn ambachtelijke loopbaan te wijzen.
99
Deel II Vos in regentenkringen
20 Alle de gedichten I, p. 211-213
Toen ik van de hondt in de Stadts timmertuin &c.
5
10
15
20
25
30
100
Ik wierdt onlangs bestreên, myn arm vertoont de blyken, Van een vervloekte dog, die d’onderaardtsche hondt, Met zyn driekoppen, niet in wreedtheidt hoeft te wyken. Het schrikdier vloog my aan, en oopende zyn mondt Vol tanden, scherp van punt, en heet op bloedt te zwelgen. Ik zagh noch weegen om myn lyfsgevaar t’ontvliên; Noch wapens, om dit dier in ’t woeden te verdelgen. Wie zich verweeren zal eist stof om weer te biên. Toen Herkles met zyn knots de helpoort quam genaaken, Schoot Cerbrus hem zoo fel niet uit zyn moordtnest an. Wat geeft of deeze dog naar ’t bloedt van my deedt haaken? Is ’t zeker dat de ziel van een boosaartigh man, Naar ’t sterven, in een dier dat fel is komt te vaaren; Zoo wordt deez’ tuinhondt van een zweedtsche ziel bewoont. Deez’ staat naar weederwraak, om dat ik, door myn blaâren, Zyn godtvergeeten aart aan ’t aardtryk heb vertoont. De wraak is wakker om haar vyandt te bespringen. Een dichter moet nochtans geen wreede schelm ontzien. Wie om de dichtkunst lydt, doet loflyk van zich zingen. Ik wierdt bevochten: maar ik kon geen weêrstandt biên. Wie zonder krachten vecht genaakt de grens van ’t leeven. Ik stondt met d’eene voet op d’oever van de doodt. De veerman Karon quam, op hoop dat ik zou sneeven, Om myn bebloede ziel te laaden in zyn boot. De schrik voor ’t sterven is veel meerder dan het sterven. Het leeven, dat ik lief, bevondt zich in gevaar: Het mes was aan de draadt, het hoefde slechts te kerven. Ik wiert alree omheint, docht my, van Plutoos schaar. Hier zagh ik Kromwels ziel, bewaart van zwarte spooken En vinnig geesselen met slangen vol fenyn: Want deeze Koningbeul was uit zyn hol gebrooken, Om opperkoning van het helsche hof te zyn. Wie eenmaal heeft geheerst heeft noch geneegentheeden.
35
40
45
50
55
De zucht tot heerschappy maakt overstout van moedt. Ik zagh de ketens voor de purpre landtpest smeeden, Die nu al dronken is: maar noch niet zadt van bloedt, Om hem te sluiten als hy komt in Plutoos Ryken. De tieranny bestaat slechts voor een korte tydt. De Boosheidt kan de straf der gooden niet ontwyken. Wie dat zyn starker tergt moet zwichten als hy strydt. In ’t bangste van het woên en naarst der moordtgeschallen Quam Pallas, die het Y tot heil van ’t Landt bewaakt; Want zy was hier om ’t werk der steigerende wallen En gracht te schouwen, en al wat ’er noch gemaakt Moet worden, tot bescherm der burgers af te steeken. Zy toond’ de dog haar schildt en gruwlyk slangenhooft. Het schrikdier liet voort los: de wreedtheidt was geweeken. Toen sprak de Kunstgodin, die my haar gunst belooft: Een dog die bits is moet men aan de bandt doen smyten. Een losse reekel ziet noch vreemt, noch vrienden aan. Een wachthondt dient veel eer tot blaffen dan tot byten. Op zulk een schildtwacht laat men alle tuinzorg staan. Zoo sprakz’ en ging weer heen van waar zy was gekoomen. De Schranderheidt verwint het raazende Geweldt. Een springvloedt laat zich eer door kunst dan kracht betoomen. Ik dank Minerve, die myn leeven heeft herstelt, En zal haar outaar staâgh genaaken met myn dichten. Een die men ’t leeven schenkt moet zich tot dienst verplichten.
Dit is een merkwaardig gedicht. Het beschrijft hoe Vos in de stadstimmertuin werd aangevallen door een hond. Dit zal waarschijnlijk een waargebeurde aanleiding zijn, maar de beschrijving in het gedicht is gespeend van elk realistisch gehalte. Vos’ visuele denktrant neemt weer behoorlijk de loop met hem. In welk kader Vos dit gedicht geschreven heeft, wordt niet duidelijk. Door het verhaal te vertellen, creëert hij in ieder geval gelegenheid twee dingen aan te stippen die vaker centraal staan in zijn gedichten: de status van de dichtkunst en de slechtheid van Cromwell. Het gedicht is geschreven na 1658, want Cromwell is al overleden. Misschien wel in 1662, omdat Vos het over de uitbreiding van Amsterdam heeft? (r. 41-45) Dit is niet met zekerheid te zeggen, omdat Amsterdam meerdere (grotere en kleinere) momenten van uitbreiding gekend heeft. De aanval van de hond wordt beschreven in de regels 1-10. Vos vergelijkt de hond met de driekoppige hond bij de Hellepoort, Cerberus, die bij Vos bovendien nog feller is dan toen Hercules hem kwam halen in het kader van zijn twaalf opdrachten. De verschrikkelijke hond vliegt Vos aan, en hij kan zich niet verdedigen. In regel 11 vraagt Vos zich af waarom deze hond hem moet hebben. Een mogelijk antwoord formuleert hij in de volgende regels: als reïncarnatie mogelijk is, is ‘een zweedtsche ziel’ (r. 14) in deze hond gevaren. Namelijk de ziel van een Zweed die Vos in één van zijn gedichten zwartgemaakt heeft – over wie Vos het hier heeft, weet ik niet. Dit zou geen reden zijn, aldus Vos, om wrede mensen te ontzien in poëzie (r. 18). In een sententie: hoe meer men lijdt vanwege het dichten, des te mooier is de poëzie (r. 19). Terug naar de situatie met de hond. Het werd zo erg, dat Vos al met één been in het dodenrijk stond (r. 20-28). In het dodenrijk regeert Cromwell, die altijd al teveel regeerzucht had gehad (r. 29-34). Ook daar zal hij echter afgestraft worden, want tirannie/ over-
101
moed/ boosheid wordt uiteindelijk altijd bestraft (daarvan getuigen drie sententies, r. 38-40). Voor wie mocht denken dat de aanval van de hond dan ook wel een terechte straf voor Vos zal zijn geweest: het tegendeel blijkt waar. Niemand minder dan Pallas komt Vos redden van de hond. Pallas was toch in de buurt, vanwege de uitbreiding van grachten en wallen (r. 41-45). In sententies spreekt Pallas over goede en slechte waakhonden (r. 4951), wellicht met allegorische bedoeling. Vos concludeert dat slimheid en kunst uiteindelijk overwinnen (r. 54-55) en belooft altijd veel gedichten voor zijn beschermvrouwe te schrijven (r. 56-58).
Self-fashioning In dit gedicht staat geen persoon, gebouw of belangrijke gebeurtenis centraal. Het beschrevene is iets wat Vos overkwam, zonder dat het in een groter kader te plaatsen is. Daarom is het, vanuit het perspectief van self-fashioning, al een interessante vraag waarom Vos dit gedicht heeft geschreven. Hij komt er bepaald niet bekaaid af, maar omdat er geen grotere aanleiding is geweest voor het schrijven van dit gedicht, is zijn ‘zelfverheerlijking’ weinig verpakt. Hij spreidt een ongewone eigendunk tentoon: hij wordt gered door Pallas, die hij de ‘Kunstgodin’ noemt, geeft de dichtkunst een normerende taak en toont geen angst of mededogen voor zijn ‘vijanden’ (respectievelijk de onbekende Zweed en Cromwell). Vos benadrukt in dit gedicht zijn antipathie voor Cromwell en daarmee zijn sympathie voor rechtvaardige regeerders. Dat hij hiermee refereert aan de regenten van Amsterdam ligt niet erg aan de oppervlakte, maar is toch wel aannemelijk te maken: in regel 4245 komt het uitbreidende Amsterdam ter sprake, in contrast met de hel, die tot nu toe centraal stond. De uitbreiding wordt geprezen: die dient ter bescherming van de burgers. Impliciet: degenen die hierover beslist hebben, hebben aan de burgers gedacht. Wellicht kan dit gedicht gelezen worden als een metaforische beschrijving van de eerste Engelse zee-oorlog. ‘Dog’ (r. 2, 11) staat wel symbool voor de Engelse natie. Het zou er dan op neerkomen dat Vos de Nederlandse natie vertegenwoordigt, en dat hij de redding van het land toeschuift aan de dichtkunst. Dat zou wel erg arrogant zijn. Hoe dat ook zij, de dichtkunst wordt wel verbonden met oorlogsvoering, door verstand en geweld tegenover elkaar te plaatsen (r. 54). De functie van dichtkunst die spreekt uit dit gedicht spreekt is het zwart maken van slechte (r. 18) en het eren van goede mensen (r. 57).
21 Alle de gedichten I, p. 300-302
Aan den Eed. Heer Joan Huidekooper, Ridder, Heer van Maarseveen, Neerdijk, &c. Oudt-Burgermeester, Raadt ter Amiraliteit, En Bewindthebber der Oost-Indische Compagnie t’Amsterdam. Groote Vader van de grootst’ der Watersteeden! Die ’t wapentuigh hulp smeeden, Daar Hollandt door verwint; want laffe vleiery,
102
5
10
15
20
25
30
35
40
45
50
Behoedt geen koopvaardy: Vergun my, dat ik u het hof der zwarte schaaren In deze witte blaaren Afgrijselijk doe zien. men hoeft geen Herkles knots Om Plutoos poort, tot trots Van Cerbrus, op te slaan: mijn veeder doetz’ hier open. Pouwlette, heet op stroopen, Hitst hier de Britten aan: maar wie dat d’eendracht splitst, Wordt lichtlijk aangehitst. Gy kunt hier, zoo ’t u lust, gaan bruissen door de vloeden, Daar bey de vlooten woeden. Een mannelijke borst ontziet geen zwalpent meer. Gy zult de zee, door ’t weer, Haar zoute kaaken tot de hel toe op zien spalken; Zy zwelgt, belust op balken, De scheepen in haar balg: of warptze naar ’t gestarnt. En blust al wat ’er barnt Aan ’s hemels zaal door ’t nat. Wie overal zal weezen Moet geen gevaaren vreezen. De Leeraar aan de Teems geeft hier zijn logens schijn. Zoo mengt men gift met wijn In een vergulde kop, om d’oogen te bekooren. Nu zult gy ’t twisten hooren Van ’t hemelsch hofgezin: maar Jupiter is hier Tot heil van Batavier, En schrik van Engelant. Nu komt ’er Eendracht daalen. Men vreest geen oorlogs quaalen, Daar Eendracht zich vertoont, en met de Wijsheidt paart. Wie hart heeft vreest geen zwaardt. Die ’t heir helpt wapenen moet niet voor vechten wijken. Wilt gy de vlag zien strijken, Van die een ander voor zijn vlaggen strijken deê? Zoo gaa met my in zee. Gy zult de Witt’ het volk zien moedigen tot kampen. Wie moedt heeft vreest geen rampen. Men maakt het weekste hart door ’t hitsen als metaal. Op, volg den Ameraal. Het schriklijk blaakeren, de naare moortgeschreeuwen, Het overyslijk sneeuwen Van slibbrigh brein, en merg, het hagelen der loôn, Het vallen van de doôn, Het regenen van bloedt, de sabel blixemstraalen, En ’t dondren der metaalen, En ysre bussen, van de groote vlooten, zijn, In ’t oog niet meer dan schijn. De grootste schaduw moet voor enkle waarheidt wijken. De Doodt, verlieft op lijken, Rijt als de Zeege met haar koets langs ’s hemels trans: Haar kleeding is vol glans.
103
55
60
65
70
75
80
Wie dat bedriegen wil moet zich aanminnigh tooien. Gy zult haar loof zien strooien. De hoop van winst maakt stout. Men drijft door lauwerblaân De lafste krijgsluy aan. Nu zult gy Kromwel zelf zien raazen om ’t verliezen. De vrees doet hem bevriezen. Wanneer de schrik de stoutst’ omhelst, wort hy de bangst’. De moedtloosheidt baart angst. Hy braakt: maar niet dan bloet, dat hy op moordtschavotten, Deedt vloeien uit de strotten Der wettig’ Overheên, door zucht tot kroon, en staf. Mijn veeder zal u ’t graf Van marmer openen, en Karels geest doen stijgen. Hy prest zijn zoon tot krijgen. De dooden krijgen veel by leevende gehoor. O Maarseveen! het spoor Dat ik u open zet, is in een zee van blaaren. Men kan, in deeze baaren Van inkt, uw raatslag zien; want gy hebt staâg gezegt: „Men haalt door zeegevecht „Zijn adem op het lant. Men meet gewelt van buiten, „Door kracht van wapens stuiten. Indien men Raaders bent als die de raaden doen, Verwacht dan lauwerhoên. Men acht het werktuig min dan die het tuig bestieren. De Beurs der Batavieren Bedankt de Raaden waar dat zy haar door verlicht. Elk is aan dienst verplicht.
In dit gedicht speelt de politieke situatie in Engeland een rol, omdat het de opdracht is bij de Zee-krygh, een groot gedicht over de eerste Engelse zee-oorlog (1652-1654). Engeland kende veel interne spanningen in de zeventiende eeuw. Koning Karel I (1625-1649) kwam aan het einde van een burgeroorlog op het schavot terecht. Cromwell nam de macht over en voerde een militaire dictatuur tot zijn dood in 1658. Op dat moment grijpt de zoon van Karel I, Karel II, zijn kans en twee jaar later heeft hij de macht (1660-1685). Behalve deze interne onrust, voert Engeland ook buitenlandse oorlogen, onder andere met Nederland (de drie Engelse zee-oorlogen, 1652-1654, 1665-1667, 1672-1674). Over deze periode in Engeland gaat het gedicht. Het is geschreven na beëindiging van de oorlog met Engeland in 1654, want de ondergang van Cromwell wordt beschreven. Vos voorspelt al dat Karel II aan de macht zal komen, maar dat is op het moment van schrijven blijkbaar nog niet het geval. Opmerkelijk is dat Huydecoper hier aangesproken wordt als Oudt-Burgemeester, wat zou betekenen dat het opdrachtgedicht pas een aantal jaar na het einde van de oorlog geschreven is, want in 1654 was Huydecoper wel burgemeester (ook in 1651, 54, 55, 57, 59 en 60).14 Vos begint met het aanspreken van Huydecoper (r. 1-4), aan wie het (onder andere) te danken is dat Nederland overwonnen heeft en dat de handel (koopvaardij) bewaakt is. Dit niet omdat Huydecoper zelf gevochten heeft, maar omdat hij het ‘wapentuigh’ hielp smeden (r. 2). Bedoelt Vos hier het advies van Huydecoper dat hij aan het eind van het gedicht (r. 72-74) citeert? Of gaat het gewoon om de verdiensten van Huydecoper in al zijn 14 Elias dl. II, p. 1259.
104
verschillende functies? Hoe dat ook zij, om Huydecoper te eren, moet Vos allerlei afgrijselijks verhalen, en daarvoor vraagt hij om vergeving (r. 5-9). Het afgrijselijke waarvan hij verhaalt is de eerste Engelse zee-oorlog en hoe de Engelsen die verloren (r. 10-29), en daarop volgend de afgang van Cromwell (r. 34-63). Vos voorspelt hoe de geest van Karel I Karel II zal aanmoedigen om te strijden (r. 64-66). In het slot van het gedicht wordt duidelijk hoe Huydecoper gebaat is bij deze schets van de recente geschiedenis: er blijkt uit hoe Huydecopers adviezen (namelijk het voeren van een zee-oorlog om op het land iets te bereiken) met succes gevolgd zijn (r. 69-74). Dit gedicht dient dus om de eer voor de behaalde overwinning op de juiste plek te doen belanden: bij de raad van Huydecoper voor de Raad, die de ‘Beurs der Batavieren’ heeft verlicht (r. 75-79).
Self-fashioning Dit is wederom een gedicht waarin Vos zijn dichtkunst ten dienste van Amsterdam/ de Amsterdamse regenten stelt. In de eerste plaats direct doordat dit gedicht zeer veel lof op Huydecoper en de stad Amsterdam bevat. Maar naast de functie van dit specifieke gedicht dienen verscheidene passages om te tonen hoe Vos, door te dichten, ook zijn rol kon leveren. De dichtkunst wordt zeer machtig voorgesteld. Voor het eerst gebeurt dit in regel 6-9: Vos is niet sterk (zoals Heracles), maar kan met zijn schrijfveer toch veel bereiken. Dapperheid/ geweld wordt tegenover verstand geplaatst. De ‘veeder’ van Vos wordt later in het gedicht, in regel 64 opnieuw als krachtig beschreven: de veer kan het marmeren graf van Karel I openen. Het woordspel waarin zee en gedichten aan elkaar gelijkgesteld worden (r. 36, r. 69-71), onderstreept de politieke kracht van de poëzie: de Engelse oorlog wordt op zee uitgevochten, en Vos presenteert de gewelddadigheden ook in ‘zee van blaaren’ (r. 69).
22 Alle de gedichten I, p. 410-411
324. Aan den Eed. Gestr. Heer Joan Huidekooper van Maarseveen, &c. Ridder, nu Scheepen t’Amsterdam.
5
10
Gy noodt my in het veldt om ’t veldthoen te verschalken, En haas te jaagen, die gy endlyk achterhaalt: Ik volg noch vlugge hondt, noch scherpgebekte valken. Al waar men zweet voor geeft wordt veel te dier betaalt. Ik leen mijn voeten niet om naar het wildt te loopen: Zoo zyn mijn vaarzen niet verleegen om een voet. Een voeteloos gedicht heeft nooit op roem te hoopen. Ik zoek het schuwe wildt, dat gy in ’t veldt op doet, Te vangen op uw disch, en makkelyk te eeren. Wie in de schootel jaagt, zal vangen en niet zweeten.
Joan Huydecoper (1599-1661) was de zoon van een rijke handelaar. Huydecoper en zijn vrouw Maria Coymans, dochter uit een vooraanstaande handelsfamilie, kregen zeven
105
kinderen. Zijn vader had reeds de aanzet gegeven en Huydecoper wist zijn familie nog meer faam te geven in Amsterdamse kringen door in zijn carrière het ene succes na het andere te boeken. Uiteindelijk werd hij, net als zijn vader, burgemeester. Joan Huydecoper speelt een grote rol in de poëzie van Vos. Meer dan vijftig gedichten zijn aan hem en zijn familie gericht. Vos fungeerde voor de familie Huydecoper waarschijnlijk als een soort ‘huispoëet’. Hij had een vertrouwelijke mecenasrelatie met in ieder geval de oude Huydecoper, die zeer geïnteresseerd was in kunst.15 In dit gedicht antwoordt Vos Huydecoper (sr.) op zijn uitnodiging te komen jagen (r. 12). Hij wijst het aanbod van de hand (r. 3), want ‘Al waar men zweet voor geeft wordt veel te dier betaaldt’ (r. 4). Wat Vos ervoor zou moeten ‘betalen’ blijkt in de volgende regels (5-7): als hij gaat jagen, heeft hij minder tijd om te dichten. Waar Vos overigens geen problemen mee heeft, zo blijkt in de laatste drie regels, is het opeten van het gevangen wild.
Self-fashioning Dit korte gedicht toont Vos als een zelfbewust man, die weet wat hij wil (dichten en eten) en die daar grapjes over maakt. Jagen was in de zeventiende eeuw een prestigekwestie: eigenlijk een recht, dat voorbehouden was aan de adel.16 Je zou van Vos dus eerder een gedichtje verwachten waarin hij zich bescheiden opstelt en laat weten hoe vereerd hij zich voelt met de uitnodiging. Hij presenteert het echter niet als een gunst van Huydecoper, maar als een vanzelfsprekende vriendendienst, waarmee hij zichzelf op één lijn stelt met Huydecoper. Dit wordt versterkt doordat hij zichzelf in de laatste regels zo zelfverzekerd uitnodigt voor het eten. Vos zegt niet mee te gaan jagen omdat hij wel wat beters te doen heeft: dichten. Hiermee verbloemt hij de waarschijnlijk werkelijke reden om niet te gaan jagen: dat het jagen voor hem geen dagelijkse praktijk was en dat hij het daarom misschien niet kan of dat hij het niet gepast acht mee te gaan. Dichten als vrijetijdsbesteding wordt hier dus naast, of eigenlijk zelfs boven, het prestigieuze jagen gesteld. Een signaal dat dichten voor Vos een statuskwestie was. Door zichzelf uit te nodigen laat Vos overigens blijken naast dat dichten wel voor sociaal verkeer met iemand als Huydecoper ontvankelijk te zijn; dichten is wel belangrijk, maar niet het enige. Verder interessant, is de formulering in de regels 5-7. Vos speelt met het woord ‘voet’: hij leent zijn voeten niet voor het jagen, want dan zouden zijn gedichten ‘voeteloos’ (dat wil zeggen zonder versvoet; metrum) worden en zou hij geen roem vergaren. Dit betekent voor de poëtica dat gedichten dienen om roem te vergaren en dat er een formele eis aan gedichten gesteld kan worden: ze moeten een metrum hebben.
15 Kooijmans 1997, p. 113-116. 16 Frijhoff en Spies, p. 102.
106
23 Alle de gedichten I, p. 564
Meduza door Perseus het hooft afgeslaagen: door E.S. geschildert. Aan Mejuffrouw Koeimans, toen ik by haar ten eeten was, &c.
5
10
Hier wordt Meduza ’t hooft door Perseus afgesneeden. ’t Bloedt brengt, waar dat het druipt, geschubde slangen voort. Al wat afgrijslijk is baart niet dan gruwlijkheeden. Wie niet versteent wil zijn verkies een ander’ oordt. Dit hooft zal Atlas zelf in harde steen verscheppen: Vergeeft my, o Sofy! zoo ik u niet bedank Voor uwe dischgerecht, ik kan mijn tong nauw reppen. De dankbaarheidt bestaat niet in een ydle klank. Ik zal u, wordt ik steen, bedanken met gedachten. Op, Pallas, leen uw schildt, eer dat ik onheil ly. Hoe! roep ik bystandt? neen: ik hoef geen vreemde krachten: Al wat Meduz’ verhardt, wordt leenig door Sofy. Zoo hulp zy Maarseveens verharde hart aan ’t blaaken. De Schoonheidt kan een hart van steen gevoelijk maaken.
Dit gedicht is gericht aan Sophia Coymans (1636-1747), die in 1656 trouwt met Joan Huydecoper jr. (1625-1704). Het gedicht is in ieder geval na die tijd geschreven; er wordt aan het huwelijk gerefereerd. Vos heeft bij Coymans mogen eten, en hij wil haar daarvoor bedanken, maar schrijft eigenlijk vooral over het Medusaschilderij dat hij bij haar gezien heeft – waarschijnlijk hing het boven de eettafel. Op het schilderij is te zien dat Perseus het hoofd van Medusa afsnijdt. Het is geschilderd door E.S., een voor mij onbekende schilder. Schilders met deze initialen zijn Emanuel Sadeleer en Experiens Silleman, maar van beide is niet bekend dat ze een Medusa geschilderd hebben. Het gedicht begint met een beschrijving van het schilderij (r. 1-3), inclusief sententie. Daarna wordt gewezen op de kracht van het schilderij (r. 4-5): iedereen, zelfs Atlas, die al van steen is, zal verstenen door de aanblik van dit Medusaschilderij. Dan komt Vos bij zijn eigenlijke reden van schrijven: in de regels 6-9 uit hij zijn dankbaarheid voor het eten. Hij kan dit niet met woorden doen, omdat hij als versteend is door het schilderij (r. 6-7). Maar omdat het niet gaat om lege woorden, maar om oprechte dank (verwoord in een sententie, r. 8), lijkt dat niet erg te zijn: versteend en wel, zal hij Coymans bedanken met gedachten. Tenslotte prijst Vos de (innerlijke) schoonheid van Sophia Coymans, wederom door een gekunstelde redenering naar aanleiding van de Medusa: in eerste instantie wil Vos om bescherming vragen, verweer tegen de Medusa (r. 10), maar vervolgens constateert hij die bescherming helemaal niet nodig te hebben (r. 11). De schoonheid van Sophia heeft zo’n ‘weekmakende’ kracht, dat de verstenende kracht van het schilderij teniet gedaan wordt (r. 12-14). Dit is een Shakespeareaans sonnet, met 12 regels gekruist rijm, en de laatste twee gepaard. De verdeling in drie kwatrijnen en een distichon gaat, zoals uit bovenstaande inhoudsbeschrijving blijkt, niet helemaal op.
107
Self-fashioning Vos gebruikt het schilderij van Medusa in dit gedicht eigenlijk om zijn dankbaarheid en lof voor Sophia Coymans in te kleden en beter uit te doen komen. De vraag is hoe gangbaar dit was. Het was zeker gangbaar lof en dank niet zonder meer te uiten, maar in te kleden met behulp van daarvoor bestaande topoi. Dit was echter geen topos voor een dankgedicht. Er is veel geschreven op/ over Medusa-schilderijen.17 In een dankgedicht voor eten ben ik het echter nog nooit tegengekomen. Ik vermoed dat we hier te maken hebben met de weinig subtiele Vos, die in zijn enthousiasme om zijn dank kunstig te formuleren vergeet dat een vergelijking met Medusa voor een vrouw niet echt een compliment kan zijn. Ervan uitgaande dat het schilderij in de eetkamer gehangen heeft, zal het wellicht het eerste zijn geweest dat bij Vos opgekomen is – een makkelijk kader voor zijn gedicht. Door de aandacht voor het schilderij en Sophia Coymans geeft Vos zichzelf weinig ruimte om in dit korte gedicht een rol van belang te spelen. Hij presenteert zich als een dankbare gast, vol lof voor zijn gastvrouw (sociale conventie), dit doet hij zoals gezegd echter niet erg handig.
24 Alle de gedichten I, p. 712-717
Doodt-Bazuin van den Eed. Gestr. Heer Joan Huidekooper, Ridder, Heer van Maarseveen &c. Oudt-Burgermeester, Raadt en Bewinthebber der Oost-Indische Maatschappy t’Amsterdam.
5
10
15
20
De Doodt, die ’t al verdelgt wat immer wordt geschaapen, Riep, toen zy hier in lang door haar moordtdaadig wapen, Niet dan ’t gemeene volk deedt daalen in het graf; Ik zweer by deeze pijl, die my het Noodtlot gaf, Dat ik niet minder dan een Ridder zal doen duiken. Wie overwinnen wil moet zijn geweer gebruiken. De zeege wordt gekocht voor onversaagde moedt. Zoo riep dit spook, en reedt daar d’Y en Amstelvloedt, Door ’t oop’nen van de sluis, zich by elkaâr vergaadren. De dappre Maarseveen, ik zwijg van d’andre Vaadren, Die Amsterdam bewaakt voor allerhande vrees, Bevondt zich nu in huis, daar hy van weeduw, wees, En burger wierdt omheint, om hun geklag te hooren. Wie volk beheerschen wil vereist geduldig’ ooren. ’t Geduldt der Grooten strekt tot heil der onderzaat. In zulk een nutte zorg, daar Stadt en Landt op staat, Verscheen de Doodt aan ’t Y, de scheeprijkst’ aller havens: Hier stapt zy van haar kar, die van twee zwarte raavens Langs d’aardt getrokken wordt, bekleedt met dikke mist. Nu eist my oorlogsmoedt, sprak zy, of looze list. Wie dat door list verwint zal nooit op ’t hoogste stijgen. 17 Vgl. Pieters 2005, p. 131-159.
108
25
30
35
40
45
50
55
60
65
70
Men kan geen luister dan door dapperheeden krijgen. Ulysses laagen zijn met hem in ’t graf geleit. Achilles daaden zijn de werreldt deur verbreit. Wie dat by daag durft woên zal als het daglicht blinken, Toen Brutus Cezars ziel in d’afgrondt wou doen zinken, Verscheen hy in de Raadt, en planten hem het zwaardt In ’t midden van zijn hart. wie stout is wordt vermaart. Zoo sprakz’, en kreeg een pijl, gevlerkt met vlugge veêren; Niet daar zy d’onderdaan, maar d’allergrootste heeren Meê overwonnen heeft, in Raadthuis, heir en Hof. Vulkanus hadt de dop van deeze pijl, tot lof Van zijn beroemde kunst, om ’t volk in ’t graf te stooten, Vol nimmerdooiendt ys en eeuwig vuur geslooten; Twee stoffen die elkaâr gestaadig strijdt aan doen: Maar eens in wreedtheidt om op ’t aardts geslacht te woên. Mit dat de Doodt toe tradt begon de raaf te krassen. Nu quam haar pijl, o moordt! van Maarseveen verrassen. My dunkt ik hoor de dop noch girsen deur zijn hart! Hoe! hooren neen: o neen! ik voel de dop, o smart! Dwars deur mijn boezem vliên, om ’t leeven af te snyen. Wie vrienden lyen ziet heeft deel aan ’t zelfde lyen. Oprechte liefde trekt niet minder dan natuur. Nu beefde hy door ’t ys, dan brande hy door ’t vuur. Hy worstelt met de Doodt, op hoop of ’t hem kon baaten, Het leeven zal het hart, haar burg, niet licht verlaaten. Natuur heeft d’aardt geschept voor ’t menschelijk geslacht. Al wat bekoorlijk is heeft overgroote kracht. De ziel moet endtlijk noch, ’t is wreedt, van ’t lichaam scheien. De val van deeze zuil deedt ’t heele Raadthuis schreien. ’t Oostindishuis bezweem. het Hooftschool stondt verzet. De Dichtkunst liet haar pen, de Maalkunst haar palet, Mit dat zijn ziel vertrok, uit klem der vingers vallen. De boukunst, die door hem aan d’Amstel raakt’ aan ’t brallen, Gaf passer, haak en ry te knaagen aan de roest. Een die zijn hoop verliest toont zich geheel verwoest. Die niet dan ramp ontmoet behoeft geen maat in treuren. Wie hoort dit zonder ’t hair als dol van ’t hooft te scheuren? De liefde kent men best in tijdt van ongenucht. De Beurs heeft om zijn doodt erbarmelijk gezucht, En sidderde van angst, als toen de Britsche vlooten Het Tessel naderden, om onze waterslooten, Door moorden en geweldt te stroopen op de zee. Een vinnig overval baart bitter hartewee. Wie dat de grondt ontzakt heeft op geen standt te hoope’. Het droevig Amsterdam, de hooftmarkt van Euroope, Riep, toen zy Maarseveen voor haar verslaagen zag: De starkste steunpilaar, die my te nutten plag, O onverwachte smart! leit hier ter aardt gezonken. Die hooftzon, die mijn hooft, gewendt met goudt te pronken
109
75
80
85
90
95
100
105
110
115
110
Zoo heerelijk bescheen, is door de Doode geblust. Die nimmer rusten, om mijn burgery in rust Te houden, is het oog tierannig toegelooken. Die ’t heele leeger, dat mijn wallen quam bestooken, Met spietsen, zwaardt en bus, deedt wijken door de kracht Van reeden, is nu door een doodtschicht omgebracht. Die nooit gedoogde dat men zieledwang zou pleege’, Om dat het Y die dwang deedt vluchten door de deege Der vryheidt, wordt de ziel gedwongen door de Doodt. Die deeze Stadt, door raadt en kunst van teekenloodt, Wijdt uit hulp breien, om de vreemden in te haalen, Laat zich nu in een kerk, ja in een graf bepaalen. Die d’eikeblaân verdient krijgt slechts cypresseblaân. Mijn trouwe Raadt, o spijt! is van de Doodt verraân. Mijn wapenschildt verliest een van haar wakkre leeuwen. O overgroote val voor burger, weez’ en weeuwen! Deez’ mist zijn vaader, die haar man, en die zijn schildt. Een onverwacht verlies wordt door geen troost gestilt. Zoo klaagden Amsterdam in klem van nauwe banden. Een algemeene schaâ deursnijt all’ ingewanden. Niet treft ’er feller dan ’t verlies van ’s levens schat. Hier tusschen streek de Faam, in ’t zwart gekleedt, en nat Door deerlijk schreien, op de Goudesteinsche tooren; Zy blies op geen trompet; maar op een schorre hooren: Op, Maarseveeners, op, uw Heer is door de Doodt Aan ’t Y in ’t graf geleit. uw welstandt is in noodt. Zy wou meer klaagen: maar zy wierdt belet van traanen. Het bloeiendt Maarseveen, omgordt van ruime laanen, Gehult met hooven, die steil steigren naar de lucht, En rijk van vyvers, riep, toen haar dit wreedt gerucht Van schrik deedt sidderen: hoe! is mijn Heer om ’t leeven? Wat booswicht heeft zijn ziel ten boezem uitgedreeven? Die my van d’aardt ophief wordt nu van d’aardt gedrukt. Hy is wel oudt, maar my te jong in ’t graf gerukt. De kabel van mijn hoop is van de Doodt deurkurven. Heel Maarseveen is met Van Maarseveen gesturven: Het zy de Zoon ons stut voor ’t dreigende gevaar. De wijsheidt van een Heer verstrekt een steunpilaar. Waar starke zuilen zijn is geen gevaar voor vallen. Hier moest zy zwijgen: want de naare lijkgeschallen Der Ingezeetenen van ’t vruchtbaar Maarseveen, Verdoofden haar geklag, door jammerlijk geween. Wie schaâ en smart gevoelt zal zich niet licht bedaaren. Elk sloeg zijn handen, als uitzinnig, in zijn haaren, De vuisten voor de borst en nagels in ’t gezicht. Een die zijn onheil weet heeft kennis van zijn plicht. Wie reên tot droefheidt heelt is door geen troost te peien. De bron op Goudestein geraakt’ door smart aan ’t schreien, En storten in haar kom geen zoete waterstraal;
120
125
130
135
140
145
150
155
160
165
Maar zoute druppelen. ’t geboomte, dat tot praal Met groeneblaadren pronkt, begon uit meededoogen Geheel te dorren; ja te weenen: want haar oogen Van schorssen, gaven niet dan pekelstroomen uit. De nachtegaal sloeg nu geen schel, maar dof geluit, En ging zich met de raaf die onheil spelt, vereenen. Wie stof tot treuren heeft behoeftze niet te leenen. Geleende droefheidt schiet geen wortels in het hart. Nu zag men weêr aan ’t Y, dat over ’t hooft in smart En pijn gedompelt was, de rou der aardtsche gooden. Een doodt die groot is treft veel meer dan alle dooden. Het blyde klokspel gaf niet dan een droeve maat; En d’orgel klonk heel schor. De Deugden die de Raadt Verzellen, staan verzet door deeze moordtgeschallen. De Starkheidt is haar zuil, mit dat hy viel, ontvallen. Voorzichtigheidt is door zijn oog haar spiegel quijt; De Maatigheidt haar toom: Gerechtigheidt versmijt Haar zwaardt en schaal, nu dat zy hem naar ’t graf ziet leien; En scheurt de blindtdoek van haar oogen om te schreien. Nu quam vrouw Themis, op dit droevig ongeval, En sprak: is Maarseveen, die borstweer van uw wal, In ’t diepe graf gerukt? zijn faam zal opwaarts zweeven. De helden ziet men van hun deugden overleeven. Hy laat een luister na, die meer zal blinken dan Het Raadthuis van uw Stadt. men weent wel om een man Van oordeel; maar met maat: het weenen is verlooren. Het leeven kan men eer dan smart in traanen smooren. Wie dat zijn smart verzet blijft voogt van zijn gemoedt. De wijzen houden standt in alle teegenspoedt. De zon die ’s avondts daalt komt ’s uchtens weêr vertoogen. Gy hebt noch mannen in uw Raadthuis rijk van boogen, Die weeten hoe men ’t Landt en losse water bouwt. Zoo groeit uw Stadt in roem. zoo vloeit uw Beurs van goudt. Elk toont zich afgerecht in vreed’ en oorlogsdaaden. Geen starker wallen voor een stadt dan wijze Raaden. Een Raadt vol schranderheidt verbreit de heerschappy. Op zulk een grondtvest rust de zeege van het Y. Wie zulke zuilen heeft moet alle smart verjaagen. Uit hadt vrouw Themis, en de Stadt verliet haar klaagen, Gelijk de golven ’t woên na ’t stillen van een storm. Haar aangezicht verkreeg een minnelijker vorm: Maar haar geleede schaâ zal zy niet licht vergeete’. Nu worde Maarseveen, o droevig’ ingezeete! Langs straat en markt gebrocht: maar niet in zulk een schijn Als toen hy voor Gezant weêr t’huis quam van Berlijn: Toen deedt hy door zijn komst halfdooden aassem haalen; Nu schijnt het volk van pijn met hem in d’aardt te daalen. Ik leg mijn dichtpen, nat geweent, by hem in ’t graf: Want die mijn dichtpen stof om wel te dichten gaf,
111
170
175
180
Verschept nu zelf in stof en wordt gedicht met steenen: Maar deeze stof bestelt mijn oogen stof tot weenen. O overwakkre Zoon, en Dochteren! gedoog Dat ik mijn traanen met de traanen van uw oog, In deeze droeve standt, al schreiendt mach deurmengen: Heb ik mijn lach, in vreucht, by d’uwe moogen brengen? Vergun dat ik, in rouw, uw smart verzel na plicht: Gy mist uw vaader, ik de luister van mijn dicht. Waar geen Meceenen zijn versterven alle gunsten. Men schrijf dan op zijn graf: hier leit hy die de kunsten Handthaafden, en ’t gemeen beschermden door zijn raân. Een dubble deugdt verdient lauwrier en eikeblaân. Overleden den 26 October 1661.
Op 26 oktober 1661 overlijdt de oude Huydecoper, voor Vos een van de belangrijkste figuren onder de Amsterdamse regenten. De opbouw van het gedicht dat hij op dit overlijden schrijft, is conventioneel; vergelijkbaar met andere lijkdichten, die zich veelal houden aan de algemeen-geldende retorische conventies.18 In de eerste 49 regels wordt met de nodige pathetiek een metaforische doodsstrijd aanschouwelijk beschreven. De Dood wordt sprekend opgevoerd, op zoek naar een vooraanstaand slachtoffer (r. 35). Verschillende historische figuren uit de klassieke oudheid dienen om Huydecoper mee te vergelijken, tot de Dood beslist wie belangrijk genoeg is om te doden (r. 20-28): Huydecoper. Als de pijl van de Dood Huydecoper uiteindelijk gedood heeft (r.38-49), beschrijft Vos hoe werkelijk alles en iedereen rouwt (r. 50-138, luctus): alle belangrijke instanties in Amsterdam, Amsterdam zelf, Maarsseveen en Goudesteijn (het buiten van Huydecoper). Er lijkt een climax in deze luctus te zitten: Vos beschrijft eerst de rouwenden die verband houden met belangrijke publieke functies van Huydecoper, tegen het einde van de luctus komen steeds meer rouwenden voorbij die Huydecoper ook in de private sfeer gekend hebben. De consolatio wordt voor het grootste deel uitgesproken door Themis, de godin van recht en orde (r. 139-159): het rouwen moet binnen de perken blijven, de faam van Huydecoper zal blijven bestaan (r. 140-148). Tenslotte neemt Vos zelf het woord weer. Hij beschrijft de begrafenis en beëindigt het gedicht vervolgens met een relatief persoonlijk stuk, waarin hij wijst op de kunstliefde van Huydecoper (r. 167-180).
Self-fashioning Dit bombastische gedicht heeft duidelijk ten doel de overleden Huydecoper zoveel mogelijk te loven. Met name ter ere van de publieke persoon Huydecoper spreekt grote bewondering uit het hele gedicht. Vos lijkt er zelfs zijn standaardsententie op aangepast te hebben: uit de sententies in regel 21-22 spreekt een visie op het verwerven van roem die tegengesteld lijkt aan uitingen van Vos in andere gedichten. Meestal zet Vos dapperheden en vernuft naast elkaar, als gelijke middelen om roem te verwerven. Hier zijn alleen de dapperheden goed genoeg. Dat past in dit overdreven lovende gedicht en bovendien wordt de uitspraak niet gedaan door Vos, maar door de Dood, die later Brutus nog een keer hetzelfde laat zeggen (r. 28). Opvallend is het gebruik van ‘eikenblaân’ in regel 83 en 180. De eik stond bekend als een bijzonder krachtige boom en daarom zal Vos Huydecoper ermee in verband gebracht hebben, maar dit was geen gangbare toop. Zocht Vos vervanging voor de lauwerkrans, waarmee dichters altijd zo makkelijk te eren zijn? 18 Vgl. mijn artikel over de conventies in dit lijkdicht: Geerdink, p. 53-57.
112
In de laatste regel staan lauwerbladen en eikenbladen naast elkaar, omdat daar zowel op Huydecopers betekenis voor de stad/ het land, als op zijn betekenis voor de dichtkunst gewezen wordt, in regel 83 gaat het nog enkel over de ‘dappere’ Huydecoper die zich zo in heeft gezet voor Amsterdam. Hoewel de publieke Huydecoper in dit gedicht centraal staat, speelt het persoonlijke toch ook nog wel een rol. In de luctus zit een climax van weinig persoonlijk naar meer persoonlijk. Eerst wordt het verdriet van de stad, dan dat van Maarseveen en ten slotte dan van de familie beschreven. In de laatste passage komt ook het verdriet van Vos zelf aan bod. Hij beschrijft zijn eigen verdriet en ook dat van de naaste verwanten krijgt hier iets meer een plaats dan in het voorgaande. In de regels 167-170 wordt nogmaals duidelijk hoe de relatie tussen Vos en Huydecoper was; Huydecoper gaf hem dichtopdrachten en daarom denkt Vos dat hij nu wel op kan houden met dichten. Of Vos dit daadwerkelijk zo gevoeld heeft blijft de vraag, op deze manier wekt hij immers ook medelijden op van eventuele nieuwe mecenen. Het werkt dus als een soort van reclame: hij presenteert zich als een voorbeeldige huisdichter. Opvallend in deze passage is het woordspel met ‘dichten’ (r. 169), dat deze keer gebruikt wordt voor het afsluiten van het graf van Huydecoper. In de volgende regels wordt het vriendschappelijke karakter van de relatie benadrukt. In een apostrofe spreekt Vos in regel 171 de achtergebleven kinderen van Huydecoper aan. Hij vraagt hen toestemming om samen te rouwen en vergelijkt in regel 176 hun verdriet met dat van hem, ook al is het van heel andere aard. Het delen van smart kon wel duiden op een vriendschapsrelatie. Het betreft hier dan de vriendschap met de familie. Bovendien blijkt uit de regels 174-175 dat Vos voorheen ook altijd vreugde met hen heeft gedeeld, hetgeen iets zegt over de hechtheid van de band met de familie Huydecoper. Na deze meer persoonlijke regels, keert Vos in de laatste vier regels weer terug naar zijn relatie met Huydecoper als mecenas. Hij trekt deze relatie hier bovendien meer in het algemene. Mecenen, zo zegt hij in regel 177 in feite, zijn onmisbaar. Hij eindigt met een grafschrift voor Huydecoper waaruit blijkt dat hij het in hem waardeert dat hij zowel de kunsten heeft gehandhaafd, als minder bedeelden heeft beschermd. Vos spreekt in deze laatste regels niet over zichzelf, maar beide waardevolle eigenschappen van Huydecoper zijn natuurlijk op hem van toepassing geweest. Deze laatste passage kan een uiting van het persoonlijke verdriet van Vos zijn, maar het kan ook een sociaal of commercieel doel gediend hebben: op deze manier bracht Vos zichzelf in het gevlei bij de familie Huydecoper, van wie het nog maar afwachten was of ze hem, na het overlijden van de vader, zouden blijven steunen. Bovendien zullen andere belangrijke Amsterdamse regenten, bij het lezen van dit gedicht, wellicht interesse hebben gekregen in een mecenasrelatie met Vos. Door het opvoeren van het thema kunstliefde vestigt Vos de aandacht dus heel duidelijk op zichzelf. Welke regent zou niet zo’n lovend gedicht willen als Vos voor Huydecoper heeft geschreven? Middenin het gedicht spreekt Vos ook in de eerste persoon over zichzelf (r. 38-44). In sententies komt naar voren hoe hij zijn relatie met Huydecoper ziet. Vos spreekt van vriendschap en liefde tussen hem en Huydecoper. Hun relatie zou waarschijnlijk ook door anderen zo bestempeld worden: ze helpen elkaar, Vos door gedichten te schrijven, Huydecoper door Vos in regentenkringen bekend te maken en aan het werk te helpen (glasopdrachten en misschien ook wel erebaantjes als schouwburgregent, wijnroeier?). Dit is wat in de zeventiende eeuw onder vriendschap verstaan werd. Bovendien was het niet ongewoon zo’n vriendschap in affectieve termen te bevestigen, zoals Vos hier doet.19
19 Kooijmans 1997, p. 326-328.
113
25 Alle de gedichten I, p. 791-794
Huwelyk van den Eed. Heer Pieter de Graaf, Iongheer van ZuidtPolsbroek, En Mejuffer Jakoba Bikker.
5
10
15
20
25
30
35
40
114
Een ander laat zijn pen in ’t bloedig krijgsveldt draaven; Ik zing het huwelijk van ’t loffelijke zaadt Der dappre Bikkeren en d’overwijze Graaven. Door wijs- en dapperheidt bewaart men Stadt en Staat. Wie wakkre wachters heeft is qualijk te bespringen. Op, minnedichters, op, ’t is tijdt ten rey te treên. De Liefde leevert stof om heerlijk op te zingen. Wie lust heeft doop met my zijn pen in Hippokreen. Toen Venus vlugge zoon, daar alles voor moet zwichten, Het hart van Graaf te hardt voor zijn geschut bevondt, Verwurp hy, vol van spijt, zijn stompgeschoote schichten. Waar kracht ontbreekt, riep hy, vereist een looze vondt. De zeegen is niet min door kunst dan kracht te krijgen. De wijsheidt treft het hart veel dieper dan de kling. Zoo sprak Kupid’ vol hoop van door bedrog te stijgen, En ging zich waapnen, om de wakkre Jongeling Door list te kluisteren, met al d’aanminnigheeden Die ons Natuur vertoont in Bikkers aangezicht. De schoonheidt weet het hart zoo week als wasch te kneeden. Een liefelijke lonk verstrekt een minneschicht. Hier tusschen vondt zich Graaf in ’t godtvergeten Britten. Weetgierigheidt ontziet geen spoorelooze vloedt. Hier vondt hy Olyvier op Karels zetel zitten: Dit schrikdier droop noch van het koninklijke bloedt. Nu zag hem d’Amstel weêr de fiere klepper mennen. Een eedel inborst poogt de leedigheidt t’ontgaan. De vlugge Min is best door wakkerheidt t’ontrennen. Hy viel het schuwe wildt met hondt en netten aan: Maar hy wierdt zelver, eer hy ’t wist, in ’t net getoogen: Want Min vertoonde hem Jakoba, braaf van standt. Het vuur der liefde wordt deur ’t oog in ’t hart gezoogen. Toen hy het bloedtkoraal, het flonkrend’ diamant, De roozen, leliën, en paarlemoere tanden, Bestaarde van dit beeldt, ontstak zijn koude bloedt. De gaaven hebben macht, om harten te doen branden. Een aangeboore glans verwint het straf gemoedt. Hy poogde haar, door kunst van vleien, klaagen, smeeken, En zuchten, naar van galm, te krijgen in zijn macht; Hy storte traanen, om haar boezem te deurweeken: Maar al wat hy bestondt, bevondt hy zonder kracht. Wie Min geen toegang geeft beweegt zich niet door klachten.
45
50
55
60
65
70
75
80
85
90
Een lievelooze maagdt is koelder dan een stroom. Nu bruisd’ hy, om zijn smart door ’t afzijn te verzachten, Deur ’t zwalpend pekel, en beklom de Franse boôm. De Min wordt niet ontgaan in vergeleege daaken. Hier zag hy ’t wreedt geschut, dat uit zijn koopre keel Verwoede blixemen en donders plach te braaken, De mondt toe stoppen, om, in spijt van ’t Staatkrakkeel, Geen meer van landtbederf, noch menschemoordt te spreeken. Toen hy de Vorsten ’t zwaardt, bekladt van bloedt en brein, Door ’t parsen van de Vreê, voor eeuwig op zag steeken, Begon hy, met een zucht, te klaagen langs de Sein: Dit Rijk is rijk van Vreê nu ’t oorlog is gevallen; Maar ik gevoel, ô ramp! noch oorlog in mijn borst. Een binnelandtsche krijg is ’t schrikkelijkst van allen. De Koningin omhelst haar wijze Lely-vorst: Maar ach! mijn Koningin ontzeidt my te beoogen. Een hooplooz’ minnaar mach geen heil van andre zien. De Nijdt heeft op een borst vol liefde groot vermoogen. Terwijl hy dit gekarm, doch niet vergeefs, liet vliên, Begon de Seingodt zich te beuren uit de baaren: Hy pronkte met een krans van druif en koorenaâr. Zijn staatcymantol blonk van goude lelyblaâren. O Jongling! ving hy aan, waar toe dit groot misbaar? Wie wijs is moet zijn klacht’ niet in de winden strooien. Jakoba poogt nu zelf met u in d’Echt te treên. De Liefde, die een hart vol grondt-ys kan ontdooien, Heeft haar gebonden aan de keeten van de reên. Wie dat zijn wens verkrijgt heeft geen gelijk tot klaagen. Een inborst braaf van aart heeft overgroote kracht. Die oor en oog bekoort, kan hart en ziel behaagen. Vertrok naar uw gewest, gy hebt te lang gewacht. Zoo sprak de Sein en dook met lieffelijk geschaater. Van Polsbroek gaf zich t’scheep en voer naar d’Amstelkust. Zijn boezem branden in het midden van het water. Het minnevuur word door geen water uitgeblust. Nu quam hy aan het Y, de hooftpilaar der Staaten: Hier heeft hy haar ontmoet: maar zy ontveinsd’ haar brandt, Tot dat de purpre schaamt haar kaaken hadt verlaaten. Nu leidt men hen, vol gloedt, naar ’t bruilofs-ledekant. De vroolke Blijdtschap juicht en oopent haare deuren. Nu zy in wellust zijn, bedaart het woeste weêr, Om hen, door ’t bulderen, in ’t kussen niet te steuren. De gloênde blixem leit haar schichten schichtig neêr. De donder, die staâg raast, begint van zelf te zwijgen. Onz’ Amstel zingt: hier ziet men glans van geest omvat. Zoo paart men Stammen die steil naar de starren stijgen. Twee Huizen daar de zucht tot goudt nooit binnen tradt, Wie d’Eigenbaat verwint wordt loflijk opgezongen. De Laster heeft deez’ twee tot noch vergeefs bestreên.
115
95
De Deugdt ontzet zich niet door bits’ en bittre tongen. Ik wacht uit deeze trouw noch vruchten, die ’t gemeen Handthaaven zullen, na het veurbeeldt der Veur-Oudren, De vruchten aarten na het binnenst van de Stam. Wie ’t Raadthuis schraagen zal vereist de starkste schouwdren. Terwijl de Stroomnimf zingt, wordt zy van Amsterdam Door ’t schaateren verdooft: maar ’t is niet zonder reeden. Een huwelijk van hoop geeft stof tot vrolijkheeden.
Dit gedicht is geschreven ter gelegenheid van het huwelijk van Pieter de Graeff en Jakoba B (11 april 1662). De familie de Graeff had in die tijd nog nauwe banden met de familie Huydecoper.20 Zowel de familie De Graeff als de familie Bicker behoorden tot de regentenfamilies van Amsterdam. Het huwelijksgedicht is vrij traditioneel van opzet. Vos begint met een exordium (r. 1-8), waarin hij aankondigt dat hij het huwelijk zal bezingen en waarin hij de huwenden prijst (r. 2-4). Ook roept hij andere dichters op tot het bezingen van dit huwelijk (r. 6-8). In de narratio (r. 9-79) beschrijft Vos het veroveringsproces: hoe heeft Cupido de geliefden bij elkaar weten te brengen? Dit is, zoals gangbaar in dergelijke beschrijvingen, niet zonder moeilijkheden geweest. Cupido had niet genoeg kracht om De Graeff met zijn pijlen te bereiken (r. 9-10), dus zette hij de schoonheid van Bikker in (r. 11-20). Dat werkt op het moment dat De Graeff terug komt uit Engeland (r. 25-34). Het volgende probleem is echter, Jakoba te bereiken. Dat lukt hem niet, hoe hard hij ook zijn best doet (r. 37-42). De Graeff vertrekt naar Frankrijk, maar als daar vrede gesloten wordt, blijft hij zijn eigen liefdesoorlog des te sterker voelen (r. 43-59). De Seine moedigt hem aan naar huis te gaan en zijn geklaag om te zetten in daden (r. 60-74). Zo gezegd, zo gedaan: in Amsterdam weet hij Jakoba voor zich te winnen (r. 77-79). Tenslotte, in de peroratio, gebruikt Vos traditionele topen uit de huwelijkslyriek om het paar te bezingen: iedereen en alles is blij, in dit geval zelfs het weer (r. 82-85), maar ook de Amstel (r. 86). De vermenging van twee belangrijke families wordt geprezen, inclusief het daaruit voort te komen nageslacht en het belang hiervan voor de stad Amsterdam. Dit alles gaat gepaard met de nodige sententies: op de 98 regels die dit gedicht in het totaal telt, zijn dat er maar liefst 28.
Self-fashioning Vos presenteert zich met dit gedicht als iemand, wie het stadsbelang aan het hart gaat. Steeds weer komt naar voren hoe goed dit huwelijk is voor de stad. Zelf speelt Vos daarbij echter geen grote rol. Alleen in de eerste regels treedt een ‘ik’ op, verder lijkt Vos volledig afwezig. Hij spreekt ook niet over zijn verhouding tot het bruidspaar. De ‘ik’ in de tweede regel doet overigens wel een opvallende uitspraak: ‘ik zing’. Dit is een epische inzet waarmee Vos zichzelf in de traditie van de klassieke dichters (Homeros, Vergilius) plaatst. In de eerste regels zet hij zijn huwelijkszang af tegen de oorlogsbeschrijvingen van anderen. Hij presenteert zich op deze manier dus als iemand die zich met ‘vrolijke’ zaken bezighoudt. Deze tegenstelling wordt paradoxaal gepresenteerd doordat het huwelijk met oorlogsmetaforiek beschreven wordt (o.a. r. 43-59). Dit was conventioneel, maar misschien doet Vos het in dit geval ook wel een beetje om goed te maken dat hij in deze tijd over een huwelijk schrijft. Daarom lijkt hij het in ieder geval later in het gedicht over de Engelse en Franse oorlogen te hebben – echte oorlogen waren geen conventionele stof voor huwelijks20 Vgl. Kooijmans 1997, p. 144, 178.
116
gedichten. Ook de sententie in regel 4 ‘door wijs- en dapperheidt bewaart men Stadt en Staat’, nadat hij aangegeven heeft hoe wijs en dapper de (families van de) huwenden zijn, lijkt op een rechtvaardiging van het schrijven van dit gedicht in oorlogstijd. Ondanks dat het een huwelijksgedicht is, draagt het bij aan het voortbestaan van de stad Amsterdam.
26 Alle de gedichten I, p. 842
Aan den Wel-Eed. Heer K. D. G. V. V. S. P. &c. toen hy my wijn gezonden hadt. Gy hebt my Bacchus zap, doch onverdient, gezonden; Maar wie hier veel van drinkt gevoelt het hooft vol pijn: Dit tuigden in mijn huis verscheide Dichters monden. Uw wijn, ’t is vreemt, maakt ziek, en ’t is gezonde wijn. Dit gedicht is waarschijnlijk gericht aan Cornelis de Graeff (Kornelis de Graeff, Vrij-heer van Suidt-Polsbroek), een belangrijke Amsterdamse regent, die ook banden had met familie Huydecoper. Waarom Vos enkel de initialen noemt, weet ik niet. Een andere onbeantwoorde vraag betreft het wijngeschenk. Hoe waren de banden tussen Vos en Cornelis de Graeff? Waarom krijgt hij wijn van hem? Zomaar, of misschien als dank voor een verleende dienst/ geschreven gedicht? In dit korte gedichtje ‘bedankt’ Vos Cornelis de Graeff voor de wijn die hij van hem g heeft. In de eerste regel stelt hij dat hij de wijn niet verdiend heeft. In de volgende drie regels vertelt hij hoe hij de wijn genoten heeft: hij heeft er, samen met verscheidene dichters, teveel van gedronken, wat hoofdpijn opleverde. Met de paradox in de laatste regel wordt dit nog eens ironisch samengevat: het is gezonde wijn, maar je wordt er wel ziek van (als je er teveel van drinkt).
Self-fashioning Dit is een opmerkelijk gedichtje. Vos bedankt de Graeff voor zijn wijn, maar doet dit niet bepaald tactisch, en vanuit het oogpunt van self-fashioning is hiervoor ook geen verklaring te vinden. Het is opvallend dat Vos bij dit gedichtje enkel de initialen van De Graeff noemt, dit komt vrij weinig voor. Waarschijnlijk hier wel omdat het een kort en grappig gedichtje is, dat niet voldoende eer doet aan Cornelis de Graaff en daarvoor misschien ook wel niet bedoeld is (informeel karakter). Vos wil gewoon laten zien dat hij met zijn pen op kunstige en grappige wijze een bedankje kan schrijven. In dit kader wil ik het woordspel met ‘gezond’ in de laatste regel noemen. Dit woord kan drie betekenissen hebben: wijn die in de zon opgebloeid is, wijn die gezonden, toegestuurd is, en wijn als een gezond geneesmiddel. De dankbaarheid van Vos komt overigens slechts minimaal naar voren; Vos slaat een beetje door in zijn spel. Alleen in de eerste regel is iets van werkelijke dankbaarheid en bescheidenheid tegenover De Graeff te zien: ‘doch onverdient’. Verder lijkt Vos er vooral
117
veel waarde aan te hechten voor het voetlicht te brengen met wie hij de wijn genuttigd heeft: ‘verscheide Dichters’ (r. 3). Misschien is dit wel de enige reden voor het schrijven van dit gedichtje: Vos wil graag laten blijken dat hij een dolle avond gehad heeft met andere dichters. Maar was het wel goed voor je reputatie om zo openlijk over een dolle avond te schrijven? Volgens Schama was het drinken van wijn (in hogere kringen) niet ongewoon, maar werd er vanuit politieke en vooral religieuze kringen wel tegen geageerd.21 Vos schreef zelf een aantal gedichten waarin hij juist aanmaant tot matig drankgebruik.22 Misschien is het daarom dat Vos zich een beetje van de domme houdt en de schuld op de wijn lijkt af te schuiven, in plaats van op zijn eigen drinkgedrag. En wellicht haalt hij de dichters er niet alleen bij om te laten zien hoe vriendschappelijk hij met hen omgaat, maar ook om zich te verdedigen in dit opzicht: hij was niet de enige die teveel gedronken heeft. Ik moet het wat betreft dit gedichtje helaas bij deze speculaties houden.
27 Alle de gedichten II, p. 149-150
Verzoekschrift, aan d’Eed. Eed. Heeren Schatbezorgers van Amsterdam, &c.
5
10
15
20
O Schatbezorgers van de hooftmarkt aller steeden! Ik kom uw Achtbaarheên eerbiedig teegentreeden; Want die zijn meesters eert bewijst niet meer dan plicht. Ik die, wanneer ’t de tijdt wil lijden, vaarzen dicht Op Helden, Hartogen, Vorstinnen, Prinsen, Graaven En Koningen, die door de Faam ten hemel draaven, Verzoek het Leeninghuis te dichten met mijn glas. Wie licht wil scheppen komt doorluchtig dicht te pas. De glaazen dienen ’t huis, als ’t duister is, voor oogen. Ik hoop de woestewindt, hoe machtig van vermoogen, De donder, dol in ’t woên, en blixem, scherp van punt, Deurmengt met nat en sneeuw, zoo gy my ’t werk vergunt, Tot welstant van het huis, te keeren door mijn ruiten, Een huis vol glaazen houdt het onweer dikwils buiten, Vergun uw Dichter dat zijn hoop niet wordt gesnoert. Wie door ’t bloedtdorstig staal doorluchtig werk volvoert, Wordt in het veldt van Mars bedankt met lauwerblaadren: Ik zal doorluchtig werk, o loffelijke Vaadren! Aan u vertoonen, en noch zelver dankbaar zijn: Vergeef het my zoo ik te stout veur u verschijn, En uwe taay geduldt, door mijn verzoek, kom tergen. Wie gunst by Heeren zoekt vereist ’er eerst te vergen. De huiszorg, die gy mint, geeft my by u geleit. Een Dichter heeft, bywijl, een weinig vryigheidt.
21 Schama, p. 212. 22 Buitendijk, p. 9.
118
Dit gedicht dient een zakelijk doel voor Vos: hij hoopt van de Schatbezorgers opdracht te krijgen de Bank van lening (het ‘leninghuis’) van glazen te voorzien. In de eerste drie regels benadert hij de thesauriers daartoe zeer bescheiden en lovend: zij zijn de ‘Achtbaarheên’ (r. 2), zijn meesters aan wie hij verplicht is. Hij presenteert zijn verzoek in de volgende regels 4-7. Hij speelt daarbij met het woord ‘dichten’, op dezelfde manier als we al zagen in het gedichtje aan Huygens (nr. 16). Vos redenering in dit gedicht is als volgt: hij is gewend voor belangrijke personen te dichten, nu wil hij het ‘Leninghuis’ dichten (dicht maken). De woordspeling wordt nog verder doorgetrokken in regel 8: het leninghuis wil vast ‘doorluchtig dicht’ (dat wil zeggen doorluchtige glazen, met daarop heldendaden afgebeeld). In de regels 9-14 volgt dan meer eenduidig het doel van de glazen: bescherming bieden tegen donkerte en (on)weer. In regel 15 vraagt hij hen zijn hoop niet te smoren, hij zal goed werk leveren en dankbaar zijn dat te mogen doen (r. 18-19). Vos vergelijkt zichzelf met dappere strijders, die in oorlog strijden voor het algemeen belang, zoals Vos met zijn glazen het algemeen belang dient (r. 16-17). Op het eind volgen nog enkele beleefdheids- / bescheidenheidstopen (r. 20-23). In de laatste regels blijkt dan concreet waar het Vos eigenlijk om te doen is: hij heeft geld nodig. De ‘huiszorg’ (huiselijke beslommering) heeft hem bij de schatbezorgers gebracht. Retorisch stelt Vos dat de schatbezorgers zich daar toch om zullen willen bekommeren (r. 24). Nog een laatste verdediging in de laatste regel luidt dat Vos als dichter het recht heeft deze vraag te stellen.
Self-fashioning Vos stelt zich op het eerste gezicht erg bescheiden op, meer dan in andere gedichten. Dit heeft waarschijnlijk te maken met zijn brutaliteit: hij durft hen rechtstreeks om een opdracht/ geld te vragen en moet zich daarom een beetje indekken. De schatbezorgers (thesauriers) beheerden het geld van Amsterdam, en hadden daarmee een belangrijke functie. Vos stelt hen in de positie van ‘meesters’ (sententie in r. 3) en ‘loffelijke Vaadren’ (r. 18), benoemingen die hij ook voor de burgemeesters gebruikt. Het zou kunnen dat hij de schatbezorgers hiermee extra probeert te vleien, want, hoe belangrijk ze ook waren, de burgemeesters stonden nog wel boven hen. Dit gedicht is interessant, omdat het een concreet voorbeeld is van de werking van Vos’ poëzie, ook buiten het artistieke. Vos gebruikt ten eerste de dichtvorm om een opdracht te krijgen, ten tweede speelt zijn status als dichter een grote rol. Hij zet zijn status als dichter in om de opdracht te krijgen en zich in te dekken voor zijn vrijpostige vraag. Als ik de sententie in regel 24 goed begrijp: omdat hij dichter is, mag hij een dergelijke vraag stellen. Overigens doet hij het eerder in het gedicht voorkomen alsof dichten maar bijzaak is (r. 4). Dit heeft waarschijnlijk alles te maken met de sociale tegenstelling tussen zijn intellectuele en ambachtelijke werkzaamheden. De vergelijking die Vos hier (r. 16-17) gebruikt om het algemeen nut van zijn glazenmakerij te benadrukken geeft hetzelfde signaal af: deze vergelijking gebruikt Vos in veel andere gedichten juist om zijn status/ functie als dichter te bevestigen of te onderbouwen.
119
Deel III Vos over zichzelf
28 Alle de gedichten I, p. 430
434. Glazemaaker. Glasmaaker noemt my d’een, en d’ander weêr glasbreeker: Wie dat glaslooder zeidt, ken ’t ambacht wel zoo zeeker. Glasbreeken doen ik meê: maar eer ik ’t loôn begin. Wie glas met schaade breekt, ik breek het met gewin. In dit gedichtje spreekt een ‘Glazemaaker’. Er wordt gespeeld met de namen die een glazenmaker kon krijgen: glasmaker, glasbreker, glasloder (r. 1-2). Eigenlijk kloppen breker en loder allebei, zegt de ‘ik’ in dit gedichtje: eerste breek je, dan lood je (r. 3). Het breken van glas levert in dit geval geld op (r. 4).
Self-fashioning Ik heb dit gedichtje uitgekozen omdat het gaat over een glazenmaker, het beroep dat Vos zelf uitoefende. Het lijkt erop dat hij dat beroep hier niet mooier voor wil doen dan het is. Het blijft natuurlijk oppervlakkig, maar hij doet alsof het een kwestie van breken en loden is. Een beetje schamper merkt hij in de laatste regel op dat wel meer mensen glas breken, maar dat hij er tenminste geld mee verdient – hij mag hier dan een beetje spotten met zijn beroep, hij verdient er wel zijn geld mee. Dit is eigenlijk tegenovergesteld aan de manier waarop Vos het dichten over het algemeen presenteert: daar mag je niet mee spotten, maar je verdient er ook niets mee. Met zijn beroep als glazenmaker lijkt Vos dus, in tegenstelling tot zijn dichterlijke activiteiten, geen hoge pretenties te hebben. Wel moet opgemerkt worden, dat dit ook samenhangt met de vorm van het gedicht. Puntdichten zijn meestal luchtig en grappig.
120
29 Alle de gedichten I, p. 485
739. Aan D. F. Vos, onderhouw mijn paardt zoo geef ik ’t u, zeidt Douwen. Neen, zeidt ik; want uw paardt zou my zelf onderhouwen. Een heel kort gedichtje waarin Vos eigenlijk een beetje de spot drijft met zichzelf. Hij zou een paard kunnen krijgen (r. 1), maar wil dit niet, want het paard zou hem ‘onderhouden’ (in bedwang houden) (r. 2).
Self-fashioning Vos schrijft wel meer van dergelijke korte, spottende puntdichtjes. Meestal gaat het echter over andere (imaginaire) personen, hier speelt hij opeens zelf een rol. De conclusie die je kunt trekken is dat hij niet met paarden om kan gaan. Hiermee positioneert zichzelf buiten de elitaire kringen, waarin paarden een belangrijke rol speelden. Als vervoersmiddel, maar ook vanwege het jagen. In werkelijkheid zat Vos wel degelijk af en toe op een paard, in ieder geval bij de (verschillende) optochten die hij ensceneerde bij de inkomst van belangrijke personen.23 Vos drijft dus de spot met zichzelf zonder dat daar – bij mijn weten – een concrete aanleiding voor was.
30 Alle de gedichten I, p. 785
Op mijn afbeelding, door Jan Lievensen geteekent.
5
Dus maalt my Lievensen, om na mijn doodt te leeven. Ik poog de doodt vergeefs t’ontvluchten door mijn schacht. ’t Penseel is machtig om de verf een ziel te geeven. Een die de Doodt verwint, heeft overgroote kracht. Ik wordt door Lievens handt onsterflijk geschaapen. De teekenpen verstrekt het leeven tot een waapen.
Op mijn afbeelding, door Kaarel Zjardijn geschildert.
5
De dappêrheidt zoekt roem door ’t scherpe staal te haalen. De Dichter weet het graf t’ontworstlen door zijn schacht. Elk poogt het woeden van de doodtschicht te bepaalen. Wie lang wil leeven eist of schranderheidt, of kracht. Ik zoek geen eeuwigheidt door Vorstelijke tooneelen; 23 Vgl. Smits-Veldt 1998, p. 266.
121
10
Noch staatcywagens; noch door zeegeboogen; neen: Zjardyn beschermt my voor de Doodt door zijn penseelen. De kunsten van Apel verduuren marmersteen. Natuur heeft my geschept: maar zwakker dan zijn verven. Wie door de Maalkunst leeft, behoedt zy ook voor sterven.
Vos heeft twee gedichtjes geschreven op zijn eigen portretten. Beide portretten zijn afgebeeld in de editie van Buitendijk (1975). Die van Lievens (afbeelding I) is een tekening (hoewel Vos in zijn gedicht schildertermen gebruikt), die van Dujardin (afbeelding II) een ets, afgedrukt in Alle de Gedichten (1662) met een onderschrift van Vondel (waarover in het gedichtje niets gezegd wordt, maar misschien is dat onderschrift er pas later bijgeschreven). In beide gedichtjes brengt Vos tot uitdrukking dat de schilderkunst onsterfelijk kan maken, en dat dat de verdienste van de schilder is. Onsterfelijkheid is het doel van Vos. In het eerste gedichtje, bij het portret door Jan Lievens, wordt deze kracht van de schilderkunst tegenover de kracht van de dichtkunst geplaatst: Vos poogt zelf vergeefs met zijn schrijfveer de dood te ontvluchten (r. 2). De sententie in regel 4, ‘Een die de Doodt verwint, heeft overgroote kracht’, zal dan ook duiden op de schilder Lievens, die de kracht heeft Vos te doen overleven. Het tweede gedicht, bij het schilderij door Karel Dujardin, is eigenlijk een beetje paradoxaal. Hier wordt de kracht van de schilderkunst in eerste instantie naast de kracht van de dichtkunst, én de kracht van vorstelijk handelen geplaatst. De dichter kan aan het graf ontkomen door zijn pen (r. 2), de vorst door dapperheid en het gebruik van wapens (r. 3). Dit respectievelijk door schranderheid of kracht (r. 4). Maar na dit gesteld te hebben, lijkt Vos de dichtkunst te vergeten, en trekt hij de vergelijking met het vorstelijk handelen door naar de schilderkunst: hij hoeft geen wapens in de hand te nemen (r. 5-6), want Dujardin zal hem voor de dood beschermen met zijn penseel (r. 7). In de laatste drie regels wordt deze kracht van de schilderkunst bevestigd, en over de dichtkunst geen woord meer.
Self-fashioning Ik weet niet of het normaal was gedichten te schrijven op je eigen portret, maar het zal voor Vos zeker statusverhogend gewerkt hebben dat hij zich kon laten afbeelden (twee keer zelfs). Dat hij dat nogmaals wil benadrukken in een gedicht is dus niet verwonderlijk. Bovendien is de redenering in de gedichtjes niet alleen vleiend voor de respectievelijke schilders, maar ook voor Vos zelf: hij is degene die zal overleven, ook al is het dan dankzij Lievens en Dujardin. In het tweede gedicht lijkt Vos bovendien zijn eigen dichterlijke bezigheden naast het schilderen te willen stellen, dat hij zo de hemel in prijst. Uiteindelijk lijkt de schilderkunst het wel van de dichtkunst te ‘winnen’, maar Vos komt er zelf, als dichter, ook niet bekaaid vanaf. Zowel schilderkunst als dichtkunst kunnen, blijkens het tweede gedichtje, voor onsterfelijkheid zorgen en een rol spelen in de nationale politiek. Dit formuleert Vos met de ondertussen bekende toop waarbij kracht tegenover vernuft gesteld wordt (r. 4). Het is opvallend dat Vos in het tweede gedichtje, dat iets arroganter van toon is, meer gebruik maakt van sententies. Zo worden de aannames die hij doet minder persoonlijk. Dit wordt mooi geïllustreerd door de tweede regel van beide gedichtjes naast elkaar te leggen. In het gedicht bij de afbeelding van Lievens gebruikt Vos geen sententie, en is hij bescheiden: ‘Ik poog de doodt vergeefs t’ontvluchten door mijn schacht’ (r. 2), in het gedicht bij de afbeelding van Jardin gebruikt hij bijna dezelfde woorden, maar schrijft hij
122
in sententievorm en spreidt hij een nogal hoge eigendunk tentoon: ‘De Dichter weet het graf t’ontworstlen door zijn schacht.’ (r. 2). De sententievorm moet de arrogantie van Vos blijkbaar verbloemen.
123
124
Vorm
gevin
g: Fra
nk St
ienen