155 Secretariaat
Maandelijks januari 2010 verschijnt niet in juli
SOCIAALECONOMISCHE
NIEUWSBRIEF INDEXERING - Enkele sleutels om beter te begrijpen PENSIOENEN - Pensioenrendement vergeleken DUURZAME ONTWIKKELING - Leefmilieu en sociale ongelijkheid
van de centrale raad voor het bedrijfsleven
NUMMER
NUMMER 155 januari 2010 INDEXERING enkele sleutels om beter te begrijpen
3
PENSIOENEN pensioenrendement vergeleken
11
DUURZAME ONTWIKKELING leefmilieu en sociale ongelijkheid
20
NIEUWS Centrale raad voor het Bedrijfsleven
28
Europees Economisch en Sociaal Comité
34
> Stuurgroep: Andy Assez, Kris Degroote, Luc Denayer, Tasso Fachantidis, Ton Harding, Paul Henriet, Jean-Pierre Tillieux, Siska Vandecandelaere > Redactie : Kris Degroote, Florence Meessen, Céline Mouffe, Hendrik Nevejan > Redactiesecretariaat : Alain Cabaux > Vertaling : Bernadette Hamende > Opmaak : Lutgart Van Nuffel > Druk : José Marquez Y Sanchez > Website : www.ccecrb.fgov.be > Verantwoordelijke uitgever : Ton Harding, Blijde Inkomstlaan 17-21, 1040 Brussel
INDEXERING CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
Enkele sleutels om beter te begrijpen
“Tegenwoordig wordt alles duurder; toen ik klein was, betaalde ik 20 frank voor een brood. Mijn loon daarentegen blijft gelijk!” We horen dit vaak… terecht of onterecht? Wie beter vertrouwd is met ons systeem van loonoverleg of loonvorming antwoordt spontaan: onterecht, want onze lonen worden vaak aangepast aan de algemene prijsontwikkeling. België kent immers het systeem van automatische loonsverhoging dat “indexering” wordt genoemd. Dit houdt in dat diverse inkomens (de lonen, de sociale uitkeringen en de huurprijzen) geregeld worden afgestemd op de ontwikkeling van de prijzen. Maar hoe werkt dit concreet? BASISIDEE
In een economie treedt bijna altijd inflatie - m.a.w. een algemene stijging van het prijspeil op. De prijzen van goederen en diensten stijgen trendmatig, wat ertoe leidt dat we, jaar na jaar, voor 1 euro steeds minder goederen en diensten krijgen. Deflatie, een daling van het algemene prijspeil1, komt veel minder vaak voor. Aangezien deze prijsontwikkeling de reële ontwikkeling2 van een inkomen bepaalt, wordt deze variabele vaak in aanmerking genomen bij de vaststelling van de lonen. De manier waarop dit gebeurt, verschilt evenwel van land tot land en hangt af van de mechanismen waarmee de lonen worden bepaald. In sommige landen wordt tijdens de collectieve loononderhandelingen rekening gehouden met de inflatie die tijdens de vorige jaren werd waargenomen. In andere landen geeft men de voorkeur aan een voorspelling van de toekomstige inflatie. Een recente studie van de Nationale Bank brengt aan het licht dat, op basis van een steekproef van ondernemingen die actief zijn in de marktsector in vijftien Europese landen, het loon van bijna een derde van de werknemers wordt aangepast aan de inflatie (zie ook het artikel “De loondynamiek” in de Nieuwsbrief van december 2009, waarin verslag wordt gedaan van een hoorzitting met deskundigen van de Nationale Bank). Een formeel indexeringssysteem zoals we dat in België kennen, is evenwel vrij zeldzaam: in Europa vinden we alleen in Luxemburg en Spanje een gelijkaardig mechanisme. Dit artikel licht niet alleen het indexeringsmechanisme toe, maar buigt zich ook over een aantal bijzonderheden die hierbij komen kijken: 2008 en 2009 waren uit een oogpunt van inflatie immers bijzonder volatiel. HOE DE PRIJSONTWIKKELING METEN?
Om de lonen aan de prijzen te kunnen aanpassen, moet men eerst de ontwikkeling van deze prijzen kunnen meten. Daarvoor wordt een “indexcijfer van de consumptieprijzen” (of ICP) gebruikt. De werkwijze bestaat erin de gemiddelde prijsontwikkeling te observeren en te berekenen van diverse goederen die representatief zijn voor wat een gemiddeld gezin verbruikt. 1 2
Het gaat hier om de definitie die wordt voorgesteld door de Europese Centrale Bank, die er nog aan toevoegt “(vert.) bv. van het indexcijfer van de consumptieprijzen”. De term reëel verwijst naar een waarde waarvan men de inflatie heeft afgetrokken. Door de ontwikkeling van de reële lonen te volgen, kan men hun waarde los van prijsschommelingen volgen.
3
4
Enkele sleutels om beter te begrijpen
Sociaal-Economische Nieuwsbrief - januari 2010
België heeft dit indexcijfer als één van de eerste Europese landen ingevoerd in de jaren ’20. Op dit ogenblik is het ICP gebaseerd op de prijs van 12 soorten goederen en diensten. Deze 12 groepen bestaan uit 518 producten, “getuigen” genoemd, die daadwerkelijk worden geobserveerd. Voor de groep “voedingsmiddelen” gaat het bv. om een meergranenbrood, een cordon bleu, een pak cent wafels enz. De geobserveerde groepen en getuigen blijven natuurlijk jaar na jaar dezelfde : men moet peren met peren kunnen vergelijken. Als een getuige evenwel niet langer beschikbaar is op de markt, kan hij door een andere worden vervangen. Het belang van alle groepen wordt gewogen opdat ze een zo goed mogelijke weergave zouden zijn van de manier waarop de gemiddelde Belgische huishoudens hun budget besteden: welk percentage gaat naar voeding, vervoer, ontspanning enz. ? Men gebruikt daarvoor het Huishoudbudgetonderzoek dat de fod Economie jaarlijks uitvoert. Op 1 januari 1994 werd het referentie-indexcijfer voor de loonstijgingen gewijzigd. Het indexcijfer voor de consumptieprijzen werd vervangen door het “gezondheidsindexcijfer” in het kader van het Globaal plan van de regering-Dehaene I. Deze gezondheidsindex stemt overeen met het indexcijfer van de consumptieprijzen waarvan de producten die schadelijk zijn voor de gezondheid (vandaar de naam) en de producten waarvan de prijzen meer schommelen werden afgetrokken : het gaat in casu om tabak, alcoholische dranken, benzine en diesel. Dit indexcijfer wordt nu nog altijd gebruikt om de lonen, de sociale uitkeringen en de huurprijzen te indexeren. Op deze inkomens wordt dus een berekening toegepast opdat ze de ontwikkeling van het gezondheidsindexcijfer – snel of minder snel, zie verder – zouden volgen. WAAR VINDEN WE DE REGELGEVING OVER DE AANPASSING VAN DE LONEN AAN HET PRIJSINDEXCIJFER?
Vooreerst is het belangrijk te onderstrepen dat, hoewel we het in België over het algemeen hebben over een mechanisme van “automatische indexering”, geen enkele wet de verplichting bevat de lonen in de privésector te indexeren. Het systeem is immers het resultaat van wat gedurende vele decennia stap voor stap werd opgebouwd, o.m. via het sociaal overleg. Het is dan ook nutteloos een wet te zoeken die de toe te passen berekening definieert. In de privésector zijn de verplichte loonindexering en de berekeningswijze vastgelegd in sectoriële collectieve overeenkomsten. Alleen enkele paritaire comités die vrij nieuw zijn of waar nog geen loonoverleg wordt gevoerd, hebben geen indexeringsmechanisme (we denken in het bijzonder aan de pc’s 100, 200, 336 en 337). Voor de publieke sector is het indexeringsmechanisme vastgelegd in de wet van 1 maart 1977. Op federaal niveau werden evenwel – zowel voor de privé- als voor de openbare sector – twee aanvullende verplichtingen ingevoerd: - De verplichting om een “afgevlakt” indexcijfer te gebruiken : een ministeriële omzendbrief van 12 augustus 1983 bepaalt : “Per 1 september (1983) dient voor alle indexe-
5 ringen het gemiddeld viermaandelijks indexcijfer als verwijzing te worden aangewend in alle indexeringssystemen.”3 - De verplichting om de “gezondheidsindex” te gebruiken : art. 2 van een koninklijk besluit van 24 december 1993 stipuleert “dat in de bepalingen (…) die voorzien in een koppeling van de lonen aan het indexcijfer der consumptieprijzen, het prijsindexcijfer in aanmerking wordt genomen dat daartoe berekend en benoemd wordt.” Er moet wel worden teruggegaan naar een (niet-gepubliceerd) verslag van de ministerraad om de verwijzing naar het gezondheidsindexcijfer en de berekening ervan te vinden. Het zijn dus de paritaire comités die de indexering opleggen en de berekening ervan bepalen, maar de federale regering schrijft voor dat een gezondheidsindex moet worden gebruikt die is afgevlakt (wat betekent dat men niet het cijfer van de lopende maand, maar wel het gemiddelde van de laatste 4 maanden gebruikt). Los van deze regels kunnen de ondernemingen altijd eigen maatregelen nemen, bv. tijdens onderhandelingen over een ondernemings-cao, op voorwaarde dat ze niet ingaan tegen de regels die op de meer geaggregeerde niveaus werden vastgelegd. DE VERSCHILLENDE BEREKENINGEN
We hebben gezien dat ons systeem het resultaat is van decennia van collectieve onderhandelingen en van beslissingen op diverse niveaus. Het is dan ook niet verwonderlijk dat er veel verschillende indexeringssystemen bestaan. Voor een goed begrip is het nuttig erop te wijzen dat twee belangrijke factoren kunnen verschillen naargelang van het paritair comité: de grondslag en het ogenblik van de indexering. Als men de grondslag van de indexering kent, weet men over welk loon het gaat. Sommige collectieve overeenkomsten indexeren alleen het sectoriële cao-loon, m.a.w. de “loonschaal” of het “minimumloon” dat door het paritair comité werd vastgelegd. In de meeste gevallen schrijven de cao’s evenwel de indexering van het werkelijke loon voor4, het loon dus dat de werknemer effectief krijgt en dat hoger kan liggen dan wat in het paritair comité werd bepaald. In sommige gevallen beslissen de onderhandelaars dat ook premies of commissies worden geïndexeerd. Als bepaalde delen van het loon niet worden geïndexeerd, kunnen de ondernemingen niettemin een indexering toepassen op basis van een eigen cao, via individuele onderhandelingen met bepaalde werknemers, omdat de werkgever dit zelf wil of omdat dit een traditie is binnen het bedrijf.
3 4
Deze omzendbrief heeft betrekking op de toepassing van het kb nr. 180 van 30 september 1982 houdende bepaalde maatregelen inzake loonmatiging. Volgens de cijfers van 2007 en 2008 vertegenwoordigen de pc’s waar geen enkel systeem bestaat of waar het niet wordt toegepast op de werkelijke lonen amper 14 % van de werknemers uit de privésector (berekening in voltijdequivalenten).
6
Enkele sleutels om beter te begrijpen
Sociaal-Economische Nieuwsbrief - januari 2010
De tweede wisselende factor is het ogenblik waarop de indexering wordt toegepast. Er zijn twee systemen : Het systeem met een “vaste datum” : de lonen worden in welbepaalde maanden van het jaar geïndexeerd. In dit geval bepalen de paritaire comités wanneer de lonen worden aangepast : sommige indexeren 1 keer per jaar, bv. telkens in januari, andere indexeren 2 en zelfs 3, 4, 6 of 12 keer per jaar. Het systeem dat werkt met een “spilindex”, waarbij de lonen worden geïndexeerd zodra de afgevlakte gezondheidsindex deze spilindex overschrijdt, wat gewoonlijk betekent dat hij met 1 tot 2 % is gestegen. Sectoriële indexeringsmechanismen, privésector (werkgelegenheid gemeten in personen), 2008
Zoals blijkt uit nevenstaande tabel was het eerste systeem (indexering op een vaste datum) in 2008 van toepassing op 57,5 % van de loontrekkers uit de privésector. Voor de overgrote meerderheid onder hen werd het loon 1 keer per jaar geïndexeerd. Het systeem met de spilindex had bijgevolg betrekking op minder dan de helft van de loontrekkers, nl. 42,5 %. De jongste jaren bestaat overigens de tendens om vaker een beroep te doen op het systeem met vaste datum; diverse paritaire comités hebben hun collectieve overeenkomsten in die zin gewijzigd.
periodiciteit/jaar 1 2 3 4 6 12 totaal systeem 1 overschrijding < 2 % overschrijding = 2 % totaal systeem 2 Totaal
Arbeiders aantal pc's 16 3
aandeel 20% 3%
23 4 3 49 18 63 81 130
10% 0% 0% 34% 1,3% 18% 20% 53%
Bedienden aantal pc's 6 1 1 1 5 1 15 12 37 49 64
aandeel 18% 0% 0% 0% 5% 1% 24% 2,8% 20% 23% 47%
Totaal aantal pc's 22 4 1 24 9 4 64 30 100 130 194
aandeel 37,9% 3,6% 0,2% 9,6% 5,1% 1,1% 57,5% 4,1% 38,4% 42,5% 100,0%
Bron : Fod Waso, eigen berekeningen
VERTRAGINGSEFFECT
Dit verschil in berekenen heeft hoofdzakelijk een impact op de gemiddelde vertraging waarmee de prijsverandering doorwerkt op de lonen. Met het systeem van de spilindex geldt : hoe trager de inflatie, hoe groter het vertragingseffect; er moeten meer maanden worden gewacht vooraleer de spilindex wordt bereikt en de lonen worden aangepast. Bij een versnelde inflatie, daarentegen, maakt dit systeem een snellere aanpassing van de lonen mogelijk. Deze situatie heeft zich voorgedaan in 2007-2008 : in sommige sectoren die werkten met een overschrijding van de spilindex met 2 % hadden in 18 maanden tijd 3 indexeringen plaats.
7 Zowel in het systeem met een vaste datum als in dat met een spilindex hebben sommige pc’s een bijkomend vertragingseffect ingevoerd door het gebruik van een vertraagde, afgevlakte index op te leggen. In het systeem met een vaste datum kan bv. worden voorgeschreven dat voor de indexering in januari de index van november (op basis van het gemiddelde van augustus, september, oktober en november) moet worden gebruikt. In het systeem met een spilindex hebben een aantal pc’s bepaald dat deze niet met de afgevlakte index van de maand zelf, maar wel met een gemiddelde van deze afgevlakte index over diverse maanden moest worden vergeleken. In concreto volstaat het bv. niet dat het afgevlakte gezondheidsindexcijfer in januari de vastgelegde spilindex overschrijdt : deze spilindex moet ook worden overschreden als men het gemiddelde berekent tussen de gezondheidsindex van januari en die van december. Als dit niet het geval is, moet worden gewacht tot februari. Deze berekening zorgt dus eveneens voor een bijkomende vertraging. Ook in het openbaar ambt wordt het systeem met een overschrijding van de spilindex met 2 % gebruikt. En daar werd eveneens een vertragingsmechanisme ingevoerd door te bepalen dat de indexering pas in de 2de maand na de overschrijding van de spilindex wordt toegepast. Dit verschil in ontwikkeling tussen de prijzen en de lonen is het meest zichtbaar in een periode van sterke versnelling of vertraging van de inflatie. Het is wel belangrijk te onderstrepen dat het hier alleen over een vertragingseffect gaat en niet over een recurrent verlies aan koopkracht. Om dit te verduidelijken, nemen we het voorbeeld van de voorbije 2 jaar. 2008-2009 : IETWAT VREEMDE JAREN
6,0% 5,0% 4,0% 3,0% 2,0% 1,0% 0,0%
Afgevlakte gezondheidsindex (4-maands)
Welnu, bovenstaande tabel brengt aan het licht dat een groot aantal werknemers (meer dan 700.000 arbeidsplaatsen in 2008) hun loon één keer per jaar, in het begin van het jaar (januari of februari) geïndexeerd zien.
Het gezondheidsindexcijfer bevat weliswaar niet de prijzen van benzine en diesel, maar wel die van aanverwante producten zoals gas, elektriciteit en stookolie.
2010-1
2009-1
Indexering cao-lonen
Bronnen : Fod Waso, Federaal Planbureau; eigen berekeningen
5
2008-1
2007-1
2006-1
2005-1
2004-1
2003-1
2002-1
2001-1
2000-1
1999-1
1998-1
-1,0% 1997-1
Zoals blijkt uit nevenstaande grafiek, is de inflatie (hier gemeten a.d.h.v. de afgevlakte gezondheidsindex) fors gestegen tot in juli 2008 en is ze daarna teruggevallen, zelfs tot een negatief peil vanaf juli 2009. Er wordt verwacht dat de inflatie in het eerste kwartaal van 2010 weer positief zal worden. Deze grote schommelingen zijn hoofdzakelijk toe te schrijven aan de sterke volatiliteit van de prijzen van energie5 en andere basisproducten op de wereldmarkten in deze periode.
Vertragingseffect in de loonindexering
Enkele sleutels om beter te begrijpen pc
aantal % (privésector) arbeidsplaatsen 60181 2,2% 35188 1,3% 1786 0,1% 19886 0,7% 26114 1,0% 416714 15,2% 24280 0,9% 122344 4,5% 24771 0,9% 28124 1,0% 4702 0,2% 18528 0,7% 782617 28,5%
118 119 142,1 145 149,1 218 220 302 306 112 149,2 149,4 totaal
Voor deze werknemers is de inflatieversnelling vanaf het midden van de zomer pas in januari of februari 2009 in een loonstijging uitgemond6. Dit mechanisme draagt dus bij tot een vertragingseffect : als we de inflatiecurve (afgevlakte gezondheidsindex) en de curve van de loonindexering7 bekijken, dan zien we duidelijk dat het gezondheidsindexcijfer sneller is gestegen dan de loonindexering (de dikke zwarte lijn komt voor de dunne zwarte lijn). We constateren dus dat het gezondheidsindexcijfer in 2008 met gemiddeld 4,2 % is gestegen, tegenover 2,9 % voor de lonen. Dit verschil werd evenwel volledig goedgemaakt in 2009, aangezien de prijzen toen met 0,6 % stegen, terwijl de lonen met 2,4 % werden geïndexeerd.
Bronnen : Fod Waso en RSZ (2008, arbeidsplaatsen), eigen berekeningen
Met onze indexeringsmechanismen heeft dus wel degelijk altijd een inhaalbeweging van de loonontwikkeling op de prijzen (afgevlakte gezondheidsindex) plaats. Daarom kunnen we niet spreken van een recurrent verlies aan koopkracht.
Paritaire comités die 1 keer per jaar (in januari of februari) indexeren
EN ALS DE PRIJZEN DALEN ?
De grote schommelingen in 2008 en 2009 hebben bovendien als bijzonder kenmerk dat de omslag van de inflatie in 2009 gedurende diverse maanden tot een prijsdaling heeft geleid. Zoals blijkt uit nevenstaande grafiek is het afgevlakte gezondheidsindexcijfer gestaag gedaald tussen maart en september 2009, nl. van 111,38 tot 110,53.
113 112 111 110 109 108
Bronnen Fod Economie, Federaal Planbureau (voorspelling vanaf december 2009)
Afgevlakte gezondheidsindexcijfer, 2008-2010
6 7
.
2010-11
2010-9
2010-7
2010-5
2010-3
2010-1
2009-9
2009-11
2009-7
2009-5
2009-3
2009-1
2008-9
2008-11
2008-7
2008-5
2008-3
107 2008-1
Sociaal-Economische Nieuwsbrief - januari 2010
8
Aangezien zeer weinig pc’s hun lonen maandelijks indexeren, heeft een index die één of twee maal daalt gewoonlijk geen weerslag op de lonen, waardoor de koopkracht van de werknemers toeneemt. Als de daling van het indexcijfer evenwel de drempel van 1 % bereikt of gedurende vele maanden aanhoudt, kunnen werkgevers en werknemers met de kwestie van een negatieve indexering worden geconfronteerd.
Het is wel zo dat de sociale druk als gevolg van deze inflatieversnelling in sommige ondernemingen dermate groot was dat akkoorden werden gesloten over een tussentijdse aanpassing van de lonen. Deze variabele wordt berekend op basis van de cao-lonen : in elk van de paritaire comités wordt een gemiddelde van de verschillende sectoriële loonschalen berekend en de indexering wordt daarop toegepast. Vervolgens worden de diverse pc’s gewogen in functie van de werkgelegenheid.
9
PC 110.00 -
Textielverzorging
0,3%
PC 113.04 -
Pannenbakkerijen
0,0%
PC 118.00 + subcomités - Voedingsnijverheid (arbeiders)
2,2%
PC 119.00
(+ 119.03 en 119.04) - Voedingswaren
1,3%
PC 121.00 -
Schoonmaak
1,5%
PC 124.00 -
Bouwbedrijf
6,0%
PC 125.01 -
Bosontginningen
0,0%
PC 125.02 -
Zagerijen en aanverwante nijverheden
0,1%
PC 125.03 -
Houthandel
0,1%
PC 136.00 -
Papier- en kartonbewerking + Fabricage papieren buisjes (arbeiders)
0,3%
PC 142.01 -
Terugwinning van metalen
0,1%
PC 142.04 -
Terugwinning van allerlei producten
0,0%
PC 144.00 -
Landbouw
0,1%
PC 145.00
(+ subcomités) - Tuinbouwbedrijf
0,7%
PC 148.01 -
Haarsnijderijen
0,0%
PC 149.01 -
Elektriciens : installatie en distributie
1,0%
PC 216.00 -
Notarisbedienden
0,2%
PC 217.00 -
Casinobedienden (enkel het personeel aan de slotmachines)
0,0%
PC 218.00 -
Aanvullend Nationaal Paritair Comité voor de bedienden
PC 220.00 -
Voedingsnijverheid (bedienden)
PC 222.00 -
Papier- en kartonbewerking (bedienden)
0,1%
PC 302.00 -
Horeca
4,5%
PC 306.00 -
Verzekeringswezen
0,9%
PC 323.00 -
Paritair Comité voor het beheer van gebouwen, de vastgoedmakelaars en de dienstboden
0,3%
PC 333.00 -
Toeristische attracties
0,0%
Totaal
15,2% 0,9%
35,6%
Bron : SD Worx RSZ, eigen berekeningen
Het geval wil dat de afgevlakte gezondheidsindex sedert augustus 2009 lager ligt dan een jaar voordien. Volgens de vooruitzichten van het Federaal Planbureau zou deze situatie zo blijven tot en met februari 2010, wat een impact zal hebben voor alle werknemers die vallen onder een paritair comité dat slechts één keer per jaar, tijdens die maanden, indexeert. Volgens SD Worx (zie tabel 3) zal meer dan 35 % van de loontrekkers uit de privésector daarmee worden geconfronteerd. Dit is o.m. het geval voor de werknemers die vallen onder het aanvullend paritair comité voor de bedienden (PC 218), voor wie de berekening van de indexering wellicht een loondaling van 0,4 % in januari 2010 zal meebrengen, tegenover de stijging van 4,5 % in januari 2009. Hoe moet men reageren in zo’n geval ? Moet de werkgever in geval van negatieve indexering juridisch gezien de lonen van zijn werknemers verlagen ? Antwoorden op deze vraag is niet gemakkelijk. Er moet eerst en vooral worden gekeken naar de definitie die in de sectoriële
Paritaire comités met een negatieve berekening van de indexering in januari 2010 en aandeel in het totale aantal arbeidsplaatsen in de privésector
10
Enkele sleutels om beter te begrijpen
Sociaal-Economische Nieuwsbrief - januari 2010
cao werd vastgelegd : de ondernemingen moeten altijd minstens toepassen wat op sectorniveau werd beslist. Er zijn verschillende gevallen: in een minderheid van sectoren bepalen de cao’s duidelijk dat geen negatieve indexering wordt toegepast en dat de lonen m.a.w. op peil worden gehouden tot het indexcijfer weer stijgt.
Sectoren die via cao hebben bepaald dat geen negatieve indexering wordt toegepast
PC 124.00 PC 125.01 PC 125.02 PC 125.03 PC 136.00 PC 222.00 Totaal Bron : SD Worx en RSZ
Onder meer de onderstaande paritaire comités hebben onlangs een overeenkomst ter zake gesloten. Als door de sector niets bijzonders werd bepaald, kan de onderneming (eenzijdig of na collectief overleg) beslissen of ze de negatieve indexering al dan niet toepast: een werkgever is altijd vrij zijn werknemers gunstiger arbeidsvoorwaarden te bieden dan die welke in de sectoriële cao’s zijn gedefinieerd. Volgens de deskundigen van SD Worx blijkt evenwel in de praktijk dat de meeste ondernemingen de door de sector vastgelegde berekening toepassen en de lonen zo nodig verlagen (zie in dit verband het onderhoud met de heer Koen Magerman in Vacature van 21 november 2009).
Bouwbedrijf Bosontginningen Zagerijen en aanverwante nijverheden Houthandel Papier- en kartonbewerking (arbeiders)* Papier- en kartonbewerking (bedienden)*
6,0% 0,0% 0,1% 0,1% 0,3% 0,1% 6,5%
De ondernemingen die evenwel besluiten de (nominale) lonen niet te verlagen, zetten dit voordeel soms om in een eenmalige premie om te vermijden dat deze “niet-indexering” in realiteit twee keer wordt betaald. Om dit mechanisme te begrijpen nemen we het voorbeeld van een werknemer die in december 2008 een brutomaandloon van 2500 euro ontvangt dat 1 keer per jaar, in december, wordt geïndexeerd op basis van de afgevlakte gezondheidsindex van die maand. In december 2009 zien we dat het indexcijfer is gedaald tegenover een jaar voordien. Als de negatieve indexering wordt toegepast, daalt zijn maandloon met 10 euro gedurende één jaar (2500 x Gevallen van al dan niet negatieve 110,73 / 111,19). Vanaf december 2010 stijgt het weer tot 2532 euro (2490 x 112,6 / 110,73). indexering Als de werkgever daarentegen beslist de negatieve indexering niet toe te passen en het loon tussen december 2009 en december 2010 op 2500 euro index scenario 1 scenario 2 jaarverschil houdt, kost hem dat 120 euro dec/08 111,19 2500 2500 gedurende die periode. In dedec/09 110,73 2490 2500 120 euro cember 2010 zal de werkgever dec/10 112,6 2532 2542 120 euro verplicht zijn de door de sector Bron : vastgelegde indexeringsformule toe te passen, nl. 2500 (wat het werkelijke loon is gebleven) x 112,6 / 110,73, waardoor het loon 10 euro hoger komt te liggen dan in het eerste scenario.
PENSIOENEN CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
Pensioenrendement vergeleken
Begin 2009 ging de Nationale Pensioenconferentie van start. Hierin zijn zowel de sociale partners als de regering vertegenwoordigd. De conferentie kwam er op initiatief van de regering en heeft als doel “… ons pensioenstelsel te hervormen en te versterken, alsook een reflectie op gang te brengen over de berekeningsmethodes van de pensioenen, de belemmeringen voor de opbouw van het pensioen verbonden aan de mobiliteit tussen de verschillende pensioensystemen, de aanpassing aan nieuwe uitdagingen, zoals de verlenging van de levensduur, maar ook de situatie van bepaalde categorieën van werknemers, zoals de deeltijdse werknemers, contractuele ambtenaren of bepaalde categorieën van zelfstandigen” (uit: Regeerakkoord van maart 2008). Deze opdrachtverklaring heeft duidelijk een breed bereik. Het is vooralsnog uitkijken naar welke voorstellen hieruit zullen voortvloeien. Één van de debatten betreft de structuur en de organisatie van het pensioenstelsel. België kent een pensioenregeling die in wezen stoelt op drie ‘pijlers’. De eerste pijler omvat de wettelijke pensioenen die door de overheid georganiseerd zijn volgens het ‘repartitieprincipe’. Dit betekent dat op elk moment in de tijd de pensioenen gefinancierd worden aan de hand van de huidige bijdragen van de actieve bevolking. Elk jaar vindt er dus een rechtstreekse financiële transfer plaats (1 op 1) van de actieve bevolking naar de inactieve, oudere bevolking. De tweede en derde pijler zijn daarentegen ingericht volgens het ‘kapitalisatieprincipe’ waarbij elke deelnemer via privaat georganiseerde fondsvorming spaart voor het eigen pensioen. Dit fonds bestaat uit geoormerkte financiële activa die specifiek de financiering van het pensioen tot doel hebben. Deze financiële activa, waaronder aandelen en obligaties, brengen over de gehele actieve periode een financieel rendement op dat moet zorgen voor een toereikend pensioenkapitaal aan de pensioenleeftijd. De tweede pijler slaat op de collectief georganiseerde pensioenplannen aangeboden door de werkgever in het kader van een beroepsactiviteit. De financiering kan gebeuren via een pensioenfonds of via een verzekeraar, op het niveau van de onderneming en/of de bedrijfstak. De derde pijler betreft de individuele pensioenvorming door middel van pensioensparen en levensverzekeringen en wordt door de overheid fiscaal aangemoedigd. In tegenstelling tot de tweede pijler komt het initiatief tot de opbouw van pensioenreserves hier van het individu en staat het dus los van elk arbeids- of beroepsverband. Het debat dat al enkele jaren in België aan de gang is, en ongetwijfeld ook in de Pensioenconferentie aan de orde is gebracht, betreft de verdere uitbouw van de tweede en derde pensioenpijler. Hierbij wordt vaak verwezen naar de nakende vergrijzingsgolf die de betaalbaarheid van de gemaakte pensioenbelofte bedreigt. De verdere uitbouw wordt in deze context gezien als een manier om de vergrijzingskosten te mitigeren en tegelijkertijd tegemoet te komen aan wat de toekomstige gepensioneerden van een pensioenstelsel verwachten m.n. het behoud van de ‘actieve’ levensstandaard tijdens de periode van pensionering. Het rendement van een bijdrage aan de tweede en derde pijler zou bovendien hoger liggen dan dat van de eerste, wettelijke, pensioenpijler. Dit laatste argument vormde voor het ACV de aanleiding tot het organiseren van het colloquium ‘Pensioenrendement vergeleken’ op 8 september jl. Biedt de tweede en/of de derde pensioenpijler werkelijk een beter pensioendekking aan een lagere prijs?
11
Sociaal-Economische Nieuwsbrief - januari 2010
12
Pensioenrendement vergeleken Op dit colloquium kwamen de onderzoeksbevindingen hieromtrent aan bod van Prof. Jos Berghman van het Centrum voor Sociologische Onderzoek (CeSO) en van Prof. Jozef Pacolet van het Hoger Instituut voor de Arbeid (HIVA), beide verbonden aan de Katholieke Universiteit Leuven. Prof. Berghman gaf eerst een situatieschets van de Belgische pensioenregeling, daarna ging Prof. Pacolet in op de rendementsvergelijking tussen de drie pensioenpijlers. Dit artikel brengt hierover bondig verslag uit en eindigt met enkele slotbeschouwingen. DE BELGISCHE GEPENSIONEERDEN IN KAART GEBRACHT
Het CeSO heeft o.l.v. Prof. Berghman de Belgische gepensioneerden in kaart gebracht op basis van het zogenaamde Pensioenkadaster. Dit is een gegevensbank die voor de volledige gepensioneerde bevolking informatie registreert over de uitgekeerde pensioenen van de eerste en de tweede pensioenpijler. De derde pijler kwam in de presentatie derhalve niet aan bod. De voorgestelde resultaten zijn gebaseerd op een steekproef van gepensioneerden die in 2001-2004 een pensioen ontvingen. Ondertussen bracht het CeSO een nieuw onderzoeksrapport uit met recenter cijfermateriaal waarin de eerdere vaststellingen grotendeels worden herbevestigd. - De eerste pensioenpijler De eerste pensioenpijler omvat in essentie drie verschillende stelsels voor werknemers, zelfstandigen en ambtenaren. De helft van de rustgepensioneerden heeft zijn pensioen volledig opgebouwd via een loopbaan als werknemer, terwijl zeventien en zeven procent van de rustgepensioneerden een pensioen ontvangt als resp. ambtenaar en zelfstandige. Rustgepensioneerden met een gemengde loopbaan achter de rug, maar goed voor een kwart van alle rustgepensioneerden, vormen dus een minderheid. De komende jaren zal deze groep ongetwijfeld aan belang winnen. De verschillende stelsels laten sterk variërende gemiddelde pensioenbedragen optekenen. Het ambtenarenpensioen is het hoogst. Het werknemerspensioen bedraagt minder dan de helft hiervan (d.i. 43,8%), het zelfstandigenpensioen zelfs minder dan een kwart (d.i. 23,3%). De verklaring hiervoor is onder meer de verschillende wijze van pensioenberekening. Het ambtenarenpensioen wordt berekend op basis van de weddes van de laatste vijf loopbaanjaren. Voor werknemers en zelfstandigen worden in principe de lonen en inkomsten van de volledige loopbaan in rekening gebracht. Het ambtenarenstelsel kent bovendien géén lager ‘tarief’ voor alleenstaanden of samenwonenden zonder gezinslast zoals dat gebruikelijk is in de werknemers- en zelfstandigenregeling1. Daarnaast geldt voor gepensioneerde ambtenaren het perequatieprincipe waarbij de pensioenen meeevolueren met de wedden van de actieve ambtenaren, terwijl voor de oude gepensioneerde werknemers en zelfstandigen slechts selectieve en gedeeltelijke welvaartsaanpassingen zijn doorgevoerd. In het vervolg van de presentatie werd ervoor geopteerd om de aandacht toe te spitsen op de rustgepensioneerde werknemers. 1
In beide regelingen is het pensioenbedrag afhankelijk van de gezinssituatie. Een gezinshoofd die een echtgenoot ten laste heeft (d.w.z. dat hij/zij géén of een beperkt persoonlijk pensioen of inkomsten heeft), ontvangt een pensioen dat een kwart meer bedraagt dan dat van een alleenstaande of een samenwonende zonder gezinslast.
13 Achter deze gemiddelde bedragen schuilen aanzienlijke verschillen volgens geslacht en leeftijd. Vrouwen hebben over het algemeen een lager werknemerspensioen dan mannen vanwege kortere, vaak onderbroken, en minder goed betaalde loopbanen maar ook omdat bij vrouwen meer dan bij mannen het lager bedrag bestemd voor de alleenstaande of samenwonende wordt uitgekeerd. Mannen waren daarentegen vroeger vaak de kostwinner van het gezin. Éénmaal met pensioen, ontvangen ze bijgevolg het gezinsbedrag. Naar leeftijd zijn het vooral de oude gepensioneerden die met een laag pensioen te kampen hebben. Het pensioen van recent gepensioneerden is immers berekend op basis van recentere en hogere lonen en de oudste pensioenen hebben de welvaartsevolutie niet gevolgd. Echter, in de voorbije jaren zijn voor de oudste pensioenen bijkomende inspanningen geleverd in uitvoering van de adviezen die de sociale partners inzake welvaartsaanpassingen van de sociale uitkeringen hebben uitgebracht. Wat de toereikendheid van het wettelijk pensioen betreft stelt Prof. Berghman zich kritisch op. De wettelijke pensioenen blijken niet meer in staat om de gepensioneerden afdoende te beschermen tegen armoede en bestaansonzekerheid. Uit het nieuwe onderzoeksrapport van het CeSO blijkt bijvoorbeeld dat ongeveer één op drie van de gepensioneerden die in koppelverband leven een wettelijk pensioeninkomen heeft lager dan de Europese armoedegrens (d.i. 60% van het mediaan beschikbaar inkomen). Het zijn vooral de koppels die op twee pensioenen voor alleenstaanden kunnen terugvallen die het er goed van afbrengen. Tweeverdieners zijn dus het best gewapend tegen armoede op de oude dag. Van de rustgepensioneerde alleenstaanden zijn het, niet geheel onverwacht, de vrouwen die het hoogste armoederisico lopen, zijnde één op twee tegen één op vier voor mannen. Prof. Berghman maakt er een strijdpunt van om in de toekomst de financiële kwetsbaarheid en afhankelijkheid terug te dringen van de gepensioneerde vrouwen, die omwille van zorgtaken voordien maar een korte, onderbroken, of zelfs geen loopbaan hebben gehad. Hij denkt hierbij aan de mogelijkheid om periodes van kinderzorg mee op te nemen in de pensioenberekening en aan de splitsing (lees: gelijkere verdeling) van de pensioenrechten die beide partners opbouwen. Dit zou volgens hem zorgen voor “een meer billijke verdeling van de kosten van het gezinsleven, zeker in het geval van een scheiding of bij het overlijden van de partner” (zie: het CeSO-onderzoeksrapport van 2009, blz. 120). - De tweede pensioenpijler Van alle rustgepensioneerde werknemers heeft slechts één op drie een aanvullend pensioen. Bijna de helft neemt dit op bij ingang van het wettelijke pensioen, één kwart zelfs meer dan vijf jaar eerder. Het aanvullend pensioen kan als rente of als kapitaal worden uitgekeerd. Als rente ontvangt de gepensioneerde op regelmatige tijdstippen, bijvoorbeeld maandelijks, een uitkering voor een bepaalde periode of levenslang. Bij een levenslange periodieke uitkering wordt het opgebouwde kapitaal dan afhankelijk van de verwachte levensduur omgezet in een rente. Als kapitaal wordt het volledig opgebouwde pensioenkapitaal in één keer opgenomen. De uitkering in kapitaal heeft als nadeel dat je het risico draagt dat je het daarmee tot het einde van je dagen moet zien te redden. Bij een levenslange uitkering in rente draagt de pensioeninstelling het risico. Leef je langer dan voorzien, dan moet die instelling de rente blijven betalen. Uit de resultaten blijkt dat drie kwart het aanvullend pensioen enkel als kapitaal krijgt uitgekeerd en slechts één op vijf enkel als rente. Bij opsplitsing volgens leeftijd valt op dat het vooral de recent
14 Sociaal-Economische Nieuwsbrief - januari 2010
Pensioenrendement vergeleken gepensioneerden zijn die het aanvullend pensioen als kapitaal ontvangen. Het lijkt er dus sterk op dat het aanvullend pensioen almaar meer als kapitaal wordt uitgekeerd. Wie heeft er toegang tot het aanvullend pensioen? De opvallendste bevinding is dat de toegang duidelijk gekoppeld is aan de hoogte van het wettelijk pensioen: de toegang tot de tweede pijler stijgt naarmate het inkomen uit de eerste pensioenpijler stijgt. Met enig voorbehoud wordt in het onderzoeksrapport van CeSO hierbij gesteld dat de gepensioneerden die lagere lonen hebben verdiend gedurende hun loopbaan en/of een minder lange loopbaan achter de rug hebben, ook minder vaak een tweedepijlerpensioen ontvangen om hun wettelijk pensioen aan te vullen. Hetzelfde fenomeen stellen we vast bij de hoogte van het aanvullende pensioen: het aanvullend pensioen stijgt met de hoogte van het wettelijk pensioen2. Prof. Berghman spreekt bij deze scheeftrekkingen in de verdeling van een dubbel Matthëus-effect dat zinspeelt op een passus uit het Evangelie volgens Matthëus: “Aan wie heeft zal gegeven worden, en hij zal overvloed hebben; maar aan wie niets heeft zal ook het weinige afgenomen worden van wat hij bezit.” Daarnaast blijkt ook dat de aanvullende pensioenen ongelijker verdeeld zijn dan de wettelijke pensioenen. De gelijkere verdeling in de eerste pijler valt te verklaren door, enerzijds regelingen zoals het minimumpensioen of minimumrecht per loopbaanjaar die pensioenen tot een bepaalde grens verhogen, en anderzijds de loongrens die de pensioenen boven een bepaalde hoogte aftopt. In de tweede pijler bestaat er daarentegen een striktere koppeling tussen bijdrage en uitkering, wat vooral aantrekkelijk is voor de betere verdieners onder de werknemers. - Het totaal pensioeninkomen uit de 1ste en de 2de pijler Hoe ‘aanvullend’ is het aanvullend pensioen? Voor de rustgepensioneerde werknemers die van een aanvullend pensioen kunnen genieten, blijkt alvast dat de bijdrage tot het totaal pensioeninkomen zeer zeker significant is: het verhoogt hun gemiddeld rustpensioenbedrag met 41,6%. Hiermee is de kloof met het ambtenarenpensioen weliswaar niet helemaal gedicht. Er resteert nog een kloof van bijna 12%. Gezien bovenstaande vaststellingen is het met betrekking tot de verdeling van het totaal pensioeninkomen - exclusief het pensioeninkomen uit de derde pijler - weinig verrassend om vast te stellen dat de aanvullende pensioenen de inkomensongelijkheid onder rustgepensioneerden vergroot. Het ‘sociaal rendement’ van de tweede pijler is bijgevolg beperkt: “wie heeft, krijgt meer”. RENDEMENTSVERGELIJKING TUSSEN DE DRIE PENSIOENPIJLERS
Daar waar de presentatie van Prof. Berghman ging over het sociaal rendement van het Belgisch pensioenstelsel en wat de tweede pensioenpijler hier tot op heden toe heeft bijgedragen, betrof de presentatie van Prof. Pacolet het financieel rendement in de drie pensioenpijlers. Het discours voor de verdere uitbouw van de 2de en de 3de pensioenpijler zou o.a. stoelen op het argument dat de potentiële rendementen die te behalen zijn via de kapitaalmarkten er hoger zijn dan in de 1ste pensioenpijler die door de vergrijzing zelfs verder dreigt 2
Voor deze analyse werden de kapitaaluitkeringen omgezet naar fictieve rentes. In het onderzoeksrapport wordt niet alleen uitgelegd hoe dit gebeurt, maar worden de fictieve rentes ook vergeleken met de reële rente-uitkeringen.
15 te verwateren. Ter objectivering van deze beleidsdiscussie ontving het HIVA van het ACV de onderzoeksopdracht3 om na te gaan of de optrekking van de bijdrage voor de eerste pijler minder opbrengt in vergelijking met de tweede en de derde pijler. Een rendementsvergelijking maken tussen de drie pensioenpijlers, het blijkt allesbehalve een éénvoudige oefening te zijn om niet te zeggen onmogelijk. Toch zijn er interessante lessen te trekken uit dit onderzoek dat bij het vermeende rendementsvoordeel van de tweede en derde pijlers enkele vraagtekens plaatst. Bij de rendementvergelijking wordt immers vaak verwezen naar de hoge gemiddelde jaarrendementen over lange periodes op de financiële markten. Bij deze praktijk formuleert Prof. Pacolet enkele bedenkingen waaruit volgt dat dergelijke rendementsvergelijking het werkelijke rendementverschil overschat. We zetten de verschillende redenen eventjes op een rij. - Historische kapitaalrendementen: te extraploren naar de toekomst ? Een eerste belangrijke vraag is of historische kapitaalrendementen zomaar naar de toekomst kunnen worden ge-extrapoleerd. Prof. Pacolet heeft hier alvast sterke twijfels over. De vergrijzingsgolf zou ook wel eens ongunstig kunnen zijn voor de rendementen op de financiële markten en in het slechtste geval zelfs leiden tot een ‘financial meltdown’. Terwijl in het verleden de babyboomgeneratie met het sparen voor een toekomstig pensioen hoge rendementen op de financiële markten mogelijk heeft gemaakt zou in de toekomst, éénmaal met pensioen, hun ‘ontsparen’ nefaste gevolgen kunnen hebben voor de financiële markten. - Rendementen niet risicovrij De financieel markten kunnen inderdaad hoge rendementen voorleggen maar daar gaat ook een grote volatiliteit mee gepaard. Zelfs op lange termijn blijft het risico op ondermaatse prestaties bestaan. Aanzienlijke inkomensverliezen dreigen voor de gepensioneerde die in slechte marktomstandigheden op pensioen moet gaan. Bij de bepaling van het rendement dient dergelijk risico dus in rekening te worden gebracht om te komen tot een ‘risicogecorrigeerd’ rendement. De mate waarin pensioenplannen ‘pensioenzekerheid’ kunnen bieden hangt nauw samen met de risicodeling tussen de aangeslotene en de inrichter. Prof. Pacolet wijst hierbij op de wereldwijde evolutie van regelingen o.b.v. ‘vaste prestaties’ naar regelingen o.b.v. ‘vaste bijdragen’. In het eerste geval wordt aan de aangeslotene een bepaald uitkeringsniveau gegarandeerd en wordt derhalve het financieel risico volledig gedragen door de inrichter die dit risico typisch kan spreiden over meerdere generaties. In het tweede geval, daarentegen, ligt het risico op een inadequaat pensioen volledig bij de aangeslotene, de inrichter verbindt zich enkel tot het leveren van een inspanning i.p.v. een resultaat. Dit laatste blijkt dus meer en meer het geval te zijn. 3
Dit onderzoek kwam er met de financiële steun van het ACV en het Mecenaatkrediet van de Nationale Bank.
Sociaal-Economische Nieuwsbrief - januari 2010
16
Pensioenrendement vergeleken - Administratiekosten niet te verwaarlozen In een rendementsvergelijking dient ook de impact van ‘administratiekosten’ te worden nagegaan. Bij een private pensioenregeling gaat het om kosten zoals commissies, beheerskosten, uitgaven voor marketing, investeringskosten en opstartkosten. Sommige kosten zijn éénmalig, vaste kosten te betalen bij aanvang of uittreding (instap- en uitstapkosten), andere kosten zijn periodiek en kunnen een vast bedrag inhouden of bepaald worden in verhouding tot de bijdragen of in verhouding tot de opgebouwde reserves. Enkele eigenschappen van de wettelijke regeling doen vermoeden dat de administratiekosten er lager zouden moeten liggen dan in de private pensioenregelingen. Aangezien de wettelijke pensioenen gefinancierd worden op repartitiebasis is er van beleggingskosten géén sprake. Daarnaast opereert een publieke pensioendienst in een monopolieomgeving, en is deelname aan de wettelijke pensioenregeling verplicht, waardoor marketingkosten overbodig zijn en de mogelijkheid ontstaat om schaalvoordelen te realiseren. Hierbij kunnen echter enkele tegenargumenten geformuleerd worden. Zo kunnen er efficiëntieverschillen bestaan tussen publieke en private organisaties. Publieke financiering en het gebrek aan concurrentie bij publieke voorzieningen zouden kunnen leiden tot verschillen in ‘incentives’ en mogelijks tot belangrijke efficiëntieverliezen. Bovendien als hogere administratiekosten in private kapitalisatieregelingen gepaard zouden gaan met activiteiten die leiden tot hogere rendementen dan zijn deze hogere administratiekosten misschien wel te rechtvaardigen. Desalniettemin lijkt Prof. Pacolet voor België de administratiekosten in de tweede en derde pijler hoger in te schatten dan in de eerste pijler. - Fiscale uitgaven verhogen artificieel het rendement Zowel de tweede als de derde pijler genieten in België een bijzonder fiscaal statuut. Het aanvullend pensioensparen via een van deze pijlers geeft de individuele spaarder immers recht op een belastingvoordeel. Tegenover deze ‘winst’ in hoofde van de pensioenspaarder staat echter een ‘verlies’ aan fiscale ontvangsten voor de overheid, dat aangeduid wordt met de term ‘fiscale uitgave’, en derhalve in de rendementsvergelijking moet worden geïmputeerd. - Transitiekost bij de overschakeling van repartitie naar kapitalisatie Met de overschakeling van een repartitie- naar een kapitalisatiestelsel gaat een ‘transitiekost’ gepaard die verwijst naar de ‘pensioenschuld’ vervat in de eerste pijler. Het vertegenwoordigt de pensioenbelofte aan de oude generatie, die pensioenrechten opbouwde binnen het oude stelsel op basis van loonbijdragen waarmee de pensioenlast van toen werd gefinancierd, zonder dat daarmee een reserve ter financiering van het eigen pensioen werd aangelegd. Deze pensioenbelofte kan op twee manieren worden ingelost. Ten eerste, door het afwentelen van belastingen en bijdragen op de huidige jonge generatie, die dan in feite twee pensioenen dienen te financieren: zowel het eigen pensioen via kapitalisatie als de pensioenen van huidige gepensioneerden via repartitie. Ten tweede, door de transitiekost uit te spreiden en te verdelen over meerdere generaties via schuldfinanciering, op die manier wordt een impliciete pensioenschuld omgezet naar een
17 expliciete overheidsschuld. Beiden hebben implicaties voor het uiteindelijke rendement op kapitalisatie. Als er al een winst zou zijn van een overschakeling van repartitie naar kapitalisatie, dan zorgt deze pensioenschuld minstens gedeeltelijk voor een afroming ervan ten behoeve van de financiering van de pensioenbelofte van de overgangsgeneratie. DE TWEEDE PENSIOENPIJLER VERDER UITBOUWEN?
Of de aanvullende pensioenpijlers werkelijk een betere pensioendekking tegen een lagere prijs bieden dan de wettelijke pensioenpijler is volgens beide professoren heel twijfelachtig. Beiden zijn derhalve op zijn minst kritisch tegenover een verdere uitbouw van de tweede en derde pensioenpijler. Nochtans zijn er in een recent verleden stappen gezet die min of meer aan enkele van hun bedenkingen tegemoet lijken te komen, althans toch wat de tweede pijler betreft. Of zijn deze stappen soms onvoldoende? Het gaat meer bepaald om de Wet op de Aanvullende Pensioenen (WAP) die sinds 1 januari 2004 van kracht is. De WAP is samen te vatten in een viertal krachtlijnen. Ten eerste beoogt de wet een democratisering van het aanvullend pensioen door het uit te breiden naar alle werknemers (kaderleden, bedienden, arbeiders) en door het in te voeren in alle ondernemingen (grote ondernemingen en KMO’s). Hiertoe werd een kader gecreëerd waarbinnen de totstandkoming van sectorale pensioenplannen wordt aangemoedigd. Ten tweede tracht de wet meer solidariteit in te bouwen door het ontwikkelen van het concept van de ‘sociale pensioentoezegging’ waarbij het pensioenplan ook voorziet in een financiering van de pensioenopbouw tijdens periodes van ziekte, invaliditeit, moederschap, werkloosheid, loopbaanonderbreking, enz. Ten derde heeft de WAP tot doel het ‘pensioenkarakter’ van het aanvullend pensioen te versterken. Zo wordt de pensioeninstelling verplicht om de aangeslotene de mogelijkheid te bieden het uitgekeerde kapitaal om te zetten in een rente en worden daarnaast fiscale stimuli aangeboden die de uitkering in rente aanmoedigen. Ten vierde wil de wet aan de aangeslotene meer pensioenzekerheid geven door een rendementsgarantie in te voeren voor de regelingen o.b.v. ‘vaste bijdragen’, dit garandeert de aangeslotene bij zijn uittreding of pensionering minimale pensioenrechten. In hoeverre de WAP er werkelijk in slaagt om doelstellingen als ‘democratisering’, ‘meer solidariteit’ en ‘meer zekerheid’ te realiseren is niet zo duidelijk. Uit een studie van het adviesbedrijf Aon Consulting van 2007 blijkt toch dat meer en meer werknemers, vooral arbeiders, tot de aanvullende pensioenplannen toetreden. Ongeveer zestig procent van de werknemers in de privé-sector zou reeds van een bedrijfspensioenregeling genieten. Deze verruiming blijkt echter ook een keerzijde te hebben. Hoewel het aantal aangeslotenen fors stijgt, stagneert het totaal bedrag aan bijdragen die werkgevers en werknemers betalen aan pensioenplannen. Het lijkt er dus sterk op dat de nieuwe pensioenplannen minder genereus zijn. Bovendien zijn niet alle (nieuwe) pensioenplannen even genereus. De bedrijven betalen bijvoorbeeld meer aan pensioenpremies voor kaderleden (6,3% van de loonmassa) dan voor bedienden en arbeiders (resp. 3,4% en 1,4% van de loonmassa).
Sociaal-Economische Nieuwsbrief - januari 2010
18
Pensioenrendement vergeleken De vraag rijst bijgevolg of de Wet op de Aanvullende Pensioenen wel ver genoeg gaat. Prof. Berghman suggereerde op het ‘Pensioencolloquium’ georganiseerd door het CeSO op 13 oktober 2009 alvast om verder te gaan. Een verdere democratisering (verplichting?) van de tweede pensioenpijler over alle sectoren en statuten heen is volgens hem zeker aan de orde. Ook moet er nagedacht worden over een adequaat bijdragepercentage opdat iedereen over een behoorlijk aanvullend pensioen zou kunnen beschikken. Daarnaast zou het ook wenselijk zijn om bij de uitkering van het aanvullend pensioen over te gaan tot rentes i.p.v. kapitaal, eventueel tot een zeker vervangingspercentage bereikt is om het overschot desgevallend uit te keren als kapitaal. Ongeacht het antwoord op de vraag of een verdere uitbouw van de aanvullende pensioenpijlers aangewezen is en hoe, is het duidelijk dat niet iedereen er evenveel bij te winnen zal hebben. Voor de ‘babyboomers’ die dicht bij het pensioen staan en niet, of maar recentelijk, tot een pensioenplan zijn toegetreden haalt een verdere uitbouw hoe dan ook weinig uit, voor hen is het onvermijdelijk “too little, too late”. Voor hen, maar ook voor de huidige gepensioneerden, telt vooral de vraag hoe de wettelijke pensioenbescherming kan worden verbeterd en, belangrijk, volgens welke principes of criteria. Omtrent dit laatste punt merkt Schokkaert (2005) bijvoorbeeld op dat het debat over hervormingen in het Belgisch pensioenstelsel al te vaak gedomineerd wordt door economische analyses waaruit voorstellen volgen die verdedigd worden als zijnde technisch onvermijdelijke antwoorden op de vergrijzing. Niet alleen zijn er verschillende beleidsopties, elke beleidskeuze is bovendien ethisch niet neutraal. Vandaar de noodzaak om in elk beleidsdebat de waardeoordelen expliciet te maken alvorens concrete voorstellen te formuleren. Is dit ook de weg die de Nationale Pensioenconferentie heeft gevolgd?
Hendrik Nevejan
[email protected]
19 BIBLIOGRAFIE
Berghman, J., Curvers, G., Palmans S. en Peeters H. (2007), “De Belgische gepensioneerden in kaart gebracht. Deel 1: De wettelijke pensioenbescherming”, Working paper Sociale zekerheid, nr. 6. Berghman, J., Curvers, G., Palmans S. en Peeters H. (2007), “De Belgische gepensioneerden in kaart gebracht. Deel 2: Eerste- en tweedepijlerpensioenen bij werknemers”, Working paper Sociale zekerheid, nr. 8. Berghman, J., Curvers, G., Palmans S., Vandermeerschen, H. en Verpoorten, R. (2009), “Toereikende pensioenen voor gepensioneerde huishoudens. Hoogte en samenstelling van het pensioenpakket op huishoudniveau”, Working paper Sociale zekerheid, nr. 10. Pacolet, J. en Strengs, T. (2009), “Pensioenrendement vergeleken. Vergelijking van de performantie van de eerste versus de tweede en derde pensioenpijler”, Hoger instituut voor de arbeid, KULeuven. Schokkaert, E. (2005), “The reform of the Belgian pension system: making value judgments explicit”, mimeo.
DUURZAME ONTWIKKELING
Sociaal-Economische Nieuwsbrief - januari 2010
20
CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
Leefmilieu en sociale ongelijkheid
Het leefmilieu en de bescherming ervan staan elke dag wat meer in het midden van de belangstelling. De beleidsmaatregelen van de overheid voor het leefmilieu ondersteunen en stimuleren milieuvriendelijk gedrag d.m.v. een hele waaier van economische, fiscale, juridische, communicatie- of informatie-instrumenten. Maar welke invloed oefenen deze instrumenten uit op de verschillende sociale groepen, meer bepaald wat hun toegang tot de milieuvriendelijke producten en diensten betreft? Zorgen deze instrumenten voor meer sociale rechtvaardigheid of vergroten ze integendeel de ongelijkheid ter zake? Het seminarie “Leefmilieu: toegankelijk voor iedereen? Het sociale integreren in het milieubeleid”1, dat op 27 oktober jl. werd georganiseerd door het directoraat-generaal Leefmilieu – en meer bepaald zijn diensten Productbeleid en Multilaterale en strategische zaken – van de fod Volksgezondheid, Veiligheid van de voedselketen en Leefmilieu, heeft voor deze vragen een analysekader voorgesteld. De aandacht die uitgaat naar de verbanden tussen het leefmilieu en de sociale realiteit op het terrein is vrij nieuw in ons land. Onderzoekers van het IGEAT hadden het onderwerp in 2007 voor het voetlicht gebracht.2 Van zijn kant heeft de heer Paul Magnette, minister van Klimaat en Energie, tijdens dit colloquium opgemerkt dat België van de precaire energiesituatie één van de belangrijkste krachtlijnen heeft gemaakt van het voorzitterschap van de Europese Unie, dat tijdens het tweede halfjaar van 2010 door ons land zal worden waargenomen. De minister heeft eraan herinnerd dat deze precaire situatie het gevolg is van een combinatie van verschillende factoren, nl. het aandeel van het inkomen dat wordt besteed aan energie, het energieconsumptiepeil om aan de behoeften te voldoen en het vermogen om zich op energievlak anders te gaan gedragen. Edwin Zaccaï (IGEAT/ULB) waarschuwt er echter voor dat milieugebonden ongelijkheid en armoede niet met elkaar mogen worden verward. Ongelijkheid op het vlak van leefmilieu is niet louter economisch van aard, maar heeft ook culturele of opvoedingsaspecten. Hieronder wat meer uitleg. SOCIAALECONOMISCHE CRITERIA EN GEDRAGINGEN
De overschakeling op een koolstofarme maatschappij vergt een verandering van gedrag en van de consumptiepatronen. Om deze overschakeling te bevorderen, hanteert de federale staat verschillende instrumenten om de aankoop van milieuvriendelijkere producten en diensten aan te moedigen: normen, premies, fiscale aftrekmogelijkheden, labels, gepaste etikettering enz. Deze milieubeleidslijnen garanderen echter niet aan iedereen een gelijke toegang tot deze producten en diensten, zoals onlangs is gebleken uit twee studies.3 Deze studies 1
2
3
De studies en presentaties die in dit artikel worden vermeld, kunnen worden geraadpleegd op de onderstaande link : https://portal.health.fgov.be/portal/page?_pageid=56,512451&_dad=portal&_schema=PORTAL&p_back_ url=https%3A%2F%2Fportal.health.fgov.be%2Fportal%2Fpage%3F_pageid%3D56%2C512460%26_dad%3Dportal%26_ schema%3DPORTAL. « Environnement et inégalités sociales », in 2007 gepubliceerd door Pierre CORNUT, Tom BAULER en Edwin ZACCAÏ. Editions de l’Université de Bruxelles – Collection « Aménagement du territoire et environnement », o.l.v. Christian Vandermotten. Wij verwijzen de lezer graag naar dit werk, dat het onderwerp zeer uitvoerig behandelt. 1) “Screening van de federale hefbomen ter ondersteuning van en oriëntering naar gezonde en milieuvriendelijke producten die voor iedereen toegankelijk zijn”. Onderzoeksconsortium OIVO (Onderzoeks- en Informatiecentrum van de Verbruikersorganisaties)/ULB-IGEAT (Université libre de Bruxelles/Institut de Gestion de l’Environnement et d’Aménagement du Territoire)/RDC Environment (Research Development & Consulting Environment), 2009. 2) “Evaluatie en voorstelling van beleidsmaatregelen om de invoering en het gebruik van betere verwarmingstechnieken in de woningen van gezinnen die zich in een precaire situatie bevinden, te versnellen”. Onderzoeksconsortium IBAM/Pascal ONS, 2009.
21 tonen immers aan dat zich tal van moeilijkheden op het vlak van sociale toegankelijkheid, uitsluitingsfenomenen en financiële problemen voordoen: zo blijkt dat verschillende houdingen en gedragingen worden aangenomen, die afhangen van allerlei sociaaleconomische criteria (sociale groep, leeftijd en geslacht, gezinstoestand, woonplaats, opleidingsniveau, inkomen…), zowel t.a.v. de milieuvriendelijke producten of diensten als t.a.v. de ondersteunende en oriënterende instrumenten. EEN VERVUILER DIE WEINIG LAST HEEFT VAN DE VERVUILING
Volgens Edwin Zaccaï (IGEAT/ULB) heeft de eerste studie4, die het verband aantoonde tussen milieu- en sociale vraagstukken, enkele opvallende aspecten aan het licht gebracht. Ten eerste blijkt uit de studie dat de verschillende sociale categorieën ook een sterk verschillende milieu-impact ondergaan. De laagste sociale categorieën op het vlak van onderwijs of inkomen ondergaan het sterkst de negatieve impact op het milieu (allerlei vormen van vervuiling) en het minst sterk de positieve impact (bv. toegang tot een groene omgeving): afhankelijk van de vastgoedprijzen kunnen de rijksten ervoor kiezen zich in de duurste wijken te vestigen, waar het leefmilieu aangenaam en gezond is, terwijl de armsten niet zelf kunnen kiezen waar ze willen gaan wonen. In hun geval hangt de keuze van een woonplaats alleen af van het budget dat ze kunnen besteden en van de huurprijzen, waardoor ze meestal terechtkomen in wijken waar de leefomgeving verloederd, vervuild en luidruchtig is. De studie pleit dan ook voor billijkheid wat de ondergane impact betreft of voor milieugerelateerde rechtvaardigheid.5 Voorts brengt deze studie ook ongelijkheden in de veroorzaakte impact op het leefmilieu aan het licht: de sterkst vervuilende landen en sociale categorieën behoren tot de rijkste van de planeet. Ten slotte moeten jammer genoeg reële sociale verschillen in het milieubeleid worden vastgesteld: vooral de meest bemiddelde personen kunnen de premies en andere voordelen genieten. Bijgevolg moet ook hier de betreurenswaardige vaststelling worden gedaan dat de particulieren, naargelang van hun sociaaleconomisch profiel, in verschillende mate toegang hebben tot of gebruik kunnen maken van de diverse instrumenten die de overheid in het leven heeft geroepen om het verbruik van deze producten te bevorderen. Deze milieugerelateerde ongelijkheid is des te frappanter daar een studie van Wallenborn en Dozzi6 aantoont dat de gezinnen met hoge inkomens, die zich nochtans meer bewust zijn van de milieuproblemen, in globo een grotere negatieve impact op het leefmilieu (bv. door de vervuiling met hun wagen) veroorzaken dan de gezinnen met lage inkomens. Deze vaststelling brengt in feite een dubbele onrechtvaardigheid aan het licht: zij die het meest 4
5
6
“Screening van de federale hefbomen ter ondersteuning van en oriëntering naar gezonde en milieuvriendelijke producten die voor iedereen toegankelijk zijn”. Onderzoeksconsortium OIVO/ULB-IGEAT/RDC Environment, 2009. Deze studie was meer bepaald gewijd aan drie productgroepen: de huishoudelijke toestellen, de personenwagens en de bestrijdingsmiddelen. Volgens E. Zaccaï is dit begrip in de jaren tachtig voor het eerst gebruikt in de Verenigde Staten. Onder het bewind van president B. Clinton werd een wet goedgekeurd die voorschreef dat, wanneer een industrie zich ergens vestigt, bijzondere aandacht moet uitgaan naar alle sociale categorieën, voor wie in voorkomend geval de toegang moet worden gegarandeerd tot de instrumenten om klacht in te dienen. Men spreekt van milieugerelateerde rechtvaardigheid wanneer de risico’s en de voordelen billijk en zonder enige discriminatie zijn verdeeld en wanneer de investeringen en de voordelen voor het milieu alsook de natuurlijke hulpbronnen rechtvaardig zijn verdeeld; bovendien moet iedereen toegang hebben tot informatie, kunnen deelnemen aan de besluitvorming en toegang hebben tot justitie voor milieuzaken. Joël Dozzi, Moritz Lennert en Grégoire Wallenborn, « Inégalités écologiques : analyse spatiale des impacts générés et subis par les ménages belges », Espace populations societés (on-line), 2008/1, wordt op 1 juni 2010 on-line geplaatst, URL : http://esp.revues.org/ index2443.html; dit werk werd tijdens het seminarie geciteerd.
Sociaal-Economische Nieuwsbrief - januari 2010
22
Leefmilieu en sociale ongelijkheid vervuilen en er het minst de gevolgen (bv. geluidsoverlast) van dragen, beschikken ook over meer middelen om zich hiertegen te beschermen. Volgens dezelfde logica legt een andere studie7 een verband tussen geluidsoverlast – meer bepaald veroorzaakt door het geluid van het wegverkeer – en het armoedepeil: bijna 63% van de “luidruchtige” gemeenten maakt deel uit van de armste 25% van de Waalse gemeenten. Daarentegen behoort slechts 7% van deze “luidruchtige” gemeenten tot de rijkste 25% van de Waalse gemeenten. Andere bronnen leggen overigens hetzelfde verband wat de toegang tot de groene omgeving en het leefmilieu betreft (sommige gemeenten tellen meer dan 500 m² groene ruimte per inwoner, terwijl andere gemeenten slechts over 40 m² beschikken!). De verschillen in blootstelling aan de risico’s, aan vervuiling en aan geluids- of andere hinder tussen de burgers, soms zelfs binnen eenzelfde agglomeratie, zijn dan ook overduidelijk en flagrant. REBOUND-EFFECTEN EN ANDERE NEGATIEVE EFFECTEN
Volgens de studie van OIVO/ULB-IGEAT/RDC Environment bestaat er een nauw verband tussen de CO2-uitstoot per gezin en het beschikbaar gezinsinkomen: hoewel bemiddelde gezinnen over een “milieugeweten” en een hoog opleidingspeil beschikken, stoten ze gemiddeld meer CO2 uit dan de minder bemiddelde gezinnen.8 Dit toont aan dat de vervuiling niet zozeer wordt veroorzaakt door een gebrek aan kennis van de gevolgen van zijn consumptiekeuzes, maar eerder verband houdt met de inkomens en met het efficiënte gebruik van de hulpbronnen.9 De meest bemiddelde gezinnen verbruiken meer milieuvriendelijke producten dan de minder bemiddelde gezinnen, maar verbruiken in globo ook meer. Dit verschijnsel wordt het “rebound-effect” genoemd: onder het voorwendsel dat een wagen weinig brandstof verbruikt, permitteert de chauffeur zich bv. meer kilometers af te leggen en blijkt zijn brandstofverbruik vaak hoger te liggen dan met een vorig minder “groen” voertuig. Vervuiling is een kwestie van inkomen en niet van opleiding: de hoogste inkomens, die over de middelen beschikken om te investeren in ecologische producten of in producten die de energie-efficiëntie verbeteren, vervuilen terzelfder tijd ook het meest. Zij beschikken immers vaak over een brede waaier van energieverslindende apparaten (soms zelfs over meer dan één exemplaar van hetzelfde toestel!), terwijl de armste gezinnen deze apparaten niet of nauwelijks bezitten. Alexis Morenhout (OIVO) preciseert dat de sociale verschillen, volgens de OIVO-enquête10 naar de houding en de perceptie inzake duurzaam verbruik, ten dele de verbruiksattitude en 7 8 9
10
“Inégalités écologiques en Wallonie. Nuisances sonores et inégalités sociales”, InterEnvironnement Wallonie (AUTEURS : MARC LEJEUNE & ANNE THIBAUT), januari 2007. Bron: studie van Wallenborn & Dozzi, reeds vermeld. Deze conclusies bevestigen de resultaten van het onderzoek van mw. Françoise Bartiaux in haar studie met als titel “La consommation d’énergie dans le secteur résidentiel en Belgique: facteurs sociotechniques”. Geïnteresseerde lezers kunnen een interview lezen dat het secretariaat met haar heeft afgenomen in de Sociaaleconomische Nieuwsbrief van de CRB, nr. 117 (april 2007, pp. 3 tot 11), die beschikbaar is op de website www.ccecrb.fgov.be. Tweede deel van de studie “Screening van de federale hefbomen ter ondersteuning van en oriëntering naar gezonde en milieuvriendelijke producten die voor iedereen toegankelijk zijn”. Onderzoeksconsortium OIVO/ULB-IGEAT/RDC Environment, 2009
23 het consumptiegedrag verklaren, maar dat andere sociaaldemografische kenmerken ook een belangrijke rol spelen in de waargenomen verschillen; enkele voorbeelden zijn de leeftijdscategorie, de gezinssamenstelling, het taalstelsel enz. Bovendien kampen de minst begunstigde sociale groepen doorgaans met zorgen die andere meer bemiddelde sociale groepen niet kennen. Deze bekommeringen, die voornamelijk van sociaaleconomische aard zijn, bv. werkloosheid of armoede, verdringen de milieubekommeringen geheel logischerwijze naar de achtergrond, te meer omdat de ecologische producten duur worden bevonden. Ten gevolge van hun bescheiden koopkracht nemen de minst begunstigde personen evenwel “spontaan” gedragingen aan die milieuvriendelijker blijken dan die van de andere groepen: ze sorteren hun afval, gaan zuinig om met kraantjeswater, doen hun was aan een temperatuur van max. 40°, laten hun wagen vaker in de garage staan of zien af van de aankoop ervan. Wat andere punten betreft – energie besparen, ‘s avonds de overgordijnen sluiten, milieuvriendelijke producten kopen -, leveren ze dan weer minder inspanningen dan de andere sociale groepen… Algemeen gesproken brengt de enquête dus een opvallend verschil aan het licht tussen de sociale groepen met lage inkomens en de sociale groepen met hoge inkomens: de eerste verbruiken minder en hebben minder huishoudelijke apparaten, maar kopen geen milieuvriendelijke producten; de tweede zijn geneigd energiezuinigere apparaten te kopen, maar kopen te veel en verbruiken meer. Terloops moet worden opgemerkt dat de huidige energietarieven niet aanzetten tot energiebesparingen en sociaal onrechtvaardig blijken. De gefactureerde eenheidsprijs daalt immers met de gebruikte hoeveelheden, terwijl een positief signaal juist zou zijn een progressieve tarifering in te voeren, waardoor de zware verbruikers meer zouden betalen per verbruikte energie-eenheid dan de kleine verbruikers. Deze vaststellingen nuanceren enigszins het goede geweten van de rijkste huishoudens, die weliswaar groene producten kopen maar voorts te veel consumeren. Voorts temperen ze het slechte geweten van de minder welstellende gezinnen, die niet over de middelen beschikken om ecologische producten te kopen, maar tegelijk minder consumeren en minder vervuilen dan de bemiddelde gezinnen. ENERGIEVERSLINDERS
De tweede studie die tijdens dit seminarie werd voorgesteld11, onderzocht de omstandigheden waarin de woningen van de armere gezinnen worden verwarmd. Een gemiddeld huishouden besteedt 5,4% van zijn budget aan energie, terwijl van het inkomen van een arm gezin 7,4% naar energie gaat. Dit komt doordat de woning van deze laatste gezinnen vaak slecht geïsoleerd is (barsten, vensters die tocht doorlaten enz.), energie verslindt en slecht is aangepast (te sterke verwarming voor het te verwarmen volume, zeer dure rechtstreekse elektrische verwarming, gebrek aan verluchting enz.) en doordat de bewoners ongepast consumptiegedrag vertonen: ze hebben bv. niet automatisch de reflex om de verwarming ‘s nachts uit te zetten of lager in te stellen. Een slecht aangepaste woning kan tot 90 liter gas per m² per jaar verbruiken, terwijl een normaal verbruik 15 liter per m² per jaar bedraagt! 11
“Evaluatie en voorstelling van beleidsmaatregelen om de invoering en het gebruik van betere verwarmingstechnieken in de woningen van gezinnen die zich in een precaire situatie bevinden, te versnellen”. Onderzoeksconsortium IBAM/Pascal ONS
Sociaal-Economische Nieuwsbrief - januari 2010
24
Leefmilieu en sociale ongelijkheid Deze situatie zou er met de verwachte stijging van de energieprijzen op middellange termijn wel eens niet op kunnen verbeteren en verergert nog de armoede of de torenhoge schulden. De studie definieert de precaire energiesituatie door een verband te leggen tussen het energieverbruik en de werkelijk verwarmde oppervlakte: heel wat gezinnen verwarmen slechts enkele kamers om hun verbruik te beperken. Maar een te sterk verwarmde woning (overcapaciteit van de verwarmingsketel of slecht beheer van het verwarmingsdebiet) kan voorts ook onverwachte gevolgen hebben, bv. de uitdroging van de huid van de mensen die in deze ruimte leven, zonder nog te spreken van de gevolgen van een te vochtige omgeving (schimmelvorming, afkoeling enz.). Bovendien zijn sommige gezinnen verplicht een tweedehands verwarmingstoestel te kopen dat noch aan de veiligheidsnormen, noch aan de huidige normen inzake energie-efficiëntie beantwoordt. Een deelnemer aan het seminarie bracht nog een ander punt naar voren: het feit dat sommige door huurders bewoonde gebouwen niet over individuele meters beschikken. De inspanningen die sommigen doen om energie te besparen, worden in zulke gevallen door anderen weer tenietgedaan omdat zij energie verspillen. Een dergelijk catastrofaal signaal wakkert niet bepaald het verantwoordelijkheidsgevoel aan. Bovendien kunnen heel wat gezinnen die een woning huren niet zelf hun verwarmingssysteem kiezen, dat vaak – collectief of individueel – werkt op stookolie of op rechtstreekse elektriciteit en een ware financiële valkuil blijkt en rampzalige gevolgen heeft voor de energie-efficiëntie. HET BESTE, VIJAND VAN HET GOEDE?
Heel wat van deze vaststellingen zijn niet nieuw. Sommige oplossingen werden reeds in de praktijk uitgevoerd, maar waren niet altijd succesvol. Minister Magnette onderstreepte tijdens het seminarie dat de fiscale maatregelen op milieuvlak efficiënt zijn, maar op sociaal vlak helemaal niet doeltreffend zijn: ze herverdelen het inkomen niet op een billijke manier (de rijksten genieten het voordeel van de meeste steunmaatregelen). Dit jaar werd wel een belastingkrediet ingevoerd voor isolatiewerken.12 Maar de theoretische toegang staat nog niet gelijk met de effectieve toegang in de praktijk. Het probleem van de voorfinanciering van isolatiewerken blijft immers onopgelost en de terugbetaling ervan zal pas ongeveer anderhalf jaar na de gedane investering worden ontvangen. Niettemin heeft het belastingkrediet het voordeel dat het minder zware administratieve lasten met zich brengt dan de aanvraag van premies en dat het dus theoretisch makkelijker toegankelijk is. In het debat over duurzaam verbruik kan het hergebruik van huishoudelijke apparaten voorkomen als het wondermiddel: dankzij het hergebruik kan de inzet van grondstoffen en secundaire stoffen voor de productie worden vermeden en hergebruikte apparaten zijn minder duur bij aankoop. Deze tweede reden is ook de belangrijkste voor de arme gezinnen, die er vaker een beroep op doen dan de bemiddelde gezinnen. Als we deze aspecten echter in balans brengen met de energie-efficiëntie en, bijgevolg, met het energieverbruik bij het gebruik ervan, dan is het oordeel minder uitgesproken en evident. Een tweedehands huishoudelijk 12
Een belastingkrediet wordt, in tegenstelling tot een belastingverlaging, toegekend aan elke belastingplichtige, of die nu al dan niet belastingen betaalt. Elk gezin kan er dus gebruik van maken, ongeacht zijn inkomenspeil. (Geraamd wordt dat 25% van de gezinnen geen belastingen betaalt). Een belastingverlaging wordt logischerwijze slechts toegekend als de belastingplichtige belastingen betaalt.
25 apparaat kan al snel een vergiftigd geschenk blijken, meer bepaald voor de armste gezinnen. RDC Environment13 heeft immers de milieubalans en de economische balans tussen de aankoop van een nieuw toestel en die van een tweedehands toestel met elkaar vergeleken. Het studiebureau leidt hieruit af dat het milieuvoordeel voor alle bestudeerde apparaten (wasmachine, diepvriezer, koelkast) afhankelijk is van hun energieprestaties. Het hergebruik van tweedehandse apparaten van de categorieën A, A+, A++ (en in sommige gevallen B) heeft altijd een minder negatieve impact op het milieu dan de aankoop van een nieuw apparaat, alle categorieën samen beschouwd. De aankoop van een nieuw apparaat van de categorie G, F en soms E heeft altijd meer gevolgen voor het leefmilieu dan het hergebruik van tweedehandse apparaten, ongeacht de categorieën. In financiële termen is het hergebruik vaak niet zo voordelig, omdat het meer kosten veroorzaakt (maar dit hangt af van de courant gebruikte categorieën). WAT TE DOEN?
Op basis van de conclusies van deze verschillende studies vraagt men zich af of het niet efficiënter en billijker zou zijn de beleidsinstrumenten zodanig te verfijnen dat de budgetten die hiervoor worden ingezet gelijk worden verdeeld over alle burgers, ongeacht hun inkomenspeil of hun andere sociaaleconomische kenmerken. Hiertoe zouden toekenningsvoorwaarden kunnen worden toegevoegd, zouden ideaal gesproken voorlichtingsinspanningen moeten worden geleverd om alle sociaaleconomische groepen te bereiken, opdat iedereen gelijke toegang kan krijgen tot milieuvriendelijke producten en diensten, zouden gerichte voorlichtingscampagnes milieuvriendelijk gedrag moeten promoten, en zouden belastingverlagingen, belastingkredieten enz. nader moeten worden verklaard. Maar in de eerste plaats moet de wortel van het kwaad worden bestreden door een karig gebruik van de rijkdommen en de vermindering van buitensporige consumptiegewoonten aan te moedigen. Hiertoe is het belangrijk de huishoudens te begeleiden om rationeel en zuinig met producten en apparaten om te springen, om zo rebound-effecten en andere verspillingen te vermijden. Een aangepast gebruik van de producten is immers even belangrijk als – of zelfs nog belangrijker dan – de aankoop van milieuvriendelijke producten. Volgens het consortium van onderzoekers is voorts een van de belangrijkste factoren die aan de basis liggen van deze gedragsverschillen (prijzen, gebrekkige toegang tot informatie, design…) het financiële argument (de prijs), dat op dit moment zo te zien het meest tot energiebesparingen aanzet. Dat geldt meer bepaald voor energie en voor het gebruik van de auto of van huishoudelijke toestellen, maar niet voor de aankoop van bv. biociden, waarvan de prijs voor de kopers blijkbaar niet belangrijk is. Alle sprekers op het colloquium hebben bovendien de klemtoon gelegd op de productnormen, die zouden moeten worden verstrengd, versterkt en uitgebreid tot alle standaardverbruiksgoederen. Volgens de enquêtes achten de consumenten zich immers niet in staat de milieukwaliteiten van de producten zelf in te schatten en verwachten ze bijgevolg van de overheid dat deze maatregelen neemt – in de vorm van normen en regelgeving of van labelcontrole 13
Derde deel van de studie “Screening van de federale hefbomen ter ondersteuning van en oriëntering naar gezonde en milieuvriendelijke producten die voor iedereen toegankelijk zijn”. Onderzoeksconsortium OIVO/ULB-IGEAT/RDC Environment, 2009
Sociaal-Economische Nieuwsbrief - januari 2010
26
Leefmilieu en sociale ongelijkheid – opdat alle op de markt gebrachte producten aan voldoende milieunormen voldoen. Een ideale situatie zou erin bestaan dat alle op de markt gebrachte producten aan strenge milieunormen voldoen en dat deze tegen democratische prijzen worden verkocht. De etiketten zijn op dat vlak de belangrijkste bron van informatie voor de consument en kunnen een goed communicatiemiddel zijn. Volgens Edwin Zaccaï hoeft de norm geen angst in te boezemen, want ze vormt geen onaantastbare waarheid, maar slechts een momentopname. Normen invoeren op de loutere schaal van ons klein landje is daarentegen niet zo evident. Opdat deze beginselen in de realiteit kunnen worden omgezet, moeten de federale en de gewestelijke maatregelen, en zelfs die op Europees niveau, worden gecoördineerd. EEN KEUR AAN CONCRETE EN CREATIEVE OPLOSSINGEN
Tijdens het seminarie werden allerlei andere interessante pistes naar voren gebracht. Wat het verbruik in het algemeen betreft, is de persoonlijke koolstofkaart, die een CO2quotum toekent aan elke burger, die de niet-gebruikte emissierechten daarna opnieuw kan verkopen, een idee dat aandacht verdient, hoewel de praktische uitvoering hiervan nog heel wat problemen doet rijzen. Wat het energieverbruik van de woningen betreft, kunnen verschillende wegen worden bewandeld: de verplichting om een (huisbrandolie-, gas- of andere) meter14 te plaatsen die in real time het bedrag aangeeft dat overeenstemt met het verbruik van de brandstof; het waarborgen van een efficiënt verwarmingssysteem door productnormen voor de tweedehandse markt (of zelfs een hercertificering van de apparaten) in te voeren, door oliekachels te verbieden of door de onderhoudsfiches van de verwarmingsketels aan te passen; hulp aan de OCMW’s bij hun ondersteunende opdracht om de energierekening omlaag te krijgen enz. Van zijn kant heeft de Federale Raad voor Duurzame Ontwikkeling voorgesteld een energie-audit verplicht te maken alvorens een premie wordt toegekend. Wat de huishoudelijke toestellen betreft, zouden de voorlichtingscampagnes meer moeten worden toegespitst op de arme gezinnen. Pascal ONS15 stelt van zijn kant voor de collectieve dimensie voorrang te geven, bv. door het verwarmingssysteem te collectiviseren, met behoud van een individuele meter, terwijl nu alles op individueel niveau wordt bekeken (premie, belastingverlaging enz.). Wat het gebruik van biociden betreft, is het belangrijk de aankoop in een andere context te plaatsen, door aan een drogist of aan een gespecialiseerd consulent de zorg toe te vertrouwen om, na een diagnose, te oordelen welke biocide noodzakelijk is en of die überhaupt nodig is. Wat de mobiliteit betreft, zou een verschuiving moeten plaatsvinden naar een mobiliteit die de sociale verbanden aanhaalt: we moeten nadenken over de sociale cohesie, strijden tegen de sociale versplintering, waardoor de verschillende sociale categorieën elkaar niet langer 14 15
Het zogenaamde idee van “smart metering” of van de “slimme meter” De heer ONS is een consulent inzake energie-efficiëntie en co-auteur van de genoemde studie “Evaluatie en voorstelling van beleidsmaatregelen om de invoering en het gebruik van betere verwarmingstechnieken in de woningen van gezinnen die zich een precaire situatie bevinden, te versnellen”. Onderzoeksconsortium IBAM/Pascal ONS
27 ontmoeten, autodelen ondersteunen, de diensten naar de landelijke gebieden decentraliseren enz. Al deze zaken vergen een fundamenteel beleid inzake huisvesting en ruimtelijke ordening en ook een grondige reflectie over onze manier van leven.16 Nog andere ideeën werden naar voren geschoven, waaronder de vervanging van de producten door diensten, of ook de bevordering van collectieve diensten als het delen van apparaten (voertuig, woning, huishoudelijk toestel enz.). SOLIDARITEIT
De milieubeleidsmaatregelen blijken vrij efficiënt te zijn als het gaat om de bevordering van milieuvriendelijker gedrag, maar zijn daarom vanuit maatschappelijk oogpunt nog niet neutraal, zoals we hierboven hebben gezien. Ze sporen immers wel aan tot de aankoop van groenere toestellen, die vanuit energie-oogpunt efficiënter en minder vervuilend zijn, maar deze nieuwe producten en diensten blijken meestal ook duurder te zijn bij aankoop dan de gewone en courante producten en diensten. Met deze vaststelling wordt het debat over de voorfinanciering van deze diensten en producten opnieuw op gang gebracht, wanneer de noodzakelijke investering een aanzienlijk bedrag impliceert, bv. voor de isolatie van een woning of voor het installeren van een verwarmingsketel: zelfs als deze investeringen op middellange of lange termijn rendabel zijn en aanzienlijke besparingen opleveren, dan nog ondervinden de arme gezinnen enorme moeilijkheden om die aankoop te kunnen realiseren. Bovendien komen de voordelen die door bepaalde milieubeleidsinstrumenten (premies, belastingaftrekmogelijkheden enz.) worden toegekend, zoals we hebben gezien, vaak ten goede aan de beter bemiddelde gezinnen, en niet aan degenen die er in theorie het meest behoefte aan hebben. Kunnen we op basis van de twee voorgestelde studies concluderen dat de bovengenoemde steunmaatregelen moeten worden aangepast aan de verschillende sociaaleconomische kenmerken (inkomens enz.) van de gezinnen? Of erger nog: kunnen we uit deze studies afleiden dat de milieumaatregelen nieuwe vormen van ongelijkheid en zelfs van uitsluiting doen ontstaan? Uiteraard konden tijdens het colloquium geen ad hoc oplossingen worden vastgesteld, maar was het een gelegenheid om de weg af te bakenen door de klemtoon te leggen op de ontwikkeling van nieuwe beleidsmaatregelen die toegespitst zijn op het menselijke en het sociale, en door tegelijk resoluut het perspectief van duurzame ontwikkeling voor ogen te houden, waarin ook de twee andere fundamentele pijlers vervat zijn, nl. het milieu en de economie. Het seminarie beoogde een bewustwording omtrent de noodzaak om in het milieubeleid op alle bevoegdheidsniveaus rekening te houden met de sociale dimensie. Céline Mouffe
[email protected]
16
Zo vraagt Edwin Zaccaï zich bv. af of het zin heeft nog meer auto’s te gebruiken, zelfs als die minder vervuilend zijn.
NIEUWS
Sociaal-Economische Nieuwsbrief - januari 2010
28
CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
SUBCOMMISSIE TECHNISCH VERSLAG LOONMARGE
Op haar bijeenkomst van maandag 18 januari 2010 hebben de sociale partners de in de afgelopen maanden ontwikkelde sectorale boordtabellen (in samenwerking met de sectorfederaties) besproken. De boordtabellen worden verder afgewerkt en zullen dan via de voorzitters van de paritaire comités verspreid worden onder de sectoren, zodat ze het sociaal overleg wat betreft O&O en innovatie kunnen voeden. Daarnaast werden twee nota’s van het secretariaat ter voorbereiding van het Technisch verslag 2010 en de documentatienota over de structuur van de kosten van de Belgische economie, in vergelijking met de andere Europese lidstaten goedgekeurd. Deze nota verschijnt binnenkort op de webstek van de Raad en wordt kort besproken in volgende nieuwsbrief. Daarnaast werd ook de documentatienota over de impact van de (para)fiscaliteit op de ontwikkeling van de koopkracht van de gezinnen sedert 1996 eveneens goedgekeurd. Deze nota verschijnt binnenkort op de webstek van de Raad en wordt kort besproken in volgende nieuwsbrief. In zijn bijeenkomst van maandag 1 februari 2010 wijdde de subcommissie Technisch verslag loonmarge een eerste bespreking aan de documentatienota over de beschikbare statistische gegevens inzake CAO nr. 90 met betrekking tot de niet recurrente resultaatsgebonden voordelen. GEMENGDE SUBCOMMISSIE INSCHAKELING VAN DE JONGEREN OP DE ARBEIDSMARKT
Op de bijeenkomst van de gemengde subcommissie Inschakeling van de jongeren op de arbeidsmarkt van 6 januari werd een nota met betrekking tot een harmonisatie en vereenvoudiging van de verschillende sociale zekerheidsstatuten van federale en regionale vormen van alternerend leren toegelicht door de administratie en besproken. De leden zullen in een komende bijeenkomst uitspreken over de mogelijkheid en wenselijkheid om een uniforme minimumsokkel wat betreft het socialezekerheidsstatuut van alternerend leren te formuleren. Op de vergadering van 11 januari werd de nota over de arbeidsrechterlijke aspecten toegelicht en besproken. Op de volgende vergadering van 4 februari wordt de arbeidsrechterlijke minimumsokkel op basis van een voorstel van het secretariaat verder uitgewerkt en in de vergadering voorzien op 17 februari wordt verder gepraat over de minimumsokkel voor het sociale zekerheidsstatuut. GEMENGDE SUBCOMMISSIE STARTBAANOVEREENKOMSTEN
De gemengde subcommissie Startbaanovereenkomsten zal in de komende weken haar werkzaamheden terug opstarten ter voorbereiding van een nieuw Evaluatierapport.
29 LOONVORMING
Aansluitend op de vergadering van 10 december 2009 zijn de sociale partners op woensdag 27 januari opnieuw bijeengekomen om te luisteren naar een uiteenzetting van de heer Bogaert, Commissaris bij het Plan, die meer toelichting heeft verschaft bij de werkzaamheden in het Federaal Planbureau m.b.t. de loonvorming en bij de haalbaarheid van een econometrische simulatie over dit onderwerp. GROENE JOBS
Op 7 januari 2010 heeft de gemengde subcommissie Groene jobs de nota “De overgang naar een koolstofarme economie” onder de loep genomen, waarin elementen voor een voorontwerp van tweede advies over de thematiek van de groene jobs werden opgenomen. De besprekingen werden op 19 januari 2010 voortgezet. GROENE FISCALITEIT
Op 24 december 2009 heeft de heer Paul Magnette, minister van Klimaat en Energie, aan de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven een adviesvraag voorgelegd over de invoering van een CO2-prijssignaal in België. Aangezien de debatten ter zake bijzonder actueel zijn, zou de minister dit advies uiterlijk 28 februari 2010 in zijn bezit willen hebben. Daarom heeft het secretariaat, na overleg met de ondervoorzitters van de Raad, besloten de subcommissie Groene fiscaliteit dringend met dit dossier te belasten; de samenstelling van deze subcommissie werd hiertoe door de ondervoorzitters up-to-date gemaakt. Ter voorbereiding van dit advies hebben de CRB en de FRDO op 20 januari 2010 een gemeenschappelijke hoorzitting georganiseerd, waarop drie sprekers te gast waren. De heer Jacques Baveye (Hoge Raad van Financiën) heeft het rapport “Het belastingbeleid en het leefmilieu” toegelicht. De heer Manfred Rosenstock (Europese Commissie, DG Leefmilieu) heeft een uiteenzetting gehouden over de CO2-taks en best practices ter zake in de Europese context. De heer Francis Bossier (Federaal Planbureau) heeft ten slotte de Working Paper “Hausse de la fiscalité sur l’énergie et baisse d’autres formes de prélèvement : résultats macroéconomiques” toegelicht. Tijdens haar vergadering van 9 februari 2010 zal de subcommissie Groene fiscaliteit nagaan welke punten in het toekomstige advies van de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven aan bod zouden kunnen komen. TREINKAARTEN
Tijdens haar vergadering van 21 december 2009 heeft de gemengde subcommissie Treinkaarten het vraagstuk van de verhoging van de NMBS-tarieven onderzocht. Op basis van deze gedachtewisseling heeft het secretariaat een ontwerpadvies opgesteld, waarover een schriftelijke raadpleging werd gehouden; deze heeft geleid tot een aantal tegenstrijdige
30
Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
Sociaal-Economische Nieuwsbrief - januari 2010
amendementen, waardoor een nieuwe vergadering noodzakelijk bleek. Tijdens die vergadering, die plaatsvond op donderdag 21 januari 2010, werd het genoemde ontwerpadvies voltooid, waarna het tijdens de plenaire vergadering van 26 januari 2010 werd goedgekeurd. MILIEUBELEID
Op 20 januari 2010 heeft de plenaire vergadering van de Raad twee adviezen goedgekeurd die worden uitgebracht op schriftelijk verzoek dd. 17 november 2009 van de heer Paul Magnette, minister van Klimaat en Energie. Het eerste advies betreft een ontwerp van koninklijk besluit houdende opheffing van de bepalingen m.b.t. de etikettering van spuitbussen die geen stoffen bevatten die de ozonlaag afbreken. Het tweede advies heeft betrekking op een ontwerp van koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 7 oktober 2005 inzake de reductie van het gehalte aan vluchtige organische stoffen (VOS) in bepaalde verven en vernissen en in producten voor het overspuiten van voertuigen. INFORMATIE DOOR DE ONDERNEMINGEN TE VERSTREKKEN
Op 13 januari hebben de heer Ludo Beck, adviseur-generaal van de algemene directie Toezicht op de sociale wetten, en zijn medewerker, de heer Lucien Vancoppenolle, het jaarverslag 2008 van de algemene directie Toezicht op de sociale wetten aan de leden voorgesteld. Er werd beslist om een brief te sturen naar Joëlle Milquet, minister van Werk, en aan de heer Pierre-Paul Maeter, voorzitter van het directiecomité van de fod Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal overleg, om onze appreciatie uit te drukken voor de verbeterde kwaliteit van het jaarverslag ten opzichte van het vorige jaarverslag, alsook om een aantal kleine suggesties tot aanpassing van dit jaarverslag en aanbevelingen voor de volgende jaarverslagen te vermelden. BOEKHOUDREGELING
De vergadering met een delegatie van de Commissie voor Boekhoudkundige Normen (CBN) heeft plaatsgehad op 27/1. Op deze bijeenkomst kwam ook de adviesvraag van minister van Justitie Stefaan De Clerck ter sprake over een ontwerp van koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 30 januari 2001 tot uitvoering van het Wetboek van vennootschappen. De heer A. Lenaert, dienstchef balanscentrale van de NBB, kwam dit ontwerpbesluit toelichten MEDEDINGING
De Commissie voor de Mededinging is op 6 januari bijeengekomen om het eerste voorontwerp van advies betreffende de invoering van strafsancties in het Belgische mededingingsrecht verder uit te werken en aan te passen op basis van het concrete tekstvoorstel tot invoering van strafsancties. Het secretariaat heeft de opmerkingen verwerkt in een nieuwe versie van het voorontwerp, waarna dit aan de leden werd bezorgd. Er zal geprobeerd worden om via een schriftelijke procedure tot een akkoord te komen, zodat ten laatste begin februari een advies aan minister voor Ondernemen en Vereenvoudigen Van Quickenborne kan worden toegezonden.
31 BOUWBEDRIJF
Het tweede advies betreffende de hervorming van de Prijslijst van de bouwmaterialen werd tijdens de vergadering van 14 december jl. goedgekeurd. Dit advies, dat meer technisch van aard is en m.n. tot doel heeft precies te omschrijven welke behoeften op het vlak van prijsindicatoren voor bouwmaterialen er bestaan, vormt een aanvulling bij het advies dat op 9 december 2008 werd uitgebracht naar aanleiding van de adviesvraag van de heer Van Quickenborne, minister voor Ondernemen en Vereenvoudigen. Dit tweede advies werd voor het eindejaarsverlof officieel aan de minister toegestuurd. Voorts werd het kabinet gecontacteerd met de vraag of een afvaardiging van de organisaties die zitting hebben in de bijzondere raadgevende commissie de belangrijkste punten van dat advies mondeling mag komen voorstellen en toelichten. Tijdens de vergadering van 11 januari jl. heeft de brc Bouwbedrijf het definitieve verslag over de economische ontwikkeling in het bouwbedrijf goedgekeurd. Dit rapport, waarin rekening werd gehouden met de opmerkingen en bijkomende informatie van de leden, zal binnenkort op de website van de Raad kunnen worden geraadpleegd. TEXTIEL
Op de vergadering van de brc Textiel van 11 januari 2010 heeft de heer Malek Mansour van de POD Wetenschapsbeleid de voornaamste innovatie-indicatoren betreffende de textiel- en kledingsector gepresenteerd. Daarnaast werd op deze vergadering het verslag over de economische ontwikkeling in de textiel- en kledingindustrie – Herfst 2009 voorgesteld. Hier volgt een samenvatting. Tijdens de tweede jaarhelft van 2009 waren wereldwijd de eerste tekenen van herstel zichtbaar van de diepste recessie sinds de jaren ’30. De crisis heeft echter de structurele groei aangetast waardoor de Belgische economie niet meer het groeiritme van enkele jaren geleden zal bereiken. Hoewel het ergste voorbij is voor de textiel- en kledingsector; is het duidelijk dat een snel herstel naar de vroegere situatie uitgesloten is. In de textielsector leidde de felle terugval van de vraag tot een daling van de afzetprijzen en van de omzet tussen januari en september 2009 (0,5% en 25,8% op jaarbasis). Deze vraaginzinking en de noodzaak om de voorraden terug te schroeven met het oog op kostenbesparingen, dwong de textielbedrijven om hun productievolume sterk in te perken (22,2%) . Na het eerste kwartaal herstelden de productie en de omzet zich enigszins maar zij bleven het derde kwartaal zo’n 15% lager dan één jaar voordien. Ook de bezettingsgraad van het productievermogen en de afzetprijzen vertoonden een zeker herstel naar het jaareinde toe. Ondanks de recente verbetering blijven de productie en omzet in de sector uitzonderlijk laag.
32
Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
Sociaal-Economische Nieuwsbrief - januari 2010
De inzinking van de activiteit leidde in eerste instantie tot een zeer sterke stijging van de tijdelijke werkloosheid om tijdens het eerste kwartaal van 2009 een hoogtepunt te bereiken. Vervolgens was er een geleidelijke daling wat enerzijds te danken was aan het zwakke herstel maar dat anderzijds ook een (veelal gedwongen) overgang naar volledige werkloosheid weerspiegelt. Eind november waren er 14,3% meer niet werkende werkzoekenden in de textielsector dan één jaar voordien. Afhankelijk van de bron wordt het verlies aan werkgelegenheid in de textielsector tijdens het eerste kwartaal geschat op 10,2% tot 12,9% op jaarbasis. Gedurende het tweede kwartaal was er een verdere daling van de werkgelegenheid, waardoor er over de voorbije crisisperiode meer dan 4.000 arbeidsplaatsen verloren gingen. Het was vooral de textielexport, die over het eerste semester van 2009 daalde met 11,6%, die aan de basis lag van de sterke vraagterugval begin 2009. Deze was op zijn beurt het gevolg van de globale conjunctuurvertraging in combinatie met de appreciatie van de euro. Vooral de export van interieurtextiel (20,1%) leed hieronder. De slechte conjunctuur en de kredietverstrakking, die vele bedrijven in financiële ademnood bracht, veroorzaakte een verdere, uitzonderlijk sterke daling van de investeringen in de textielsector over de eerste drie kwartalen van 2009 (41,6% op jaarbasis). In de kledingsector zien we eveneens een sterke terugval van de activiteit eind 2008 en begin 2009, doch de terugval is hier minder uitgesproken dan in de textielsector en ondanks een licht toenemend ondernemersvertrouwen ontbreken er duidelijke tekenen van herstel. De daling van het productievolume en van de omzet waren op jaarbasis zelfs sterker tijdens het derde kwartaal van 2009 (resp. –23,5% en 16,4%) dan tijdens het eerste kwartaal (resp. 20,9% en 6,5%). Dit kan te wijten zijn aan een voorzichtiger aankoopbeleid bij de distributeurs en mogelijks ook aan dalende kledingaankopen bij de consumenten als gevolg van de stijgende werkloosheid, zoals gesuggereerd wordt door de gedaalde afzet van kleding in de detailhandel tijdens het derde kwartaal (1,7% op jaarbasis). Kenmerkend is dat de binnenlandse productie veel sterker getroffen werd door de crisis dan de handelsleveringen uit het buitenland. Het hoeft dan ook niet te verbazen dat de kledingexport tijdens de eerste drie kwartalen van 2009 sterker daalde (9,7%) dan de kledinginvoer (3,2%) met een verdere stijging van het sectorale handelsbalanstekort tot gevolg. Opvallend is de daling van de kledinginvoer uit ZuidOost Azië (8,5%) en in het bijzonder de lagere invoer uit China (9,1%); ook al neemt deze laatste nog steeds 23,7% van de Belgische kledinginvoer voor zijn rekening. In de kledingsector waren er tijdens het eerste kwartaal afhankelijk van de bron 5,9% tot 6,9% minder werknemers actief dan één jaar voordien. De scherpe achteruitgang van de binnenlandse productie leidde tot een groter werkgelegenheidsverlies onder de arbeiders dan onder de bedienden. Ondanks de slechte conjunctuur wijzen de voorlopige gegevens op een aanzienlijke stijging van de investeringen in de sector in de loop van 2009, weliswaar als gevolg van de forse inspanningen van een aantal grote bedrijven.
33 Na een daling van de omzet in 2008 (6,9%) herstelde de kledingomzet in de detailhandel zich tijdens het eerste en tweede kwartaal van 2009 (resp +4,6% en +3,8 op jaarbasis) maar tijdens het derde kwartaal was er opnieuw een daling op jaarbasis (1,7%). Het recente herstel van het consumentenvertrouwen vertaalt zich dus vooralsnog niet in toenemende kledingaankopen. Ook de textielverzorgingsector ondervond ten volle de effecten van de conjunctuurvertraging, aangezien de omzet en de investeringen hier tussen januari en september 2009 resp. 0,8% en 24,9% lager waren dan tijdens dezelfde periode in 2008. Daarmee lijken de dienstencheques niet langer te leiden tot een stijging van de omzet. Hoewel de activiteit in de textielsector zich over de tweede helft van 2009 stabiliseerde op een laag niveau en er een licht herstel is van het vertrouwen, mogen de effecten van deze crisis op lange termijn niet genegeerd worden. In de textielsector was er voor het derde jaar op rij een sterke daling van de investeringen wat het toekomstige productie- en innovatievermogen onder druk zet. Daarnaast leidt de sterke daling van de werkgelegenheid tot een groot verlies aan knowhow, dat na de crisis moeilijk kan gerecupereerd worden. De vele faillissementen in de textielsector, mede in de hand gewerkt door de kredietverstrakking, dreigen ook te leiden tot een verlies van de vele voordelen die de textielcluster met zich meebrengt. In de kledingsector zien we dan weer dat de crisis een verdere achteruitgang van de binnenlandse productie ten voordele van de kledinginvoer met zich meebracht. Er bestaat dus een grote kans op hysterese, t.t.z. dat de sterke verliezen van de voorbije crisis niet geheel zullen gerecupereerd worden. Hoewel de textiel- en kledingbedrijven vandaag kunnen uitkijken naar een groeiende activiteit in de komende periode, zullen er voldoende inspanningen moeten geleverd worden om het concurrentievermogen in de sector ook op langere termijn te vrijwaren.
NIEUWS
Sociaal-Economische Nieuwsbrief - januari 2010
34
Europees Economisch en Sociaal Comité Tijdens zijn plenaire zitting van 16 en 17 december heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité o.m. de volgende adviezen uitgebracht, waarvan we u hieronder een samenvatting geven. ECONOMISCHE EN FINANCIËLE CRISIS
In zijn initiatiefadvies “De financiële crisis en de gevolgen ervan voor de reële economie” (CESE 1935/2009) zegt het EESC dat er grote bereidheid vereist is tot coördinatie van maatregelen om het herstel te stimuleren en om te voorkomen dat de gebeurtenissen die tot de crisis leidden, zich nog eens voordoen. - voorts dienen belastingparadijzen en het bankgeheim te verdwijnen en moet er weer een onderscheid komen tussen commerciële en investeringsbanken; - het lijkt zinvol dat er een derde internationale valuta komt (uit China), naast de dollar en de euro; - er is behoefte aan een tweede, steviger Europees herstelplan; - een grondige herijking van de diverse beleidsgebieden waarop de EU zeggenschap heeft, om te beginnen met vereenvoudiging van procedures en verordeningen; - financiering van een systeem van Europese netwerken (energie, vervoer, communicatie) door de instelling van communautaire leningen; - een gezamenlijke aanpak omschrijven om de Europese banken aan te zetten de kredietkraan weer open te draaien voor ondernemingen, met speciale voorwaarden voor de kmo’s, bijv. via langere looptijden van leningen, de instelling van een garantiefonds of via directe financiering door de overheid of de EIB; - de werknemers in de kmo’s toegang bieden, waar dit nog niet het geval is, tot “sociale schokbrekers”, ter ondersteuning van de werkgelegenheid; - belastingmaatregelen uitwerken om de vraag, het herstel en de werkgelegenheid aan te jagen, samen met macro-economische en monetaire prikkels; - de nu al te versnipperde arbeidsmarkt “Europeser” maken; - een Europees pact voor groei, duurzame ontwikkeling, concurrentievermogen en werkgelegenheid tot stand brengen; - uitwerken van vormen van deelname van werknemers aan de onderneming om “economische democratie” tot stand te brengen en/of uit te breiden; de sociale dialoog moet verder worden verbeterd en uitgebreid; - werken aan een verandering van het consumentenbeleid, door een verschuiving van privé naar collectief verbruik (bijv. grote netwerken), via investeringen om de kwaliteit en beschikbaarheid van diensten te verbeteren; - versterken van het globaliseringsfonds; uitvoeren van een programma voor jongeren (samen met universiteiten) die een onderneming willen opzetten en voor ontslagen werknemers die voor zichzelf willen beginnen, ook, als alternatief, via ondernemingen in de sociale economie; - maatregelen overeenkomen om de belasting op arbeid terug te dringen; - het Erasmus-programma geleidelijk uitbreiden tot alle universiteitsstudenten die willen deelnemen; - alle communautaire procedures zoveel mogelijk vereenvoudigen.
35 In zijn advies “Steun aan de ontwikkelingslanden bij de aanpak van de crisis” (COM(2009) 160 final – CESE 1954/2009) is het EESC ingenomen met de Mededeling van de Commissie. De twee grootste beperkingen van de Mededeling zijn echter het feit dat er geen extra middelen worden uitgetrokken en het feit dat de besluiten over de crisis van tijdelijke aard zijn, zoals het besluit om de uitbetaling van toegezegde kredieten te vervroegen. Alle toezeggingen van de afgelopen jaren moeten volgens het Comité absoluut worden nagekomen en er moet dringend een aanzienlijke hoeveelheid extra middelen worden vrijgemaakt, daar de ontwikkelingslanden van twee crises – de energie- en de voedselcrisis – te lijden hebben. In dit verband kan het EESC zich vinden in het voorstel om ten minste 0,7% van de middelen die door de internationale gemeenschap worden uitgetrokken om een einde te maken aan de crisis voor deze landen te reserveren. Landbouw, voedselveiligheid en klimaatverandering moeten volgens het Comité strategische prioriteiten worden ter wille van een duurzame ontwikkeling van ontwikkelingslanden. Het EESC dringt erop aan dat de nieuwe Commissie in internationaal verband het voortouw neemt om het systeem van ontwikkelingshulp en -investeringen ingrijpend te hervormen, in het licht van uitdagingen als het streven naar “groene groei” en de migratiestromen en het opzetten van een doeltreffender, transparanter en efficiënter steunsysteem. Het EESC benadrukt de essentiële rol van niet-overheidsactoren in de steunverlening aan ontwikkelingslanden bij de aanpak van de crisis en betreurt het dat in de Mededeling niets wordt gezegd over de rol van deze actoren. Het Comité is ook voorstander van de invoering van nieuwe, innovatieve mechanismen voor de financiering van de ontwikkelingssamenwerking, zoals een Tobin Tax. Het is van bijzonder belang dat de centrale rol van geldovermakingen door immigranten wordt erkend. Zo moet dringend werk worden gemaakt van de implementatie van het besluit van de G8 om de kosten van overmakingen te halveren en moeten er strategieën worden uitgestippeld voor een betere bescherming van arbeidsmigranten tegen de gevolgen van de crisis. Men moet ernaar blijven streven de markttoegang te verbeteren. Het EESC pleit er dan ook voor om de Doha-onderhandelingen te hervatten en regionale integratieprocessen te ondersteunen en het instrumentarium voor handelsfinanciering verder uit te bouwen. Bij dit alles moet speciale aandacht worden geschonken aan het garanderen van gelijke en eerlijke handelsvoorwaarden voor de armste landen. Absolute prioriteit moet volgens het Comité worden toegekend aan de wereldwijde bestrijding van corruptie en belastingfraude (ontwijking en ontduiking), omdat daarmee nieuwe en aanzienlijke middelenbronnen kunnen worden aangeboord voor het stimuleren van de ontwikkeling. Het EESC moedigt de Commissie aan deze materie zo snel mogelijk verder uit te werken en met passende voorstellen te komen.
Sociaal-Economische Nieuwsbrief - januari 2010
36
Europees Economisch en Sociaal Comité WERKGELEGENHEID EN MOBILITEIT
In zijn advies “Groenboek – De leermobiliteit van jongeren bevorderen” (COM(2009) 329 final – CESE 1940/2009) kan het EESC zich volledig achter de inspanningen van de Commissie scharen om de leermobiliteit van jongeren te bevorderen en is het van oordeel dat de streefcijfers inzake leermobiliteit alleen gehaald kunnen worden als er op alle niveaus sprake is van een optimale en wijdverbreide samenwerking. De relatie tussen leermobiliteit en inzetbaarheid op de arbeidsmarkt dient volgens het Comité verder te worden toegelicht en benadrukt. Bevordering van de mobiliteit onder jonge Europeanen is belangrijk voor het behoud van Europa’s concurrentievermogen. Tegelijk zijn er serieuze inspanningen nodig om enerzijds te voorkomen dat steeds meer knappe koppen wegtrekken uit Europa en er anderzijds voor te zorgen dat Europa aantrekkelijk blijft voor zowel wetenschappers van Europese als niet-Europese oorsprong. Om meer middelen te kunnen genereren, dient de EU volgens et EESC alle bestaande mechanismen en partners te mobiliseren en mobiliteit op alle relevante beleidsterreinen te integreren. Het Europees handvest voor kwaliteit bij mobiliteit zou voor alle mobiliteitsprogramma’s moeten gelden; de bestaande mobiliteitsprogramma’s moeten worden hervormd, ter vereenvoudiging van de procedures. De mobiliteitsinspanningen zouden zich moeten vertalen in een ambitieus criterium voor mobiliteit binnen het nieuwe strategische kader voor Europese samenwerking op het gebied van onderwijs en opleiding. Volgens het Comité zou er één Europees webportaal moeten komen waar alle voorlichting over pan-Europese leermobiliteitsprogramma’s meteen te zien is. Om leermobiliteit te kunnen bevorderen, moet taalonderwijs te slotte tot een prioriteit worden gemaakt in de leerprogramma’s van onderwijs- en opleidingsinstellingen op alle niveaus. In het initiatiefadvies “Gezamenlijke actie ter bevordering van de loopbaanontwikkeling en mobiliteit van onderzoekers in de Europese Unie” (CESE 1941/2009) is het Europees Economisch en Sociaal Comité van oordeel dat, gezien de herziening van de Lissabonstrategie, de lancering van een nieuw Europees innovatieplan en de nieuwe visie op de Europese onderzoeksruimte voor 2020, en tegen de achtergrond van de economische crisis, het de hoogste tijd is dat gemeenschappelijke Europese doelstellingen worden afgebakend en dat meer onderzoekers worden aangetrokken.
37 Het EESC beveelt het volgende aan: - het aantal onderzoekers in de sectoren wetenschap en technologie in Europa moet toenemen en de mobiliteit moet bevorderd worden, wil de EU erin slagen haar internationale concurrentiepositie te behouden; - de beleidsmaatregelen inzake onderwijs, onderzoek, arbeidsvoorwaarden en sociale zekerheid moeten snel op elkaar worden afgestemd; - de bestaande programma’s voor onderzoekers en bevordering van mobiliteit moeten worden verruimd en beter op elkaar worden afgestemd; - er zou een Europese waarnemingspost voor menselijk potentieel in de wetenschap en technologie moeten komen. Deze zou coherente en vergelijkbare gegevens moeten inzamelen over de nationale beleidsmaatregelen ter zake, niet alleen in Europa maar wereldwijd. Daarnaast zou de waarnemingspost zich bezig moeten houden met de analyse en het verspreiden van die gegevens; - er moet gezamenlijk actie worden ondernomen om de loopbaan en mobiliteit van onderzoekers in de EU te verbeteren op het gebied van arbeidsvoorwaarden, loopbaanontwikkeling en sociale rechten; - in het nieuwe Europees Pact voor innovatie en bij de herziening van de Lissabonstrategie moet terdege aandacht worden besteed aan de behoefte aan meer onderzoekers in de wetenschap en technologie en betere kwalificaties. In het advies “Samenwerking tussen universiteiten en bedrijven” (COM(2009) 158 final – CESE 137/2009) is het Comité van oordeel dat het Forum universiteiten-bedrijven zich in eerste instantie zou moeten beperken tot het hoger en universitair onderwijs. Nadat daarmee de nodige ervaring is opgedaan, zou het forum zich ook tot andere onderwijsinstellingen kunnen richten. De oprichting van partnerschappen met het bedrijfsleven en van fora moet bovendien zinvol zijn; de samenwerking mag niet verworden tot een mechanisme dat nog louter bedoeld is om meer financiële middelen vrij te maken voor de universiteiten. Het Comité pleit voor meer evenwicht in de partnerschappen tussen universiteiten en bedrijven, waarbij beide partners fungeren als drijvende kracht achter verandering en beiden waardevolle bijdragen leveren. Levenslang leren: via empirisch onderzoek moet duidelijk worden gemaakt wat bedrijven doen en waaraan zij behoefte hebben; pas daarna heeft het zin dat de fora doelstellingen voor beroepsonderwijs en –opleiding gaan afbakenen. Ook bedrijven zelf zijn verantwoordelijk voor de afbakening van deze doelstellingen: zij moeten aangeven welke taken binnen het bedrijf worden verricht of zouden moeten worden verricht.
Sociaal-Economische Nieuwsbrief - januari 2010
38
Europees Economisch en Sociaal Comité De toegang tot programma’s voor levenslang leren mag niet afhankelijk worden gesteld van eerdere academische resultaten of het behalen van specifieke kwalificaties. Bij levenslang leren moet worden uitgegaan van de praktische behoeften van de werkgever en van het bedrijf. Elke vorm van praktische opleiding moet gericht zijn op resultaten. Het verwerven van kwalificaties mag niet de hoofddoelstelling zijn van levenslang leren. Niets kan praktische ervaring in een bedrijf vervangen. De fora moeten dan ook een aantal voorstellen formuleren inzake de manier waarop academici ervaring kunnen opdoen in zowel grote als kleine ondernemingen. De kmo’s en micro-ondernemingen moeten er ten slotte toe worden aangezet actiever deel te nemen aan de fora. ONDERZOEK EN TECHNOLOGISCHE ONTWIKKELING
In zijn advies “ICT-grenzen verleggen: een strategie voor onderzoek naar technologieën van de toekomst of in opkomst in Europa” (COM(2009) 184 final – CESE 1932/2009) kan het EESC zich volledig vinden in de voorstellen die de Commissie doet in haar mededeling over Technologieën van de toekomst of in opkomst (FET). Het steunt ook de voorgestelde verhoging met 20% per jaar van de begroting voor FET in het kader van ICT. Deze verhoging stemt echter volledig overeen met de geplande verhoging van de begroting voor het ICT-programma in zijn geheel en betekent daarom dat er binnen dit programma in verhouding niet meer geld beschikbaar komt voor FET. Het EESC beveelt dan ook aan het aandeel van FET in het budget voor het zevende Kaderprogramma (hierna: KP7) geleidelijk op te trekken tot 15% en dat ook in het KP8 te doen. Onder verwijzing naar de regels voor deelname aan het KP7 roept het EESC de lidstaten en hun financieringsorganisaties op hun noodzakelijke bijdrage te leveren, zodat dit programma succesvol kan worden uitgevoerd. De Commissie en de lidstaten moeten volgens het Comité toptalent zien aan te werven voor dit onderzoeksterrein en voorkomen dat de meest getalenteerde jonge wetenschappers hun heil over de grenzen zoeken. Het stelt dan ook tevreden vast dat sommige onderzoeksinstanties met succes programma’s hebben opgezet om de kennisvlucht uit hun organisatie tegen te gaan. STEUN AAN ONDERNEMINGEN
In zijn advies “Bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties” (COM(2009) 126 final – 2009/0054 COD – CESE 1930/2009) onderschrijft het Comité de verbetering van het wetgevend kader voor het terugdringen van de betalingstermijnen en het bestrijden van betalingsachterstanden. De bestaande wetgeving is niet toereikend. Er dient een hele reeks samenhangende maatregelen te worden genomen en meer samenwerking te komen op alle niveaus, zoals korte en dwingende betalingstermijnen voor alle overheden en instanties.
39
Het Comité meent dat het voorstel voor een richtlijn zou kunnen worden verbeterd voor overheidsopdrachten en voor alle handelstransacties. Het wil benadrukken dat er voor een volledige verwezenlijking van de doelstelling van de richtlijn maatregelen moeten worden genomen om overheidsopdrachten meer open te stellen voor de kmo’s en bepleit dat er wordt samengewerkt en dat de overheden een goede sociale dialoog voeren met de sociale partners en de kmo-organisaties voor een geslaagde uitvoering van de richtlijn. Het EESC stelt voor een speciale Europese website op te zetten met relevante informatie uit elke lidstaat over de omzetting van de richtlijn, het rechtskader, de geldende procedures voor schuldvordering, waaronder ook arbitrage en bemiddeling, en andere praktische tips. Het EESC heeft tevens een initiatiefadvies (CESE 1942/2009) uitgebracht met als titel “Ondersteuning van het MKB voor de aanpassing aan veranderingen op de wereldmarkt”. In dit advies worden acht aanbevelingen uiteengezet als leidraad voor steunacties voor de kmo’s ter aanpassing aan veranderingen op de wereldmarkt. - Aanbeveling 1: houd rekening met ondernemers, hun recht om besluiten te nemen en het feit dat zij de gevolgen hiervan moeten accepteren. Bedrijfssteun moet ondernemers helpen bij de aanpak van wereldwijde marktveranderingen maar moet niet in de plaats komen van het besluit van de ondernemer noch hem beschermen tegen de risico’s die uit dat besluit voortvloeien. - Aanbeveling 2: slecht handelsbarrières. Het nastreven van open markten, naleving van wereldwijde handelsstandaarden en handhaving van de interne markt, blijven de doeltreffendste manier om de exporterende kmo’s te steunen. - Aanbeveling 3: stimuleer concurrentievermogen door hogere kwaliteit. De voordelen van de naleving van Europese normen en de volledige deelname aan programma’s voor kwaliteitsverbetering, moeten via informatiecampagnes in derde landen bekend worden gemaakt. Tegelijk moet worden benadrukt dat naleving van EU-normen een voorwaarde is voor het invoeren van goederen en diensten in de EU. - Aanbeveling 4: handelsbeleid moet uitgaan van “Denk eerst klein”. Als er partnerschappen moeten komen voor markttoegang dan dienen de kmo’s beter te worden gecoördineerd om te kunnen inspelen op het complexe handelsoverleg. - Aanbeveling 5: op kmo-behoeften toegesneden beleid. De kmo’s ervaren de belemmeringen van internationalisatie heel anders dan beleidsmakers. Praktische en toegankelijke steun moet verleend worden via lokale en nationale kanalen die bekend zijn met de kmo’s. - Aanbeveling 6: steun de kmo’s via de werknemers. Het is de bedoeling dat de kmo’s kunnen putten uit goed opgeleide en enthousiaste werknemers op de arbeidsmarkt.
Sociaal-Economische Nieuwsbrief - januari 2010
40
Europees Economisch en Sociaal Comité - Aanbeveling 7: netwerken zijn belangrijk voor de kmo’s, vooral nu ze mondiaal actief worden. Netwerken bieden de kmo’s kansen, maar werpen ook speciale problemen op, in verband met intellectuele eigendom en dominerende klanten, die beter via een sectoriële benadering kunnen worden aangepakt. - Aanbeveling 8: innoveer en evalueer. Beleidsmakers moeten in de echte economie innoveren. Het beleid moet snel inspelen op nieuwe vraagstukken, beoordeeld worden aan de hand van deugdelijke resultaten en in gesprek gaan met relevante partijen om van goede voorbeelden en veranderende prestaties te leren. FISCALITEIT EN DOUANE-UNIE
In zijn advies “Bevordering van goed bestuur in belastingzaken” (COM(2009) 201 final – CESE 1936/2009) gaat het EESC volledig akkoord met de door de Commissie voorgestelde maatregelen en haar commentaar daarop. Het Comité hoopt dat de Unie zich ferm zal opstellen: er moet een eind worden gemaakt aan niet aan voorwaarden gebonden ondersteuning van tal van landen waar niets tegenover staat ten aanzien van samenwerking op belastinggebied. Het EESC gaat in het advies in op andere, nauw verbonden onderwerpen: Zo moeten volgens het Comité fiscale en financiële delicten die niet door criminele of terroristische organisaties worden gepleegd, van het werkingsgebied van de richtlijn over het “witwassen van geld” worden uitgesloten. Anderzijds moet in de fiscale richtlijnen de bevoegdheid voor delicten die een duidelijk criminele of terroristische achtergrond hebben uit de handen van de belastingdienst worden gehaald. Het probleem betreft ook een fragmentatie van bevoegdheden tussen de Raad Justitie en Binnenlandse zaken. Voorts zijn de onder goedkope vlag varende schepen een complex vraagstuk: zij vormen een bron van significante financiële stromen die, ook al wordt er geen belasting betaald, perfect legaal zijn. Het is ten slotte van belang dat bij de bestrijding van de belastingparadijzen geen onbedoelde neveneffecten op legale activiteiten worden losgemaakt en dat er geen geld gaat naar centra die minder tot samenwerking bereid zijn. ENERGIE EN VERVOER
Het Europees Economisch en Sociaal Comité is in zijn advies “Heffing op het gebruik van infrastructuurvoorzieningen voor zware vrachtvoertuigen (Pakket groener vervoer)” (COM(2008) 436 final/2 – 2008/0147 COD – CESE 1947/2009) van mening dat met de mondialisering van de markten het concurrentievermogen van het wegtransport weliswaar van belang is, maar dat daarnaast, uitgaande van het principe dat de vervuiler betaalt - dat het Comité onderschrijft - en met het oog op het algemeen belang, ook maatregelen getroffen zouden moeten worden ter vermindering van de milieuverontreiniging, geluidsoverlast, landschapsvervuiling, sociale kosten op het gebied van bijv. gezondheid, indirecte kosten van ongevallen, congestie en opstoppingen, enz., die belangrijke economische kosten genereren die door de samenleving en dus de Europese burger worden gedragen. In die zin kan
41
het EESC instemmen met de ontwerprichtlijn maar, ter wille van de samenhang, slechts op voorwaarde dat de Commissie rekening houdt met de opmerkingen van het EESC uit het advies van juli 2009 over de ‘Strategie voor de internalisering van externe kosten.’ Belangrijk is volgens het Comité verder dat eventuele EU-maatregelen om de externe kosten door te berekenen van toepassing zijn op alle andere vervoerstakken. Hoewel Richtlijn 2006/38/EG nog niet lang geleden is gepubliceerd acht het Comité het net als de Raad en het Parlement noodzakelijk dat deze richtlijn middels een wijziging doeltreffender wordt gemaakt. Het EESC vindt dan ook dat met het onderhavige richtlijnvoorstel, dat op aandringen van het Europees Parlement is opgesteld, een goede stap is gezet. Los hiervan zullen de externe kosten van de vervoerssector dalen wanneer bepaalde maatregelen van het logistiek actieplan voor het wegtransport worden uitgevoerd, zoals de invoering van intelligente communicatiesystemen, die rechtstreeks verband houden met de Galileo-toepassingen in het vervoer. Wegvervoerders gaan nu weliswaar gebukt onder de kosten van congestie omdat hun productiviteit daardoor wordt aangetast, maar alle maatregelen om de congestie tegen te gaan – een van de doelstellingen van de onderhavige richtlijn – zullen volgens het Comité de productiviteit van het wegvervoer en van andere vervoersmodaliteiten uiteindelijk ten goede komen. De opbrengsten van de heffing moeten gebruikt worden om de vervoerssector in sociaal, economisch en ecologisch opzicht beter te laten presteren.
Sociaal-Economische Nieuwsbrief - januari 2010
42
SECRETARIAAT CRB
Sociaal-Economische Nieuwsbrief - januari 2010
43
CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
Een studie- en documentatieopdracht
De Centrale Raad voor het Bedrijfsleven, die werd opgericht in 1948, is een raad waar gesprekspartners overleg plegen. Het is de bedoeling de vertegenwoordigers van werknemers en werkgevers via de raad te betrekken bij de uitwerking van het economisch beleid. De raad is bevoegd voor alle kwesties die van belang zijn voor het bedrijfsleven ; hij heeft alleen een adviserende opdracht. Specifiek voor de raad is dat de verschillende standpunten er aan elkaar worden getoetst en dat zo een dialoog tussen de leden ontstaat. De raad is dus enerzijds, een trefpunt van ideeën, waar de meningen worden vergeleken en waar het komt tot gemeenschappelijke voorstellen waarin het algemeen belang het haalt op de particuliere belangen en, anderzijds, tevens een schakel van het economisch beleid, die zijn voorstellen samenvat in adviezen ten behoeve van de economische beleidmakers. Het secretariaat van de raad heeft een dubbele taak ; het is belast met het griffiewerk en het economaat en het brengt de documentatie voor de werkzaamheden van de raad samen. Met de jaren heeft het deze tweede functie sterk ontwikkeld. In uitvoerige studienota's behandelt het niet alleen problemen die aan de raad worden voorgelegd, maar ook onderwerpen waarvan het meent dat ze aandacht van de sociale gesprekspartners en van de politieke beleidmakers moeten krijgen. Voorts publiceert het geregeld algemene informatienota's en allerhande statistische dossiers. Bij dit alles komen de uitstekende relaties die het onderhoudt met de studiediensten van de nationale en internationale instellingen het secretariaat goed te pas. Voor de Sociaal-Economische Nieuwsbrief draagt het secretariaat in het kader van zijn studie- en documentatieopdracht alleen de verantwoording.
Robert Tollet Voorzitter Luc Denayer Secretaris Ton Harding Adjunct-secretaris
Secretariaat
van de centrale raad voor het bedrijfsleven
Blijde Inkomstlaan 17-21 Tel : 02 233 88 11
Fax : 02 233 89 12
1040 Brussel E-mail :
[email protected]