CENTRALE RAAD VOOR HET BEDRIJFSLEVEN CONSEIL CENTRAL DE L ECONOMIE

CENTRALE RAAD VOOR HET BEDRIJFSLEVEN BIJZONDERE RAADGEVENDE COMMISSIE VOOR TEXTIEL EN KLEDING

CONSEIL CENTRAL DE L’ECONOMIE COMMISSION CONSULTATIVE SPECIALE DU TEXTILE ET DU VETEMENT

NOTA AAN DE FEDREALE REGERING NAAR AANLEIDING VAN HET BELGISCH VOORZITTERSCHAP VAN DE EUROPESE UNIE IN DE TWEEDE HELFT VAN 2001

NOTE AU GOUVERNEMENT FÉDÉRAL EN VUE DE LA PRÉSIDENCE BELGE DE L’UNION EUROPÉENNE AU SECOND SEMESTRE DE 2001

22 maart 2001 – 22 mars 2001

Blijde Inkomstlaan 17-21, 1040 Brussel avenue de la Joyeuse Entrée 17-21, 1040 Bruxelles Tel. (02) 233.88.50 - Fax (02) 233.89.12 - E-mail [email protected]

CRB-CCE 2001/267 TEX 2001/10/19 2

Nota aan de federale regering naar aanleiding van het Belgisch voorzitterschap van de Europese Unie in de tweede helft van 2001

________________

De bijzondere raadgevende commissie Textiel en Kleding van de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven, die de sociale partners uit deze sector vertegenwoordigt, wenst, naar aanleiding van het Belgisch voorzitterschap van de Europese Unie in de tweede helft van 2001, de aandacht te vestigen op een aantal acties die op Europees vlak zouden kunnen ondernomen worden ten bate van de ondernemingen en de werknemers uit de textiel- en kledingsector. Zij vraagt dat de Belgische regering van haar voorzitterschap gebruik zou maken om deze acties te realiseren of om de uitvoering ervan dichterbij te brengen. «Europa» heeft een steeds toenemende invloed op de gang van zaken in het economisch en sociaal leven van de lidstaten en dus ook op het wel en wee van de textiel- en kledingsector. Het is dus vanzelfsprekend dat werkgevers en werknemers uit de sector zich betrokken voelen bij de verdere evolutie van de Europese Unie waar België in de volgende maanden het voortouw zal nemen. De brc Textiel en Kleding wil met deze nota een bijdrage leveren die tegemoet komt aan de bedoeling van de regering om voor het Belgisch voorzitterschap een programma op te stellen dat rekening houdt met de reële wensen van de bevolking en vorm geeft aan de participatie van de burgers in de Europese aangelegenheden. De brc beperkt zich in onderhavige nota tot deze onderwerpen die bijzonder belangrijk of specifiek zijn voor de textiel- en kledingsector. Wat de meer algemene aspecten aangaat, sluit zij zich aan bij het raamadvies dat de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven op 7 december 2000 uitgebracht heeft en dat aangevuld zal worden in een advies dat begin april zal uitgebracht worden.

De textiel- en kledingsector in het sociaal-economisch weefsel Met 2,2 miljoen werknemers, 7,4 % van de totale werkgelegenheid in de industrie, neemt de textiel- en kledingsector een belangrijke plaats in in het sociaal-economisch leven van de Europese Unie. In België telt de textielindustrie ongeveer 42.000 en de kledingindustrie 12.000 werknemers. Samen nemen ze 8,6 % van de industriële werkgelegenheid voor hun rekening. Naast deze jobs in de sector zelf, moet er ook nog rekening gehouden worden met een grote indirecte werkgelegenheid die dankzij de sector ontstaat bij dienstverlenende bedrijven in bv. de transportsector, de financiële sector, onderhoud enz. maar ook op het vlak van onderwijs, vorming en in onderzoekscentra. Bovendien zijn er rond de textiel- en kledingsector belangrijke activiteiten inzake de bouw van machines, de ontwikkeling van software enz. tot stand gekomen. Alles bij elkaar genomen mag men aannemen dat in de «cluster» rond de textiel- en kledingsector nog eens evenveel mensen als in de sector zelf werken.

CRB-CCE 2001/267 TEX 2001/10/19 3

In de aan de textiel en kleding verwante sector van de textielverzorging (wasserijen, droogkuis, linnenverhuur …) die evenwel tot de dienstensector behoort, zijn nog eens 8.660 personen tewerkgesteld. De kleding, de textielverzorging en sommige sectoren uit de textielnijverheid zijn arbeidsintensief en stellen veel laaggeschoolden, waaronder heelwat vrouwen, tewerk, een groep waarvan algemeen aangenomen wordt dat zij een probleemcategorie vormt die het risico loopt van de arbeidsmarkt uitgesloten te worden. De textiel- en kledingsector is zowel op de intra- als extra-communautaire markten onderhevig aan een felle internationale concurrentie die door de verdere uitvoering van het «Agreement on Textile and Clothing» (ATC) nog zal toenemen. In 2005 zal de integratie van de sector in het gewone internationale handelsverkeer inderdaad voltooid zijn. Het faire verloop van de internationale handel is voor de sector dan ook van groot belang. Onder invloed van de internationale handel heeft de Europese, en dus ook de Belgische, textielindustrie en de kledingsector grondige aanpassingen ondergaan waardoor zij in staat zijn een belangrijke rol in het Europese industrieel en sociaal weefsel te blijven vervullen. Het is de taak van de Europese overheid om er voor te zorgen dat zij in een gunstige omgeving kunnen werken.

A. Werkgelegenheid scheppen 1. Door verlaging van de loonkosten De Europese textiel- en kledingindustrie is, zoals reeds aangestipt werd, onderhevig aan een felle internationale concurrentie die, vooral in de kledingindustrie maar ook in sommige sectoren van de textielindustrie zoals de breigoedsector en de spinnerijen, geleid heeft tot een groot verlies van werkgelegenheid. Deze evolutie, waardoor een groot aantal laaggeschoolden, waaronder veel vrouwen, tot langdurige werkloosheid en als gevolg daarvan soms tot sociale uitsluiting veroordeeld worden, gaat nog steeds verder. De voornaamste reden voor dit verlies aan werkgelegenheid vormt de hoge loonkost voor een aantal categorieën van werknemers, in de eerste plaats de laaggeschoolden. Deze hoge loonkost komt mee tot stand door de hoge lasten op arbeid zodat arbeidsintensieve sectoren zwaarder belast worden dan andere. Om de werkgelegenheid in het algemeen en deze van risicogroepen in het bijzonder te bevorderen, toch één van de belangrijkste doelstellingen die de Europese Unie zich gesteld heeft, lijkt het dan ook aangewezen dat verder gezocht wordt naar alternatieve financieringswijzen van de sociale zekerheid zodat de loonkosten kunnen verminderd worden. De sociale partners uit de textiel- en kledingsector vragen dat de Belgische regering van haar voorzitterschap van de Europese Unie gebruik zou maken om op Europees niveau belangrijke stappen op dit terrein te zetten.

CRB-CCE 2001/267 TEX 2001/10/19 4

In dit verband kan verwezen worden naar de studie die de Europese sociale partners uit de textiel- en kledingsector, verenigd in het sectorieel comité voor de sociale dialoog, door prof. Fr. Dehousse hebben laten uitvoeren naar de mogelijkheid om in industriële sectoren, zoals de textiel en kleding, een experiment ter bevordering van de werkgelegenheid op het getouw te zetten naar analogie met de experimentele btw-verlaging die, volgens een EUrichtlijn uit 1999, de lidstaten in enkele arbeidsintensieve diensten mochten doorvoeren. Uit deze studie o.l.v. prof. Dehousse («Les modalités d’un projet pilote relatif à la réduction des charges sociales, résultant d’un financement alternatif de la sécurité sociale») blijkt dat er drie opties mogelijk zijn nl. A. een proefproject dat, in alle EU-lidstaten en op dezelfde wijze, in één bepaalde sector zou doorgevoerd worden en op één of meer risicocategorieën van werknemers zou gericht zijn (bv. laaggeschoolden, lage lonen); B. een proefproject waaraan enkele geselecteerde sectoren zouden deelnemen en dat, zoals in optie A, in alle lidstaten zou doorgevoerd worden en, in de geselecteerde sectoren, op bepaalde risicogroepen zou gericht zijn; C. een proefproject in alle lidstaten gericht op bepaalde risicocategorieën, los van de sector waarin zij werken. De Europese sociale partners uit de textiel- en kledingsector zijn van plan om op basis van de opties die uit de studie van prof. Dehousse naar voren kwamen, een concreet voorstel uit te werken dat misschien tijdens het Belgisch voorzitterschap zal voorgelegd worden. De brc Textiel en Kleding vraagt aan de Belgische regering dat zij een dergelijk voorstel dat beantwoordt aan de Europese doelstelling om de werkgelegenheid in het algemeen en deze van risicogroepen in het bijzonder te bevorderen en dat kan uitgevoerd worden in sectoren zoals de textiel- en kledingindustrie, op de Europese agenda zou plaatsen en zou steunen.

2. Door een verlaging van de btw Zoals reeds vermeld werd, heeft de Europese Commissie in 1999 een richtlijn goedgekeurd, die inhoudt dat lidstaten aan de Commissie bepaalde sectoren kunnen voorstellen om, bij wijze van experiment, een verlaagd btw-tarief toe te passen. Elk land moet individueel beslissen over de sectoren die in aanmerking komen. De sector textielverzorging vraagt dat België deze sector zou voordragen om toegevoegd te worden aan de huidige lijst van aanvaarde sectoren. Het is ook aangewezen aan de Europese Commissie te vragen de experimentele periode te verlengen tot eind 2005 en de lidstaten toe te staan het experiment uit te breiden met 2 of 3 sectoren. Een btw-verlaging maakt de diensten in één klap 15 % goedkoper. Hieruit volgt meer aanbod. De sector beschikt over een sterk dossier dat aantoont dat een eventuele btw-verlaging over een periode van 3 jaar 1.000 nieuwe arbeidsplaatsen biedt en bovendien aan de overheid, reeds vanaf het derde jaar, slechts baten brengt.

CRB-CCE 2001/267 TEX 2001/10/19 5

De sector textielverzorging heeft in België 8.660 werknemers, waarvan 76 % vrouwen zijn. Het betreft hier meestal laaggeschoold personeel. Het is dé probleemcategorie die het risico loopt uitgesloten te worden uit de arbeidsmarkt. De sector is graag bereid het uitgebreide dossier, met inbegrip van de uitgevoerde studies en de simulatietabel, te bezorgen en toe te lichten.

B. Een vrije en faire internationale handel In een «Memorandum aan de federale regering» heeft de brc Textiel en Kleding op 13 juli 1999 haar standpunten in verband met de internationale handel uiteengezet, dit naar aanleiding van de «Millennium Round» die op het einde van dat jaar te Seattle plaatsgreep maar die jammerlijk mislukte. Als gevolg van deze mislukking zal de Belgische regering tijdens haar EU-voorzitterschap een belangrijke rol spelen in de pogingen die de EU onderneemt om een nieuwe wereldhandelsconferentie van de grond te krijgen. Zeer waarschijnlijk zal in het najaar, tijdens het Belgisch voorzitterschap, te Qatar een ministerconferentie van de WHO plaatsgrijpen die in dit verband beslissend kan zijn. De standpunten die de brc in haar memorandum formuleerde, blijven, in het licht van een mogelijke hervatting van deze wereldhandelsronde, nog steeds actueel. De brc verklaarde zich in bovengenoemd memorandum voorstander van een vrije internationale handel waarbij alle landen echter de geldende regels eerbiedigen, ook wat betreft het respecteren van een aantal sociale minimumnormen. Zij vestigde de aandacht op volgende punten : ° Een nieuwe wereldhandelsronde biedt de kans om de grondslagen waaraan een faire internationale handel moet voldoen, te verduidelijken, aan te passen of te verruimen. Tevens moet er voor gezorgd worden dat de naleving van de basisprincipes voor een faire handel efficiënter gecontroleerd en afgedwongen worden. Vooreerst moet er echter aan herinnerd worden dat in het kader van de de Uruguay Round, een specifiek textiel- en kledingakkoord nl. het ATC (Agreement on Textile and Clothing) tot stand kwam waarin de volledige integratie van de sector in de gewone internationale handel tegen 2005 geregeld wordt. Dit akkoord en de verschillende stappen die er in voorzien zijn, moeten gerespecteerd blijven. Wat het tarifaire aspect van een nieuwe handelsronde betreft, is de brc van oordeel dat het doel van de onderhandelingen moet zijn wereldwijd een geconsolideerd maximuminvoerrecht van 15 % te bewerkstelligen. In de algemene bilaterale handelsakkoorden die de EU met andere landen of handelszones afsluit, zoals bijvoorbeeld de akkoorden met Mexico en Zuid-Afrika, mag de textiel- en kledingsector niet, zoals in het verleden al te vaak het geval was, als pasmunt gebruikt worden om van andere landen concessies te verkrijgen op andere domeinen. De bilaterale handelsakkoorden die in het kader van het ATC (zie hoger) tussen de EU en andere landen worden gesloten, moeten evenwichtig zijn en blijk geven van wederkerigheid in de toegekende voordelen.

CRB-CCE 2001/267 TEX 2001/10/19 6

° Terwijl de Europese en Belgische markt steeds vrijer toegankelijk wordt voor andere landen, wordt onze textiel- en kledingexport, die hoogwaardige en intrinsiek competitieve producten aflevert, steeds meer geconfronteerd met allerlei maatregelen van derde landen die de toegang tot hun markt sterk belemmeren of uitsluiten. Er dient een halt te worden toegeroepen aan de proliferatie van steeds nieuwe invoerbelemmeringen zoals technische normen, certificatievoorschriften, moeilijk te bekomen invoerlicenties, minimumprijzen, discriminerende betalingsvoorwaarden enz. … Het bekomen van een reële toegang tot derde markten moet een van de grote aandachtspunten vormen. Dikwijls worden deze niet-tarifaire hindernissen opgeworpen door landen die onze industrie beconcurreren via productie in sociaal en ecologisch onaanvaardbare omstandigheden, ongeoorloofde subsidies en dumpingpraktijken. Ook op deze terreinen moet België in de Europese Unie blijven aandringen op een actief beleid en kordate maatregelen. De brc verheugt er zich over dat de Europese Unie van het bekomen van een reële markttoegang een belangrijk onderdeel van haar handelsbeleid gemaakt heeft en dringt erop aan dat op deze weg verder gegaan wordt. ° De textiel- en kledingsector wenst dat de strijd tegen fraude inzake namaak van onze tekeningen, modellen en merken opgevoerd wordt. Onze creativiteit is immers een belangrijke troef in de internationale concurrentie die wij niet mogen verliezen door namaak. Een betere juridische bescherming van de intellectuele rechten in de textiel- en kledingindustrie is noodzakelijk. In dit verband dringt de commissie aan op de snelle goedkeuring van het Voorstel van Verordening inzake communautaire tekeningen en modellen dat ter tafel ligt. ° De brc meent dat bij de uitbouw van de internationale handel en van de vrije markteconomie op wereldvlak alles in het werk gesteld moet worden opdat de sociale aspecten en de milieudimensie de nodige aandacht zouden krijgen. In de eerste plaats moet er voor gezorgd worden dat de landen die aan de internationale handel deelnemen de fundamentele sociale minimumnormen van de Internationale Arbeidsorganisatie respecteren. Het gaat hierbij om de afschaffing van kinderarbeid en van dwangarbeid, de vrijheid van vereniging voor vakbonden, het recht op vrije collectieve onderhandelingen tussen werkgevers en werknemers en het verbod op discriminatie inzake tewerkstelling, die in de «Verklaring van de IAO inzake de fundamentele arbeidsrechten» van 1998 opgenomen zijn. Het verdient in dit verband aanbeveling het voorstel om grove inbreuken op fundamentele sociale minimumnormen extraterritoriaal strafbaar te stellen, verder te bestuderen en het overleg hierover voort te zetten. De groei van de internationale handel moet inderdaad leiden tot meer sociaal welzijn en mag niet uitmonden in een ondermijning of afremming van de sociale ontwikkeling.

CRB-CCE 2001/267 TEX 2001/10/19 7

° In haar memorandum van 13 juli 1999 wees de brc erop dat «de Belgische overheid via de overheidsaanbestedingen een voorbeeldfunctie zou kunnen vervullen bij de bevordering van een eerlijke concurrentie door de lat inzake het respecteren van sociale en ecologische normen gelijk te leggen. Men stelt nu inderdaad vast dat Belgische (en EU-bedrijven) terecht - aan diverse sociale en ecologische verplichtingen moeten voldoen zodat hun producten duurder worden. Zij komen bij overheidsaanbestedingen in concurrentie met bedrijven uit landen buiten de EU waar sociale en milieuwetgeving nagenoeg onbestaande zijn. Het is schrijnend te moeten vaststellen dat de overheid zelf bij haar aankopen enkel rekening houdt met de, lagere, prijs en geen oog heeft voor de inspanningen die de eigen bedrijven leveren op sociaal- en milieuvlak. De eigen bedrijven moeten een gelijke en eerlijke behandeling krijgen in plaats van in een nadelige positie geplaatst te worden wegens de sociale en milieureglementering van diezelfde overheid die zij moeten naleven». In de «Sociale Agenda» wordt als één van de te verwezenlijken acties het opstellen van een mededeling van de Europese Commissie over de sociale- en milieu-aspecten van de procedures voor de toekenning van overheidsopdrachten vermeld. Het opstellen van deze mededeling wordt nu reeds voorbereid en zou binnenkort kunnen afgerond worden. De brc vraagt dat de Belgische regering er zorg voor draagt dat in deze mededeling en bij de verdere uitwerking ervan, bovenstaande bekommernissen aan bod komen.

C. De Europese Unie en de sociale partners 1) De brc Textiel en Kleding stelt met tevredenheid vast dat in de «Sociale agenda» de belangrijke rol van de sociale partners bij het nastreven van de beleidsoriëntaties die door de Raad bepaald werden, erkend wordt en dat gepleit wordt voor een versterking van het sociaal overleg en de sociale dialoog. De Belgische sociale partners uit de textiel- en kledingsector zijn van oordeel dat in dit kader ook de Europese sectoriële dialoog kan aangemoedigd worden. De werking van het Europese Comité voor de sociale dialoog in de textiel- en kledingsector ervaren zij als positief. Een verdere intensifiëring van deze werking stuit echter op een aantal praktische hinderpalen, in ‘t bijzonder de financiering van de kosten die verbonden zijn aan de deelname van de Europese koepelorganisaties van werkgevers en werknemers aan de activiteiten. Het Belgisch voorzitterschap zou mee kunnen trachten deze hinderpalen uit de weg te ruimen. 2) De uitbreiding van de Europese Unie met een aantal nieuwe lidstaten vormt een belangrijke uitdaging op het sociale vlak. Het is noodzakelijk dat er regelmatig overleg met de sociale partners van zowel de huidige als de kandidaat-lidstaten tot stand komt over de sociale aspecten van deze uitbreiding. Het is in dit licht belangrijk dat de organisaties van werkgevers en werknemers in de kandidaat-lidstaten verder uitgebouwd worden om er een werkelijk sociaal overleg tot stand te kunnen brengen. De sociale partners uit de textiel- en kledingsector van de Europese Unie hebben met dit doel voor ogen intensieve contacten met de sociale partners uit de kandidaat-lidstaten.

CRB-CCE 2001/267 TEX 2001/10/19 8

De Belgische regering kan van haar voorzitterschap gebruik maken om het sociale luik van de uitbreiding meer onder de aandacht te brengen en om acties te stimuleren die het sociaal overleg in de kandidaat-lidstaten versterken, zoals trouwens voorzien in de sociale agenda. Het principe van overleg en sociale dialoog maakt, samen met het respecteren van fundamentele sociale normen, trouwens deel uit van het «acquis communautaire» d.w.z. dat het behoort tot de basisvoorwaarden voor het toelaten van kandidaat-lidstaten tot de EU.

D.

Het Europese mededingingsbeleid Tijdens het Belgisch voorzitterschap zal gestart worden met een bezinning over de mededinging en meer bepaald over de sociale en milieudimensies van het concurrentiebeleid. De brc meent dat bij deze gelegenheid lessen kunnen getrokken worden uit enkele recente ervaringen in verband met een al te strikte toepassing van de mededingingsregels door de Europese Commissie waardoor andere Europese doelstellingen, bv. inzake werkgelegenheid, doorkruist worden. ° Er is vooreerst het Maribel bis/ter dossier. Deze Belgische maatregel had tot doel de werkgelegenheid te bevorderen door een verlaging van de indirecte arbeidskosten. Aldus lag deze maatregel volledig in lijn met de doelstelling van de Europese Commissie inzake werkgelegenheid. Immers, reeds lange tijd beschouwt de EU-Commissie de verlaging van de sociale lasten als één van de efficiëntste maatregelen ter bevordering van de werkgelegenheid. Diezelfde EU-Commissie heeft evenwel de Belgische Maribelmaatregel veroordeeld als onrechtmatige overheidssteun aan de ondernemingen. Het verdere optreden van de Commissie tegen België, ondanks de terugbetalingsregeling die inmiddels in voege is, getuigt van een overdreven strikt juridische interpretatie van haar opdracht zonder rekening te houden met de sociale en economische gevolgen. Zij dreigt de betrokken Belgische ondernemingen, zowel uit de textiel- en kledingindustrie als uit andere sectoren, opnieuw met bijkomende terugbetalingen op te zadelen en dus m.a.w. een nieuwe bijkomende loonkostverhoging te veroorzaken met nefaste gevolgen voor de werkgelegenheid. ° Bovendien dreigt het DG voor de Mededinging de middelen die de Belgische sectorfondsen voor vorming ter beschikking stellen, als overheidssteun te beschouwen. Het algemeen bindend verklaren van bij cao afgesproken heffingen op de lonen van de werknemers verleent, volgens het DG voor de Mededinging, deze heffing, die door een overheidsdienst nl. de RSZ geïnd wordt, een (para)fiscaal karakter. De bijdrage van de sectorfondsen aan vormingsprojecten van de ondernemingen wordt dus beschouwd als overheidssteun die de mededinging zou kunnen scheeftrekken. Het betrokken DG is dan ook van mening dat de steun van de sectorfondsen moet aangemeld worden en dat steun die niet door de Commissie is goedgekeurd, illegaal is.

CRB-CCE 2001/267 TEX 2001/10/19 9

Het spreekt voor zich dat dergelijke interpretatie de werking van de sectorfondsen ernstig in het gedrang brengt en daarmee de vormingsinspanningen in de bedrijven, nochtans een van de belangrijkste middelen om de in het Verdrag van Lissabon opgenomen doelstellingen m.b.t. de Europese economie te verwezenlijken, ondermijnt. Het feit dat via algemeen bindend verklaarde sectorale cao alle bedrijven financieel moeten bijdragen tot de vormingsinspanningen, vormt een sterke impuls voor de ondernemingen om de vorming van hun werknemers ter hand te nemen en voorkomt juist dat bedrijven die op dit vlak niets ondernemen een concurrentieel voordeel zouden kunnen bekomen. De brc spreekt de wens uit dat de Belgische regering tijdens haar EU-voorzitterschap beide bovenvermelde problemen tot een oplossing kan brengen. De bezinning over de interpretatie van de mededingingsregels moet voorkomen dat door een overdreven strikte toepassing van deze regels andere doelstellingen van het Europees beleid inzake werkgelegenheid en milieu, in het gedrang gebracht worden. De brc wenst er tenslotte aan te herinneren dat de Europese Commissie in een mededeling van 29 oktober 1997 een «Actieplan voor het concurrentievermogen van de Europese textielen kledingindustrie» voorgesteld heeft. Dit plan werd op 7 mei 1998 door de Raad Industrie goedgekeurd. In dit plan worden een aantal prioritaire actieterreinen opgesomd nl. werkgelegenheid en vorming, de ontwikkeling en verspreiding van nieuwe producten, technieken en uitrusting dankzij de nieuwe informatie- en communicatietechnologie, de efficiënte werking van de Europese interne markt en de regionale ontwikkeling. Ook de toegang tot derde markten en het respecteren van de regels die deze toegang omkaderen, werd als prioriteit naar voor geschoven. Het verwezenlijken van deze doelstellingen wordt hoofdzakelijk nagestreefd door aanwending van de bestaande communautaire instrumenten en programma’s. De brc vraagt dat de Belgische regering er zorg zou voor dragen dat dit Actieplan verder de nodige aandacht van de Europese Commissie zou krijgen zodat de uitvoering ervan verdergezet en regelmatig geëvalueerd wordt. _______

CRB-CCE 2001/267 TEX 2001/10/19 10

Note au gouvernement fédéral en vue de la présidence belge de l’Union européenne au second semestre de 2001

________________

La Commission consultative spéciale du Textile et du Vêtement, instituée au sein du Conseil central de l’économie et qui représente les partenaires sociaux de ce secteur, souhaite, en vue de la présidence belge de l’Union européenne au second semestre de 2001, attirer l’attention sur diverses initiatives pouvant être prises au niveau européen au bénéfice des entreprises et des travailleurs du secteur du textile et de l’habillement. Elle demande que le gouvernement belge mette à profit sa présidence afin de réaliser ces initiatives ou d’en faire avancer la concrétisation.. « L’Europe » exerce un impact toujours croissant sur la vie économique et sociale des Etats membres et, par conséquent, sur le devenir du secteur du textile et de l’habillement. Employeurs et travailleurs du secteur ne peuvent donc que se sentir concernés par l’avenir de l’Union européenne dont la Belgique prendra les rênes dans les prochains mois. La CCS Textile et Vêtement désire, par le biais de cette note, apporter une contribution qui rencontre l’objectif du gouvernement d’établir, dans la perspective de la présidence belge, un programme qui tienne compte des desiderata réels de la population, tout en concrétisant la participation des citoyens aux questions européennes. La CCS se limite dans la présente note aux sujets particulièrement importants ou propres au secteur du textile et de l’habillement. Concernant les aspects plus généraux, la commission adhère à l’avis cadre du 7 décembre 2000 du Conseil central de l’économie et qui sera complété dans un avis qui sera émis début avril.

Le secteur du textile et de l’habillement dans le tissus socio-économique Avec ses 2,2 millions de travailleurs, soit 7,4% de l’emploi total dans l’industrie, le secteur du textile et de l’habillement occupe une place majeure dans la vie socio-économique de l’Union européenne. En Belgique l’industrie textile compte environ 42.000 personnes, la confection près de 12.000. Ensemble, ces secteurs représentent 8,6% de l’emploi industriel. Outre ces emplois dans le secteur même, il faut aussi encore tenir compte d’un substantiel emploi indirect généré grâce au secteur dans des firmes prestataires de services actives p.ex. dans le secteur du transport, le secteur financier, le secteur du nettoyage, etc., mais aussi dans les domaines de l’enseignement, de la formation et des centres de recherche. En outre, d’importantes activités sont apparues en concomitance du secteur du textile et de l’habillement dans les domaines de la construction de machines, du développement de software etc. Somme toute, on peut dire que les activités gravitant autour du secteur du textile et de l’habillement occupent autant de travailleurs que le secteur lui-même.

CRB-CCE 2001/267 TEX 2001/10/19 11

Le secteur apparenté de l’entretien du textile (blanchisseries, nettoyage à sec, location de linge…), qui fait cependant partie du secteur des services, compte lui aussi quelque 8.660 personnes. L’habillement, l’entretien du textile et certains secteurs de l’industrie textile occupent pas mal de personnel peu qualifié, dont beaucoup de femmes, un groupe généralement reconnu à problèmes qui encourt le risque d’être exclu du marché du travail. Le secteur du textile et de l’habillement est soumis, sur les marchés tant intracommunautaires qu’extracommunautaires, à une concurrence internationale effrénée qui sera encore accrue par la poursuite de la mise en place de l’ « Agreement on Textile and Clothing » (ATC). En effet, en 2005, s’achèvera l’intégration du secteur dans les échanges commerciaux internationaux ordinaires. L’évolution équitable du commerce international s’avère donc essentielle pour le secteur. Sous l’effet du commerce international, l’industrie textile et de l’habillement européenne, et par conséquent belge, s’est vu contrainte de procéder à de profondes adaptations qui lui permettent ce jour de continuer à jouer un rôle fondamental dans le tissu industriel et social européen. Il incombe aux instances européennes de veiller à ce que ce secteur puisse se développer dans un environnement favorable.

A. Créer de l’emploi 1. En diminuant les coûts salariaux L’industrie du textile et de l’habillement européenne est soumise à une concurrence effrénée ayant entraîné dans l’industrie de l’habillement surtout, mais aussi dans certains secteurs de l’industrie textile comme la bonneterie et les filatures, une perte d’emplois considérable. Cette évolution, responsable de la mise au chômage de longue durée d’un grand nombre de personnes peu qualifiées, essentiellement des femmes, avec pour conséquence parfois l’exclusion sociale, se poursuit. La principale cause de ces pertes d’emplois est à rechercher dans les coûts salariaux élevés. Ils sont afférents à plusieurs catégories de travailleurs, et en premier lieu aux peu qualifiés. Ces coûts salariaux élevés sont notamment dus au niveau élevé des charges grevant le facteur travail, pénalisant ainsi plus lourdement les secteurs à forte intensité de main-d’œuvre. Afin de promouvoir l’emploi en général et plus particulièrement celui des personnes peu qualifiées, ce qui constitue tout de même un des objectifs majeurs que l’Union européenne s’est imposé, il semble dès lors souhaitable de rechercher des modes de financement alternatifs de la sécurité sociale de manière à pouvoir réduire les charges salariales. Les partenaires sociaux du secteur du textile et de l’habillement demandent au gouvernement belge de profiter de la présidence belge de l’Union européenne pour lancer des initiatives importantes en ce domaine.

CRB-CCE 2001/267 TEX 2001/10/19 12

A cet égard, on peut faire référence à l’étude que les partenaires sociaux européens du secteur du textile et de l’habillement, réunis dans le cadre du Comité sectoriel pour le dialogue social, ont confiée au Prof. Fr. Dehousse sur la possibilité d’organiser, dans les secteurs industriels tels que le textile et le vêtement une expérience de promotion de l’emploi à l’image de l’abaissement expérimental de la TVA qu’aux termes d’une directive de l’UE datant de 1999, les Etats membres pouvaient réaliser dans quelques services à haute intensité de main-d’œuvre. Ainsi qu’il ressort de cette étude, réalisée sous la houlette du Prof. Dehousse («Les modalités d’un projet-pilote relatif à la réduction des charges sociales résultant d’un financement alternatif de la sécurité sociale»), trois options sont possibles, à savoir: A. un projet-pilote, qui serait réalisé dans tous les Etats membres de l’UE et selon les mêmes modalités, dans un secteur bien déterminé et serait ciblé sur une ou plusieurs catégories à risques de travailleurs (p.ex. les peu qualifiés, les faiblement rémunérés); B. un projet-pilote auquel participaient quelques secteurs dûment sélectionnés et qui, comme dans l’option A serait réalisé dans tous les Etats membres et, dans les secteurs sélectionnés, serait tablé sur certains groupes à risques; C. un projet-pilote réalisé dans tous les Etats membres et qui serait axé sur des catégories à risques déterminées, indépendamment du secteur où les travailleurs sont occupés. Les partenaires sociaux européens du secteur du textile et de l’habillement ont l’intention d’élaborer, sur les bases des options qui se sont dégagées de l’étude du Prof. Dehousse, une proposition concrète qui pourrait être soumise durant la présidence belge. La CCS du Textile et du Vêtement demande au gouvernement belge d’inscrire à l’agenda européen et de soutenir semblable proposition répondant à l’objectif européen de promouvoir l’emploi en général et celui des groupes à risque en particulier, ce qui pourrait s’opérer dans des secteurs tel celui de l’industrie du textile et de l’habillement.

2. En abaissant la TVA Comme déjà signalé, la Commission européenne a approuvé en 1999, une directive permettant aux Etats membres, à titre expérimental, d’appliquer un taux de TVA réduit. Il appartient à chaque pays de décider individuellement des secteurs bénéficiaires. Le secteur de l’entretien du textile demande que la Belgique propose l’ajout dudit secteur à la liste actuelle des secteurs admis. Il s’indique également de demander à la Commission européenne de prolonger la période expérimentale jusque fin 2005 et d’autoriser les Etats membres à étendre l’expérience à 2 ou 3 autres secteurs supplémentaires. Un abaissement

CRB-CCE 2001/267 TEX 2001/10/19 13

de la TVA réduit d’emblée de 15 % le prix des services. Il s’ensuit un accroissement de l’offre. Le secteur dispose d’un dossier solide attestant qu’un éventuel abaissement de la TVA offre sur une période de 3 ans 1000 emplois nouveaux et qu’en outre il n’apporte que des avantages aux autorités dès la troisième année. En Belgique, le secteur de l’entretien du textile occupe 8.660 travailleurs, dont 76 % de femmes. Il s’agit en l’occurrence le plus souvent d’ouvriers faiblement qualifiés. C’est par excellence la catégorie à problèmes de travailleurs qui risquent d’être exclus du marché du travail. Le secteur est tout disposé à communiquer et expliciter le dossier dans le détail, y compris les études réalisées et le tableau de simulation.

B. Commerce international libre et équitable En préparation du «Millenium Round », tenu à Seattle fin 1999 mais malheureusement clôturé par un échec, la CCS Textile et Vêtement a exposé le 13 juillet 1999 dans un « Mémorandum au gouvernement fédéral » sa position à l’égard du commerce international. Suite à l’échec de Seattle, le gouvernement belge jouera, durant sa présidence belge de l’UE, un rôle important dans les tentatives entreprises par l’UE pour mettre sur pied une nouvelle conférence sur le commerce mondial. Une nouvelle conférence interministérielle de l’OMC, décisive en ce domaine, devrait plus que probablement se tenir à l’automne au Qatar pendant la période de la présidence belge. Les propositions formulées par la CCS dans son mémorandum demeurent toujours d’actualité dans la perspective d’une possible reprise de ce cycle de négociations sur le commerce mondial. La CCS a déclaré dans le Mémorandum précité être favorable à un commerce international libre dans le cadre duquel l’ensemble des pays sont tenus de respecter les règles en vigueur, en ce compris les normes sociales minimales. Elle a mis l’accent sur les points suivants : ° Un nouveau cycle de négociations sur le commerce mondial présente l’occasion de définir clairement, d’adapter ou d’élargir les fondements sur lesquels l’équité du commerce international doit reposer. Il convient en outre de veiller à imposer les principes de base de l’équité commerciale et à rendre plus efficace le contrôle de l’application de ceux-ci. Toutefois, il importe premièrement de rappeler que, dans le cadre de l’Uruguay Round, un accord spécifique en matière de textile et d’habillement, à savoir l’ATC (Agreement on Textile and Clothing), a été signé par lequel l’intégration totale du secteur dans le commerce international général est réglée pour l’année 2005. Cet accord et les diverses étapes qu’il prévoit doivent être respectés. En ce qui concerne l’aspect tarifaire d’un nouveau cycle de négociations commerciales, la CCS estime que l’objectif des négociations doit être l’instauration au niveau mondial d’un droit d’importation maximum consolidé de 15%.

CRB-CCE 2001/267 TEX 2001/10/19 14

Dans les accords commerciaux généraux bilatéraux que l’UE signe avec d’autres pays ou zones commerciales, comme par exemple les accords avec le Mexique et l’Afrique du Sud, le secteur du textile et de l’habillement ne peut pas être utilisé, ainsi qu’il l’a trop souvent été par le passé, comme monnaie d’échange permettant d’obtenir d’autres pays des concessions dans d’autres domaines. Les accords commerciaux conclus entre l’UE et d’autres pays dans le cadre de l’ATC (voir supra), doivent être équilibrés et refléter la réciprocité dans les avantages accordés. ° Alors que les marchés européen et belge sont accessibles de plus en plus librement aux autres pays, nos exportations de textile et d’habillement, composées de produits à haute valeur et intrinsèquement compétitifs, sont de plus en plus confrontées à de multiples mesures de la part de pays tiers visant à entraver fortement ou à fermer l’accès à leur marché. Il convient de mettre un terme à la prolifération d’entraves à l’importation toujours renouvelées telles que les normes techniques, les prescriptions en matière de certification, les licences d’importation, les prix minima, les conditions de paiement discriminatoires, etc. L’obtention d’un accès réel aux marchés tiers doit être l’une des questions centrales. Fréquemment, ces obstacles non tarifaires sont dressés par des pays qui concurrencent notre industrie par une production réalisée dans des conditions socialement et écologiquement inacceptables, grâce à des subsides non autorisés ou à des pratiques de dumping. Dans ces domaines également, la Belgique doit continuer à insister auprès de l’Union européenne pour qu’une politique active soit menée et que des mesures soient prises résolument. La CCS se réjouit de ce que l’Union européenne ait inscrit parmi les priorités de sa politique commerciale l’accès réel aux marchés tiers. La CCS insiste pour que cette démarche soit encore renforcée. ° Le secteur du textile et de l’habillement souhaite que la lutte contre la fraude en matière de contrefaçon de nos dessins, modèles et marques soit renforcée. Notre créativité est en effet un atout majeur dans le domaine de la concurrence internationale que nous ne pouvons perdre à cause de contrefaçons. Une meilleure protection juridique des droits intellectuels dans l’industrie du textile et de l’habillement s’impose. A ce propos, la Commission insiste sur l’urgence d’approuver la Proposition de Règlement en matière de dessins et modèles communautaires actuellement sur la table. ° La CCS estime que le développement du commerce international et de la libre économie de marché à l’échelle mondiale requiert que tout soit mis en place pour que les aspects sociaux et la dimension environnementale retiennent l’attention nécessaire. En premier lieu, il faut veiller à ce que les pays qui participent au commerce international respectent les normes sociales minimales fondamentales de l’Organisation internationale du travail. Il s’agit en l’occurrence de la suspension du travail des enfants et du travail forcé, de la liberté d’organisation syndicale, le droit à des négociations collectives libres entre employeurs et travailleurs et de l’interdiction de la discrimination en matière

CRB-CCE 2001/267 TEX 2001/10/19 15

d’emploi telles qu’inscrites dans la «déclaration de l’OIT» en matière de droits du travail fondamentaux de 1998. A cet égard, il est recommandé d’examiner de façon encore plus approfondie la proposition visant à la pénalisation extraterritoriale des infractions graves aux normes sociales minimales fondamentales. Il conviendrait également de poursuivre la concertation sur ce thème. Le développement du commerce international doit en effet donner lieu à un élargissement du bien-être social et ne peut aboutir à la ruine ou au ralentissement du développement social. ° Dans son Mémorandum du 13 juillet 1999, la CCS indique que « les pouvoirs publics belges pourraient, grâce aux marchés publics, se donner une mission exemplative dans la promotion d’une concurrence loyale en uniformisant le respect des normes sociales et écologiques. Aujourd’hui on constate effectivement que les entreprises belges (et de l’UE) doivent – avec raison – respecter des obligations sociales et écologiques qui provoquent l’augmentation des prix des produits. En cas de marchés publics, ces entreprises entrent en concurrence avec des entreprises de pays situés hors de l’UE où les législations sociale et environnementale sont pratiquement inexistantes. Il est navrant de devoir constater que, lors de leurs achats, les pouvoirs publics eux-mêmes ne tiennent compte que du prix – inférieur – et ne se préoccupent nullement des efforts que les entreprises doivent fournir sur le plan social et environnemental. Nos entreprises doivent obtenir un traitement égal et juste au lieu d’être rejetées dans une position désavantageuse en raison de la réglementation sociale et environnementale que précisément ces pouvoirs publics leur imposent». Dans l’ «Agenda social 2000-2005», l’élaboration d’une communication de la Commission européenne sur les aspects sociaux et environnementaux des procédures d’octroi des marchés publics est mentionnée comme une action à réaliser. Les travaux préparatoires à la rédaction de cette communication sont d’ores et déjà en cours et seraient sur le point d’être achevés. La CCS demande que, dans cette communication et dans la suite des travaux y afférents, il soit tenu compte des préoccupations exposées ci-dessus.

C.

L’Union européenne et les partenaires sociaux 1) La CCS Textile et Vêtement constate avec satisfaction que l’Agenda social adopté début décembre à Nice par le Conseil européen reconnaît le rôle important des partenaires sociaux dans la réalisation des orientations politiques définies par le Conseil, plaidant ainsi en faveur du renforcement de la concertation et du dialogue sociaux. Les partenaires sociaux belges du secteur du textile et de l’habillement estiment que, dans ce cadre, le dialogue sectoriel européen peut être promu. Ils qualifient de positif le fonctionnement du Comité européen du dialogue social dans le secteur du textile et de l’habillement. Toutefois, intensifier davantage ce fonctionnement se heurte à diverses entraves pratiques, en particulier le financement des coûts liés à la participation des organismes européens de coordination des travailleurs et des employeurs aux activités. La présidence belge pourrait tenter de contribuer à la suppression de ces obstacles.

CRB-CCE 2001/267 TEX 2001/10/19 16

2) L’élargissement de l’Union européenne à une série de nouveaux Etats membres constitue un défi de taille sur le plan social. Il est impératif de développer la concertation sociale avec les partenaires sociaux, tant des Etats membres actuels que des Etats candidats à l’Union, à propos des aspects sociaux inhérents à cet élargissement. Dans cette perspective, il importe de continuer à soutenir le développement des organisations patronales et syndicales dans les Etats candidats afin d’y jeter les bases d’une véritable concertation. Les partenaires sociaux du secteur textile et de l’habillement de l’Union européenne ont, à cet effet, intensifié les contacts avec leurs homologues des Etats candidats. Le gouvernement belge peut tirer profit de sa présidence pour davantage mettre l’accent sur le volet social de l’élargissement et stimuler les initiatives renforçant le dialogue social dans les Etats candidats, comme le prévoit d’ailleurs l’agenda social. Le principe de concertation et de dialogue social fait d’ailleurs, ainsi que le respect des normes sociales fondamentales, partie de l’acquis communautaire, c.-à-d. qu’il relève des conditions de base de l’admission d’Etats membres à l’UE.

D.

La politique de la concurrence européenne Durant la présidence belge, une réflexion sera entamée sur la concurrence et plus spécialement sur les dimensions sociale et environnementale de la politique de la concurrence. La CCS estime, à cette occasion, que certaines expériences récentes relatives à une application trop stricte des règles de concurrence par la Commission européenne et qui contrecarrent d’autres objectifs européens, p.ex. en matière d’emploi, sont riches en enseignements. ° Premièrement, on peut citer le dossier Maribel bis/ter. Cette mesure belge avait pour objet de promouvoir l’emploi en abaissant les coûts indirect du travail. Ainsi, cette mesure s’inscrirait tout à fait dans la ligne de l’objectif de la Commission européenne en matière d’emploi. En effet, depuis longtemps déjà, la Commission européenne considère que l’abaissement des charges sociales est l’une des mesures les plus efficaces pour ce qui est de promouvoir l’emploi. Or, cette même Commission UE a jugé que la mesure belge Maribel constituait une aide publique illégitime en faveur des entreprises. L’attitude adoptée par la suite à l’encontre de la Belgique, en dépit du règlement de remboursement entré en vigueur depuis, témoigne d’une interprétation juridique exagérément stricte de sa mission, sans qu’il soit tenu compte des conséquences économiques et sociales. En agissant de la sorte la Commission risque à nouveau d’imposer aux entreprises concernées, tant de l’industrie du textile et de l’habillement que d’autres secteurs, des remboursements additionnels et donc en d’autres termes de provoquer une nouvelle augmentation des coûts salariaux ayant des conséquences néfastes pour l’emploi.

CRB-CCE 2001/267 TEX 2001/10/19 17

° Qui plus est, la DG de la Concurrence risque de considérer comme aides d’Etat les moyens mis à disposition via les fonds sectoriels belges de formation. Le fait de rendre obligatoire pour tous les prélèvements sur les salaires des travailleurs convenus sur base de CCT confère, selon la DG de la Concurrence, un caractère (para)fiscal à ces prélèvements perçus par un service public, à savoir l’ONSS. La contribution des fonds sectoriels aux projets de formation des entreprises est donc considérée comme une aide publique susceptible de causer des distorsions de concurrence. Dès lors, la DG concernée est d’avis que les aides des fonds sectoriels doivent faire l’objet d’une notification et que les aides non approuvées par la Commission sont illégales. Il va de soi que semblable interprétation hypothèque sérieusement le fonctionnement des fonds sectoriels et, ainsi sape les efforts de formation consentis, dans les entreprises, efforts qui sont pourtant l’un des principaux moyens de réaliser les objectifs inscrits dans le Traité de Lisbonne à propos de l’économie européenne. Le fait que les conventions collectives sectorielles générales engagent toutes les entreprises à contribuer financièrement aux efforts de formation incite largement les entreprises à prendre en main la formation de leurs travailleurs et évite justement que des entreprises qui ne font rien en la matière puissent obtenir un avantage compétitif. La CCS souhaite que le gouvernement belge puisse, lors de sa présidence de l’UE, apporter une solution aux deux problèmes évoqués ci-dessus. La réflexion sur l’interprétation des règles de concurrence doit éviter qu’une application trop stricte de ces règles mettent en péril d’autres objectifs de la politique européenne en matière d’emploi et d’environnement. Enfin, la CCS tient à rappeler que, dans une communication du 29 octobre 1997, la Commission européenne a proposé un «Plan d’action pour la compétitivité de l’industrie européenne du textile et de l’habillement». Ce plan a été approuvé le 7 mai 1998 par le Conseil de l’Industrie. Dans ce texte, plusieurs terrains d’action sont énumérés, notamment l’emploi et la formation, le développement et la diffusion de nouveaux produits, techniques et équipements grâce aux nouvelles technologies de l’information et de la communication, le fonctionnement efficace du Marché intérieur européen et le développement régional. De même, l’accès aux marchés tiers et le respect des règles qui l’encadrent ont été mis en relief à titre prioritaire. La réalisation de ces objectifs est principalement poursuivie par la mise en œuvre des instruments et programmes communautaires existants. La CCS demande que le gouvernement belge veille à ce que ce Plan d’action continue de retenir l’attention nécessaire de la Commission européenne de façon à ce que sa mise en œuvre en soit poursuivie et en soit régulièrement évaluée.

__________________