148 Secretariaat
Maandelijks mei 2009 verschijnt niet in juli
SOCIAALECONOMISCHE
NIEUWSBRIEF OPENBARE DIENSTEN - Privatisering en de behoefte aan regulering FISCALITEIT - Naar een sociaal-ecologische hervorming JONGE INNOVATIEVE ONDERNEMINGEN - Voor een aangepast beleid
van de centrale raad voor het bedrijfsleven
NUMMER
NUMMER 148
mei 2009
OPENBARE DIENSTEN privatisering en de behoefte aan regulering
3
FISCALITEIT naar een sociaal-ecologische hervorming
15
JONGE INNOVATIEVE ONDERNEMINGEN voor een aangepast beleid
21
NIEUWS Centrale raad voor het Bedrijfsleven
24
andere overlegorganen
28
> Stuurgroep: Robert Antonissen, Andy Assez, Kris Degroote, Luc Denayer, Tasso Fachantidis, Ton Harding, Paul Henriet, Jean-Pierre Tillieux, Siska Vandecandelaere > Redactie : Jean-Paul Denayer en Michèle Pans > Redactiesecretariaat : Alain Cabaux > Vertaling : Bernadette Hamende > Opmaak : Lutgart Van Nuffel > Druk : José Marquez Y Sanchez > Website : www.ccecrb.fgov.be > Verantwoordelijke uitgever : Ton Harding, Blijde Inkomstlaan 17-21, 1040 Brussel
OPENBARE DIENSTEN CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
Privatisering en de behoefte aan regulering
Openbare diensten werden in de eerste decennia na WO II in hoofdzaak verzorgd door de overheid. Deze situatie werd gewijzigd door een golf van liberalisering en privatisering in de Europese Unie tijdens de laatste decennia. Onder invloed en impuls van Europese richtlijnen werd gewerkt aan de introductie van marktwerking in sectoren zoals telecommunicatie, elektriciteit en post. De impact van liberalisering en privatisering in deze publieke diensten dient verder te worden bekeken, in het bijzonder op twee, met elkaar gerelateerde aspecten: de geboden dienstverlening en de situatie van het personeel. Deze impact in de mate van het mogelijke onderzoeken was de doelstelling van het PIQUE-project – een acroniem dat staat voor ‘Privatisation of Public Services and the Impact on Quality, Employment and Productivity’.1 Het project werd gesteund door de Europese Commissie (6th Framework Programme, Priority 7, Citizens and the Knowledge Based Society). Het was een drie jaar durend onderzoek over 4 sectoren – elektriciteit, post, lokaal openbaar vervoer en gezondheidszorg/ziekenhuizen– en zes landen – Oostenrijk, België, Duitsland, Polen, Zweden en het Verenigd Koninkrijk(VK). De sectoren en de landen werden geselecteerd omdat zij een brede waaier aan sector- en landenspecifieke factoren vertegenwoordigen. Deze landen zijn volgens het Pique project een representatief staal voor de studie van de uitdagingen i.v.m. privatisering en liberalisering doorheen Europa. Voor België werd de studie uitgevoerd door het Hoger Instituut voor de Arbeid en het Instituut voor de Overheid van de Katholieke Universiteit Leuven. Zij presenteerden hun analyses en voorstellen aan de stakeholders tijdens een studiedag op 4 maart jl. in de gebouwen van de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven Hierbij werd ruimte gelaten voor de nodige discussie , met bijzondere aandacht voor de sectoren post en elektriciteit. Het Pique onderzoek en de resultaten naar de impact van liberalisering en privatisering omvatte volgende deelaspecten: - De status van privatisering en liberalisering in de geselecteerde landen en sectoren - De impact op de arbeidssituaties - De bevraging van de gebruikers/verbruikers STATUS VAN DE LIBERALISERING EN DE PRIVATISERING
Inzake liberalisering onderzoekt de studie waarheen het gevolgde beleid en de genomen beleidsstappen hebben geleid: hoe hebben de markten zich ontwikkeld, welk type mededinging is er ontstaan, hoeveel mededingers telt de sector, welk is hun marktaandeel, welke vrijheid heeft de consument? Inzake privatisering wordt nagegaan of het eigenaarschap van de gevestigde onderneming (in dit artikel zal verder het Engelse woord “incumbent” gebruikt worden, veelal is dit de oudmonopolist, zo bvb. is Belgacom de incumbent voor de telecomoperatoren in België) gewijzigd is en/of private spelers een dominante rol spelen op de markten. 1
Zie voor verdere informatie : http://www.pique.at/ : Contactpersonen K.U.Leuven : Guy Van Gyes (Hoger Instituut voor de Arbeid), Koen Verhoest (Instituut voor de Overheid)
3
Sociaal-Economische Nieuwsbrief - mei 2009
4
Privatisering en de behoefte aan regulering Verder wordt bekeken hoe er wordt gereguleerd (met welke instrumenten) en naar de werking en de invloed van de regulatoren. DE STROOMSECTOR
De Europese Richtlijn werd in 1999 omgezet in Belgische wetgeving. Voor de stroomsector werd de invoering gefaseerd naar klantentype en naar regio. De markt voor de particulieren werd als laatste geliberaliseerd: in juli 2003 in Vlaanderen en in januari 2007 in Wallonië en Brussel. De andere landen in de studie voerden deze maatregelen vroeger in (met het VK en Zweden als koplopers), behalve Polen ( 2007).
Electriciteitssector: graad van marktconcurrentie
De liberalisering sloeg in eerste instantie op de productie- en retailactiviteiten. In de keten productie-transmissie-distributie-retail wordt er op gewezen dat de transmissie en distributie natuurlijke monopolies vormen omwille van de hoge investeringen die hiervoor nodig zijn. Om de liberalisering waar te maken wordt het essentieel geacht om de bestaande verticale integratie te doorbreken. Marktaandeel van de grootste producenten
Marktaandeel van de drie grootste producenten
Marktaandeel van de drie grootste retailers
Oostenrijk
45%
75%
60%
België
92%
98%
92-100%
Duitsland
38,7%
81,40%
60%
Polen
15%
35%
47-50%
49,3%
90%
50%
15%
40%
59-65%
Zweden Verenigd Koninkrijk
De productie blijft in België zeer geconcentreerd: 92% gaat naar de grootste speler, 98% naar de drie grootste spelers. In alle andere landen is het marktaandeel van de 3 grootste spelers meer dan 75%, behalve in Polen en in het VK (40% of lager). Ook voor de retailactiviteiten is de concentratie in België hoog (nl. 92 à 100% tegenover 60% of lager in alle andere landen). Hoewel de data niet altijd vergelijkbaar zijn, beoordeelt de studie de evolutie naar meer mededinging in België als “zeer beperkt”, daar waar de andere landen een beoordeling “beperkt” tot “sterk” meekrijgen. Gelet op de bestaande uitgangssituatie – Electrabel als de vroegere private monopolist of ‘incumbent’ - is de evolutie naar een groter eigenaarschap van de privé-sector in België uiteraard “beperkt”. In de markt van de industriële grootverbruikers is een substantieel deel van de klanten overgeschakeld naar een andere leverancier. Deze overschakeling is beperkter voor de middelgrote en particuliere verbruikers. Dit geldt voor alle landen behalve het VK, Zweden en Oostenrijk, waar ook heel wat middelgrote en particuliere verbruikers beslisten om een nieuwe stroomleverancier te nemen.
5
De regulering na de liberalisering van de elektriciteitsketen steunt op het toekennen van licenties en het vastleggen van Public Service Obligations (universele dienstverlening). Voor transmissie en distributie werden ook regels voor transit en toegang (“ access”) uitgewerkt. Om aan deze verplichtingen tegemoet te komen hebben de bedrijven maatregelen genomen die er op neerkomen dat naar nieuwe samenwerkingen en allianties werd gezocht, ook internationaal, en dat de waardeketen van de bedrijven anders wordt aangestuurd ( split van productie en verkoop, beroep doen op in- en outsourcing, oprichten van call-centers, een vlakkere hiërarchie, … ). Bijna alle in de studie aangehaalde bedrijven werden een onderdeel van een significante Europese speler. DE POST
De liberalisering en privatisering van de postdiensten werd en wordt in de meeste landen stapsgewijs ingevoerd verwijzend naar het begrip “gereserveerde markten”. In essentie zijn er twee grote marktsegmenten: de pakjes en de brieven. Op basis van het maximale gewicht wordt dan een verdere segmentatie (reservering) gemaakt. Oostenrijk Postdiensten (brieven)
België
Duitsland
Hoofdzakelijk Hoofdzakelijk Hoofdzakelijk openbare dienst openbare dienst privé 49 % privé 49 % privé
Polen
Zweden
Postdiensten: graad van privatisering
Verenigd Koninkrijk
Hoofdzakelijk Hoofdzakelijk Hoofdzakelijk openbaar openbaar openbaar
Sterke evolutie Sterke evolutie Sterke evolutie Beperkte naar privé naar privé naar privé evolutie
Beperkte evolutie
Op al de onderzochte markten was er bij aanvang een zeer sterke “incumbent” aanwezig. Het valt op dat het marktaandeel van de belangrijkste speler voor de brieven ook na een zeer lange periode van liberalisering zeer hoog blijft. Zo is in Zweden, waar de post al in 1993 werd geliberaliseerd, vandaag nog steeds 93% van de brievenmarkt in handen van de voormalige monopolist. Andere landen scoren gelijkaardig. Bepaalde segmenten ( bvb. Directmail ) worden wel in hoge mate verzorgd door concurrenten ( 80% in Oostenrijk en België ). Op de pakjesmarkt ziet de situatie er anders uit. Hoewel de data niet altijd vergelijkbaar zijn, beoordeelt de studie de evolutie naar meer mededinging voor bijna alle bestudeerde landen als “beperkt”, zeker wanneer wordt gekeken naar de brievenmarkt. Net zoals in bijna alle andere landen is de post in België hoofdzakelijk in openbare handen (voor 51% zoals in Oostenrijk, maar voorheen 100% en nog steeds voor 100% in het VK en Zweden). In Duitsland werd de “incumbent” voor 100% verkocht aan een private eigenaar. De regulering na de liberalisering van de post berust bij onafhankelijke regulatoren. Voor hun regelgeving maken zij gebruik van het begrip “gereserveerde markten” , het opleggen van de universele dienstverlening, het toekennen van licenties en het afsluiten van beheerscontracten. Daarnaast wordt er ook gewerkt met prijsregulering, “access” tarieven en uitzonderlijk regels rond arbeidsvoorwaarden (in Duitsland).
Beperkte evolutie
6 Sociaal-Economische Nieuwsbrief - mei 2009
Privatisering en de behoefte aan regulering Als reactie op de liberalisering hebben de bedrijven verschillende maatregelen genomen: de overgang van een publiek naar een privaat statuut, internationalisering (vooral Duitsland), diversificatie in het producten- en klantengamma, andere aansturing van de waardeketen (afstoten van financiële activiteiten, beroep doen op outsourcing via bvb. postpunten in de grootdistributie en het lichten van de postbussen door taxibedrijven, reorganisatie van de routering, een vlakkere hiërarchie, kostenbeheersing,…). HET LOKAAL OPENBAAR VERVOER
Historisch is deze markt ontstaan uit stedelijke en regionale initiatieven. De liberaliseringbeweging ervan werd niet aangestuurd vanuit Europa en startte reeds midden de jaren ’80 in het VK en Zweden en iets later in Polen. Kenmerkend is dat de bedrijven mekaar vooraf beconcurreren om een markt te verwerven, niet wanneer ze in de praktijk dagelijks de lijnen uitbaten. Markten worden via mededinging/tendering toegekend (verwerving door één bedrijf van een franchisingcontract voor een bepaalde duurtijd). Bepaalde “incumbents” gaan diensten outsourcen (bvb. verpachting van lijnen aan privé bedrijven in België). Het lokaal openbaar vervoer is vandaag in 4 van de zes landen in hoofdzaak in overheidshanden. In Zweden en het VK is het andersom. De mededingingsgraad is “beperkt” in 4 landen, in Zweden en het VK is er een sterke concurrentie maar deze neemt af omdat er een concentratiegolf aan de gang is. Overzicht alle sectoren: wijzigingen in eigendomstructuur en competitie
Daar waar de markt gedereguleerd is werd gebruik gemaakt van openbare aanbestedingen en competitieve franchising. Andere reguleringstechnieken maken gebruik van contractregulering of beheerscontracten. Verder worden er ook performantie-indicatoren en kwaliteitsregulering gebruikt. Oostenrijk
België
Duitsland
Polen
Zweden
Verenigd
Liberalisering Weinig verandering
Weinig verandering
Weinig verandering
Substantiële verandering
Bescheiden verandering
Sterke verandering
Privatisering
Substantiële verandering
Bescheiden verandering
Substantiële verandering
Substantiële verandering
Substantiële verandering
Zeer sterke verandering
Post (brieven) Liberalisering Weinig verandering
Weinig verandering
Weinig verandering
Weinig verandering
Bescheiden verandering
Weinig verandering
Privatisering
Substantiële verandering
Substantiële verandering
Sterke verandering
Weinig verandering
Weinig verandering
Weinig verandering
Lokaal open- Liberalisering Weinig baar vervoer verandering
Weinig verandering
Weinig verandering
Weinig verandering
Sterke verandering
Sterke verandering
Privatisering
Weinig verandering
Bescheiden verandering
Weinig verandering
Zeer sterke verandering
Zeer sterke verandering
Electriciteit
Weinig verandering
Om aan de liberaliserings- en privatiseringseisen tegemoet te komen hebben de bedrijven filialen opgericht, activiteiten afgesplitst en uitbesteed. In bepaalde gevallen werden ook samenwerkingsverbanden opgezet tussen verschillende besturen (bvb. tussen een stad en het hinterland).
7
BESLUITEN I.V.M. DE STATUS VAN DE LIBERALISERING EN DE PRIVATISERING
De studie besluit in het algemeen dat er inzake marktwerking nog geen fundamentele beweging is gemaakt naar meer concurrentie. Uiteraard zijn er een paar uitzonderingen in bepaalde landen of sectoren, maar marktconcentratie overweegt. Inzake privaat eigenaarschap is de conclusie uiteenlopend voor sectoren en voor landen. Voor de elektriciteit scoren alle landen hoog (behalve België, reeds sterk geprivatiseerd ). Voor de post is er alleen in Oostenrijk, België en Duitsland een markante evolutie. Voor het lokaal openbaar vervoer is de evolutie alleen zeer sterk in Zweden en het VK. Algemeen valt toch op dat de trend van privatisering zich sterker heeft voorgedaan dan de Europees beoogde liberalisering. De marktsituatie inzake eigenaarschap en mededinging is dus nogal divers, en de meest opvallende evoluties betreffen de eigendomsstructuur. Waar de publieke monopolies afgebouwd werden ontstaat soms een trend naar marktconcentratie (bvb. lokaal openbaar vervoer) en de ontwikkeling van private oligopolies, vaak met een multinationaal karakter. Deze vaststelling is opvallend omdat het reguleringswerk zich vooral toelegt op de bevordering van de mededinging. IMPACT OP PERSONEEL EN ARBEID
De Pique-studie wil ook de aspecten productiviteit en tewerkstelling belichten. Hoe wordt het werk georganiseerd in een geliberaliseerde en geprivatiseerde omgeving, hoe evolueren tewerkstellingsniveau en arbeidsomstandigheden, wat is de impact op de productiviteit? Deze elementen werden enerzijds onderzocht door te kijken naar fragmentair en nog steeds beperkt kwantitatief cijfermateriaal m.b.t. tot tewerkstelling en productiviteitsevoluties en door anderzijds 23 dieptestudies (gebaseerd op 185 kwalitatieve interviews) uit te voeren van bedrijfscases. Concurrentie en vooral privatisering zorgen er voor dat de (overheids)bedrijven actief in deze sectoren sterk en zeker meer dan voorheen worden gedreven door een winstprincipe en een drang tot kostenbesparing. Het zorgt voor een diepgaand proces van herstructurering van organisatiestructuren en –processen. ORGANISATORISCHE HERSTRUCTURERINGEN
Inzake werkorganisatie kiezen de bedrijven, afhankelijk van de sector, o.a. voor diverse vormen van centralisatie en/of outsourcing. Voor de elektriciteitssector betekent dit dat de productie en het toezicht op de productie via nieuwe technologieën worden gecentraliseerd en dat de infrastructuurwerken via onderaanneming worden uitbesteed. Voor de retailaanpak wordt het aantal plaatselijke kantoren beperkt en vervangen door (uitbestede) call-centers. Ook hier wordt gestreefd naar vlakkere organisatiestructuren.
8 Sociaal-Economische Nieuwsbrief - mei 2009
Privatisering en de behoefte aan regulering De postdiensten opteren voor grotere, efficiëntere, gecentraliseerde sorteercentra, mogelijk gemaakt door nieuwe technologie. Daarnaast wordt de routering geoptimaliseerd en worden bepaalde diensten uitbesteed (bvb. transport). Bij het lokaal openbaar vervoer is de situatie iets anders. Omdat veelal gewerkt wordt via aanbestedingsformules geldt hier het “winner takes it all” principe. In bepaalde gevallen (minder aantrekkelijke routes) worden diensten verder uitbesteed. TEWERKSTELLINGSEVOLUTIE
Inzake tewerkstelling werd naast de drie sectoren die al aan bod zijn gekomen ook de gezondheidszorg bekeken. De evolutie van het tewerkstellingsvolume wijst in verschillende richtingen: voor de elektriciteitssector is er voor alle landen een achteruitgang (van ca. -10% tot ca/ -30%); dit geldt ook, in minder mate, voor de postdiensten. Voor het lokaal openbaar vervoer wordt een bescheiden toename genoteerd (met een sterke stijging in België) en in de gezondheidszorg groeit de tewerkstelling zeer fors. WIJZIGENDE ARBEIDSVERHOUDINGEN Arbeidsrelaties vóór en na liberalisering
De tewerkstellingsvoorwaarden vóór de liberalisering werden gekenmerkt door een sterke onderhandelingspositie voor werknemers, een ambtenarenstatuut, een hoge werkzekerheid en weinig mededinging i.v.m. lonen en arbeidsvoorwaarden. Arbeidsrelaties in de openArbeidsrelaties na liberalisering bare sector voor liberali“Incumbent” Nieuwe mededingers sering
Collectieve onderhandelingen
Centraal
bedrijfsniveau
Decentraal, gefragmenteerd of geen afspraken
Onderhandelingsreikwijdte
Hoog
Hoog
Laag
Syndicalisatiegraad
Hoog
Hoog
Laag
Statuut
Ambtenaar en openbare sector Afname openbare sector, toename privé-sector
Samenstelling werknemersgroep
Tamelijk homogeen
Two-tier (twee snelheden) : sterk verschil tussen kern- en perifere medewerkers
Werkzekerheid
Hoog
Hoog voor het afnemend aantal Laag “oude” werknemers, toename van tijdelijke contracten
Concurrentie over lonen en arbeidsomstandigheden
Laag
Hoog
Privé-sector of zelfstandig
Deze situatie wordt beduidend gewijzigd door de liberalisering en privatisering. De arbeidsrelaties worden meer en meer beheerst door een systeem met “twee snelheden” waarbij veelal de situatie van de werknemers van de “incumbent” (= de vroegere overheidsmonopolist) in afgezwakte vorm blijft aansluiten bij hun vroeger statuut en waarbij de werknemers van de nieuwe mededingers of nieuwe personeelsleden in de vroegere overheidsmonopolist
9
niet langer aan de bovenvermelde voorwaarden werken. Vakbondsvertegenwoordiging, collectief en/of centraal onderhandelen, reikwijdte van de onderhandelingen en mededinging i.v.m. lonen kunnen sterk wijzigen. Sectoronderhandelingen doven vaak uit en worden vervangen door bedrijfsonderhandelingen of er komen geen onderhandelde overeenkomsten. Voor de bestudeerde landen en in de elektriciteitssector heeft deze evolutie zich enkel in Polen en het VK voorgedaan. De reikwijdte van de onderhandelingen is in het algemeen ruim gebleven ( behalve voor de nieuwe mededingers). In de postsector is het geschetste beeld anders. De arbeidsrelaties bij de “incumbents” werden in hoge mate behouden maar bij de nieuwe concurrenten doken er meestal nieuwe arbeidsverhoudingen op. De vorm die de afspraken hier aannamen was vooral afhankelijk van het niveau waarop de onderhandelingen in een land werden gevoerd (bv. op sector- of bedrijfsniveau, soms kwam men niet tot afspraken). In de Duitse markt heeft dit geleid tot meer conflictmaterie en conflicten. De onderhandelingsstructuur voor de sector lokaal openbaar vervoer is ongewijzigd gebleven in België en zo goed als ongewijzigd in Zweden. In de andere landen is men overgegaan van het statuut “openbare sector” naar een systeem waarin op diverse, gedecentraliseerde niveaus akkoorden worden afgesloten. Ook blijkt dat de “two-tier”arbeidsrelaties (twee snelheden) een onderscheid creëert tussen de “bestaande” en de “nieuwe” werknemers, tussen de incumbents en de nieuwe marktpartijen en eveneens tussen moederbedrijven, filialen en diensten via outsourcing. ARBEIDSVOORWAARDEN
De tewerkstellingsvoorwaarden (waaronder het loonniveau) worden bepaald door de mate waarin bedrijven hun competitieve kracht, na liberalisering en privatisering, baseren op de arbeidskosten. Al de bestudeerde sectoren vielen voorheen onder openbare statuten. In een aantal sectoren en landen is de loonkostencompetitie samen met de liberalisering matig tot sterk toegenomen (zo o.a. de post in Duitsland en Oostenrijk en het lokaal openbaar vervoer in Duitsland en Polen). Uit de gegevens van een aantal bedrijven uit de elektriciteitssector blijkt dat werknemers die in dienst traden na 2002 een lager loon kregen dan de bestaande werknemers (tot -34%). Enkel in Polen was dit niet zo. Een zelfde vaststelling wordt ook gedaan voor de postbodes in Oostenrijk en Duitsland, waar de uurlonen bij de “incumbent” quasi dubbel zo hoog zijn als bij de nieuwe mededingers. De atypische en precaire tewerkstelling neemt toe: meer deeltijdse en “mini-jobs” in de Duitse post ( waar Deutsche Post ca. 35 % van het personeel deeltijds of in een “mini-job” tewerkstelt is dit voor de andere operatoren ca. 80% ), tijdelijke tewerkstelling in de Belgische elektriciteitssector (1/3 van het in dienst getreden personeel sinds 2002 heeft een tijdelijk statuut), tijdelijke contracten in het Poolse openbaar vervoer (gelinkt aan de duurtijd van de franchising), statuten als zelfstandige. Eenduidige besluiten betreffende arbeidsinhoud en werkintensifiëring trekken op basis van cases is niet eenvoudig. Diverse fenomenen doen zich gelijktijdig voor: de taakinhoud van de postbediende verengt, de jobinhoud en verloning in de elektriciteitssector polariseren (traders vs. call-center banen), in het openbaar vervoer stelt men competentieverlies vast en een hoger
Sociaal-Economische Nieuwsbrief - mei 2009
10
Privatisering en de behoefte aan regulering personeelsverloop. Er ontstaat een nieuwe arbeidscultuur waarbij het “wegsnijden van het overtollige” botst met het bestaande gevoel van verbondenheid. Volgende voorlopige aanbevelingen worden geformuleerd: - loon en andere sociale dumping moet vermeden worden: creatie van een”level playing field”, introduceren van sociale clausules, hanteren van minimale standaards, collectieve onderhandelingen - herstructureren moet op een sociaal verantwoorde manier door anticipatie ( vermijden van jobuitholling ) - de mogelijke gevolgen van taakveranderingen opvangen: vermijden dat bepaalde jobs in een negatieve spiraal geraken, training en levenslang leren is een recht voor allen PRODUCTIVITEITSEVOLUTIE
Tenslotte buigt dit studieonderdeel zich over de productiviteitsevolutie. De studie gaat uit van vergelijkende cijfers voor de productiviteit in de elektriciteits- en gassectoren in de zes landen over de periode 1971-2004. Voorlopig wordt er geconcludeerd dat de arbeidsproductiviteit vooral positief wordt beïnvloed door technologische veranderingen en dat de stelling dat het louter “vermarkten” van de dienst de productiviteit zou opdrijven, niet door de beschikbare data wordt ondersteund. De productiviteitsgroei in de post-liberaliseringsjaren is eerder toe te schrijven aan de relatieve terugval van de tewerkstelling dan aan de toename van de gecreëerde toegevoegde waarde. BESLUIT
Deze (deel)studie besluit met te stellen dat het liberaliserings- en privatiseringsproces de grootste impact heeft op terreinen waar de EU geen bevoegdheid over claimt (met name tewerkstelling en sociale zaken). Vanuit de sectoren wordt ingegaan op de noodzakelijke kostenbeheersing op korte termijn in een concurrentiële omgeving en is er minder oog voor de lange termijn. Een nuance is wel dat ook andere factoren hiervoor verantwoordelijk kunnen zijn: de verandering van de vraag, de technologische evolutie, de organisatie van de arbeidsmarkt, de toestand van de arbeidsmarkt. Dit zet de auteurs er toe aan om te concluderen dat de liberalisatie gepaard ging met de volgende tendensen: fragmentatie, tendens tot sociale dumping wanneer het collectief systeem van arbeidsverhoudingen hiaten vertoont (cf. postsector in Duitsland), polarisatie en massale herstructureringen. De vraag is nu of dit een tijdelijke trend is of niet. Deze fenomenen blijken zich ook het sterkst voor te doen in de arbeidsintensieve sectoren. De uitgangspositie van de diverse sectoren is betreffende deze arbeidssituatie zeer verschillend: de loonlast voor de elektriciteitssector bedraagt ca. 20% tegenover ca. 70% voor de post. Naar arbeidsintensief karakter verschillen de sectoren dus duidelijk. IMPACT OP DE DIENSTVERLENING: PERCEPTIE VAN DE BURGER/CONSUMENT
Het onderzoek bekeek ook de ervaring van de burgers en consumenten met de liberalisering en de privatisering van openbare diensten. De Europese Unie hanteert immers een “citizen-centered” benadering in zijn liberaliseringsprogramma. De reeks van Richtlijnen wordt gemotiveerd vanuit een beleidslijn die stelt dat het hele programma dient om de
11
burger-consument betere diensten tegen een lagere prijs (value for money) aan te bieden. Deze beleidsgedachte werd via een representatieve, telefonische enquête van 1000 personen in elk Pique-land bevraagd in de periode december 2007 – januari 2008. Meer bepaald kwamen de volgende vragen aan bod: - komt het liberaliseren en privatiseren van de bestudeerde openbare diensten ten goede aan het publiek? Hoe groot is de tevredenheid? - verwerven deze maatregelen steun bij het publiek? Hoe kijkt de burger aan tegen deze politieke beslissingen? - wil het publiek als consument beschouwd worden? Hoe wordt er gekozen en desgevallend veranderd van leverancier? De studie streeft er duidelijk naar om de bevolking in haar geheel te bevragen en niet diegenen die intensief van deze diensten gebruik maken. Dit blijkt duidelijk uit de criteria die werden gebruikt voor de respondenten ( om opgenomen te worden als respondent wordt als voorwaarde gesteld dat men minder dan 1 maal per maand een brief verzendt, dat men geen gebruik maakt van het lokaal openbaar vervoer of minder dan 1 maal per maand, dat men zelf de elektriteitsfactuur opvolgt ). TEVREDENHEID VAN DE BURGER-CONSUMENT OVER DE AANGEBODEN DIENSTEN
De waardering van de diensten wordt uitgesplitst naar een kwaliteitscomponent en een prijscomponent. Voor alle landen is de tevredenheid over de kwaliteit het hoogst voor de elektriciteitssector en het laagst voor het lokaal openbaar vervoer. De tevredenheid over de kwaliteit is zonder uitzondering altijd hoger dan de tevredenheid over de prijs. De verschillen zijn o.a. zeer uitgesproken voor de elektriciteitssector. België scoort eerder hoog voor alle sectoren inzake kwaliteit, inzake prijs matig en soms zwak (m.n. in de gezondheidszorg). Voor alle landen bedraagt de kwaliteitstevredenheid voor elektriciteit gemiddeld 87% (redelijk tevreden tot zeer tevreden), voor postdiensten 73% en voor lokaal openbaar vervoer 60%. Het beeld voor de prijstevredenheid ziet er anders uit: voor elektriciteit 42% (redelijk tot zeer tevreden), voor postdiensten Gemiddelde Hoogste Laagste 62% en voor lokaal waarden waarden openbaar vervoer Post 40%. Voor beide 73% Ver. Kon. 82% Zweden waarderingen scoort Kwaliteit België van alle lan- Prijs 62% Ver. Kon. 77% België den het hoogst voor Lokaal openbaar vervoer het lokaal openbaar 60% België 73% Duitsland vervoer. Daarte- Kwaliteit 40% België 61% Duitsland genover staat dat Prijs België de laagste Electriciteit scores haalt inzake Kwaliteit 87% Oostenrijk 91% België prijstevredenheid 42% Ver. Kon. 72% Polen voor de post en in- Prijs
Tevredenheid over prijs en kwaliteit voor alle sectoren en landen
62% 55% 48% 23% 84% 20%
Sociaal-Economische Nieuwsbrief - mei 2009
12
Privatisering en de behoefte aan regulering zake kwaliteitstevredenheid voor elektriciteit. Het Verenigd Koninkrijk scoort in het algemeen hoog vergeleken met de andere landen. Voor de sectoren post, vervoer en elektriciteit werden lijsten met verbeterpunten en pijnpunten opgesteld. Deze werden verwerkt in een analyse waarin de belangrijkheid van de problemen grafisch werden afgezet t.o.v. de dringendheid van de problemen.
Belangrijkste kwaliteitsaspecten voor de consument
Voor de post worden de betrouwbaarheid, het afleveren op een verkeerd adres, de laattijdigheid en de wachttijden in de kantoren aangemerkt als belangrijke en dringend op te lossen problemen. Voor het lokaal openbaar vervoer staan het uurrooster, de overstapmogelijkheden en de stiptheid hoog op de agenda. In de elektriciteitssector worden geen verbeterpunten aangegeven die zeer belangrijk en zeer dringend zijn.Hoewel de nadruk per land verschilt, worden hieronder voor de drie sectoren de belangrijkste kwaliteitsaspecten opgelijst.
Post
Lokaal openbaar vervoer
Elektriciteit
• snelheid bezorging
• informatie over de uurregeling
• klantendienst
• betrouwbaarheid
• overstapmogelijkheden
• betrouwbare bevoorrading
• diensten in de kantoren
• stiptheid
• storend commercieel gedrag van concurrenten
• comfort
Op basis van het studiemateriaal worden alsnog geen harde conclusies getrokken over de kwaliteit van de diensten en de graad van privatisering en/of liberalisering. De tevredenheidcijfers laten niet toe om een duidelijke relatie te leggen. Wel kan geconcludeerd worden dat hogergeschoolden hun beoordeling meer relateren aan de kwaliteit terwijl lagergeschoolden vooral kijken naar de prijs. ATTITUDE VAN DE BURGER I.V.M. LIBERALISERING, PRIVATISERING EN UNIVERSELE DIENSTVERLENING
Aan alle respondenten werd een reeks stellingen voorgelegd i.v.m. liberalisering, privatisering en universele dienstverlening. Globaal genomen is iets meer dan de helft van de bevraagden het eens dat de liberalisering een gunstige invloed heeft op de prijs en de kwaliteit van de diensten. Uitschieters naar boven zijn de post (prijs) en de elektriciteit (kwaliteit) in Duitsland, allebei 70%, uitschieters naar beneden de kwaliteit van de post in Zweden en het VK (resp. 44% en 41%). De scores voor het VK zijn algemeen eerder laag. Om de houding t.o.v. de privatisering in te schatten werd per sector en per land gevraagd of men de voorkeur gaf aan een overheidsbedrijf, een gemengde vorm of een privé-bedrijf. De gemengde bedrijfsvorm geniet veruit de grootste voorkeur in alle landen en alle sectoren, gevolgd door het overheidsbedrijf en het privé-bedrijf (<10%). De nood aan diensten met universele dienstverlening wordt breed gedragen.
13
Zeer concreet gaat het hier om: - postbedeling overal/ postkantoor in de nabijheid - gunstige tarieven voor lagere inkomensgroepen/aanwezig in elk dorp voor het lokaal openbaar vervoer - gunstige tarieven voor lagere inkomensgroepen/tarieven onafhankelijk van de ligging voor de elektriciteitssector. De grootste steun gaat naar een algemene en universele postbedeling (overal > 90%), de laagste steun gaat naar het postkantoor in de nabijheid (van 42% tot 80%). Uit al deze gegevens wordt besloten dat - de burger gematigd positief staat t.o.v. mededinging - dat inzake privatisering de voorkeur duidelijk gaat naar gemengde vormen - dat de universele dienstverlening als een “must” wordt ervaren De burgers van het VK en van België zijn het meest gewonnen voor de universele dienstverlening, maken het meest voorbehoud bij liberalisering en zijn het meest gekant tegen privatisering. Daarnaast blijkt uit de studie ook dat liberalisering en privatisering meer wordt gesteund door zogenaamde ‘haves’ (hoger geschoolden, hogere beroepsstatus, hoger inkomen). ATTITUDE EN GEDRAG VAN DE BURGER T.O.V. DE KEUZEMOGELIJKHEDEN
Met uitzondering van één land en van één sector worden de mogelijkheden om te kunnen kiezen door een kleine helft van de burgers als positief gewaardeerd. In Polen staan de respondenten zonder uitzondering voor alle sectoren zeer positief t.o.v. het bestaan van keuzemogelijkheden (ca. 90%). In de elektriciteitssector staat minstens 2/3 van de bevolking achter de keuzemogelijkheden, met uitschieters in Polen (93%) en Zweden (90%). Het keuzegedrag werd vervolgens in het bijzonder nagekeken voor de elektriciteitssector. Opvallend is dan ook dat voor alle landen behalve het VK (Polen werd niet opgenomen) slechts een minderheid (tussen 7% en 24%) overweegt om van leverancier te veranderen of het reeds deed. Voor de anderen is het ofwel niet mogelijk (tussen 12% en 32%) ofwel wordt het niet overwogen ( tussen 43% en 65% ). Ontoereikende marktinformatie (waar krijgt men goede informatie, vergelijkbaarheid van het aanbod, administratieve rompslomp, de andere leveranciers zijn onbekend) is daarbij slechts een beperkte reden, alhoewel deze factoren wel het meest worden genoemd in België (26% geeft zulke reden aan). Voor wie toch overging naar een andere leverancier was de prijsfactor de overheersende reden. Een kleine groep veranderde na een verhuis of om groene stroom af te nemen. I.v.m. de houding van de burger/consument kan besloten worden dat privatisering en liberalisering nog op zeer gedifferentieerde wijze wordt bekeken. De prijs blijft een belangrijk gegeven. De burger formuleert heel wat verwachtingen waarvan een beperkt aantal een hoge belangrijkheid- en dringendheidgraad hebben ( post en vervoer ). De burger heeft de voorkeur voor openbare of gemengde bedrijven en steunt zeer duidelijk de universele dienst-
Sociaal-Economische Nieuwsbrief - mei 2009
14
Privatisering en de behoefte aan regulering verlening. De keuzemogelijkheden worden slechts beperkt benut ( elektriciteitssector). Ook blijkt telkens weer dat sociale positie (hoog tegenover laag) bepalend is in deze problematiek. ALGEMENE CONCLUSIE
De onderzoekers trekken de volgende hoofdconclusies uit het Pique-project: - Betreffende de beoogde marktwerking zien we dat dit zéér moeizaam verloopt en dat zich vooral een trend voordoet van een groei naar ‘geprivatiseerde’ internationale conglomeraten, actief in deze sectoren. - Deze processen gaan wel gepaard met ingrijpende veranderingen voor het personeel. De grootte van deze impact hangt af van het arbeidsintensieve karakter van de sector, de interactie met andere factoren (vnl. technologische innovatie) en de status van het collectieve overleg. Het ambtenarenstatuut wordt er zeker bij ingeruild. Verder loeren gevaren van segmentatie, loondumping en werkonzekerheid om de hoek. - Betreffende dienstverlening zitten de genoemde sectoren zeker niet met een vertrouwenscrisis bij de consument, alhoewel de prijs (in het bijzonder van elektriciteit) de mensen zorgen baart. Het is daarbij verder opvallend dat de bevraagde burgers het ‘publiek-collectief’ karakter van deze diensten sterk onderschrijven. Het gaat dan om een mentale houding, waarbij deze diensten universeel, algemeen beschikbaar moeten zijn zonder dat daarbij van zichzelf al te veel ‘consumentengedrag’ wordt vereist. - Een factor van sociale ongelijkheid loopt doorheen de resultaten. Het zijn de lagere echelons onder het personeel die het sterkst met de arbeidsgevolgen te maken krijgen en het zijn de lagere sociale klassen die enerzijds het minst tevreden zijn met de dienstverlening en anderzijds het minst hun weg/gading vinden in de nieuwe (consumenten) mogelijkheden. - Aldus komen de onderzoekers tot de belangrijkste les uit hun studie. Het Europese beleid betreffende deze publieke diensten is tot nu toe zéér sterk gedreven geweest door één beleidsinvalshoek, namelijk het neo-liberale markt- en concurrentiedenken. Andere waarden verdienen daarbij een even grote aandacht. Ze hebben te maken met sociale cohesie (cf. personeelsimpact) en publieke universaliteit (cf. impact op dienstverlening). De aandacht voor deze andere waardegedreven invalshoeken is zeker al gestegen de laatste jaren – vergelijk de laatste postrichtlijn met de eerste elektriciteitsrichtlijn. Deze aandacht moet evenwel zeker nog worden versterkt. Het onderzoek formuleert ook volgende voorlopige beleidsaanbevelingen : -
er is nood aan een sterkere monitoring en feedback universele dienstverlening moet ook in de praktijk “algemeen” zijn de regulering moet verder uitgebreid worden bvb. naar kwaliteitsvereisten alle stakeholders moeten gehoord worden om effectief op te treden moeten de regulatoren meer slagkracht hebben Jean Paul Denayer (
[email protected])
FISCALITEIT CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
Naar een sociaal-ecologische hervorming
Een sociaal-ecologische hervorming van de fiscaliteit. Teneinde de reflectie over deze problematiek vooruit te helpen, gaf het Vlaams Overleg Duurzame Ontwikkeling (VODO1) op 27 maart 2009 het woord aan de heer Paul Edward Metz, een chemicus en econoom die in Nederland ondernemers, maatschappelijke organisaties en overheden adviseert over maatschappelijk verantwoord ondernemen, innovatie, ecofiscaliteit (milieubelastingen en –subsidies) en klimaatverandering (emissiehandel, hernieuwbare energiebronnen,…). Hierna volgt een samenvatting van de presentatie van de heer Paul Metz, die zijn standpunt en diverse mogelijkheden terzake heeft toegelicht, en van de gedachtewisseling die erop volgde. BELANGRIJKE BOUWSTEEN VOOR EEN GROENE NEW DEAL2
Vanuit verschillende hoeken wordt vandaag de dag gepleit voor een groene New Deal3 om tegelijkertijd de financiële crisis, de economische crisis, de klimaat- en energiecrisis aan te pakken. De groene New Deal is een overheidsinvesteringsprogramma dat ecologische productie en innovatie centraal stelt. Een sociaal-ecologische belastinghervorming kan een belangrijk onderdeel vormen van zo’n investeringsprogramma. Een sociaal-ecologische belastinghervorming houdt in dat arbeid goedkoper wordt gemaakt en milieu-, grondstoffen- en grondgebruik duurder. Arbeid kan goedkoper gemaakt worden door de belasting op arbeid en verplichte afdrachten door werknemers en werkgevers te verlagen. Milieugebruik kan duurder gemaakt worden door : 1) wetgeving die eisen stelt aan de milieu-efficiëntie ; 2) minder of lagere subsidies met negatieve milieu-effecten, bv. subsidies voor intensieve landbouw en gratis parkeren in stadscentra; 3) meer of hogere milieubelastingen. Milieubelastingen worden doorgaans onderverdeeld in drie categorieën, met name : belastingen op energie (bv. accijnzen op benzine, diesel en huisbrandolie) ; belastingen op vervoer (bv. de verkeersbelasting en de belasting op inverkeerstelling) ; belastingen op vervuiling (bv. de heffing op drankverpakking, heffingen op de uitstoot van verzurende gassen 4 en broeikasgassen en de heffingen op afvalwaterzuivering). Volgens de heer Paul Metz is het wenselijk om in het kader van een sociaal-ecologische belastinghervorming te pleiten voor een verlaging of afschaffing van perverse heffingen zoals de BTW (Belasting over de Toegevoegde Waarde) en de registratierechten. Waarom niet de BTW, d.i. de belasting over de toegevoegde waarde (lees: veelal arbeid), verlagen en de belasting op de vervuilende componenten van producten verhogen ? Waarom de registra1
2
3
4
Het Vlaams Overleg Duurzame Ontwikkeling (VODO), dat werd opgericht op 19 november 1990, is een samenwerkingsverband tussen ngo’s afkomstig uit de Noord/Zuid-beweging, de milieu-en de vredesbeweging en sociaal-culturele organisaties die werken rond de thema’s mensen in armoede, jongeren, vrouwen, migranten en vluchtelingen. De missie van VODO bestaat erin het maatschappelijk debat over duurzame ontwikkeling te stimuleren. Meer informatie over de Green New Deal is terug te vinden in het artikel “Duurzame ontwikkeling : welk economisch paradigma ?” dat gepubliceerd werd in de sociaaleconomische nieuwsbrief n° 141 van oktober 2008, blz.7-14 en in het artikel “Een groene en sociale economie” dat gepubliceerd werd in de sociaaleconomische nieuwsbrief n° 147 van april 2009. De naam “Green New Deal” refereert naar de New Deal, het investeringsprogramma (overheidsinvesteringen in wegenbouw, onderwijs, elektriciteitscentrales,…) waarmee de Amerikaanse president Franklin Roosevelt de grote depressie van de jaren dertig te lijf ging. Op 21 juli 2008 presenteerde de Britse denktank New Economics Foundation (NEF) het rapport “A Green New Deal : Joined-up policies to solve the triple crunch of the credit crisis, climate change and high oil prices” van de Green New Deal Group. Op 22 oktober 2008 presenteerde de United Nations Environment Programme (UNEP) het initiatief Green Economy, dat ook bekend staat als de Global Green New Deal (GGND). Meer informatie hierover is terug te vinden op http://www.unep.org/Documents.Multilingual/Default.asp?Documen tID=548&ArticleID=5957&l=en Voorbeelden van verzurende gassen zijn : zwaveldioxide (SO2) ; ammoniak (NH3) ;stikstofoxiden (NOx).
15
Sociaal-Economische Nieuwsbrief - mei 2009
16
Naar een sociaal-ecologische hervorming tierechten niet verlagen of afschaffen ? Deze rechten weerhouden er vele ouderen namelijk van om naar een kleinere woning te verhuizen die beter aangepast is aan hun verlaagde ruimtebehoeften wanneer hun kind(eren) het huis uit zijn en andere personen om dichter bij hun werk te gaan wonen, waardoor veel milieukosten kunnen worden bespaard. VEEL IDEEËN, MAAR WEINIG CONCREETS
In het 1e FPDO (Federaal Plan inzake Duurzame Ontwikkeling) 2000-2004 (punt 67, blz. 1314) werd een sociaal-ecologische belastinghervorming naar voren geschoven als een manier om tot een duurzame ontwikkeling te komen. In het 2e FPDO 2004-2008 (actie 15, blz. 58) werd de geleidelijke verschuiving van sociale en fiscale lasten op arbeid naar een belasting op het verbruik van natuurlijke hulpbronnen en energie en op activiteiten die een milieudruk veroorzaken, aangebracht als middel om het gebruik van natuurlijke hulpbronnen in te perken. Een fiscaal stelsel in samenhang met duurzame ontwikkeling is een van de acties van het voorontwerp van 3e FPDO 2009-2012 (punt 2.2.2., blz. 32-33). In de mededeling van de Europese Commissie aan de Europese Raad en het Europees Parlement “Herziening van de EU-strategie voor duurzame ontwikkeling. Een actieplatform” [doc. COM (2005) 658 def van 13.12.2005] lezen we op blz. 11 : “De lidstaten moeten met de Commissie ervaringen en beste praktijken uitwisselen over het verschuiven van belastingheffing van arbeid naar consumptie en/of vervuiling op budgettair neutrale wijze, teneinde bij te dragen aan het EU-doel om de werkgelegenheid te vergroten en het milieu te beschermen.” Dat een verschuiving van de belastingen op arbeid naar belastingen op consumptie, vervuiling en het inefficiënt gebruik van energie en natuurlijke hulpbronnen een positieve bijdrage kan leveren aan de werkgelegenheid, de eco-innovatie en de bescherming van het leefmilieu, wordt aangetoond in diverse rapporten van de OESO (Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling)5 en van het EEA (European Environment Agency) 6. In bovengenoemde en vele andere documenten7 wordt een sociaal-ecologische belastinghervorming warm aanbevolen, maar in België is er van die hervorming nog maar weinig concreets te merken. Welke obstakels staan een sociaal-ecologische belastinghervorming in de weg en hoe kunnen deze obstakels worden weggewerkt ? Dit zijn twee vragen waarop we in wat volgt een antwoord proberen te geven. DE WEG NAAR EEN SOCIAAL-ECOLOGISCHE BELASTINGHERVORMING IS VERSPERD
Er bestaan verschillende obstakels die een sociaal-ecologische belastinghervorming in de weg staan. Hieronder zetten we een aantal van deze obstakels op een rij. 5 6
7
Bijvoorbeeld het rapport “Greening tax mixes in OECD countries : a preliminary assessment” dat te raadplegen is op http://www.oecd. org/dataoecd/13/38/2385866.pdf Voorbeelden zijn : het EEA-report 1/2006 – Using the market for cost-effective environmental policy (http://reports.eea.europa.eu/ eea_report_2006_1/en) ; het Environmental issue report n° 1 – Les écotaxes, mise en oeuvre et efficacité environnementale (http:// www.eea.europa.eu/fr/publications/92-9167-000-6-sum) ; het Environmental issue report n° 18 – Récents développements dans l’utilisation des écotaxes au sein de l’UE (http://reports.eea.europa.eu/Environmental_Issues_No_18/fr) Bv. in het boek “Mondialisering en fiscale rechtvaardigheid : belastingpolitiek in een open wereldeconomie” dat geschreven werd door Dries Lesage en dat in 2006 gepubliceerd werd.
17
Wetenschappelijke studies over de sociale, economische en milieugevolgen van een sociaalecologische belastinghervorming in Duitsland, Nederland en andere landen zijn beschikbaar, maar ze worden niet of nauwelijks geraadpleegd en benut. Daardoor ontstaat er wantrouwen tegenover een dergelijke belastinghervorming (lees : wordt er ten onrechte gevreesd voor de hiernavolgende nefaste gevolgen) waardoor het draagvlak ervoor erg klein is en ze (= deze hervorming) in verschillende landen (waaronder België) nog niet hoog op de politieke agenda staat. De vrees dat een sociaal-ecologische belastinghervorming neerkomt op een verhoging van de totale belastingdruk, op “nog meer belastingopbrengsten voor de overheid”. Een sociaalecologische belastinghervorming is een herstructurering van het belastingstelsel waarbij de opbrengsten van de nieuwe en hogere milieubelastingen niet dienen om de staatskas te spijzen, maar teruggesluisd worden naar de burgers en de bedrijven via een verlaging van de belasting op arbeid en/of een verhoging van de subsidies die positieve gevolgen hebben voor het leefmilieu. Er is dus geen sprake van een verhoging, maar wel van een verschuiving van de totale belastingdruk. De vrees dat een sociaal-ecologische belastinghervorming de overheidsfinanciën en de sociale zekerheid in gevaar zal brengen. Wanneer de hogere en nieuwe milieubelastingen hun doel (t.w. milieuschadelijk gedrag ontmoedigen) bereiken, verkleint de belastbare basis en dalen de fiscale inkomsten voor de overheid omdat producenten en consumenten kiezen voor een niet of minder belast alternatief. De vrees voor nefaste sociale gevolgen. Indien de milieubelastingen voor iedereen, ongeacht zijn of haar inkomen, even hoog zijn, dan worden de minder begoeden zwaarder getroffen. Dit mogelijk a-sociaal karakter van milieubelastingen heeft verschillende nationale overheden er tot nu toe van weerhouden om stappen te zetten in de richting van een sociaal-ecologische belastinghervorming. De vrees voor een verlies aan concurrentievermogen wanneer andere landen geen of geen vergelijkbare sociaal-ecologische belastinghervorming doorvoeren. Het Green Budget Germany Memorandum 20048 bv. toont aan dat een budgetneutrale sociaal-ecologische belastinghervorming macro-economisch een neutrale of licht positieve impact heeft en dat de impact ervan verschilt per sector. Voor de meeste sectoren (vnl. de arbeidsintensieve sectoren) is de impact neutraal of positief omdat de stijgende energie-en transportkosten die voortvloeien uit de hogere en nieuwe milieubelastingen gecompenseerd worden door de sociale bijdragverminderingen. Voor de energie-intensieve industrie daarentegen is de impact negatief omdat de sociale bijdrageverminderingen niet volstaan om de stijgende energie-en transportkosten die voortvloeien uit de hogere en nieuwe milieubelastingen te compenseren. De vrees om het niet eens te geraken over de aanwending van de opbrengsten van de milieubelastingen, en dus voor ruzie over een pot geld alvorens die geïnd is. 8
Dit memorandum is terug te vinden op http://www.greengrowth.org/download/15dec06/GBGMemorandum2004.pdf
Sociaal-Economische Nieuwsbrief - mei 2009
18
Naar een sociaal-ecologische hervorming De vrees dat de nationale overheid de opbrengsten van de hogere en nieuwe milieubelastingen niet zal gebruiken voor het verlagen van de lasten op arbeid. Wanneer deze vrees werkelijkheid wordt, dan heeft dit negatieve implicaties voor de productie en de tewerkstelling in ons land. De vrees voor scheefgetrokken concurrentieverhoudingen (lees : oneerlijke concurrentie) en de daaruit voortvloeiende problemen bv. delokalisatie van (een deel van) de productie en de tewerkstelling naar landen waar de nieuwe en hogere milieubelastingen niet van toepassing zijn. Voorbeeld. Door de belastingen op primaire grondstoffen -die in België schaars zijn en dus vaak geïmporteerd worden- te verhogen, zullen bepaalde bedrijven ervoor opteren om (een deel van) hun productie te outsourcen naar het buitenland. Dit zorgt voor een versnelling van de economische groei in het buitenland, maar heeft negatieve gevolgen voor de tewerkstelling in ons land en betekent meer milieuvervuiling in het buitenland want door de productie of een deel ervan te outsourcen, exporteer je ook de milieuvervuiling die deze productie met zich meebrengt. Bedenkingen bij de effectiviteit van een sociaal-ecologische belastinghervorming. Zal een dergelijke belastinghervorming tot de beoogde gedragswijziging leiden ? Menig onderzoek9 toont aan dat een sociaal-ecologische belastinghervorming tegelijkertijd werk creëert (dankzij de verlaging van de belasting op arbeid) en een rationeler gebruik van natuurlijke hulpbronnen aanmoedigt (via een verhoging van hun prijs), maar heel wat bevoegde politici zijn hierdoor blijkbaar nog niet voldoende overtuigd om stap(pen) te zetten in de richting van een sociaal-ecologische belastinghervorming. Institutionele obstakels. Onder de EU-lidstaten zijn er zowel voorstanders10 van een verdergaande sociaal-ecologische belastinghervorming als passieve en afwachtende landen. Europa vreest dat er over een sociaal-ecologische belastinghervorming op EU-niveau geen unanimiteit zal bereikt worden en weet dat het opgeven van de unanimiteit op het vlak van de fiscaliteit onbespreekbaar is. COMBINATIES UITTESTEN
Er moeten verschillende stappen gezet worden om de bovengenoemde obstakels weg te werken en in België een sociaal-ecologische belastinghervorming te kunnen realiseren. Het draagvlak voor een sociaal-ecologische belastinghervorming vergroten door kennis te nemen van het bestaand wetenschappelijk onderzoek naar de sociale, economische en ecologische gevolgen ervan in verscheidene landen en op die manier het wantrouwen dat er tegenover bestaat tot een minimum te herleiden. Een versmalling van de belastbare basis voorkomen door, wanneer de overheidsinkomsten dalen, de tarieven van de bestaande milieubelastingen te verhogen en/of nieuwe milieubelastingen in het leven te roepen die erop gericht zijn nieuwe milieubelastende activiteiten die zich aandienen te ontraden. 9 10
Bijvoorbeeld onderzoek verricht door de UBA (Umwelt Bundes Amt) in Duitsland dat terug te vinden is op http://www.umweltbundesamt.de/uba-info-presse-e/2005/pe05-059.htm Voorbeelden zijn Duitsland, het Verenigd Koninkrijk en de Scandinavische landen.
19
Nefaste sociale en economische gevolgen vermijden door compenserende maatregelen te voorzien voor diegenen die het zwaarst worden getroffen door de nieuwe en hogere milieubelastingen, met name de lagere inkomensgroepen en de bedrijven die veel energie, grond- en brandstoffen gebruiken. Voor de lagere inkomensgroepen kan gedacht worden aan : het uitbetalen van een ecodividend ter waarde van het bedrag dat deze inkomensgroepen, gegeven hun lager dan gemiddeld energie- en brandstofgebruik, te veel hebben betaald hebben aan milieubelastingen; een sociale modulering van de milieubelastingtarieven ; een daling van de directe inkomstenbelasting of van de sociale zekerheidsbijdragen ter compensatie van de nieuwe en hogere milieubelastingen ; een verhoging van de belastingvrije voet11 voor lagere inkomensgroepen. Aan energie-intensieve bedrijven zou een tijdelijke milieubelastingverlaging kunnen worden toegestaan op voorwaarde dat ze een grotere energie-efficiëntie realiseren. Aan bedrijven die veel primaire grondstoffen gebruiken, zou een tijdelijke subsidie kunnen worden uitgekeerd wanneer ze overschakelen op secundaire grondstoffen12 ter vervanging van primaire grondstoffen. Aan bedrijven die veel primaire brandstoffen gebruiken, zou een tijdelijke subsidie kunnen worden uitgekeerd wanneer ze overschakelen op secundaire brandstoffen13 ter vervanging van primaire brandstoffen. Enzovoort. Een harmonisatie van bovengenoemde compenserende maatregelen op EU-niveau is wenselijk. Onenigheid over de aanwending van de opbrengsten van de nieuwe en hogere milieubelastingen voorkomen door te opteren voor een opbrengstneutrale sociaal-ecologische belastinghervorming. Oneerlijke concurrentie (lees : milieudumping) tegengaan door invoerheffingen in te stellen op milieuvervuilende producten en diensten die afkomstig zijn uit landen waar de hogere en nieuwe milieubelastingen niet gelden. NAAR EEN SCHENGEN-AKKOORD VOOR EEN SOCIAAL-ECOLOGISCHE BELASTINGHERVORMING
De onzekerheid over de effectiviteit van een sociaal-ecologische belastinghervorming zo veel mogelijk wegnemen door de effectiviteit van deze hervorming te optimaliseren. Daartoe is het van belang om : - zo snel mogelijk te beginnen met het vangen van grote vissen (lees : het belasten van activiteiten die een zeer grote negatieve impact uitoefenen op het leefmilieu), en dit liefst op EU-schaal. Zo snel mogelijk, want de leefmilieuproblematiek vraagt dringend om een oplossing en het prijsmechanisme werkt efficiënt, maar traag. Voorbeelden van grote vissen zijn : de uitstoot van broeikasgassen ; grond- en watergebruik ; het gebruik van snel uitputtende grondstoffen zoals fosfor en metalen ; het gebruik van fossiele energiebronnen.;
11 12 13
Een verhoging van de belastingvrije voet voor lagere inkomensgroepen komt neer op een verhoging van het bedrag dat deze groepen belastingvrij mogen verdienen door te werken. Secundaire grondstoffen zijn afvalstoffen die onder bepaalde voorwaarden hergebruikt kunnen worden. Voorbeelden zijn oud papier/ karton, ijzerschroot en non-ferroschroot. Secundaire brandstoffen worden gewonnen door het mechanisch bewerken (verkleinen, windshiften, ontijzeren, vermalen en pelleteren) van hoogcalorische brandbare afvalstromen.
Sociaal-Economische Nieuwsbrief - mei 2009
20
Naar een sociaal-ecologische hervorming - de tarieven van de milieubelastingen hoog genoeg vast te stellen want de ervaring leert dat milieubelastingen slechts licht positieve milieu-effecten sorteren die niet groot genoeg zijn om van een statistisch significant positief effect op het leefmilieu te spreken wanneer ze te laag zijn; - meetbare doelstellingen voorop te stellen en de resultaten van de hervorming op regelmatige basis te evalueren zodat bijsturing mogelijk is. In gedachten houden dat men nationaal veel meer kan dan men denkt en dat de ervaring leert dat de EU vooral in actie komt als er een voorhoede bestaat. Idealiter zouden de EU-lidstaten die voorstander zijn van een sociaal-ecologische belastinghervorming naar analogie met het Schengen-akkoord (d.i. een akkoord tussen een aantal Europese landen voor het vrije verkeer van personen) een Schengen-achtig akkoord moeten sluiten om een significante sociaal-ecologische belastinghervorming mogelijk te maken, die veel directe wetgeving die werd ingevoerd om dezelfde ambitieuze milieu- en sociale doelen te bereiken, overbodig maakt14.
Michèle Pans (
[email protected]).
14
Voorbeeld zijn de wettelijke eisen i.v.m. de CO2-efficientie van energiecentrales en i.v.m. het energieverbruik van huishoudelijke apparaten. Deze moeten regelmatig worden aangescherpt, wat een tijdsintensieve en bewerkelijke procedure vereist, terwijl met een prijsverhoging die wordt teweeggebracht door de invoering van een CO2-taks dezelfde milieu- en sociale doelen kunnen worden gerealiseerd.
JONGE INNOVATIEVE ONDERNEMINGEN CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
Voor een aangepast beleid
Uit de literatuur blijkt dat innovatie een belangrijke drijfveer is van de lange termijn economische groei, die op haar beurt weer de sleutel is tot extra jobs en welvaart. Jonge, dynamische bedrijven spelen een belangrijke rol op het vlak van innovatie. Het is immers meestal dit type van bedrijven dat radicale innovaties ontwikkelt , waarop gevestigde ondernemingen dan verder bouwen. Europa beschikt echter over relatief weinig van dit type bedrijven en ze groeien ook weinig door, zeker in vergelijking met de VS1. Naar aanleiding van deze vaststelling gaf professor Veugelers (KULeuven, Bruegel) op 21 april 2009 een presentatie voor de sociale partners over het belang van jonge, radicale innovatoren en over hoe de overheid de oprichting en doorgroei van deze ondernemingen meer zou kunnen stimuleren. JONGE, RADICALE INNOVATOREN
De groep van radicale innovatoren betreft een heel specifieke categorie van ondernemingen. Uit empirische onderzoek blijkt dat ze gemiddeld genomen aan drie kenmerken voldoen: ze zijn jong, klein en O&O-intensief. Dit laatste kenmerk lijkt het meest significant, maar de combinatie van de drie is nodig. Professor Veugelers deed onderzoek naar dit type van ondernemingen op basis van een dataset van Duitse bedrijven (data uit de Community Innovation Survey). Voor de afbakening van het begrip gebruikte ze de definitie van ‘Young Innovative Companies’ uit de EU State Aid Rules, namelijk bedrijven jonger dan 6 jaar, met minder dan 250 werknemers en een O&O-intensiteit van meer dan 15%. Uit haar onderzoek blijkt dat het gaat om een heel beperkte groep van ondernemingen: slechts 3,9% van het totaal aantal ondernemingen uit de dataset voldeed aan bovenvermelde criteria en werd dus beschouwd als een ‘jonge radicale innovator’ (in het vervolg van de tekst afgekort door JRI). De cijfers tonen eveneens dat deze groep van ondernemingen geconfronteerd wordt met een aantal specifieke hinderpalen voor innovatie. Het betreft interne en externe financiële beperkingen en hoge kosten voor innovatie die voor deze bedrijven een nog grotere barrière zijn dan voor andere innoverende bedrijven. De moeilijkheden om externe financiering aan te trekken zijn theoretisch te verklaren door de problemen van asymmetrische, imperfecte en onvolledige informatie. Radicale innovatie projecten lopen immers meer risico: ze zijn nieuw voor de markt waardoor hun marktpotentieel veel moeilijker kan ingeschat worden. Typisch voor jonge bedrijven is ook dat ze nog niet over de ‘reputatie’ of ‘waarborgen’ beschikken die externe financiers vaak vragen. Nauw verbonden met de moeilijkheden op het vlak van financiering is het probleem dat jonge, radicale innovatoren ondervinden om hun innovaties (en de bijhorende inkomsten) te beschermen. Jonge bedrijven beschikken vaak over onvoldoende expertise en middelen om een optimale IPR (intellectual property rights)-strategie te ontwikkelen. Octrooien zijn hier vaak een onderdeel van. Deze zijn nog altijd heel duur (zeker een Europees octrooi dat 1
Dit laatste blijkt onder meer uit het heel lage aantal Europese innovatieve bedrijven opgericht na 1975 in de FORTUNE 500, dit in tegenstelling tot Amerikaanse innovatieve bedrijven.
21
Sociaal-Economische Nieuwsbrief - mei 2009
22
Voor een aangepast beleid nog altijd een veelvoud kost van een Amerikaans octrooi). Jonge bedrijven beschikken dan meestal ook niet over de middelen hiervoor, wat zorgt voor een vicieuze cirkel. Externe financierders zijn immers gemakkelijker bereid om geld te steken in bedrijven die beschikken over een octrooi dat hen toelaat om zich de eventuele opbrengsten van toekomstige innovaties toe te eigenen. Jonge, radicale innovatoren worden dus geconfronteerd met een aantal specifieke marktfalingen. Daarnaast is ook sprake van positieve spillover effecten: radicale innovaties van jonge, kleine bedrijven dienen immers vaak als basis voor verdere incrementele veranderingen door (en dus, tewerkstelling en groei van) gevestigde ondernemingen. Beide argumenten, marktfalingen en spillovers, rechtvaardigen overheidsinterventie. IMPLICATIES VOOR BELEID
Het is belangrijk dat er onderzoek gebeurt naar de juiste vorm van overheidsinterventie. Een evaluatie van het Duitse steunbeleid toonde bijvoorbeeld aan dat de geldende algemene subsidieregeling geen additioneel effect heeft op de innovatieprestatie van jonge, radicale innovatoren. Met andere woorden, niet gerichte steunmaatregelen werken niet voor de specifieke groep van jonge, radicale innovatoren. Deze resultaten doen vermoeden dat een gericht beleid op jonge, radicale innovatoren aangewezen is. Een dergelijk beleid dient natuurlijk wel te passen in een algemeen innovatiebeleid dat zorgt voor een goed innovatieklimaat. Zo bleek bijvoorbeeld uit een evaluatie van het Amerikaanse ‘Small Business Innovation Research-program’ dat dit programma slechts werkt (lees: additionele effecten heeft) indien er ook een sterk ontwikkelde private VC(Venture capital)-markt naast bestaat. Specifiek voor de jonge, radicale innovatoren wordt aandacht gevraagd voor twee assen: de extra financiële barrières waarmee ze geconfronteerd worden en (hiermee verbonden) hun geringe toegang tot IPR. Gegeven het hoge risicoprofiel van jonge, radicale innovatoren pleit professor Veugelers ervoor om bovenop de bestaande steunprogramma’s, extra financiële steun te voorzien voor jonge, radicale innovatoren. Dit is budgettair haalbaar aangezien het slechts om een heel beperkte groep van ondernemingen gaat (cf. supra). Het is belangrijk dat de overheid bij het toekennen van deze steun bereid is om voldoende risico te lopen. Dit wil echter niet zeggen, dat ze geen kwaliteit kan eisen van de projecten. Integendeel, het is belangrijk dat de selectie gebeurt door een groep van gekwalificeerde experten – inclusief private aanbieders van venture capital – die het potentieel van het project goed kunnen inschatten. Op die manier fungeert de overheidssteun ook als een soort kwaliteitslabel dat de toegang tot de private kapitaalmarkt in een volgend stadium zou kunnen vergemakkelijken. Ook het Europees niveau zou een inspanning kunnen leveren op dit vlak. Professor Veugelers maakte het voorstel van EU-programma rond groene technologieën, een domein waarin radicale innovatie mogelijk is. Het voordeel van een programma op Europees niveau is dat er veel projecten binnenkomen, waardoor er strenge selectiecriteria kunnen gehanteerd worden en een weerhouding van het project dus ook werkelijk een signaal is voor de ‘kwaliteit’ van het project.
23
Ten slotte dient opgemerkt te worden dat ook beleidsvorming een leerproces is (of zou moeten zijn). Het is belangrijk dat bestaande initiatieven op regelmatige tijdstippen geëvalueerd worden en dat op basis van de resultaten van deze evaluaties de nodige aanpassingen gemaakt worden. Tot nog toe bestaan er echter nog maar weinig specifieke initiatieven gericht op jonge, radicale innovatoren en kan er dus ook nog niet veel geëvalueerd worden. Ook de herstelplannen die de meeste overheden lanceerden in het kader van de financieel-economische crisis focussen vooral op de grote bestaande ondernemingen. Gegeven de belangrijke impact van de financiële crisis op de JRI’s is het nochtans zinvol om initiatieven op dit vlak te nemen en vervolgens goede praktijken uit te wisselen.
NIEUWS 24
CRB
Sociaal-Economische Nieuwsbrief - mei 2009
Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
MILIEUBELEID
De subcommissie Milieubeleid is op 8 mei 2009 samengekomen om een onderzoek te wijden aan twee adviesvragen van de heer Magnette, minister van Energie en Klimaat. De eerste heeft betrekking op een ontwerp van koninklijk besluit tot bepaling van de eisen waaraan houtpellets moeten voldoen om gebruikt te worden als brandstof voor niet-industriële verwarmingstoestellen. De tweede betreft een ontwerp van koninklijk besluit betreffende het verbod van het op de markt brengen van producten die dimethylfumaraat bevatten. Na deze vergadering heeft het secretariaat twee ontwerpadviezen opgesteld die aan een schriftelijke procedure werden onderworpen. Het advies over het ontwerp van koninklijk besluit betreffende het verbod van het op de markt brengen van producten die dimethylfumaraat bevatten, werd goedgekeurd op de plenaire vergadering van de raad van 20 mei jl. GROENE JOBS
Op 7 mei 2009 hebben de leden van de gemengde subcommissie Groene jobs deelgenomen aan een vergadering van de werkgroep EMCO van de Nationale Arbeidsraad tijdens welke de aan de lidstaten voorgelegde vragenlijst van het EMCO (Employment Committee) m.b.t. de impact van de klimaatveranderingen en van de werkgelegenheidsmaatregelen op de arbeidsmarkt onder de loep werd genomen. Op 27 mei 2009 zijn deze leden bijeengekomen om hun besprekingen over de problematiek van de groene jobs voort te zetten en om het voorontwerp van advies ter zake te verfijnen. TREINKAARTEN
Ingevolge het Interprofessioneel akkoord 2009-2010 van 22 december 2008 hebben de CRB en de NAR het opportuun geacht de wet van 27 juli 1962 tot vaststelling van een werkgeversbijdrage in het verlies geleden door de NMBS ingevolge de uitgifte van abonnementen voor werklieden en bedienden opnieuw te bekijken en na te gaan of dit wettelijke kader behouden kan blijven. Voorts hebben de raden erop aangedrongen dat dit vraagstuk niet los van de beheerscontracten van de NMBS, waarover ze in de toekomst proactief zouden moeten kunnen adviseren, zou worden behandeld. De eerste vergadering om gevolg te geven aan deze intenties heeft plaats op 4 juni 2009. STRUCTUREEL CONCURRENTIEVERMOGEN
Op 14 mei kwamen professor Knockaert (UGent) en de heer André Spithoven (pod Federaal wetenschapsbeleid) hun studie over de collectieve onderzoekscentra voorstellen. Deze centra werden op initiatief van de sector opgericht om het concurrentievermogen van de sector te vergroten. Deze centra verrichten zowel precompetitief als toegepast onderzoek en verstrekken heel wat technologische en wetenschappelijke diensten aan hun leden (bv. informatiesessies en verspreiding van nieuwe technologieën, opvolging van normen…). Professor Knockaert en André Spithoven bestudeerden de impact van deze centra op hun leden en de rol die ze spelen in het verminderen van de vermeende Europese kennisparadox (de
25
stelling dat veel kennis geproduceerd wordt, maar dat deze kennis te weinig wordt omgezet in commerciële producten/diensten en/of nieuwe bedrijven). TEXTIEL
Op 29 mei jl. presenteerde het secretariaat van de CRB voor het IWT de studie die het in samenwerking met de Vlerick School heeft uitgevoerd m.b.t. het concurrentievermogen van de Belgische textielsector. Deze studie is beschikbaar op de website van de CRB:
. BOEKHOUDREGELING
Op 20 mei heeft de plenaire vergadering van de CRB het advies betreffende de Consultation Paper van de Europese Commissie over de herziening van de vierde en zevende jaarrekeningrichtlijn unaniem goedgekeurd. Aangezien de Europese Commissie de lidstaten had uitgenodigd om hun reacties voor 30 april 2009 voor te leggen, werd dit advies, zij het onder voorbehoud van goedkeuring door de plenaire vergadering, reeds meegedeeld aan minister voor Ondernemen en Vereenvoudigen Van Quickenborne en aan de Commissie voor Boekhoudkundige Normen. STRATEGISCHE PRIORITEITEN VAN DE FOD ECONOMIE
De subcommissie is op 5 mei voor de laatste keer bijeengekomen om een aangepaste versie van het voorontwerp van advies betreffende de strategische prioriteiten van de fod Economie te bespreken, waarna het secretariaat de opmerkingen van de leden in het voorontwerp heeft verwerkt. De leden hebben zich in een schriftelijke procedure akkoord verklaard met de tekst. Het ontwerpadvies betreffende de strategische prioriteiten van de fod Economie werd dan ook op 20 mei voorgelegd aan de plenaire vergadering van de CRB, die het advies unaniem heeft goedgekeurd. MEDEDINGING
Tijdens de plenaire vergadering van 29 april heeft de Commissie voor de Mededinging het advies over deel III – Het mededingingsrecht van het rapport ‘Evaluatie en modernisering van de economische wetgeving’ goedgekeurd. Dit advies werd voorlopig enkel meegedeeld aan de subcommissie Codificatie van het economisch recht van de CRB, die zich bezighoudt met de verdere opvolging van de werkzaamheden rond de codificatie van het economisch recht. De heer Steenbergen, directeur-generaal van de algemene directie Mededinging van de fod Economie, heeft tijdens deze vergadering het jaarverslag 2008 van de algemene directie Mededinging voorgesteld. Het secretariaat zal op basis van deze voorstelling en van de reacties van de leden een voorontwerp van advies betreffende het jaarverslag 2008 opstellen.
Sociaal-Economische Nieuwsbrief - mei 2009
26
Centrale Raad voor het Bedrijfsleven VOORSTELLING MIDDELLANGETERMIJNVOORUITZICHTEN FEDERAAL PLANBUREAU
Op 20 mei heeft het Federaal Planbureau, op verzoek van de sociale partners, zijn traditionele middellangetermijnvooruitzichten 2009-2014 voorgesteld. De economische vooruitzichten voor België werden opgesteld tegen de achtergrond van een mondiale context die wordt gekenmerkt door een financiële crisis en door de ernstige economische recessie die eruit is voortgevloeid. Het internationale macro-economische scenario is nog zeer onzeker, getuige het feit dat de economische groeivooruitzichten bijna dagelijks door een of ander internationaal prognose-instituut naar beneden worden herzien… Het scenario voor de komende jaren dat door de deskundigen van het Planbureau werd uitgetekend, is gebaseerd op de analyse van een geheel van financiële crisissen uit het verleden. Het einde van de crisis zou niet gepaard gaan met een krachtig conjunctuurherstel, zodat het activiteitsverlies dat de huidige crisis veroorzaakt niet zou worden goedgemaakt tijdens de projectieperiode. De ernstige conjunctuurcrisis heeft zware gevolgen voor de overheidsfinanciën en de arbeidsmarkt. Na de forse daling tussen 1993 en 2007, stijgt de overheidsschuld weer tot meer dan 100 % van het bbp als gevolg van het sneeuwbaleffect dat weer op gang komt. Door het grote banenverlies in 2009 en 2010 en doordat de bevolking op werkleeftijd de voorbije jaren gestaag toeneemt, stijgt de werkloosheidsgraad van minder dan 12 % in 2008 tot meer dan 15 % in 2011. Het scenario van het Federaal Planbureau heeft evenwel een bijzonder hoge onzekerheidsgraad. VOORBEREIDING TECHNISCH VERSLAG
De subcommissie Technisch verslag is op 14 mei samengekomen om verder na te denken over de wijziging van de structuur van het Technisch verslag teneinde de leesbaarheid, het gebruik en de verspreiding ervan te verbeteren. Deze nieuwe structuur zou al worden aangewend voor het verslag van november 2009. ADVIES OPLEIDING
De gemengde commissie CRB/NAR, die is belast met het onderzoek van de adviesvraag van de minister van Werk over de voortgezette opleiding in het kader van een alomvattende strategie, is een laatste keer samengekomen op 8 mei. Ze heeft toen de laatste hand gelegd aan een ontwerpadvies, dat tijdens de gemengde plenaire vergadering van 20 mei werd goedgekeurd. OPLEIDINGSINSPANNINGEN IN DE SECTOREN
Het secretariaat heeft een ontmoeting belegd met de hoofden van de opleidingsfondsen die de documentaire nota over de opleidingsinspanningen van de bedrijfstakken en de sectoren hebben helpen opstellen. Tijdens deze vergadering heeft het secretariaat de belangrijkste resultaten van de nota en de werkzaamheden van de raad inzake voortgezette opleiding toegelicht. Deze eerste ontmoeting had tot doel een langdurige samenwerking tussen het secretariaat en de opleidingsfondsen tot stand te brengen teneinde goede praktijken en er-
27
varingen uit te wisselen en een reflectie over de inzameling en de uitwisseling van gegevens en informatie over voortgezette opleiding op gang te trekken.
NIEUWS
Sociaal-Economische Nieuwsbrief - mei 2009
28
Andere overlegorganen Tijdens de plenaire zitting van 24 en 25 maart 2009 heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité de navolgende adviezen uitgebracht, die we voor u samenvatten. EEN PROGRAMMA VOOR EUROPA: VOORSTELLEN MAATSCHAPPELIJK MIDDENVELD
“(vert.) Tijdens zijn vergadering van 13 januari 2009 hechtte het bureau van het EESC zijn goedkeuring aan het initiatief van voorzitter Sepi om een geheel van voorstellen te formuleren met als titel “Een programma voor Europa: voorstellen van het maatschappelijk middenveld”, die moesten samenvallen met de institutionele vernieuwing van 2009. Met dit programma vestigt het EESC de aandacht op de werkzaamheden die het heeft gewijd aan de thema’s die de Europese Unie vandaag de dag bezighouden. Aan de vooravond van de vernieuwing van diverse grote instellingen van de Europese Unie en in een context waarin de wereldeconomie en onze samenlevingen forse wijzigingen ondergaan, is het belangrijk dat de in het EESC verenigde vertegenwoordigers van het maatschappelijke middenveld worden gehoord. Het EESC heeft de instellingen van de Europese Unie dan ook zijn nota “Een programma voor Europa: voorstellen van het maatschappelijk middenveld” gepresenteerd, die concrete voorstellen bevat die zijn opgebouwd rond vier thema’s: economisch herstel, grondrechten en Europees sociaal model, duurzame ontwikkeling en governance. Deze thema’s zijn uitgesplitst in 22 thematische fiches. Op die manier richt het EESC zich ook tot de burgers van de Europese Unie die op het punt staan hun vertegenwoordigers in het Europees Parlement te kiezen. Op 24 maart heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité de resolutie tot goedkeuring van “Een programma voor Europa: voorstellen van het maatschappelijk middenveld” aangenomen met 216 stemmen voor, 7 stemmen tegen en 14 onthoudingen.” ECONOMISCH HERSTEL
In een bijkomend advies met als titel “Een Europees economisch herstelplan” (EESC 637/2009) roept het EESC alle betrokkenen en met name de lidstaten en de Europese Commissie op de economische herstelplannen onverwijld uit te voeren. De Commissie wordt verder verzocht om (a) snel een overzicht te geven van de stand van zaken m.b.t. de implementatie van de nationale herstelplannen, (b) aan te geven welke instrumenten beschikbaar zijn om sneller vooruitgang te boeken met de bewuste maatregelen, en (c) te melden in hoeverre de nodige afstemming van nationale beleidslijnen tot stand is gebracht en of deze gepaard gaat met ongewenste ontwikkelingen. Volgens het EESC spelen de organisaties die het maatschappelijke middenveld vertegenwoordigen, in het bijzonder de sociale partners, een centrale rol bij de aanpak van de huidige crisis. Hiervoor is een sterkere sociale dialoog nodig om, enerzijds, een beleid te definiëren en ten uitvoer te leggen waarmee we de crisis zo snel mogelijk achter ons kunnen laten en, anderzijds, de economische en sociale gevolgen van de crisis voor de burger zo goed mogelijk te verlichten.
29
Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op verschillende manieren aangetoond dat het zich kwijt van zijn institutionele taak om de andere Europese instellingen te ondersteunen bij de huidige financiële, economische en sociale crisis. Zo creëerde het tijdens een conferentie op 22 en 23 januari 2009 het institutionele kader voor een dialoog tussen de verschillende actoren in de crisis: banken, bedrijven, vakbonden, instellingen en andere actoren uit het maatschappelijke middenveld. Instrumenten waarmee men de crisis te lijf wil gaan, werden vanuit institutioneel, juridisch, politiek, economisch, sociaal en wetenschappelijk oogpunt besproken. In zijn advies over het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering (627/2009) steunt het EESC het voorstel van de Europese Commissie om het werkterrein van het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering (EFG) tijdelijk te verruimen teneinde bijstand te kunnen verlenen aan werknemers die als gevolg van de huidige internationale economische crisis zijn ontslagen. Het Comité is van oordeel dat Parlement, Raad en Commissie haast dienen te maken met het afronden van de onderhandelingen, zodat de nieuwe verordening binnen de huidige mandaatsperiode kan worden goedgekeurd. Het stelt voor om het EFG in juni 2010, twaalf maanden na de publicatie van de verordening in het Publicatieblad, te evalueren. Daarbij moeten de procedures van de verordening en het beheer van het fonds worden geanalyseerd in het licht van de economische situatie en de toestand op de arbeidsmarkten. Het EESC wil bij deze evaluatie gaarne samenwerken met de Commissie. Het kan zich vinden in de herziening van de steunverleningscriteria: verlaging van het aantal ontslagen werknemers tot 500, verlenging van de toekenningsperiode van 12 tot 24 maanden en verhoging van het EU-steunpercentage van 50% tot 75% van de projectkosten. Het EESC stelt voor de sociale partners een actievere rol toe te kennen bij de verwerking van EFG-steunaanvragen, in alle fasen en op alle niveaus (bedrijfsniveau en regionaal, nationaal en EU-niveau). Het comité vreest dat het bedrag van 500 miljoen euro dat is uitgetrokken voor het EFG wel eens ontoereikend zou kunnen zijn. Naargelang de ontwikkeling van de economische crisis zou dit bedrag moeten kunnen worden opgetrokken tot 1 miljard euro. FINANCIELE ECONOMIE
In zijn advies “Tien jaar Economische en Monetaire Unie: successen, knelpunten en nieuwe uitdagingen” (633/2009) merkt het Comité op dat een onbetwist succes van de Monetaire Unie is dat de langetermijnverwachtingen voor de inflatie zich nu bevinden op een niveau dat dicht bij dat van prijsstabiliteit ligt. Verder bevorderde de algemene daling van de rentetarieven de economische groei. Volgens het EESC zijn de voornaamste toekomstige uitdagingen het wegwerken van de verschillen in inflatie en arbeidskosten en de verdere integratie van de goederen- en dienstenmarkten. Het opheffen van de inflatie- en arbeidskostenverschillen zou een onderdeel moeten zijn van een reeks nationale convergentieprogramma’s, die met inachtneming van het stabiliteits- en groeipact door de regeringen en sociale partners in overleg zouden moeten worden vastgesteld. De verdere integratie van de markten zou het voorwerp moeten zijn van nader onderzoek om de natuurlijke grenzen daarvan vast te stellen, d.w.z. te bepalen vanaf waar verdere integratie onmogelijk of te belastend wordt. Het zou de economische governance in theorie ten goede komen als de Eurogroep en de ECB in de internationale
Sociaal-Economische Nieuwsbrief - mei 2009
30
Andere overlegorganen gremia hun stem zouden kunnen laten horen. Ten aanzien van de financiële governance hoopt het EESC op een algehele herziening van het beleid dat tot nu toe bepalend was voor het functioneren van de markten. In zijn advies “Grensoverschrijdende betalingen” (616/2009) stemt het EESC in met de hoofdlijnen van het voorstel voor een verordening, maar dringt het er bij de Commissie op aan om transparantie te betrachten en tekst en uitleg te geven over de gevolgde methoden en de bronnen die zijn gebruikt voor de studies waarop sommige van haar conclusies zijn gebaseerd. Het Comité wijst erop dat, als de verordening op 1 november 2009 van kracht wordt, er maar weinig tijd is om economische programma’s uit te werken. Het waarschuwt de Commissie dat er geen nieuwe structuren moeten worden opgezet die qua taakomschrijving de bestaande structuren geheel of gedeeltelijk overlappen. Het voorstel voorziet immers in de oprichting van een instantie die verantwoordelijk wordt voor de betaalsystemen en de instelling van adequate structuren voor de behandeling van klachten. Het EESC meent dat de lidstaten terecht wordt gevraagd om op al wie de bepalingen van de verordening niet toepast of overtreedt, “doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties” toe te passen, maar vindt dat inzage moet worden gegeven in de resultaten van het vergelijkend onderzoek naar alle door de lidstaten genomen maatregelen, zodat duidelijker wordt hoeveel belang iedere lidstaat aan de verordening hecht. Ten slotte wordt de verordening alleen van kracht in landen die deel uitmaken van de Monetaire Unie. Lidstaten die niet tot de eurozone behoren, hebben evenwel de mogelijkheid om de toepassing van de verordening tot de eigen valuta uit te breiden. Alleen heeft tot dusverre nog geen enkele lidstaat van die mogelijkheid gebruik gemaakt. Dat alleen al doet twijfel rijzen over de vraag of de lidstaten wel echt het nut inzien van bepaalde initiatieven. MOBILITEIT EN BEROEPSOPLEIDING
In zijn verkennende advies “De resterende obstakels voor de mobiliteit op de interne arbeidsmarkt in kaart gebracht” (629/2009) verklaart het EESC dat mobiliteit voor de EU een beleidsprioriteit moet blijven, met name nu Europa door de mondialisering en de technologische veranderingen voor grote uitdagingen is komen te staan, geconfronteerd wordt met negatieve ontwikkelingen op demografisch gebied alsook met de gevolgen van de financiële en economische crisis. Het EESC onderschrijft het actieplan van de Europese Commissie voor arbeidsmobiliteit (2007-2010) en is ingenomen met haar voornemen om in 2009 een groenboek over mobiliteit van jongeren uit te brengen. Het zou graag zien dat ten volle gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheden die het Europees systeem voor arbeidsmobiliteit EURES biedt en het verzoekt de lidstaten bij alle desbetreffende beleidsbeslissingen rekening te houden met het mobiliteitsaspect. Meer algemeen pleit het EESC voor maatregelen met het oog op een zo doeltreffend mogelijke coördinatie van de sociale zekerheid en dringt het er andermaal op aan verordening 883/2004 zo spoedig mogelijk te implementeren. In een van zijn toekomstige adviezen zou
31
het Comité met name willen ingaan op de samenhang van verordening 883/2004 met andere relevante wetgevingsteksten en met de desbetreffende arresten van het EHJ, ter wille van meer transparantie en rechtszekerheid alsook van een betere inachtneming van het gelijkheidsbeginsel door de lidstaten. Hoewel het EESC ingenomen was met het voorstel voor een richtlijn betreffende de meeneembaarheid van rechten in het kader van bedrijfspensioenregelingen, heeft het ernstige bedenkingen bij de inhoud ervan. Het is van mening dat de inhoud van de richtlijn, wat betreft meeneembaarheid van pensioenrechten en de dubbele belasting ervan, eigenlijk zal beletten dat de belangrijkste obstakels voor grensoverschrijdende mobiliteit uit de weg worden geruimd. Het EESC zou graag zien dat het potentieel van alle Europass-instrumenten, met name van Europass-mobility, ten volle wordt benut. Wat het Europese kwalificatiekader (EKK) betreft, vindt het EESC het van belang een link te leggen met het Europese systeem voor het verzamelen en overdragen van studiepunten (ECTS) op het gebied van het hoger onderwijs, het beroepsonderwijs en de beroepsopleiding. Dit EKK zal slechts een meerwaarde vormen als het eenvoudig blijft, vertrouwen wekt en ondernemingen doeltreffend helpt om de buitenlandse arbeidskrachten te vinden die zij nodig hebben. Het Comité heeft met belangstelling kennis genomen van het tweede Commissieverslag van 18 november 2008 betreffende het hanteren van overgangsperiodes voor de nieuwe lidstaten; het verzoekt de landen die nog steeds een overgangsregeling voor het vrije verkeer van personen toepassen, rekening te houden met de conclusies van dit verslag en met de procedures die uit de Verdragen voortvloeien. Met het wetsvoorstel dat erop gericht is economische migratie voor onderdanen van derde landen makkelijker te maken, levert de Europese Commissie volgens het EESC andermaal een inspanning om mobiliteit en economische migratie in Europa te bevorderen. Ten slotte roept het EESC de lidstaten en de Commissie op om gezamenlijk te werken aan de ontwikkeling van niet-discriminerende programma’s voor de maatschappelijke integratie van burgers en hun gezinnen die, nadat ze een tijd in een andere lidstaat hebben gewerkt, terugkeren naar de lidstaat waar ze vandaan komen of waar ze hebben gewoond. In zijn advies over de gelijke behandeling van zelfstandig werkzame mannen en vrouwen (631/2009) merkt het EESC op dat de Commissie lof verdient voor haar pogingen om meer gelijkheid te scheppen voor vrouwen op de arbeidsmarkt en om vrouwen die in loondienst, zelfstandig of als ondernemer willen beginnen, meer mogelijkheden te bieden. Volgens het Comité dient de Commissie de drie in haar richtlijn behandelde aspecten opnieuw en als op zichzelf staande onderwerpen te bekijken om te waarborgen dat ze, met het oog op gelijkheid, de nodige aandacht krijgen. Hoewel het begrijpt dat het DG Werkgelegenheid wordt belast met de problematiek van sociale bescherming, wil het er toch op wijzen dat het zelfstandigenstatuut niet in hetzelfde kader mag worden behandeld als het werknemersstatuut. Een deugdelijke aanpak van de rechtenproblematiek verdient praktische en uitvoerbare maatregelen en instrumenten. De voorgestelde wijzigingen aan de richtlijn ver-
Sociaal-Economische Nieuwsbrief - mei 2009
32
Andere overlegorganen beteren ontegensprekelijk de situatie, op het vlak van het gemeenschapsrecht, van moeders die als zelfstandige of als meewerkende echtgenote werken en zijn bijgevolg gunstig voor hun kinderen. Het EESC acht het daarom noodzakelijk de richtlijn te herzien. Een striktere naleving van de huidige wetgeving inzake gelijkheid van mannen en vrouwen zou ten aanzien van kansengelijkheid meer opleveren als ze in meer gevallen werd toegepast. De Commissie zou daarom moeten achterhalen wat de oorzaak is van de gebrekkige tenuitvoerlegging. De vraag is ook welke kosten er voor Europa uit de herziening van deze richtlijn voortvloeien. Uit de effectbeoordeling van de Commissie blijkt duidelijk dat de voordelen voor de lidstaten te verwaarlozen zijn. Als zelfstandige werkzaam zijn, heeft vele unieke aspecten; het is dan ook onmogelijk om zelfstandigen te vergelijken met werknemers. Ook is het onjuist om het begrip “zelfstandige” te gebruiken als algemene term voor ondernemers. Het Comité beseft dat het moeilijk voor te stellen is hoe zwangerschapsbepalingen voor zelfstandig werkzame vrouwen zouden kunnen werken. Het werk en de verantwoordelijkheid die bij zelfstandige arbeid komen kijken, houden in dat geen lang verlof mogelijk is zonder uitgebreide planning, financiële zekerheid of geschikt personeel om het werk te regelen. Een niet correct beheerde afwezigheid kan leiden tot het verbreken of verliezen van contracten, met name als het heel kleine ondernemingen betreft. Over het algemeen gaat de richtlijn niet in op de tekortschietende erkenning van “meewerkende echtgenoten”, de kwaliteit en omvang van hun bijdrage aan de onderneming, noch op ondersteunende beleidsmaatregelen voor deze vrouwen. De richtlijn bevat evenmin maatregelen die de sociale of financiële status of de sociale bescherming van meewerkende echtgenoten verbeteren. Volgens het EESC zou de Commissie derhalve moeten onderzoeken waarom zo weinig meewerkende echtgenoten deelnemen aan de officiële economie en aan vrijwillige regelingen voor sociale bescherming. Ook zou zij zich moeten buigen over de problemen die kunnen ontstaan als partners gescheiden zijn maar wel zakenpartners blijven. ENERGIEBELEID
In zijn advies “Brandstofefficiëntie - etikettering van banden” (620/2009) juicht het Comité toe dat de Commissie direct na haar voorstel voor een verordening inzake de algemene veiligheid van motorvoertuigen (dat nog in behandeling is) al met een initiatief komt voor een certificeringssysteem voor de in deze verordening vastgelegde waarden inzake de drie essentiële parameters voor banden (brandstofgebruik, veiligheid en geluidsemissies). Ook stelt het met voldoening vast dat de Commissie zich inspant om de consument, dankzij het certificeringssysteem, informatie uit de eerste hand te verstrekken, waardoor deze bewuster zal kunnen kiezen voor vervangingsbanden. Voor de oorspronkelijke door de fabrikant gemonteerde banden acht het EESC het initiatief echter overbodig, aangezien de vigerende wetgeving fabrikanten nu al verplicht om bij de typegoedkeuring de betreffende informatie te verschaffen en om die vervolgens ook op te
33
nemen in het technisch reclamemateriaal en de instructieboekjes. Het Comité stelt voor ook een alternatief te ontwikkelen voor de stickers op de banden, aangezien verlies of beschadiging daarvan vrij frequent zijn.Tot slot zou het willen adviseren om voor een verordening i.p.v. voor een richtlijn te kiezen, zodat in alle lidstaten dezelfde termijnen worden gehanteerd en het toezicht overal op dezelfde wijze plaatsvindt. In zijn advies over de tweede strategische toetsing van het energiebeleid (621/2009) drukt het EESC zijn tevredenheid uit over de mededeling van de Commissie, vooral omdat het accent hierin zeer terecht op de zekerheid van de energievoorziening ligt, en trekt het de volgende conclusies: - Uit de recente aardgascrises blijkt eens te meer dat de lidstaten zowel intern als extern een gezamenlijk energiebeleid moeten voeren. - Dat over het derde energiepakket nog geen overeenstemming is bereikt, strookt met geen van de drie doelstellingen van het energiebeleid, nl. voorzieningszekerheid, concurrentievermogen en duurzaamheid. - De problemen rond aardolie en vervoer krijgen te weinig aandacht van de Commissie. - De Commissie gaat voorbij aan de sociale aspecten van energiemaatregelen. Uit de mededeling wordt niet duidelijk dat het inmiddels vijf voor twaalf is en bovendien is er grote behoefte aan de aangekondigde mededeling over het overwinnen van obstakels voor hernieuwbare energie in de EU, waarin duurzame energiebronnen als deel van het hele energiesysteem worden beschouwd. Het voornemen van de Commissie om te komen met een beleidsagenda voor 2030 en een toekomstvisie voor 2050 is van essentieel belang, aangezien grootschalige technologie- en systeemverschuivingen tijd kosten. Ten slotte wijst het EESC erop dat bij de actualisering van het indicatieve kernenergieprogramma duidelijk rekening is gehouden met zijn opmerkingen. Het EESC formuleert o.m. de volgende aanbevelingen: - Alle EU-instrumenten die de risico’s voor de energietoevoer enigszins kunnen wegnemen, moeten snel en efficiënt worden toegepast. - Als de recente wetgevingsvoorstellen eenmaal goedgekeurd zijn, moet het accent op de uitvoering komen te liggen en dient van nieuwe wetsvoorstellen te worden afgezien. - Van de vijf onderdelen van het actieplan zou energiebesparing, met energie-efficiëntie als cruciaal instrument, de hoogste prioriteit moeten krijgen. - Los van de investeringen in infrastructuur moet meer aandacht uitgaan naar de benodigde investeringen in opwekkingscapaciteit en in fundamenteel onderzoek van nu tot 2050.
Sociaal-Economische Nieuwsbrief - mei 2009
34
Andere overlegorganen - Naar buiten toe moet de EU een verantwoord en duurzaam energiebeleid gaan voeren dat aansluit op de maatregelen die Europa neemt om zijn eigen energievoorziening veilig te stellen. - Telkens wanneer dit mogelijk is, moet de Commissie nagaan of aparte doelstellingen voor verschillende vormen van energiegebruik een efficiënte manier kunnen zijn om de energie-efficiëntie te vergroten, vooral voor producten en diensten die een duidelijke internemarktstempel dragen. - Aangezien grootschalige investeringen in de elektriciteitsopwekking nodig zijn, dient er snel te worden besloten over de toekomst van kernenergie. MILIEU EN DUURZAME ONTWIKKELING
In zijn verkennende advies over de rol van bossen (626/2009) drukt het EESC de mening uit dat bossen en het hernieuwbare houtmateriaal dat door bossen wordt geleverd, een belangrijke rol spelen bij het afzwakken van de gevolgen van de klimaatverandering, omdat: bossen tijdens hun groei koolstof uit de atmosfeer opslaan in biomassa en in de bodem; houtproducten als reservoir van koolstofdioxide fungeren en koolstof tijdens de levenscyclus van het reservoir niet in de atmosfeer terechtkomt; het gebruik van hout voor energieopwekking betekent dat minder fossiele brandstoffen voor dit doel hoeven te worden gebruikt en er aldus minder broeikasgassen worden uitgestoten; het gebruik van hout als bouwmateriaal of in de meubelindustrie indirect de uitstoot van fossiele brandstoffen beperkt, want hout is een substitutie van materialen als beton, waarvan de fabricage energie-intensiever is en die meer uitstoot veroorzaken. Het EESC stelt voor dat de EU: - zich inspant om het gebruik van hout in zijn verschillende vormen en toepassingen op te voeren, bijv. door het gebruik van duurzaam geproduceerde bio-energie uit bossen en het bouwen met hout te stimuleren (meer voorlichting, uniforme bouwstandaarden, levensduurberekeningen) en door het bouwen met hout een plaats te geven in het nationale houtaankoopbeleid van de lidstaten; - een actievere rol gaat spelen in het internationale bosbeleid en het voortouw neemt bij het bevorderen van duurzame bosbouw in de wereld; - overgaat tot de oprichting van een Europees comité van deskundigen, bestaande uit vooraanstaande personen die werkzaam zijn in de bosbouw, verantwoordelijk zijn voor het bosbeleid, bosbouwkundig onderzoek verrichten en de boseigenaars vertegenwoordigen, alsmede andere prominenten op het gebied van bos-, milieu- en klimaatbescherming;
35
- ernaar streeft om de criteria m.b.t. de rapportage over de uitstoot van broeikasgassen in het post-Kyoto-tijdperk na te leven en aan te vullen met, enerzijds, de verplichting om de hoeveelheid koolstof die duurzaam gefabriceerde houtproducten in zich opslaan, in aanmerking te nemen bij de berekening van de kooldioxidebalans en, anderzijds, de ontwikkeling van REDD tot een effectief instrument in de emissierechtenhandel en het meewegen ervan bij de berekening van de kooldioxidebalans van veranderingen in het grondgebruik (in de eerste plaats bedoeld om te voorkomen dat er bossen verloren gaan in de ontwikkelingslanden). Het EESC onderstreept ten slotte dat bossen, naast het opvangen van de gevolgen van de klimaatverandering, nog tal van andere belangrijke ecologische, sociale en economische functies hebben, en dat ook deze gewaarborgd dienen te worden. ONDERZOEK EN INNOVATIE
In zijn advies over de gezamenlijke programmering van het onderzoek (614/2009) juicht het EESC de mededeling van de Commissie toe en wijst het erop dat het voorgestelde concept voor een strategisch beheer van grensoverschrijdende O&O-activiteiten bijzonder belangrijk en dringend is, en om aanzienlijke politieke wil vraagt. Het Comité acht het van essentieel belang dat in de eerste plaats voor een bottom-upbenadering wordt gekozen om rekening te houden met de strategische belangen van de wetenschappelijke actoren. Het is het er volledig mee eens dat de financiële en menselijke middelen dringend moeten worden opgetrokken om de concurrentie met de belangrijkste economische rivalen van de EU het hoofd te kunnen bieden. Het EESC bepleit dat de relevante ervaring die uit deze programma’s voortvloeit, wordt benut in het kader van het nieuwe concept van strategische programmering en dat, om de nieuw verworven wetenschappelijke kennis doeltreffender en sneller te kunnen toepassen, de privésector voldoende wordt betrokken bij het gehele proces. Bij de vaststelling van passende kaders moet niet alleen rekening worden gehouden met factoren die mogelijk synergie kunnen opwekken, maar moet tevens in detail worden gekeken naar de risico’s van een gezamenlijke Europese programmering. Het EESC dringt er dan ook bij de lidstaten op aan om zo snel mogelijk en op innovatieve wijze gehoor te geven aan dit initiatief van de Commissie. MEDEDINGING EN AUTEURSRECHT
In zijn advies “Witboek – schending antitrustregels” (611/2009) juicht het Comité het witboek van de Commissie over schadevergoedingsacties toe en beklemtoont het het belang van een doeltreffendere schadevergoedingsregeling voor slachtoffers van mededingingsrechtelijke inbreuken, in overeenstemming met de jurisdictie van het Europees Hof van Justitie.
Sociaal-Economische Nieuwsbrief - mei 2009
36
Andere overlegorganen Verder formuleert het Comité de volgende beschouwingen: - Leidend beginsel van het mededingingsbeleid moet blijven dat de artikelen 81 en 82 van het EG-Verdrag (de publiekrechtelijke component) strikt worden toegepast. Individuele schadevorderingen zijn noodzakelijk voor een efficiënte toepassing van deze artikelen. Ze vullen de actie van de overheid aan, maar mogen haar niet vervangen, noch in gevaar brengen. - De juridische randvoorwaarden voor wegens schending van de EG-mededingingsbepalingen ingeleide schadevergoedingsacties moeten worden verbeterd. Daartoe dienen er op communautair en nationaal niveau zowel dwingende als aanvullende maatregelen te worden genomen om in de Unie procedurele verbeteringen door te voeren en tot een bevredigende minimumbescherming van de rechten van gelaedeerden te komen. - Minnelijke schikkingen dienen uitsluitend ter aanvulling van rechtszaken toegepast te worden. Deze kunnen een interessant alternatief zijn omdat de procedure minder formeel en minder duur is, maar dan moeten beide partijen wel écht bereid zijn om tot een vergelijk te komen en moet er eventueel alsnog een rechtszaak kunnen komen. - Het Comité beklemtoont dat er toereikende regelingen moeten komen om groepsacties efficiënt te maken. Een en ander dient op Europees niveau te worden aangepakt middels maatregelen die in de Europese rechtscultuur en –tradities wortelen teneinde schadevergoedingsacties te vergemakkelijken, bv. met het onlangs door het DG SANCO ontplooide initiatief. Toegang tot bewijsmateriaal voor partijen en verspreiding onder hen moet zijn gebaseerd op de feitelijke situatie en verder dient er strikte rechterlijke controle te worden uitgeoefend op de aannemelijkheid van de eis en de evenredigheid van het verzoek om verspreiding. Het Comité verzoekt de Commissie om het witboek een follow-up te geven en de passende maatregelen voor te stellen om de doelstellingen van het witboek te bereiken met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel. Deze adviezen en ook de andere die tijdens deze plenaire zitting werden uitgebracht, kunnen worden geraadpleegd op de site http://www.eesc.europa.eu.
37
Sociaal-Economische Nieuwsbrief - mei 2009
38
SECRETARIAAT CRB
Sociaal-Economische Nieuwsbrief - mei 2009
39
CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
Een studie- en documentatieopdracht
De Centrale Raad voor het Bedrijfsleven, die werd opgericht in 1948, is een raad waar gesprekspartners overleg plegen. Het is de bedoeling de vertegenwoordigers van werknemers en werkgevers via de raad te betrekken bij de uitwerking van het economisch beleid. De raad is bevoegd voor alle kwesties die van belang zijn voor het bedrijfsleven ; hij heeft alleen een adviserende opdracht. Specifiek voor de raad is dat de verschillende standpunten er aan elkaar worden getoetst en dat zo een dialoog tussen de leden ontstaat. De raad is dus enerzijds, een trefpunt van ideeën, waar de meningen worden vergeleken en waar het komt tot gemeenschappelijke voorstellen waarin het algemeen belang het haalt op de particuliere belangen en, anderzijds, tevens een schakel van het economisch beleid, die zijn voorstellen samenvat in adviezen ten behoeve van de economische beleidmakers. Het secretariaat van de raad heeft een dubbele taak ; het is belast met het griffiewerk en het economaat en het brengt de documentatie voor de werkzaamheden van de raad samen. Met de jaren heeft het deze tweede functie sterk ontwikkeld. In uitvoerige studienota's behandelt het niet alleen problemen die aan de raad worden voorgelegd, maar ook onderwerpen waarvan het meent dat ze aandacht van de sociale gesprekspartners en van de politieke beleidmakers moeten krijgen. Voorts publiceert het geregeld algemene informatienota's en allerhande statistische dossiers. Bij dit alles komen de uitstekende relaties die het onderhoudt met de studiediensten van de nationale en internationale instellingen het secretariaat goed te pas. Voor de Sociaal-Economische Nieuwsbrief draagt het secretariaat in het kader van zijn studie- en documentatieopdracht alleen de verantwoording.
Robert Tollet Voorzitter Luc Denayer Secretaris Ton Harding Adjunct-secretaris
Secretariaat
van de centrale raad voor het bedrijfsleven
Blijde Inkomstlaan 17-21 Tel : 02 233 88 11
Fax : 02 233 89 12
1040 Brussel E-mail : [email protected]