146 Secretariaat
Maandelijks maart 2009 verschijnt niet in juli
SOCIAALECONOMISCHE
NIEUWSBRIEF ECONOMISCHE WERKLOOSHEID IN CRISISTIJD - Een pleister op de wonde ? MOBILITEIT VOOR WERKGELEGENHEID - Het standpunt van een deskundige HERSTELPLANNEN - Een kritische lezing door André Sapir
van de centrale raad voor het bedrijfsleven
NUMMER
NUMMER 146 maart 2009 ARBEIDSMARKT economische werkloosheid
3
gebrek aan geografische mobiliteit
9
HERSTELPLANNEN kritische lezing van de prof. A. Sapir
23
context en genomen maatregelen
30
NIEUWS Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
36
andere overlegorganen
41
> Stuurgroep: Robert Antonissen, Andy Assez, Emmanuel de Bethune, Kris Degroote, Luc Denayer, Tasso Fachantidis, Ton Harding, Paul Henriet, Jean-Pierre Tillieux > Redactie : Claude Culem, Tasso Fachantidis, Paul Henriet, Marie Monville, Michèle Pans > Redactiesecretariaat : Alain Cabaux > Vertaling : Bernadette Hamende > Opmaak : Lutgart Van Nuffel > Druk : José Marquez Y Sanchez > Website : www.ccecrb.fgov.be > Verantwoordelijke uitgever : Ton Harding, Blijde Inkomstlaan 17-21, 1040 Brussel
ARBEIDSMARKT CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
Economische werkloosheid
In het begin had men het alleen over subprimes, speculatieve fondsen, beursval, liquiditeitscrisis, depreciatie van activa, miljarden dollars, effectisering en uitstralingsrisico. Niet één maar twee crisissen moesten het hoofd worden geboden: een financiële en een bankcrisis. Toen werd nog met geen woord gerept over groei, werkgelegenheid of werkloosheid. Nochtans, gelet op de verwevenheid van de financiële stromen en de inkomens- en uitgavenstromen, konden de gevolgen inzake werkloosheid en werkgelegenheid niet langer vragen of vermoedens blijven en zijn ze dus al snel zekerheden geworden. Begrippen als kredietcrisis, drastische vermindering van de financieringsmogelijkheden van de ondernemingen, daling van de productieve activiteit, faillissementen, ontslagen en werkloosheid overspoelden algauw de pers en de ether. Meer dan 90.000 extra werklozen in Frankrijk in januari 2009, meer dan 651.000 geschrapte banen in de Verenigde Staten in februari 2009 en een werkloosheidsgraad die nooit hoger lag sedert de crisis van het begin van de jaren tachtig… Net nadat het Internationaal Arbeidsbureau een stijging met 20 miljoen werklozen in 2009 had aangekondigd, veranderde het dit cijfer in 51 miljoen… De felst getroffen sectoren zijn de industrie, het bouwbedrijf, de financiële sector, de diensten en het toerisme. In een eerste fase hebben de ondernemingen de tijdelijke contracten (uitzendcontracten en contracten voor bepaalde duur) niet vernieuwd en hun aanwervingen stopgezet. Voortaan wordt de voorkeur gegeven aan interne mobiliteit, waarbij werknemers van de onderneming zelf worden opgeleid om nieuwe essentiële posten in te nemen. En natuurlijk zijn er ook de faillissementen en de ontslagen. Wat gebeurt er als een faillissementsaanvraag niet direct aan de orde is, maar de vraag van de consumenten zo laag ligt dat de productiecapaciteit tijdelijk als te hoog wordt beschouwd. Kan de onderneming dezelfde kosten dragen als ze de helft minder verkoopt? Ontslag heeft een kostprijs voor de onderneming, de werknemer en de gemeenschap. Heeft het zin vandaag te ontslaan om over enkele maanden hetzelfde profiel te moeten zoeken? Zowel voor de werknemer als voor de onderneming kan waardevolle ervaring verloren gaan. De werknemer dreigt werkloos te worden in een crisisperiode waarin het aantal werkaanbiedingen drastisch daalt; het gevaar bestaat dat hij een groot inkomensverlies leidt, een minderwaardige job moet aannemen… EEN WETTELIJK SYSTEEM WORDT OPGEWAARDEERD
In België bestaat een systeem van tijdelijke werkloosheid waarmee verschillende situaties van tijdelijke stopzetting van de activiteit kunnen worden geregeld. Een onderneming kan om verschillende redenen een beroep doen op tijdelijke werkloosheid: overmacht (gebrek aan grondstoffen), collectieve jaarlijkse vakantie, technische ongevallen (machinepech), slechte weersomstandigheden, economische oorzaken, staking of lock-out. De definitie van economische redenen is een tijdelijk gebrek aan werk door economische factoren. De prestaties van de werknemers worden tijdelijk beperkt of geschorst, hij wordt niet meer bezoldigd door zijn werkgever, maar door de RVA en hij blijft zijn arbeidsovereenkomst behouden. In België is deze vorm van tijdelijke werkloosheid alleen toegankelijk voor arbeiders en industriële leerlingen; bedienden en andere leerlingen hebben er geen recht op. De werkgevers kunnen gedurende maximum vier weken een systeem van volledige werkloosheid invoeren. Na deze periode moet de werkgever gedurende één week de gewone
3
4 Sociaal-Economische Nieuwsbrief - maart 2009
Economische werkloosheid arbeidsregeling herstellen vooraleer hij een nieuw systeem van volledige of gedeeltelijke werkloosheid kan invoeren. Het systeem van gedeeltelijke werkloosheid heeft betrekking op een arbeidsregeling van drie dagen per week gedurende dertien weken of minstens drie dagen per week of één week op twee gedurende een periode van een jaar. De wetgeving maakt het de sectoren evenwel mogelijk een afwijkend systeem in te voeren bij collectieve arbeidsovereenkomst, waarbij de duur en de voorwaarden kunnen worden gewijzigd. Arbeiders of industriële leerlingen die om economische redenen tijdelijk werkloos zijn en dus geen loon ontvangen, kunnen bij de RVA een vraag om werkloosheidsuitkeringen indienen. Dit recht is automatisch, hangt niet af van vorige prestaties en het bedrag van de uitkering wordt bepaald door het laatste loon en de gezinssituatie. Het bedrag van de uitkering is begrensd, neemt niet af in de tijd en blijft onderworpen aan bedrijfsvoorheffing.
Grafiek 1: Toename van het aantal werkzoekende uitkeringsgerechtigde volledig werklozen van december tot januari (2000-2009)
Gelet op de sociaaleconomische context, was een van de thema’s van het jongste interprofessioneel akkoord de tijdelijke werkloosheid om economische redenen. Alleenstaanden en gezinshoofden ontvangen voortaan 75 i.p.v. 65% van hun laatste loon en samenwonenden krijgen 70 i.p.v. 60%. De loongrens werd opgetrokken van 1906,42 tot 2206,46 euro. Dit betekent dat een gezinshoofd of een alleenstaande een uitkering kan genieten die wordt verhoogd met 415,6 euro per maand en een samenwonende een verhoging met 410,6 euro per maand. In sommige sectoren moet de werkgever een bijkomende uitkering toekennen. TOENAME VAN HET AANTAL WERKLOZEN
De ontwikkeling van de tijdelijke werkloosheid om economische redenen en van de werkloosheidsgraad zijn twee indicatoren die in tijden 12,0% van crisis op de voet worden gevolgd. In België 10,0% publiceert de RVA maandelijks statistieken over de volledige werkloosheid 8,0% volgens het statuut van de werklozen. De groep 6,0% uitkeringsgerechtigde volledig werklozen omvat 4,0% zowel de werkzoekende1 als de niet-werkzoeken2,0% de2 uitkeringsgerechtigde volledig werklozen. 0,0% De cijfers die hieronder 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 worden vermeld, hebben alleen betrekking op de Bron: RVA, eigen berekeningen eerste categorie. 1
2
werklozen na een voltijdse job, werklozen die recht hebben op een wachtvergoeding, werklozen na een vrijwillige deeltijdse job, voltijds bruggepensioneerden zonder vrijstelling van inschrijving als werkzoekende en werklozen die vrijgesteld zijn wegens sociale en familiale moeilijkheden oudere werklozen en voltijds bruggepensioneerden met vrijstelling van inschrijving als werkzoekende
5 In november 2008 noteerde de RVA een stijging met meer dan 10.000 werkzoekende uitkeringsgerechtigde volledig werklozen, terwijl hij in die maand al vijf jaar lang een daling van de werkloosheid aankondigt. In januari 2009 steeg het aantal uitkeringsgerechtigde volledig werklozen met 44.170. In januari noteert de RVA altijd een stijging van de werkloosheid in vergelijking met december, maar dit jaar is de procentuele toename het grootst sedert januari 2001 (grafiek 1). Van januari 2008 tot januari 2009 is het aantal uitkeringsgerechtigde volledig werklozen met 1,24% gestegen (5730 eenheden). De stijging is het grootst in Vlaanderen en voor mannen en jongeren, die nog altijd het meest gevoelig zijn voor conjunctuurveranderingen. Deze toename van het aantal werkzoekende uitkeringsgerechtigde volledig werklozen zou nog groter zijn als geen massaal beroep werd gedaan op tijdelijke werkloosheid om economische redenen. MASSAAL BEROEP OP TIJDELIJKE WERKLOOSHEID
Grafiek 2: Tijdelijke werkloosheid en tijdelijke werkloosheid om economische redenen, 20062007 (recentste volledige jaren), maandgegevens (budgettaire eenheden)
De gegevens die de RVA maandelijks publiceert, hebben betrekking op alle categorieën van tijdelijke werkloosheid; het duurt zes maanden – na verificatie – vooraleer de motieven bekend zijn en men afzonderlijk over gegevens over de economische werkloosheid kan beschikken. Er wordt informatie verstrekt over het aantal fysieke eenheden, het aantal budgettaire eenheden, het aantal vergoede dagen en het totale bedrag van de uitkeringen. Het aantal fysieke eenheden vertegenwoordigt het aantal ingediende betalingsaanvragen, maar men moet wel weten dat, wanneer een werknemer een aanvraag indient, hij verschillende referentie maanden kan aangeven. Het aantal fysieke eenheden mag dus niet worden verward met het aantal tijdelijke werklozen in 60.000 een welbepaalde maand. Bovendien zegt dit 50.000 aantal ons niets over het aantal 40.000 dagen tijdelijke werkloosheid. 30.000 Een budgettaire eenheid 20.000 komt daarentegen overeen 10.000 met het aantal 0 dagen waarin men tijdens de 01 02 03 04 05 06 07 08 09 10 11 12 01 02 03 04 05 06 07 08 09 10 11 12 maand tijdelijk 2006 2007 werkloos kan Tijdelijk Economisch zijn (gemiddeld 26). Bron: RVA, eigen berekeningen
Sociaal-Economische Nieuwsbrief - maart 2009
6
Economische werkloosheid Deze tweede variabele maakt het mogelijk de ontwikkeling van de tijdelijke werkloosheid te volgen en nauwgezette vergelijkingen te maken, terwijl men op basis van een vergelijking van de fysieke eenheden niet kan weten of de werknemer één of meer betalingsaanvragen heeft ingediend noch hoeveel dagen hij tijdelijk werkloos is geweest.
60,0% 50,0% 40,0% 30,0% 20,0% 10,0% 0,0% -10,0% -20,0% -30,0% -40,0% 2000
2001
2002
2003
Grafiek 3: Ontwikkeling van de tijdelijke werkloosheid en van de tijdelijke werkloosheid om economische redenen (budgettaire eenheden), gecorrigeerd voor seizoeninvloeden, afgevlakte gegevens (voortschrijdend gemiddelde over 3 periodes), 2000-2009
2005
2006
2007
2008
2009
Aangezien tijdelijke werkloosheid verschillende redenen heeft, die worden bepaald door seizoenschommelingen, zijn ook de gegevens betreffende de tijdelijke werkloosheid seizoengevoelig. De economische werkloosheid, evenals de tijdelijke werkloosheid in haar geheel, ontwikkelt zich cyclisch, met een stijging tijdens het eerste kwartaal, een daling tijdens het tweede en het derde kwartaal en een nieuwe stijging vanaf het einde van het derde kwartaal (grafiek 2).
3 per. Zw. Gem. (Tijdelijk) Bron: RVA, eigen berekeningen
2004
3 per. Zw. Gem. (Economisch)
Gelet op deze seizoenschommelingen, mogen de gegevens niet maandelijks worden vergeleken, maar moet men dezelfde maanden tijdens opeenvolgende jaren met elkaar vergelijken. Januari 2009 wordt dus niet vergeleken met december 2008 of februari 2009, maar wel met januari 2008. Bovendien moeten de gegevens worden afgevlakt dankzij een voortschrijdend gemiddelde over een periode van drie maanden teneinde uitzonderlijke schommelingen buiten beschouwing te kunnen laten en een leesbare trend over een periode van bijna 10 jaar te verkrijgen (grafiek 3). Al tijdens de crisis van 2001 werd massaal een beroep gedaan op economische werkloosheid, maar vanaf het begin van 2002 trad al een vertraging op. In 2008 volgde de situatie nog het algemene cyclusverloop tot in het midden van het jaar, maar nadien werd nog veel meer een beroep gedaan op tijdelijke werkloosheid van tijdens de crisis van 2001. De gegevens over de tijdelijke werkloosheid om economische redenen hebben vijf maanden vertraging op de gegevens betreffende de tijdelijke werkloosheid in haar geheel. Aangezien de economische werkloosheid een belangrijke component is van de tijdelijke werkloosheid, worden de schommelingen van de tijdelijke werkloosheid bepaald door die van de economische werkloosheid, excl. seizoenschommelingen. De Belgische sectoren waarin het beroep op tijdelijke werkloosheid de voorbije maanden het meest is versneld, zijn de extractieve industrie, de verwerkende industrie en de sector vervoer en communicatie. De recentste beschikbare gegevens over de tijdelijke werkloosheid brengen een explosie van het aantal
7 dagen in januari 2009 aan het licht. De stijging tegenover januari 2008 bedraagt meer dan 95%. Er moet vanzelfsprekend nog enkele maanden worden gewacht vooraleer een uitsplitsing naar reden kan worden gemaakt en men moet ook rekening houden met de bijzonder ongunstige weersomstandigheden in januari vooraleer definitieve conclusies kunnen worden getrokken, maar de impact van de crisis is overduidelijk. De gegevens van de RVA maken het ook mogelijk de ontwikkeling van het totale bedrag van de uitkeringen voor de tijdelijke werkloosheid in haar geheel te volgen. Voor januari 2009 alleen is het bedrag al 20% hoger dan het totale bedrag voor 2008. ÉÉN SYSTEEM IN EUROPA?
Op basis van de beschikbare gegevens van de RVA kan de ontwikkeling van het aantal economisch werkloze arbeiders niet worden gevolgd, maar uit een enquête van SD Worx bij 8955 ondernemingen (meer dan 170.000 werknemers) blijkt dat het aantal economisch werkloze arbeiders sedert oktober 2008 met 120% is gestegen. Dit lijkt erop te wijzen dat meer dan één arbeider op vijf in februari 2009 een tijd economisch werkloos is geweest. De enquête concludeert voorts dat de periodes van economische werkloosheid langer worden en dat de grote ondernemingen er op dit ogenblik het meest gebruik van maken, terwijl dit gewoonlijk de kmo’s zijn. Deze cijfergegevens geven een ander beeld van de Belgische werkloosheidscijfers en dit geldt ook voor Duitsland, waar de werkloosheid wellicht veel meer zou zijn gestegen als de ondernemingen niet massaal hun toevlucht tot gedeeltelijke werkloosheid hadden genomen. De bezoldiging van de Duitse loontrekkers in “gedwongen verlof” wordt gedeeltelijk ten laste genomen door de staat. In Frankrijk worden de ondernemingen, dankzij de technische of gedeeltelijke werkloosheid, gesteund door de staat in uitzonderlijke crisisperiodes. Nadat ze daarvoor de toestemming hebben gekregen, kunnen de ondernemingen hun activiteiten beperken en moeten ze een deel van het brutoloon van de deeltijdse werkloze loontrekkers storten, waarna de staat hun een specifieke uitkering voor gedeeltelijke werkloosheid uitkeert. Om het hoofd te bieden aan de crisis werd het systeem van gedeeltelijke werkloosheid in Frankrijk gewijzigd: de duur werd verlengd, de toepassingsregels versoepeld en de minima naar boven herzien. Ook in Nederland bestaat sedert november 2008 een gelijkaardig systeem. UITBREIDING VAN HET SYSTEEM TOT DE BEDIENDEN EN VOORTGEZETTE OPLEIDING
In België wordt op dit ogenblik gedebatteerd over de mogelijkheid om tijdelijke werkloosheid toe te staan voor bedienden. Zowel het VBO3 als Agoria4 pleiten voor een wijziging van de wetgeving in die zin, aangezien de economische crisis beantwoordt aan het begrip economische werkloosheid – die alleen van toepassing is op arbeiders – maar niet aan het begrip overmacht5, dat geldt voor alle werknemers. Volgens een enquête die Agoria bij 600 ondernemingen heeft uitgevoerd, is 85% van deze ondernemingen voorstander van economische werkloosheid voor bedienden en doet 49% al een beroep op economische werkloosheid voor arbeiders. 3 4 5
Verbond van Belgische Ondernemingen Federatie van de technologische ondernemingen Bij overmacht moet het gaan om een plotselinge en onverwachte gebeurtenis.
Sociaal-Economische Nieuwsbrief - maart 2009
8
Economische werkloosheid De argumenten die worden aangehaald zijn de vrijwaring van de werkgelegenheid en de mogelijkheid een moeilijke periode te overbruggen zonder dat de ondernemingen hun bedienden moeten ontslaan en zo hun knowhow verliezen. De tegenstanders van het beginsel voeren aan dat de kostprijs zou worden gedragen door de gemeenschap en dat de uitbreiding van de tijdelijke werkloosheid, zonder voorzorgsmaatregelen, het concept zou benaderen van de werknemer “on demand”, die op kosten van de gemeenschap thuis blijft wanneer de activiteit vertraagt en terug gaat werken zodra de activiteit herleeft. Om deze risico’s te vermijden, moet deze maatregel volgens het VBO worden beperkt tot uitzonderlijke omstandigheden en moet duidelijk worden gedefinieerd welke categorieën van bedienden in aanmerking komen en aan welke voorwaarden moet worden voldaan. De vakbonden, van hun kant, verklaren unaniem dat het onaanvaardbaar is dat deze beslissing wordt genomen buiten het overleg dat over de harmonisatie van het arbeiders- en het bediendestatuut werd opgestart. In periodes van ernstige crisis biedt de tijdelijke werkloosheid om economische redenen de werkgevers dus enige flexibiliteit door ontslagen en de bijhorende kosten te vermijden en biedt ze de arbeiders enige zekerheid omdat ze hun job behouden. Economische werkloosheid kan er ook toe bijdragen de toename van de structurele werkloosheid in deze crisisperiodes te beperken. Als de arbeidsbetrekkingen niet worden verbroken, rijzen bij de werkhervatting minder problemen om de vraag naar en het aanbod van werk op elkaar af te stemmen. Het systeem heeft natuurlijk een kostprijs, die in België wordt gedragen door de begroting van de sociale zekerheid. In een periode waarin massaal een beroep wordt gedaan op economische werkloosheid is het onvermijdelijk en heilzaam zich af te vragen of het systeem wel gefundeerd en leefbaar is. In deze optiek stelt Marc de Vos6, directeur van het l’Itinera Institute en hoogleraar aan de universiteit van Gent, voor de economische werkloosheid uit de sociale zekerheid te lichten en er een verzekeringsstelsel van te maken dat wordt gefinancierd met premies die door de betrokken werkgevers of sectoren worden betaald. En er zijn nog andere pertinente vragen: wat zal men doen als de crisis voortduurt, als deze periodes van tijdelijke werkloosheid uiteindelijk uitmonden in ontslagen? In België wordt hierop een eerste antwoord gegeven via de nieuwe mogelijkheid voor economisch werkloze arbeiders om bij Forem of bij de VDAB een gratis korte voortgezette beroepsopleiding te volgen om te vermijden dat hun kwalificatiepeil in deze periode daalt. Men kan zich inderdaad afvragen waarom niet van deze periodes van productiedaling kan worden geprofiteerd om mechanismen op te zetten die de opleiding van werknemers vergemakkelijken zodat ze in de sectoren die wijzigingen ondergaan, kunnen blijven, maar vooral om de beroepsloopbaan van alle werknemers die op termijn van sector zullen veranderen veilig te stellen.
[email protected]
6
De Vos, M., Le maquillage du chômage temporaire, nota van het Itinera Institute, 13 februari 2009
ARBEIDSMARKT Geografische mobiliteit De geografische mobiliteit van de werkzoekenden verbeteren. Teneinde de reflectie over deze problematiek vooruit te helpen, geeft het secretariaat van de CRB het woord aan Olivier Gabriel Marchal, antropoloog en in het bezit van een onderzoeksmaster in “Maatschappelijke verandering” van de universiteit van Rijsel. Olivier Gabriel Marchal is thans belast met een opdracht bij het CSEF (Comité subrégional de l’emploi et de la formation) van Charleroi, waar hij meewerkt aan projecten inzake werkgelegenheid en opleiding en tegelijk onderzoeken leidt over m.n. grensoverschrijdende migratie tussen scholen en hypermobiliteit. HET INTERVIEW MET OLIVIER GABRIEL MARCHAL
De statistische gegevens van de algemene directie Statistiek en Economische informatie van de fod Economie leren ons dat de mobiliteitsgraad van de werknemers van 2000 tot 2007 amper is veranderd (van 11,70% tot 11,21%). Hoe zit dat met de mobiliteitsgraad van de werkzoekenden? Is deze in de periode 2000-2007 aanzienlijk gestegen of gedaald? Olivier Gabriel Marchal (O.G.M.): Hoe pertinent deze vraag ook is, ze doet om verschillende redenen grote methodologische problemen rijzen. Ten eerste omdat “werk hebben” impliceert dat men in de moderne databanken de woon- en de werkplaats kan terugvinden. Op basis van deze gegevens kan de mobiliteit van de werknemers worden berekend. Eenvoudig gesteld wordt dus een arbeidsmobiliteit berekend. Maar als het gaat om mensen die, omdat ze “zonder werk” zitten, vanuit “arbeidsoogpunt” niet in statistieken kunnen worden “gevat”, wordt het veel moeilijker. Hoe kan de “arbeidsmobiliteit” worden berekend voor mensen die geen werk hebben? Welke vormen van mobiliteit moeten worden berekend? De mobiliteit om een opleiding gaan te volgen? De mobiliteit van degenen die een baan hebben gevonden? De dagelijkse mobiliteit (boodschappen doen, familie bezoeken, de kinderen ’s morgens naar school brengen of ‘s avonds weer oppikken, een vrijetijdsactiviteit uitoefenen…)? Vanuit methodologisch en vooral epistemologisch oogpunt is het moeilijk de mobiliteitsgraad van de werkzoekenden te meten met de weinige instrumenten waarover de instanties nu beschikken. De enige beschikbare gegevens (bezit van een rijbewijs, percentage personen die geïnteresseerd zijn om in Vlaanderen of in Brussel te werken, het werkelijke gebruik van de steunmaatregelen voor het openbaar vervoer…) maken een meting van de ontwikkeling van 2000 tot 2007 niet mogelijk. Deze gegevens zijn bovendien niet significant: iemand die geen rijbewijs heeft, geen belangstelling toont om in Brussel of in Vlaanderen te gaan werken en/of geen gebruik maakt van de terugbetalingsmogelijkheden voor het openbaar vervoer, is daarom nog niet immobiel. Kortom, er is een schrijnend gebrek aan informatica-instrumenten waarmee immobiliteitssituaties kunnen worden herkend. De inschakelingsactoren hebben te weinig instrumenten waarmee ze immobiliteitssituaties kunnen opsporen die een ware rem betekenen voor de beweging naar werk, de reële mobiliteitsgraad van de kandidaten voor een baan objectief kunnen vaststellen en daarbij rekening kunnen houden met het complexe karakter van hun persoonlijke situatie. Door dit gebrek aan instrumenten is het uiterst moeilijk gerichte profielen van de “immobiele” populatie vast te stellen. EEN STRENGE BALANS
Als we ervan uitgaan dat de mobiliteitsgraad van de werkzoekenden zo goed als ongewijzigd is gebleven van 2000 tot 2007, waarom denkt u dan dat de maatregelen die werden genomen om de mobiliteit van de werkzoekenden te bevorderen hun doel niet hebben bereikt? Met andere woorden, waarom zouden de maatregelen niet efficiënt zijn gebleken?
9
Sociaal-Economische Nieuwsbrief - maart 2009
10
Geografische mobiliteit O.G.M.: Om de genomen maatregelen ter bevordering van de mobiliteit van de werkzoekenden te kunnen evalueren, moeten er instrumenten voorhanden zijn. Welnu, zoals ik al zei, is dit niet het geval.1 De recente campagnes om de mobiliteit van de werknemers naar Vlaanderen en Brussel te verbeteren werden weliswaar gunstig beoordeeld, maar de mobiliteit in de brede zin van het woord is zo complex dat ze nog aan de instellingen ontsnapt. De steunmaatregelen zouden op zich onefficiënt zijn indien – en daar wringt nu juist het schoentje – de ondernemingen er geen probleem van zouden maken een werkzoekende zonder rijbewijs of zonder auto of een werkzoekende die het openbaar vervoer gebruikt aan te werven. Welnu, uit een niet gepubliceerd gedeelte van de enquête “Mobilité pour l’emploi”2 blijkt dat de perceptie van de werkgevers t.a.v. een werkzoekende zonder rijbewijs of zonder wagen uiterst negatief is. Ik bedoel maar dat het veel te vroeg is om een of andere steunmaatregel te veroordelen. We zouden de tijd moeten nemen om de draagwijdte ervan te evalueren en na te gaan op welke manier deze maatregel werd uitgevoerd, alvorens, zo nodig, het wapen van schouder te veranderen. Maar gelet op de omvang van de immobiliteit zou het heel gevaarlijk zijn nu te zeggen dat de maatregelen ter ondersteuning van de mobiliteit inefficiënt zijn en nergens toe dienen. Forem heeft dan ook – en dit is belangrijk – een zgn. “mobiliteitscel” opgericht, die zich bezighoudt met de verplaatsingen van de Waalse werkzoekenden naar arbeidsplaatsen in Vlaanderen en Brussel en die meer dan bemoedigende resultaten boekt. Maar merk op dat de mobiliteit niet mag en niet moet worden herleid tot de tranfer van werknemers tussen gewesten, zelfs al is dit een lovenswaardig doel, dat een band tussen de twee gewesten die was verslapt weer kan aanhalen. De mobiliteit is veel complexer dan dat. De socioloog die ik ben zal opmerken dat het huidige gebruik van het woord mobiliteit erop wijst dat men zich blind staart op één soort van mobiliteit en bijgevolg onvrijwillig al de rest van deze problematiek aan het zicht onttrekt. Bestaat er een echte behoefte om de mobiliteit van de werkzoekenden te verhogen? O.G.M.: Vanuit de “marktlogica”, die berust op de mobiliteit van de goederen, van de kapitaalstromen en van de grondstoffen alsook op het zo laag mogelijk houden van de kosten, is de mobiliteit van de werknemers een noodzaak: de werkende eenheden worden dan op de aanwervingsmarkt tegen elkaar uitgespeeld en wie zowel competenter als flexibeler én mobieler is, zal uiteindelijk de strijd winnen. Deze logica is typisch voor een marktgerichte maatschappij. Vanuit die optiek is het dan ook inderdaad noodzakelijk de mobiliteit van de werkzoekenden te verhogen. Als men echter de wereld door een andere bril bekijkt, bv. aan de hand van het beleid dat Jürgen Habermas3 omschrijft als de bevordering en het beheer van het “collectieve geluk”, dat anderen ook het “gemeenschappelijke goed” noemen, dan rijst werkelijk de vraag in de kern van ons systeem.. Is de hypermobiliteit die wij nu kennen werkelijk zo heilzaam? Als we vaststellen welke onbedoelde schade wordt gecreëerd door de hypermobiliteit van veel van onze medeburgers, waarop geen welomlijnd antwoord kan worden gegeven zonder als ideoloog te worden afgeschilderd, dan moet men op zijn minst toegeven dat dit heel wat – en niet van de minste – vragen doet rijzen.
1
2 3
De mobiliteitsgraad van de werkende bevolking wordt door de algemene directie Statistiek en Economische informatie van de fod Economie omschreven als het gedeelte van de werkende bevolking waarvan de woonplaats en de werkplaats in verschillende gewesten zijn gelegen. U kunt het eindrapport van de enquête “Mobiliité pour l’emploi” raadplegen en downloaden vanaf de volgende website: http://www.cseftournai-ath-lessines.be/images/cseftournai/brochure_enquete_mobilité.pdf Jürgen Habermas, geboren op 18 juni 1929 in Düsseldorf, is een Duits filosoof en socioloog die vooral bekend raakte door zijn activiteiten op het vlak van de sociale filosofie.
11 Welke vragen bijvoorbeeld? O.G.M.: Als we een rekensom maken van de milieukosten op lange termijn (uitputting van de rijkdommen), op middellange termijn (effecten van de vervuiling op de gezondheid), op korte termijn (kosten van het onderhoud van de wegen) en in het heden (breekbaarheid als gevolg van stress, vermoeidheid, langdurige verwijdering uit de gezinskern), dan moet een strenge balans worden opgemaakt en als we niets doen, zal deze er niet op verbeteren. Op mondiaal niveau is de mobiliteit evenzeer een centrale matrix. Vroeger werd de loop der geschiedenis bepaald door de zin ervan, maar nu zou de loop der geschiedenis zelf de zin ervan worden. En deze hypermobiliteit die zich verspreidt over de hele planeet heeft een groot maar ongewild effect, nl. dat ze de plaatselijke verankering en de noodzaak van een territorium, die overal in de wereld en in alle menselijke families de grondslag van onze samenleving en van onze beschaving zelf vormen, op de helling gezet. Terwijl wij steeds onafhankelijker denken te worden, ontdekken we tijdens de recente crisissen (financiële crisis of natuurrampen) dat wij afhangen van de hele wereld en dat het lenigen van onze meest elementaire behoeften afhankelijk is geworden van de volatiliteit van de wereldmarkten en van de goede mobiliteit van de goederen. De mobiliteit heeft een formidabel effect gehad (ze heeft de hele wereld vrije toegang gegeven tot de hele wereld) maar ook een ongunstig effect (ze heeft de hele wereld afhankelijk gemaakt van de hele wereld). Thans is de productie van rijkdommen in België niet meer volledig een zaak van het Belgische beleid en van de Belgische burgers. Dat is een gevolg van de mobiliteit van de kapitalen. Het idee van een verplaatsing van werkgevers en productievestigingen (zie hieronder) zou ook kunnen worden geconcretiseerd op het niveau van de investeringen en van de bevoorradingsplaatsen voor de grondstoffen en de intermediaire goederen die nodig zijn voor de productie (plaatselijke productie, plaatselijke verspreiding en dus “meer” lokale bevoorrading). HET ZONEBELEID HERZIEN
Moet volgens u de mobiliteit van de werkzoekenden en van de werknemers worden bevorderd, of moet integendeel de voorkeur worden gegeven aan een economische ontwikkeling die deze mobiliteit niet in de hand werkt? Met andere woorden, hebben we er vanuit menselijk standpunt en vanuit het oogpunt van de gezondheid en het leefmilieu niet eerder belang bij een ruimtelijk beroepsmobiliteitsbeleid te voeren dat zich ten doel stelt de werkgever i.p.v. de arbeidskrachten te verplaatsen? O.G.M.: Dat zou een goed idee zijn. Maar de logica van het gemeenschappelijk geluk en het gemeenschappelijk goed is, zoals we elke dag vaststellen, in tegenspraak met die van de markt en van de vrije handel. Volgens de geijkte formule zou een dergelijk idee tot gevolg hebben dat het concurrentievermogen van de Belgische ondernemingen en, als mechanisch gevolg hiervan, de werkgelegenheid zouden afbrokkelen. Dit idee is wel degelijk verdedigbaar, maar niets zou de instanties die verantwoordelijk zijn voor de ruimtelijke ordening moeten beletten om het zonebeleid te herzien door de toegankelijkheid als eerste doel na te streven. En waarom niet opnieuw investeren in verlaten industrieterreinen in het midden van de steden, om daar de middelgrote en kleine ondernemingen te vestigen, die vaak terechtkomen in zones die niet verbonden zijn met het openbaar vervoer? Rond de Belgische stations bestaan er bv. ongebruikte zones of terreinen die de NMBS op dit moment weer tracht te saneren. Waarom rond deze stations geen minizones bouwen die verbonden zouden zijn met het wegennet, de buslijnen en de spoorwegen? Waarom ook niet afspreken dat elk bedrijf dat op een of andere manier van de staat steun ontvangt, een charter moet ondertekenen met daarin, naast de
Sociaal-Economische Nieuwsbrief - maart 2009
12
Geografische mobiliteit milieunormen, ook clausules op het vlak van maatschappelijke harmonie, die normen zouden omvatten inzake mobiliteit van het personeel (quota voor plaatselijke werkgelegenheid, de noodzaak een carpoolcel in te voeren, objectieve evaluatie van de aanwervingsprocedures en van het gevraagde mobiliteitsniveau)4? Om in een gezonde publiek-private verhouding te handelen, moet de win-win-formule wel degelijk worden nageleefd. Om op een mechanische en krachtige manier een redelijkere algemene mobiliteit (van goederen en van werknemers) met minder nefaste gevolgen te bevorderen en tegelijk plaatselijke werkgelegenheid te creëren, zou een kilometerheffing voor het goederen- en/of werknemersverkeer kunnen worden ingevoerd, waarbij rekening zou worden gehouden met de optelling van de maatschappelijke, milieugerelateerde en gezondheidskosten die worden veroorzaakt door de vrachtwagen of de auto en volledig ten laste zou vallen van de tewerkstellende werkgever; is dit denkbaar? O.G.M.: Waarom moet dit idee taboe zijn? Aangezien transport duurder wordt of simpelweg de kostprijs meer in overeenstemming zou zijn met de effecten ervan, zou al snel een lokaal vestigingsbeleid tot stand komen en zouden ook nieuwe arbeidsplaatsen worden gecreëerd, terwijl ook de levenskwaliteit en de gezondheid van onze medeburgers erop zouden verbeteren. Men vergeet vaak dat geluk ook rijkdom voortbrengt. De internalisering van de sociale en milieugebonden kosten van het transport is een eenvoudige technische maatregel met zo goed als onmiddellijke effecten, die o.a. wordt bepleit door Serge Latouche, eredocent aan de universiteit van Parijs VII.5 Kunt u vijf maatregelen beschrijven die volgens u noodzakelijk zijn om een grotere mobiliteit van de werkzoekenden tot stand te brengen? O.G.M.: “Maatregel 1: de invoering van een persoonlijke multimodale tienrittenkaart voor het openbaar vervoer, die zou kunnen worden verdeeld door bv. Forem en zijn partners. Sommigen zullen zeggen dat dit ook zou kunnen dienen voor andere verplaatsingen dan om werk te zoeken, wat volgens mij geen zorgen hoeft te baren, aangezien men mobiel wordt door te bewegen. Daarna staat het de inschakelingsactoren6 vrij bij de verlenging van deze kaart na te gaan of de werkzoekende werkelijk een baan zoekt. Maatregel 2: afzien van de vestiging van ondernemingen in zones die niet verbonden zijn met het openbaar vervoer en waar vaak activiteitstypes worden gevestigd die behoefte hebben aan laaggekwalificeerde arbeidskrachten en met een hoge turn-over, waardoor ze meer interesse kunnen wekken bij de gebruikers van Forem en de kandidaten uit de uitzendsector. Maatregel 3: een objectieve aanwervingsprocedure ontwikkelen die van de potentiële kandidaat een mobiliteitsgraad eist die overeenstemt met de reële behoeften van de aangeboden arbeidsplaats. Maatregel 4: een premie toekennen voor de creatie van plaatselijke werkgelegenheid (bv. jobcreatie binnen een straal van 15 km) of de vestiging van ondernemingen of de staatssteun onderhevig maken aan de tewerkstelling van plaatselijke werknemers. Maatregel 5: de opleiding voor een rijbewijs minder duur maken en voor de lage inkomens systemen ontwikkelen voor de aankoop van een klein basisvoertuig. 4 5 6
Voorbeeld : de vestiging van Ikea in Anderlecht is gepaard gegaan met een charter dat quota voor plaatselijke aanwerving oplegt. Auteur van verschillende werken waaronder twee vrij belangrijke : « L’illusion économique » bij Albin Michel in 2005 en een ander, meer polemisch werk, nl. “Le pari de la décroissance” bij Fayard in 2006. De inschakelingsactoren zijn personen die de werkzoekenden begeleiden en sturen in hun zoektocht naar werk. Het betreft bv.: consulenten inzake beroepsbegeleiding; jobcoaches, consulenten van de uitzendsector; actoren voor inschakeling d.m.v. economische activiteit; aanwervingsbemiddelaars; vakbondswerkers bij de groep van de werkzoekenden, consulenten voor het zoeken van werk, oriënteringsconsulenten; hoofden van de tewerkstellingshuizen; begeleidingsbeambten.
13 OPGELET VOOR “ONTHEEMDING”
Druist deze laatste maatregel niet in tegen alle andere maatregelen die, vanuit het oogpunt van duurzame ontwikkeling, tot doel hebben het gebruik van de individuele wagen voor de woon-werkverplaatsingen te ontmoedigen? O.G.M.: Ziet u, in onze samenleving is iets zeer betreurenswaardigs aan de gang. Ik verklaar me nader. Zij die zich in de marge van de arbeidsmarkt bevinden, vallen vaak noodgedwongen voor hun verplaatsingen terug op collectieve oplossingen, m.a.w. op vormen van openbaar vervoer. Welnu, de werkzoekenden die zich aldus voornamelijk met het openbaar vervoer verplaatsen, worden meteen in hun zoektocht naar werk belemmerd, of worden zelfs bijna op voorhand van de arbeidsmarkt uitgesloten. Waarom? O.G.M.: Dat is heel eenvoudig: zoals u weet worden mensen die niet “automobiel” zijn, m.a.w. mensen die niet over een wagen of over een rijbewijs beschikken – en dat is vaak het geval bij de werkzoekenden – doorgaans beschouwd als minder polyvalente, minder flexibele, mentaal stroevere en tegen verandering gekante kandidaten; kortom, zij worden gezien als individuen die de openstaande betrekking onmogelijk kunnen invullen. Dit valt om drie redenen te betreuren. Ten eerste, omdat de werkzoekenden doen wat men zou willen dat alle werknemers, of althans meer werknemers, doen, nl. het openbaar vervoer gebruiken in plaats van hun eigen wagen of hun bedrijfswagen voor hun woon-werkverplaatsingen, om zo de files terug te dringen. Ten tweede, omdat het werk dat overeenstemt met de kwalificaties van de werkzoekenden die zich met het openbaar vervoer verplaatsen, in de meeste gevallen niet toegankelijk is met deze collectieve vervoersvormen. En ten slotte, omdat de werkzoekenden, die tot de meest kwetsbare laag van onze samenleving behoren, een zware prijs7 moeten betalen voor de ecologische inspanning om de externe kosten van de automobiliteit te bestrijden, terwijl die kosten worden veroorzaakt door degenen die verder met de wagen naar het werk blijven gaan, terwijl ze dat meestal in goede, comfortabele en goedkope omstandigheden met het openbaar vervoer kunnen doen. Als we u goed begrijpen, moeten we dus, gelet op deze situatie, een einde maken aan de stigmatisering van de werkzoekenden die niet automobiel zijn en hen op een gepaste manier helpen bij het zoeken naar werk dat overeenstemt met hun kwalificaties, en dat vaak alleen met de wagen bereikbaar is? O.G.M.: Precies. En hiertoe zou men bv. de opleiding voor het behalen van een rijbewijs minder duur kunnen maken en terzelfder tijd systemen kunnen opzetten voor de aankoop van een klein basisvoertuig voor lage inkomens. Om de negatieve impact op het leefmilieu die hieruit onvermijdelijk zou voortvloeien – nl. een toename van de automobiliteit – te beperken, zou men terzelfder tijd maatregelen kunnen nemen om carpooling enz. te bevorderen. In een eensluidend advies dat tijdens de plenaire vergadering van 9 juni 2008 werd goedgekeurd, hebben de sociale gesprekspartners die zitting hebben in de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven en in de Nationale Arbeidsraad een aantal beleidsaanbevelingen geformuleerd waarmee volgens hen de belemmeringen voor de geografische en intergewestelijke mobiliteit 7
Impliciet worden de werkzoekenden ertoe aangezet een baan te zoeken die bereikbaar is met het openbaar vervoer, wat betekent dat zij : hetzij een functie moeten uitoefenen die minder goed is aangepast aan hun kwalificaties ; hetzij een andere opleiding moeten gaan volgen dan de opleiding die ze al hebben gevolgd om niet zonder werk te blijven ; hetzij werkloos moeten blijven.
Sociaal-Economische Nieuwsbrief - maart 2009
14
Geografische mobiliteit van de werkzoekenden kunnen worden opgeheven.8 U hebt dit advies gelezen. Welke aanbevelingen in dat advies kunnen het meest uw goedkeuring wegdragen? O.G.M.: Ten eerste, streven naar een betere coherentie tussen de verschillende vormen van openbaar vervoer in België inzake dienstregeling, frequentie en verbindingen, en ook maar één enkel vervoerbewijs voor de diensten die door de verschillende maatschappijen van openbaar vervoer worden aangeboden. Dat zouden goede pistes zijn om de mobiliteit te verbeteren door ze te vereenvoudigen. Ten tweede, de bewustmakingsmaatregelen en -acties om ter zake een mentaliteitswijziging bij de werkgevers en de werkzoekenden te bevorderen. Dit is een essentieel stuk van de puzzel, omdat het proces van cognitieve bevrijding (ook het proces van de “mental shift” genoemd) een proces van lange adem is. Men moet dan ook rekening houden met de menselijke en relationele denkpatronen, die fundamenteel en noodzakelijkerwijze “lokaal” verstrengeld zijn. Men moet er goed voor opletten geen model van “ontheemding” d.m.v. woonmobiliteit of een model van “gezinsabsenteïsme” d.m.v. een dagelijkse tijdverslindende mobiliteit op te leggen aan personen die hun bestaan en de veiligstelling van hun dagelijks leven baseren op de plaatselijke en zelfs microlokale denkpatronen. Men mag nooit uit het oog verliezen dat deze mensen vaak de voorkeur geven aan een evenwicht binnen het gezin omdat ze innerlijk onbewust tot het besef zijn gekomen dat ze, wegens hun gebrek aan bagage op het vlak van diploma’s, geldvoorraad, maatschappelijk kapitaal en sociale vaardigheden, bijzonder veel te verliezen zouden hebben door akkoord te gaan met een buitensporige mobiliteit. DE KLOK LUIDEN EN IN DE PROCESSIE GAAN
Zijn er nog andere aanbevelingen van het advies van 9 juli 2008 die u ook interessant lijken? O.G.M.: Absoluut. Ten eerste, de beleidsaanbevelingen aangaande de toegankelijkheid van de industriezones. De problematiek van de ruimtelijke ordening en van de vestiging van de ondernemingen is een centraal punt. Er bestaan oplossingen voor deze problematiek. Wat de bestaande industriezones betreft, is het raadzaam ervoor te zorgen dat de zones die opgebouwd zijn op het archaïsche model van “Koning auto” beter worden verbonden met het openbaar vervoer. Wat de nieuwe industriezones betreft, is het raadzaam zones te creëren, hetzij op basis van het “hub-mobel”, waarbij eerst wordt gedacht aan de verbinding, hetzij volgens twee modellen van geïntegreerde zones, nl. “stedelijke activiteitszones” (waarbij industrieterreinen en -gebouwen om economische redenen worden gesaneerd) en “mini-activiteitspolen” rond de stations. Vervolgens zijn er de aanbevelingen aangaande kinderopvang. De opvang van kleuters is een cruciaal punt. Vanuit sociologisch oogpunt bevinden we ons hier nochtans in de kern van een tweeledige logica, die klinkt als wat psychologen een “dubbele randvoorwaarde” noemen. Enerzijds wordt arbeid naar voren geschoven als een ultieme droom die waargemaakt wordt, anderzijds blijft de opvoeding van de kinderen een centrale spanning van de transmissie. Arbeid werd door de mannen al beschouwd als een koninklijke weg naar zelfontplooiing. Traditioneel was het de arbeid die de mannen naar buiten dreef, naar de openbare sfeer, naar de sfeer buitenshuis. Zelfontplooiïng en vrijheid zijn hiervan de symbolische retributies. Maar sinds enkele decennia is deze slogan de rode draad geworden van generaties vrouwen, met als ongewenst effect hiervan dat thans steeds meer en fellere 8
U kunt dit advies raadplegen en downloaden (CRB 2008-1045 DEF, Advies nr. 1641) vanop de website van de CRB: http://www.ccecrb. fgov.be.
15 tegenstellingen ontstaan tussen het gezinsleven en het beroepsleven, waardoor eenieder verplicht is keuzes te maken. Althans, als een keuze financieel mogelijk is… Deze tegenstelling is des te zorgwekkender daar de keuze om “te zorgen voor zijn gezin en zijn kinderen” in de overgrote meerderheid van de gevallen wordt aangevoeld als een resterende vorm van onderdrukking, een archaïsme of een “goed excuus” voor weinig strijdvaardige vrouwen. Verklaar u nader. O.G.M.: De wens om voor zijn kinderen en voor het huishouden te zorgen en de aanmoedigingen om te gaan werken worden thans duidelijk op een ambivalente manier met elkaar in overeenstemming gebracht. Er heerst een symbolische schizofrenie: geen job hebben wordt synoniem voor “luiheid” en zou voortvloeien uit een maatschappij van steuntrekkerschap voor een hele laag van de bevolking, terwijl de wil om zijn kinderen op te voeden wordt beoordeeld en erkend als een mooie daad wanneer het gaat om een meer begunstigde laag van de bevolking. Er is ook sprake van praktische schizofrenie, wanneer de maatschappij enerzijds enorme inspanningen levert om vrouwen zonder werk op een soms dwingende manier ertoe aan te zetten tot de arbeidsmarkt toe te treden, waarbij ze nog wordt geholpen door het feit dat het soms onmogelijk wordt met een partner samen te leven met één enkel loon - tenzij men op een ascetische manier zijn consumptiebehoeften kan bedwingen - zodat werken voor de vrouw niet langer een “optie” is, maar een noodzaak wordt, terwijl anderzijds de kostprijs van de afwezigheid van ouders uit het gezin juist blijft stijgen (kostprijs van de externalisering van de opvang-, opvoedings-, vrijetijds-, huishoud- en zorgtaken…) en de ouders met een individueel schuldgevoel worden overladen als gevolg van hun afwezigheid. Voor de vrouw van vandaag zou het mogelijk moeten zijn tegelijk de klok te luiden en in de processie te gaan! Welnu, elkeen van ons moet een keuze maken tussen twee randvoorwaarden die als tegenstrijdig worden voorgesteld… De wereld van de arbeid - die de feministische eisen van een dertigtal jaar geleden op een geraffineerde manier onschadelijk heeft gemaakt… - hangt van de moeder aan de haard het beeld op als van een parasiet die zich liever terugtrekt in de openbare bijstand dan te gaan werken “zoals iedereen”; er moet nochtans worden opgemerkt dat deze tendens niet zonder gevolg is voor de haperende opvolging der generaties en ook – maar dat is minder goed aantoonbaar – voor de problematiek van de transmissie, de opvoeding in een gezinssysteem waarin ouders en kinderen steeds minder tijd met elkaar doorbrengen. TIJD VOOR VERANTWOORDELIJKHEID
Tegen welke aanbevelingen uit het bovengenoemde advies zou u zich verzetten? O.G.M.: “Ten eerste, de ruimte die wordt vrijgehouden voor de fietsers en de gebruikers van andere tweewielers verbeteren door veilige en van de weg gescheiden fietspaden in te richten, door aan de tweewielers alternatieve reiswegen aan te bieden en door uitvoerige informatie te verstrekken over potentiële reiswegen voor fietsers naar de industriezones. De fietspaden zijn een idee dat ongelooflijk veel weldaden met zich kan meebrengen, maar op het vlak van de werkgelegenheid heb ik mijn twijfels. Voor de studenten, de gezinnen en de verplaatsingen binnen de steden zijn er mogelijkheden die moeten worden ontwikkeld. De fiets zou dus geschikter zijn voor een stedelijke problematiek of voor zeer dichtbevolkte zones (bv. de fiets binnen zones of binnen een campus). Als het gaat om de landelijke gebieden en de verbindingen tussen de steden en de zones, dan aarzel ik. Ik verzet er mij niet tegen, maar volgens mij is dit geen prioriteit, want als ik zie dat buiten gebruik gestelde spoorwegen worden
Sociaal-Economische Nieuwsbrief - maart 2009
16
Geografische mobiliteit omgevormd tot een Ravel-project om er te kunnen fietsen, dan vraag ik me af of men over 15 of 20 jaar geen nieuwe sporen zal aanleggen wanneer het gecombineerd rail-routevervoer een noodzaak geworden zal zijn. Voorts lijkt het me niet zo’n goed idee de ondernemingen ertoe aan te zetten een bedrijfsvervoerplan op te stellen. Ik denk dat het tijd is om verantwoordelijkheid op te nemen en dat de staat zich niet langer moet beperken tot aanmoedigen. Net als in het beheerscontract bv., dat de staat met de NMBS afsluit, zou de staat ook normen moeten kunnen opleggen inzake mobiliteit, wanneer ze onderhandelt over de vele steunmaatregelen die de ondernemingen ontvangen. Vooral de keuze van de term “aanmoedigen” vind ik nogal afstandelijk. Het advies van 9 juli waarover u mij bevraagt, raadt ook aan een mobiliteitspremie toe te kennen aan de werklozen die worden aangeworven voor een job die beantwoordt aan één van de volgende drie criteria: een afstand van minstens 75 km van de woon- tot de werkplaats; verplaatsingen van minstens drie uur per dag; minstens 11 uur afwezigheid van de woonplaats. Dit idee voor een mobiliteitspremie slaat me enigszins met verstomming. Hoe zouden wij erin kunnen slagen de ondernemingen beter over het grondgebied te verspreiden als de staat anderzijds een gedwongen hypermobiliteit blijft veroorzaken via een arbeidsmarkt die in het teken staat van de dynamiek van concurrentie tussen de werknemers? Door een premie toe te kennen om de inspanning van de werknemer te compenseren of te vergoeden, bevinden we ons in zekere zin in een mechanisme dat de ondernemingen ontslaat van hun verantwoordelijkheid voor een milieuvriendelijk beheer van hun eigen aanwervingen. Dit is een debat dat zonder ideologie, maar in alle openheid moet worden gevoerd. De belangrijkste doelstelling van de wet van 27 juli 1962 tot vaststelling van een werkgeversbijdrage in het verlies geleden door de NMBS ingevolgde de uitgifte van abonnementen voor werklieden en bedienden bestaat erin dat geen enkele werknemer van dit land verlies mag lijden door de kostprijs van zijn woon-werkverplaatsingen om een baan te vinden. Met andere woorden: gelijke toegang tot werk voor alle werknemers van dit land. Vandaag stellen we vast dat de verwezenlijking van deze hoofddoelstelling van deze wet steeds meer in gevaar komt. Het is thans niet meer mogelijk om alleen met behulp van het openbaar vervoer de hoofddoelstelling van de wet te realiseren. Heel wat ondernemingen/industriezones hebben immers een ontoereikende, soms zelfs zeer schamele of geheel onbestaande verbinding met het openbaar vervoer. O.G.M.: Ik heb al een antwoord gegeven op het vraagstuk van de ruimtelijke ordening wanneer ik het had over de stedelijke activiteitszones en de minipolen van economische activiteit (zie hierboven). In bredere zin denk ik dat de handelszones, de scholen, de universiteiten, de vrijetijdscentra (bioscopen enz.) en de buurtdiensten, bv. postkantoren en bankinstellingen, beter op het grondgebied zouden moeten worden ingepland. Een winkel die wordt verplaatst van het stadscentrum naar een andere zone veroorzaakt immers een dubbele verplaatsing: die van zijn werknemers en die van zijn klanten. De gemeenten en steden zouden hun toegangs- en prijsvoorwaarden misschien moeten herzien om ervoor te zorgen dat de stadscentra weer aantrekkelijk worden. ZAPPEN EN GEZAPT WORDEN
Voor de mensen die geen auto hebben is het moeilijk of onmogelijk een baan te aanvaarden in de ondernemingen die gevestigd zijn in industriezones die niet of slecht verbonden zijn
17 met het openbaar vervoer. Deze personen bevinden zich in een negatieve spiraal: “geen auto, geen werk”, maar vaak ook “geen werk, geen auto”. Hoe moet deze vicieuze cirkel volgens u worden doorbroken? O.G.M.: Ik heb niet de pretentie een mirakeloplossing te kunnen aanreiken, maar denk toch dat de verbetering van de bereikbaarheid van de bestaande zones een prioriteit is; we zouden ons echter moeten concentreren op de ontwikkeling van activiteiten binnen de steden wanneer de omvang en het vervuilingsniveau van die activiteiten ervan dat mogelijk maken. In dit opzicht zijn twee projecten, nl. de “geïntegreerde zones” en de “hubzones”, interessante denkpistes. Wat de gebruiker betreft, moeten we er alles aan doen opdat ondersteunende oplossingen de gebruiker in staat stellen de job te krijgen en te behouden. Om de mobiliteit te verbeteren zouden systemen moeten worden ontwikkeld voor de snelle verhuur van kleine auto’s, de verhuur van scooters of voor vervoer op aanvraag (VAO9) naar de zones. Wat de werkgever betreft, moet een steentje worden bijgedragen door processen te ontwikkelen voor de objectivering van de kwalificatie- en vaardigheidsbehoeften bij de aanwerving, om te vermijden dat de kandidaten worden afgewezen omdat ze eenvoudigweg niet over een rijbewijs beschikken. Het eindrapport van de enquête “Mobilité pour l’emploi”10 vermeldt verschillende factoren die de geografische mobiliteit van de werkzoekenden kunnen afremmen en in de wetenschappelijke werken ter zake weinig of niet aan bod komen. Het betreft de volgende factoren: de kwaliteit van het arbeidsaanbod, de perceptie van sommige werkgevers (verwarring tussen het vermogen om zich te verplaatsen en de vaardigheden van de kandidaten voor een job, de perceptie volgens welke de “goede” kandidaat de meest “mobiele” kandidaat is), het feit dat de werkzoekenden discreet blijven over hun mobiliteitsproblemen, het sociale/relatienetwerk waar de werkzoekenden deel van uitmaken en de gezondheidsproblemen van de werkzoekenden. Welke commentaar roepen deze vijf remmende factoren bij u op? O.G.M.: De kwaliteit van het arbeidsaanbod - het loonpeil, de specifieke eigenschappen van de arbeidstijdenregeling, het type van arbeidsplaats en van overeenkomst - speelt duidelijk een belangrijke rol in de aantrekkingskracht van het voorstel om de werkzoekenden in beweging te brengen. De vervanging van de typische/stabiele arbeidsplaatsen door atypische arbeidsplaatsen en de stadsvlucht die de verschillende levenssferen (gezin, woonplaats, cultuur, opvoeding, consumptie, administratie, beroep) uiteendrijft, maken de mobiliteit terzelfder tijd noodzakelijker, complexer en duurder. Ook de onzekerheid die heerst op de arbeidsmarkt, meer bepaald voor de ongekwalificeerde arbeidskrachten, dwingt mensen om mobiel te zijn. Toegang tot werk vandaag verleent mensen op lange termijn geen individuele sociale, noch een territoriale identiteit. Niet iedereen heeft de middelen om met deze grote zapbeweging te leven: wanneer men de rol van zapper speelt, zijn de zaken gemakkelijker, maar wanneer men zelf wordt “weggezapt”, wordt alles veel ingewikkelder. In die zin hangt de mobiliteit van elke potentiële werknemer af van de aantrekkingskracht van het aanbod dat hij krijgt. Uiteindelijk 9 10
VOA is een vorm van collectief personenvervoer over de weg dat alleen op aanvraag in werking wordt gesteld. Het betreft een enquête die het Comité subrégional de l’emploi et de la formation (CSEF) van Doornik – Aat – Lessen van februari tot mei 2007 met de financiële steun van het Waalse gewest en van het Europees Sociaal Fonds (ESF) heeft verricht bij elf actoren op het terrein die rechtstreeks te maken hebben met tewerkstelling, t.w.: Adecco, het Centre d’éducation et de formation en alternance (CEFA), het ABVV, Forem conseil en zijn Maisons de l’emploi, Gil-Intérim, Manpower, Mission Régionale Hainaut occidental, Randstad, Sos dépannage, Tracé, Vedior. De heer Olivier Gabriel Marchal (CSEF van Charleroi) heeft het eindrapport van deze enquête voorgesteld tijdens het colloquium dat de Groupe de Recherche sur les Transports des Facultés Universitaires Notre-Dame de la Paix de Namur (GRT) op 5 januari 2009 heeft georganiseerd over de problematiek van de mobiliteit van de werkzoekenden en waarop het secretariaat van de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven was uitgenodigd. U kunt het genoemde eindrapport aanvragen bij mw. Michèle Pans (
[email protected]).
Sociaal-Economische Nieuwsbrief - maart 2009
18
Geografische mobiliteit zal niemand – tenzij men ertoe wordt gedwongen – vol geestdrift kiezen voor een baan die veel verplaatsingen en flexibele en versnipperde arbeidsuren vergt, voor een weinig aantrekkelijk loon, en dit alles in het kader van een uitzendovereenkomst voor een korte werkweek die een functie biedt met weinig prestige en waarvan de symbolische beloning geen compensatie vormt voor het gebrek aan een degelijk loon… Aangaande de perceptie van sommige werkgevers, lijkt het steeds duidelijker te worden dat “goed” en “mobiel” hand in hand gaan. Mensen die als immobiel worden bestempeld, worden door de arbeidsmarkt vaak bij voorbaat gediskwalificeerd. Mobiele personen of mensen die bereid zijn mobiel te worden, worden daarentegen vaak beschouwd als personen die gemotiveerd zijn en over de nodige flexibiliteit beschikken om een baan te vinden en te houden en/of carrière te maken. Van de inschakelingsactoren vernemen we dat de werkgevers doorgaans een zeer negatieve perceptie hebben van de kandidaten zonder rijbewijs of auto. Vaak horen we werkgevers zeggen dat “iemand die niet mobiel is” beslist een minder polyvalente, minder flexibele, mentaal stroevere en minder veranderingsgezinde kandidaat is. Kortom, mobiliteit voor werk verwordt dan tot een moreel discours dat een individu dat volstrekt competent zou kunnen zijn, maar als tekortkoming heeft dat hij “anders mobiel” is, van algemeen onvermogen beschuldigt.11 Volgens mij is de negatieve perceptie van automobiele immobiliteit geen weldoordachte houding; het gaat om een onbewuste perceptie vanwege diegenen die het managers- en ondernemersdiscours inzake mobiliteit beïnvloeden en bepalen, m.a.w. zij die bepalen wie een “goede” kandidaat is en wie niet. Dit maakt deel uit van de antropologische sokkel van onze liberale samenleving waarin de volgende waarden centraal staan: volatiliteit, snelheid, beweging, kortom alles wat door de mobiliteitsproblematiek wordt gekristalliseerd. Op de keper beschouwd wordt alles wat niet zoveel beweegt als de modellen die de heersende ideologie hoog in het vaandel draagt en als voorbeeld voorhoudt, aangezien het om een norm gaat, bestempeld als abnormaal en als schuldig voorgesteld: om tot de groten te behoren en te slagen in het leven moet men tegenwoordig mobiel zijn! Men moet al blind zijn om niet te zien dat de immobiliteit, met dergelijke dwingende normen die van toepassing zijn op alle individuele gedragingen en op onze levenssferen, een vorm van sociaal onaangepast gedrag vertegenwoordigt. Bovendien is uit de enquête “Mobilité pour l’emploi” gebleken dat de werkgevers zich volgens de inschakelingsactoren ook een meer of minder negatief beeld vormen van de kandidaten voor een job naargelang van de gezinsstructuur en sociaaleconomische positie: de “gehuwden” krijgen een “zeer gunstige” beoordeling; “alleenstaande mannen” en “alleenstaande vrouwen” mogen op een “gunstige” mening rekenen; de aanwezigheid van kinderen wordt beschouwd als “zeer ongunstig” (want dit impliceert minder flexibiliteit); enz. LOW PROFILE
Wat vindt u van het feit dat de werkzoekenden discreet blijven over hun mobiliteitsproblemen? O.M.G.: De werkzoekenden praten inderdaad niet spontaan en ongedwongen over hun mobiliteitsproblemen; ze blijven hierover discreet en nemen een low profile aan. Dit kan worden verklaard door het feit dat het idee van de zaligmakende auto en de hypermobiliteit een krachtig normerend effect heeft, doordat het de “immobiele mensen” systematisch uitschakelt in de wedloop naar normaliteit. De “goede” kandidaat is diegene die mobiel is. Een low 11
"Andersmobiele" personen zijn personen die, minstens op het traject woonplaats - plaats van het werk, hebben afgezien van het gebruik van het individuele voertuig, ten voordele van drie alternatieven : carpooling (collectief en niet langer individueel gebruik van de auto), de fiets en het openbaar vervoer (stedelijk maar ook interstedelijk openbaar vervoer, bv. de trein).
19 profile aannemen is dan ook een logica die des te noodzakelijker is wanneer men inderdaad een laag profiel heeft. Dit betekent dat men niet al zijn tekortkomingen blootlegt wanneer men zich juist in een hyperconcurrerende ruimte als de tewerkstellingsmarkt bevindt, waarin het aantal en de kwaliteiten van de kandidaten die meedingen naar een baan doen vermoeden dat de zwaksten automatisch zullen afvallen. Met deze spelregel in het achterhoofd is het soms beter niet al zijn zwakke punten, of wat daarvoor moet doorgaan, tentoon te spreiden. Dit zou men een “vermijdingsstrategie” kunnen noemen. En wat met het sociale/relatienetwerk waarvan de werkzoekenden deel uitmaken? Vormt dat netwerk volgens u werkelijk een belemmering voor hun geografische mobiliteit? Wordt dit probleem weinig of niet behandeld in de wetenschappelijke werken ter zake, zoals wordt gesuggereerd in het eindrapport van de enquête “Mobilité pour l’emploi”? O.G.M.: Het relatie-/sociale netwerk waarin de werkzoekende leeft, speelt een doorslaggevende rol in zowel de toegang tot/de terugkeer naar werk als in de mogelijkheid die voorhanden is om in beweging te komen en in het aanleren van competenties die verband houden met mobiliteit. Uit de werkzaamheden m.b.t. het “sociaal kapitaal”12 blijkt duidelijk de bepalende rol van de relationele middelen in de strategieën om aan werk te geraken. Weinig mobiele mensen, die afhankelijk zijn van een omgeving die even weinig mobiel is, verzekeren de risico’s d.m.v. solidariteitsnetwerken om ze beter te bestrijden of om er beter mee om te gaan. Dit netwerk verlaten komt erop neer dat ze, zonder opvangnet, het ijle induiken. Dit gebrek aan opvangnet is des te beangstigender daar de financiële reserves beperkt zijn en de netwerken zelf bestaan uit gelijken met even beperkte financiële mogelijkheden. Wat vindt u ten slotte van de gezondheidsproblemen van de werkzoekenden? O.G.M.: Het Centre de Recherche, d’Etude et de Documentation en Economie de la Santé (CREDES)13 leert ons dat de werkzoekenden heel wat vaker dan andere categorieën van werkende actieven kampen met geestelijke problemen en slapeloosheid. Dit zou 50% meer voorkomen dan bij de werkende actieven. Bovendien zou de helft van deze personen met een slechte gezondheid ook depressief zijn. Velen van hen lijden aan een maagziekte of aan een hoge bloeddruk. Het is alleszins ook bewezen dat de levensverwachting in hoge mate afhangt van de sociaaleconomische categorie van het individu en, bijgevolg, van zijn beroepsstatuut en zijn loon. Armoede heeft bewezen effecten op de gezondheid van de individuele mens. Dit alles mag men niet over het hoofd zien wanneer men nadenkt over mobiliteit en werkgelegenheid. Een auto besturen is een zowel lichamelijke als geestelijke activiteit. Ze verschilt beslist van het gebruik van de trein, de fiets of verplaatsingen te voet. Maar al deze verplaatsingswijzen vergen lichamelijke vaardigheden. Men moet dus stellen dat de mensen niet gelijk zijn in het licht van de mobiliteit. Leeftijd is een ander gegeven dat de benadering van mobiliteit vanuit het oogpunt van de lichamelijke mogelijkheden nog complexer maakt…
12
13
De werkzaamheden m.b.t. het “sociaal kapitaal” tonen de bepalende rol aan van de relationele middelen in de strategieën om werk te vinden. Voorbeelden van dergelijke werken: LE BRETON, Eric (2005) “Bouger pour s’en sortir. Mobilité quotidienne et intégration sociale”, Armand Colon. Wat de theoretische grondslagen over de analyse van de sociale netwerken betreft: LAZÉGA, Emmanuel (2007) “Réseaux sociaux et structures relationnelles. FERRAND, Alexis (2007) “Une analyse structurale de la sociologie”. De boeken, geschriften en/of brieven van het CMH (Centre Maurice-Halbwachs) van Alexis Ferrand en van het zgn. “LAMAS-laboratorium”, dat de relatienetwerken structureel analyseert. “Santé, soins et protection sociale en 2000”, L. Auvray, S. Dumesnil, Ph. Le Fur: rapport principal, biblio nr. 1364, CREDES 2001, 198 p., prijs: 30 euro; rapport annexe, biblio nr. 1364 bis, CREDES 2001, 163 p., prijs: 30 euro.
Sociaal-Economische Nieuwsbrief - maart 2009
20
Geografische mobiliteit IMMOBIEL: EN DAN?
Met welke (beleids)maatregelen zouden volgens u deze vijf belemmeringen van de geografische mobiliteit van de werkzoekenden kunnen worden weggenomen? O.G.M.: In de eerste plaats moet hierover taboeloos kunnen worden gepraat, ook met mensen die hun expertise aanbieden, die geen belanghebbende expertise mag zijn, maar tot uiting komt in benaderingen die het ontstaan en de verbetering van het gemeenschappelijk welzijn bevorderen. Wat de kwaliteit van het arbeidsaanbod betreft, zouden de bevoegde beleidsautoriteiten kunnen/moeten: ten eerste, besluiten geen steun te verlenen bij aanwerving, tenzij op voorwaarde dat stabielere arbeidsplaatsen worden aangeboden dan nu; ten tweede, strenger optreden tegen het misbruiken van overeenkomsten van bepaalde duur en tegen het structurele gebruik van uitzendkrachten; ten derde, de weinig bevestigde redenering volgens welke “uitzendarbeid de weg effent voor inschakeling” in balans te brengen met de flagrante vaststelling dat er geleidelijk een groeiend deel van de bevolking ontstaat dat nu als “arme werknemer” wordt bestempeld en dat Robert Castel het “Precariaat” noemt en, ten slotte, aan de werkgevers de methode van “gender mainstreaming” voorstellen, die het o.m mogelijk maakt de agenda’s en de arbeidstijdenregeling te beheren en af te stemmen op de gezinsvariabelen, zonder dat dit door de werkgevers argwanend wordt bekeken.14 Wat vervolgens de perceptie van sommige werkgevers betreft, is het raadzaam restrictieve maatregelen te nemen om een einde te maken aan hun neiging het vermogen van kandidaten voor een job om zich te verplaatsen en hun competenties met elkaar te verwarren en om hun onterechte perceptie, volgens welke de “goede kandidaat” ook de “mobiele kandidaat” is, te doorkruisen. Bijvoorbeeld? O.G.M.: Ten eerste, aan steunmaatregelen bij aanwerving de voorwaarde koppelen dat de verbintenis inzake milieuverantwoordelijkheid en mobiliteit wordt nageleefd; ten tweede, aan de staat de mogelijkheid bieden een verdienende investeerder te zijn wanneer ze tal van jobcreaties ondersteunt via allerlei aanzienlijke steunmaatregelen bij aanwerving. Op dit moment is de staat immers eerder verliezende partij, want door de nodige middelen aan te brengen voor jobcreatie via haar aanzienlijke aanwervingssteun, ziet ze zich verplicht ook geld uit te geven voor de opleiding van haar bevolking ten behoeve van de ondernemingen, de soms lange verplaatsingen die door sommige bedrijven worden gevraagd te compenseren met mobiliteitspremies, de gezinsontheemding te vergoeden met subsidies van het type dienstencheques en via de financiering van openbare kinderopvangverblijven enz. Ten derde lijkt het me verstandig voorlichtings- en bewustmakingsvergaderingen te organiseren over “gender mainstreaming” op het vlak van mobiliteit; ten vierde zou het nuttig zijn systematisch een aanwervingsprofiel vast te stellen dat beantwoordt aan de reële mobiliteitsbehoeften van de toekomstig in te vullen arbeidsplaats en, ten vijfde, het opstellen van een bedrijfsvervoerplan met allerlei instanties uit de economische wereld, de politiek, het verenigingsleven en de werknemersmiddens verplicht te maken. Voorts moet immobiliteit anders worden bekeken en moet het negatieve beeld ervan worden weggenomen. Dat men niet over een rijbewijs of over een auto beschikt, kortom, dat men niet beantwoordt aan het welomlijnde en zeer beknopte profiel van de automobiele mobiliteit, maakt het individu niet immobiel. Het gebruik van openbaar vervoer of van de fiets, verplaatsingen te voet enz. maken de mensen, in tegenstel14
Deze methode bestaat erin, samen met de werkgever en de werknemers, een dynamiek te ontwikkelen voor de indeling van de functies, taken, opdrachten en arbeidstijden, die, wat het geslacht betreft, gebaseerd is op de kenmerken van de rollen die toekomen aan de vrouwen en aan de mannen, om zo aan elkeen de mogelijkheid te bieden gezins- en beroepsleven met elkaar te verzoenen.
21 ling tot wat men zou kunnen denken, plurimobiel. Boodschappen doen en/of administratieve zaken regelen, zijn familie bezoeken, met vakantie vertrekken, naar school gaan of een opleiding gaan volgen, zijn vrije tijd besteden, en dit alles met een ander middel dan met de auto, wijzen op een andere mobiliteit waarmee de bevoegde beleidsbepalers ook rekening zouden moeten houden. Wat doet u met het feit dat de werkzoekenden discreet blijven over hun mobiliteitsproblemen? O.G.M.: Wat dit aspect betreft, lijkt het me noodzakelijk: ten eerste, “mobiliteitsloketten” op te richten in de overheidsdiensten, die worden beheerd door “andersmobiele personen15 die voldoende opleiding hebben gekregen om aan de complexiteit van de problematiek het hoofd te bieden; ten tweede, opnieuw investeren in verplaatste kantoren (m.a.w. ze opnieuw openen in de stadscentra) en sommige buurtdiensten een nieuwe plaats geven; ten derde, een systeem opzetten voor de systematische “opsporing” van de vormen van altermobiliteit en van de manier waarop ze soms de mensen kunnen belemmeren om (opnieuw) toe te treden tot deze volledig op de auto toegespitste sfeer, nl. de werkgelegenheid; en, tot slot, aan de hand van persoonlijke gevallen positieve voorbeelden van altermobiliteit tonen. En wat met het sociale/relatienetwerk waarin de werkzoekenden leven? Hoe kan dit netwerk voor de werkzoekenden gunstiger worden? O.G.M.: Wat dit punt betreft, lijkt het me raadzaam: ten eerste, plaatselijke aanwervingen te bevorderen; ten tweede, ervoor te ijveren dat met de gezinssituatie rekening wordt gehouden (cf. gender mainstreaming); ten derde; de sancties van de RVA meer aan te passen aan de sociologische realiteit en aan de onmogelijkheden op het terrein en hiertoe op het vlak van mobiliteit een eengemaakt systeem voor de evaluatie van de individuele mobiliteit op te zetten voor alle diensten die te maken hebben met de ondersteuning van gemarginaliseerde populaties.16 “MOBILITEIT IS GEEN LOODGIETERSPROBLEEM”
Dan blijft nog het probleem van de gezondheid van de werkzoekenden over. Deze variabele is terzelfder tijd individueel en collectief van aard. Hoe kan worden ingewerkt op deze factoren, die heel bepalend zijn voor de mogelijkheid om opnieuw of voor het eerst tot de arbeidsmarkt toe te treden? O.G.M.: De beleidsmaatregelen van de overheid op dit vlak zijn complex, vooral in dit geval, omdat ze niet echt kunnen inwerken op de oorzaken van het probleem. Afgezien van het aantal sterfgevallen dat te wijten is aan de rechtstreekse en onrechtstreekse (ongelukken, vervui15
16
“Andersmobiele” personen zijn personen die ten minste op het woon-werktraject hebben afgezien van het gebruik van de individuele auto, ten gunste van drie alternatieven: carpooling (collectief en niet langer individueel gebruik van de auto), de fiets en het openbaar vervoer (stedelijk, maar ook interstedelijk vervoer zoals bv. de trein). De bedoeling is een informatica-instrument te creëren waarmee een nauwkeurig en individueel profiel kan worden opgesteld van de mobiliteitsmogelijkheden, teneinde de situaties objectief voor te stellen en geen onoplosbare situaties te bestraffen (bv. personen zonder auto die naar een zone moeten gaan voor een werkaanbieding. Een moeder met kinderen zonder onthaalmoeder of vrije plaatsen in een kinderdagverblijf enz.). Deze synthetische mobiliteitsindex (SMI) (cf. balans/instrument) zou algemeen worden toegepast in alle werkgelegenheidsdiensten teneinde op een transversale en individuele manier de benadering van het vraagstuk (wat is uw mobiliteitsgraad?) te harmoniseren. Dit instrument (deze balans) zou het (voor de werkgelegenheidsdiensten en voor al wie de mobiliteit bestudeert) mogelijk maken een “mobiliteitsportret” te schetsen van de persoon, op een andere manier dan via de variabele “in het bezit van een rijbewijs”. Hierdoor zouden ook de belemmeringen doelgericht kunnen worden aangepakt, zou een doelpubliek kunnen worden vastgesteld in het licht van deze belemmeringen en zou men zich nauwkeurig kunnen informeren over de omvang van het mobiliteitsprobleem.
Sociaal-Economische Nieuwsbrief - maart 2009
22
Geografische mobiliteit ling) gevolgen van de automobiliteit, vrees ik dat de beleidsmakers op dit vlak hoegenaamd niet genoeg tijd en mogelijkheden hebben om rechtstreeks in te werken op de variabelen in kwestie… Hebt u weet van goede buitenlandse praktijken inzake de bevordering van de geografische mobiliteit van de werkzoekenden? O.G.M.: Duitsland en Zwitserland hebben een voorsprong op het vlak van de ruimtelijke ordening in de steden en van het openbaar vervoer. In Freiburg bv. stellen we met verbazing vast dat er steeds trein-, tram- en/of metrolijnen worden gebouwd alvorens een woonwijk aan te planten. De regio van Grenoble heeft voorgesteld ruimtelijke indicatoren (afstanden, stadsvormen, dichtheid, vestigingsplaats) te kruisen met tijdsindicatoren (afstanden/tijd, urbanisatietempo, tijdsaspecten van de projecten) om stadsplanning en verplaatsingen op elkaar af te stemmen. Het doel van dit voorstel, dat “chrono-ruimtelijke ordening” wordt genoemd, bestaat erin tot een indeling van de stadsruimte (de levensruimte van de mensen) te komen die minder verplaatsingsbehoeften veroorzaakt (althans minder met de wagen) en die ook sociale interacties en sociale contacten vergemakkelijkt. De onderzoekers die dit voorstel hebben uitgewerkt, deden dit omdat ze hebben vastgesteld dat de huidige situatie het ongelukkige resultaat is van een mobiliteitsvisie vanwege de overheid die mobiliteit beschouwt als een “loodgietersprobleem”. Met andere woorden, alsof het zou gaan over een soort van wetenschap of techniek die erin bestaat alles met alles te verbinden via een dicht wegennetwerk en, wanneer de grote assen beginnen dicht te slibben, nieuwe wegen te bouwen om het hoofdnetwerk te ontlasten, vervolgens nieuwe autosnelwegen aan te leggen enz. Een ander interessant experiment doet zich voor in Frankrijk: daar bieden sommige steden aan de werkzoekenden de mogelijkheid om gratis gebruik te maken van het openbaar vervoer. Andere steden, Rijsel bijvoorbeeld, werken op dit ogenblik aan de problematiek van werkgelegenheid, uitsluiting en mobiliteit en tegelijk aan een meer macro-gerichte aanpak die de mobiliteit in de Eurometropool Rijsel-Kortrijk-Doornik enz. beter wil organiseren.
Interview afgenomen door Michèle Pans (
[email protected])
HERSTELPLANNEN CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
De kritische lezing van de prof. A. Sapir
In het kader van de werkzaamheden van de cel Opvolging Europese actualiteit van de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven werd prof. André Sapir, adviseur bij de voorzitter van de Europese Commissie, uitgenodigd om het Europese economische herstelplan voor groei en werkgelegenheid en de nationale herstelplannen van de belangrijkste economische partners van België te komen toelichten. Deze vergadering vond plaats op 26 februari 2009. Hieronder geven we een samenvatting van zijn uiteenzetting weer, die was toegespitst op een kritische en prospectieve analyse van de Europese en nationale antwoorden op de crisis. Na deze tekst publiceren we, ter vervollediging van de informatie, een nota van het secretariaat van de CRB over de nationale herstelplannen van België, Frankrijk, Duitsland en Nederland. De heer Sapir baseert zijn feitenanalyse op een publicatie van de Europese think-tank “bruegel”, die begin november 2008 is verschenen1. Hij is zelf een van de co-auteurs van deze bijdrage, die tot doel had enkele krachtlijnen voor een omkadering van het economische herstel op Europees niveau voor te stellen. Ze werd verspreid enkele dagen voordat de Europese Commissie het Europese herstelplan formeel aankondigde. EEN BEETJE VOORGESCHIEDENIS
De systemische en symbolische effecten van de financiële crisis worden voor het eerst zichtbaar begin september 2008, wanneer “Lehman Brothers” failliet gaat. In België kent de financiële groep Fortis eind september ernstige problemen. In oktober trachten de monetaire autoriteiten en de regeringen van zowel Europa als de Verenigde Staten reddingsplannen en dringende maatregelen voor de aanpak van de financiële crisis in te voeren. Deze reacties zijn vooral gericht op de “toxic assets”, de herkapitalisatie van de in moeilijkheden verkerende financiële instellingen en de beschikbaarheid van financiële liquiditeiten op de markten. De tweede top van de staatshoofden van de eurozone, die in oktober in Parijs wordt gehouden, stelt het eerste Europese kader vast van de beleidsimpulsen voor de invoering van nationale plannen om op een onderling afgestemde en passende manier het hoofd te bieden aan de financiële crisis. Ondanks de reddingsplannen voor de financiële instellingen wordt in de nabije omgeving van de Commissie in oktober voor het eerst aangevoeld dat een economische crisis nakend is. Er wordt vooral voor gevreesd dat deze crisis wel eens een tweede systeemschok zou kunnen veroorzaken, waardoor de bank- en financiële sector nog kwetsbaarder zou worden. Volgens de heer Sapir is het nuttig eraan te herinneren dat de economische crisis in Europa formeel gezien al in het voorjaar van 2008 is begonnen. Op dat moment was ze echter niet zo goed waarneembaar. Nochtans zullen twee kwartalen van negatieve groei worden opgetekend. Voor de Europese leiders rijst dan de vraag welke maatregelen moeten worden genomen om deze nefaste aaneenschakeling van elkaar versterkende opeenvolgende crisissen te doorbreken. De forse daling van de beurskoersen en de wispelturige ontwikkeling ervan wijzen eveneens op de toenemende onzekerheid en, vervolgens, op de verslechtering van het economische klimaat. 1
http://www.bruegel.org/9812
23
Sociaal-Economische Nieuwsbrief - maart 2009
24
De kritische lezing van de prof. A. Sapir Wat de oorzaken van de economische crisis betreft, vermeldt de spreker gebeurtenissen die zich al voor het ontstaan van de financiële crisis voordeden. Deze crisis heeft zich geënt op een verslapping van de economische activiteit die al eerder was begonnen. Begin 2008 heeft de crisis van de basisproducten (energie en voedingsmiddelen) de koopkracht en het beschikbaar gezinsinkomen aanzienlijk aangetast. De ruilvoeten verslechteren, wat tot uiting komt in een overdracht van “koopkracht” van Europa naar de producerende landen. Achteraf bekeken blijkt nu dat het toenmalige inkomensbeleid en, meer in het algemeen, de economische beleidsmaatregelen om de vraag in de eurozone te ondersteunen globaal genomen niet de juiste waren in het licht van de stijgende prijzen. Overeenkomstig haar doelstellingen, en om de inflatoire effecten in de eurozone tegen te gaan, heeft de Europese Centrale Bank (ECB) haar rentevoeten verhoogd (in mei-juni 2008) in een economisch klimaat dat toen in werkelijkheid al begon te verslechteren. De landen van de eurozone hadden het verlies aan koopkracht dat voortvloeide uit de prijsstijgingen voor voedsel- en olieproducten moeten aanvaarden. Voor de spreker druiste het stimuleren van de binnenlandse vraag in het voorjaar van 2008 duidelijk regelrecht in tegen het monetaire beleid van de Europese Centrale Bank. In tegenstelling tot wat men doorgaans denkt, heeft het optreden van de ECB geen rechtstreekse invloed op de inflatie. Een renteverhoging remt de binnenlandse vraag af, vertraagt de groei van de werkgelegenheid en werkt zodoende in op de stijging van de prijzen en van de lonen. De heer Sapir is van oordeel dat de vraag stimuleren, op hetzelfde moment dat de ECB de vraag onder controle hield, niet coherent was en vooral geen effect had. In zijn vooruitzichten van het voorjaar van 2008 had het Internationaal Monetair Fonds (IMF) al een goed zicht op de omvang van de verslechtering van de economische conjunctuur. In die tijd werd het IMF overdreven pessimisme verweten omdat het groeivooruitzichten had aangekondigd die precies dezelfde waren als die welke de ECB… in het najaar van 2008 zou publiceren. De vooruitzichten van het IMF van het najaar van 2008 en van januari 2009 waren telkens neerwaarts herzien. De vooruitzichten van januari 2009 van de Europese Commissie, van hun kant, geven ook een forse verslechtering van de economische situatie te zien. NOODZAAK VAN EUROPESE COORDINATIE
Het idee om een Europees herstelplan op te stellen teneinde de effecten van de economische schok te milderen, begint te rijpen in deze context waarin nu een financiële en een economische crisis samen toeslaan. In verband met het principe en het terrein waarop wordt ingegrepen, herinnert de heer Sapir eraan dat het Europese kader nodig was om gepast te reageren op deze tweevoudige crisis, al stond Duitsland hier terughoudend tegenover. Het komt er in feite op aan de verschillende ingezette middelen en ook de gunstige externaliteiten optimaal aan te wenden. Ook moeten eventuele protectionistische beslissingen, die discriminerend zijn t.a.v. de andere partners en schadelijk voor de interne markt, worden vermeden. Invoerbeperkingen zouden de crisis onvermijdelijk in een sneeuwbaleffect doen terechtkomen, omdat de economische activiteit aldus nog sneller zou achteruitgaan. Meer nog: het risico zou bestaan dat de nationale beleidsmaatregelen meer gericht zouden zijn op subsidies voor de nationale producenten en het sectoriële beleid i.p.v. op vraagondersteuning en macro-economische actie. Naar het voorbeeld van de banken zou een aantal sectoren niet nalaten de hulp van de regeringen in te roepen.
25
HET EUROPESE HERSTELPAN
Tijdens hun bijeenkomst op 7 november 2008 in Brussel zijn de Europese leiders het eens geworden over de noodzaak verder te kijken dan de financiële crisis en maatregelen te nemen om het hoofd te bieden aan de verslechterende economische conjunctuur. De Europese Commissie werd belast met de opdracht voor de Europese Top van 11 en 12 december 2008 een voorstel in die zin voor te leggen. Op 26 november heeft de Europese Commissie de EU-lidstaten voorgesteld op een gecoördineerde manier de nodige financiële middelen vrij te maken voor het herstel van hun economie en bevestigde ze tevens dat ze, onder strikte voorwaarden en gedurende een beperkte periode, hogere begrotingstekorten zou aanvaarden. Het plan stelt een fiscale stimulans van ca. 1,5% van het bbp van de EU voor, m.a.w. 200 miljard euro, wat toch meer is dan de 130 miljard waarvan eerder sprake was. Het grootste deel van dit bedrag zal uit de nationale begrotingen gehaald worden: aan de Europese lidstaten werd immers gevraagd bij te dragen ten belope van 170 miljard euro, d.i. 1,2% van het bbp van de EU. Het resterende bedrag – zo’n 30 miljard, wat overeenstemt met 0,3% van het bbp – zou komen van de eigen EU-begroting en van de Europese Investeringsbank (EIB). De Europese landen worden uitgenodigd te putten uit een “gereedschapskist” die maatregelen bevat die door sommige regeringen, waaronder die van Duitsland en het Verenigd Koninkrijk, al werden aangenomen. De “gereedschapskist” van de EU bevat met name de volgende maatregelen: - meer steun aan de werklozen en de armste gezinnen, die het zwaarst door de economische crisis worden getroffen; - de financiering van grote infrastructuurprojecten, waaronder de energienetwerken en breedbandinternet; - tijdelijke btw-verlagingen voor de economie in haar geheel, zoals die in het Verenigd Koninkrijk werden aangenomen; - een verlaging van de belastingen op arbeid, m.n. de btw die wordt opgelegd aan de sectoren die veel behoefte hebben aan arbeidskrachten , waaronder de kappers en de restaurantsector. Dit voorstel wordt nu al een tijdje besproken. Tijdens de Europese top van 11 en 12 december 2008 werd dit pakket aan de EUlidstaten ter goedkeuring voorgelegd.
Sociaal-Economische Nieuwsbrief - maart 2009
26
De kritische lezing van de prof. A. Sapir Voor 2009 verwacht de Commissie dat het begrotingstekort in Ierland zo goed als 7% zal bedragen, terwijl Finland een overschot van 3,6% zou boeken. Van de grotere lidstaten zou het Verenigd Koninkrijk een tekort boeken van 5,6% en zou Frankrijk 3,5%, Italië en Spanje net geen 3% en Duitsland 0,2% in het rood gaan. Naar analogie hiermee zouden sommige landen bedreigd worden met deflatie, terwijl andere (Bulgarije, Estland, Letland en Litouwen) dan weer een inflatie met dubbele cijfers zouden laten optekenen. De Europese uitvoerende macht heeft dan ook onderstreept dat er nood is aan gedifferentieerde maatregelen. “De lidstaten die van de gunstige conjunctuur gebruik hebben gemaakt om hun overheidsfinanciën te saneren, beschikken over de grootste manoeuvreerruimte”, merkte de Commissie op. Een van de essentiële punten van het pakket is dat het de lidstaten meer flexibiliteit zal toestaan ten aanzien van het Stabiliteits- en groeipact, dat bepaalt dat het overheidstekort niet meer dan 3% van het bbp mag bedragen. De Commissie heeft overigens bevestigd dat ze langere periodes dan anders zal toestaan om het tekort onder de kaap van 3% terug te dringen. Verwijzend naar de tweede pijler van het herstelplan wees de heer Barroso, voorzitter van de Europese Commissie, erop dat de maatregelen in overeenstemming moesten zijn met de Europese langetermijndoelstellingen, waaronder de strijd tegen de klimaatverandering. Volgens de heer Barroso kan het plan “van de crisis een unieke kans maken om een schone groei en meer en betere banen in het leven te roepen”. “Weldoordachte investeringen in de competenties en de technologieën van morgen zullen een stimulans vormen voor de inspanningen die Europa in het kader van de strategie van Lissabon voor groei en werkgelegenheid levert om in de XXIste eeuw een dynamische en koolstofarme economie te worden”. Hij voegde hieraan toe dat “indien Europa resoluut handelt om dit herstelpan uit te voeren, wij opnieuw de weg van duurzame groei kunnen inslaan en de kortetermijnleningen die de overheid heeft toegekend, kunnen terugbetalen. Als wij nu niet optreden, dreigen wij verzeild te raken in een neerwaartse spiraal van recessie, die zou leiden tot een vermindering van de koopkracht en van de belastinginkomsten, een toename van de werkloosheid en steeds hogere begrotingstekorten”.
27
Volgens de heer Sapir doet de coördinatie van de inspanningen echter twee grote beleidsmoeilijkheden rijzen. Ten eerste verschillen de begrotingssituaties sterk van het ene tot het andere land. In 2007 heeft Duitsland zijn openbare rekeningen na doortastende inspanningen opnieuw in evenwicht kunnen brengen, terwijl Frankrijk op recurrente wijze kampt met een tekort in de overheidsfinanciën. De budgettaire manoeuvreerruimte van de landen vertoont enorme verschillen. Typisch voor Europa is dat het economische beleid er niet is gecentraliseerd en dat de begroting van de Europese Unie relatief marginaal is. De lidstaten beschikken wel degelijk over het ware relancevermogen, dat zelf dan weer steunt op hun op Europees niveau gecoördineerde acties. De tweede coördinatiemoeilijkheid houdt verband met de sterke integratie van de Europese economieën. Elk land is geneigd zich te gedragen als de verstekeling van de Europese ruimte en te rekenen op de relancemiddelen van de andere partners om, met minder inspanningen, zijn eigen herstel te realiseren. In de hierboven vermelde “Bruegel-studie” achtten de auteurs het mogelijk een herstelinspanning te leveren die zou overeenstemmen met 1% van het bbp. De heer Sapir merkt op dat een inspanning van 1% van het bbp gelijk is aan een verlaging van de btw met 2 tot 2,5 percentpunten. Uiteindelijk hebben de Europese instanties 1,5% voorgesteld en voorts, afgezien van de automatische stabilisatoren, algemene richtsnoeren vastgelegd inzake belastingverlagingen en de verhoging van de overheidsuitgaven (zie kadertekst). Volgens de heer Sapir is de btw-verlaging een instrument met verschillende voordelen om gepast te reageren op de forse vertraging van de economie. Een op Europees niveau onderling afgesproken verlaging maakt het mogelijk het verbruik en, bijgevolg, de binnenlandse vraag te ondersteunen om zo snel weer met economische groei aan te knopen. De btw is tevens het enige fiscale instrument waarop de Europese landen samen kunnen inwerken, omdat ze horizontaal van aard is en de werking van de interne markt niet beïnvloedt. Van de hele waaier van overwogen maatregelen hebben de auteurs van de Bruegel-denktank uiteindelijk gekozen voor een btw-verlaging met 1%. Een ander aspect van het voorstel van de auteurs van de studie betreft de verdeling van de andere budgettaire inspanningen onder de lidstaten. Aan het herstelinitiatief zou een overeenkomst moeten worden gekoppeld om het kader voor budgettaire discipline van de Unie te versterken. Om de landen gerust te stellen die, zoals Duitsland, zouden weigeren eraan deel te nemen zonder waarborgen voor een onderling afgestemd optreden, is de heer Sapir van oordeel dat de lidstaten die de 3%-grens in 2009 zullen overschrijden, zich in ruil hiervoor ertoe zouden moeten verbinden onverwijld hervormingen in te voeren die hun budgettaire leefbaarheid op middellange termijn verbeteren. Voor het overige zou de stimulus kunnen worden toegepast via maatregelen die toegespitst zijn op elk land, waaronder gerichte tranferten naar o.m. de werknemers met een laag inkomen, of via stimulerende maatregelen om de energie- en milieu-efficiëntie te verbeteren. HET ANTWOORD VAN DE LIDSTATEN
Wat de lidstaten betreft, merkt de heer Sapir op dat heel wat regeringen hun nationale herstelplan richten op sectoren met een laag invoergehalte, zoals de sectoren van de infrastructuurwerken en de gebouwen, of op aanbodmaatregelen die bedoeld zijn om het concurrentievermogen van de industrie te verbeteren. Zijns inziens is de schok van de economische crisis in de eerste plaats een vraagcrisis en bestaat het meest directe antwoord erin de
Sociaal-Economische Nieuwsbrief - maart 2009
28
De kritische lezing van de prof. A. Sapir vraag te ondersteunen, zonder aan een of andere sector prioriteit te geven. In de door de Europese Unie aangereikte “gereedschapskist” heeft één van de instrumenten betrekking op de maatregelen om de sociale lasten te verlagen. De heer Sapir is verbaasd dat een dergelijke maatregel, die op een klassieke wijze gericht is op het structurele aspect van de verbetering van het concurrentievermogen, op die manier wordt voorgesteld. In het kader van het economische herstelplan wordt deze maatregel gelijkgesteld aan een soort van “competitieve devaluatie” die in het nadeel uitvalt van de landen van de eurozone die er geen gebruik van zullen maken. Spreker preciseert evenwel dat hij in principe niet gekant is tegen een verlaging van de sociale lasten, op voorwaarde dat ze op een goed gecoördineerde manier wordt overwogen door alle betrokken landen die niet langer over de wisselkoers als bijsturingsinstrument beschikken. De recentste ramingen (eind januari 2009) van de Bruegel-denktank over de effecten van de herstelplannen, wars van de automatische stabilisatoren en van de geplande maatregelen, geven voor de lidstaten een effect van 0,78% van het bbp te zien. Tellen we hierbij de inspanningen van de EU-begroting, dan zouden we om en bij de 0,85% van het bbp uitkomen. De inspanning van Duitsland is goed voor 1,4% van zijn bbp. In deze cijfers zijn de overwogen overheidswaarborgen ter ondersteuning van sommige activiteiten niet inbegrepen. Het Belgische herstelplan wordt volgens de bovengenoemde ramingen geschat op 0,35% van het bbp. Het eerste Duitse herstelplan werd in november 2008 als vrij voorzichtig en bescheiden beschouwd. Het tweede plan van midden januari 2009, daarentegen, is van een historische omvang. Op dat plan werd van alle zijden door de Europese partners aangedrongen, om de effecten die het voorteken van een grote economische crisis vormden te milderen. Het Duitse plan berust op twee pijlers: een investeringsplan en verlagingen van de belastingen en de sociale bijdragen. Voorts worden maatregelen genomen om de aankoop van nieuwe voertuigen te stimuleren (“schrootpremie”), wordt een garantiefonds voor de ondernemingen in moeilijkheden opgericht en komen er premies voor de gezinnen. Het overgrote deel van deze maatregelen zal in 2009 in werking treden, terwijl de christendemocraten en de conservatieven die samen de “grote coalitieregering” vormen volop campagne zullen voeren voor de wetgevende verkiezingen van eind september. De Duitse regering heeft al gewaarschuwd dat ze in 2010 niet in staat zal zijn de criteria van Maastricht, t.w. het tekort beperken tot minder dan 3% van het bbp, na te leven. De heer Sapir onderstreept de bijzondere situatie van enkele Europese landen die door de economische crisis worden getroffen. Ierland stapelt de moeilijkheden die voortvloeien uit de financiële crisis, de vastgoedbel en zijn intense handelsbetrekkingen met het Verenigd Koninkrijk in hoge mate op. Spanje moet het hoofd bieden aan de ineenstorting van de vastgoedmarkt, aan een recessiespiraal en aan een forse stijging van de werkloosheid. In deze twee gevallen rechtvaardigen de begrotingsoverschotten die gedurende verschillende jaren werden opgebouwd een stevig optreden van de overheid ten aanzien van een voornamelijk nationale crisis, die samenvalt met de financiële crisis.
29 DE ONZEKERHEID IN DE FINANCIELE SECTOR HOUDT AAN
Nadat de reddingsplannen voor de financiële systemen waren gelanceerd, zijn de kredietmarkten nog lang niet opnieuw naar een normale situatie teruggekeerd. Deze financiële crisis lijkt diepere en ernstigere gevolgen te hebben voor de economie in haar geheel. Nochtans hebben de regeringen en de centrale banken bijzonder krachtige maatregelen genomen. De overheidsinstanties hebben het besluit genomen terzelfder tijd de drie problemen aan te pakken die de financiële systemen verlamden: de twijfels omtrent de solvabiliteit van de banken (injectie van overheidskapitaal), de liquiditeitswedloop (geldverstrekking door de centrale banken tegen een vaste rente en met weinig tegeneisen) en de vertrouwenscrisis (de deposito’s waarborgen en zich borg stellen voor de interbancaire leningen in ruil voor kredieten aan de economie). Uit de ongekende bedragen die voor deze acties werden vrijgemaakt en de gecoördineerde en systematische werkwijze blijkt duidelijk dat men te allen prijze wil vermijden dat het financiële systeem in ademnood en de economie in een depressie zouden geraken. Volgens de spreker moeten de moeilijkheden en de crisis van het bank- en financiële systeem dringend worden opgelost. Om te beletten dat de schokgolf verder uitdijt over het ganse economische systeem, worden de bankcrisissen immer en overal afgesloten door de massale injectie van overheidsmiddelen. Als tegenprestatie voor de overheidsbescherming worden steevast een toegenomen overheidstoezicht en een gepaste en gerichte regulering vastgesteld. Tot besluit van zijn uiteenzetting merkt de heer Sapir op dat volgens hem een centrale politieke vaststelling moet worden gedaan. De eurozone beschikt over een economisch bestuur dat geschikt is voor economisch normale omstandigheden en om crisissen te voorkomen. Dit bestuur is weliswaar niet perfect, maar heeft tot dusver al bij al toch aangetoond bevredigend te zijn. Aldus is het Stabiliteitspact een procedure van prudentieel toezicht op het beleid van de lidstaten. Deze governance is echter bedoeld om te vermijden dat een crisis ontstaat, en niet om de crisis aan te pakken als ze er eenmaal is. De eurozone ontbeert procedures en instrumenten om de crisis aan te pakken. De bestaande middelen zijn ernstig tekort geschoten. Daarin ziet de spreker vooral de terughoudendheid tegenover centralisering en de afkeer voor een systeem van solidariteit tussen de lidstaten. In het proces om uit de crisis te geraken zal de ontwikkeling van de Duitse economie een centrale rol spelen. Tot nog toe was de ontwikkeling van het inkomensbeleid van dat land, dat erop gericht was het verlies aan concurrentievermogen van de jaren negentig te compenseren, gepast. Vandaag krijgt Duitsland, net als de andere landen van de eurozone, voornamelijk af te rekenen met de vraagschok, en niet langer met een verlies aan concurrentievermogen.
HERSTELPLANNEN
Sociaal-Economische Nieuwsbrief - maart 2009
30
Context en genomen maatregelen In aansluiting op de sterke prijsstijging van landbouw- en minerale grondstoffen in 2007 verhoogt de Europese Centrale Bank haar richttarieven. Het gevolg is een economische vertraging op Europees niveau vanaf het voorjaar van 2008. Vanaf de zomer van 2008 krijgen de economische moeilijkheden meer het gezicht van een financiële crisis, terwijl de centrale banken zich zowel in de VS als in Europa verplicht zien grote geldhoeveelheden te injecteren in de interbancaire markt. In het vierde kwartaal breidt de financiële crisis zich uit en veroorzaakt ze opzienbarende faillissementen of bijnafaillissementen van bepaalde banken. De terughoudendheid van de banken om nieuwe kredieten te verstrekken, bedreigt op korte termijn de cashflow van de ondernemingen en vervolgens ook hun solvabiliteit, hun investeringsprojecten en de werkgelegenheid. Er worden massale herstructureringen aangekondigd, o.m. in de automobielsector, waar de vraag een nooit geziene daling kent. Ook de kredietverlening aan particulieren wordt beperkt en de werkgelegenheidsvooruitzichten verslechteren. Dit ondermijnt het vertrouwen van de consumenten en zorgt ervoor dat ze eerder gaan sparen dan consumeren. De overheid moet dus maatregelen nemen op het vlak van zowel het aanbod van de ondernemingen als de particuliere en de publieke vraag om de impact van deze crisis – die ondertussen economisch is geworden – op te vangen en de activiteit nieuw leven in te blazen. De hefbomen waarover de overheid daartoe beschikt, hebben drie dimensies: - De overheid kan hetzij rechtstreeks tussenbeide komen (bv. via infrastructuurinvesteringen), hetzij onrechtstreeks - wat overigens het meest gebeurt – door bv. de particuliere investeringen en de koopkracht van de gezinnen te ondersteunen of maatregelen ten gunste van de ondernemingen te nemen. - Ze kan ook het aanbod ondersteunen (maatregelen ten voordele van de ondernemingen of van welbepaalde sectoren) of de vraag stimuleren (door bv. de btw in de bouwsector te verlagen). - Ten slotte kan de overheid de belastingen en heffingen verlagen (de btw bv.), zelf meer investeren (bv. in infrastructuur) of kredietmaatregelen nemen, zoals de toekenning van voordelige leningen, leningsgaranties of betalingsfaciliteiten voor de ondernemingen. Ter illustratie: één zelfde maatregel ter ondersteuning van de cashflow van de ondernemingen (bv. betalingsfaciliteiten) kan de vorm aannemen van 1) indirecte steun, 2) aanbodsteun of 3) kredietverlening. Hieronder volgt een lijst van mogelijke overheidsmaatregelen: - Via eigen investeringen geeft de overheid directe steun aan de geaggregeerde vraag [1) directe steun en 2) ondersteuning van geaggregeerde vraag]. - De ondersteuning van de particuliere investeringen heeft tot doel niet alleen deze laatste, maar uiteindelijk ook de geaggregeerde vraag te stimuleren via subsidies, voordelige
31 kredieten of belastingaftrekken (meer bepaald versnelde afschrijvingen) [1) indirecte steun en 2) ondersteuning van de geaggregeerde vraag of het geaggregeerde aanbod, volgens het geval]. - De overheid kan bijkomende fondsen vrijmaken voor de regionale en lokale besturen [1) indirecte steun en 2) ondersteuning van de geaggregeerde vraag]. - Werkgelegenheidssteun komt uiteindelijk neer op de ondersteuning van de geaggregeerde koopkracht van de gezinnen en dus van de eindvraag; dit komt er in een eerste fase vaak op neer dat een aanbodbeleid wordt gevoerd om de aanwerving van werknemers door de ondernemingen te bevorderen door o.m. de loonlasten te verlagen of de werklozen te begeleiden bij hun herinschakeling in het arbeidsproces [1) indirecte steun en 2) ondersteuning van de geaggregeerde vraag]. - De ondersteuning van het inkomen en de koopkracht van de gezinnen heeft duidelijk tot doel de eindvraag te stimuleren [1) indirecte steun en 2) ondersteuning van de geaggregeerde vraag]. - De maatregelen ten gunste van de ondernemingen (excl. banksector) kunnen verschillende vormen aannemen: de toekenning van kredietfaciliteiten of van faciliteiten voor de betaling van sociale en fiscale lasten; een snellere afhandeling van de schuldvorderingen van de ondernemingen t.a.v. de overheid in het kader van de overheidsopdrachten; een verlaging van de sociale, fiscale of andere lasten; het stimuleren van de uitvoer van de ondernemingen [1) indirecte steun en 2) ondersteuning van het geaggregeerde aanbod]. - Steunmaatregelen om de economische toekomst van sectoren die ten volle door de crisis worden getroffen, zoals de automobielsector of het bouwbedrijf, te verzekeren. Ze kunnen erop gericht zijn de vraag te stimuleren (bv. via belastingverlagingen) of een reorganisatie van de sector op een duurzamere en concurrentiëlere basis aan te moedigen [1) indirecte steun en 2) ondersteuning van het geaggregeerde aanbod of de geaggregeerde vraag, volgens het geval].
Stimulerende discretionaire begrotingsmaatregelen
2009
2010
2009
2010
miljarden euro’s
miljarden euros
% bbp
% bbp
131
81
1
1
54
64
1
2
Landen met een beperkte manoeuvreerruimte
77
17
1
0
waaronder België
2
2
0
0
Landen met weinig manoeuvreerruimte
0
0
0
0
EU-27 Landen met veel manoeuvreerruimte1 2
1
DK DE LU NL AT FI SE (1/3 van het bbp van de EU)
2
BE CY CZ EL ES FR IE IT MT PL SI SE UK (64 % van het bbp van de EU)
Sociaal-Economische Nieuwsbrief - maart 2009
32
Context en genomen maatregelen Volgens de Europese Commissie1 zijn de stimulerende discretionaire begrotingsmaatregelen in 2009 goed voor 0,4% van het bbp in België (1,6 miljard euro) en voor 0,5% in Nederland. Het percentage ligt hoger in Frankrijk (0,8%) en vooral in Duitsland (1,5%). Het gemiddelde voor het Europa van de 27 (EU-27) bedraagt 1% (ongeveer 131 miljard euro). De totale begrotingsimpuls is evenwel aanzienlijk hoger (3,3% voor de EU-27) omdat terzelfder tijd economische stabilisatoren optreden (automatische reactie van de begroting via het belastingstelsel en de uitgavenstructuur). In totaal zou het tekort van de EU-27 met 2,4 percentpunten en dat van België met 2,2 percentpunten stijgen in 2009. 2009 - % van het bbp
België
Duitsland
Frankrijk
Nederland
EU-27
Discretionaire begrotingsmaatregelen
0,4
1,5
0,8
0,5
1,0
Totale begrotingsimpuls1
4,3
4,7
2,2
3,9
3,3
Verandering van het overheidstekort
2,2
2,8
2,3
2,5
2,4
Niet-budgettaire maatregelen
0,6
2,7
2,1
0,0
2,0
1
met inbegrip van het effect van de automatische stabilisatoren op de begroting
Budgettaire en niet-budgettaire stimulansen in 2009
De discretionaire begrotingsmaatregelen van de gezamenlijke lidstaten (1% van het bbp van de Unie) zouden een impact van 0,8 percentpunt hebben op de gemiddelde groei van de Unie. De simulaties die de Europese Commissie met behulp van het QUEST III-model heeft uitgevoerd, brengen aan het licht dat het begrotingsbeleid efficiënter is in een context van sterke verslechtering van de kredietverleningsvoorwaarden, vooral als de economische subjecten de begrotingsmaatregelen duidelijk als tijdelijk beschouwen. Bovendien is de multiplicator van de belastingmaatregelen die betrekking hebben op het overheidsverbruik of de investeringen hoger dan die voor de overdrachten en de belastingen. De maatregelen ter ondersteuning van de economische activiteit, zoals kredietverlening, leningsgaranties of betalingsfaciliteiten voor ondernemingen, hebben geen negatieve impact op de overheidsbegroting2. Ze zijn essentieel en betekenisvol, aangezien ze goed zijn voor niet minder dan gemiddeld 2% van het bbp voor de EU-27, 0,6% in België, 2,7% in Duitsland en 2,1% in Frankrijk3. Volgens de ramingen van de Europese Commissie4 zou de overheidsschuld in percenten van het bbp van 2007 tot 2010 stijgen met 10,1 punten in België (van 83,9 tot 94%), met 7,2 punten in Duitsland, met 12,1 punten in Frankrijk en met 9,5 punten in Nederland. In België resulteert de stijging met 10,1 punten van het bbp uit het posi1 2 3 4
Bron: Europese Commissie, A first horizontal assessment of national recovery programmes in response to the European economy recovery plan Zolang de begunstigden van de garanties niet nalaten hun schulden te betalen tenminste. Bron : D. Saha & J. von Weizsäcker, Estimating the size of the European stimulus packages for 2009 – An update, 20/2/2009 Bron: Europese Commissie, A first horizontal assessment of national recovery programmes in response to the European economy recovery plan
33 tieve effect van de toename van het primaire saldo (-3,2 punten) en de negatieve weerslag van het sneeuwbaleffect (+ 6,5 punten) en van de aanpassing tekort-schuld (+6,7 punten), die de kapitaalinjecties en de participaties van de staat in de banken weerspiegelt. % van het bbp
België
Duitsland
Frankrijk
Nederland
EU-27
Overheidsschuld 2007
83,9
65,1
63,9
45,7
58,7
Overheidsschuld 2010
94,0
72,3
76,0
55,2
70,9
Ontwikkeling van de schuld
10,1
7,2
12,1
9,5
12,2
bijdrage van het primaire saldo
-3,2
-1,2
5,0
-4,5
2,8
bijdrage van het sneeuwbaleffect
6,5
5,7
5,2
4,6
8,0
bijdrage van de aanpassing tekort-schuld
6,7
2,8
1,9
9,4
1,4
van 2007 tot 2010, waaronder:
We overlopen hieronder achtereenvolgens de maatregelen die door België, Duitsland, Frankrijk en Nederland werden genomen. BELGIE
De Belgische federale herstelmaatregelen bedragen in totaal zowat 3,3 miljard euro of 0,9% van het bbp. Ze bestaan voor 40% uit overheidsuitgaven en belastinguitgaven (verlaging van belastingen en heffingen) ten laste van de rijksbegroting en voor 60% uit kredietverleningen en garanties. De middelen zijn voor 44% bestemd voor de ondersteuning van het inkomen en de koopkracht van de gezinnen (ondersteuning van de particuliere vraag) en voor 41% voor maatregelen ten gunste van de ondernemingen (stimulering van het aanbod). De resterende 15% bestaat in overheidsinvesteringen (2,5%), ondersteuning van de particuliere investeringen (5%) en maatregelen voor het bouwbedrijf (7,5%). De maatregelen die op Vlaams of Waals niveau worden genomen, zijn in overeenstemming met de gewestelijke bevoegdheden. Ze zijn hoofdzakelijk gericht op werkgelegenheid en opleiding, financiering van de ondernemingen, overheidsinvesteringen en ondersteuning van particuliere investeringen en sectoren. Bij de maatregelen ter ondersteuning van de gezinnen kunnen als belastinguitgaven worden vermeld: een hogere uitkering bij tijdelijke werkloosheid (alleen voor het jaar 2009), een verlaging van de energiefactuur van de gezinnen, een verhoging van de kinderbijslag en de welvaartsvastheid van de sociale uitkeringen, die samen goed zijn voor ongeveer 500 miljoen euro. De belangrijkste maatregel bestaat er evenwel in dat de indexering van de belastingschalen in 2009 direct wordt doorberekend in de bedrijfsvoorheffing, wat erop neerkomt dat aan de gezinnen een tijdelijke betalingsfaciliteit wordt verleend die vergelijkbaar is met een renteloze lening van in totaal 1,2 miljard euro om de vraag in 2009 te stimuleren. De maatregelen ten gunste van de kmo’s (kredietverleningen of betalingsfaciliteiten) zijn o.m. : de betere toegang van kmo’s en zelfstandigen tot de steun van het Participatiefonds (300 miljoen euro), de toekenning van faciliteiten voor de betaling van de sociale lasten, de btw en de bedrijfsvoorheffing (444 miljoen euro), de verhoogde vrijstelling van doorstorting van de bedrijfsvoorheffing (233 miljoen euro) en de mogelijkheid om een groter deel van de bedrijfsvoorheffing te houden voor ondernemingen die onderzoekers in dienst hebben (38 miljoen euro).
Ontwikkeling van de nationale overheidsschulden en verklarende factoren
Sociaal-Economische Nieuwsbrief - maart 2009
34
Context en genomen maatregelen De fiscale uitgaven voor de ondernemingen bestaan in de dynamisering van de financieringsinstrumenten m.b.t. buitenlandse handel en buitenlandse investeringen (400 miljoen euro), de verlaging van de loonlasten via vrijstelling van bedrijfsvoorheffing en fiscale korting voor meer overuren (183 miljoen euro), de verlaging van de kosten voor toegang tot het Agentschap voor de Voedselveiligheid (30 miljoen euro) en de afschaffing van de taks op de kredietverzekeringscontracten (15 miljoen euro). Ten slotte steunt de overheid de bouwsector door de vraag naar nieuwe woningen te stimuleren (btw-verlaging) en door voor meer energiebesparende investeringen een belastingvoordeel toe te kennen (300 miljoen euro). DUITSLAND
In Duitsland is het totale pakket maatregelen goed voor zowat 106 miljard euro in 2009 (4,1% van het bbp), waarvan 70 miljard in de vorm van kredieten en garanties en 36 miljard in de vorm van begrotingsuitgaven. De maatregelen ten voordele van de ondernemingen spannen de kroon (65% van het totale bedrag). Het gaat hoofdzakelijk om financieringsmaatregelen in de vorm van een uitbreiding van de garanties voor bankleningen en van de kredietlijnen voor grote ondernemingen (55 miljard euro), extra leningen voor kmo’s (15 miljard) en nieuwe financiële instrumenten (1 miljard). Daarbovenop komt nog een fiscale uitgave van 1,24 miljard euro om de bijdrage van de werkgevers aan de verplichte ziekteverzekering te verlagen via een verhoging van de federale subsidies. Voor de ondersteuning van het inkomen en de koopkracht van de gezinnen wordt bijna 20 miljard euro uitgetrokken (18% van het totaal). De maatregelen bestaan in een verlaging van de inkomstenbelasting, een verlaging van de bijdrage van loontrekkers aan de verplichte ziekteverzekering, een hogere fiscale aftrekbaarheid voor pendelaars, een verlaging van de fiscale lasten voor gezinnen en een verhoging van de kinderbijslag. Er zijn voor ongeveer 10 miljard euro overheidsinvesteringen gepland (11% van het totaal) die hoofdzakelijk bestemd zijn voor infrastructuur en ondersteuning van innovatie. De particuliere investeringen worden gestimuleerd met de fiscale aftrekbaarheid van de degressieve afschrijvingen en de verhoging van de belastingvrije inkomensschijf. In totaal gaat het om ongeveer 2 miljard euro of 2% van de totale inspanningen. Ten slotte krijgt de automobielsector bijzondere aandacht via de stimulering van de vraag naar nieuwe voertuigen (ongeveer 2 miljard euro of 2% van het totaal). De maatregelen bestaan in een premie bij de aankoop van efficiënte nieuwe wagens en het slopen van oude voertuigen, de vrijstelling van belastingen voor nieuwe milieuvriendelijke wagens en de hervorming van de voertuigenbelasting.
35 FRANKRIJK
Het Franse herstelplan bevat officieel begrotingsmaatregelen ter waarde van 17 miljard euro of 0,8% van het bbp en andere maatregelen ter waarde van 42 miljard euro of 2,1% van het bbp, waaronder de gedeeltelijke garantie voor leningen die bestemd zijn voor grote projecten (8 miljard) en voor leningen van de deposito- en consignatiekas aan ondernemingen die projecten ondernemen en de lokale besturen die ze mee financieren (22 miljard). Voor de ondernemingen werden nog andere maatregelen genomen, nl. een begrotingsdotatie voor de financiering van kmo’s (200 miljoen) en vooral diverse maatregelen ter ondersteuning van de cashflow van de ondernemingen die betrokken zijn bij overheidsopdrachten (11 miljard). De maatregelen voor de ondernemingen zijn goed voor 72% van de totale middelen die in het kader van het herstelplan worden vrijgemaakt. Op de tweede plaats staan de overheidsinvesteringen, die goed zijn voor bijna 8 miljard euro of 14 % van het totaal. Ze zijn bestemd voor infrastructuur, defensie- en veiligheidsuitrusting, onderwijs en onderzoek, renovatie van het patrimonium en uitzonderlijke investeringsinspanningen van de overheidsbedrijven. Ook de investeringen van de lokale besturen zijn het voorwerp van steun, in de vorm van een financieel voorschot (2,5 miljard euro). Voor de werkgelegenheid wordt 1,2 miljard euro uitgetrokken (2% van het totaal): aanwervingssteun voor ondernemingen met minder dan 10 loontrekkers en bijkomende financiering van actieve werkgelegenheidsmaatregelen. De koopkracht van de gezinnen wordt met 760 miljoen euro ondersteund (1,3% van het totaal). Ten slotte krijgen de automobielsector en het bouwbedrijf resp. 1,22 en 1,8 miljard euro steun, waarmee de overheid in hoofdzaak de vraag wil stimuleren: premie voor de vervanging van oude voertuigen, ondersteuning van autoleningen, bouw van sociale woningen, stadsvernieuwing en renovatie van het woningbestand, renteloze leningen voor de aankoop van nieuwe woningen. NEDERLAND
Het herstelplan van Nederland is het minst ambitieuze van de hier onderzochte plannen, aangezien het slechts 3,2 miljard euro of 0,5% van het bbp vertegenwoordigt. Voor de lastenverlaging voor de ondernemingen wordt 2,2 miljard euro uitgetrokken (67% van de totale inspanning): verlaging van de lasten op arbeid en verhoging van de milieufiscaliteit, mogelijkheid om een beroep te doen op het werkloosheidsfonds om de vermindering van het aantal werkuren van de loontrekkenden te financieren. De particuliere investeringen worden ondersteund via fiscale aftrekbaarheid van de versnelde afschrijvingen, een maatregel waarvan de kostprijs op 1,1 miljard euro wordt geraamd (33% van de totale inspanning).
NIEUWS
Sociaal-Economische Nieuwsbrief - maart 2009
36
CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
MILIEUBELEID
De heer P. Magnette, minister van Klimaat en Energie, heeft de raad een kennisgeving gestuurd m.b.t. een ontwerp van ministerieel besluit tot wijziging van de bijlage I van het koninklijk besluit van 22 mei 2003 betreffende het op de markt brengen en het gebruiken van biociden, met het oog op de opname van koolstofdioxide, propiconazool, difenacum, K-HDO, IPBC en thiamethoxam. ENERGIE
Op 5 maart 2009 werd de subcommissie Energie uitgenodigd op de eerste gemeenschappelijke vergadering die werd georganiseerd door de secretariaten van de CREG, de CRB en de FRDO en waarop vertegenwoordigers van de fod Economie en van het Federaal Planbureau de studie over de vooruitzichten inzake elektriciteitsvoorziening in de periode 2008-2017 hebben voorgesteld. Met betrekking tot het gevolg dat moet worden gegeven aan het Europese Klimaat- en Energiepakket, werkt de subcommissie Energie samen met de gemengde subcommissie Groene jobs en de subcommissie Structureel concurrentievermogen (zie verder) aangezien de thema’s elkaar grotendeels overlappen. GROENE JOBS
De gemengde subcommissie Groene jobs heeft op 13 maart 2009 een hoorzitting gehouden met diverse deskundigen: - de heer Alexis Gazzo, senior manager bij Ernst & Young Parijs, die de studie « Ecoindustry, its size, employment, perspectives and barriers to growth in an enlarged EU” (september 2006), die werd opgesteld ten behoeve van het DG Leefmilieu van de Europese Commissie, heeft voorgesteld en een stand van zaken heeft gegeven m.b.t. de risicokapitaalinvesteringen in ecotechnologie; - de heer Francis Bossier, deskundige bij het Federaal Planbureau, die de sectoriële macroeconomische resultaten van de simulaties betreffende de impact van het Klimaat- en Energiepakket van de EC heeft toegelicht; - de heer Guy Vandille, deskundige bij het Federaal Planbureau, die de resultaten van de Belgische milieurekeningen heeft voorgesteld. Aangezien de impact van het Europese Klimaat- en Energiepakket en de beleidsaanbevelingen die het oproept, zoals we al hebben opgemerkt, in nauw verband staan met de problematiek van de groene jobs en met sommige aspecten van het structureel concurrentievermogen, meer bepaald met innovatie en onderzoek en ontwikkeling, werd ook een uitnodiging voor deze vergadering gestuurd naar de leden van de subcommissies Energie en Structureel concurrentievermogen.
37 De volgende vergadering van de gemengde subcommissie Groene jobs heeft plaats op 7 april 2009. Tegen deze datum zal het secretariaat o.m. een nota voorleggen met de belangrijkste conclusies van de verschillende bestaande studies over de groene jobs. TREINKAARTEN
Tijdens de plenaire vergadering van 20 februari 2009 heeft de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven het advies over de tegemoetkoming van de werkgevers in de prijs van de treinkaarten op 1 februari 2009 aangenomen. AANPASSING VAN DE VERSCHILLENDE WETTEN AAN DE REACH-VERORDENING
De gemengde commissie CRB/NAR die zich bezighoudt met de adviesvraag van de minister van Werk en Gelijke kansen over de aanpassing van de verschillende wetten aan de REACHverordening met het oog op het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk, is samengekomen op 10 maart. Ze heeft ter zake een ontwerpadvies opgesteld dat in principe zal worden goedgekeurd tijdens de gemengde plenaire vergadering van 1 april 2009. CEL EUROPA
Op 18 februari heeft de heer W. Kiekens, directeur bij het IMF en lid van het Comité op hoog niveau voor een nieuwe financiële architectuur, een uiteenzetting gehouden over de analysen van de financiële crisis die het IMF heeft gemaakt, de voorstellen voor maatregelen om de economische effecten van de crisis tegen te gaan en de voorstellen die binnen het IMF worden geformuleerd om het regulerende kader te verbeteren. Op 26 februari heeft de heer André Sapir, hoogleraar en adviseur bij de voorzitter van de Europese Commissie, het Europese economische herstelplan voor groei en werkgelegenheid alsook de nationale herstelplannen van de belangrijkste economische partners van België toegelicht. HOORZITTING ROND DE EENMALIGE INNOVATIEPREMIE
Ter stimulering van een innovatiecultuur binnen de ondernemingen worden werkgevers aangemoedigd om hun creatieve werknemers te belonen door het toekennen van een innovatiepremie. Concreet wordt deze premie sinds 1 januari 2006 vrijgesteld van belastingen en socialezekerheidsbijdragen. Eind 2008 liet de fod Economie deze maatregel evalueren door PricewaterhouseCoopers. Op basis van een enquête werd getracht om de economische impact van de maatregel te bepalen evenals de redenen waarom bedrijven er al dan niet gebruik van maken. De resultaten van deze enquête werden op 4 maart 2009 gepresenteerd voor het netwerk ‘structureel concurrentievermogen’ van de CRB en zullen worden gepubliceerd in de Nieuwsbrief van april.
Sociaal-Economische Nieuwsbrief - maart 2009
38
Centrale Raad voor het Bedrijfsleven WORKSHOP: PRIVATISERING EN LIBERALISERING VAN PUBLIEKE DIENSTEN
Het Hoger Instituut Voor de Arbeid (HIVA) en het Instituut voor de Overheid hebben op 4 maart 2009 samen met de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven een workshop georganiseerd over de privatisering en liberalisering van publieke diensten. Het initiatief was een onderdeel van het door de EU gefinancierde onderzoeksproject ‘Privatisation of Public Services and the Impact on Quality, Employment and Productivity’ (PIQUE). De focus van de workshop lag op de impact van privatisering en liberalisering op de personeelssituatie en de dienstverlening, met speciale aandacht voor de Belgische beleidscontext. Na een algemene uiteenzetting werden twee concrete cases meer in detail behandeld: de elektriciteitssector en de post. In de Nieuwsbrief van april wordt een artikel gewijd aan de conclusies van deze workshop. EVALUATIE VAN DE DOELTREFFENDHEID VAN DE STARTBAANOVEREENKOMSTEN
In aansluiting op de besprekingen die op 3 maart met professor Bruno Van der Linden (UCL) hebben plaatsgehad, werkt het secretariaat aan een methodologie om de doeltreffendheid van de startbaanovereenkomsten te evalueren. Eind maart zullen gegevens worden opgevraagd bij de Kruispuntbank van de Sociale Zekerheid. ADVIES OPLEIDING
Nadat ze een adviesvraag met betrekking tot de geografische en intergewestelijke mobiliteit van de werkzoekenden en een andere adviesvraag betreffende een globale strategie inzake voortgezette opleiding hadden ontvangen, hebben de twee raden een gemengde subcommissie Mobiliteit van de werkzoekenden en voortgezette opleiding opgericht, die ermee werd belast een antwoord op de twee adviesvragen te formuleren. De prioriteit ging uit naar het advies inzake mobiliteit, om zo beter aan te sluiten bij de prioriteiten van de regering. De werkzaamheden inzake mobiliteit van de werkzoekenden hebben geleid tot een eensluidend advies, dat tijdens de plenaire vergadering van 9 juli 2009 werd goedgekeurd. Wat het advies over opleiding betreft, hadden de sociale partners besloten vragen voor te leggen aan de paritaire comités, om hun werkzaamheden en reflectie te enten op de realiteit in de sectoren. In het kader hiervan hebben de twee raden, met de hulp van de fod Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal overleg, in een brief aan de voorzitters van de paritaire comités gevraagd dat deze laatsten informatie zouden verstrekken, gelet op het van kracht zijnde institutionele en wetgevingskader en op de meerwaarde die het federale niveau zou kunnen leveren met betrekking tot de volgende onderwerpen: -
Knelpuntberoepen Vormen van samenwerking tussen de verschillende actoren Validering van de competenties Opleidingsaanbod Toegang tot opleiding
39 Aan de sectoren werd tevens gevraagd hun ervaringen en goede praktijken ter zake mee te delen en aan te geven welke moeilijkheden ze vandaag ondervonden bij de ontwikkeling van een globaal beleid inzake voortgezette beroepsopleiding. Al deze antwoorden werden geanalyseerd en samengevat in een nota die als basis diende voor de vergadering van 17 maart 2009, waarop de gezamenlijke sociale partners zijn bijeengekomen om te trachten een advies ter zake uit te brengen. BOEKHOUDREGELING
Tijdens de vergadering van 19 maart heeft de subcommissie Boekhoudregeling de dringende adviesvraag van de heer Van Quickenborne, minister voor Ondernemen en Vereenvoudigen, behandeld. Deze adviesvraag heeft betrekking op een ontwerp van koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 30 januari 2001 tot uitvoering van het Wetboek van Vennootschappen en van het koninklijk besluit van 12 september 1983 tot bepaling van de minimumindeling van een algemeen rekeningstelsel. Via dit KB wordt (in hoofdzaak) artikel 1,6) van de richtlijn 2006/46/EG van 14 juni 2006 omgezet in de interne Belgische rechtsorde. Daarnaast werd met dit K.B. van de gelegenheid gebruik gemaakt om een aantal redactionele wijzigingen aan te brengen binnen het geciteerde K.B. W. Venn. Op basis van de opmerkingen tijdens deze vergadering werd door het secretariaat een voorontwerp van advies opgesteld. Tijdens de vergadering werd ook het voorstel voor een richtlijn betreffende de mogelijkheid voor lidstaten om micro-entiteiten uit de vierde Jaarrekeningrichtlijn uit te sluiten behandeld, alsook de consultatie van de Europese Commissie omtrent een modernisering en vereenvoudiging van de vierde en de zevende Jaarrekeningrichtlijn. Wat betreft het voorstel voor een richtlijn werd afgesproken om het advies dat de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven op 3 oktober 2007 (CRB 2007-1150) heeft uitgebracht betreffende de micro-entiteiten, in herinnering te brengen bij minister voor Ondernemen en Vereenvoudigen Van Quickenborne. Over de consultatie van de Europese Commissie omtrent een modernisering en vereenvoudiging van de vierde en de zevende Jaarrekeningrichtlijn zal de subcommissie op 1 en 22 april opnieuw samenkomen. MEDEDINGING
Tijdens de volgende vergadering van de Commissie voor de Mededinging zal de heer J. Steenbergen, directeur-generaal van de algemene directie Mededinging van de fod Economie, het Jaarverslag 2008 van de Dienst voor de Mededinging komen voorstellen. Deze vergadering is gepland op 29 april. VOEDING
Verschillende verslagen werden voltooid en zijn nu in het Frans en in het Nederlands beschikbaar. Het betreft o.m. het verslag over de werkgelegenheid en de verslagen inzake innovatie en de vormingsinspanningen in de voedingsindustrie. Voorts werd op verzoek van de leden een nieuwe versie opgesteld van de nota betreffende de indexering en de reële en
40
Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
Sociaal-Economische Nieuwsbrief - maart 2009
nominale ontwikkeling van de lonen van de arbeiders van de voedingsindustrie, waarbij rekening werd gehouden met de recentste inflatievooruitzichten van het Federaal Planbureau dd. 3 maart 2009. De werkgelegenheid is ook een vooraanstaande bekommering: welke impact zou de crisis kunnen hebben op de werkgelegenheid in de voedingsindustrie? Op welke manier en hoe gevoelig reageert de sector in een crisisperiode? Welke lessen kunnen uit de crisis van 1993 worden getrokken? Is het relevant een vergelijking te maken? Ten slotte werd het secretariaat ook verzocht de ontwikkeling van de tijdelijke werkloosheid op de voet te volgen.
NIEUWS Andere overlegorganen Tijdens zijn plenaire zitting van 25 en 26 februari jl. heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité de navolgende adviezen uitgebracht: EUROPESE INTEGRATIE
In zijn advies getiteld “Interoperabiliteitsoplossingen voor Europese overheidsdiensten (ISA)” (CESE 334/2009) wordt het voorstel van de Commissie voor de lancering van het ISA-programma door het Comité toegejuicht, omdat er nog te weinig wordt gedaan om een echt pan-Europees netwerk van toegankelijke en interactieve overheidsdiensten uit te bouwen. Het Comité dringt daarom aan op bindende instrumenten die nieuwe zekerheden en een nieuw elan geven aan een gemeenschappelijk interoperabiliteitskader. Ook moet er worden gestreefd naar een betere aansluiting op en meer samenwerking met andere communautaire programma’s. Het Europese referentiekader voor interoperabiliteit zou moeten worden versterkt vanuit een multidimensionale optiek waarin behalve met de technische, semantische en organisatorische facetten ook rekening wordt gehouden met de beleidsmatige en juridische aspecten. Wil het ISA-initiatief slagen, dan zal er beslist een voorlichtingscampagne moeten worden opgezet. Om de werkzaamheden van de overheidsdiensten in de verschillende lidstaten in een gemeenschappelijk kader onder te brengen en de nodige steun en begeleiding te kunnen bieden, is het absoluut zaak dat er een sociale en civiele dialoog op Europees niveau wordt opgezet en dat er geregeld pan-Europese bijeenkomsten worden georganiseerd over onlinediensten. COMMUNAUTAIR SYSTEEM VAN MILIEUKEUREN1
Het EESC vindt dat het milieukeurmerk van de EU een instrument is waarvan op vrijwillige basis gebruik kan worden gemaakt en dat moet zo blijven. Juist vanwege dat vrijwillige karakter ervan kunnen er hoge en ambitieuze normen worden gesteld: de gehanteerde criteria sluiten uit dat andere dan producten en diensten met uitstekende milieuprestaties worden gepromoot. De Commissie betoogt volgens het Comité terecht dat het aantal productgroepen en licentiehouders aanzienlijk moet worden verhoogd. Het Comité is van oordeel dat een milieukeurmerk voor alle (verse en verwerkte) levensmiddelen een eerste stap zou zijn in de richting van een werkelijk “groene” aanbodketen. Wel moet worden gegarandeerd dat een product om in aanmerking te komen voor de milieukeur, in álle fasen van zijn levenscyclus aan de gestelde normen voldoet. Uit het voorstel blijkt niet duidelijk welke soorten levensmiddelen de Commissie onder de verordening wil laten vallen. 1
CESE 338/2009
41
Sociaal-Economische Nieuwsbrief - maart 2009
42
Andere overlegorganen ENERGIE
Het advies “Maatregelen tegen de stijgende olieprijzen” (CESE 348/2009) van het EESC stelt vast dat de stijgende olieprijzen rechtstreeks van invloed zijn op de kosten van verwarming en vervoer en onrechtstreeks ook op de kosten van levensmiddelen: dit zijn de grootste uitgavenposten voor arme gezinnen. De steun aan arme gezinnen moet bestaan uit rechtstreekse inkomenssteun, en niet uit maatregelen van bijvoorbeeld fiscale aard (zoals een verlaging van de belasting op aardolieproducten) die de marktprijzen beïnvloeden doordat de gevolgen van de olieprijsstijgingen worden afgezwakt. Vergelijkbare strategieën moeten ook worden ingezet ten behoeve van productiesectoren die bijzonder hard worden getroffen door de gestegen olieprijzen. Dat zijn in de eerste plaats de visserijsector en alle andere sectoren die zijn gericht op bevrediging van de voedselbehoefte van de bevolking, en de vervoersector. Wat de macro-economische impact voor ontwikkelingslanden betreft moet daarentegen worden gedacht aan structurele steunplannen voor met name de zwakste economieën, vooral in de vorm van financiële maatregelen waarmee energiebesparingen kunnen worden verwezenlijkt. De EU moet zich resoluut inzetten voor de verwezenlijking van een Europese interne markt voor energie. Dit zou tevens helpen om deze fundamentele sector te beschermen tegen de verwoestende uitwerking van speculatie. De Europese energiemarkt moet transparant worden gemaakt en moet kunnen worden gecontroleerd door de verantwoordelijke instanties. INNOVATIE EN TECHNOLOGISCHE ONTWIKKELING
In zijn advies over samenwerking en kennisoverdracht (CESE 330/2009): - beveelt het Comité aan om personen in industrie en MKB systematisch te informeren over de rijkdom aan kennis en technologie die binnen Europese universiteiten en onderzoeksinstellingen te vinden is, en over de wijze waarop hiermee contact kan worden gelegd. Ook zou het graag zien dat de Commissie een in geheel Europa toegankelijk (internet)zoeksysteem in het leven roept dat de bestaande informatiesystemen integreert en aanvult; - steunt het Comité het streven naar vrije toegang tot wetenschappelijke publicaties via internet. Wel moeten er afspraken worden gemaakt over wederzijds geldende regelingen tussen de EU-lidstaten en tussen de EU en derde landen; - raadt het Comité aan om verder na te denken over vrije toegang tot onderzoeksgegevens, maar ook om de grenzen hiervan vast te stellen. Het pleit ervoor dat de Commissie voorzichtig en gefaseerd te werk gaat, en daarbij overleg pleegt met de betrokken onderzoekers;
43 - is het Comité verheugd dat de Commissie met haar aanbeveling inzake het beheer van intellectuele eigendom inmiddels duidelijk heeft gemaakt dat ze – ook bij contractueel onderzoek – geenszins de vrijheid van samenwerkende partijen om contractuele afspraken te maken, wil aantasten; - herhaalt het Comité voorstander te zijn van een Europees Gemeenschapsoctrooi. De ervaringen die tot dusver zijn opgedaan bij de toepassing van de bestaande Europese en nationale regelgeving inzake steun, begroting, aanbesteding en mededinging, moeten grondig tegen het licht worden gehouden. Op basis hiervan moet worden bekeken of deze regelgeving tegemoetkomt aan de doelstelling om de vaardigheden en specialistische kennis die bedrijven bij dergelijke opdrachten verwerven, zoveel mogelijk te behouden en te gebruiken ten behoeve van het Europese concurrentievermogen en vervolgopdrachten, of dat er een nieuw industriebeleid moet worden geformuleerd. NANOMATERIALEN
In zijn advies2 is het EESC van oordeel dat nanowetenschappen en –materialen, mits op verantwoorde wijze ontwikkeld, een speerpuntindustrie voor de EU vormen waarmee wereldwijd kan worden uitgeblonken in het streven naar economische en sociale vooruitgang. Zorgwekkend is echter dat er nog steeds te weinig schot zit in de commerciële toepassingen van nanotechnologie en het onderzoek naar de impact van nanomaterialen op milieu, gezondheid en toxicologie. Het EESC ziet de noodzaak in van een geïntegreerde referentieregeling en van een governance-stelsel dat tot doel heeft om ondubbelzinnige en betrouwbare oplossingen aan te dragen waarmee op de nieuwe behoeften kan worden ingespeeld. Bij die nieuwe behoeften moet vooral worden gedacht aan gemeenschappelijke methoden voor classificatie en metrologie, aan de valideringstesten van bestaande en nieuwe protocollen en aan onderzoek dat voorafgaat aan regelgeving of waarmee regelgeving gepaard gaat. De gestructureerde dialoog met maatschappelijke organisaties moet verder worden aangezwengeld. Die dialoog moet stevig verankerd en overzichtelijk zijn, zodat Europa een gezaghebbende stem kan krijgen op een gebied dat in de huidige internationale context bepalend is voor het lot dat Europa zal zijn beschoren. BOUWPRODUCTEN
In zijn advies over de “Bouwproducten” (CESE 329/2009) herinnert het EESC eraan dat het vrije verkeer van goederen de drijvende kracht dient te zijn achter het concurrentievermogen en de economische en sociale ontwikkeling van de Europese interne markt en dat de verbetering en modernisering van de voorwaarden voor het in de handel brengen van gezonde en veilige producten een kwaliteitsgarantie is voor de bouwsector en de Europese burgers.
2
CESE 331/2009
Sociaal-Economische Nieuwsbrief - maart 2009
44
Andere overlegorganen Bijgevolg: - vindt het Comité het goed dat de Commissie met een voorstel komt voor een herziening van de voorschriften uit Richtlijn 89/106/EEG, zodat die aan de huidige eisen kunnen worden aangepast, de inhoud ervan kan worden bijgewerkt en er eenduidige en heldere Europese wet- en regelgeving kan worden opgesteld; - raadt het Comité aan dat er voldoende financiële middelen beschikbaar worden gesteld voor communautaire voorlichtingsprogramma’s en educatie (meer in het bijzonder voor de vorming van cursusleiders) voor alle publieke en particuliere actoren. Een speciaal programma zou daarbij moeten zorgen voor ondersteuning en toezicht; - ziet het EESC veel heil in de voorgestelde regels voor vereenvoudiging van de procedures voor met name de kmo’s en micro-ondernemingen; - acht het EESC het noodzakelijk dat het Europese waarschuwingssysteem voor snelle informatie-uitwisseling (RAPEX) ook wordt ingezet voor de bouwmaterialenbranche. Tot slot vraagt het EESC dat de Commissie om de twee jaar verslag uitbrengt aan het Europees Parlement, de Raad en het EESC over de tenuitvoerlegging van de verordening en daarbij een apart hoofdstuk wijdt aan de gezondheids- en veiligheidsvoorschriften met betrekking tot bouwmaterialen en de daarbij geconstateerde fraude. ELEKTRONISCH GELD
In zijn advies “Elektronisch geld” (CESE 333/2009) toont het EESC zich verheugd omdat het door de Commissie voorgestelde nieuwe regelgevingskader adequaat en van de juiste omvang is. Het wil echter wel wijzen op het volgende: Het EESC betwijfelt of de richtlijn de consument wel voldoende beschermt. Het verzoekt de Commissie daarom de in de ontwerptekst geformuleerde beperkingen aan de investeringen die met kasmiddelen kunnen worden gedaan, te wijzigen, in de richtlijn een bepaling op te nemen inzake de onmiddellijke omzetting van ontvangen geldsommen in e-geld alsmede de kasmiddelen van hybride instellingen specifiek te beschermen en de vergoeding voor vervroegde terugbetaling af te schaffen. De voorstellen t.a.v. de antiwitwasregels baren het EESC grote zorgen. Het is onaanvaardbaar dat er op grond van twee richtlijnen verschillende limieten gelden, hetgeen leidt tot rechtsonzekerheid. Als de limieten uit deze richtlijn primeren, dan moet de Antiwitwasrichtlijn worden aangepast. Het EESC roept alle lidstaten met klem op om bij de uitvoering van de nieuwe richtlijn een positief beleid te voeren. Het is belangrijk dat regels in overleg met het bedrijfsleven worden ontwikkeld en zo worden vormgegeven dat ze geen last zijn voor uitgevers van e-geld of hun cliënten. Het EESC vindt dat e-geldondernemingen in alle lidstaten moeten worden ondersteund en dat de e-geldmarkt een tweede kans moet krijgen.
45 Het EESC pleit ervoor dat de huidige en potentiële spelers op de e-geldmarkt hun sterke en zwakke punten, en hun kansen en bedreigingen in het licht van deze richtlijn opnieuw tegen elkaar afwegen. VERLAAGDE BTW-TARIEVEN
In zijn advies over de “Verlaagde btw-tarieven” (CESE 347/2009) kan het Comité zich vinden in de technische wijzigingen en vindt dat er een regeling moet komen voor de toepassing van de BTW op diensten en producten die energiebesparing en milieubescherming ten goede komen. Wat de toepassing van het verlaagde tarief op diensten betreffende renovatie, herstel, verbouwing, onderhoud en schoonmaak van woningen betreft, vraagt het Comité zich af of de schrapping van “sociale” woningen wel dienstig is. De veralgemenisering van de mogelijkheid om het verlaagde tarief op restaurant- en cateringdiensten toe te passen is ingegeven door het streven naar gelijke voorwaarden (mededingingsdistorsies). Verder is het Comité het ermee eens dat alcoholische dranken van de toepassing van het verlaagd tarief worden uitgesloten. Ten slotte stelt het voor om het voorstel uit te breiden tot diensten betreffende herstel en onderhoud van voertuigen.
Sociaal-Economische Nieuwsbrief - maart 2009
46
SECRETARIAAT CRB
Sociaal-Economische Nieuwsbrief - maart 2009
47
CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
Een studie- en documentatieopdracht
De Centrale Raad voor het Bedrijfsleven, die werd opgericht in 1948, is een raad waar gesprekspartners overleg plegen. Het is de bedoeling de vertegenwoordigers van werknemers en werkgevers via de raad te betrekken bij de uitwerking van het economisch beleid. De raad is bevoegd voor alle kwesties die van belang zijn voor het bedrijfsleven ; hij heeft alleen een adviserende opdracht. Specifiek voor de raad is dat de verschillende standpunten er aan elkaar worden getoetst en dat zo een dialoog tussen de leden ontstaat. De raad is dus enerzijds, een trefpunt van ideeën, waar de meningen worden vergeleken en waar het komt tot gemeenschappelijke voorstellen waarin het algemeen belang het haalt op de particuliere belangen en, anderzijds, tevens een schakel van het economisch beleid, die zijn voorstellen samenvat in adviezen ten behoeve van de economische beleidmakers. Het secretariaat van de raad heeft een dubbele taak ; het is belast met het griffiewerk en het economaat en het brengt de documentatie voor de werkzaamheden van de raad samen. Met de jaren heeft het deze tweede functie sterk ontwikkeld. In uitvoerige studienota's behandelt het niet alleen problemen die aan de raad worden voorgelegd, maar ook onderwerpen waarvan het meent dat ze aandacht van de sociale gesprekspartners en van de politieke beleidmakers moeten krijgen. Voorts publiceert het geregeld algemene informatienota's en allerhande statistische dossiers. Bij dit alles komen de uitstekende relaties die het onderhoudt met de studiediensten van de nationale en internationale instellingen het secretariaat goed te pas. Voor de Sociaal-Economische Nieuwsbrief draagt het secretariaat in het kader van zijn studie- en documentatieopdracht alleen de verantwoording.
Robert Tollet Voorzitter Luc Denayer Secretaris Ton Harding Adjunct-secretaris
Secretariaat
van de centrale raad voor het bedrijfsleven
Blijde Inkomstlaan 17-21 Tel : 02 233 88 11
Fax : 02 233 89 12
1040 Brussel E-mail :
[email protected]