DRIEMAANDELIJKS TIJDSCHRIFT VOOR MIGRATIE- EN ETNISCHE STUDIES
22e jaargang 2006 nummer 4
Migrantenstudies
Themanummer Emancipatie van allochtone vrouwen Me´rove Gijsberts & Evelyn Ersanilli (red.)
BOHN STAFLEU VAN LOGHUM
Migrantenstudies 2006 nr. 4 p. 153 - 270
Migrantenstudies Driemaandelijks Tijdschrift voor Migratie- en Etnische Studies. Redactie M. Berger E.F. Ersanilli M. Gijsberts B. de Hart M. Botman F. van Tubergen
J.P. van der Leun B. Prins S. Saharso J. Schuster M. Lubbers
Redactieadres Redactiesecretaris: E. Ersanilli, Faculteit der Sociale Wetenschappen, afd. Sociaal-culturele Wetenschappen, De Boelelaan 1081, 1081 HV Amsterdam, tel. (020) 598 91 95, fax (020) 598 68 10, email:
[email protected] Internet: www.migrantenstudies.nl Redacteur boekbesprekingen: John Schuster, Vakgroep Sociale Geneeskunde, AMC-UvA, Meibergdreef 15, 1105 AZ Amsterdam, e-mail:
[email protected]. Uitgever Bohn Stafleu van Loghum, Het Spoor 2, Postbus 246, 3990 GA Houten, www.bsl.nl Voor Belgie¨: Standaard Uitgeverij, Mechelsesteenweg 203, 2018 Antwerpen Het verlenen van toestemming tot publicatie in deze uitgave houdt in dat de Standaardpublicatievoorwaarden van Bohn Stafleu van Loghum BV, gedeponeerd ter griffie van de rechtbank Utrecht onder nummer 281/2003, van toepassing zijn, tenzij schriftelijk anders is overeengekomen. De Standaardpublicatievoorwaarden zijn in te zien op www.bsl.nl, onder ‘Auteurs’ of kunnen bij de uitgever worden opgevraagd. Uitgeverij Bohn Stafleu van Loghum legt de gegevens van abonnees vast voor de uitvoering van de (abonnements)overeenkomst. De gegevens kunnen door de uitgeverij worden gebruikt om u te informeren over relevante producten en diensten, tenzij u te kennen heeft gegeven hier bezwaar tegen te hebben. Abonnementenadministratie Klantenservice Bohn Stafleu van Loghum, Postbus 246, 3990 GA Houten, T (030) 638 37 36, F (030) 638 39 99, internet/ e-mail: www.bsl.nl Voor Belgie¨: Standaard Uitgeverij, Mechelsesteenweg 203, 2018 Antwerpen, T (03) 285 72 00, F (03) 230 12 25, e-mail:
[email protected], internet: www.standaarduitgeverij.be Nieuwe abonnementen Abonnementen kunnen op ieder gewenst moment worden aangegaan en worden stilzwijgend met telkens een jaar verlengd tot wederopzegging. Een abonnement wordt e´e´n maal per jaar bij vooruitfacturering voor het aankomende jaar berekend. Adreswijziging Bij wijziging van de tenaamstelling en/of het adres verzoeken wij u de adreswikkel met de gewijzigde gegevens op te sturen naar Bohn Stafleu van Loghum of via www.bsl.nl. Bee¨indiging abonnement Bee¨indiging van het abonnement kan uitsluitend schriftelijk of via www.bsl.nl en dient uiterlijk 2 maanden voor afloop van het lopende abonnementsjaar te zijn ontvangen. Abonnementsprijzen De abonnementsprijs bedraagt e 88,90 per jaar (incl. verzend- en administratiekosten); voor leden van de Werkgroep Etnische Minderheden e 44,45; voor instellingen e 119,30 en voor studerenden e 44,45. Losse nummers e 25,10. Prijzen worden per kalenderjaar aangepast. Leveringen en diensten geschieden volgens de voorwaarden van Bohn Stafleu van Loghum, gedeponeerd bij de Kamer van Koophandel te Utrecht onder dossiernummer 30073597 op 1 september 2006. De voorwaarden zijn in te zien op www.bsl.nl, of worden de koper op diens verzoek toegezonden.
Advertenties Bohn Stafleu van Loghum, Annette Adriaanse, Het Spoor 2, 3994 AK Houten, Postbus 246, 3990 GA Houten, tel. (030) 638 37 12, fax (030) 635 39 96. Tarieven: op aanvraag.
ISSN 0169-5169
Richtlijnen voor auteurs Inzending Manuscripten zenden aan de redactiesecretaris (zie colofon). Artikelen digitaal (per e-mail) inzenden, opgemaakt met dubbele regelafstand en brede marges. Voeg een samenvatting van maximaal 200 woorden en een korte persoonsbeschrijving bij. Manuscripten worden anoniem beoordeeld, door de redactie en een externe referee. Lever daarom de naam van de auteur en de persoonsbeschrijving gescheiden van het artikel aan. Artikelen mogen niet langer zijn dan 8000 woorden. Auteurs dienen de officie¨le spelling te gebruiken. Geaccepteerde artikelen moeten digitaal (via e-mail) worden aangeleverd. De tekst bij voorkeur opmaken in Word. Gebruik slechts e´e´n lettertype. Vermijd in de tekst coderingen voor kaders, afwijkend lettertype, afwijkende lettergrootte en dergelijke. Deze aanwijzingen kunnen met potlood op een uitdraai worden aangebracht. Sluit een alinea af met een harde return; geef een witregel aan met twee harde returns. Woorden aan het einde van een regel niet afbreken en niet rechts uitvullen (vrije regelval). Figuren en tabellen niet in de tekst verwerken, maar separaat bijvoegen, nummeren en van een korte titel voorzien. In de tekst aangeven waar figuren en tabellen moeten worden geplaatst. Gebruik uitsluitend eindnoten, geen voetnoten. Literatuurverwijzing in de tekst In de tekst verwijst men als volgt: ‘... verwacht Van Groenendael (1986) weinig van...’ of ‘... werd in diverse onderzoekingen aangetoond (bijv. Campbell, Winter & Koopman, 1986).’ Wanneer meer dan twee auteurs een publicatie op hun naam hebben staan, worden de eerste keer alle namen genoemd: Shadid, Kornalijnslijper en Maan (1984). In latere instanties wordt volstaan met: Shadid e.a. (1984) of (Shadid e.a., 1984). Heeft een auteur meer publicaties in hetzelfde jaar, dan wordt dit aangegeven door aan het jaartal ‘a’, ‘b’, enzovoort toe te voegen. Dus: Molony (1982a, 1982b). Verwijzing naar pagina’s vindt plaats achter het jaartal, bijvoorbeeld Van Donselaar (1982, pp. 184-189). Literatuurlijst De literatuurlijst wordt in alfabetische volgorde opgesteld. Begonnen wordt met de achternaam van de auteur, gevolgd door diens initialen, het jaartal tussen haakjes, de titel van het artikel, de niet afgekorte naam van het tijdschrift, de jaargang, het nummer tussen haakjes en de pagina’s. De naam van het tijdschrift wordt cursief. Op deze wijze: Strijp, R. (1990). Witte vlekken op de landkaart. Recente publicaties over islam en moslims in Nederland. Migrantenstudies 6 (4), 19-36. In het geval van een boek wordt de titel van het boek onderstreept. Daarna volgt de plaats van uitgave en uitgever. Op deze wijze: Graaf, H. de (1985). Plaatselijke organisaties van Turken en Marokkanen. Den Haag: NIMAWO. Als het gaat om een artikel in een verzamelbundel, gaat men als volgt te werk: Teunissen, F. (1990). Onderwijs. In H.B. Entzinger & P.J.J. Stijnen (Red.), Etnische minderheden in Nederland (pp. 141-167). Meppel: Boom. Copyright Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopiee¨n, opnamen, of enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Voor zover het maken van kopiee¨n uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikel 16B Auteurswet 1912 j8 het Besluit van 20 juni 1974, Stb. 351, zoals gewijzigd bij Besluit van 23 augustus 1985, Stb. 471 en artikel 17 Auteurswet 1912, dient men daarvoor wettelijk verschuldigde vergoedingen te voldoen aan de Stichting Reprorecht (Postbus 3051, 2130 KB Hoofddorp). Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16 Auteurswet 1912) dient men zich tot de uitgever te wenden. Het verlenen van toestemming tot publicatie in deze uitgave houdt in dat de Standaardpublicatievoorwaarden van Bohn Stafleu van Loghum BV, gedeponeerd ter griffie van de rechtbank Utrecht onder nummer 281/2003, van toepassing zijn, tenzij schriftelijk anders is overeengekomen. De Standaardpublicatievoorwaarden zijn in te zien op www.bsl.nl, onder ‘Auteurs’, of kunnen bij de uitgever worden opgevraagd.
Inhoud
154
Inleiding Me´rove Gijsberts & Evelyn Ersanilli
158
Nederlandse vrouwen zijn gee¨mancipeerd, allochtone vrouwen zijn een probleem. De ontwikkeling van beleidskaders over gender en migratie in Nederland (1995-2005) Conny Roggeband & Mieke Verloo
179
Voorbij de onzichtbaarheid of naar een verdere stigmatisering van ‘de´ allochtone vrouw’ in een actief pluralistisch Vlaanderen? Gily Coene & Chia Longman
199
De arbeidsmarktpositie van allochtone vrouwen in internationaal vergelijkend perspectief Frank van Tubergen
219
Variatie in verdienerstypen. Verdeling van betaald werk onder Turkse, Marokkaanse, Surinaamse en Antilliaanse paren Ans Merens & Saskia Keuzenkamp
243
Divers vaderschap in ‘moederland’ Marjolijn Distelbrink, Paul Geense & Trees Pels
263
Boekbesprekingen Gily Coene & Chia Longman (red.), Eigen emancipatie eerst? Over de rechten en representatie van vrouwen in een multiculturele samenleving, door Esther Captain
264
S. Keuzenkamp & A. Merens (red.), Sociale atlas van vrouwen uit etnische minderheden, door Sandra Groeneveld
267
Register
269
Referentenlijst 2006
MIGRANTENSTUDIES, 2006, NR. 4
Inhoud
Inleiding Me´rove Gijsberts & Evelyn Ersanilli
154
Nederlandse vrouwen zijn gee¨mancipeerd, allochtone vrouwen zijn een probleem. De ontwikkeling van beleidskaders over gender en migratie in Nederland (1995-2005) Conny Roggeband & Mieke Verloo
158
Voorbij de onzichtbaarheid of naar een verdere stigmatisering van ‘de´ allochtone vrouw’ in een actief pluralistisch Vlaanderen? Gily Coene & Chia Longman
179
De arbeidsmarktpositie van allochtone vrouwen in internationaal vergelijkend perspectief Frank van Tubergen
199
Variatie in verdienerstypen. Verdeling van betaald werk onder Turkse, Marokkaanse, Surinaamse en Antilliaanse paren Ans Merens & Saskia Keuzenkamp
219
Divers vaderschap in ‘moederland’ Marjolijn Distelbrink, Paul Geense & Trees Pels
243
Boekbesprekingen Gily Coene & Chia Longman (red.), Eigen emancipatie eerst? Over de rechten en representatie van vrouwen in een multiculturele samenleving, door Esther Captain
263
S. Keuzenkamp & A. Merens (red.), Sociale atlas van vrouwen uit etnische minderheden, door Sandra Groeneveld
264
Register
267
Referentenlijst 2006
269
153
MIGRANTENSTUDIES, 2006, NR. 4
Inleiding
´ rove Gijsberts en Evelyn Ersanilli* Me Merove Elf jaar na het themanummer Sekse, ras en etniciteit als constructen (Saharso & Schuster, 1995) staan allochtone vrouwen weer op de agenda van Migrantenstudies. Dit keer vormt het opheffen van de commissie PaVEM (Participatie van Vrouwen uit Etnische Minderheidsgroepen) in de zomer van 2005 de directe aanleiding. Deze commissie, met Maxima en Paul Rosenmo¨ller als meest bekende leden, heeft in de twee jaar van haar bestaan voor heel wat publiciteit gezorgd. Of de doelstelling om gemeenten te ondersteunen bij het meer bij de samenleving betrekken van allochtone vrouwen is bereikt, is ongewis, maar de ambities waren hoog en de commissie heeft allochtone vrouwen in het brandpunt van de politieke aandacht gekregen. Het uitkomen van dit themanummer valt ook samen met het jaar waarin Ayaan Hirsi Ali van het Nederlandse politieke toneel is verdwenen. Als een van de hoofdrolspelers in het politieke debat over de (culturele) positie van allochtone vrouwen heeft ook zij ervoor gezorgd dat de mediabelangstelling voor allochtone vrouwen de laatste jaren overweldigend is geweest. Vrouwen uit etnische minderheidsgroepen vormen sinds 1982 een aparte beleidscategorie, waarvoor een gecombineerd vrouwen- en minderhedenbeleid is ontwikkeld. In het vorige themanummer van Migrantenstudies werd in een bijdrage van Saharso het twaalfenhalfjarig gecombineerd vrouwen- en minderhedenbeleid aan een analyse onderworpen. Er werd gesproken van een koperen bruiloft (Saharso, 1995). Bij het verschijnen van voorliggend themanummer zijn we langzamerhand toe aan een zilveren bruiloft. De focus in het beleid is in de tussenliggende periode echter aanzienlijk verschoven. In de bijdrage van Saharso in 1995 werd nog vastgesteld dat vrouwen uit minderheidsgroepen in het beleid worden gezien als een groep die in een isolement verkeert en die vooral door middel van betaalde arbeid moet integreren. Het beleid was in die jaren dus vooral gericht op de structurele positie van migrantenvrouwen. Sinds een aantal jaren is in het politieke en publieke debat echter sprake van een kentering. Culturele integratie is steeds meer centraal komen te staan en allochtone vrouwen worden verondersteld hierin een belangrijke rol te spelen. De beleidsaandacht richtte zich als gevolg hiervan op
154
ME´ROVE GIJSBERTS EN EVELYN ERSANILLI: Inleiding
onderwerpen als eerwraak, gedwongen huwelijken, de rol van de islam en het vermeende isolement van moslimvrouwen. Deze kentering in de focus van het overheidsbeleid wordt besproken in het eerste artikel van het themanummer. Roggeband en Verloo bespreken op welke beleidsframes het Nederlandse emancipatie- en integratiebeleid is gebaseerd. Vastgesteld wordt dat deze beleidsframes tussen 1995 en 2006 (precies de periode tussen het vorige en huidige themanummer van Migrantenstudies) zijn verschoven. Zij betogen dat het integratiebeleid steeds meer is gefeminiseerd, terwijl er tegelijkertijd sprake is van een etnisering van het emancipatiebeleid. Zij constateren bovendien dat de nadruk op allochtone vrouwen gepaard gaat met het verdwijnen van autochtone vrouwen als doelgroep van het emancipatiebeleid. De emancipatie van autochtone vrouwen lijkt voltooid en de autochtone vrouw wordt in het beleid norm en rolmodel voor de migrantenvrouw. Terwijl het emancipatiebeleid zich nog uitsluitend op allochtone vrouwen richt, betogen de auteurs dat het minderhedenbeleid steeds meer op sekseverhoudingen is gericht. Ongelijke sekseverhoudingen worden gezien als he´t probleem dat aantoont dat er een kloof bestaat tussen de moderne Nederlandse cultuur en de patriarchale islamitische cultuur. Roggeband en Verloo bekritiseren het feit dat gelijke sekseverhoudingen worden gepresenteerd als een van de centrale waarden van de Nederlandse identiteit terwijl in werkelijkheid het kostwinnersmodel (of op zijn hoogst het anderhalfverdienersmodel) stevig verankerd is in de Nederlandse samenleving. Bovendien stellen zij dat allochtone vrouwen met de tegenstrijdigheid worden geconfronteerd dat zij in het beleid niet alleen als slachtoffer worden geduid (eerwraak, huiselijk geweld, gedwongen huwelijken), maar ook als de oplossing voor alle kwalen (de´ motor van emancipatie en integratie). In het daaropvolgende artikel van Coene en Longman staat het Vlaamse politieke en publieke discours rond de hoofddoek centraal. Ook in Vlaanderen wordt de hoofddoek opgevoerd als symbool voor de onderdrukking van vrouwen in de islamitische gemeenschap. De hoofddoekcontroverse komt voort uit het spanningsveld tussen de westerse liberale natiestaat en de positie van religieus-culturele minderheden. Coene en Longman laten zien dat deze discussie in Vlaanderen gecompliceerd wordt door de verschillende bestuurslagen en het specifiek soort ‘lekenstaat’ dat zich in Belgie¨ heeft ontwikkeld, waarin de katholieke kerk een sterke positie bezit. De positie van deze kerk en haar genderdiscriminerende praktijken maken echter nauwelijks deel uit van het publieke debat. Coene en Longman zijn dan ook van mening dat de hoofddoekcontroverse niet zozeer een strijd is om de emancipatie van de moslimvrouw – zij laten zien dat de hoofddoek emancipatie geenszins uitsluit – maar een strijd om het behoud van de Vlaamse/Belgische identiteit. De discussies hebben wel tot gevolg gehad dat allochtone vrouwen een belangrijkere positie in het debat en het beleid hebben gekregen en zich zo aan de onzichtbaarheid hebben ontworsteld. Na deze twee beschouwingen verschuift de aandacht naar de sociaaleconomische positie van allochtone vrouwen in Nederland in vergelijking met het buitenland. Van Tubergen doet verslag van zijn internationaal vergelijkend onderzoek naar de arbeidsmarktpositie van allochtone vrouwen in de vijftien
155
MIGRANTENSTUDIES, 2006, NR. 4
‘oude’ lidstaten van de Europese Unie. Zijn concludering dat allochtone vrouwen over het algemeen minder vaak actief zijn op de arbeidsmarkt dan autochtone zal weinig verwondering wekken. Er zijn echter ook landen zoals Ierland en enkele Zuid-Europese landen waar dit tegen de verwachting in juist andersom is. Het heeft – zo blijkt uit Van Tubergen’s analyse – veel te maken met de samenstelling van de groep allochtone vrouwen in een land. Afrikaanse en Aziatische migrantenvrouwen hebben bijvoorbeeld minder vaak een betaalde baan dan vrouwen afkomstig uit Zuid-Amerikaanse landen. Opvallend is dat Turkse en Marokkaanse vrouwen in alle landen van bestemming veel vaker inactief zijn dan de meeste andere allochtone vrouwen. Maar ook bestemmingslanden spelen een rol. In sommige landen is de inactiviteit duidelijk hoger dan in andere. Nederland valt wat betreft de arbeidsparticipatie van allochtone vrouwen ten opzichte van autochtone vrouwen in de middenmoot van Europa. In onderzoek naar de positie van allochtone vrouwen, wordt de man vaak buiten beschouwing gelaten. Merens en Keuzenkamp doen dit nadrukkelijk niet in hun bijdrage. Zij bezien hoe allochtone paren het betaalde werk verdelen. Nu is onder allochtone vrouwen de arbeidsdeelname relatief laag, maar van de stellen van wie beiden werken is net als bij veel Nederlandse paren ook bij allochtone stellen het anderhalfverdienersmodel populair, waarbij de man fulltime werkt en de vrouw parttime. Dit geldt vooral voor Antilliaanse en Surinaamse echtparen. Houding en gedrag zijn echter niet altijd in evenwicht, want gevraagd naar voorkeuren antwoordt men vaker een grotere baan voor de vrouw te willen en dus een gelijkere verdeling. Uit het onderzoek komt duidelijk naar voren dat autochtone stellen in een aantal opzichten traditioneler zijn dan veel allochtone paren. Bij Surinamers en Antillianen is bijvoorbeeld vaker sprake van dubbelverdieners, waarbij beide partners een fulltime baan hebben. Deze bevinding is in lijn met de constatering van Roggeband en Verloo dat gelijke sekseverhoudingen worden gepresenteerd als een van de centrale waarden van de Nederlandse identiteit, terwijl de werkelijkheid weerbarstiger is. Distelbrink, Pels en Geense ten slotte richten zich uitsluitend op allochtone mannen. Hoe denken Chinese, Creools-Surinaamse en Marokkaanse vaders in Nederland over vaderschap en hoe vullen zij de vaderrol in? Hun stelling is dat er sprake is van ‘divers vaderschap in moederland’. Marokkaanse vaders vinden kostwinnerschap het meest vanzelfsprekend en bemoeien zich het minst met gezinstaken. Creoolse (inwonende) vaders staan het dichtst bij hun kinderen. Hoger opgeleide allochtone vaders zijn doorgaans actiever bezig met hun vaderschap, maar net als bij autochtonen besteden zij minder tijd aan hun kinderen dan ze zouden willen. Bij Chinezen speelt de hoge werkdruk parten, bij Creolen en Marokkanen de cultuur van mannelijkheid en de weerstand van vrouwen de regie los te laten. Nederland blijft volgens Distelbrink c.s. al met al een ‘moederland’, alle mannenemancipatie ten spijt. De verschillen met autochtonen zijn volgens de auteurs niet eens zo groot. Allochtone vaders me´t de moeders bevestigen in belangrijk opzicht de Nederlandse culturele identiteit: net als autochtonen hechten zij sterk aan de emotionele binding tussen moeder en kind.
156
ME´ROVE GIJSBERTS EN EVELYN ERSANILLI: Inleiding
Het themanummer besluit met twee boekbesprekingen die op het terrein van dit themanummer liggen. Esther Captain bespreekt de bundel Eigen emancipatie eerst over het spanningsveld tussen multiculturalisme en vrouwenemancipatie en Sandra Groeneveld bespreekt de in 2006 door het Sociaal en Cultureel Planbureau uitgebrachte Sociale atlas van vrouwen uit etnische minderheden. Deze ‘atlas’ geeft een breed overzicht van de positie van verschillende groepen allochtone vrouwen op diverse maatschappelijke terreinen.
Noten *
Dr. Me´rove Gijsberts is werkzaam als senior onderzoeker op het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) bij de afdeling Educatie en minderheden.
[email protected] Drs. Evelyn Ersanilli is promovenda bij de afdeling Sociaal Culturele Wetenschappen van de Vrije Universiteit
[email protected]
Literatuur Saharso, S. (1995). Een koperen bruiloft. Twaalf en een half jaar sekse en etniciteit in het gecombineerde vrouwen- en minderhedenbeleid. Migrantenstudies 4, 241-257.
157
MIGRANTENSTUDIES, 2006, NR. 4
Nederlandse vrouwen zijn gee¨mancipeerd, allochtone vrouwen zijn een probleem De ontwikkeling van beleidskaders over gender en migratie in Nederland (1995-2005)
Conny Roggeband en Mieke Verloo* Sinds 2003 is een belangrijke verschuiving waarneembaar in het Nederlandse emancipatiebeleid en richt het beleid zich vrijwel uitsluitend nog op allochtone vrouwen (impliciet Marokkaanse en Turkse vrouwen of moslimvrouwen). Tegelijkertijd richt het minderhedenbeleid zich steeds meer op sekseverhoudingen. Ongelijke sekseverhoudingen worden nu gezien als een belangrijk probleem dat aantoont dat er een kloof bestaat tussen de ‘moderne’ Nederlandse cultuur en de patriarchale islamitische cultuur van veel migranten. Het probleem van de ongelijke sekseverhoudingen wordt met name aan mannen en een negatieve masculiene cultuur toegeschreven. Waar het om vrouwen gaat, duiken allerlei tegenstrijdigheden op. Allochtone vrouwen worden niet alleen als slachtoffer van de misogyne islamitische cultuur geportretteerd, maar – verassend genoeg – ook als sleutelfiguren voor het oplossen van integratie- en emancipatieproblemen van minderheden. De emancipatie van allochtone vrouwen wordt als een cruciale stap gezien op weg naar de emancipatie van de allochtone ‘gemeenschap’. Deze nieuwe nadruk op allochtone vrouwen als centraal onderwerp van overheidsbeleid gaat gepaard met een verschuiving in het Nederlandse integratiebeleid. In de jaren tachtig en negentig van de vorige eeuw werd daarin sterk de waarde van diversiteit en multiculturalisme benadrukt, maar aan het begin van het nieuwe millennium is de nadruk komen liggen op individuele integratie en in sommige gevallen zelfs op assimilatie van migranten aan de Nederlandse samenleving (Entzinger, 2003). Het is opmerkelijk dat allochtone vrouwen met stip boven aan de politieke agenda zijn geplaatst. Het doel van deze bijdrage is niet alleen de genoemde dubbele verschuiving in zowel het minderheden- als het emancipatiebeleid te reconstrueren, maar eveneens te achterhalen welke rationale achter deze verandering schuilt en welke implicaties dit heeft voor het integratie- en emancipatiebeleid van de Nederlandse overheid, en voor allochtone vrouwen zelf. Welke culturele praktijken worden als problematisch gezien en aan welk impliciet gendermodel moeten allochtone vrouwen zich aanpassen? Om een antwoord te kunnen geven op deze vragen, maken we een reconstructie van de
158
CONNY ROGGEBAND EN MIEKE VERLOO: Nederlandse vrouwen zijn gee¨mancipeerd, allochtone vrouwen zijn een probleem
verschillende beleidskaders (policy frames) met betrekking tot gender en integratie, die gedurende het afgelopen decennium in het politieke debat door de verschillende betrokken actoren naar voren zijn gebracht. Ons doel is na te gaan welke actoren en coalities van belang zijn geweest voor de genoemde verschuivingen en welke mogelijke tegenargumenten en frames zijn ingezet.
Reconstructie van ‘beleidsframes’ In het politieke proces brengen de betrokken actoren vaak uiteenlopende benaderingen van een politiek probleem naar voren (Hajer, 1995; Stone, 1998; Bacchi, 2005). Zij hanteren verschillende frames, dat wil zeggen verschillende definities van het probleem, de oorzaken en mogelijke oplossingen. Aan elk frame liggen verschillende vooronderstellingen en waardepatronen ten grondslag. Deze verschillende frames zijn vaak inzet van politieke strijd tussen verschillende partijen (Bacchi, 2005). Een analyse van het proces van definie¨ring van beleidsproblemen en oplossingen geeft inzicht in hoe een bepaald maatschappelijk thema in het politieke debat wordt gerepresenteerd, welke definitie op een bepaald moment dominant wordt en welke andere definities juist terzijde worden geschoven of verdwijnen (Hajer, 1995, p. 44). Om na te gaan hoe het debat over migrantenvrouwen zich gedurende het afgelopen decennium heeft ontwikkeld en welke representaties van allochtone vrouwen als ‘beleidsprobleem’ het debat gedurende de laatste tien jaar domineerden, reconstrueren we de ‘framing’ van dit onderwerp in de politieke arena. Voor deze reconstructie nemen we een aantal inzichten van de zogenoemde ‘frame-analyse’benadering over. Deze benadering is vooral ontwikkeld voor het bestuderen van communicatieprocessen in politiek, media en sociale bewegingen, en wordt sinds enige tijd ook aangewend voor de studie van politieke besluitvormingsprocessen (Rein & Scho¨n, 1996; Triandafyllidou & Fotiou, 1998). Politici en beleidsmakers zetten concurrerende of juist vergelijkbare ‘policy frames’ in om hun eigen positie voordelig voor het voetlicht te krijgen en te legitimeren (Triandafyllidou & Fotiou, 1998). Deze beleidskaders vervullen volgens Stone (1989) een aantal belangrijke functies die bewust en strategisch1 door de verschillende betrokken actoren worden ingezet, waaronder 1) het in stand houden of juist aanvallen van de bestaande situatie, 2) het identificeren van oorzaken of veroorzakers van een sociaal probleem, 3) het legitimeren van bepaalde oplossingen, en 4) het cree¨ren van nieuwe politieke allianties (p. 295). Met behulp van de ‘policy frame’ methode kan worden achterhaald welke frames in het vertoog van politieke actoren de boventoon voeren en/of met elkaar concurreren. Bovendien kan met een frame analyse worden nagegaan hoe de discursieve strategiee¨n van verschillende actoren bepaalde frames of actoren uitsluiten en andere juist naar voren schuiven. Het analytische raamwerk dat we hiervoor gebruiken is ontwikkeld binnen het MAGEEQ-project2 en is gebaseerd op verschillende methoden van frame analyse, waaronder die van Snow en Benford (1992) op het terrein van sociale bewegingen, van Van de Graaf en Hoppe (1992) voor de reconstructie van beleidsteksten en van Verloo
159
MIGRANTENSTUDIES, 2006, NR. 4
en Roggeband (1994, 1996) voor het opstellen van emancipatie-effectrapportages. Snow en Benford onderscheiden drie onderdelen in de frames van sociale bewegingen: een definitie van het probleem waarop men zich richt (diagnosis), een voorstel voor een oplossing van dit probleem (prognosis), en een toewijzing wie verantwoordelijk is voor de oplossing van het probleem (call for action). Deze verschillende elementen van frames kunnen ook worden teruggevonden in beleidsteksten en debatten. Voor de analyse van beleidsdocumenten is de hiervoor door Van de Graaf en Hoppe ontwikkelde methode zeer bruikbaar, in het bijzonder het door hen gemaakte onderscheid tussen respectievelijk causale, finale en normatieve relaties. Causale relaties zijn die verbindingen die impliciet of expliciet worden gemaakt tussen de oorzaak en het gevolg van een bepaald beleidsprobleem. De finale relaties zijn de verbindingen tussen wat als doelen en middelen van beleid wordt gedefinieerd. De normatieve relaties hebben betrekking op de onderliggende waardepatronen van beleid. Voor de reconstructie van deze verschillende relaties zijn expliciete en impliciete interpretaties van beleidsteksten van belang (Van de Graaf & Hoppe, 1992). Om de genderdimensies van de verschillende frames te analyseren, gebruiken we het door ons ontwikkelde theoretisch raamwerk van de emancipatieeffectrapportage (Verloo & Roggeband, 1994), waarin structuren en processen van genderongelijkheid worden onderscheiden. De eerdergenoemde elementen van diagnose, prognose, rollen, causaliteit, finaliteit en normativiteit zijn vertaald in een analytisch kader dat bestaat uit een codeerschema met een aantal analysevragen voor de afzonderlijke elementen. Een eerste categorie vragen heeft betrekking op de ‘standing’ van de actor die het frame naar voren brengt, de gelegenheid waarbij dit gebeurt en de vorm waarin (interview, beleidsdocument, brief of artikel). De tweede categorie vragen heeft betrekking op de diagnose: wat wordt als probleem gerepresenteerd, waarom wordt dit problematisch gevonden en welke oorzaken worden hiervoor genoemd? Ook wordt nagegaan welke rollen worden toegewezen in de diagnose, zoals wie er een probleem heeft en wie dit heeft veroorzaakt, en wie mogelijke slachtoffers en daders zijn. De derde categorie richt zich op de prognose ofwel op wat als oplossing voor het probleem wordt gepresenteerd, welke doelen worden geformuleerd en hoe deze bereikt moeten worden. De laatste categorie gaat over de zogeheten ‘call for action’, wie er een stem heeft in het bepalen van de richting of lijn van het beleid, wie er actie moet ondernemen en op wie dit beleid betrekking heeft. Deze analysevragen worden gebruikt om de verschillende posities op de hiervoor genoemde dimensies te coderen in de verschillende beleidsteksten en parlementaire debatten, waarbij we ervan uitgaan dat elk document of debat verschillende ‘frames’ kan bevatten. Het voorgestelde analyse-instrument helpt ons om verschillende frames te onderscheiden die van elkaar verschillen in wat als probleem of oplossing van het probleem wordt gezien. We gebruiken Snow en Benford’s concept van ‘strategic framing’ (1988), om de ontwikkeling van frames in de tijd te analyseren. Hoewel de staat ten
160
CONNY ROGGEBAND EN MIEKE VERLOO: Nederlandse vrouwen zijn gee¨mancipeerd, allochtone vrouwen zijn een probleem
opzichte van zijn burgers als e´e´n actor opereert, is er geenszins sprake van een monolithische actor. Het pluralisme van de overheid wordt zichtbaar in het beleidsproces, wanneer verschillende, soms inconsistente, frames worden gearticuleerd binnen een beleidsdocument. De democratische staat is ook een actor in beweging, doordat steeds verschillende coalities een regering vormen. Ons voorstel is daarom om Snow en Benford’s concept van ‘frame alignment’ strategiee¨n toe te passen, dat oorspronkelijk is ontwikkeld om de dynamiek tussen sociale bewegingen, publiek en tegenstanders te kunnen analyseren, om het dynamische karakter van overheidsframing te kunnen begrijpen. ‘Frame alignment’ strategiee¨n zoals ‘frame bridging’, ‘frame amplification’, ‘frame extension’ en ‘frame transformation’, kunnen door regerende coalities worden gebruikt om een bepaalde continuı¨ teit te garanderen in overheidsbeleid, terwijl men streeft naar beleidsverandering. Een reconstructie van beleidskaders met betrekking tot gender en integratie in Nederland wordt bemoeilijkt door de steeds veranderende labels en categoriee¨n die in beleid worden gebruikt. In de verschillende beleidsdocumenten en discussies met betrekking tot migratie en integratie wordt afwisselend gesproken over etnische minderheden, migranten of allochtonen. Achter deze verschillende definities gaan verschillende representaties van de doelgroep van beleid schuil. De term ‘allochtoon’ is specifiek voor de Nederlandse context en betekent letterlijk ‘verschillend in vergelijking tot’. Het etiket ‘allochtoon’ wordt gebruikt om een bepaalde groep migranten te onderscheiden van de autochtone bevolking. Volgens het CBS is een allochtoon ‘een persoon van wie ten minste e´e´n ouder in het buitenland is geboren’, ook al is die persoon zelf Nederlands staatsburger. Daarnaast wordt een onderscheid gemaakt tussen twee categoriee¨n allochtonen: westers en niet-westers. Tot de categorie ‘nietwesters’ behoren allochtonen uit Turkije, Afrika, Latijns-Amerika en Azie¨, met uitzondering van Indonesie¨ en Japan. Hiermee blijft de nadruk liggen op verschillen tussen ‘autochtonen’ en ‘allochtonen’. In deze bijdrage gebruiken we afwisselend de in het beleid dominante term ‘allochtone’ vrouwen en het internationaal meer gebruikelijke label ‘migranten’vrouwen, ook al geeft geen van beide labels uitdrukking aan de verbinding van deze vrouwen met de Nederlandse samenleving.
Data De bestudeerde data bestaan uit de beleidsdocumenten en parlementaire debatten over integratie van minderheden en de emancipatie van vrouwen tussen 1995 en 2005 waarin expliciete aandacht wordt besteed aan allochtone vrouwen (zie bijlage). In deze periode regeerden vier verschillende coalities. Van 1995 tot 1998 regeerde het eerste ‘paarse’ kabinet, bestaande uit PvdA, VVD, en D66. De paarse coalitie regeerde nog gedurende een tweede periode van 1998 tot 2002. In 2002 deed de rechts populistische Lijst Pim Fortuyn voor het eerst mee aan de verkiezingen en won daarbij 26 zetels. Deze partij vormde een coalitie met CDA en VVD die werd aangevoerd door premier Balkenende.
161
MIGRANTENSTUDIES, 2006, NR. 4
De coalitie hield slechts 87 dagen stand. In de daaropvolgende verkiezingen verloor de LPF stemmen en werd een nieuwe coalitie gevormd van CDA, VVD, en D66 die in mei 2003 haar regeerperiode aanving. In het emancipatiebeleid, waarmee in 1976 een start werd gemaakt, werd tot 2003 slechts marginaal aandacht besteed aan de thema’s migratie, integratie en etniciteit. Een belangrijke uitzondering vormen de zogenoemde Vrouwen En Minderheden (VEM-)projecten, die tussen 1984 en 1992 werden geı¨ nitieerd. Deze projecten hadden als doel de arbeidsparticipatie van vrouwen uit etnische minderheden te verhogen. In de voor deze bijdrage bestudeerde periode, 1995 tot 2005, bevatten de meeste emancipatieprogramma’s geen aparte hoofdstukken, paragrafen, of verwijzingen naar etniciteit, migratie of integratie. Het beleidsplan Emancipatie in uitvoering uit 1996 (zie bijlage) verwijst in zeer beperkte mate naar migrantenvrouwen, maar is ook in de analyse betrokken. De emancipatiebeleidsdocumenten die zijn verschenen in 1998, 1999 en 2000 bevatten geen aparte hoofdstukken of paragrafen met betrekking tot etniciteit, migratie, of integratie en zijn daarom niet geselecteerd voor onze analyse. De beleidsdocumenten uit 2001, 2002 en 2003 bevatten weer wel afzonderlijke paragrafen over migrantenvrouwen en zijn daarom betrokken in de analyse. In deze documenten worden de kansen en obstakels voor migrantenvrouwen voor deelname aan de arbeidsmarkt en politiek besproken. In 2003 werd, op verzoek van de Tweede Kamer, een speciaal actieplan met betrekking tot migrantenvrouwen opgesteld. Zowel dit plan als de debatten in de Tweede Kamer over dit plan maken deel uit van onze analyse. De jaarlijkse rapportages Integratiebeleid uit 1997, 1998 en 1999 (zie bijlage) bevatten een aparte paragraaf over de emancipatie van ‘zwarte, migranten- en vluchtelingenvrouwen’ en zijn daarom in de analyse betrokken. De rapportages van 2000, 2001, 2002 en 2003 besteden echter geen afzonderlijke aandacht aan de positie van vrouwen. In maart 2003 verhuist het Directoraat voor integratie en minderheden van het ministerie van Binnenlandse Zaken naar het ministerie van Justitie en krijgt een nieuwe naam: Directie Coo¨rdinatie Integratiebeleid Minderheden. In datzelfde jaar wordt ook het speciale actieprogramma met betrekking tot emancipatie van migrantenvrouwen gepresenteerd, opgesteld in samenwerking met de Directie Coo¨rdinatie Emancipatiebeleid. Ook werd een speciale commissie ter stimulering van de participatie van allochtone vrouwen ingesteld (de commissie-Rosenmo¨ller of PaVEM). De documenten van deze commissie zijn niet in de analyse betrokken. In het vervolg van dit artikel zullen we eerst onderzoeken welke frames dominant zijn in de verschillende beleidsdocumenten en parlementaire debatten met betrekking tot gender, integratie en emancipatie in de periode van 1995 tot 2005. We zullen niet alleen kijken naar de frames die de voorkeur hadden van de regerende coalities, maar ook welke alternatieve frames in het politieke debat zijn gepresenteerd door bijvoorbeeld oppositiepartijen. Vervolgens zullen we nader ingaan op veranderingen in de verschillende elementen van de gevonden frames die in de loop van de tijd waarneembaar zijn. Ten slotte gaan we na wat de gevolgen van de dominante probleemanalyses en voorgestelde
162
CONNY ROGGEBAND EN MIEKE VERLOO: Nederlandse vrouwen zijn gee¨mancipeerd, allochtone vrouwen zijn een probleem
oplossingen zijn voor allochtone vrouwen als centrale doelgroep van het overheidsbeleid.
De ontwikkeling van beleidsframes met betrekking tot gender en integratie
1995-1998: Nadruk op de waarde van diversiteit De door de twee paarse kabinetten gepresenteerde beleidsframes met betrekking tot integratie en emancipatie worden gekenmerkt door retoriek over multiculturalisme. In het paarse beleid wordt culturele diversiteit gezien als een belangrijke kwaliteit voor de samenleving: ‘maatschappelijke diversiteit de kwaliteit van de samenleving verrijkt, vormt maatschappelijke diversiteit als bron van kwaliteit het uitgangspunt voor het emancipatiebeleid’ (TK 1997/1998, 25601, nr. 2, p. 95). Dit accent op diversiteit als kernkwaliteit wordt voorgesteld als een nieuwe koers voor het emancipatiebeleid: ‘In het emancipatiebeleid is de nadruk verschoven van de achterstand van (groepen) vrouwen naar erkenning van het belang van diversiteit voor de samenleving als geheel’ (TK 1999/2000, 26815, nrs. 1-2, p. 95). Multiculturalisme wordt ook als doelstelling van het minderheden- en integratiebeleid geformuleerd. In de nota Integratiebeleid 1999-2002 wordt gesteld dat: ‘de samenleving op weg is een multiculturele samenleving te worden. Als signaal in de richting van wie zweert bij het monoculturele verleden en de tekenen des tijds niet wil verstaan, vervult het daarbij een nuttige functie. [...] De overheden mogen minderheden niet het recht ontzeggen hun eigen cultuur te beleven. Het gaat in het integratiebeleid om de erkenning van het feit dat onze samenleving multicultureel is geworden en dat dat consequenties heeft, ook en meer fundamenteel voor de democratische rechtsstaat’ (TK 1998/1999, 26333, nr. 2, p. 7). De nadruk op diversiteit en multiculturalisme lijkt echter nogal ambivalent. Aan de ene kant wil de overheid de waarde van diversiteit erkennen, maar tegelijkertijd worden de bevolkingsgroepen die zorgen voor deze diversiteit benaderd als problematisch vanwege hun lage opleidingsniveau, hoge werkloosheid en afhankelijkheid van sociale voorzieningen. Migranten zijn niet zo modern en gee¨mancipeerd als de autochtone bevolking en moeten zich daarom emanciperen om meer aansluiting te krijgen bij de Nederlandse samenleving. In tegenstelling tot de retoriek van diversiteit worden verschillen in achtergrond, verschillende perspectieven en uiteenlopende culturen door de overheid
163
MIGRANTENSTUDIES, 2006, NR. 4
niet als voordelen of kwaliteiten benoemd, maar eerder als problemen waarmee veel migranten te maken hebben. Tijdens deze periode lopen de frames van de verschillende politieke partijen weinig uiteen. Er is een vrij sterke consensus over het streven naar een multiculturele samenleving. Dit wordt ook door de verantwoordelijke minister Dijkstal (VVD) opgemerkt: ‘Allen [de woordvoerders van de verschillende fracties, CR & MV] zijn het erover eens dat de minderheden perspectief moeten krijgen op volwaardige deelname aan de samenleving en dat pluriformiteit, wederzijds respect en behoud van de eigen culturele identiteit, solidariteit, tolerantie en integratiebeleid kernwoorden moeten zijn van het beleid’ (TK 1995/1996, 24401, nr. 15, p. 7). De Kamercommissie voor minderhedenbeleid benadrukt arbeidsparticipatie, onderwijs en criminaliteit als beleidsthema’s en besteedt nauwelijks aandacht aan de specifieke positie van allochtone vrouwen. Een aantal leden van de Vaste Kamercommissie voor emancipatie, met name uit PvdA en GroenLinks, benadrukt juist de moeilijke toegang van veel migrantenvrouwen tot de arbeidsmarkt. Migrantenvrouwen zijn in deze periode maar in beperkte mate onderwerp van beleid. Er worden verschillende maatregelen voorgesteld om hun participatie op de arbeidsmarkt en in besluitvorming te verbeteren, maar er wordt geen structureel beleid ontwikkeld om hun positie te verbeteren.
1998-2002: Multiculturalisme onder vuur Tegen het einde van de jaren negentig van de vorige eeuw duiken twee nieuwe frames op in de beleidsdocumenten van Paars II. Deze kunnen respectievelijk gekarakteriseerd worden als een restrictieframe, waarin de nadruk ligt op het voorko´men van een nieuwe stroom migranten die een verblijfsstatus verwerven door huwelijken, en een ‘kwetsbaarheidsframe’ dat zich richt op de wettelijke bescherming van vrouwen met een afhankelijke verblijfsstatus die hun gewelddadige huwelijkspartner willen verlaten. Beide frames zijn terug te vinden in de discussie rond het voorstel voor een nieuwe Wet inburgering nieuwkomers (TK 1997/1998, 25114, nr. 1). Deze nieuwe wet, die van kracht wordt op 30 september 1998, verplicht immigranten een inburgeringstoets te ondergaan wanneer zij een verblijfsvergunning willen aanvragen. De resultaten van deze toets bepalen welk inburgeringsprogramma de nieuwe migrant moet volgen om de gewenste verblijfsstatus te verkrijgen. Het programma bestaat uit drie onderdelen: Nederlandse taal, orie¨ntatie op de Nederlandse samenleving en cultuur (waaronder man/vrouwverhoudingen) en een orie¨ntatie op de arbeidsmarkt. In de parlementaire debatten over dit wetsvoorstel wordt duidelijk dat het thema van immigratie en integratie voor toenemende spanning binnen de paarse coalitie zorgt. Dit wordt vooral duidelijk als de wettelijke positie van vrouwen met een afhankelijke verblijfsvergunning wordt besproken. Terwijl de PvdA de nadruk legt op de grote kwetsbaarheid van deze groep
164
CONNY ROGGEBAND EN MIEKE VERLOO: Nederlandse vrouwen zijn gee¨mancipeerd, allochtone vrouwen zijn een probleem
en daarom een minder stringente wetgeving bepleit waarbij vrouwen na drie in plaats van vijf jaar een zelfstandige status kunnen verkrijgen, of eerder indien de partner overlijdt of zijn echtgenote geweld aandoet, is coalitiepartner VVD juist voorstander van strikte wetgeving om hiermee het aantal huwelijksmigranten zoveel mogelijk terug te dringen. Deze positie wordt gedeeld door het CDA die wil vasthouden aan de oude wetgeving waarin de afhankelijke verblijfsstatus voor minimaal vijf jaar geldt (TK 1999/2000, nr. 89, 21 juni 2000). Een heel ander frame voert de boventoon bij de instelling van de commissie Arbeidsparticipatie Vrouwen uit Etnische Minderheden (AVEM) in 2001. Deze commissie legt de nadruk op de emancipatie van vrouwen uit etnische minderheden door arbeid en heeft als doel de arbeidsmarktpositie van allochtone vrouwen te bestuderen en voorstellen aan te dragen ter verbetering hiervan. Het participatieframe van deze commissie sluit aan bij de toenemende kritiek vanuit de Vaste Kamercommissie voor emancipatie op het ontbreken van structureel beleid ter verbetering van de positie van allochtone vrouwen. Deze kritiek komt met name van Kamerleden van PvdA en GroenLinks. PvdA-Kamerlid Bussemaker stelt dat allochtone vrouwen noch in het emancipatiebeleid, noch in integratiebeleid voldoende aandacht krijgen en dient daarom op 5 februari 2001 een motie in met het voorstel om specifiek beleid te ontwikkelen voor de participatie en emancipatie van allochtone vrouwen (en mannen) (TK 2000/2001, 27061, nr. 7). De staatssecretaris is van mening dat er al voldoende specifieke maatregelen genomen zijn. Om dit aan te tonen stuurt de staatssecretaris de Tweede Kamer in maart 2003 een inventarisatie van al het bestaande kabinetsbeleid ten aanzien van allochtone vrouwen (SZW03194).3 Een andere opmerkelijke verschuiving is er in de framing van de VVD, waar de nadruk komt te liggen op de cultuur van migranten als een belangrijke belemmering bij hun integratie in de Nederlandse samenleving. Met name de islamitische cultuur wordt als probleem gezien: ‘De traditionele rollenpatronen zijn zeer sterk aanwezig in allochtone gezinnen. In bepaalde islamitische culturen worden jongetjes heel sterk op een voetstuk geplaatst. Daar is dus een extra cultuuromslag nodig’ (VVDKamerlid Weekers, TK, 1999/2000, 26814, nr. 5, p. 4). Eind jaren negentig is er sprake van een politisering van de positie van allochtone vrouwen. Ze worden aan de ene kant naar voren geschoven als kwetsbare slachtoffers van de bestaande immigratiewetgeving, en aan de andere kant als een groep die door middel van specifieke maatregelen moet worden geholpen om meer te participeren in de Nederlandse samenleving. De nadruk ligt niet langer op de toegevoegde waarde van migrantenvrouwen aan een grotere maatschappelijke diversiteit, maar op hun kwetsbare positie. Daarnaast is er in deze periode een groeiende kloof waarneembaar tussen rechtse en linkse partijen ten aanzien van immigratie en integratie, waarbij rechts nadruk gaat leggen op de moeilijke culturele aansluiting van etnische minderheden en links het heeft over een toegangsprobleem.
165
MIGRANTENSTUDIES, 2006, NR. 4
2002-2005: Een neoliberale benadering van integratie In de daaropvolgende kabinetten-Balkenende I en II, verschuift het accent naar de individuele verantwoordelijkheid van migranten om te emanciperen. Dit frame is vooral geı¨ nspireerd door kritiek op het voorgaande integratiebeleid waarin multiculturalisme werd benadrukt als centrale waarde: ‘In het integratiebeleid is van oudsher veel nadruk gelegd op de acceptatie van verschillen tussen minderheden en de autochtone bevolking. Daar is niets mis mee, maar niet zelden werd dit opgevat als zou de aanwezigheid van allochtone etnische groepen in de samenleving een waarde op zich vormen, een verrijking tout court [cursief in origineel]. Men verliest dan uit het oog dat niet alles wat anders is daarom ook waardevol is’ (TK 2003/ 2004, 29203, nr. 1, p. 8). Volgens het tweede kabinet-Balkenende heeft het minderhedenbeleid tot dan toe gefaald om minderheden te integreren in de Nederlandse samenleving. Het is opvallend dat deze conclusie al wordt getrokken, voordat de parlementaire enqueˆtecommissie, de commissie-Blok, met haar bevindingen komt.4 Deze commissie kreeg als opdracht het minderhedenbeleid te evalueren. Het is eveneens opvallend dat de schuld voor dit falen niet bij de Nederlandse overheid wordt gelegd, maar bij eerdere regeringen, waarbij voor het gemak maar even over het hoofd wordt gezien dat alle coalitiepartners bij deze eerdere regeringen betrokken zijn geweest. De voorgestelde oplossing is niet om de belangrijkste verantwoordelijke partij, de overheid, te reorganiseren, maar juist om als overheid terug te treden uit het integratiebeleid. ‘Integratiebeleid loopt licht het gevaar minderheden te behandelen als een bevolkingscategorie die in zekere zin hulpbehoevend is, als een zorgcategorie. Dat kan gebeuren wanneer het accent te zeer ligt op het beschikbaar stellen van voorzieningen en het aanbieden van regelingen en arrangementen. Het kabinet is vastbesloten om op dit punt de bakens te verzetten. Het wil in het integratiebeleid een nieuwe verdeling van verantwoordelijkheden tot stand brengen tussen de rijksoverheid, de gemeentelijke overheden, het maatschappelijk middenveld en individuele allochtone en autochtone burgers’ (TK 2003-2004, 29203, nr. 1, p. 9). Terwijl de staat zich terugtrekt uit het integratieproces, worden migranten geacht om hun eigen integratie met een zeer beperkte steun van de overheid vorm te geven. Het overheidsbeleid ter stimulering van integratie bestaat niet zozeer uit specifieke maatregelen of het verstrekken van hulpbronnen, maar uit eisen en verplichtingen aan het adres van etnische minderheden. In deze periode wordt ook een speciaal plan van aanpak ontwikkeld voor de emancipatie van vrouwen en meisjes uit etnische minderheden. Dit is een gezamenlijk beleidsprogramma van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de minister voor Vreemdelingzaken en Integratie. In dit plan wordt emancipatie gekoppeld aan integratie en wordt sterk de nadruk gelegd
166
CONNY ROGGEBAND EN MIEKE VERLOO: Nederlandse vrouwen zijn gee¨mancipeerd, allochtone vrouwen zijn een probleem
op sociaal-culturele belemmeringen voor integratie en participatie. De geı¨ mporteerde cultuur en religie van migranten (in het bijzonder de islam) wordt in relatie gebracht met ongelijke sekseverhoudingen en met geweld als een middel om deze ongelijkheid in stand te houden. Als de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie spreekt over activiteiten gericht op de emancipatie van allochtone mannen hebben die allemaal te maken met geweld: ‘Er lopen op dit moment allerlei projecten die tot doel hebben om mannen te betrekken bij de integratie en emancipatie van allochtone vrouwen. Er vinden talloze bijeenkomsten plaats waar gesproken wordt over onderwerpen waarop een taboe rust, zoals eerwraak en huislijk geweld, maar ook gedwongen huwelijken’ (minister Verdonk, TK, 2004/2005, 29203, nr. 18, p. 9). Tijdens het bewind van kabinet-Balkenende II worden migrantenvrouwen het centrale onderwerp van het emancipatiebeleid en komt ook binnen het integratiebeleid de nadruk sterk op vrouwen te liggen. Allochtone vrouwen worden naar voren geschoven als sleutelfiguren voor de integratie van minderheden. Deze verschuiving wordt als volgt verwoord door de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie Verdonk: ‘Emancipatie van allochtone vrouwen vormt een sleutelfactor in de integratie van minderheden als geheel. En de tussenliggende stap is participatie. Dat wil zeggen: deelnemen aan het arbeidsproces, aan maatschappelijke activiteiten, aan het openbare leven. Kortom, deelnemen aan de Nederlandse samenleving’ (toespraak minister Verdonk bij startconferentie commissie-Rosenmo¨ller, 1 september 2003). De uitkomst van deze verschuivingen is dat het integratiebeleid wordt ‘gefeminiseerd’, terwijl er tegelijkertijd sprake is van een ‘etnisering’ van het emancipatiebeleid. Het regeringsframe dat sterk de nadruk legt op cultuur en religie als belemmeringen voor integratie wordt vooral gesteund door VVD en LPF, en in mindere mate ook door het CDA. VVD-Kamerlid Hirsi Ali stelt bijvoorbeeld ‘dat het grootste obstakel op de weg van emancipatie en integratie van een aanzienlijk deel van vrouwen uit etnische minderheden het zogenaamde cultuurgelegitimeerde geweld is’ (TK 58, 16 maart 2004: 58-3840). Minister Verdonk vormt de belangrijkste coalitiepartner in Hirsi Ali’s strijd om dit ‘cultuurgelegitimeerd’ geweld op de politieke agenda te plaatsen. Terwijl Hirsi Ali’s frame steun vindt binnen de regering, wordt zij in toenemende mate bestreden door ‘allochtone’ Kamerleden van een aantal linkse partijen. Kamerleden Azough (GroenLinks) en Koser-Kaya (D66) bekritiseren de sterke nadruk op cultuur en dringen er bij de bewindslieden op aan om de aandacht opnieuw te verschuiven naar de sociaal-economische participatie van migrantenvrouwen als voornaamste belemmering voor emancipatie en integratie (TK 71, 12 april 2005, 4382-4387).
167
MIGRANTENSTUDIES, 2006, NR. 4
Sinds 2003 staan allochtone vrouwen boven aan de politieke agenda. Deze agendering is vooral te danken aan de druk van linkse partijen, maar de inhoud van de agenda, de richting van het beleid, is vooral bepaald door rechtse partijen. In plaats van de ‘linkse’ nadruk op arbeidsmarktparticipatie, lijkt culturele verandering nu het centrale thema en doel. De nadruk op allochtone vrouwen als sleutel voor het integratieproces is, zoals we hierna zullen toelichten, niet zozeer resultaat van een radicale verandering in beleidsframing, maar kan eerder worden gezien als een ‘frameextension’ (Snow & Benford, 1992). Allochtone vrouwen waren al gedefinieerd als beleidsprobleem, waarbij de nadruk lag op hun sociaaleconomische positie, maar dit probleem wordt uitgebreid door het toevoegen van een culturele dimensie. Deze uitbreiding van de probleemdiagnose gaat samen met een nieuw neoliberaal frame dat, zoals we zullen zien, belangrijke gevolgen heeft voor voorgestelde oplossing, of prognose.
Een nadere blik op het veranderende debat
Uitbreiding van de diagnose De centrale probleemdefinitie in zowel het emancipatiebeleid als het integratiebeleid wordt tussen 1995 en 2005 uitgebreid. Aanvankelijk ligt de nadruk op de sociaaleconomische achterstand van migranten met name op de gebieden onderwijs, arbeid en besluitvorming. Later wordt hier een culturele dimensie aan toegevoegd, waarbij de cultuur van migranten en in het bijzonder de religieuze cultuur als een belemmering voor de participatie en emancipatie van immigranten wordt gezien. Door deze verschuiving komt de nadruk minder te liggen op discriminatie als obstakel. Tijdens een algemeen overleg op 1 februari 2005 stelt de minister voor Integratie ‘vooral allochtone jongeren wijzen vaak op discriminatie op de arbeidsmarkt, maar als je vraagt om concrete en bewijsbare voorbeelden, dan zijn die er niet’ (TK 2004/2005, 29203, nr. 18, p. 9). Ze wil hiermee discriminatie niet ontkennen, maar is evenals de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van mening dat het hier om een moeilijk aan te pakken probleem gaat (ibid., p. 7-8). Dit is temeer opvallend daar de overheid conform nieuwe EU-richtlijnen een Nationaal Actieplan tegen Racisme (2003) heeft opgesteld, waarin wel nadrukkelijk aandacht is voor discriminatie. De Nederlandse maatschappij en cultuur worden eveneens nauwelijks als problematisch voor migranten gedefinieerd. In 1998 trekt Paars II de conclusie dat ‘over het algemeen de Nederlandse samenleving de instroom van bevolkingsgroepen uit andere cultuurkringen op een goede manier verwerkt heeft’ (TK 1998/1999, 26333, nr. 2, p. 12). Het kabinet-Balkenende II is in 2003 aanzienlijk pessimistischer: ‘tussen minderheden en autochtonen bestaat in sociaal en cultureel opzicht een afstand die niet zomaar is te overbruggen’ (TK 2003/2004, 29203, nr. 1, p. 6). Volgens het kabinet zijn ‘sociale contacten over en weer beperkt’ en zelfs afgenomen: ‘een autochtone huwelijkspartner komt voor het overgrote deel van de Turkse en Marokkaanse jongeren niet in
168
CONNY ROGGEBAND EN MIEKE VERLOO: Nederlandse vrouwen zijn gee¨mancipeerd, allochtone vrouwen zijn een probleem
aanmerking’ (ibid., p. 6). De gesignaleerde kloof moet worden gedicht door toerusting, toenadering en toegang. De autochtone bevolking vormt alleen op het tweede punt, toenadering, een doelgroep, zij moet de cultuur van minderheden beter leren kennen om zo vooroordelen die integratie van migranten in de weg zouden kunnen staan te verminderen. Hiertoe wil het kabinet-Balkenende II de interculturele dialoog stimuleren (ibid., p. 11). In de beleidsdocumenten die zijn verschenen tussen 1995 en 1999 wordt de situatie van allochtone vrouwen als een ‘groeiend’ probleem gezien. Tot 1999 ligt de nadruk op de achterstand van allochtone vrouwen in onderwijs en arbeidsparticipatie, wat weer tot gevolg heeft dat hun deelname aan besluitvorming beperkt is, dat ze minder sociale en economische hulpbronnen tot hun beschikking hebben en in sterkere mate afhankelijk zijn van socialezekerheidsvoorzieningen. Sinds 2003 worden hier steeds nieuwe problemen aan toegevoegd. Het in 2003 gepresenteerde plan van aanpak voor de emancipatie en integratie van allochtone vrouwen en meisjes onderstreept (huiselijk) geweld, gedwongen huwelijken, eerwraak, vrouwenhandel en isolement als problemen die de positie van allochtone vrouwen bepalen (TK 2003/2004, 29203, nr. 3). Minister Verdonk noemt daarnaast het traditionalisme van veel migrantenvrouwen en hun geringe sociale participatie, waardoor ze onzichtbaar zijn in de samenleving, als obstakels voor emancipatie (toespraak op 1 september 2003). Er is dus sprake van een opeenstapeling van problemen, waardoor het probleem van allochtone vrouwen steeds groter en complexer wordt. Wat als oorzaak van dit probleem wordt gezien verschuift. Terwijl in de beleidsteksten voor 2003 vooral wordt gewezen op individuele oorzaken – zoals kennis/onderwijs en taalvaardigheids- en sociaaleconomische oorzaken (waaronder mechanismen op de arbeidsmarkt) – wordt in recente beleidsteksten en uitspraken van bewindslieden meer nadruk gelegd op culturele oorzaken. Tijdens een algemeen overleg over het plan van aanpak voor de emancipatie en integratie van vrouwen uit etnische minderheden op 10 maart 2004 stelt de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie dat: ‘een belangrijk gedeelte van de etnische minderheden in Nederland afkomstig is uit niet-westerse, vaak traditionele samenlevingen (...) Veel allochtone vrouwen brengen van daar een leefpatroon met zich dat de integratie in ieder geval niet bevordert. Zij hebben weinig of geen opleiding, zijn ondergeschikt aan hun man en hebben geen mogelijkheden om deel te nemen aan het openbare leven. Als zij het recht op seksuele zelfbeschikking of zelfbeschikking in het algemeen opeisen, lopen zij het risico van gewelddadige acties’ (TK 2003/2004, 29203, nr. 9, p. 8).
Door in toenemende mate de culturele en religieuze praktijken, maar ook de intieme relaties en seksuele praktijken van etnische minderheden als problematisch te definie¨ren, wekt de overheid de indruk dat het niet in de eerste
169
MIGRANTENSTUDIES, 2006, NR. 4
plaats de structurele omstandigheden in de Nederlandse samenleving zijn die de participatie van minderheden belemmeren, maar vooral hun eigen (intieme) cultuur. De causale logica in de probleemdefinitie wordt hiermee omgekeerd. Tot 2003 wordt sociale en economische integratie als voorwaarde voor culturele integratie gezien. Sinds kort is culturele integratie juist een voorwaarde voor volwaardige sociale en economische participatie en integratie. Bij een terugblik op 25 jaar emancipatiebeleid, op 15 november 2003, stelt de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid ‘aan het begin van deze eeuw gaan we met de emancipatie een nieuwe fase in. Een fase die in belangrijke mate zal worden gekenmerkt door de emancipatie van de vrouwen van allochtone afkomst.’ De emancipatie van autochtone vrouwen lijkt hiermee zo goed als voltooid. Terwijl in het emancipatiebeleid lange tijd de autochtone man als impliciete norm gold voor de participatie van autochtone vrouwen, zijn nu autochtone vrouwen zelf het referentiepunt geworden voor de emancipatie van allochtone vrouwen. Vergeleken met autochtone mannen liepen autochtone vrouwen ‘achter’ op de terreinen van arbeid, onderwijs en zeggenschap. Vergeleken met allochtone vrouwen zijn ze opeens opgeschoven naar de voorhoede. Allochtone vrouwen lopen op tal van terreinen ‘achter’ op hun autochtone seksegenoten. De ‘reeds gee¨mancipeerde’ autochtone en allochtone vrouw wordt norm en rolmodel voor de traditionele migrantenvrouw. De arbeidsparticipatie van autochtone vrouwen en hun beperkte financie¨le afhankelijkheid van de overheid, worden als norm gesteld voor de participatie van allochtone vrouwen. De Nederlandse emancipatiestandaard is het zogeheten ‘anderhalf-model’, waarbij een van de partners, meestal de man, voltijds werkt en de andere partner een parttimebaan heeft met daarnaast de zorg voor kinderen en huishouding. Deze norm suggereert dat economische afhankelijkheid van de partner geen probleem is. Dat autochtone vrouwen met kinderen vaak economisch afhankelijk zijn van hun partner lijkt in mindere mate als probleem te worden gezien dan de beperkte economische zelfstandigheid van allochtone vrouwen. Deze tegenstrijdigheid is ook terug te zien in het publieke en politieke debat over migratie en integratie waar gelijke sekseverhoudingen vaak gepresenteerd worden als een van de centrale waarden van de Nederlandse identiteit, terwijl in werkelijkheid het traditionele kostwinnersmodel stevig verankerd ligt in de Nederlandse samenleving.5 De emancipatie van autochtone mannen (het stimuleren van zorgtaken) is helemaal uit het zicht geraakt en van de politieke agenda verdwenen. Allochtone mannen nemen hun plaats in als nieuwe doelgroep voor het emancipatiebeleid, maar concrete op hen gerichte maatregelen blijven beperkt tot het organiseren van discussies (TK 2003/2004, 29203, nr. 3, p. 4). Het zijn in de eerste plaats allochtone vrouwen die verantwoordelijk zijn voor de emancipatie van mannen en jongens. Deze visie wordt ook uitgesproken door de commissie PaVEM die de slogan ‘If you educate a woman, you educate a family’ hanteert.
170
CONNY ROGGEBAND EN MIEKE VERLOO: Nederlandse vrouwen zijn gee¨mancipeerd, allochtone vrouwen zijn een probleem
Inkrimpen van de prognose Terwijl de diagnose wordt uitgebreid, lijkt er sprake te zijn van een beperkte oplossing of prognose. Tussen 1995 en 2002 komt de overheid zowel in het multiculturele frame als in de restrictie- en slachtofferframes als belangrijkste beleidsactor naar voren. Het ‘individuele verantwoordelijksheidsframe’ van het kabinet-Balkenende II legt de verantwoordelijkheid in de eerste plaats bij de burger. De neoliberale koers van dit kabinet houdt in dat de overheid er niet langer voor kiest om (re)distributieve middelen en antidiscriminatiemaatregelen in te zetten. In de plaats daarvan komen ‘vormen van marktwerking’ (TK 2003/2004, 29203, nr. 1, p. 12) en het stellen van eisen aan immigranten om de taal te leren en de culturele waarden en normen te accepteren, waarbij ‘inburgeraars zelf de kosten van de inburgering dragen’ (ibid., p. 10). In het individuele verantwoordelijkheidsframe van kabinet-Balkenende II zijn allochtone (moslim)vrouwen zowel de belangrijkste doelgroep van beleid als de verantwoordelijke actoren. Allochtone vrouwen zijn in de eerste plaats zelf verantwoordelijk voor hun emancipatie en participatie in de samenleving (TK 2003/2004, 29203, nr. 3, p. 1). De rol van de overheid hierbij beperkt zich tot ‘het uitlokken van initiatieven door de doelgroep zelf. Waar nodig zullen eisen worden gesteld’ (ibid.). Allochtone vrouwen moeten zich net als hun autochtone seksegenoten emanciperen. In haar toespraak bij de startconferentie van de commissie-PaVEM op 1 september 2003, stelt de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie Verdonk de emancipatie van autochtone vrouwen als voorbeeld voor allochtone vrouwen: ‘Vrouwen eisten een prominentere plaats in de samenleving. Dat is gelukt; ze wisten hun achterstandspositie weg te werken.’ De belangrijke rol van de overheid in het emancipatieproces van autochtone vrouwen wordt door de minister niet genoemd, waardoor de indruk wordt gewekt dat veranderingen vooral het resultaat zijn van individuele inspanningen, en niet (ook) van actieve overheidsinterventie. Van allochtone vrouwen wordt verwacht dat zij dit proces zullen herhalen, waarbij de overheid zichzelf ontslaat van de taak hieraan een actieve bijdrage te leveren. Emancipatie valt, aldus de minister, ‘slechts gedeeltelijk te realiseren vanuit Den Haag. De politiek stelt wel kaders’ (toespraak 1 september 2003, zie bijlage). Er is ook een verschuiving in de doelen en middelen van het beleid. Terwijl tussen 1995 en 2002 voornamelijk doelen werden geformuleerd die betrekking hadden op de terreinen van arbeid, zeggenschap en onderwijs, hebben in het plan van aanpak uit 2003 nog slechts twee van de elf voorgestelde initiatieven betrekking op arbeidsmarkt en onderwijs (TK 2003/2004, 29203, nr. 3, p. 2-3). Andere initiatieven in dit plan zijn het doorbreken van het isolement van met name oudere allochtone vrouwen, het stimuleren van discussies over gedwongen huwelijken, genitale verminking, eerwraak, seksualiteit en de emancipatie van allochtone mannen. Deze initiatieven hebben betrekking op culturele belemmeringen voor participatie en de hieraan gekoppelde maatregelen zijn vooral symbolisch (‘het laten voeren van dialogen en debatten’ en een bewustwordingscampagne) (ibid., p. 4-5).
171
MIGRANTENSTUDIES, 2006, NR. 4
In de frames van de overheid worden problemen van integratie en emancipatie steeds meer geı¨ ndividualiseerd en ‘geculturaliseerd’, wat resulteert in inconsistent beleid. De ‘individuele burger’ is verantwoordelijk voor het probleem. Het probleem is echter de cultuur en het blijft onduidelijk hoe een individu de cultuur moet veranderen. De middelen zijn in toenemende mate symbolische middelen als bewustmaking en dialoog. Daarnaast is er een inconsistentie in de doelen en de wijze waarop het probleem wordt geconstrueerd. Zo stelt de overheid zich bijvoorbeeld tot doel negatieve beeldvorming te bestrijden, maar speelt zelf een actieve rol in het instandhouden van deze beeldvorming door steeds opnieuw de positie van allochtone vrouwen te koppelen aan thema’s als eerwraak, gedwongen huwelijken en huiselijk geweld. Daarnaast wil de overheid de dialoog tussen autochtonen en allochtonen stimuleren, terwijl zij door haar eigen framing zelf telkens de culturele kloof tussen deze groepen benadrukt. Een ander voorbeeld van inconsistentie is de sterke nadruk op de eigen verantwoordelijkheid van migranten om hun emancipatieproces vorm te geven, terwijl de overheid de normen hiervoor vrij gedetailleerd voorschrijft.
Een verklaring voor de politisering van allochtone vrouwen Hoe kunnen we nu begrijpen dat allochtone vrouwen een bijna ‘emblematisch’ beleidsprobleem zijn geworden? Een analyse van de institutionele context, in het bijzonder het burgerschaps- en integratieregime en het Nederlandse genderregime, biedt een mogelijke verklaring. Aan het einde van de twintigste eeuw was het Nederlandse burgerschapsregime te karakteriseren als een civiel territoriaal regime, waar migranten een relatief gemakkelijke toegang tot het Nederlandse staatsburgerschap hadden, en cultureel pluralisme, gebaseerd op de erfenis van de verzuilingsstructuur, waar de cultureel en religieuze instituties van migranten door de overheid erkend en gesteund werden (Koopmans et al., 2005). Aan het begin van het nieuwe millennium heeft zich hierin echter een aantal belangrijke wijzigingen voorgedaan. In april 2001 trad een nieuwe Vreemdelingenwet in werking die de toegang voor nieuwe immigranten en asielzoekers moeilijker maakte (Doomernik, 2005). Daarnaast is sinds 2003 een nieuwe wet op het Nederlands staatsburgerschap in werking getreden die striktere eisen aan integratie stelt. Waar aanvankelijk bij integratie vooral aan arbeid en onderwijs werd gedacht, legt deze nieuwe wet volgens Doomernik (2005, p. 35) meer nadruk op loyaliteit en het kiezen voor Nederlanderschap. Maatregelen als verplichte burgerschapscursussen moeten de integratie en aanpassing van nieuwe migranten vergemakkelijken en de acceptatie van Nederlandse waarden bevorderen. De focus op culturele integratie, naast sociaaleconomische integratie, heeft gezorgd voor meer aandacht voor de sekseverhoudingen binnen etnische groeperingen. Bepaalde gegenderde culturele en religieuze praktijken, zoals gearrangeerde huwelijken, apart onderwijs voor jongens en meisjes en sluiering, worden gezien als strijdig met liberale ‘westerse’ waarden. Gender staat dus centraal in dit waardeconflict. Vrouwen worden vaak voorgesteld als
172
CONNY ROGGEBAND EN MIEKE VERLOO: Nederlandse vrouwen zijn gee¨mancipeerd, allochtone vrouwen zijn een probleem
cultuurdragers en symbool van etnische scheidslijnen, daarnaast worden vooral vrouwen geacht specifieke culturele, etnische en religieuze tradities te beschermen (Yuval-Davis & Anthias, 1989). Deze verbinding tussen vrouwelijkheid en cultuur kan een verklaring bieden voor de nadruk van de overheid op vrouwen als sleutelfiguren voor culturele verandering en emancipatie. Het Nederlandse genderregime is ambivalent. Aan de ene kant streeft de overheid naar een anderhalfmodel, dat wil zeggen een gezinsconstructie waarbij de partners ‘anderhalve’ betaalde baan hebben (bijvoorbeeld een kostwinner en halftijds werkende partner of twee partners die beiden parttime werken) en dit combineren met de zorg voor kinderen. Terwijl autochtone gezinnen in toenemende mate aan dit model voldoen, is dit nog niet het geval bij allochtone gezinnen (Keuzenkamp & Merens, 2006). Deze ‘achterstandsoptiek’ biedt een verklaring voor het kiezen van allochtone vrouwen als nieuwe doelgroep van het emancipatiebeleid. Aan de andere kant staat het genderregime dat de overheid in haar vreemdelingenbeleid hanteert bijna haaks op de doelen van het emancipatiebeleid (Van Walsum, 2003). Huwelijksmigranten worden zowel economisch als legaal afhankelijk gemaakt van hun echtgenoot (m/v). Een inwoner van Nederland die met iemand van buiten de EU wil trouwen moet 120 procent van het minimumloon verdienen en een arbeidscontract bezitten van minimaal een jaar. Verder worden er voorwaarden aan de woonruimte gesteld. De nieuwe partner heeft pas na drie jaar recht op een zelfstandige verblijfsvergunning, mits hij of zij kan bewijzen economisch zelfstandig te zijn (Van Walsum, 2003). Deze eisen plaatsen vrouwen juist in een kwetsbare, afhankelijke positie. De verschuiving naar allochtone vrouwen als centrale doelgroep in het emancipatie- en integratiebeleid kan worden gezien als het gevolg van verschuivingen in de politiek, van een paarse coalitie, naar een coalitie van liberalen en christen-democraten. De positie van de VVD past strategisch zowel binnen het neoliberale frame van een terugtredende overheid, als het individuele verantwoordelijkheidsframe en de ‘strengere eisen’. Voor het CDA is emancipatiebeleid altijd een lastig terrein geweest, het geeft sterk de voorkeur aan ‘familiewaarden’. De etnisering van emancipatiebeleid haalt de aandacht weg bij de ‘autochtone’ emancipatie. Deze partijpolitieke verklaring kent echter zijn beperkingen. De strengere eisen aan inburgering en integratie en de nadruk op individuele verantwoordelijkheid zijn, zoals onze analyse laat zien, al ingezet door de paarse kabinetten. Binnen de linkse partijen heerst al langer grote verdeeldheid als het gaat om integratie- en minderhedenvraagstukken. Eind jaren negentig van de vorige eeuw kwam bijvoorbeeld een aantal prominente PvdA-leden, onder wie Paul Scheffer, Arie van der Zwan en Ayaan Hirsi Ali, met kritiek naar buiten op het door hun partij gepropageerde minderhedenstandpunt. Ook ten aanzien van vrouwenemancipatie neemt links geen eenduidig standpunt in, zo schaften verschillende linkse partijen begin jaren negentig hun eigen vrouwenorganisaties af. Deze ambivalenties en verschuivingen leiden tot onverwachte coalities. Zo kreeg de linkse roep om specifiek en structureel beleid ten aanzien van allochtone vrouwen steun van rechts, met als onbedoeld gevolg (vanuit de
173
MIGRANTENSTUDIES, 2006, NR. 4
initiatiefneemsters gezien) dat het emancipatiebeleid radicaal van inhoud veranderde en overheidssubsidies voor bestaande vrouwenvoorzieningen en -organisaties werden overgeheveld naar allochtone vrouwenorganisaties en -initiatieven.
Conclusie Onze reconstructie van de frames die binnen het Nederlandse minderheden- en emancipatiebeleid circuleren, laat zien dat er sprake is van twee belangrijke verschuivingen op deze beleidsterreinen. Minderheden en integratiebeleid zijn van genderneutraal beleid veranderd in seksespecifiek beleid, waarbij de nadruk sterk op vrouwen is komen te liggen. Emancipatiebeleid is in diezelfde periode sterk etnisch geworden, waarbij het zwaartepunt vrijwel exclusief is komen liggen op de emancipatie van allochtone vrouwen. Allochtone vrouwen worden gezien als sleutelfiguren in het emancipatie- en integratieproces van minderheden. Hierbij worden vrouwen vooral benaderd in hun rol van moeders en echtgenotes, die hun kinderen en gezin moeten opvoeden in de richting van culturele verandering. In de dominante overheidsframes wordt de nadruk gelegd op modernisering en individuele verantwoordelijkheid, waarbij de tweedeling tussen ‘autochtonen’ en ‘allochtonen’ versterkt wordt. Terwijl in de probleemdefinitie de ‘geı¨ mporteerde’ cultuur van migranten in toenemende mate geproblematiseerd wordt, wordt impliciet gesteld dat de dominante cultuur geen probleem vormt. De aandacht wordt verschoven van sociaaleconomische naar culturele belemmeringen voor participatie. Dit betekent dat migranten eerst hun cultuur moeten veranderen voordat ze volledig kunnen integreren en participeren in de Nederlandse samenleving. Het ideaal van integratie met behoud van de eigen culturele identiteit is daarmee definitief opzijgeschoven. Bestaande machtsverhoudingen worden door het dominante overheidsvertoog bestendigd. De frames die de boventoon voeren in het beleid reproduceren sociale scheidslijnen en tegenstellingen tussen ‘Nederlanders’ en ‘allochtonen’, tussen mannen en vrouwen, tussen traditionele (moslim) en moderne (‘westerse’) culturen. Tussen deze categoriee¨n bestaat een duidelijke ongelijkheid in macht en status. Door migrantenvrouwen te presenteren als een categorie vrouwen die hulp nodig heeft bij hun emancipatieproces kan de overheid zichzelf in de rol van goedbedoelende helper plaatsen. De regering beperkt deze rol echter vooral tot het formuleren van criteria en eisen met betrekking tot allochtone vrouwen, zonder hen verder de benodigde hulpbronnen of toegang te geven of belemmeringen voor participatie weg te nemen. Het resultaat is dat de overheid een paternalistische speler wordt die zichzelf beperkt tot een restrictieve in plaats van proactieve rol. De frames die het politieke debat domineren scheppen zowel bepaalde mogelijkheden als belemmeringen voor allochtone vrouwen om zich te identificeren met het beleid en erin te participeren. In de eerste plaats heeft beleid gericht op de emancipatie en integratie van allochtone vrouwen een aantal directe effec-
174
CONNY ROGGEBAND EN MIEKE VERLOO: Nederlandse vrouwen zijn gee¨mancipeerd, allochtone vrouwen zijn een probleem
ten. Striktere regels voor immigratie en inburgering bemoeilijken de positie van zogenoemde ‘importbruiden’ (e´n -bruidegoms). Hun verblijfsvergunning is afhankelijk van hun partner, waardoor zij zich in een kwetsbare positie bevinden. Daarnaast stelt de nieuwe regelgeving strengere eisen aan immigranten. Zij moeten een inburgeringstraject volgen en examen doen. Onder meer wordt van hen verwacht dat zij de taal leren en werk zoeken. In de tweede plaats hebben de frames een indirect, maar belangrijk effect op de identificatie en participatie van allochtone vrouwen. De manier waarop deze groep vrouwen in het beleid wordt gepresenteerd en benaderd heeft mogelijk effect op hun zelfbeeld (Bacchi, 2005). Wanneer allochtone vrouwen e´n hun cultuur en godsdienst als een probleem worden gedefinieerd, kan dit ertoe leiden dat zij zichzelf als probleem gaan zien, of waarschijnlijker nog, afstand van dit beleid zullen nemen omdat ze zich er niet in kunnen vinden en niet als probleem willen worden gezien. Aan de andere kant schept de grote aandacht voor allochtone vrouwen in het beleid ook mogelijkheden. Politieke partijen kunnen bijvoorbeeld allochtone vrouwen aantrekken als experts en woordvoerders met betrekking tot deze thema’s. Een aantal partijen heeft een allochtone woordvoerder op de terreinen van emancipatie en integratie die mogelijk alternatieve probleemdefinities en -oplossingen naar voren kan brengen in het politieke debat. De aandacht schept dus ook politieke en discursieve mogelijkheden voor de mobilisatie van allochtone vrouwen. Baumgartner en Mahoney (2002, p. 9) wijzen op ‘the ability of new public policies to create or promote the growth of new social movement organisations’. Volgens hen zorgt de dynamiek van beleid ervoor dat wanneer nieuwe onderwerpen op de politieke agenda verschijnen ook nieuwe groepen in het maatschappelijk middenveld kunnen ontstaan die zich hiermee bezig gaan houden. Volgens deze redenering zorgt de toegenomen aandacht voor migrantenvrouwen ook voor politieke mogelijkheden in termen van toegang en facilitatie. De overheid kan bijvoorbeeld toenadering tot allochtone vrouwenorganisaties zoeken om hun advies te vragen of om ze te betrekken bij de uitvoering van het overheidsbeleid. Voorwaarde hiervoor is echter dat vrouwen zich ook op positieve wijze identificeren met het beleid.
Noten *
Conny Roggeband werkt als postdoc-onderzoeker aan de Faculteit der Sociale Wetenschappen van de Vrije Universiteit te Amsterdam. Zij houdt zich bezig met de politisering en mobilisering van migrantenvrouwen in vergelijkend perspectief. Correspondentieadres:
[email protected], tel. 020-5988639. Mieke Verloo is universitair docent politicologie en genderstudies aan de Radboud Universiteit Nijmegen en permanent non-residential fellow bij het IWM, Institute for Human Science te Wenen. Zie ook www.quing.eu
1.
Wij zijn van mening dat dit niet altijd bewust en strategisch gebeurt, omdat betrokken actoren
175
MIGRANTENSTUDIES, 2006, NR. 4
2. 3. 4.
5.
vaak onvolledig zicht hebben op al deze processen, en omdat de machtswerking van frames deels ook niet-intentioneel is. Zie hiervoor http://www.mageeq.net, en Mieke Verloo (2005). Beschikbaar via http://docs.szw.nl/pdf/34/2003/34_2003_3_3547.pdf. De commissie-Blok is op 3 december 2003 door de Tweede Kamer ingesteld als tijdelijke commissie Onderzoek integratiebeleid. De commissie heeft als doel de Kamer in staat te stellen een oordeel te vormen over het integratiebeleid van de Nederlandse regering in de afgelopen dertig jaar. De commissie maakte haar bevindingen bekend in januari 2004. Volgens het eindrapport van de commissie heeft het overheidsbeleid niet volledig gefaald en zijn jongere generaties veel meer geı¨ ntegreerd in de Nederlandse samenleving dan de eerste generatie migranten. Recente beleidsontwikkelingen, waaronder het nieuwe zorgstelsel, betekenen zelfs een versterking van dit model (zie ook Tonkens, 2006).
Literatuur Baumgartner, D.M. & Mahoney, R.L. (2002) Social movements, the rise of new issues, and the public agenda. In: D.S. Meyer et al. (eds), Routing the opposition: social movements, public policy, and democracy. Minnesota: University of Minnesota Press. Bacchi, C. (2005). The Mageeq project: Identifying contesting meanings of ‘gender equality’. The Greek Review of Social Research 117 B’2005, 221-234. Doomernik, J. (2005). The state of multiculturalism in the Netherlands. Canadian Diversity 4(1), 32-35. Entzinger, H. (2003). The rise and fall of multiculturalism: The case of the Netherlands. In: C. Joppke & E. Morawska (eds), Toward assimilation and citizenship; Immigration in liberal nationstates (pp. 59-86). Londen: Palgrave Macmillan. Graaf, H. van de & Hoppe, R. (1992). Beleid en politiek. Muiderberg: Coutinho. Hajer, M.A. (1995). The politics of environmental discourse: Ecological modernization and the policy process. Oxford: Oxford University Press. Joppke, C. (2004). The retreat of multiculturalism in the liberal state: theory and policy. The British Journal of Sociology 55(2), 237-257. Keuzenkamp, S. & Merens, A. (red.) (2006). Sociale atlas van vrouwen uit etnische minderheden. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Koopmans, R., Statham, P., Giugni, M. & Passy, F. (2005). Contesting citizenship. Minnesota: University of Minnesota Press. Rein, M. & Scho¨n, D. (1996). Frame-critical policy analysis and frame reflective policy practice. Knowledge and Policy 9(1), 88-90. Snow, D.A. & Benford, R.D. (1988). Ideology, frame resonance and participant mobilization. International Social Movement Research 1, 197-219. Snow, D.A. & Benford, R.D. (1992). Master frames and cycles of protest. In: A.D. Morris, & C.M. Mueller (eds.), Frontiers in social movement theory (pp.133-155). New Haven: Yale University Press. Stone, D. (1989). Causal stories and the formation of policy agendas. Political Science Quarterly 104(2), 281-300. Tonkens, E. (2006). Marie werd wijzer. Aart-Jan ook? http://www.emancipatie.nl/home/Focus/ Beleidsplan_2006-2010/Evelien_Tonkens/ Triandafyllidou, A. & Fotiou, A. (1998). Sustainability and modernity in the European frame: a frame theory approach to policy making. Sociological Research online 3(1). Verloo, M. & Roggeband, C. (1994). Emancipatie-effectrapportage: theoretisch kader, methodiek en voorbeeldrapportages. Den Haag: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Verloo, M. & Roggeband, C. (1996). Gender impact assessment: the development of a new instrument in the Netherlands. Impact Assessment 14(1), 3-20. Verloo, M. (2005). Mainstreaming gender equality in Europe. A critical frame analysis approach. The Greek Review of Social Research 117 B’2005, 11-34.
176
CONNY ROGGEBAND EN MIEKE VERLOO: Nederlandse vrouwen zijn gee¨mancipeerd, allochtone vrouwen zijn een probleem
Walsum, S. van (2003). ZMV-vrouwen en het recht – Een frisse wind vanaf de derde golf. Lover 30(4), 25. Yuval-Davis, N. & Anthias, F. (1989). Women-nation-state. London: MacMillan.
Bijlage 1 Primaire bronnen beleidsdocument/ titel debat
nr.
Emancipatiebeleid 1996: Emancipatie in uitvoering Wet Inburgering Nieuwkomers, April 9, 1998 Minderhedenbeleid 1998 [Hoofdstuk 8. Zwarte, migranten en vluchtelingenvrouwen in het emancipatiebeleid.] Integratiebeleid 1999-2002; Nota Kansen krijgen, kansen pakken Rapportage Integratiebeleid Etnische Minderheden 1999 [Hoofdstuk 7. Zwarte, migranten en vluchtelingenvrouwen in het emancipatiebeleid.] Vreemdelingrechtelijke rechtspositie van vrouwen in het vreemdelingenbeleid; Notitie over de rechtspositie van vrouwen in het vreemdelingenbeleid met een afhankelijk verblijfsrecht, april 2000 Vreemdelingrechtelijke rechtspositie van vrouwen in het vreemdelingenbeleid; Verslag algemeen overleg op 15 juni 2000 over de brief van 25 april 2000 Evaluatie Wet Voorkoming Schijnhuwelijken; Brief minister bij aanbieding van het onderzoeksrapport Uitvoering van de Wet Voorkoming Schijnhuwelijken. Wijziging van de regeling in Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot de voorkoming van schijnhuwelijken Emancipatiebeleid 2000 Emancipatiebeleid 2001 Emancipatiebeleid 2002 Toespraak minister Verdonk bij start conferentie van de commissie-Rosenmo¨ller, 1 september 2003
TK, 1995/1996 24406 nr. 5 TK 1997/1998, 25114, nr. 1 TK, 1997/1998, 25601, nr. 2 TK 1999/2002, 26333, nr. 2 TK 1999/2000, 26815, nr. 2
TK 1999/2000, 27111, nr. 1
TK 1999/2000, 27111, nr. 8
TK 1998-1999, 26276, 26862 nr. 3
26814, nr. 1 27411, nr. 1 28009, nr. 1 http://www.justitie.nl/onderwerpen/ familie_en_gezin/samenlevingsvormen/ Huwelijk_tussen_personen_van_hetzelfde_geslacht/ Toespraak-minister-Verdonk-tgvcie-Rosenmoller.aspx?cp=34&cs=2001 Rapportage Integratiebeleid Etnische Minderheden 2003; TK 2003/2004, 29203, nr. 1 Brief minister met brief Integratiebeleid Nieuwe Stijl Rapportage Integratiebeleid Etnische Minderheden 2003; TK 2003/2004, 29203, nr. 3 Brief ministers ter aanbieding van een plan voor de emancipatie en integratie van vrouwen en meisjes uit etnische minderheden, 28 oktober 2003 Toespraak minister de Geus, 25 jaar emancipatiebeleid, http://www.emancipatieweb.nl/ 15 november 2003 25jaar_speech Rapportage Integratiebeleid Etnische Minderheden 2003; TK 2003/2004, nr. 58, pag. 3840-3844 Verslag algemeen overleg op 10 maart 2004, TK 2003/2004, 29203, nr. 9 Rapportage Integratiebeleid Etnische Minderheden 2003; TK 2004/2005, 29203, nr. 16, 18, 22 Brief ministers over de stand van zaken van het plan van aanpak emancipatie en integratie op hoofdlijnen m.b.t. vrouwen en meisjes uit etnische minderheidsgroepen en algemeen overleg hierover op 1 februari 2005 en 17 maart 2005
177
MIGRANTENSTUDIES, 2006, NR. 4
beleidsdocument/ titel debat
nr.
Emancipatiemonitor 2004 Parlementair debat eerwraak, 10 februari 2005 Brief minister over onder meer de aanpak van eerwraak en maatregelen ter bescherming van bedreigde vrouwen in de vrouwenopvang Aanpak huiselijk geweld; Verslag algemeen overleg gehouden op 10 februari 2005
TK 2004/2005, 26862, nr. 32 TK 2004/2005, nr. 49, pp. 3170-3180 TK 2004/2005, 29203, nr. 15 en 28345, nr. 38
178
MIGRANTENSTUDIES, 2006, NR. 4
Voorbij de onzichtbaarheid of naar een verdere stigmatisering van ‘de´ allochtone vrouw’ in een actief pluralistisch Vlaanderen?
Gily Coene en Chia Longman*
Inleiding: gender en multiculturalisme Ook in Belgie¨ wordt, zoals in andere Europese landen, in het kader van debatten over de multiculturele samenleving en integratie van nieuwkomers en minderheden sinds kort aandacht besteed aan de positie van vrouwen uit minderheidsgroepen. ‘Gedwongen’ huwelijken, ‘eer’ gerelateerd geweld, genitale verminking en de ‘hijab’ zijn genderspecifieke thema’s die in verschillende landen en in varie¨rende mate in de media en het beleid aan bod zijn geweest. Dergelijke kwesties verwijzen dikwijls naar de – vermeende – inferieure status van minderheidsvrouwen en kunnen analytisch gesitueerd worden in wat binnen feministische multiculturele studies wordt aangeduid als de discussie over het spanningsveld tussen gendergelijkheid (gelijkheid tussen man en vrouw) en respect voor culturele of religieuze diversiteit. Het debat over het spanningsveld tussen gendergelijkheid en respect voor culturele diversiteit vond in maatschappelijke kringen vooral ingang door de publicatie van Susan Okins intussen uitvoerig becommentarieerde essay Is multiculturalism bad for women? (1999). Door dit essay en de reacties die erop volgden werd de aandacht expliciet gericht op de genderdimensie in vraagstukken van de multiculturele samenleving, en meer in het bijzonder in verband met de positie van moslimminderheden in diverse westerse liberale staten. Waar Okin vooral beoogde te wijzen op enkele spanningsvelden tussen multiculturalistische en feministische idealen (Okin, 2005; Fisher, 2004) zonder de eerste daarmee volledig te discrediteren, werd haar inbreng dikwijls geı¨ nterpreteerd om de identiteit en aanspraken van de nieuwe – door recente immigratie ontstane – culturele en religieuze minderheidsgroepen te diskwalificeren, en/of ze als bedreiging voor de democratische rechtsstaat voor te stellen.1 In deze bijdrage wordt de vraag gesteld op welke wijze(n) de vermeende spanningen tussen gendergelijkheid enerzijds, en respect voor culturele en
179
MIGRANTENSTUDIES, 2006, NR. 4
religieuze diversiteit anderzijds, recentelijk binnen de Vlaams-Belgische context zijn geproblematiseerd, en in welke mate dit tot dusverre heeft bijgedragen aan belangstelling voor en beleidsinitiatieven ten aanzien van de maatschappelijke participatie en emancipatie van ‘allochtone’2 vrouwen. In Belgie¨ heeft de positie van allochtone vrouwen vooral publieke aandacht gekregen tijdens het ‘hoofddoekendebat’ dat zich eind 2004 tot begin 2005 naar aanleiding van het rapport van de commissie-Stasi (2004) en later de wet op de laı¨ cite´ in Frankrijk ontwikkelde. We geven een overzicht en bespreking van dit debat en gaan na welke implicaties dit heeft gehad voor vrouwen in minderheidsgroepen. In deze discussie stond, net als in Frankrijk, de gelijkheid tussen vrouwen en mannen centraal, meer dan een debat over de Belgische lekenstaat en de interpretatie van het neutraliteitsprincipe in relatie tot godsdienstvrijheid. De vermeende onderdrukking van vrouwen uit minderheidsgroepen werd onder meer aangegrepen om ‘het failliet van de multiculturele samenleving’ te onderschrijven en de assimilatie aan de westerse vermeende genderegalitaire cultuur te propageren. Dit leidde onder meer tot een mobilisatie van allochtone vrouwenorganisaties en moslimvrouwen die verontwaardigd reageerden op de retorische uitbuiting van feminisme en vrouwenemancipatie en de wijze waarop het debat over hun hoofden heen werd gevoerd. Naast wetsvoorstellen in de lijn van het Franse voorbeeld werden op politiek vlak initiatieven genomen op het gebied van het bevorderen van de interculturele en interlevensbeschouwelijke dialoog, en werd de discussie over de invulling van het neutraliteitsprincipe en de Belgische lekenstaat3 gelanceerd. Ook ‘witte’ vrouwenorganisaties werden opgeroepen een standpunt in te nemen en/of ontwikkelden initiatieven met betrekking tot de interculturalisering van hun organisatie. Ten slotte zien we dat ook het gelijkekansenbeleid voor vrouwen en mannen expliciete aandacht besteedt aan ‘diversiteit’. Naast de hoofddoekendiscussie en haar directe repercussies kan dit beleidsdomein bij uitstek worden gee¨valueerd naargelang het probeert de maatschappelijke participatie en emancipatie van allochtone vrouwen als actoren na te streven. Door de gefederaliseerde context is het niet mogelijk een eenduidig en vergelijkend beeld te schetsen van de wijze waarop in de Vlaamse dan wel in de Waalse en/of Belgische context met de hoofddoekdiscussie wordt omgesprongen. Hoewel bijvoorbeeld de scheiding tussen kerk en staat in Belgie¨ en de verhouding tussen de godsdiensten en levensbeschouwingen en de overheid, een federale en constitutionele aangelegenheid is, is de bevoegdheid voor de integratie van allochtone minderheden en migranten gefederaliseerd. Dit heeft tot gevolg dat het multiculturele of integratiebeleid in Vlaanderen en Wallonie¨ op verschillende wijzen wordt ingevuld.4 In Vlaanderen heeft het etnisch-culturele minderhedenbeleid of doelgroepenbeleid en het verplichte inburgeringsbeleid zich in het verleden sterk laten inspireren door het Nederlandse voorbeeld, terwijl in Wallonie¨ de filosofie van het migrantenbeleid meer gericht is op de sociale integratie en de bestrijding van kansarmoede en nauwer aansluit bij het Franse republikeinse gedachtegoed. Deze dichotomiserende voorstelling is een sterke simplificering van een
180
GILY COENE EN CHIA LONGMAN: Voorbij de onzichtbaarheid of naar een verdere stigmatisering van ‘de´ allochtone vrouw’ in een actief pluralistisch Vlaanderen?
veel complexere historische en maatschappelijke werkelijkheid. Dat blijkt onder meer uit de bijzondere positie die Brussel inneemt (cf. Jacobs, 2004) en de verschillende breuklijnen (cf. Martiniello, 2004), zoals tussen vrijzinnigen en katholieken. Deze bepalen nog steeds, naast de linguı¨ stische-communautaire en politieke breuklijnen, de Belgische context en de institutionele ruimte waarbinnen de aanspraken op volwaardige integratie van nieuwe minderheden en nieuwe burgers moeten worden vertaald. Diverse gebeurtenissen, zoals de moord op Theo van Gogh in Nederland, de doodsbedreigingen aan het adres van de zaakvoerder Vannieuwenhuyse van het West-Vlaamse bedrijf Remmery en zijn werkneemster Naı¨ ma Amzil, de rellen in de Franse banlieus en, zij het in beperkte mate, in de Brusselse randgemeenten, hebben dan ook een belangrijk, maar eerder dubbelzinnig stempel gedrukt op het debat over multiculturaliteit in het gefederaliseerde Belgie¨. Enerzijds is, in de lijn met de post-09/11- en islamofobe tendensen in andere Europese landen, een duidelijke verrechtsing waar te nemen die duidelijk wordt uit een retoriek over het ‘failliet van de multiculturele samenleving’. Dit bleek onder meer uit de ‘dyabolisering’ van de in Vlaanderen ontstane Arabische Europese Liga, en meer in het bijzonder van haar leider Dyab Abou Jahjah.5 De doodsbedreigingen in 2005 waarbij het ontslag werd gee¨ist van Naı¨ ma Amzil, omdat ze een hoofddoek draagt, hielden de bevolking en politici anderzijds ook een spiegel voor tot welke verschrikkelijke intolerantie de problematisering van andere culturen en religies kon leiden.6 Door haar beheerste reactie, en in het bijzonder haar West-Vlaamse tongval, kon Naı¨ ma Amzil bij het Vlaamse publiek op heel wat sympathie rekenen. Het nieuwsweekblad Knack bekroonde haar eind 2005 zelfs als mens van het jaar. Deze waardering lijkt dus enerzijds te getuigen van multiculturele tolerantie, hoewel ze eveneens blijkt geeft van een grote verwondering over het feit dat juist een hoofddoekdragende vrouw in die mate ‘geı¨ ntegreerd’ zou kunnen zijn dat ze zich ook het lokale dialect had eigen gemaakt. Niettemin heeft de zaak Amzil bijgedragen tot een positievere beeldvorming ten aanzien van de hoofddoek, en een zekere verschuiving teweeggebracht in het debat over de emancipatie van moslimvrouwen, door ook de problematiek van racistische en genderspecifieke etnische discriminatie op de arbeidsmarkt in de openbaarheid te brengen.7
‘Elke dwang tot sluieren is onaanvaardbaar’: de lancering van het hoofddoekendebat De controverse rond de hoofddoek in Belgie¨ bereikte haar hoogtepunt toen minister van Binnenlandse Zaken Patrick Dewael begin 2004 in toonaangevende Vlaamse en Waalse kranten een opiniestuk publiceerde getiteld ‘Elke dwang tot sluieren is onaanvaardbaar’ (Dewael, 2004). Daarin wordt, geı¨ nspireerd door het verschijnen van het rapport van de Franse commissie-Stasi in november 2003, een verbod bepleit op het dragen van de hoofddoek in het openbaar onderwijs en de openbare diensten. Dewael beroept zich in zijn
181
MIGRANTENSTUDIES, 2006, NR. 4
pleidooi zowel op het neutraliteitsprincipe als op de gelijkheid van vrouwen en mannen, en meer in bijzonder op de emancipatie van moslimvrouwen. Discussies over de hoofddoek zijn in Belgie¨, net als in andere Europese landen, niet helemaal nieuw. Vanaf eind jaren tachtig vonden verscheidene discussies en rechtszaken plaats, bijvoorbeeld met betrekking tot het dragen van de hoofddoek op school of op pasfoto’s voor identiteitskaarten. In 1989 verboden de directies van enkele gemeentescholen uit het Brusselse moslimmeisjes het dragen van de hoofddoek. Enkele meisjes negeerden deze maatregel en werden weggestuurd. Hetzelfde jaar werd het verbod geannuleerd door de Rechtbank van Eerste Aanleg in Brussel (een vonnis dat werd bevestigd in 1990) op basis van de onderwijswet van 1959 die neutraliteit en respect voor godsdienstvrijheid bepaalt (Goethals, 1996). Hoewel deze uitspraak de verschillende interpretaties van het principe van de scheiding tussen kerk en staat in de Belgische lekenstaat en de Franse Republiek aangeeft, bleef ook in Belgie¨ de hoofddoek het voorwerp van een vaak zeer geladen politieke en publieke discussie. Naast de interpretatie van de scheiding van kerk en staat of de invulling van het neutraliteitsprincipe werden de emancipatie en bevrijding van de onderdrukte moslimvrouw een centrale inzet van dit debat (Longman, 2003). In het essay Gedwongen sluieren is onaanvaardbaar verklaart Dewael zich bijvoorbeeld akkoord met de bewering van de Franse president Chirac dat ‘de graad van beschaving finaal wordt bepaald door de plaats die vrouwen in de samenleving kunnen innemen’ en dat dit bijgevolg elke vorm van gedwongen sluieren onaanvaardbaar maakt, net als gedwongen huwelijken, seksuele verminking en polygamie. Een dergelijke ‘obsessie met het lot van moslimvrouwen’ zoals Abu-Lughod (2002) het omschrijft, wordt tegenwoordig toegepast in vele contexten: van de ‘oorlog tegen terreur’, zoals de rechtvaardiging van de Verenigde Staten voor militaire interventie in Afghanistan (Bracke, 2005) tot het ‘failliet van de multiculturele samenleving’ in Europese landen. In het opiniestuk wordt selectief verwezen naar een aantal getuigenissen van moslimvrouwen (vooral in de Franse context) die ‘de sluier hebben afgedaan’ en omstreeks deze periode over hun ervaringen publiceerden of in de media bekendheid verwierven. Dewael beroept zich bijvoorbeeld op het anti-hijab standpunt van schrijfsters als Samira Bellil, Fade´la Amara (van Ni putes, ni soumises) en de Iranese Chahdortt Djavann (van het essay Bas les voiles!). Zij betogen volgens hem dat alle vormen van sluieren symbolisch zijn voor de status van de vrouw als ‘seksobject’ en ‘potentie¨le zondares’ en dat moslimmeisjes in de Franse voorsteden zich sluieren uit bescherming tegen mannelijke seksuele agressie. Onderzoek waaruit blijkt dat de hijab geen eenduidige betekenis heeft (cf. El Guindi, 1999; Shirazi, 2001) of getuigenissen van moslima’s of moslimfeministen die vrijwillig de hoofddoek dragen komen in het essay van Dewael niet aan bod. Een andere ‘bevrijde’ seculiere moslima aan wie de auteur refereert, is de Nederlands-Somalische politica Ayaan Hirsi Ali. Nog voor haar internationale ‘doorbraak’ (cf. verkiezing tot een van de meest invloedrijke personen door het Noord-Amerikaanse Time Magazine in 2005), had Hirsi Ali ook al in Vlaanderen publieke bekendheid en een zekere populariteit verworven onder
182
GILY COENE EN CHIA LONGMAN: Voorbij de onzichtbaarheid of naar een verdere stigmatisering van ‘de´ allochtone vrouw’ in een actief pluralistisch Vlaanderen?
menig rechtse en liberale politicus door haar scherpe kritiek op de islam. Zij percipieert de islam als de´ centrale factor in de verklaring voor het ‘integratieprobleem’ van minderheden in Nederland (Hirsi Ali, 2002). Het omstredenzijn van de figuur van Hirsi Ali illustreert tevens de moeilijkheid en verdeeldheid waarvoor de witte feministische beweging in Nederland (en ook in Frankrijk) zich geconfronteerd zag. Haar standpunten met betrekking tot de onverzoenbaarheid tussen vrouwenemancipatie en wat zij omschrijft als de ‘islamitische cultuur’ (cf. maagdelijkheidscultus, gearrangeerde verkrachting, huiselijk geweld etc.) werden geclaimd door ‘kapers van het feminisme’ vanuit een antimulticulturalistisch perspectief. Zij werden bijvoorbeeld ook bijgestaan door witte feministes zoals Cisca Dresselhuys, de hoofdredactrice van het feministische maandblad Opzij, die uitdrukkelijk de hoofddoek met vrouwenonderdrukking associe¨ren (cf. Dresselhuys, 2001). Hoewel Hirsi Ali de precaire positie van vele minderheidsvrouwen op de politieke agenda had geplaatst, wordt haar anti-islamitische houding haar niet in dank afgenomen door veel moslimvrouwen, en heeft dit niet bepaald tot meer aandacht en steun voor het bestaande activisme onder vele zwarte en migrantenvrouwen geleid (Ghorashi, 2003; Brouwer & Ypeij, 2003). Controverses rond de hoofddoek en het sluieren reiken verder dan alleen een ‘stukje stof’ en zijn onbetwistbaar ‘gendered’. De paternalistische en orie¨ntalistische ‘ontsluierings’retoriek gaat, zoals Leila Ahmed (1992) stelt, terug tot koloniale episoden. Daarin proclameert de witte man de bevrijder of beschermheer te zijn van arme ‘onderdrukte’ moslimvrouwen. Interessant is dan ook om vast te stellen dat, ondanks de afwezigheid van een gelijkaardige koloniale geschiedenis als de Franse, onder invloed van de globale hegemonie van de gepercipieerde ‘botsing der beschavingen’, ook in Belgie¨ dit neo-orie¨ntalistische discours wordt ingezet om de eigen nationale identiteit te bekrachtigen.8 De hoofddoekcontroverse blijkt dan ook symptomatisch te zijn voor een crisis rond de identiteit van de hedendaagse westerse liberale natiestaat in haar relatie tot religieus-culturele minderheden. Vrouwenrechten, en in het bijzonder de emancipatie van moslimvrouwen, worden daarbij vaak op een retorische wijze aangewend om de macht en heerschappij over minderheidsgroepen te consolideren, onder het mom van superieure waarden, normen en/of nationale identiteit. We zien dus enerzijds de aanwending van een paternalistische beschermingsretoriek in dienst van een assimilatiediscours: de controle van het vrouwelijk lichaam (in dit geval het ontnemen van de vrije keuze voor het wel of niet bedekken daarvan) in de afbakening van de ‘eigen’ versus de ‘andere’ groepsidentiteit (Duits & Van Zoonen, 2006; Yuval-Davis, 1997). Parallel met deze beschermingsretoriek wordt de hoofddoek geassocieerd met een religieuze radicalisering onder Belgische moslims van de tweede of derde generatie. Daarbij wordt de ‘vrijwillige’ hoofddoekdraagster ook voorgesteld als symbool voor onaangepastheid en een bedreigende loyaliteit aan de islam (Fadil, 2004; Zemni & Kanmaz, 2003). Het hoofddoekendebat zou echter bijna doen vergeten dat eerder in Vlaanderen de genderdimensie in de toch vrij scherpe politieke controverses in verband met de multiculturele samenleving en de accommodatie van de islam
183
MIGRANTENSTUDIES, 2006, NR. 4
nagenoeg afwezig was. De hoofddoekenkwestie is dan ook symptomatisch voor de wijze waarop het debat over het spanningsveld tussen ‘feminisme en multiculturalisme’ en ‘gendergelijkheid en culturele diversiteit’ doorsijpelde en vaak zeer selectief en op retorische wijze werd vertaald naar verschillende maatschappelijke contexten en beleidspraktijken.
‘Niet over onze hoofden heen’: de mobilisatie van moslimvrouwen Tijdens de Vlaamse hoofddoekendiscussie in de media en politiek werd er – verscheidene protestmarsen in Antwerpen en Brussel en lezersbrieven in de kranten ten spijt – niet of slechts zeer beperkt naar de stem van moslima’s zelf geluisterd, en grotendeels ‘over hun hoofden’ heen gedebatteerd. Als reactie op deze uitsluiting en de wijze waarop de bevrijding van de moslimvrouw de inzet werd van een polarisering tussen minderheden en de dominante samenleving in Vlaanderen, ondertekenden 32 allochtone vrouwenorganisaties een open brief gericht aan minister Patrick Dewael. Deze mobilisatie kreeg verder vorm in de oprichting van zelforganisaties zoals het Actiecomite´ van Moslimvrouwen uit Vlaanderen (AMV) en in een persconferentie op 27 januari 2004 ‘in de hoop de Minister alsnog ertoe te bewegen de dialoog aan te gaan met allochtone vrouwen’ (AMV, 2005a, p. 4). Het Mechelse platform ‘Blijf van mijn hoofddoek’ werd eveneens opgericht en lanceerde een petitie tegen elke maatregel die het dragen van de hoofddoek op school inperkt.9 Ook het Steunpunt Allochtone Meisjes en Vrouwen (SAMV), een koepelorganisatie van allochtone vrouwenverenigingen, dat gesteund wordt door de Vlaamse regering, was verontwaardigd over de wijze waarop de discussie werd gevoerd ‘over de doelgroep’ in plaats van ‘met de doelgroep’. Het pleit voor een ‘positieve neutraliteit’, waarbij leerlingen en ook leerkrachten en ambtenaren het recht hebben een hoofddoek te dragen. Voorzichtig schipperend tussen de diversiteit en problematiek van de ‘dubbele emancipatie’ en ‘gemengde loyaliteiten’ onder vele allochtone vrouwen, heeft het SAMV als uitgangspunt een emancipatorische agenda waarin ruimte is zowel voor gender als etnische of culturele diversiteit (cf. www.samv.be; Coene & Longman, 2005, p. 29-38). Buiten de mediahype, vallen onder de activiteiten van het SAMV ook het netwerken tussen verschillende organisaties en het werken aan beeldvorming via deelname aan debatten en persconferenties. Aangezien het dominante vertoog rond de veronderstelling dat hoofddoekdragende vrouwen ‘gedwongen’ worden of onmogelijk ‘gee¨mancipeerd’ kunnen zijn, niet was gestoeld op enig onderzoek of bewijs, hebben organisaties zoals het AMV en de Brusselse Al-Marifa zelf enqueˆtes georganiseerd onder moslima’s over het al dan niet dragen van de hoofddoek.10 Recenter onderzoek in Vlaanderen (cf. Dala, 2005; Van der Heyden et al., 2005; Vanderwaeren, 2005) en naburige landen (cf. Afshar et al., 2005; Amiraux, 2003; Bartels, 2005) haalt eveneens de simplistische associatie onderuit tussen hoofddoek en onderdrukking bij de meeste moslima’s. Daarbij wordt vooral verwezen naar de groeiende individuele emancipatorische identiteitenpolitiek voor de tweede generatie moslima’s van deze geloofspraktijk.
184
GILY COENE EN CHIA LONGMAN: Voorbij de onzichtbaarheid of naar een verdere stigmatisering van ‘de´ allochtone vrouw’ in een actief pluralistisch Vlaanderen?
Typerend voor de hoofddoekencontroverse is de eenzijdige wijze waarop ook in zeer essentialistische termen rond genderongelijkheid en religie werd gedebatteerd. De positie van de vrouw werd alleen in relatie tot de islam aan de orde gebracht, terwijl het voordien nooit een argument is geweest om de bevoorrechting en overheidssubsidie¨ring van de katholieke kerk, die nog steeds weigert het priesterambt voor vrouwen open te stellen, ter discussie te stellen. Susan Okin (2002) stelt duidelijk dat een dergelijke genderdiscriminerende praktijk door een liberale democratische staat niet zou mogen ondersteund worden. Waar de gelijkheid tussen vrouwen en mannen in de Belgische grondwet is verankerd, staat ze eveneens een uitzonderingsregime toe in het kader van de eveneens grondwettelijk gewaarborgde godsdienstvrijheid. Dit illustreert nogmaals hoe het feminisme-multiculturalisme debat op een vrij selectieve wijze werd gebruikt om de islam en moslimminderheden te viseren.11
Van laı¨ cisering naar actief pluralisme? Geı¨ nspireerd door het Franse hoofddoekenverbod dienden senatoren van de Waalse socialistische (Anne-Marie Lizin, Parti Socialiste) en liberale partijen (Alain Destexhe, Mouvement des Re´formateurs Libe´raux) begin 2004 een voorstel in om de hoofddoek te verbannen uit openbare scholen en openbare diensten. De toenmalige minister van Maatschappelijke Integratie en Gelijke Kansen, Maria Arena (Parti Socialiste) reageerde afkeurend op dit voorstel in een oproep het debat over interculturaliteit niet te verengen tot de hoofddoek en nam meteen ook het initiatief tot de oprichting van een commissie Interculturele Dialoog (CID). Deze federale commissie werd in februari 2004 in het leven geroepen en kreeg de taak de stand van zaken op te maken van de interculturele verhoudingen op basis van overleg met veldwerkers, vertegenwoordigers van erediensten en levensbeschouwingen, institutionele vertegenwoordigers en deskundigen rond vier werkthema’s: staatsburgerschap, de gelijkheid tussen mannen en vrouwen, de basisbeginselen van overheidsdiensten en de plaats van religie in een maatschappij met een overwegend niet confessioneel karakter (commissie Interculturele Dialoog, 2005). Het eindrapport werd in mei 2005 gepubliceerd en behelst ongeveer honderd aanbevelingen en suggesties. In het algemeen betreft het hier een waardevolle oefening in het herdenken van de rol van culturele diversiteit en burgerschap in een gefederaliseerde democratische Belgische natiestaat vanuit een begrip van cultuur en identiteit die een eenzijdig essentialisme of particularisme noch een assimilatie of monocultuur bepleit (cf. UNDP, 2004). Het valt echter nog te bezien in hoeverre het rapport directe impact zal hebben op de publieke opinie en concrete beleidsmaatregelen zal inspireren.12 Een van de behandelde hoofdthema’s in het rapport, de relatie tussen kerk en staat, en in het bijzonder de invulling van het begrip ‘neutraliteit’ ten aanzien van religieuze tekens, dient in de specifiek Belgische context te worden geplaatst. Historisch is het seculariseringproces in Belgie¨ niet uitgemond in een strikte scheiding van kerk en staat zoals in Frankrijk, maar in een steunregime
185
MIGRANTENSTUDIES, 2006, NR. 4
van de Belgische staat aan de door haar erkende erediensten. Zo dragen alle Belgische burgers bij aan de financiering van de ‘erkende’ religieuze en levensbeschouwelijke gemeenschappen (inclusief de vrijzinnigheid), ongeacht hun persoonlijke overtuiging of inkomen. De staat lijkt daarmee aan de ene kant een neutrale en tolerante positie in te nemen tegenover de religies en levensbeschouwingen van haar burgers, maar beslist wel we´lke religies en gemeenschappen hij zal erkennen en financieren. Het formele criterium hiervoor zijn de algemene sociale, humanistische en morele belangen die zij vertegenwoordigen. In de praktijk is de erkenning en financiering echter vooral een kwestie van lobbyen en wordt de katholieke kerk in de allocatie van overheidsmiddelen duidelijk geprivilegieerd.13 Waar de islam met de vestiging van gastarbeiders vanuit moslimlanden zoals Marokko en Turkije al dertig jaren geleden officieel werd erkend, is er nog steeds geen sprake van gelijkberechting en wordt in termen van overheidsdotatie stiefmoederlijk behandeld, terwijl de islam intussen is uitgegroeid tot de e´e´n na grootste religie van het land. Hoewel de CID de organisatie noch financiering van de erediensten tot haar bevoegdheid rekent, onderstreept ze het fundamentele recht op godsdienstvrijheid, gelijke behandeling en de expliciete ondersteuning aan de moslimgemeenschap (via bijvoorbeeld de oprichting van een Belgisch Islaminstituut), naast een algemeen pleidooi voor een interlevensbeschouwelijke dialoog (CID, 2005, p. 80-81). Van belang voor de hoofddoekdiscussie is dat zij drie verschillende standpunten in verband met de invulling van neutraliteit bij de uitoefening van staatsfuncties verdedigbaar acht. Het eerste standpunt is gebaseerd op godsdienstvrijheid en inclusieve neutraliteit. Ze verdedigt de afwezigheid van beperkingen bij het dragen van religieuze tekenen door ambtenaren en erkent het wezenlijke verschil tussen de openbare dienst als dusdanig en de personen die er tewerkgesteld zijn. De voorstanders van dit standpunt menen dat de noodzakelijke neutraliteit van ambtenaren geen verband houdt met hun (kleding- of ander) voorkomen maar met hun daden als ambtenaar. Ook wordt gesteld dat meer zichtbaarheid van culturele en religieuze diversiteit in het openbaar ambt symbolisch en educatief een gunstig effect zou hebben, en dat de exclusieve opvatting van neutraliteit in feite vooral tekenen uitsluit die niet behoren tot de Noord-Europese traditie (ibid., p. 117-118). Het tweede standpunt is gebaseerd op het principe van de neutraliteit van de staat, met daarbij de opvatting dat deze een zekere ‘terughoudendheid’ vereist, of het verbod op elke vorm van uitdrukking van religieuze overtuiging voor ambtenaren in de eerste lijn en/of die in een gezagsrelatie staan ten opzichte van het publiek. Deze plicht tot terughoudendheid geldt dus niet voor alle ambtenaren, maar alleen voor ambtenaren die in een gezagsrelatie staan ten opzichte van het publiek of op een of andere manier macht kunnen uitoefenen over datzelfde publiek (ibid., p. 118). Het derde – het zogenoemde republikeinse – standpunt is eveneens gebaseerd op het principe van de neutraliteit van de staat, en vraagt in naam daarvan de afwezigheid van alle religieuze tekenen voor alle overheidsambtenaren, en dus ook voor ambtenaren die geen rechtstreeks contact hebben met het publiek. In deze visie primeert het belang van de openbare neutraliteit boven de individuele godsdienstvrijheid, en wordt neutraliteit niet alleen be-
186
GILY COENE EN CHIA LONGMAN: Voorbij de onzichtbaarheid of naar een verdere stigmatisering van ‘de´ allochtone vrouw’ in een actief pluralistisch Vlaanderen?
grepen als een kwestie van daden maar ook van het voorkomen van ambtenaren (CID, 2005, p.118-119). De CID doet geen uitspraak welke invulling van neutraliteit verkieslijk is, maar lanceert wel de idee dat neutraliteit niet hoeft te impliceren dat alle religieuze en levensbeschouwelijke tekens en kledij van ambtenaren moeten worden geweerd. Niet het principe van de neutraliteit (net als dat van de godsdienstvrijheid en het gelijkheidsbeginsel) staat ter discussie, maar wel hoe het in de praktijk moet worden toegepast, en meer bepaald of er moet worden gestreefd naar een verdere neutralisering van de openbare ruimte en diensten, dan wel naar een inclusieve invulling van deze neutraliteit waarin op een gelijkwaardige wijze uiting kan worden gegeven aan de diversiteit van de multiculturele samenleving. Volledigheidshalve willen we hieraan toevoegen dat de commissie wel van oordeel is dat de afwezigheid van religieuze tekenen in gebouwen de regel moet zijn, en dat de overheid meer inspanningen moet leveren om bepaalde openbare plaatsen verder te ‘neutraliseren’, met uitzondering van zeldzame religieuze tekenen die een grote historische of culturele waarde hebben. Vrij opmerkelijk is bijvoorbeeld dat het Vrouwen Overleg Komitee (VOK) zich nu achter de idee van inclusieve neutraliteit schaart, die moslimvrouwen in openbare diensten moet toestaan de hoofddoek te dragen tijdens het uitoefenen van de functie, terwijl deze organisatie jarenlang meestreed om de alomtegenwoordige katholieke invloed uit de openbare sfeer te bannen. De nieuwe ‘interculturele’ notie van ‘actief pluralisme’ gaat voorbij aan een ‘radicaal’ multiculturalistische filosofie (cf. Kukathas, 1997), alsook het passieve verzuilingsmodel (elk zijn ‘nest’, zie hierna) dat lange tijd de Belgische samenleving heeft gekarakteriseerd. Het concept vindt ook geleidelijk aan meer ingang bij politici (cf. Stevaert, 2005) en het middenveld. Dit concept – ook al bevindt de reflectie zich nog in een beginstadium en ligt het nog helemaal niet vast – verwijst naar een houding waarbij de religieuze diversiteit maximaal en actief ondersteund moet worden. Actief pluralisme lijkt onder meer in te houden dat men, na de grondige kennismaking met de eigen traditie, actief de levensbeschouwing van de ander gaat verkennen via de open interculturele ontmoeting.14 Paul de Hert (2006) plaatst echter ook kritische kanttekeningen bij het project van het actief pluralisme en waarschuwt ervoor hoe gemakkelijk het concept zich leent tot misbruik of gebruik door het goed georganiseerde katholieke blok als middel om de tanende greep van de eigen levensbeschouwing op het publiek te behouden. De vaststelling dat de openbare ruimte in Vlaanderen een verzuilde ruimte is, kan dan ook geen voldoende argument zijn om te streven naar een actief pluralisme in plaats van het behoud van de inmiddels bereikte status-quo, aldus De Hert (2006, p. 121-122). Pleidooien voor inclusieve neutraliteit in scholen en openbare diensten worden ook ondersteund door te verwijzen naar het on- of minder wenselijke alternatief van de vorming van een islamitische zuil. De ‘verzuiling’ is dan ook een van de meest opvallende en paradoxale effecten van het secularisatieproces in de Belgische samenleving: de creatie van een netwerk van middelen en instrumenten (van politieke partijen, vakbonden, tot vakantieoorden) gedra-
187
MIGRANTENSTUDIES, 2006, NR. 4
gen door de gemeenschap van burgers. Zoals Timmerman (2003, p. 20) stelt, staan deze zuilen in een dubbelzinnige verhouding tot de natiestaat waarin ze functioneren. Zij deden de identificatie van de burger met de natiestaat afnemen door het gevoel te behoren tot zijn/haar eigen – katholieke, socialistische, of liberale – nest, maar droegen tegelijkertijd bij aan de interne sociale cohesie. Voor immigranten betekent dit dat zij, ondanks het niet-ondergaan van een vergelijkbaar secularisatieproces, bijna gedwongen worden in dezelfde verzuilingslogica mee te stappen, willen ze een eigen plaats verwerven in het gastland. Toch lijken moslims in Belgie¨ niet bijzonder gewonnen te zijn voor de vorming van een ‘islamitische zuil’. Of de oprichting van eigen moslimscholen bijvoorbeeld zou bijdragen aan de emancipatie van de moslimminderheden wordt betwijfeld, en de voorkeur lijkt dan toch eerder uit te gaan naar verdere ontzuiling en uitbreiding van openbare scholen en diensten. Intussen kan echter ook niet worden ontkend dat de verzuiling nog altijd een realiteit is in Belgie¨, en dat het onthouden van dezelfde kansen aan religieuze minderheden een inbreuk op het gelijkheidsprincipe impliceert (De Ley, 1999). Een gelijkaardige redenering, waarin de expliciete erkenning van verschillen wordt geacht beter tegemoet te treden aan het gelijkheidsprincipe, vinden we dus eveneens terug in de meer recente pleidooien voor inclusieve neutraliteit. Op dit moment echter staat de realiteit nog veraf van de creatie van een allochtone of islamitische zuil (cf. Jacobs, 2006).
Naar een feministische kijk op interculturaliteit in witte vrouwenorganisaties Terwijl enkele allochtone politica’s in Vlaanderen de emancipatie van de allochtone vrouw op de politieke agenda zetten, heeft geen van hen de hoofddoekkwestie in de Belgische context erg belangrijk gevonden. Een beperkt aantal individuele ‘witte feministes’, heeft zich gedurende de hoofddoekendiscussie juist wel publiekelijk achter een anti-hijab standpunt geschaard. Zij deden dit vanuit bezorgdheid om de gepercipieerde navenante effecten voor de positie van allochtone vrouwen volgens de cultureel relativistische opvatting ten aanzien van religie en cultuur (cf. Mia Doornaert in de De Standaard, 10 november 2004). Het hoofddoekendebat leidde in Vlaanderen echter niet tot een volledige koerswijziging in het multiculturele beleid. Ook de ‘witte’ vrouwenbewegingen in Vlaanderen werden erop aangesproken standpunten in te nemen en hun visie en activiteiten uit te breiden naar de realiteit van de multiculturele samenleving. Zij reageerden eerder afwachtend met het formuleren van een standpunt met betrekking tot de hoofddoek (cf. de koepelorganisatie Nederlandstalige Vrouwenraad, in Het Laatste Nieuws, 10 december 2004), of afwijzend op de instrumentalisering van vrouwenemancipatie van de zijde van vooral de ‘witte ridders’ die het ‘in hun naam’ opnamen voor zogenaamd hoofddoekdragende onderdrukte moslimvrouwen (cf. de ondertekening van
188
GILY COENE EN CHIA LONGMAN: Voorbij de onzichtbaarheid of naar een verdere stigmatisering van ‘de´ allochtone vrouw’ in een actief pluralistisch Vlaanderen?
het Vrouwen Overleg Komitee van ‘Niet in onze naam’, De Standaard, 8 maart 2004; Bracke, 2005). De hoofddoekenkwestie heeft dan ook het debat over de relatie tussen feminisme en multiculturalisme en zelfs een interculturalisatieproces in de twee belangrijkste Vlaamse witte vrouwenorganisaties op gang gebracht (cf. S’Jegers, 2006). De Nederlandstalige Vrouwenraad (NVR) die een koepelorganisatie is van verschillende Vlaamse vrouwenverenigingen en recent nog haar honderdjarig bestaan vierde, ging van start met een intern diversiteitsproces ‘Naar een kleurrijke Vrouwenraad’ (2005-2006). Hiermee wil ze onder andere – en ook op instigatie van de subsidie¨rende minister – allochtone vrouwenorganisaties bij haar werk betrekken. Het Vrouwen Overleg Komitee (VOK), de oudste nog bestaande organisatie van de tweede feministische golf in Vlaanderen waarin vrouwen op persoonlijke titel zitten, telt intussen ook moslimfeministen onder haar actieve leden. In 2005 gaf ze ook de brochure Een feministische kijk op multiculturaliteit uit, waarin onder andere de ‘westerse eurocentrische toe-eigening’ van het feminisme en van universele waarden wordt bekritiseerd. Duidelijk geı¨ nspireerd door het rapport van de commissie Interculturele Dialoog, verdedigt het VOK het standpunt van de inclusieve neutraliteit, dat moslimvrouwen in openbare diensten zou moeten toestaan de hoofddoek te dragen tijdens het uitoefenen van de functie (VOK, 2005). Zij kiest daarmee duidelijk voor de antiracistische kaart en acht het streven naar secularisering en ontzuiling hieraan ondergeschikt. De Nederlandstalige Vrouwenraad heeft echter tot op heden geen consensus kunnen bereiken over een houding ten aanzien van de hoofddoek.
‘Kleur’ in het gelijkekansenbeleid De positie van vrouwen in minderheidsgroeperingen heeft via de hoofddoekendiscussie politieke belangstelling gekregen, wat ook tot uiting komt in aandacht voor ‘diversiteit’ in het recente gelijkekansenbeleid. Intussen is gendergelijkheid op zichzelf, zoals in andere West-Europese landen, na decennia van feministische strijd, ook in Belgie¨ verankerd in de grondwet, het recht en het beleid. Het huidige gelijkekansenbeleid in Belgie¨ is zowel een federale als een regionale (en zelfs een lokale – stedelijke) bevoegdheid met eigen ministers en wordt zowel horizontaal (gendermainstreaming in alle beleidsdomeinen) als verticaal (specifieke maatregelen voor het behalen van gendergelijkheid) gedefinieerd. Naast vrouwen worden allochtonen, personen met een handicap, ouderen en holebi’s (homo, lesbie¨nne, bi) aangeduid als doelgroepen van het gelijkekansenbeleid. Verschillen in de communautaire invullingen van het gelijkekansenbeleid, dat zich sinds kort expliciet richt op vrouwen uit minderheidsgroepen, blijken alleen al uit de wijze waarop deze groep conceptueel wordt aangeduid en vormen daardoor de eerste belangrijke inzet in de articulatie van een beleid: allochtone (Vlaamse niveau), respectievelijk migrantenvrouwen (Federale niveau). Hiermee verbonden komt ook het vraagstuk naar voren van de ‘etnische’ registratie die de achterstelling, bijvoorbeeld op de arbeidsmarkt, in kaart
189
MIGRANTENSTUDIES, 2006, NR. 4
zou kunnen brengen. Samengevat kunnen we dus stellen dat de Vlaamse minderhedenpolitiek het mogelijk maakt ‘allochtone’ vrouwen meer ‘zichtbaarheid’ te geven in termen van beleid, terwijl aan Franstalige zijde juist wordt gewezen op de stigmatiserende effecten en de wijze waarop dit de onderlinge verdeeldheid tussen bevolkingsgroepen op kunstmatige wijze zou teweegbrengen. Allochtone vrouwen waren nagenoeg onzichtbaar in de voorafgaande Vlaamse legislatuur (die zich richtte op kwesties als pariteit of de gelijke vertegenwoordiging van vrouwen aan de ene kant en de emancipatie van minderheden aan de andere). Toch heeft de in 2004 nieuw aangestelde minister van gelijke kansen in haar beleidsbrief (2004-2009) in de taal van transversale gelijke kansen en met de toepassing van intersectionele terminologie,15 zich toegelegd op het aan de orde stellen van de emancipatie van allochtone (vooral moslim)vrouwen, naast ‘de emancipatie van mannen’ en het behalen van gelijkheid voor holebi’s, mensen met lage inkomens en oudere vrouwen. Aan deze gendergelijkheidsfilosofie lijkt de idee ten grondslag te liggen dat voor het overgrote deel van de ‘autochtone’ vrouwen de emancipatie grotendeels is verwezenlijkt. Deze minister heeft ook (zelf)organisaties van allochtone vrouwen en religieuze (zelf)organisaties van moslimvrouwen benaderd en hun de vraag voorgelegd wat hun visie is op de islam als middel voor emancipatie van moslimvrouwen. Dit was alvast een opvallend element in de context van een liberale democratie en een politiek klimaat waar de plaats van religie in de openbare ruimte en de relatie tussen religie en politiek opnieuw ter discussie wordt gesteld. Het door de Vlaamse regering gesteunde Steunpunt voor Allochtone Meisjes en Vrouwen start overigens ook in 2006 met een experimenteel project in een aantal moslimagroepen in Vlaanderen in verband met de Koran als emancipatorisch instrument. Om een dialoog op gang te brengen werden vanuit het ministerie ‘livinggesprekken’ gestart met vrouwen van verschillende culturele en religieuze achtergronden. Verschillende zelforganisaties werden uitgenodigd voor een opvoering van het Nederlandse theaterstuk ‘De gesluierde monologen’, dat werd gevolgd door een debat tussen de genodigden, de minister, de regisseur en acteurs. Een aantal moslimvrouwen verliet echter vroegtijdig de voorstelling. Kritiek werd geleverd op de manier waarop dergelijke initiatieven bijdragen tot de orie¨ntalistische en ‘geseksualiseerde’ beeldvorming van moslimvrouwen en van moslimmannen als onderdrukkers. Organisaties aan de basis (cf. Blijf van mijn hoofddoek) hebben tevens de manier bekritiseerd waarop ‘kunst’ wordt aangewend bij het omgaan met wat zij zien als ‘politieke’ problemen, zoals discriminatie en achterstelling in onderwijs en tewerkstelling (Het Nieuwsblad, 18 april 2005). Ook de federale minister van Ambtenarenzaken, Maatschappelijke Integratie, Grootstedenbeleid en Gelijke Kansenbeleid, Christian Dupont (Parti Socialiste) stelt de aandacht voor ‘migrantenvrouwen’ in zijn beleid centraal. Er wordt prioriteit gegeven aan het juridische statuut van vrouwen van vreemde oorsprong door de oprichting van ‘Steunpunten Internationaal Privaatrecht voor vrouwen van vreemde afkomst’. Zij hebben als taak vrouwen te
190
GILY COENE EN CHIA LONGMAN: Voorbij de onzichtbaarheid of naar een verdere stigmatisering van ‘de´ allochtone vrouw’ in een actief pluralistisch Vlaanderen?
informeren en bij te staan in de verdediging van hun rechten. Een tweede prioriteit maar weinig geconcretiseerd als thema betreft de ‘impact van het beleid inzake sociale en professionele inschakeling op vrouwen van vreemde oorsprong’.16 Wat het emancipatie- en gelijkekansenbeleid betreft kunnen we dus concluderen dat vrouwen uit minderheidsgroepen, in tegenstelling tot voorheen, specifiek worden benaderd. Daarnaast biedt ook het (Vlaamse) minderhedenbeleid een institutionele ruimte waarbinnen allochtone vrouwen als specifieke categorie hun belangen kunnen en trachten te articuleren, naast talrijke andere domeinen, instellingen en structuren, zoals het onderwijs, de gezondheidszorg, en het welzijnswerk (cf. Coene, 2006). We zien op sommige plaatsen, bijvoorbeeld in het gezondheidsbeleid en de preventie van borstkanker, dat inderdaad aandacht wordt besteed aan de behoeften en de specifieke situatie van vrouwen uit minderheidsgroepen. Om op een gelijkwaardige wijze in beleid te worden benaderd dienen vrouwen uit minderheidsgroepen dan ook de aandacht te vestigen op hun specifieke behoeften en belangen, wat bijgevolg het gevaar van stigmatisering en uitsluiting inhoudt. Het verwerven van een strategisch-emancipatorische positie als specifieke aandachtsgroep in verschillende domeinen is een dubbelzinnige opdracht die met Gloria Wekker (2002) nog het best metaforisch kan worden aangeduid als ‘nesten bouwen op een winderige plek.’
Slotbeschouwingen Hoewel het hoofddoekendebat in Belgie¨, in tegenstelling tot Frankrijk, niet in een algemeen verbod uitmondde, blijven individuele scholen en stageplaatsen eigen beperkingen opleggen, met als gevolg dat een toenemend aantal moslima’s in hun onderwijs- en arbeidsmogelijkheden wordt beperkt. Een aantal rechtszaken aangespannen door moslima’s tegen het verbod op het dragen van bijvoorbeeld hoofddeksels op hun school werd verworpen. De inrichtende macht en schoolbesturen beslissen autonoom of ze de hoofddoek toestaan of verbieden. Dit geldt voor de verschillende onderwijsnetten, het katholiek onderwijs, het openbaar onderwijs, het provinciaal onderwijs en het gemeentelijk of stedelijk onderwijs. Geen enkel net nam tot nog toe hierover een algemeen standpunt in, maar men laat het over aan de lokale autonomie van de scholen om te bepalen of het dragen van een hoofddoek door leerlingen en/of leerkrachten is toegestaan. Katholieke scholen bepalen zelf of het hoofddoek dragen past binnen het kader van de ‘Opdrachtenverklaring van het Katholiek Onderwijs’ en hun eigen opvoedingsproject met betrekking tot hun beleid rond omgaan met verscheidenheid in hun school, aldus de woordvoerder van het Vlaams Secretariaat van het Katholiek Onderwijs. De Centrale Raad van het Gemeenschapsonderwijs verwijst naar zijn aanbevelingen voor het schoolreglement.17 Zo werden in augustus 2006 ondanks een aangetekend beroep twee hoofddoekdragende moslimleerkrachten op een Brusselse school van het openbaar onderwijs ontslagen op grond van het schoolreglement dat opvallende religieuze symbolen verbiedt. Voor het provinciale net en het stedelijk en gemeentelijk onderwijs zijn het dan weer de respectieve provincies,
191
MIGRANTENSTUDIES, 2006, NR. 4
steden en gemeenten die zelf hieromtrent een standpunt dienen in te nemen (Klasse, februari 2004, p. 41). Wat de boerka of niqaab (gezichtssluier) betreft, hebben enkele steden in Vlaanderen eveneens omwille van de identificatieplicht en ‘veiligheidsredenen’, een verbod in de openbare ruimte uitgevaardigd. De wijze waarop gender- en multiculturele thema’s worden aangekaart illustreert in elk geval de verschillende breuklijnen en complexe politieke verhoudingen die het Vlaamse politieke landschap tekenen (Martiniello, 2004; Jacobs, 2004). Deze lijken er in de praktijk voor te zorgen dat de evolutie van het multiculturele beleid in Vlaanderen dan ook bijzonder moeilijk eenduidig is te orie¨nteren in vergelijking met de omringende landen. Enerzijds is het ongetwijfeld zo dat de opeenvolgende electorale overwinningen en het xenofobe populisme van de extreem rechtse partij het Vlaams Belang een bijzonder sterke invloed uitoefenen op het integratie- en minderhedenbeleid. Genderthema’s,18 zoals de vermeende onderdrukking van ‘de´ allochtone vrouw’, worden daarbij vaak symbolisch en letterlijk aangewend ten dienste van een eerder neokoloniale of assimilatiepolitiek. Dergelijke houdingen weerspiegelen ook algemenere tendensen, zoals in het huidige immigratiebeleid in vele landen (bijvoorbeeld rond gedwongen en schijnhuwelijken), of de idee van de ‘botsing van beschavingen’ waarin het Westen wordt gevierd als de enige en ultieme verdediger van vrouwenrechten (cf. Abu-Lughod, 2002; Coene & Longman, 2005; Eisenstein, 2004). Vrouwen in migranten- en minderheidsgroepen vormen daarmee zelf vaak de inzet van een agenda die hun eigen belangen overstijgt, terwijl ze als actoren strijd moeten leveren om als gelijkwaardige burgers e´n vrouwen hun belangen in het beleid erkend te zien. De Vlaamse multiculturele context en de Belgische problematiek worden enerzijds gekenmerkt door een complexe constellatie van verschillende interne politieke en maatschappelijke breuklijnen en anderzijds door hun ontvankelijkheid voor externe en soms tegenstrijdige invloeden uit de buurlanden Frankrijk en Nederland. Deze vormt dan ook een vrij uniek kader waarbinnen de genderdimensie zich, naast of beter door vele andere dimensies van verscheidenheid heen, manifesteert – zij het geleidelijk aan en op een onvermijdelijk ambigue wijze.
Noten *
Chia Longman is postdoctoraal onderzoeker bij het Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek – Vlaanderen en verbonden aan het Centrum voor Interculturele Communicatie en Interactie aan de Universiteit Gent. Correspondentie:
[email protected] Gily Coene is een postdoctoral Marie Curie fellow aan de Centre for Research in Ethnic Relations aan de University of Warwick.
1.
Een dergelijke eenzijdige lezing vinden we bijvoorbeeld bij Paul Cliteur terug die in een bijdrage over de scheiding tussen kerk en staat, Okins stellingname als volgt samenvat: ‘Moller Okin schrijft dat het multiculturalisme allerlei culturele praktijken gedoogt die op gespannen voet staan met de waarden van de westerse democratische staten, zoals de gelijke berechtiging
192
GILY COENE EN CHIA LONGMAN: Voorbij de onzichtbaarheid of naar een verdere stigmatisering van ‘de´ allochtone vrouw’ in een actief pluralistisch Vlaanderen?
2.
3.
4.
5.
6.
7.
van man en vrouw. Dat niet-westerse culturen daarvan niet uitgaan, wordt hen vergeven, want wij mogen als westerlingen geen vreemde culturen aan ‘‘onze’’ normen onderwerpen’ (Cliteur, 2006, p. 178). Persoonlijk geven we de voorkeur aan de in Nederland gebruikte afkorting ‘zmv-vrouwen’, die staat voor ‘zwarte, migranten- en vluchtelingenvrouwen’. Om echter verwarring te vermijden, hanteren we in dit artikel ook de term ‘allochtone vrouwen’, omdat deze in het debat gangbaar is. De Belgische lekenstaat is nooit een republikeinse staat geweest zoals Frankrijk, en heeft ook geen gelijkaardige en koloniale geschiedenis waarin het hijab discours al een inferioriserende rol speelde (El Hamel, 2002). De Belgische staat erkent de georganiseerde vrijzinnigheid – in het Franstalige landsgedeelte eveneens aangeduid met ‘la laı¨ cite´’ – als een eredienst tussen de anderen. De alomtegenwoordige aanwezigheid van het katholicisme in het maatschappelijke leven heeft echter wel een sterke laı¨ ciserende oppositie in het leven geroepen, die ook gedeeltelijk wordt heropgewekt in de nasleep van het hoofddoekendebat. De ‘georganiseerde’ vrijzinnigheid echter lijkt zich meer aan te sluiten bij pleidooien voor actief pluralisme. De sterke politieke en maatschappelijke verankering van de christelijke zuil en de christendemocratische partij in Vlaanderen houden een andere spiegel voor aan nieuwe culturelereligieuze minderheden om hun aanspraken op volwaardige maatschappelijke integratie te ontwikkelen. Dit is in de eerste plaats te merken aan het verschil in terminologie dat wordt gehanteerd. Hoewel ook in Vlaanderen wordt gediscussieerd over de wenselijkheid van deze terminologie is het begrip ‘allochtonen’ een gangbare term, zoals blijkt uit de naam van de door de overheid ondersteunde koepelorganisatie van verschillende verenigingen en zelforganisaties, namelijk het ‘Steunpunt Allochtone Meisjes en Vrouwen’. Dit neemt niet weg dat sommige individuele vrouwen zich door deze benaderingswijze ‘geallochtoniseerd’ voelen en zichzelf niet in termen van een ‘allochtone’ identiteit willen identificeren, maar dit als een stigmatiserende categorie beschouwen. Deze visie is sterker aanwezig in het Franstalige overwegend socialistische landsgedeelte, waar de socio-economische en klassenpositie nog sterker als primair referentiekader wordt gehanteerd. De term wordt dan terecht geproblematiseerd ten aanzien van de tweede en derde generatie: hoe lang blijft men zogeheten ‘allochtoon’? In Wallonie¨ en Brussel is de term ‘immigrant’ gangbaarder en wordt de term ‘allochtoon’ doorgaans als stereotyperend beschouwd. De term migrant wordt echter ook oneigenlijk gebruikt om Belgen van buitenlandse oorsprong aan te duiden die in de eigenlijke zin van het woord noch als ‘immigranten’ noch als ‘allochtonen’ kunnen worden bestempeld (commissie Interculturele Dialoog, 2004. p. 41). Deze protest- en identiteitsbeweging werd in de media en door politici vrij snel gekaderd als een kwaadwillige manipulatie van de – al dan niet legitieme – frustraties van migrantenjongeren met het oog op staatsondermijnende doeleinden (De Witte, 2004). Tussen eind november 2004 en maart 2005 ontving bedrijfsleider Rik Vannieuwenhuyse van het West-Vlaamse delicatessenbedrijf Remmery zeven anonieme dreigbrieven. Daarin werd telkens het ontslag gee¨ist van zijn 32-jarige werkneemster Naı¨ ma Amzil omdat ze een hoofddoek droeg, ook tijdens het werk. De zaak kreeg veel media-aandacht en zowel Naı¨ ma Amzil als haar werkgever kon op heel wat steun en sympathie rekenen van het brede publiek. Rik Vannieuwenhuyse werd geprezen om zijn halsstarrige weigering toe te geven aan de dreigingen en om de verdediging van zijn werkneemster. De dreigingen werden ook hevig veroordeeld door de regering, het middenveld en Koning Albert II, die hen uitnodigde op het koninklijk paleis. Naı¨ ma Amzil zou na de zevende brief (met kogels) tijdelijk ontslag nemen. Zo wordt recentelijk ook de lage arbeidsmarktparticipatie van ‘allochtone’ vrouwen gehekeld. Ook hier zien we verschillende ideologische discours: aan de linkerzijde wordt de aandacht gevestigd op het probleem van de achterstelling in het onderwijs en discriminatie en racisme op de arbeidsmarkt. Aan de genderdimensie werd echter tot nog toe weinig aandacht besteed. De misvatting (cfr. Martens, Ouali, e.a., 2005, p. 31) die nogal sterk leeft is dat ‘allochtone’ meisjes door hun betere schoolprestaties relatief minder discriminatie zouden ervaren op de arbeidsmarkt dan ‘allochtone’ jongens. Aan rechterzijde wordt de lage arbeidsmarktparticipatie van allochtone vrouwen dan weer vooral ‘culturalistisch’ geduid. Bart Somers, voorzitter van de Vlaamse Liberalen (VLD) verklaart de lage activiteitsgraad bij Turkse en Marokkaanse vrouwen door ‘de sociale druk van bijvoorbeeld de echtgenoot’ (website Vijf-
193
MIGRANTENSTUDIES, 2006, NR. 4
8.
9. 10.
11.
12.
13.
14.
194
kamp voor aanpak werkloosheid bij allochtonen). De impact van negatieve beeldvorming en discriminatie op basis van gender en etniciteit, bijvoorbeeld ten aanzien van moslimvrouwen (cf. E-Quality, 2005), wordt in dit discours niet erkend, net zo min als de etnostratificatie van de arbeidsmarkt en de problematiek van onderkwalificatie waarmee hooggeschoolde allochtone vrouwen (vooral in Brussel) te kampen hebben (Brussels Observatorium van de Arbeidsmarkt en Kwalificaties, 2004, p. 25). Naar aanleiding van het essay van Dewael en de discussie in Frankrijk lanceerde bijvoorbeeld ook het Vlaams Blok in de Gentse gemeenteraad een voorstel om hoofddoeken en sluiers te verbieden in het stadsonderwijs, weliswaar onder het mom van de bevrijding van moslimmeisjes, maar in werkelijkheid, zoals een ander gemeenteraadslid opmerkte, om te tonen ‘wie de baas is’ (Het Nieuwsblad, 29 januari 2004). www.bismillah.be/blijfvanmijnhoofddoek AMV nam een aselecte steekproef van 225 moslimvrouwen en -meisjes uit de provincie Antwerpen in de leeftijdscategorie van 11 tot 52 jaar. De grootste groep was van Marokkaanse origine, maar ook vrouwen en meisjes van Turkse origine vormden een belangrijk percentage. Een kleine minderheid van autochtone moslimbekeerlingen, Tsjetsjenen, Afghanen en Somalie¨rs behoort eveneens tot de respondenten. Zowel vrouwen als meisjes met en zonder hoofddoek hebben deelgenomen (AMV, 2005b). Al’Marifa (vereniging zonder winstoogmerk ‘De Kennis’) verspreidde en verwerkte in 2004 met eigen middelen eveneens een enqueˆte onder duizend vrouwen van vooral Marokkaanse en Turkse origine uit voornamelijk het Brusselse hoofdstedelijk gewest (Al’Marifa, 2004). Een dergelijke selectieve verontwaardiging stelden we ook vast naar aanleiding van de al dan niet vermeende uitspraken van de AEL-leider Abou Jahjah, opgetekend in een interview met het weekblad Knack anno 2002 in verband met de positie van de vrouw in de islam en homoseksualiteit. Dit ontlokte ook aan linkerzijde heel wat kritiek op de beweging. Het conservatieve en antifeministische Vaticaans vertoog in de ‘pauselijke brief gericht aan de bisschoppen’ (2004), onderschreven door de Belgische Kardinaal Danneels, ontlokte daarentegen nauwelijks enige verontwaardiging. Zo bejubelt een journalist de manier waarop een recenter rapport met betrekking tot de cursus maatschappelijke orie¨ntatie voor nieuwkomers onder het Vlaamse inburgeringsbeleid (commissie ‘ter invulling van de cursus maatschappelijke orie¨ntatie’, 2006) korte metten maakt met de ‘vrijblijvendheid’ van het eerdere CID-rapport (De Standaard, 5 mei 2006). Hoewel de notie van ‘actief pluralisme’ (zie verder de tekst van deze paragraaf) ook is opgenomen, worden ‘hoofdwaarden’ onderstreept zoals vrijheid, gelijkheid, solidariteit, respect en burgerschap, en wordt vooral de nadruk gelegd op een discours over ‘rechten en plichten’. Zo wordt de koppeling van recht op sociale huisvesting aan een plicht tot basiskennis van het Nederlands verdedigd, en wordt illegaal verblijf op het grondgebied sterk afgekeurd, aangezien dit zou kunnen ‘leiden tot een toestand van wetteloosheid die niet bevorderlijk is voor een gezonde samenleving’ (commissie ‘ter invulling van de cursus maatschappelijke orie¨ntatie’, 2006, p. 11). Aan het begin van de negentiende eeuw werden katholicisme en protestantisme erkend, gevolgd door de anglicaanse, Israe¨litische (1870), islamitische (1974) en orthodoxe (1985) diensten. Niet-confessionele gemeenschappen worden sinds 1993 door de staat gesubsidieerd. Ondanks het feit dat het aantal praktiserende katholieken de afgelopen drie decennia sterk is afgenomen, geniet het katholicisme nog steeds een geprivilegieerde positie en ontvangt ze het overgrote deel van de financie¨le middelen. Haar dotatie wordt berekend naar het aantal inwoners van een parochie, ongeacht of deze katholiek gelovig zijn of niet. Hoewel de islam qua aantal aanhangers de een na grootste religie in het land is, wordt slechts een heel miniem gedeelte van de subsidies verdeeld per praktiserende moslim (cf. Husson, 2004). Om die scheefgroei in de verdeling van middelen bij te sturen wordt gedacht aan een soort levensbeschouwelijke en religieuze registratie van inwoners op lokaal vlak. Ludo Abicht bijvoorbeeld ziet actief pluralisme als een authentiek pluralisme: ‘Authentiek pluralisme, waarbij men zowel de andere actief wil benaderen als de pluraliteit van levensvisies wil bewaren, moeten we dan eerder verstaan als een belangstelling voor, een interesse in andere levensbeschouwingen. We hebben er namelijk alle belang bij de andere benadering van gedeelde levensvragen te leren kennen en ons als het ware binnen de mentaliteit van de ander te plaatsten, om van binnenin zoveel mogelijk te begrijpen en aan te voelen hoe de anderen
GILY COENE EN CHIA LONGMAN: Voorbij de onzichtbaarheid of naar een verdere stigmatisering van ‘de´ allochtone vrouw’ in een actief pluralistisch Vlaanderen?
15.
16. 17.
18.
dezelfde algemeen menselijke problemen bekijken en trachten op te lossen’ (Abicht, 2006, p. 231). De visie op gelijke kansen steunt op vier pijlers: Emancipatie (en empowerment): bevrijding van onrechtvaardige beperkingen en de nadruk op individuele ontplooiing en ‘versterking’; Non-discriminatie: houdt in dat men personen of groepen van personen niet uitsluit omwille van specifieke kenmerken of eigenschappen; Diversiteit: verscheidenheid op groepsniveau die als kenmerkend en verrijkend voor onze samenleving wordt beschouwd; Solidariteit: bewustzijn van samenhorigheid en bereidheid om verantwoordelijkheid te nemen voor mensen met wie men zich kan identificeren (Beleidsnota Gelijke Kansen, 2004-2009, p. 12). www.christiandupont.be: beleid - interculturaliteit Meer bepaald naar algemene vestimentaire bepalingen: ‘persoonlijke smaak en overtuiging worden door onze school positief gewaardeerd maar het mag geenszins de bedoeling zijn om te provoceren, een inbreuk te plegen op de goede zeden of de vrijheid van anderen te belemmeren. Tevens mogen de eigen veiligheid of gezondheid noch die van anderen in het gedrang komen. Om redenen van hygie¨ne en/of veiligheid moet in sommige lessen aangepaste kledij worden gedragen. In sommige gevallen zal het dragen van haarnetjes, badmutsen of beschermkledij aangewezen of zelfs verplicht zijn, in andere gevallen zal door het instellingshoofd of de betrokken leerkracht, bijvoorbeeld in de lessen lichamelijke opvoeding en praktijkvakken, bij sport en zwemmen, naargelang het geval, het dragen van hoofddeksels, sieraden, losse kledij, sjaaltjes e.d. worden verboden, wanneer de hygie¨ne en/of veiligheid dit vereisen’ (geciteerd in Klasse, februari 2004, p. 41). Na de doodsbedreigingen in verband met de zaak Amzil blijft Dewinter bij het standpunt: ‘Wie een hoofddoek draagt, toont haar onwil tot integratie (...) Vrouwen van de derde generatie, zoals Naı¨ ma, kunnen we uiteraard niet meer terugsturen. Maar ik zie zoiets met lede ogen aan’ (Het Laatste Nieuws, 28 december 2004: website Vlaams Belang/Filip Dewinter). De zwangerschap van running mate Anke Vandermeersch wordt bij de start van het ledencongres van het Vlaams Belang door Filip Dewinter verwelkomd als het eigenhandig bestrijden van ‘de demografische neergang in Antwerpen’ (ledencongres Vlaams Belang 12 december 2004).
Literatuur Abicht, L. (2006). Actief pluralisme. Zeven stellingen. In E. Brems & R. Stockx (Red.), Recht en minderheden. De ene diversiteit is de andere niet (pp. 221-233). Reeks: Tegenspraak-cahier 26. Brugge: Die Keure. Abu-Lughod, L. (2002). Do muslim women really need saving? Anthropological reflections on cultural relativism and its others. American Anthropologist 104(3), 783-790. Afshar, H., Aitken, R. & Franks, M. (2005). Feminisms, islamophobia and identities. Political Studies 53(2), 262-283. Ahmed L. (1992). Women and gender in islam. Historical roots of a modern debate. New Haven: Yale University Press. Al Ma’rifa (De Kennis) v.z.w. (2004). Het dragen van de hoofddoek: vrije keuze of dwang? Onderzoeksrapport. Brussel. Amiraux, V. (2003). Discours voile´s sur les musulmanes en Europe: comment les musulmanes sontils devenues des musulmanes? Social Compass 50(1), 85-96. AMV (2005a). Editoriaal. Vooruit! Driemaandelijks tijdschrift van het AMV 1(1), 4. AMV (2005b). AMV Enqueˆte rond de hoofddoek. Vooruit! Driemaandelijks tijdschrift van het AMV 1(2), 25-28. Bartels, E. (2005). ‘Wearing a headscarf is my personal choice’ (Jasmina, 16 years). Islam and Christian – Muslim Relations 16(1), 15-28. Beleidsnota Gelijke Kansen 2004-2009 (2004). Ingediend door mevrouw Kathleen Van Brempt, Vlaams minister van Mobiliteit, Sociale Economie en Gelijke Kansen. Vlaams Parlement. Bracke, S. (2005). ‘Niet in onze naam!’ Een hartenkreet tegen de inzet van het feminisme in de ‘beschavingsoorlog’. In G. Coene & C. Longman (Red.), Eigen emancipatie eerst? Over de
195
MIGRANTENSTUDIES, 2006, NR. 4
rechten en representatie van vrouwen in een multiculturele samenleving (pp. 133-149). Gent: Academia Press. Brempt, K. Van (2004). Beleidsnota Gelijke Kansen 2004-2009. Ingediend door Mevrouw Kathleen Van Brempt, Vlaams Minister van Mobiliteit, Sociale Economie en Gelijke Kansen. Vlaams Parlement, zitting 2004/2005, 25 oktober 2004. Brouwer, L. & Ypeij, A. (2003). Gender en etniciteit: strijd om burgerschap in Nederland. Tijdschrift voor feministische antropologie 24(1), 3-14. Brussels Observatorium van de Arbeidsmarkt en Kwalificaties (2004). Situatie van de vrouwen op de arbeidsmarkt in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Brussel: Brussels Observatorium van de Arbeidsmarkt en Kwalificaties. Cliteur, P. (2006). Moet de scheiding van kerk en staat opnieuw worden geregeld? In: E. Brems & R. Stockx (Red.), Recht en minderheden. De ene diversiteit is de andere niet (pp. 167-180). Reeks: Tegenspraak-cahier 26. Brugge: Die Keure. Coene, G. (2006). De realisatie van een studie met het oog op het bepalen van de actielijnen inzake gender en migratie in het kader van de projecten van het Instituut voor de Gelijkheid van Vrouwen en Mannen. Eindrapport. Gent: Universiteit Gent. Coene, G. & Longman, C. (2005). Zoeken naar een evenwicht tussen feminisme en multiculturalisme volgens het Steunpunt Allochtone Meisjes en Vrouwen. Een interview met Judith Perneel en Nadia Babazia. In: G. Coene & C. Longman (Red.), Eigen emancipatie eerst? Over de rechten en representatie van vrouwen in een multiculturele samenleving (pp. 29-38). Gent: Academia Press. Commissie Interculturele Dialoog (2005). Eindverslag en Getuigenissen. Overhandigd aan de minister van gelijke kansen, sociale integratie en interculturaliteit, Christian Dupont, mei 2005. Brussel. Commissie ‘ter invulling van de cursus maatschappelijke orie¨ntatie’ (2006). Eindverslag. Overhandigd aan Vlaams minister van Binnenlands Bestuur, Stedenbeleid, Wonen en Inburgering Marino Keulen, mei 2006. Brussel: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Team Diversiteit en Inburgering. Dala, N. (2005). Als sluiers vallen. Vrouwenportretten. Antwerpen: Uitgeverij Houtekiet. De Ley, H. (1999). De islam: thuis in Vlaanderen? Ons Erfdeel 42(3), 366-374. Dewael, P. (2004). Elke dwang tot sluieren is onaanvaardbaar. De Morgen, 1 oktober 2004. Doornaert, M. (2004). Boerka noch babe. De Standaard, 10 november 2004. Dresselhuys, C. (2001). Van die dingen dus: Hoofddoek. Opzij (april), 7. Duits, L. & Zoonen, L. Van (2006). Headscarves and porno-chic: Disciplining girls’ bodies in the European multicultural society. European Journal of Women’s Studies 13(2), 103-117. Eisenstein, Z. (2004). Against empire. Feminism, racism, and the west. Londen & New York: Zed Books. El Guindi, F. (1999). Veil: modesty, privacy and resistance. Oxford & New York: Berg. El Hamel, C. (2002). Muslim diaspora in Western Europe. The islamic headscarf (hijab), the media and muslims’ integration in France. Citizenship Studies 6(3), 293-308. E-Quality (2005). Factsheet. Discriminatie en beeldvorming op de arbeidsmarkt. Een intersectionele aanpak gericht op gender en etniciteit. E-Quality: Kenniscentrum voor emancipatie in de multiculturele samenleving. Fadil, N. (2004). Het hoofddoekendebat: meer dan een debat over een stukje stof. Ethische perspectieven 4, 373-386. Fisher, L. (2004). Multiculturalism, gender and cultural identities. European Journal of Women’s Studies 11(1), 111-119. Ghorashi, H. (2003). Geen ruimte voor dialoog met moslim vrouwen: De arrogante inslag van de huidige vertogen over islam. Tijdschrift voor feministische antropologie 24(1), 22-30. Goethals, M. (1996). De islamitische hoofddoek: te nemen of te laten? In: R. Doom (Red.), Tolerantie getolereerd? Islamitische en westerse opvattingen (pp. 149-163). Gent: Mys & Breesch. Hert, P. de (m.m.v. Matthijs, N., El Jaouhari, H. & Dauw, B.) (2006). Sterven als vorm van integratie. Een republikeins halt tegen actief pluralistische begrafeniswetten. In: E. Brems & R. Stockx (Red.), Recht en minderheden. De ene diversiteit is de andere niet (pp. 107-134). Reeks: Tegenspraak-cahier 26. Brugge: Die Keure.
196
GILY COENE EN CHIA LONGMAN: Voorbij de onzichtbaarheid of naar een verdere stigmatisering van ‘de´ allochtone vrouw’ in een actief pluralistisch Vlaanderen?
Heyden, K. Van der, Geets, J. & Vanderwaeren, E. (2005). Islambeleving bij hoogopgeleide moslimjongeren in Vlaanderen. Gelijke kansen vanuit een moslimperspectief. Steunpunt Gelijkekansenbeleid, Consortium Universiteit Antwerpen en Universiteit Hasselt. Hirsi Ali, A. (2002). De zoontjesfabriek: over vrouwen, islam en integratie. Amsterdam: Augustus. Husson, J-F. (2004). Le financement des cultes et de la laı¨ cite´ en Belgique. In: J-F. Husson (Red.), Financement des cultes et de la laı¨cite´: comparaison internationale et perspectives. Actes du colloque organise´ le 8 octobre 2004 (pp. 23-49). Namur: ORACLE, N.E.W., CIFoP. Jacobs, D. (2004). Alive and kicking? Multiculturalism in Flanders. International Journal in Multicultural Societies 6(2), 280-297. Jacobs, D. (2006). Collectieve belangenbehartiging bij allochtonen. In: E. Brems & R. Stockx (Red.), Recht en minderheden. De ene diversiteit is de andere niet (pp. 187-200). Reeks: Tegenspraak-cahier 26. Brugge: Die Keure. Hoofddeksels niet toegelaten. Klasse voor Leerkrachten 142 (februari 2004), 40-41. Kukathas, C. (1997). Cultural toleration. In: W. Kymlicka & I. Shapiro (Red.), Ethnicity and group rights (pp. 60-104). New York: New York University Press. Longman, C. (2003). Over our heads? Muslim women as symbols and agents in the headscarf debate in Flanders, Belgium. Social Justice, Anthropology, Peace and Human Rights 4(3-4), 300332. Martens, A., Ouali, N. e.a. (2005). Etnische discriminatie op de arbeidsmarkt in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Onderzoek in het kader van het Sociaal Pact voor de Werkgelegenheid van de Brusselaars. Syntheserapport. Brussel: ULB/KUL, BGDA. Martiniello, M. (2004). The many dimensions of Belgian diversity. Canadian Diversity – Diversite´ Canadienne 3(2), 43-46. Okin, S. (1999). Is multiculturalism bad for women? In: J. Cohen, M. Nussbaum & M. Howard (Red.), Is multiculturalism bad for women? (pp. 9-34). Princeton: Princeton University Press. Okin, S. (2002). Mistresses of their own destiny. Group Rights, Gender and Realistic Rights of Exit. Ethics 112, 205-230. Okin, S. (2005). Multiculturalism and feminism: no simple questions, no simple answers. In: A. Eisenberg & J. Spinner-Halev (Red.), Minorities within minorities: equality, rights and diversity (pp. 67-89). Cambridge: Cambridge University Press. Parekh, B. (2000). Rethinking multiculturalism. Cultural diversity and political theory. Basingstoke: Palgrave. Saharso, S. (2000). Feminisme versus multiculturalisme? Utrecht: Instituut voor Multiculturele Ontwikkeling. Shirazi, F. (2001). Veil unveiled: The hijab in modern culture. Gainesville, FL: University Press of Florida. S’Jegers, Sara (in druk, 2006). Een feminisme voor alle vrouwen? De witte vrouwenbeweging in Vlaanderen in relatie tot multiculturaliteit, ‘allochtone’ vrouwen(organisaties) en het hoofddoekendebat. In: S. Debunne & S. S’Jegers (Red.), Genderstudies: een genre apart? Akten van het colloquium. Brussel: Sophia, coo¨rdinatienetwerk voor vrouwenstudies. Somers, B. (2006). Vijfkamp voor aanpak van werkloosheid bij allochtonen (www.bartsomers.be/ actueel, geraadpleegd op 20 juni 2006). Stasi, B. (2004). Laı¨cite´ et Re´publique. Rapport de la commission de re´flexion sur l’application du principe de laı¨cite´ dans la Re´publique remis au Pre´sident de la Re´publique le 11 de´cembre 2003. Paris: La Documentation franc¸aise. Steunpunt Allochtone Meisjes en Vrouwen (2004). Hoe een stukje stof zoveel stof kan doen opwaaien? Opiniestuk. Brussel: Steunpunt Allochtone Meisjes en Vrouwen (www.samv.be). Stevaert, S. (2005). De tolerantie voorbij. In: S. Stevaert, J. De Zutter, S. Nimmegeers & H. Vanheeswijck (Red.), Andersgeloof. Naar een actief pluralisme in Vlaanderen (pp. 8-19). Leuven: Davidsfonds. Timmerman, C. (2003). Migratie en etnische minderheden in Belgie¨. Cultuurrelativisme of fictie? Antwerpen/Apeldoorn: Garant. UNDP. United Nations Development Programme (2004). Human Development Report 2004: Cultural liberty in today’s diverse world. New York. Vanderwaeren, E. (2005). Wat heet gelijkheid van vrouwen en mannen in islam? PSW-papers (p. 2). Antwerpen: Universiteit Antwerpen.
197
MIGRANTENSTUDIES, 2006, NR. 4
VOK. Vrouwen Overleg Komitee (2005). Een feministische kijk op multiculturaliteit. Brochure. Brussel: Vrouwen Overleg Komitee. Wekker, G. (2002). Nesten bouwen op een winderige plek. Denken over gender en etniciteit in Nederland. Utrecht: Universiteit van Utrecht. Witte, L. de (2004). Wie is bang van moslims? Aantekeningen over Abou Jahjah, etnocentrisme en islamofobie. Leuven: Van Halewijck. Yuval-Davis, N. (1997). Gender and nation. Londen: Sage Publications. Zemni, S. & Kanmaz, M. (2003). De hoofddoek gaat niet over islam. De Standaard. 24 december 2003.
198
MIGRANTENSTUDIES, 2006, NR. 4
De arbeidsmarktpositie van allochtone vrouwen in internationaal vergelijkend perspectief1
Frank van Tubergen*
Inleiding Veel allochtone vrouwen van niet-westerse komaf hebben in Nederland een zwakke positie op de arbeidsmarkt, zo blijkt uit de in 2006 verschenen Sociale atlas van vrouwen uit etnische minderheden (Keuzenkamp & Merens, 2006). Van de Turkse vrouwen tussen de 15 en 65 jaar had in de periode 2003-2004 slechts 33 procent een baan van minstens twaalf uur per week. Ter vergelijking: voor autochtone vrouwen is dat 56 procent. Sommige allochtone groepen hebben een nog lagere arbeidsdeelname dan Turkse vrouwen. Onder Marokkaanse vrouwen heeft 28 procent een baan, onder Irakese 15, onder Afghaanse 10 en onder Somalische 9. Natuurlijk is niet iedereen zonder werk tussen de 15 en 65 jaar werkloos. Sommigen studeren bijvoorbeeld, anderen zorgen voor jonge kinderen of zijn met pensioen. Gegevens over werkloosheid laten echter eveneens zien dat allochtone vrouwen in Nederland een achterstand hebben op autochtone (Keuzenkamp & Merens, 2006). Van de autochtone vrouwen die actief zijn op de arbeidsmarkt (als werkzoekende of werkende) zit 6 procent zonder werk. Bij Surinaamse en Antilliaanse vrouwen ligt het werkloosheidspercentage rond de 14 en bij de Turkse en Marokkaanse vrouwen rond de 18. De werkloosheid is echter vooral hoog onder de vluchtelingengroepen: Iranie¨rs (25 procent), Irakezen (31 procent), Somalie¨rs (45 procent) en Afghanen (50 procent). Ook als wordt gekeken naar het functieniveau laat de Sociale atlas van vrouwen uit etnische minderheden achterstanden van allochtone vrouwen zien. Op grond van beroepen heeft het Centraal Bureau voor Statistiek vijf functieniveaus onderscheiden naar de mate van ingewikkeldheid, zelfstandigheid en inwerktijd van het werk. Het blijkt overduidelijk dat allochtone vrouwen vaker dan autochtone in lage functies werken (Keuzenkamp & Merens, 2006). Van de autochtone vrouwen heeft nog geen 10 procent werk op elementair niveau, terwijl van de Turkse en Somalische vrouwen meer dan 20 procent dergelijk werk verricht.
199
MIGRANTENSTUDIES, 2006, NR. 4
In dit artikel zal ik de positie van allochtone vrouwen in Nederland vanuit een landenvergelijkend perspectief benaderen. Ik vergelijk de positie van allochtone vrouwen in Nederland met die van allochtone vrouwen in veertien ‘oude’ EU-landen: Belgie¨, Denemarken, Duitsland, Finland, Frankrijk, Griekenland, Groot-Brittannie¨, Ierland, Italie¨, Luxemburg, Oostenrijk, Portugal, Spanje en Zweden. Eveneens zal ik ingaan op de situatie van allochtone vrouwen in Australie¨, Canada, en de Verenigde Staten. Ik beschrijf allereerst in welke mate allochtone vrouwen actief zijn op de arbeidsmarkt, vervolgens ga ik in op werkloosheid, en ten slotte op de beroepsstatus van allochtone vrouwen. Na deze beschrijvende verkenningen zal ik aangeven hoe achterstanden van allochtone vrouwen kunnen worden verklaard.
Internationale vergelijkingen
Arbeidsparticipatie In figuur 1 staat de arbeidsmarktparticipatie van allochtone vrouwen in vijftien EU-landen, gemeten over de periode 1992-2001.2 Met ‘arbeidsmarktparticipatie’ wordt bedoeld dat vrouwen actief zijn op de arbeidsmarkt (i.e., werkloos en werkzoekend of werkend – inclusief minder dan 12 uur werkend), in tegenstelling tot inactiviteit op de arbeidsmarkt (i.e. niet werkzoekend). Onder de inactieven vallen bijvoorbeeld huisvrouwen, studenten, invaliden en gepensioneerden. Aangezien figuur 1 betrekking heeft op vrouwen tussen de 25 en 64 jaar, is het aandeel studenten echter minimaal. Het is belangrijk om op te merken dat de cijfers betrekking hebben op alle eerstegeneratie allochtonen (i.e. personen die in het buitenland zijn geboren), dus zowel ‘westers’ als ‘nietwesters’. De personen zijn in alle surveys geı¨ dentificeerd door af te gaan op het geboorteland. Er is niet gekeken naar de tweede generatie (kinderen van migranten), en personen zijn niet geı¨ dentificeerd op grond van nationaliteit of etnische zelfidentificatie. Wat laten de cijfers zien? Een algemene bevinding is dat allochtone vrouwen in de meeste landen minder vaak actief zijn op de arbeidsmarkt dan autochtone vrouwen. Er zijn echter grote verschillen tussen landen. De inactiviteit onder allochtone vrouwen is vooral hoog in Belgie¨, waar maar liefst 55 procent niet actief is op de arbeidsmarkt. Dat is ongeveer 15 procentpunten hoger dan onder de autochtone bevolking. Grote verschillen tussen allochtone en autochtone vrouwen zijn er ook in Zweden. Hoewel in absolute termen veel allochtone vrouwen in Zweden actief zijn, is het verschil met autochtone vrouwen eveneens ongeveer 15 procentpunten. Verhoudingsgewijs is de arbeidsparticipatie van allochtone vrouwen ook laag in Nederland. In ons land was in de periode 1992 tot 2001 ongeveer 55 procent van de allochtone vrouwen tussen de 25 en 64 jaar actief, tegen ruim 62 procent van de autochtone vrouwen. De participatie van allochtone vrouwen is verder laag in Denemarken, Finland, Frankrijk, Duitsland en Groot-Brittannie¨. In vijf van de vijftien EU-landen ligt de arbeidsparticipatie van allochtone vrouwen hoger dan onder autochtone vrouwen. Dat zijn met name landen in
200
FRANK VAN TUBERGEN: De arbeidsmarktpositie van allochtone vrouwen in internationaal vergelijkend perspectief
Figuur 1: Arbeidsmarktparticipatie van vrouwen in vijftien EU-landen (1992-2001; 25-64 jaar).
Noot: AT = Oostenrijk, BE = Belgie¨, DK = Denemarken, FI = Finland, FR = Frankrijk, GE = Duitsland, GR = Griekenland, IR = Ierland, IT = Italie¨, LU = Luxemburg, NL = Nederland, PT = Portugal, SP = Spanje, SE = Zweden, UK = Groot-Brittannie¨ Figuur 2: Arbeidsparticipatie van vrouwelijke immigranten naar herkomstgroep in vijftien EU-landen; 1992-2001, 25-64 jaar.
201
MIGRANTENSTUDIES, 2006, NR. 4
Zuid-Europa (Griekenland, Italie¨ en Spanje). In Griekenland is bijvoorbeeld minder dan 50 procent van de autochtone vrouwen actief tegen 60 procent van de allochtone vrouwen. Ook in Luxemburg en Ierland zijn allochtone vrouwen vaker actief dan autochtone vrouwen. Opvallend is dat in deze vijf landen weinig autochtone vrouwen actief zijn op de arbeidsmarkt. Figuur 1 laat de verschillen in arbeidsparticipatie tussen ontvangende samenlevingen zien. Zijn er ook verschillen in participatie tussen verschillende herkomstgroepen? Dat wordt weergegeven in figuur 2. In de figuur zijn herkomstlanden samengenomen tot zeven grotere regionale eenheden. De figuur laat zien dat in de periode 1992-2001 iets meer dan 60 procent van de autochtone vrouwen actief is op de arbeidsmarkt in de vijftien EU-landen. Drie herkomstgroepen zitten daar duidelijk onder: allochtone vrouwen uit Afrika (55 procent), Azie¨ (50 procent), en uit ‘overig’ Europa hebben lagere participatiecijfers. Onder ‘overig’ Europa wordt verstaan: Andorra, Cyprus, IJsland, Liechtenstein, Malta, Noorwegen, San Marino, Zwitserland en Turkije.3 Immigrantenvrouwen uit Centraal- en Zuid-Amerika, en uit Noord-Amerika en de Pacific participeren vaker op de arbeidsmarkt dan autochtone vrouwen. We hebben geconstateerd dat in sommige landen allochtone vrouwen vaker actief zijn op de arbeidsmarkt dan in andere landen en dat er verschillen tussen herkomstregio’s zijn in de mate van participatie. Beide figuren zijn echter in zekere zin onvolledig. De ene figuur kijkt naar verschillen tussen landen van bestemming (ongeacht herkomst), de andere naar verschillen tussen herkomstregio’s (ongeacht bestemming). Betekent bijvoorbeeld de lagere participatiegraad in Belgie¨ dat de participatiecijfers onder allochtone vrouwen uit alle landen (regio’s) van herkomst laag zijn? Of is het zo dat in Belgie¨ sommige herkomstgroepen zijn oververtegenwoordigd, groepen die over het algemeen minder vaak participeren op de arbeidsmarkt? En andersom: is het zo dat allochtone vrouwen uit Azie¨ in alle bestemmingslanden lage participatiecijfers hebben? Of hebben Aziatische vrouwen in sommige ontvangende samenlevingen een hoge participatiegraad en in andere landen een lage? Om beter zicht te krijgen op de invloed van het land van herkomst en het land van bestemming is het verstandig deze tegelijkertijd te bestuderen. Als men meerdere herkomstgroepen in verschillende bestemmingslanden onderzoekt, dan kunnen drie soorten macroverschillen worden onderscheiden. Ten eerste zijn er verschillen tussen herkomstlanden in de mate van integratie, ongeacht het land van bestemming. Dit zijn zogenoemde herkomsteffecten. Deze doen zich voor als verschillen tussen herkomstlanden (of regio’s) persistent zijn tussen bestemmingslanden. Bijvoorbeeld, als groep A niet alleen lagere participatiecijfers heeft dan groep B in land 1, maar ook in land 2, land 3, etc. Ten tweede zijn er bestemmingseffecten. Dit zijn verschillen in integratie tussen ontvangende samenlevingen, ongeacht het land van herkomst van immigranten. Dergelijke effecten treden op indien immigranten uit hetzelfde herkomstland in land 1 bijvoorbeeld vaker actief zijn op de arbeidsmarkt dan in land 2. Ten slotte zijn er gemeenschapseffecten. Daarmee wordt bedoeld dat immigranten uit een bepaald herkomstland het beter doen in land 1 dan in land 2, zonder dat die verschillen zijn toe te schrijven aan de algemeen betere positie van immigranten in land 1 dan in land 2. Met andere woorden, zulke
202
FRANK VAN TUBERGEN: De arbeidsmarktpositie van allochtone vrouwen in internationaal vergelijkend perspectief
gemeenschapseffecten duiden op een interactie tussen kenmerken van het land van herkomst en kenmerken van het land van bestemming. In hoeverre treden herkomst-, bestemmings-, en gemeenschapseffecten op met betrekking tot de arbeidsmarktparticipatie van allochtone vrouwen? Om die vraag te beantwoorden moeten we kijken naar tabel 1, waar voor de vijftien EU-landen niet alleen de participatiecijfers staan weergegeven per herkomstregio, maar ook voor een selecte groep aan herkomstlanden. Het is beter om te kijken naar landen dan naar regio’s, aangezien de heterogeniteit binnen de regio’s veel groter is dan die binnen herkomstlanden. Er is gekozen om de cijfers te presenteren voor negen immigrantengroepen die in vele EUlanden numeriek van belang zijn. Dit zijn zowel typisch westerse groepen (zoals Duitsers, Britten), als niet-westerse groepen (zoals Turken, Marokkanen). Merk op dat hoewel het gaat om grote immigrantengroepen, er in sommige landen geen schattingen voorhanden zijn vanwege te kleine aantallen. Tabel 1 geeft duidelijk aanwijzingen voor het bestaan van herkomsteffecten. Allochtone vrouwen uit Turkije en Marokko zijn bijvoorbeeld veel vaker inactief dan de meeste andere allochtone vrouwen, met name vrouwen uit voormalig Joegoslavie¨, Duitsland, Groot-Brittannie¨ en Portugal. Dergelijke herkomstverschillen zijn niet specifiek voor e´e´n bestemmingsland, maar vormen een constant patroon. Dat laat bijvoorbeeld een vergelijking van Turkse en Portugese vrouwen zien. Van de Turkse vrouwen is slechts 39 procent actief op de arbeidsmarkt in de vijftien EU-landen, tegen 69 procent van de Portugese vrouwen. In Belgie¨ is 26 procent van de Turkse vrouwen actief tegen 59 procent van de Portugese vrouwen; in Frankrijk zijn de cijfers 34 procent respectievelijk 74 procent; in Duitsland 49 tegen 56; in Nederland 34 tegen 65; in Groot-Brittannie¨ 33 tegen 66. Kortom, in alle landen waarvoor we schattingen hebben voor beide groepen blijkt dat Turkse vrouwen beduidend minder vaak actief op de arbeidsmarkt zijn dan Portugese vrouwen. Tabel 1 geeft ook aanwijzingen voor gemeenschapseffecten. Een voorbeeld is de situatie van allochtone vrouwen uit Portugal. Van de Portugese vrouwen, het is al gezegd, participeert 69 procent op de arbeidsmarkt in de vijftien EUlanden. In sommige landen zijn de participatiecijfers van de groep Portugese vrouwen echter bijzonder hoog en in andere landen opmerkelijk laag. In Spanje, bijvoorbeeld, is slechts 46 procent van de Portugese vrouwen actief op de arbeidsmarkt. Dat is niet alleen duidelijk onder het gemiddelde participatieniveau (69 procent), maar ook onder het gemiddelde van allochtone vrouwen in Spanje (58 procent). Dat is een aanwijzing voor een gemeenschapseffect: Portugese vrouwen in Spanje zijn bijzonder inactief op de arbeidsmarkt, en een dergelijke inactiviteit heeft op de een of andere manier te maken met de specifieke situatie van die gemeenschap. Het is interessant om deze ‘negatieve casus’ te contrasteren met een ‘positieve casus’. Als we kijken naar Frankrijk, dan zien we namelijk een verrassend hoog percentage Portugese vrouwen dat actief is op de arbeidsmarkt (74). Een dergelijk percentage is hoger dan het algemene gemiddelde van Portugese vrouwen in de vijftien EU-landen (69 procent) en hoger dan de participatie van allochtone vrouwen in Frankrijk (59).
203
MIGRANTENSTUDIES, 2006, NR. 4
Tabel 1. Arbeidsparticipatie van allochtone vrouwen naar herkomst en bestemming; vijftien EUlanden, 1992-2001, 25-64 jaar.
herkomstregio EU-15 Centraal- en Oost-Europa Overig Europa Afrika Noord-Amerika en Pacific Centraal- en Zuid-Amerika en de Cariben Azie¨ herkomstland Duitsland Italie¨ Marokko Polen Portugal Spanje Turkije Groot-Brittannie¨ Joegoslavie¨ (ex-)
AT
BE
DK
FI
FR
GE
GR
IR
IT
LU
NL
PT
SP
SE
UK
Gem.
59,2 68,0
48,2 48,2
75,1 61,3
80,8 64,7
64,7 65,3
62,5 57,7
56,2 66,3
58,4 46,8
64,1 58,1
57,6 47,5
62,9 56,7
65,2
55,6 68,5
76,4 63,1
66,8 59,3
63,0 62,4
54,4 44,0 64,4
28,2 44,4 54,5
62,0 48,8 71,2
45,5 55,7 63,9
49,2 44,1 55,6
47,9 46,1 56,7
68,1
60,2
42,4 55,0 60,6
35,9 36,1 69,0
76,8 75,4
65,1 44,8 66,2
62,1 51,2 80,9
54,9 67,5 70,1
47,2 56,5 68,3
70,5
57,7
57,6
68,5
58,0
44,8
51,4
66,4
74,0
69,3
76,0
65,5
67,2
68,7
53,1
57,5
43,3
62,6
50,0
57,9
76,2
38,6
52,1
58,4
55,8
53,4
45,8
50,2
58,8 40,7
55,3 37,7 28,8 48,3 59,3 49,4 25,7 52,7 42,9
72,7
71,1
68,2 52,4 50,8 62,8 73,8 55,1 33,6 63,4 69,0
61,3
43,8 40,2
69,9
61,2 46,5 43,2 60,8 45,9
73,9
61,9 22,1 54,4 55,5 61,6 48,8 68,2 68,0
68,9 63,0 47,4 58,1 65,7 68,1 33,4
68,7 56,9 54,3 82,3 73,2
allochtonen 64,0 autochtonen 64,7 allochtonen / autochtonen 0,99
49,9
64,2 50,5 45,3 59,5 69,4 56,7 38,5 60,1 65,4
46,5 60,9
65,1 78,4
68,1 77,0
59,2 70,5
57,9 68,1
60,3 49,3
57,4 53,1
57,0 49,9
56,7 46,6
54,8 63,2
69,6 67,8
58,2 49,4
67,2 83,9
60,2 69,6
59,0 61,9
0,76
0,83
0,89
0,84
0,85
1,22
1,08
1,14
1,22
0,87
1,03
1,18
0,80
0,86
0,95
37,2 75,2 87,1 41,6 80,0 43,2
60,9 51,3
62,4 59,0
55,1
67,4 65,4
57,9
64,7 69,6
61,8 49,2
59,8 48,1 27,7 61,2 64,8 66,8 34,1 63,9 52,7
50,6 55,8
72,8
39,9 53,7 54,5
41,7
69,8
71,0
49,4 48,5
72,4 46,8 91,9 53,5
AT = Oostenrijk, BE = Belgie¨, DK = Denemarken, FI = Finland, FR = Frankrijk, GE = Duitsland, GR = Griekenland, IR = Ierland, IT = Italie¨, LU = Luxemburg, NL = Nederland, PT = Portugal, SP = Spanje, SE = Zweden, UK = Groot-Brittannie¨.
Naast de invloed van het land van herkomst en de immigrantengemeenschap laat tabel 1 ook zien dat bestemmingslanden een rol spelen. In sommige landen hebben immigranten, ongeacht hun herkomst, een hogere participatiegraad dan in andere landen. Op grond van figuur 1 concludeerden we dat met name Belgie¨ en Zweden, en in mindere mate ook Nederland, Denemarken, Finland, Frankrijk, Duitsland en Groot-Brittannie¨ lage participatiecijfers laten zien (in verhouding tot autochtone vrouwen). De relatieve participatiecijfers liggen volgens figuur 1 hoger in Griekenland, Italie¨ en Spanje. Dergelijke verschillen tussen landen kunnen onder meer optreden doordat herkomstgroepen (bijvoorbeeld Turken en Italianen) ongelijk zijn verdeeld over de landen. Voor het bestuderen van bestemmingseffecten is het derhalve van belang om dezelfde herkomstgroepen in verschillende ontvangende samenlevingen te volgen. Vormen Belgie¨ en Zweden aan de ene kant en Griekenland, Italie¨ en Spanje aan de andere kant nog steeds de uitersten? De cijfers uit tabel 1 wijzen in die richting. Van de Duitse allochtone vrouwen participeert 55 procent in Belgie¨, tegen 61 procent in Griekenland, Italie¨ en Spanje. De hoge participatiegraad in Zweden, 74 procent, lijkt in tegenspraak met figuur 1, maar dat is niet het geval. In Zweden ligt de participatiegraad onder autochtone vrouwen namelijk erg hoog en relatief gezien zijn Duitse vrouwen daar vaak inactief. De relatieve cijfers zijn voor Belgie¨ 0,91 (= 55,3/60,9) en voor Zweden 0,88. Dat is beduidend lager dan in Griekenland (1,24), Italie¨ (1,23) en Spanje (1,24). Ook vergelijkingen voor andere groepen dan Duitse vrouwen levert hetzelfde beeld op.
204
FRANK VAN TUBERGEN: De arbeidsmarktpositie van allochtone vrouwen in internationaal vergelijkend perspectief
Kortom, de inactiviteit van allochtone vrouwen in Belgie¨ en Zweden is hoger dan in Griekenland, Italie¨ en Spanje, zelfs als men dezelfde herkomstgroepen analyseert. Hoe past Nederland in dit overzicht? De verhouding tussen de arbeidsparticipatie van allochtone vrouwen en die van autochtone vrouwen in Nederland is 0,87. Daarmee valt Nederland in de middenmoot in Europa: de participatie is er niet hoog maar ook niet laag. Dat blijkt ook als dezelfde herkomstgroepen worden vergeleken. De arbeidsparticipatieratio van Turkse vrouwen in Nederland bedraagt 0,54. Dat is weliswaar hoger dan die van Turkse vrouwen in Belgie¨ (0,42) en Frankrijk (0,48), maar aanmerkelijk lager dan die van Turkse vrouwen in Griekenland (0,81) en Oostenrijk (0,84). Bij Marokkaanse vrouwen ligt de participatieratio op 0,44 in Nederland. Dat is hoger dan in Duitsland (0,32), maar wat lager dan in Belgie¨ (0,47), en veel lager dan in Frankrijk (0,72) en Spanje (0,87).
Het vinden van werk Hoewel het een belangrijke transitie is naar economische integratie, is het actief participeren op de arbeidsmarkt slechts de eerste stap. Een relevante vervolgvraag is of vrouwen die zich actief op de arbeidsmarkt begeven erin slagen om werk te vinden. Tabel 2 presenteert de werkloosheidscijfers van allochtone vrouwen, naar land (regio) van herkomst en bestemming. Het is belangrijk om te bedenken dat deze cijfers betrekking hebben op een selecte groep. Alleen de vrouwen die actief zijn op de arbeidsmarkt worden betrokken in de statistieken. Het werkloosheidscijfer heeft betrekking op het percentage van alle actieven in een bepaalde groep met een betaalde baan. De inactieve vrouwen, en dat is in sommige immigrantengroepen meer dan 70 procent, worden dus niet meegenomen in deze berekening. Wat laten de resultaten zien? Allereerst dat in de vijftien EU-landen, in de periode 1992-2001, allochtone vrouwen vaker werkloos zijn dan autochtone vrouwen. Van de allochtone vrouwen die actief zijn op de arbeidsmarkt zit 15,8 procent zonder werk; voor autochtone vrouwen is dit 11,8 procent. Een andere conclusie is dat opnieuw blijkt dat het land van herkomst, het land van bestemming en de combinatie daarvan (de immigrantengemeenschap) van invloed zijn. Als we kijken naar verschillen tussen bestemmingslanden, dan zien we wederom dat Zweden slecht scoort. Allochtone vrouwen zijn daar 2,7 keer zo vaak werkloos als autochtone vrouwen. Ook in Belgie¨ (verhouding 2,1) scoren allochtone vrouwen slecht. Verder blijken Italie¨ (1,3), Griekenland (1,6) en Spanje (1,0) opnieuw de landen met de relatief goede arbeidspositie van allochtone vrouwen. Het betreft hier evenwel de relatieve positie, dus ten opzichte van autochtonen. Absoluut gesproken doen allochtone vrouwen het in die landen minder goed. In Italie¨ is 23,5 procent van de allochtone vrouwen werkloos, in Spanje 23,7 en in Griekenland 19,7. Omdat de werkloosheid onder autochtone vrouwen ook hoog is, doen allochtone vrouwen het in relatieve zin niet zo slecht. In Nederland is de werkloosheid onder allochtone vrouwen, gemeten over de periode 1992-2001, 16,3 procent tegen 8,3 procent van de autochtone vrouwen. Daarmee heeft Nederland na Zweden, Belgie¨,
205
MIGRANTENSTUDIES, 2006, NR. 4
Finland en Denemarken de hoogste relatieve werkloosheid onder allochtone vrouwen. Tabel 2. Werkloosheid onder allochtone vrouwen naar herkomst en bestemming in vijftien EU-landen (1992-2001; 25-64 jaar).
herkomstregio EU-15 Centraal- en Oost-Europa Overig Europa Afrika Noord-Amerika en Pacific Centraal- en Zuid-Amerika en de Cariben Azie¨ herkomstland Duitsland Italie¨ Marokko Polen Portugal Spanje Turkije Groot-Brittannie¨ Joegoslavie¨ (ex-)
AT
BE
DK
FI
FR
GE
GR
IR
IT
LU
NL
PT
SP
SE
UK
Gem.
5,9 9,1
17,7 25,3
7,6 24,0
15,8 36,5
12,1 24,9
8,3 17,3
18,9 21,5
12,4
19,8 51,8
4,5 12,4
11,0 21,3
5,0
23,6 26,3
8,1 20,6
6,8 14,5
10,8 18,3
16,6 14,5 4,2
39,9 29,3 12,4
23,2 29,0 12,0
29,3 25,6 17,1
14,1 25,4 4,0
15,8 14,4 17,8
28,7 20,8
8,1
20,1 25,0 14,5
8,1 9,9
26,6 31,2 22,8
13,9 32,0
8,9 11,2 7,3
19,4 22,4 9,1
17,2
21,1
27,3
27,2
15,6
23,0
67,5
16,1
8,2
21,1
15,9
9,0
17,1
9,9
18,9
23,7
25,3
18,4
8,5
9,5
13,8
4,5
11,0
21,5
10,8
14,5
6,6 4,9
15,3 26,1 44,5 22,3 28,9 17,6 44,0 8,3 34,9
10,1
21,7 11,0
18,5 2,0 4,5 14,1 7,6 9,0
25,3 20,0 29,7 7,0 27,8
7,4
12,4
18,0 47,6 7,3 34,1
12,2 14,9 28,2 21,4 11,0 11,0 48,1 13,3 28,2
17,9 10,5 29,9
6,3 8,2 32,4 11,9 9,7 13,6 15,8
12,7
11,3 15,1 29,3 17,7 9,7 11,9 26,6 12,3 15,2
21,8 10,4
16,5 7,9
27,1 12,0
20,8 12,4
15,8 10,0
19,7 12,4
12,3 9,5
23,5 18,3
5,1 2,8
16,3 8,3
6,9 4,6
23,7 23,1
15,4 5,6
9,2 5,4
2,10
2,08
2,35
1,68
1,58
1,60
1,30
1,28
1,81
1,97
1,48
1,02
2,73
1,70
11,9
18,0 7,9
allochtonen 9,6 autochtonen 5,1 allochtonen / autochtonen 1,88
24,3
10,4
11,1
19,3
3,3 4,3
32,3 14,3 4,9
21,9
12,2 11,0 25,9 22,5 5,6 10,4 21,0 13,2 20,9
8,2 6,5
15,5
14,3 13,9 29,5 6,3 27,9
14,1
15,8 11,8 1,34
AT= Oostenrijk, BE = Belgie¨, DK = Denemarken, FI = Finland, FR = Frankrijk, GE = Duitsland, GR = Griekenland, IR = Ierland, IT = Italie¨, LU = Luxemburg, NL = Nederland, PT = Portugal, SP = Spanje, SE = Zweden, UK = Groot-Brittannie¨
De bevinding dat Turkse en Marokkaanse vrouwen, ongeacht het land van bestemming, minder economisch geı¨ ntegreerd zijn, komt ook overeen met tabel 1. Van de Turkse vrouwen die actief zijn op de arbeidsmarkt, zit 26,6 procent zonder werk; van de Marokkaanse vrouwen is dat 29,3 procent. Ter vergelijking: onder autochtonen heeft 11,8 procent geen baan, en van alle allochtonen in de vijftien EU-landen 15,8 procent. De hogere werkloosheid onder Turkse en Marokkaanse vrouwen is een herkomsteffect, blijkend uit de meeste vergelijkingen met andere groepen in hetzelfde bestemmingsland. Tabel 2 geeft ook aanwijzingen voor het optreden van gemeenschapseffecten. Zo is bijvoorbeeld de werkloosheid onder Turkse vrouwen in Frankrijk erg hoog. Maar liefst 48,1 procent heeft geen werk, tegen 20,8 procent gemiddeld voor alle allochtone vrouwen in Frankrijk en 26,6 procent voor de Turkse vrouwen in de vijftien EU-landen. Als we de hoge werkloosheid onder Turkse vrouwen in Frankrijk samennemen met de lage participatie van dezelfde groep (33,6%, tabel 1), dan blijkt dat slechts 17 procent van de totale groep tussen de 25 en 64 jaar een baan heeft (0,336 6 0,519).
206
FRANK VAN TUBERGEN: De arbeidsmarktpositie van allochtone vrouwen in internationaal vergelijkend perspectief
Een goede baan? We hebben geconstateerd dat allochtone vrouwen minder vaak actief zijn op de arbeidsmarkt dan autochtone vrouwen. En we hebben gezien dat van de vrouwen die actief zijn, allochtonen vaker zonder werk zitten dan autochtonen. We kijken nu naar de derde stap van economische integratie: in welke mate hebben allochtone vrouwen een goede baan? Daarbij gaan we af op de economische status van beroepen, gemeten volgens de International SocioEconomic Index (ISEI; Ganzeboom e.a., 1992). Tabel 3 geeft de bevindingen weer. Merk op dat de tabel verschilt van tabel 1 en 2. Er zijn geen gegevens bekend over Italie¨ en Finland, maar cijfers over Australie¨, Canada en de Verenigde Staten zijn toegevoegd. Wat betreft de herkomstlanden ontbreken schattingen voor allochtone vrouwen uit Portugal en Spanje. Tabel 3. Beroepsstatus van allochtone vrouwen naar land van herkomst en bestemming (1992-2001; 25-54 jaar) (ISEI). land van herkomst
gemiddelde
verhouding
land van bestemming
Duitsland
Italie¨
Marokko Polen
Turkije
ExJoegoslavie¨
GrootBrittannie¨
allochtonen
autochtonen
allochtonen / autochtonen
Australie¨ Belgie¨ Canada Denemarken Duitsland Finland Frankrijk Griekenland Groot-Brittannie¨ Ierland Luxemburg Nederland Oostenrijk Portugal Spanje Verenigde Staten Zweden
. 48,7 47,6 44,4a n.a. . 50,1a 47,8 48,6 50,9 49,8 47,2 46,7 55,2a 49,4a 46,9 47,3a
. 37,6 42,6 . 32,7a . 41,9a 56,7a 45,2 51,0a 39,4 47,2a 54,0a . 53,7a 42,4 .
. 33,9 . . 34,8 . 28,9 . . . . . . . 23,2 49,5a .
. 41,3a 42,7 41,1a 41,7 . 37,5a 31,2 46,7a . 40,9a 40,2a 38,9 . 36,7a 41,2 42,4
. 32,5 . 28,0a 28,9 . 33,2a 45,1 47,6a . . 34,8 27,2 . . 50,9a 36,1a
. 37,8a 42,5 25,0a 32,3
39,9 35,0
. 52,8 49,1 46,3a 48,9a . 52,7a 50,6 n.a. 47,7 58,8a 46,7 48,8 56,1a 51,9a 48,9 51,7a
42,3 44,0 44,7 41,3 37,8 45,7 34,1 37,4 48,3 48,7 38,7 44,1 34,2 46,6 39,7 43,7 41,5
47,4 45,6 47,7 42,2 43,7 44,9 42,4 42,7 46,1 47,3 45,9 46,8 42,7 38,7 42,0 47,1 43,7
0,89 0,96 0,94 0,98 0,86 1,02 0,80 0,88 1,05 1,03 0,84 0,94 0,80 1,20 0,95 0,93 0,95
gemiddelde
47,9
41,7
32,6
40,5
32,4
30,0
48,6
42,3
45,6
0,93
28,5a 33,1a 45,9a 24,6 37,3 26,8
. = N < 25. = 25 < N < 200.
a
Zoals blijkt uit de gegevens in tabel 3 hebben allochtone vrouwen in de vijftien EU-landen banen met een lagere status dan autochtone vrouwen. De ISEIscore voor allochtone vrouwen is 42,3 tegen 45,6 voor autochtone vrouwen. Worden de patronen gevonden voor participatie (tabel 1) en werkloosheid (tabel 2) herhaald voor beroepsstatus? Dat blijkt niet het geval. Allochtone vrouwen in Zweden hebben, in vergelijking met autochtone vrouwen, niet de banen met de laagste status. De gemiddelde ISEI-score voor allochtone vrouwen is daar 41,5 tegen 43,7 voor autochtonen. De ratio komt uit op 0,95. Allochtone vrouwen in Zweden zitten daarmee in de middenmoot van de
207
MIGRANTENSTUDIES, 2006, NR. 4
vijftien EU-landen. De relatief hoge participatie en lage werkloosheid in Griekenland en Spanje vertaalt zich niet in betere banen in die landen. Spanje komt in de middenmoot terecht, Griekenland zelfs onder aan de lijst. Nederland zit in de middenmoot. De gemiddelde ISEI-score van allochtone vrouwen is 44,1. Voor autochtone vrouwen is het 46,8, wat neerkomt op een verhouding van 0,94. We vinden wederom dat Turkse en Marokkaanse vrouwen het slechter doen dan andere groepen. Turkse vrouwen hebben gemiddeld een baan met een ISEI-score van 32,4; Marokkaanse vrouwen gemiddeld 32,6. Afgezien van vrouwen uit voormalig Joegoslavie¨ scoren Turkse en Marokkaanse vrouwen in elk bestemmingsland lager. Verder geeft de tabel ook aanwijzingen voor gemeenschapseffecten: sommige groepen hebben in een bepaald land een lage ISEI-score en in andere landen een hoge, terwijl deze verschillen niet toe te schrijven zijn aan de algemene verschillen tussen landen. Dat duidt dus op een interactie tussen het land van herkomst en het land van bestemming.
Waarom economische achterstand allochtone vrouwen? Het beschrijven van de arbeidsmarktpositie van allochtone vrouwen in de vijftien EU-landen is op zichzelf interessant. Het is bijvoorbeeld belangrijk te weten dat allochtone vrouwen minder vaak participeren op de arbeidsmarkt, vaker werkloos zijn en banen met een lagere status hebben dan autochtone vrouwen. En het is net zo relevant welke plaats bijvoorbeeld Nederland inneemt in de mate van economische incorporatie, welke herkomstgroepen goed zijn geı¨ ntegreerd, en welke gemeenschappen een slechte positie hebben. Desondanks is een dergelijke exercitie in zekere zin onbevredigend. Waarom hebben allochtone vrouwen een achterstand op de arbeidsmarkt, en waarom treden er verschillen op tussen herkomstlanden, bestemmingslanden en gemeenschappen? Er zijn vele verklaringen gegeven waarom allochtone vrouwen, en allochtonen in het algemeen, een achterstand hebben op autochtonen. Onderzoekers hebben gewezen op het belang van sociaal kapitaal (Aguilera & Massey, 2003; Portes & Sensenbrenner, 1993), op de rol van culturele waarden (Sowell, 1996), en op de invloed van lokale arbeidsmarktcondities (Wilson, 1987). De empirische ondersteuning voor deze drie theoriee¨n wordt echter betwist: sommige studies vinden aanwijzingen voor deze theoriee¨n, andere studies niet (Van Tubergen, 2006c). Dat geldt veel minder voor de human capital theorie en discriminatieprocessen: deze theoriee¨n worden in vrijwel alle onderzoeken bevestigd. Om die reden bespreek ik deze twee theoriee¨n, besteed ik vooral aandacht aan de positie van allochtone vrouwen, en geef aan in welke mate de theoriee¨n succesvol zijn voor het verklaren van verschillen tussen herkomstlanden, bestemmingslanden en gemeenschappen. De toetsingen van de theoriee¨n zijn voornamelijk gebaseerd op eerder landenvergelijkend onderzoek (zie Van Tubergen, 2006a en b; Van Tubergen e.a., 2004). Het betreft multivariaat multiniveau-onderzoek naar de arbeidsmarktpositie van immigranten uit 180 verschillende herkomstlanden, in 18
208
FRANK VAN TUBERGEN: De arbeidsmarktpositie van allochtone vrouwen in internationaal vergelijkend perspectief
westerse landen, en in ongeveer 900 immigrantengemeenschappen. Het gaat in alle landen om eerstegeneratie immigranten, dus mensen die in het buitenland zijn geboren. Er werd gekeken naar de invloed van verschillende macrokenmerken (zoals groepsgrootte, integratiepolitiek), rekening houdend met individuele kenmerken (zoals opleidingsniveau, verblijfsduur). Op deze wijze werd meer inzicht verkregen in compositie-effecten en contexteffecten.
Human capital theorie Een eerste verklaring waarom allochtone vrouwen minder vaak participeren op de arbeidsmarkt, vaker werkloos zijn en banen met een lagere status hebben dan autochtone vrouwen geeft de human capital theorie. Volgens deze theorie hangt succes op de arbeidsmarkt af van de potentie¨le productiviteit van personen (Becker, 1964; Borjas, 1987; Chiswick, 1978). Een belangrijk onderscheid dat daarbij wordt gemaakt is dat tussen algemeen human capital en land-specifiek human capital (Friedberg, 2000). Algemeen human capital duidt op de algemene productiviteit van mensen en wordt vaak afgemeten aan leeftijd, motivatie, intelligentie, opleidingsniveau, gezondheid en arbeidsmarktervaring. Deze theorie geeft daarmee een belangrijke verklaring voor de zwakkere positie van allochtone vrouwen op de arbeidsmarkt. Bij aankomst in hun bestemmingsland hebben veel allochtone vrouwen minder algemeen human capital, onder meer blijkend uit een lagere opleiding. In de vijftien EU-landen is het gemiddeld opleidingsniveau van vrouwen hoger dan in de meeste herkomstlanden van allochtone vrouwen. Het is bekend dat vrouwen (evenals mannen) met een hogere opleiding een betere positie hebben op de arbeidsmarkt. Vrouwen met een hogere opleiding zijn vaker actief op de arbeidsmarkt, zijn minder vaak werkloos en hebben betere banen dan lager opgeleide vrouwen. Onderzoek laat zien dat verschillen in opleiding, arbeidsmarktervaring en leeftijd tussen immigranten en autochtonen een belangrijk deel van de verschillen in arbeidsmarktsucces verklaren (Dagevos, 2006; De Vries & Wolbers, 2002). Algemeen human capital is volgens de human capital theorie evenwel niet de enige verklaring van etnische ongelijkheid. Volgens de theorie zijn de vaardigheden en kennis die men opdoet ten dele specifiek voor een bepaalde context (land van herkomst) en minder goed te verzilveren in een andere context (land van bestemming). Ee´n voorbeeld is de beheersing van taal, waarvan de ‘waarde’ zeer contextgebonden is. Als allochtone vrouwen de taal van hun land van herkomst goed spreken, maar deze taal niet gesproken wordt in het land van bestemming, dan ontbreekt het hen aan waardevol human capital. Vele banen zijn niet beschikbaar zonder een goede beheersing van de officie¨le taal. Onderzoek wijst uit dat taalbeheersing grote invloed heeft op het economisch succes van migranten (Chiswick & Miller, 2002). Allochtone vrouwen die de taal slecht beheersen zien vaker af van het participeren op de arbeidsmarkt (vanwege lage gepercipieerde kansen), zijn vaker werkloos, en hebben banen met een lagere status. Behalve taal zijn opleiding en arbeidsmarktervaring tot op zekere hoogte
209
MIGRANTENSTUDIES, 2006, NR. 4
contextspecifiek. Allochtone vrouwen die hebben gewerkt in hun land van herkomst, zullen deze ervaring minder goed kunnen gebruiken in hun nieuwe land. De arbeidsmarkt is anders en werkgevers zullen hun ervaring opgedaan in een ander land minder waarderen. Allochtonen die in hun land van herkomst naar school zijn gegaan, kunnen niet optimaal gebruikmaken van de kennis die zij hebben verworven. Deze kennis is gericht op hun land van herkomst, maar bovendien zullen werkgevers de buitenlandse diploma’s minder vaak erkennen dan de diploma’s die in het bestemmingsland zijn verworven. Uit onderzoek blijkt inderdaad dat arbeidsmarktervaring en opleiding opgedaan in het land van bestemming de positie van allochtonen op de arbeidsmarkt aanzienlijk verbeteren (Friedberg, 2000). Kortom, de zwakkere positie van allochtone vrouwen wordt ten dele veroorzaakt door geringer algemeen en land-specifiek human capital. De human capital theorie zegt niet alleen iets over waarom allochtone vrouwen een achterstandspositie hebben ten opzichte van autochtone vrouwen. Recentelijk is de human capital theorie uitgebreid om de specifieke positie van allochtone vrouwen te verklaren. De zogenaamde ’family investment hypothesis’ veronderstelt dat keuzen die allochtone mannen en vrouwen maken niet onafhankelijk van elkaar zijn (Cobb-Clark & Crossley, 2004). De assumptie is dat zowel mannen als vrouwen worden geconfronteerd met het gebrek aan land-specifiek human capital (slechte taalbeheersing, niet-erkende diploma’s), en dat zij besluiten dat e´e´n van de partners investeert in landspecifiek human capital, terwijl de ander tijdelijk werkt om die investeringen te kunnen betalen. Aangezien de verwachte opbrengsten van investeringen voor mannen hoger zijn dan voor vrouwen, investeren allochtone vrouwen minder in taal en opleiding na migratie dan allochtone mannen, wat resulteert in een dubbele achterstand. De human capital theorie geeft ook verklaringen voor de verschillen tussen herkomstlanden, bestemmingslanden en immigrantengemeenschappen. Een belangrijke assumptie die daarbij wordt gemaakt is dat migratie selectief is naar zowel algemeen als land-specifiek human capital. Zo zijn sommige immigrantengroepen bijvoorbeeld hoger opgeleid dan andere en zijn opleidingen behaald in het ene land waardevoller dan opleidingen in een ander land. Twee andere assumpties zijn eveneens belangrijk om te noemen (Borjas, 1987, 1988). De eerste is dat migratie kosten met zich meebrengt, en dat mensen alleen migreren als de verwachte baten groter zijn. De tweede luidt dat migratie niet alleen wordt gestuurd door de overwegingen van individuen, maar dat overheden in meer of mindere mate het aantal en de ‘kwaliteit’ van migranten selecteren. Waarom zijn er verschillen tussen herkomstlanden volgens de human capital theorie? Zoals gezegd veronderstelt de theorie dat mensen migreren wanneer zij verwachten dat de kosten daarvan worden overtroffen door de economische vooruitgang. De mate waarin mensen dergelijke economische motieven laten meespelen, verschilt volgens de theorie echter naar de politieke situatie in hun herkomstland. In landen met een sterke politieke onderdrukking, met weinig politieke vrijheid en weinig burgerrechten zullen mensen minder sterk letten op de economische redenen om te migreren. Chiswick
210
FRANK VAN TUBERGEN: De arbeidsmarktpositie van allochtone vrouwen in internationaal vergelijkend perspectief
(1978, 1999) stelt dat deze niet-economische migranten (‘vluchtelingen’, ‘asielzoekers’) minder positief geselecteerd zijn op arbeidsmarktvaardigheden en als gevolg hiervan minder succesvol zijn op de arbeidsmarkt in het land van bestemming. Bovendien hebben veel vluchtelingen door hun langere inactiviteit minder ervaring op de arbeidsmarkt, en zijn velen door trauma’s minder goed in staat om efficie¨nt een nieuwe taal te leren en een opleiding in het land van bestemming af te ronden. Eerder onderzoek ondersteunt de gedachte dat vluchtelingen minder goed presteren (Van Tubergen, 2006b; Van Tubergen e.a., 2004). Rekening houdend met andere macrokenmerken blijkt dat naarmate de politieke en religieuze onderdrukking in het land van herkomst groter is, allochtone vrouwen minder vaak op de arbeidsmarkt participeren, zij vaker werkloos zijn, en als ze werken, ze dat doen in minder hoog aangeschreven beroepen. In Nederland is er in dit verband op gewezen dat, ondanks een hoge opleiding, allochtone vrouwen uit Iran en Irak een uitermate zwakke positie op de arbeidsmarkt innemen (SCP, WODC, CBS, 2005). De human capital theorie geeft ook een verklaring voor bestemmingseffecten. Volgens de theorie selecteren sommige overheden de immigrantenpopulatie sterker dan andere op de mate van algemeen en specifiek humaan kapitaal. Hoewel vele landen in meer of mindere mate een selectiepolitiek voeren, zijn er met name twee landen in de wereld die een streng selectiebeleid kennen: Australie¨ en Canada. Beide landen hebben een puntensysteem, waarmee de naar verwachting meest kansrijke immigranten worden geselecteerd. Dit zijn immigranten met een hoge opleiding, een goede beheersing van de taal en die inzetbaar zijn in sectoren met een tekort aan arbeidskrachten (Borjas, 1988; Reitz, 1998). Het ligt voor de hand dat immigranten die in dat land worden toegelaten, een betere positie hebben op de arbeidsmarkt. Vreemd genoeg spreken empirische bevindingen die verwachting tegen. In een analyse van vijftien EU-landen, de Verenigde Staten, Canada en Australie¨ blijkt dat de kans om te participeren op de arbeidsmarkt en de kans op werkloosheid niet verschilt tussen landen met en zonder een puntensysteem (Van Tubergen e.a., 2004). Nog opmerkelijker is de bevinding dat de gemiddelde status van de beroepen waarin vrouwelijke migranten werk vinden zelfs lager is dan die van migranten in andere landen (Van Tubergen, 2006b).4 Ten slotte kan de human capital theorie een verklaring geven voor de invloed van immigrantengemeenschappen. Ee´n aspect van de gemeenschap is de verhouding tussen de inkomensongelijkheid in het land van herkomst en het land van bestemming (Borjas, 1987, 1988). In landen met een grote inkomensongelijkheid is het voor de onderkant van de arbeidsmarkt aantrekkelijk om te vertrekken naar landen met een geringere ongelijkheid. In hun nieuwe bestemming zullen deze migranten met minder human capital immers beter worden beschermd tegen armoede en financie¨le onzekerheid. Daarentegen is het in landen met een geringe inkomensongelijkheid aantrekkelijk voor mensen met veel human capital om te migreren naar samenlevingen met grotere ongelijkheden. De getalenteerden kunnen daar immers meer verdienen en hoeven minder aan de belasting af te dragen. Onderzoek bevestigt deze hypothese: hoe groter de inkomensongelijkheid in het land van herkomst in vergelijking met het land van bestemming, des te slechter de positie van
211
MIGRANTENSTUDIES, 2006, NR. 4
allochtone vrouwen op de arbeidsmarkt (Van Tubergen, 2006b; Van Tubergen e.a., 2004). Ook de economische ontwikkeling in het land van herkomst ten opzichte van het land van bestemming speelt een rol. Allochtonen uit armere landen hebben vaker een lage opleiding genoten dan allochtonen uit meer ontwikkelde landen. Bovendien zijn diploma’s behaald in minder ontwikkelde landen moeilijker te verzilveren, met name als zij migreren naar meer welvarende landen (Borjas, 1987, 1988; Chiswick, 1978; Jasso & Rosenzweig, 1990). Verrassend genoeg blijken allochtone vrouwen uit rijkere landen minder vaak te participeren op de arbeidsmarkt en ook een grotere kans op werkloosheid te hebben (Van Tubergen e.a., 2004). In lijn met deze hypothese hebben allochtone vrouwen uit relatief hoog ontwikkelde landen een hogere beroepsstatus (Van Tubergen, 2006b). Immigrantengemeenschappen worden ook gekenmerkt door de geografische afstand tussen het land van herkomst en het land van bestemming. Een sterkere positieve selectie is te verwachten naarmate de geografische afstand tussen het land van herkomst en het land van bestemming groter is. De kosten van migratie nemen immers toe met de afstand en alleen personen die verwachten deze kosten te kunnen terugverdienen zullen de migratie wagen (Borjas, 1987; Jasso & Rosenzweig, 1990). De kans op terugkeer naar het land van herkomst is om dezelfde reden geringer. Als gevolg daarvan zullen migranten uit verre landen meer investeren in human capital, bijvoorbeeld door het leren van de taal (Chiswick & Miller, 2001). Uit internationaal vergelijkend onderzoek blijkt dat (rekening houdend met andere macrokenmerken) geografische afstand de kans op arbeidsparticipatie van allochtone vrouwen doet afnemen, maar, in overeenstemming met de hypothese, een positief effect heeft op de kans op werk en de kwaliteit van banen (Van Tubergen, 2006b; Van Tubergen e.a., 2004). Ten slotte heeft de overeenkomst tussen de taal van het land van herkomst en het land van bestemming invloed op de economische kansen van immigranten. Als immigranten in het land van herkomst al zijn blootgesteld aan de taal die ook in het bestemmingsland wordt gesproken, zullen zij een betere positie hebben op de arbeidsmarkt. Het blijkt dat premigratieblootstelling met name van invloed is op de kwaliteit van banen die allochtone vrouwen vinden en in mindere mate op arbeidsparticipatie en werkloosheid (Van Tubergen, 2006b; Van Tubergen e.a., 2004).
Discriminatietheoriee¨n Behalve human capital speelt discriminatie een belangrijke rol in de positie van allochtonen op de arbeidsmarkt (Blank e.a., 2004; Riach & Rich, 2002; Veenman, 2003). Uit onderzoek is bekend dat zelfs na rekening te houden met opleiding, leeftijd, geslacht, arbeidsmarktervaring en andere indicatoren van human capital, allochtonen een achterstand hebben op vergelijkbare autochtonen (Dagevos e.a., 2003). Een dergelijk verschil wordt vaak toegeschreven aan discriminatie. Het bestaan van etnische discriminatie op de arbeidsmarkt is op verschillende manieren in kaart gebracht. Zo is bekend dat veel werk-
212
FRANK VAN TUBERGEN: De arbeidsmarktpositie van allochtone vrouwen in internationaal vergelijkend perspectief
gevers een voorkeur hebben voor het aannemen van mensen uit de eigen, autochtone groep boven allochtonen (Kruisbergen & Veld, 2002; Scheepers e.a., 2003; Van Beek, 1993; Van Beek & Van Praag, 1992). Uit experimentele studies blijkt dat werkgevers daadwerkelijk eerder autochtonen aannemen dan allochtonen, ook al zijn beiden identiek qua achtergrond (Bovenkerk, 1978; Bovenkerk e.a., 1995; Dolfing & Van Tubergen, 2005; Gras e.a., 1996). Ook onder de bevolking staat een aanzienlijk deel afkeurend tegenover allochtonen (Scheepers e.a., 1994). Verder zijn de ervaringen van allochtonen met discriminatie uitvoerig gedocumenteerd (Coenders e.a., 2003; Klaver e.a., 2005; Veenman, 1990). Er zijn verschillende theoriee¨n waarom er discriminatie op de arbeidsmarkt is (Blank e.a., 2004; Riach & Rich, 2002; Veenman, 2003). Ee´n belangrijke theorie is de etnische conflicttheorie, die zegt dat mensen een positieve houding hebben jegens de eigen groep en een negatieve houding jegens andere groepen (Coenders & Scheepers, 1998; Evans & Kelley, 1991).5 Deze groepen strijden om de verdeling van schaarse goederen: beide groepen willen dat de goederen toekomen aan leden van de eigen groep. Deze goederen omvatten niet alleen economische goederen, maar ook normen en waarden, kortom cultuurgoederen. Mensen die behoren tot de autochtone meerderheid zullen volgens deze theorie proberen banen en inkomen te beschermen tegen leden van minderheden. En ze zullen proberen hun culturele waarden en normen te beschermen tegen ‘inmenging’ en ‘aantasting’ van buiten. De negatieve houding jegens andere groepen zal toenemen als de schaarste en de concurrentie tussen de groepen om die goederen toeneemt. Met de etnische conflicttheorie kan ten dele worden begrepen waarom allochtonen van sommige herkomstgroepen het beter doen dan andere herkomstgroepen. Sommige groepen worden door autochtonen als bedreigender ervaren, omdat de afstand tussen de allochtone en autochtone cultuur groter is. Religie en huidskleur vormen twee symbolische kenmerken die de mate van culturele afstand uitdrukken (Evans & Kelley, 1991; Model & Lin, 2002; Portes & Rumbaut, 1996). De westerse landen zijn overwegend blanke, christelijk-seculiere samenlevingen. Het valt daarom te verwachten dat immigranten met een donkere huidskleur en afkomstig uit een niet-christelijk land het minder goed doen op de arbeidsmarkt dan immigranten uit christelijke landen met een blanke bevolking. Internationaal vergelijkend onderzoek ondersteunt deze hypothese (Van Tubergen, 2006b; Van Tubergen e.a., 2004). De etnische competitietheorie kan ook verklaren waarom de immigrantengemeenschap een rol speelt. Daarbij is vooral de grootte van de immigrantengroep van belang. Grotere groepen worden door de ontvangende samenleving als bedreigender ervaren. Immers, naarmate er meer immigranten zijn, des te meer concurrentie om banen en huizen, en des te meer invloed van vreemde culturen (Blalock, 1967; Quillian, 1995). Internationaal vergelijkend onderzoek laat zien dat naarmate de immigrantengroep waartoe allochtone vrouwen behoren groter is in een land, zij vaker participeren op de arbeidsmarkt maar banen met een lagere status hebben (Van Tubergen, 2006b; Van Tubergen e.a., 2004). Groepsgrootte heeft geen invloed op de werkloosheid van allochtone vrouwen. Dat allochtone vrouwen banen met een lagere status hebben in
213
MIGRANTENSTUDIES, 2006, NR. 4
grotere groepen kan erop wijzen dat zij werkzaam zijn in de eigen immigrantengemeenschap. Aangezien de carrie`remogelijkheden binnen de eigen groep beperkt zijn, werken velen onder hun niveau (Van Tubergen, 2006a). Vooralsnog is verondersteld dat allochtonen in meer of mindere mate worden gediscrimineerd door autochtonen, afhankelijk van religie, huidskleur en groepsgrootte. Er kan echter ook binnen de groep allochtonen discriminatie optreden. Bovendien staan autochtonen niet altijd negatief ten opzichte van allochtonen en neemt men soms maatregelen om discriminatie tegen te gaan. Om met het laatste punt te beginnen. In sommige landen wordt discriminatie actiever bestreden dan in andere landen. De mate waarin dat gebeurt hangt samen met de partijen in de regering. Linkse partijen voeren een beleid dat er sterker op gericht is economische ongelijkheden te verkleinen (Lenski e.a., 1991). Daarvan zouden niet alleen de lagere sociale klassen profiteren, maar ook de verschillen tussen mannen en vrouwen en die tussen de autochtone bevolking en immigranten zouden hierdoor afnemen. Door overheidsbeleid kan discriminatie op grond van etniciteit worden verboden en kunnen specifieke maatregelen worden genomen om de positie van migranten te verbeteren (positieve discriminatie). Uit onderzoek blijkt dat hoe langer linkse partijen aan de macht zijn, des te geringer de verschillen in arbeidsmarktparticipatie en werkloosheid tussen allochtone en autochtone vrouwen (Van Tubergen, 2006b; Van Tubergen e.a., 2004). De kleur van de regering heeft geen invloed op de beroepspositie van allochtone vrouwen. Blijkbaar is het overheidsbeleid er sterker op gericht immigranten aan een baan te helpen, dan hen promotie te laten maken. Discriminatie binnen de immigrantengroep kan eveneens meer of minder sterk aanwezig zijn. In sommige herkomstlanden is het participeren van vrouwen op de arbeidsmarkt minder gebruikelijk dan in de vijftien EU-landen. Inglehart en Norris (2003) laten zien dat in postindustrie¨le samenlevingen er beduidend meer steun is onder de bevolking voor gelijkheid tussen de seksen dan in industrie¨le en agrarische samenlevingen. In agrarische landen zijn er meer traditionele opvattingen over taakverdeling en worden vrouwen grootgebracht met het idee dat zij voor de kinderen moeten zorgen, het huishouden moeten doen en ander onbetaald werk moeten verrichten. Afwijkingen van dit verwachtingspatroon worden bestraft. In een studie uitgevoerd in de Verenigde Staten vond Antecol (2000) dat vrouwen die afkomstig zijn uit landen met een lage arbeidsparticipatie ook na migratie minder actief zijn op de arbeidsmarkt. Ook internationaal vergelijkend onderzoek laat zien dat de mate van arbeidsparticipatie van vrouwen in het land van herkomst positief samenhangt met de arbeidsparticipatie van vrouwen uit die groep in het land van bestemming (Van Tubergen e.a., 2004). Dit effect blijft bestaan, zelfs nadat rekening is gehouden met andere macrokenmerken, en individuele kenmerken zoals verblijfsduur en opleidingsniveau. Socialisatie in meer traditionele opvattingen over sekserollen heeft blijkbaar een blijvend effect op de arbeidsmarktpositie van allochtone vrouwen.
214
FRANK VAN TUBERGEN: De arbeidsmarktpositie van allochtone vrouwen in internationaal vergelijkend perspectief
Conclusie In dit artikel is gekeken naar de arbeidsmarktpositie van allochtone vrouwen in internationaal vergelijkend perspectief. Drie transities naar economische integratie zijn daarbij bestudeerd. Ten eerste, of allochtone vrouwen in dezelfde mate actief zijn op de arbeidsmarkt als autochtone vrouwen. Ten tweede, of van diegenen die actief zijn op de arbeidsmarkt allochtone vrouwen even vaak werk hebben als autochtone vrouwen. Ten derde, of er etnische verschillen optreden in de status van banen die men inneemt. Uit de beschrijvende analyses blijkt dat allochtone vrouwen bij alle drie transities een achterstand oplopen in vergelijking met autochtone vrouwen: zij participeren minder vaak op de arbeidsmarkt, zijn vaker werkloos en hebben banen met een lagere status. Uit de beschrijvende verkenningen bleek verder het belang van het land van herkomst, het land van bestemming, en de immigrantengemeenschap. Zo werd gevonden dat Turkse en Marokkaanse vrouwen, ongeacht hun land van bestemming, een slechtere positie hebben op de arbeidsmarkt dan vrouwen afkomstig uit andere landen. En zo bleek dat immigranten in Belgie¨ en Zweden, ongeacht hun land van herkomst, slechter presteerden dan vergelijkbare immigranten in andere landen. We vonden ook aanwijzingen voor gemeenschapseffecten die duiden op de specifieke interactie tussen het land van herkomst en bestemming. De achterstand van allochtone vrouwen op autochtone vrouwen, alsmede de variatie tussen herkomstlanden, bestemmingslanden en immigrantengemeenschappen kunnen worden geı¨ nterpreteerd door onder meer de selectie van human capital en door discriminatieprocessen. Allochtone vrouwen die beschikken over meer algemene kennis en vaardigheden en bovenal over meer bestemmingsland-specifieke kennis en vaardigheden, hebben een betere positie op de arbeidsmarkt. De selectiviteit van migratiepatronen wordt gestuurd door onder andere inkomensongelijkheid, geografische ligging, officie¨le landstaal, politieke onderdrukking en economische ontwikkeling. Naast vaardigheden en kennis wordt de positie van allochtone vrouwen bepaald door discriminatie op de arbeidsmarkt. De komst van allochtonen wordt door veel autochtonen als bedreigend ervaren voor het behoud van de ‘eigen cultuur’ en de competitie om schaarse goederen als banen en huizen. De mate van discriminatie verschilt echter tussen immigranten uit diverse herkomstlanden, en tussen immigrantengroepen. Zo worden met name immigranten met een ‘afwijkend’ uiterlijk en andere godsdienst (lees: niet seculierchristelijk) gediscrimineerd. En grotere immigrantengroepen worden als bedreigender ervaren dan kleinere groepen. Discriminatie van allochtone vrouwen komt ten dele ook door culturele opvattingen en gebruiken binnen de eigen groep. En overheden kunnen discriminatie effectief tegengaan door positieve discriminatie en andere maatregelen.
215
MIGRANTENSTUDIES, 2006, NR. 4
Noten *
Frank van Tubergen promoveerde in 2005 op een landenvergelijkende studie naar de integratie van immigranten en is momenteel als universitair docent verbonden aan de Capaciteitsgroep Sociologie, Universiteit Utrecht. Correspondentie:
[email protected]
1.
Dit artikel is een verkorte weergave van voorgaand en lopend landenvergelijkend onderzoek naar de arbeidsmarktpositie van allochtonen, en naar de arbeidsmarktpositie van allochtone vrouwen in het bijzonder. De gegevens zijn vooral afkomstig van arbeidskrachtentellingen die zijn geharmoniseerd door Eurostat, het statistisch bureau van de Europese Unie. De data zijn verder aangevuld met volkstellingen en specifieke immigrantensurveys. Voor meer informatie over de data, zie Van Tubergen (2006a). Helaas laten de data het niet toe om tot een fijnere indeling te komen. Verschillende verklaringen kunnen hiervoor worden gegeven. Het kan zijn dat het positieve effect van het puntensysteem wordt teniet gedaan door negatieve effecten in Australie¨ en Canada die niet in het onderzoek zijn gemeten. Verder zijn Australie¨ en Canada niet de enige landen die immigranten selecteren; ook Europese landen kennen selectieprocedures. Voor een uitgebreidere discussie van deze en andere argumenten, zie Van Tubergen (2006a). Een andere belangrijke theorie is de economische theorie van discriminatie. Deze theorie veronderstelt dat werkgevers rationeel handelen en dat het doel van werkgevers is het behalen van een zo hoog mogelijke winst (Bovenkerk et al., 1996). Discriminatie van allochtonen zou volgens deze theorie optreden omdat werkgevers een inschatting maken van sollicitanten met het oog op de productiviteit van de kandidaat, de samenwerking van de kandidaat met andere werknemers in het bedrijf, en de consequenties van het aanstellen van de kandidaat voor de afzet. Aangezien werkgevers op grond van persoonlijke gesprekken, CV en arbeidsmarktervaring niet volledig geı¨ nformeerd worden over potentie¨le werknemers, maken zij gebruik van toegeschreven kenmerken van de sollicitant, zoals de etnische groep (Phelps, 1973). Omdat werkgevers vaak positievere beelden hebben van de eigen groep, worden allochtonen vaker gediscrimineerd door werkgevers (Van Beek, 1993). Discriminatie treedt verder op omdat werkgevers vaker verwachten dat personeel minder goed kan samenwerken met allochtonen en dat klanten minder zullen kopen van allochtonen dan van autochtonen (Van Beek, 1993).
2.
3. 4.
5.
Literatuur Aguilera, M.B. & Massey, D.S. (2003). Social capital and the wages of mexican migrants: New hypotheses and tests. Social Forces 82, 671-701. Antecol, H. (2000). An examination of cross-country differences in the gender gap in labor force participation rates. Labour Economics 7, 409-426. Becker, G.S. (1964). Human capital. New York: National bureau of Economic Research. Beek, K.W.H. van & Praag, B.M.S. van (1992). Kiezen uit sollicitanten: concurrentie tussen werkzoekenden zonder baan. Den Haag: Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid. Beek, K.W.H. van (1993). To be hired or not to be hired, the employer decides. Dissertatie. Amsterdam. Blank, R.M., Dabady, M. & Citro, C.F. (2004). Measuring racial discrimination. Washington: The National Academies Press. Blalock, H.M. (1967). Toward a theory of minority group relations. New York: Wiley. Borjas, G.J. (1987). Self-selection and the earnings of immigrants. The American Economic Review 77, 531-553. Borjas, G.J. (1988). International differences in the labor market performance of immigrants. Kalamazoo: W.E. Upjohn Institute for Employment Research.
216
FRANK VAN TUBERGEN: De arbeidsmarktpositie van allochtone vrouwen in internationaal vergelijkend perspectief
Bovenkerk, F. (red.) (1978). Omdat zij anders zijn: Patronen van rasdiscriminatie in Nederland. Meppel: Boom. Bovenkerk, F., Gras, M.J.I. & Ramsoedh, D. (1995). Discrimination against migrant workers and ethnic minorities in access to employment in the Netherlands. Gene`ve: International Labour Organisation. Chiswick, B.R. (1978). The effect of Americanization on the earnings of foreign-born men. Journal of Political Economy 86, 897-921. Chiswick, B.R. (1999). Are immigrants favorably self-selected? American Economic Review 89, 181185. Chiswick, B.R. & Miller, P.W. (1995). The endogeneity between language and earnings: international analyses. Journal of Labor Economics 13, 246-288. Chiswick, B.R. & Miller, P.W. (2002). Immigrant earnings: Language skills, linguistic concentrations and the business cycle. Journal of Population Economics 15, 31-57. Cobb-Clark, D. & Crossley, T.F. (2004). Revisiting the family investment hypothesis. Labour Economics 11, 373-399. Coenders, M., Lindner, L., Silversmith, J. & Visser, J. (2003). Kerncijfers 2003: Jaaroverzicht discriminatieklachten bij Antidiscriminatiebureaus en meldpunten. Amsterdam: Landelijke Vereniging Anti-Discriminatie Bureaus. Coenders, M. & Scheepers, P. (1998). Support for ethnic discrimination in the Netherlands 19791993; effects of period cohort and individual characteristics. European Sociological Review 14(4), 405-422. Dagevos, J., Gijsberts, M. & Praag, C. van (2003). Rapportage minderheden 2003; onderwijs, arbeid en sociaal-culturele integratie. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Dagevos, J. (2006). Hoge (jeugd)werkloosheid onder etnische minderheden: nieuwe bevindingen uit het LAS-onderzoek. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Dolfing, M. & Tubergen, F. van (2005). Bensaı¨ di of Veenstra? Een experimenteel onderzoek naar discriminatie van Marokkanen in Nederland. Sociologie 1, 407-422. Evans, M.D.R. & Kelley, J. (1991). Prejudice, discrimination, and the labor market: Attainments of immigrants in Australia. American Journal of Sociology 97, 721-759. Friedberg, R.M. (2000). You can’t take it with you? Immigrant assimilation and the portability of human capital. Journal of Labor Economics 18, 221-52. Ganzeboom, H.B.G., Graaf, P.M. de & Treiman, D.J. (1992). A standard international socioeconomic index of occupational status. Social Science Research 21, 1-56. Gras, M., Bovenkerk, F., Gorter, K., Kruiswijk, P. & Ramsoedh, D. (1996). Een schijn van kans. Twee empirische onderzoekingen naar discriminatie op grond van handicap en etnische afkomst. Arnhem: Quint. Inglehart, R. & Norris, P. (2003). Rising tide: gender inequality and cultural change around the world. New York: Cambridge University Press. Jasso, G. & Rosenzweig, M.R. (1990). The new chosen people: Immigrants in the United States. New York: Russell Sage Foundation. Keuzenkamp, S. & Merens, A. (red.) (2006). Sociale atlas van vrouwen uit etnische minderheden. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Klaver, J., Mevissen, J.W.M. & Ode´, A.W.M. (2005). Etnische minderheden op de arbeidsmarkt, beelden en feiten, belemmeringen en oplossingen. Amsterdam: Regioplan. Kruisbergen, E.W. & Veld, Th. (2002). Een gekleurd beeld: Over beoordeling in selectie van allochtone werknemers. Assen: Koninklijke Van Gorcum. Lenski, G., Lenski, J. & Nolan, P. (1991). Human societies: An introduction to macrosociology. New York: McGraw-Hill. Model, S. & Lin, L. (2002). The cost of not being Christian: Hindus, Sikhs and Muslims in Britain and Canada. International Migration Review 36, 1061-1092. Nederlands Centrum Buitenlanders (1995). Allochtonen over Nederland(ers). Utrecht: Nederlands Centrum Buitenlanders. Phelps, E.S. (1972). The statistical theory of racism and sexism. American Economic Review 62, 659-661. Quillian, L. (1995). Prejudice as a response to perceived group threat: Population composition and anti-immigrant and racial prejudice in Europe. American Sociological Review 60, 586-611.
217
MIGRANTENSTUDIES, 2006, NR. 4
Portes, A. & Rumbaut, R.G. (1996). Immigrant America: A portrait. 2e editie. Berkeley: University of California Press. Portes, A. & Sensenbrenner, J. (1993). Embeddedness and immigration: Notes on the social determinants of economic action. American Journal of Sociology 98, 1320-1350. Quillian, L. (1995). Prejudice as a response to perceived group threat: population composition and anti-immigrant and racial prejudice in Europe. American Sociological Review 60, 586-611. Reitz, J.G. (1998). Warmth of the welcome: The social causes of economic success for immigrants in different nations and cities. Boulder: Westview Press. Riach, P.A. & Rich, J. (2002). Field experiments of discrimination in the market place. The Economic Journal 112, 480-518. Scheepers, P., Coenders, M. & Lubbers, M. (2003). Historisch overzicht van etnocentrische reacties in Nederland aan het eind van de twintigste eeuw. Beleid en Maatschappij 30, 80-89. Scheepers, P., Eisinga, R. & Linssen, L. (1994). Etnocentrisme in Nederland: Veranderingen bij kansarme categoriee¨n? Sociologische Gids 3, 185-201. SCP/WODC/CBS (2005). Jaarrapport integratie 2005. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP), Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatie Centrum (WODC), Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS). Sowell, T. (1996). Migrations and cultures: A world view. New York: Basic Books. Tubergen, F. van (2006a). Immigrant integration: A cross-national study. New York: LFB Scholarly Publishing. Tubergen, F. van (2006b te verschijnen). Occupational status of immigrants in cross-national perspective: A multilevel analysis of 17 western societies. In: G. Parsons & T. Smeeding, Immigration and the transformation of Europe. Cambridge: Cambridge University Press. Tubergen, F. van (2006c te verschijnen). Social stratification, race and ethnicity. In: G. Ritzer, Encyclopedia of Sociology. Oxford: Blackwell Publishing. Tubergen, F. van & Maas, I. (2004). Women migrants in the European Union: A demographic and socioeconomic profile. Den Haag: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Tubergen, F. van, Maas, I. & Flap, H. (2004). The economic incorporation of immigrants in 18 western societies: Origin, destination, and community effects. American Sociological Review 69, 704-727. Veenman, J. (1990). De arbeidspositie van allochtonen in Nederland, in het bijzonder Molukkers. Groningen: Wolters-Noordhoff. Veenman, J. (2003). Discriminatie op de arbeidsmarkt: De resultaten van Nederlands onderzoek. Beleid en Maatschappij 30, 90-100. Vries, M.R. de & Wolbers, M.H.J. (2002). Verschillen in arbeidsmarktpositie tussen allochtone en autochtone schoolverlaters in Nederland: De rol van het bereikte opleidingsniveau en sociale herkomst. Sociale Wetenschappen 45, 23-39. Wilson, W.J. (1987). The truly disadvantaged: The inner city, the underclass, and public policy. Chicago: University of Chicago Press.
218
MIGRANTENSTUDIES, 2006, NR. 4
Variatie in verdienerstypen Verdeling van betaald werk onder Turkse, Marokkaanse, Surinaamse en Antilliaanse paren
Ans Merens en Saskia Keuzenkamp* Sinds de jaren zeventig neemt de arbeidsdeelname van vrouwen in Nederland gestaag toe. Nadat het kostwinnersmodel lange tijd dominant is geweest, zijn er vanaf de jaren negentig meer paren die beiden werken dan paren waarvan alleen de man werkt (Keuzenkamp, 2000; Van Gils & Kraaykamp, 2004). Vaak gaat het daarbij om een anderhalfverdienersmodel, waarbij de man fulltime werkt en de vrouw parttime. Dit anderhalfverdienerstype neemt nog steeds in belang toe, veelal ten koste van het aandeel alleenverdieners. Andere combinaties van het aantal uren werk van partners, bijvoorbeeld beiden werken parttime, komen (nog) heel weinig voor. In de afgelopen vijftien jaar is veel onderzoek verricht naar de verdeling van betaalde arbeid tussen mannen en vrouwen. Daaruit weten we niet alleen hoeveel uren ze werken maar ook wat partners daarvan vinden. Een aanzienlijk deel van de partners is niet tevreden met die taakverdeling en wenst doorgaans een meer egalitaire taakverdeling. Uit de literatuur wordt ook duidelijk dat drie typen factoren van invloed zijn op de arbeidsdeelname van vrouwen en op de gerealiseerde taakverdeling (zie o.a. O’Reilly & Fagan, 1998; Keuzenkamp & Hooghiemstra, 2000; Hakim, 2000; Knijn & Van Wel, 2001; Henkes e.a., 2002; Baaijens, 2005). Een eerste factor betreft individuele en gezinskenmerken, zoals opleidingsniveau, beroepsniveau, gezinsfase en opvattingen van partners over de onderlinge taakverdeling. Op mesoniveau kan het bedrijf of de sector waarin mensen werken, kansen geven maar ook belemmeringen opwerpen om bijvoorbeeld in deeltijd te werken, verlof op te nemen of een bijdrage in de kosten van kinderopvang te verlenen. Een derde type factoren is van institutionele aard: de beschikbaarheid en toegankelijkheid van voorzieningen om arbeid en zorg te combineren, zoals kinderopvang en verlofregelingen. Deze onderzoeken gaan vrijwel steeds over de autochtone bevolking. Maar hoe ziet de verdeling van betaald werk tussen allochtone partners er nu eigenlijk uit? In de Sociale atlas van vrouwen uit etnische minderheden (Keuzenkamp & Merens, 2006) is voor het eerst aan de hand van een grootschalige enqueˆte de combinatie van arbeid en zorg van allochtone partners in Neder-
219
MIGRANTENSTUDIES, 2006, NR. 4
land onderzocht. Hier gaan we dieper in op de verdeling van het betaalde werk tussen partners.1 Vanwege de veel lagere arbeidsdeelname van Turkse en Marokkaanse vrouwen vergeleken met Surinaamse en Antilliaanse vrouwen ligt het voor de hand dat bij hen alleenverdieners vaker voorkomen. Maar welke arbeidsverdeling hebben allochtone vrouwen en mannen als zij beiden werken? Zijn zij tevreden over deze verdeling en zo nee, wat voor veranderingswensen leven er bij hen? In hoeverre spelen hun opleidingsniveau, gezinssituatie en opvattingen over taakverdeling – factoren die er bij de Nederlandse bevolking in het algemeen toe doen – een rol bij de realisatie van een verdienerstype door allochtone paren? Omdat religie met name bij Turken en Marokkanen een belangrijke rol in hun leven speelt (Phalet & Ter Wal, 2004; Beekhoven & Dagevos, 2005) en omdat het al dan niet werken van vrouwen vaak in verband wordt gebracht met religie, gaan we ook na in hoeverre dit een rol speelt bij de verdienerstypen. Wat doet er nu het meeste toe? De volgende onderzoeksvraag staat centraal in het artikel: Hoe verdelen allochtone vrouwen en mannen het betaalde werk en welke factoren bepalen deze verdeling? Na een korte toelichting op de gebruikte data, presenteren we een beschrijving van de feitelijke en gewenste verdienerstypen van partners. Daarna laten we de samenhang van de verschillende (relevant geachte) achtergrondkenmerken met de verdeling van betaald werk zien. Vervolgens brengen we dit samen in een multivariate analyse met het verdienerstype als afhankelijke variabele. Een aantal kenmerken blijft noodgedwongen buiten beschouwing vanwege het ontbreken van gegevens, zoals over de hoogte van het uurloon, sommige kenmerken van partners (bijv. hun opvattingen), hulpbronnen (het ontvangen van informele hulp) of vanwege methodologische problemen. Zo zou het meenemen van kinderopvang en verlofregelingen leiden tot een beperking tot ouders en/of werkenden. De nadruk ligt bovendien op individuele factoren. Omstandigheden op de arbeidsmarkt en de institutionele context blijven buiten beschouwing. Het is echter bekend dat een aanzienlijk deel van de nonparticipatie onder allochtonen, met name onder de mannen, een gevolg is van onvrijwillige werkloosheid, arbeidsongeschiktheid en discriminatie (zie bijv. SCP/WODC/CBS, 2005; Klaver e.a., 2005; Merens, 2006).
Toelichting op de gebruikte bron In dit artikel wordt gebruikgemaakt van de enqueˆte Leefsituatie Allochtone Stedelingen (LAS). Dit onderzoek is in 2004/2005 gehouden onder Turken, Marokkanen, Surinamers, Antillianen en een referentiegroep van autochtonen. De enqueˆte is afgenomen onder 4.000 personen van 15-64 jaar in de vijftig grootste gemeenten in Nederland. Omdat het overgrote deel van de hier genoemde groepen allochtonen in deze gemeenten woont (tussen 73 en 79%) is de dekkingsgraad voor allochtone groepen dus hoog. Autochtonen in het
220
ANS MERENS EN SASKIA KEUZENKAMP: Variatie in verdienerstypen
LAS vormen per definitie een selecte groep van stedelingen want slechts 35% van hen woont in de vijftig grootste gemeenten. Bij de presentatie van gegevens in dit artikel en de vergelijking tussen allochtonen en autochtonen past dus de kanttekening dat het om een vergelijking met autochtonen in steden gaat en niet om autochtonen in heel Nederland. Het LAS bevat iets meer vrouwen dan mannen (54% versus 46%). Een andere opmerking vooraf betreft de wijze van steekproeftrekking. Zoals gezegd, is het LAS een personensteekproef. Dat levert enige beperkingen op voor dit artikel waarbij de arbeidsverdeling tussen partners centraal staat. Idealiter zouden we van beide partners dezelfde gegevens willen hebben. We hebben echter alleen bij de basisgegevens informatie over zowel respondent als de partner, zoals leeftijd, land van herkomst en het aantal uren betaald werk.
Feitelijke en gewenste verdienerstypen Hoe hebben paren uit etnische minderheden momenteel het betaalde werk verdeeld, of anders gezegd: welke verdienerstypen zijn bij hen meer of minder populair? Omdat de arbeidsdeelname van Turkse en Marokkaanse vrouwen e´n mannen relatief laag is, valt te verwachten dat bij die twee groepen in verhouding veel e´e´nverdieners en geenverdieners voorkomen. We kijken eerst naar de e´e´nverdieners. Zoals tabel 1 laat zien is het aandeel e´e´nverdieners bij Turken en Marokkanen inderdaad groter dan onder de autochtone Nederlanders, maar het verschil is niet zo groot als men wellicht zou verwachten. Bij de Turken gaat het om 43%, bij de Marokkanen om 40% en bij de autochtonen om 30%. Het verschil is vooral terug te vinden bij het aandeel e´e´nverdieners met een werkende man, het aandeel paren waar alleen de vrouw werkt is in alle groepen vrijwel gelijk. Bij Surinamers en Antillianen wijkt het aandeel e´e´nverdieners nauwelijks af van dat onder de autochtonen. Bij de autochtonen ligt het percentage zelfs nog iets hoger. Wanneer we kijken naar de geenverdieners is het aandeel onder de Turken en Marokkanen vele malen groter dan onder de autochtonen, namelijk ongeveer tien keer zo groot. Dat valt uiteraard vooral toe te schrijven aan de veel hogere werkloosheid en arbeidsongeschiktheid onder Turken en Marokkanen. Ook bij de Surinamers en de Antillianen komen meer geenverdieners voor dan onder autochtonen, maar beduidend minder dan onder Turken en Marokkanen. In tabel 1 zijn diverse typen tweeverdieners onderscheiden. Een eerste type betreft de anderhalfverdiener: e´e´n partner werkt voltijd (hier opgevat als ten minste 33 uur per week) en de ander in deeltijd. Afhankelijk van de omvang van de deeltijdbaan, onderscheiden we daarbij kleine en grote anderhalfverdieners. Bij de kleine anderhalfverdieners werkt de deeltijder hooguit 11 uur per week. Dan zijn er twee typen waarbij de partners ongeveer even veel werken: de half-om-halfverdieners (beide partners werken hooguit 32 uur per week) en de dubbelverdieners (beiden werken ten minste 33 uur per week). De tabel laat zien dat in alle vijf de etnische groepen het anderhalfverdienerstype het meest voorkomt. Surinaamse, Antilliaanse en autochtone paren lijken het meest op elkaar wat dit betreft, zij het dat bij de autochtonen de ander-
221
MIGRANTENSTUDIES, 2006, NR. 4
halfverdieners iets meer voorkomen en bij de Antillianen en vooral bij de Surinamers de dubbelverdieners meer. Tabel 1. Verdienerstypen bij parena naar etnische herkomst (15-64-jarigen; 2004/2005; in procenten). Turken
Marokkanen Surinamers
Antillianen
autochtonen
36
32
19
21
23
7
8
8
8
7
4
3
2
3
4
16
15
34
35
40
1
1
3
2
2
2
3
7
6
8
8
5
21
16
14
geenverdieners
27
33
7
9
3
totaal (abs)
(605)
(525)
e´e´nverdieners alleen de man werkt (ongeacht het aantal uren) alleen de vrouw werkt (ongeacht het aantal uren) tweeverdieners kleine anderhalfverdieners (de man werkt ten minste 33 uur en de vrouw 1-11 uur) grote anderhalfverdieners (de man werkt ten minste 33 uur en de vrouw 12-32 uur) anderhalfverdieners met vrouw die meer werkt (vrouw werkt ten minste 33 uur en de man minder) half-om-halfverdieners (beide partners werken hooguit 32 uur per week) dubbelverdieners (beide partners werken ten minste 33 uur per week)
(319)
(287)
(387)
a Paren met een gepensioneerde/vutter/aow-er zijn buiten beschouwing gelaten. Bron: SCP (LAS’04/’05)
Uit onderzoek onder de autochtone bevolking is bekend dat de gerealiseerde verdeling van het betaalde werk tussen partners vaak niet overeenkomt met de gewenste verdeling. Zo bleek onder meer dat nog niet de helft van de paren de gerealiseerde verdeling ook de meest wenselijke vindt (Keuzenkamp, 2000). Of deze ontevredenheid eveneens paren uit etnische minderheden geldt, is nog niet eerder onderzocht. Tabel 2 toont de uitkomsten van het LAS-onderzoek.2 Voordat we ingaan op de vraag in hoeverre de gewenste verdienerstypen nu afwijken van de feitelijke, merken we allereerst op dat de verschillen tussen de seksen bij de vijf etnische groepen niet zo groot zijn. De verschillen tussen de seksen zijn het kleinst bij de Surinamers en de Turken. Zoals tabel 2 laat zien, zijn er vrijwel geen sekseverschillen in voorkeuren binnen die groepen. De grootste verschillen treffen we aan bij de Marokkanen. In die groep prefereren de mannen aanzienlijk vaker een alleenverdienersmodel: ruim een derde van hen geeft daaraan de voorkeur (met de man als kostwinner). De Marokkaanse
222
ANS MERENS EN SASKIA KEUZENKAMP: Variatie in verdienerstypen
vrouwen prefereren daarentegen veel vaker (34%) een verdeling waarin de man voltijd werkt en zij zelf een baan hebben tussen de 12 en 32 uur per week. Overigens geldt voor alle vijf de groepen dat mannen vaker de voorkeur geven aan het traditionele alleenverdienersmodel dan vrouwen. Tabel 2. Voorkeur van partners voor verdienerstype bij parena naar etnische groep (15-64-jarigen; in procenten). Turken v e´e´nverdieners alleen de man werkt 23 (ongeacht het aantal uren) alleen de vrouw 6 werkt (ongeacht het aantal uren)
totaal (abs)
m
Surinamers
v
m
v
28
16
35
9
2
6
4
5
5
33
m
Antillianen
autochtonen
v
m
v
12
5
13
6
15
5
2
3
1
3
2
3
2
1
0
3
3
4
34
27
37
38
44
39
45
38
0
2
2
4
4
4
3
3
2
8
11
7
21
22
24
16
25
29
16
9
9
20
17
18
24
11
9
12
9
16
13
3
4
4
1
4
1
(242)
(290)
(207)
(254)
(132)
(165)
(110)
(153)
(192)
(180)
tweeverdieners 3 kleine anderhalfverdieners (de man werkt ten minste 33 uur en de vrouw 1-11 uur) 35 grote anderhalfverdieners (de man werkt ten minste 33 uur en de vrouw 12-32 uur) 2 anderhalfverdieners met vrouw die meer werkt (vrouw werkt ten minste 33 uur en de man minder) 8 half-om-halfverdieners (beide partners werken hooguit 32 uur per week) 12 dubbelverdieners (beide partners werken ten minste 33 uur per week) geenverdieners
Marokkanen
m
a Paren met een gepensioneerde/vutter/aow-er zijn buiten beschouwing gelaten. Bron: SCP (LAS’04/’05)
Door vergelijking van tabel 1 en 2 ontstaat een beeld van de mate waarin er ook bij etnische minderheden sprake is van een discrepantie tussen het feitelijk gerealiseerde en het gewenste verdienerstype. We bespreken achtereenvolgens de verschillende etnische groepen.
223
MIGRANTENSTUDIES, 2006, NR. 4
Bij de Turken is die discrepantie er zeker: veel meer paren hebben een e´e´nverdienerssituatie (in totaal 43%) dan zij zouden willen: minder dan een derde van de Turkse mannen en vrouwen geeft daaraan de voorkeur. Het grote anderhalfverdienersmodel daarentegen komt veel minder vaak voor (bij 16% van de paren) dan zij wensen (ruim een derde verkiest zo’n situatie). Ook zou men wat vaker dan nu het geval is een meer gelijke verdeling hebben: half-omhalfverdiener of dubbelverdiener. Maar de grote anderhalfverdienersverdeling is favoriet. Het beeld bij de Marokkanen is redelijk vergelijkbaar, zij het dat er zoals gezegd in deze groep meer verschillen tussen de seksen zijn in de gewenste verdeling van het betaalde werk. Maar ook onder hen zijn er velen die het grote anderhalfverdienerstype verkiezen boven wat ze nu hebben, en is het alleenverdienersmodel niet erg in trek bij de vrouwen, maar nog wel bij de mannen. Het zal de lezer overigens verder opvallen dat veel minder Turken en Marokkanen de voorkeur geven aan het geenverdienersmodel dan dat momenteel het geval is. Het feit dat beiden niet werken is dus in veel gevallen niet wat zij willen. Opmerkelijk is overigens evenzeer dat er nog een aanzienlijke groep is die dat wel wil (varie¨rend tussen de 9% bij de Turkse mannen en 16% bij de Marokkaanse vrouwen). Dit zal vermoedelijk te maken hebben met het gebrek aan perspectief op werk, aangezien de meeste mannelijke geenverdieners in de WAO zitten of werkloos zijn (79%) en de meeste vrouwen huisvrouwen (81%) zijn, die vermoedelijk nooit gewerkt hebben of dat al lang niet meer doen. Bij de Surinamers zijn de uitkomsten wat anders. Hier is de groep die de voorkeur geeft aan een anderhalfverdienerstype ongeveer even groot als de groep die dat momenteel gerealiseerd heeft (ruim een derde). De grootste verschillen zijn te zien bij de half-om-halfverdieners en de alleenverdieners. Twee van de tien Surinamers die deel uitmaken van een paar geven de voorkeur aan een half-om-halfverdienersmodel, terwijl slechts 7% dat heeft gerealiseerd. En bij de alleenverdieners is het omgekeerde het geval: dit komt bij ongeveer twee op de tien paren voor, maar slechts een op de tien geeft daaraan de voorkeur. De Antillianen lijken weer wat op de Surinamers, hoewel het grote anderhalfverdienerstype hier wat meer in trek is, vooral bij de vrouwen. Ook is er een wat grotere discrepantie tussen wens en realisatie van het dubbelverdienersmodel. Surinamers hebben dat al vaker gerealiseerd en het aandeel dat dat model verkiest is ongeveer even groot. Bij de Antillianen is er daarentegen nog ‘ruimte voor groei’, als we afgaan op de door hen geuite wensen. Ook bij de autochtone stedelingen zien we dat er minder paren een anderhalfverdienersmodel verkiezen dan nu het geval is. De grote anderhalfverdiener is bij hen eveneens favoriet. Verder willen autochtonen nog wat vaker overstappen op een half-om-halfverdienersmodel dan de Surinamers en Antillianen, terwijl het dubbelverdienersmodel bij hen wat minder in trek is.
224
ANS MERENS EN SASKIA KEUZENKAMP: Variatie in verdienerstypen
Relevante achtergrondkenmerken: gezinssituatie, opleidingsniveau en migratiegeneratie Uit de literatuur (Keuzenkamp & Hooghiemstra, 2000; Portegijs et al., 2004; Van Gils & Kraaykamp, 2004) is bekend dat de meeste dubbelverdieners meestal jonge paren zijn die (nog) geen kinderen hebben. Ze zijn nog niet zo lang klaar met hun opleiding en richten zich sterk op hun werk. Op het moment dat er kinderen komen, verandert de arbeidsverdeling tussen partners ingrijpend. Vrouwen gaan minder uren werken en een klein deel van hen stopt helemaal met werken. Mannen doen zelden een stap terug wat betreft werkuren als zij vader zijn geworden, integendeel, een deel van hen gaat zelfs meer uren werken. Hiermee samenhangend, worden ook de opvattingen van mannen en vrouwen over de taakverdeling veelal wat traditioneler als er kinderen zijn geboren (Knijn, 1997). Gezinnen met kinderen zijn dus bijna altijd alleenverdieners of anderhalfverdieners, en in een enkel geval half-om-halfverdieners of dubbelverdieners. Grote anderhalfverdieners blijken vaak wat oudere kinderen (ouder dan 12 jaar) te hebben. Aan de hand van het LAS gaan we nu de samenhang tussen verdienerstype en gezinsfase voor de verschillende etnische groepen na. We beperken ons daarbij tot bespreking van de belangrijkste uitkomsten zonder presentatie in tabelvorm in de tekst (deze zijn wel in de bijlage te vinden) omdat dat laatste ten koste zou gaan van de leesbaarheid. Alleenverdieners bij wie de man kostwinner is, blijken relatief vaak voor te komen onder paren met een jongste kind onder de 4 jaar, behalve onder Surinamers. Verder treffen we de alleenverdieners veel aan onder Surinaamse en autochtone gezinnen met volwassen kinderen en oudere paren zonder kinderen. Kenmerkend voor het grote anderhalfverdienerschap is in alle etnische groepen de gezinsfase waarbij de jongste kind(eren) naar de basisschool gaan. Daarnaast komt het ook veel voor bij Surinaamse paren met jonge kinderen. Surinaamse en autochtone dubbelverdieners zijn relatief vaak jonge stellen zonder kinderen. Bij de andere groepen komen de dubbelverdieners te weinig voor om hen te kunnen typeren aan de hand van een bepaalde gezinsfase. Zoals te verwachten viel, treffen we de geenverdieners vooral aan bij de oudere Turken en Marokkanen zonder (thuiswonende) kinderen; de werkloosheid en arbeidsongeschiktheid onder oudere Turkse en Marokkaanse mannen is immers relatief hoog. Het gaat hierbij vooral om een door de omstandigheden gedwongen situatie. Het opleidingsniveau van de vrouw is een ander belangrijk achtergrondkenmerk voor betaald werk en taakverdeling. Keer op keer blijkt uit onderzoeken dat hoger opgeleide vrouwen vaker werken, minder vaak stoppen als ze moeder zijn geworden en ook meer uren werken dan lager opgeleide werkende vrouwen (O’Reilly & Fagan, 1998; Knijn & Van Wel, 2001; Portegijs e.a., 2004). In veel onderzoeken is aangetoond dat hoger opgeleide vrouwen vaker een meer symmetrische arbeidsverdeling met hun partners hebben, zo ligt ook
225
MIGRANTENSTUDIES, 2006, NR. 4
voor de hand. Lager opgeleide vrouwen maken vaak deel uit van paren die alleenverdieners en kleine anderhalfverdieners zijn (Keuzenkamp, 2000, p. 15). Het opleidingsniveau van de man wijst in dezelfde richting, maar het opleidingsniveau van de vrouw doet er als determinant van de arbeidsverdeling (nog) meer toe. Omwille van de aantallen respondenten hebben we in de hierna volgende analyse het opleidingsniveau van zowel de vrouwen als van de mannen meegenomen. In grote lijnen zien we bij paren uit de diverse etnische groepen hetzelfde patroon als we eerder voor de Nederlandse bevolking bespraken (zie bijlage). De dubbelverdieners zijn in alle groepen relatief hoogopgeleid; ze tellen de grootste aandelen hbo/wo-gediplomeerden en/of mbo/havo/vwo-gediplomeerden. Alleen bij de autochtonen zijn de half-om-halfverdieners no´g hoger opgeleid; het gaat daarbij echter wel om een klein absoluut aantal respondenten. Grote anderhalfverdieners zijn doorgaans iets minder hoogopgeleid dan de dubbelverdieners, maar wel hoger dan de andere verdienerstypen. Zij zijn vooral oververtegenwoordigd in de categorie mbo/havo/vwo-diploma of daarin even goed vertegenwoordigd als de dubbelverdieners (Surinamers en autochtonen). Eveneens in lijn der verwachting is de uitkomst dat alleenverdieners, bij wie de man voltijd werkt, relatief laagopgeleid zijn. Ook de Turkse en Marokkaanse alleenverdieners, bij wie de vrouw voltijd werkt (voor de andere groepen zijn de aantallen te klein om dit na te gaan), hebben maar weinig opleiding gevolgd. Ten slotte zijn de geenverdieners in alle allochtone groepen het laagst opgeleid. Dit geldt vooral voor de Turkse en Marokkaanse geenverdieners: 70 a` 75% heeft maximaal basisonderwijs gevolgd. Dit bevestigt het eerder geschetste beeld dat het bij hen gaat om een selecte groep met een ongunstige maatschappelijke positie. Het is bekend dat allochtonen van de tweede generatie het op tal van punten beter doen dan die van de eerste generatie: ze zijn bijvoorbeeld hoger opgeleid en, met name onder Turken en Marokkanen, zij hebben vaker werk (SCP/WODC/ CBS, 2005). Het is daarom interessant te kijken of de generaties ook verschillen in verdienerstype. Bedacht moet worden dat het hier om een selectie van getrouwde/samenwonende personen gaat. Veel allochtonen van de tweede generatie zijn nog relatief jong en wonen (nog) bij hun ouders of zijn alleenstaand. Uit het LAS blijkt dat leden van de tweede generatie relatief vaak tot de dubbelverdieners, grote anderhalfverdieners en half-om-halfverdieners, dus de meer symmetrische verdienerstypen, behoren. Omgekeerd zijn paren van de eerste generatie relatief veel traditionele alleenverdieners en geenverdieners. Dit geldt met name voor Marokkanen, Antillianen en, iets minder sterk voor Surinamers. Tussen de Turken van de eerste en tweede generatie zijn er betrekkelijk weinig verschillen wat betreft verdienerstype: alleen de geenverdieners vinden we veel vaker onder de eerste generatie. Het hogere opleidingsniveau van de tweede generatie speelt ongetwijfeld een rol bij hun oververtegenwoordiging onder de meer symmetrische verdienerstypen, want we hebben eerder laten zien dat er een sterke samenhang is tussen opleidingsniveau en het gerealiseerde verdienerstype. Ook zijn paren van de tweede generatie, niet verrassend, veel vaker jong en kinderloos dan die
226
ANS MERENS EN SASKIA KEUZENKAMP: Variatie in verdienerstypen
van de eerste generatie (25% tegenover 4%) en dat type paren kiest vaak voor het dubbelverdienerstype. Daarnaast bevindt de tweede generatie zich vaker dan de eerste generatie (49% tegenover 30%) in de gezinsfase waarin kinderen onder de 4 jaar moeten worden verzorgd. Vanwege de vaak wat traditionelere taakverdeling van paren in deze gezinsfase (Knijn, 1997), is het opmerkelijk dat leden van de tweede generatie vaker symmetrische verdienerstypen gerealiseerd hebben dan de eerste generatie.
Opvattingen over en samenhang met taakverdeling In Nederland heeft in de afgelopen decennia het kostwinnersmodel plaatsgemaakt voor het anderhalfverdienersmodel. Dit kon uiteraard alleen plaatsvinden als opvattingen over de rol van mannen en vrouwen in dezelfde richting zijn veranderd, minder traditioneel zijn geworden. Mannen als kostwinner en vrouwen als huisvrouw zijn niet langer vanzelfsprekend. Daarmee is niet gezegd dat partners tegenwoordig allemaal een voorkeur hebben voor een symmetrische taakverdeling. Een kleine groep mensen heeft dit ideaal, en brengt dit soms ook in praktijk, maar de meeste mensen hangen aan zowel elementen van het kostwinners- als symmetrische model. Zo is het geaccepteerd dat vrouwen buitenshuis werken, maar het hoeft niet. Voor de meeste mannen is het hebben van een baan nog steeds onverminderd belangrijk. Als het gaat om het huishouden vinden zowel mannen als vrouwen dat dat gelijk moet worden verdeeld. De zorg voor kinderen vindt een grote minderheid van zowel vrouwen als mannen meer een taak voor de vrouw dan de man (Portegijs e.a., 2004; Hooghiemstra, 2000). Hoe denken allochtone vrouwen en mannen die deel uitmaken van een samenwonend paar nu over de taakverdeling? In het LAS zijn vijf items over de taakverdeling aan respondenten voorgelegd waarmee een samenhangende schaal kon worden geconstrueerd. In tabel 3 wordt voor samenwonende mannen en vrouwen uit elke etnische groep de samenhang tussen de gemiddelde score op deze schaal en het verdienerstype getoond.3 Tabel 3 laat zien dat vrouwelijke en mannelijke dubbelverdieners in alle groepen, behalve bij de Antillianen, het meest gee¨mancipeerd denken over de taakverdeling. Grote anderhalfverdieners en leden van paren waarvan de vrouw alleenverdiener is, scoren iets minder hoog. De leden van verdienerstypen waarbij de vrouw een baan heeft, laten dus ook daadwerkelijk meer gee¨mancipeerde opvattingen over man-vrouwrollen zien. Traditionele alleenverdieners en geenverdieners denken duidelijk minder emancipatoir over manvrouwrollen dan de leden van de andere verdienerstypen. Vooral de Turkse en Marokkaanse geenverdieners hebben tamelijk traditionele opvattingen. Dit is niet verrassend omdat dit, zoals eerder vermeld, vooral relatief oude en lager opgeleide personen betreft.
227
MIGRANTENSTUDIES, 2006, NR. 4
Tabel 3. Opvattingen over man-vrouwrollena van samenwonende personen naar etnische groep en verdienerstype, 2004/2005 (gemiddelde schaalscore, 1 = traditioneel, 5 = modern). Turken
Marokkanen Surinamers
Antillianen
autochtonen
alleenverdieners vrouw alleenverdieners man grote anderhalfverdieners dubbelverdieners geenverdieners
3,2 2,9 3,1 3,4 2,6
3,3 3,0 3,4 3,8 2,6
# 3,3 3,6 3,6 3,2
# 3,2 3,6 3,3 3,3
# 3,5 3,9 4,1 3,7
totaal vrouwen totaal mannen totaal allen
2,9 3,0 2,9
2,9 3,1 3,0
3,4 3,7 3,5
3,4 3,7 3,5
3,7 4,0 3,8
(n)
(605)
(526)
(318)
(285)
(387)
a De schaal voor man-vrouwrollen (alpha= 0,75) is geconstrueerd uit de volgende vijf items: 1) als de man niet wil dat de vrouw werkt, moet de vrouw dat accepteren; 2) bij het krijgen van een kind moet de vrouw stoppen met werken; 3) de vrouw kan het beste de verantwoordelijkheid hebben voor het huishouden; 4) de man kan het beste de verantwoordelijkheid hebben voor het geld; 5) een eigen inkomen is voor jongens belangrijker dan voor meisjes. # Te weinig respondenten. Bron: SCP (LAS’04/’05)
Leden van Turkse en Marokkaanse paren hebben zowel op groepsniveau als uitgesplitst naar verdienerstype de meest traditionele opvattingen, leden van autochtone paren denken het meest modern over de rolverdeling. Surinaamse en Antilliaanse vrouwen en mannen zitten ertussenin waarbij hun rolopvattingen wel meer lijken op die van autochtonen. Het gaat te ver om hier op alle aspecten van opvattingen over de taakverdeling in te gaan, maar interessant is in dit verband nog wel om te vermelden dat Turken en Marokkanen zich vooral onderscheiden van andere groepen wat betreft de verdeling van het huishoudelijk werk. Zij vinden veel vaker dan de andere groepen dat dit de verantwoordelijkheid van de vrouw is (Merens e.a., 2006, p. 92-94). Vrouwen hebben in alle groepen modernere opvattingen dan mannen, al zijn de verschillen bij de Turken wel heel gering. Voor zover de analyse dat toelaat, blijkt ook binnen de verdienerstypen vrijwel steeds dat vrouwen meer dan de mannen voorstander zijn van een gelijke taakverdeling. Alleen onder Turkse alleenverdieners denken de mannen en vrouwen even traditioneel (niet in tabel). Over het algemeen hebben hoger opgeleiden modernere opvattingen dan lager opgeleiden en jongeren denken moderner dan ouderen (Merens e.a., 2006). Het is mogelijk dat dergelijke kenmerken de verschillen in verdienerstypen tussen etnische groepen bepalen, want hoger opgeleiden behoren vaker tot de meer symmetrische verdienerstypen. Hierop zullen we later ingaan. In grote lijnen bestaat er dus een duidelijke samenhang tussen opvattingen over sekserollen en het gerealiseerde verdienerstype. Maar niet altijd komen de opvattingen overeen met de daadwerkelijke taakverdeling. Bij dit soort normatieve onderwerpen is het goed denkbaar dat respondenten sociaal-wenselijke antwoorden geven op vragen van de enqueˆteur. Ook kunnen partners verschillende opvattingen over de taakverdeling hebben en dus tot een werk-
228
ANS MERENS EN SASKIA KEUZENKAMP: Variatie in verdienerstypen
baar compromis over de dagelijkse taakverdeling moeten komen, die voor een of beide partner(s) afwijkt van diens opvattingen daarover. Daarnaast kan de arbeidsmarktsituatie belemmeringen opwerpen om een gewenste taakverdeling tot stand te brengen. Zo is deeltijdwerk niet in alle sectoren en bedrijven gemeengoed. Verder kunnen financie¨le aspecten een rol spelen. Partners kunnen wel beiden een gelijke verdeling van het betaalde werk wensen, maar als de ene partner (meestal de man) een veel grotere verdiencapaciteit heeft dan de andere partner (meestal de vrouw) is een anderhalfverdienersconstructie doorgaans aantrekkelijker, zeker als er een hypotheek moet worden afbetaald en er opgroeiende kinderen in het gezin zijn. Wegens gebrek aan dergelijke gegevens (over de partner en over de arbeidsmarktsituatie) kunnen we hier helaas niet ingaan op mogelijk specifieke oorzaken voor discrepanties tussen opvattingen en gedrag van allochtone paren. Wel blijkt duidelijk uit tabel 2 dat er met name bij Turken, Marokkanen en Antillianen een niet geringe kloof bestaat tussen het gerealiseerde en gewenste verdienerstype.
Religieuze beleving en de samenhang met de verdeling van betaald werk In discussies worden traditionele rolopvattingen en de lagere arbeidsdeelname van Turkse en Marokkaanse vrouwen vaak in e´e´n adem genoemd met de sterke geloofsbeleving van moslims. Anders gezegd, de beperkte rol van de moslimvrouw buitenshuis zou zijn ontstaan vinden in religieuze voorschriften, of op zijn minst worden gelegitimeerd met een beroep op de Koran. Dit is overigens niet uniek voor de islam. Ook in andere religies (christendom, jodendom) wordt de beperking van de rol van de vrouw tot huisvrouw en moeder voorgeschreven in de Bijbel en andere geschriften (Mernissi, 1991; Sherkat, 2000). Een actueel voorbeeld hiervan in Nederland zien we bij het verbod voor vrouwen om de SGP te vertegenwoordigen in politieke organen (en tot voor kort zelfs om lid te worden van die partij). Het ligt aldus voor de hand dat een sterke geloofsbeleving samengaat met traditionele rolopvattingen en taakverdeling. Uit onderzoek van Phalet en Ter Wal (2004) onder Turken en Marokkanen blijkt inderdaad een significante samenhang tussen sterke geloofsbeleving enerzijds en voorkeur voor gescheiden sekserollen en een daadwerkelijk traditionele taakverdeling anderzijds. Ook Amerikaans onderzoek wijst in deze richting. Onderzoek van Read (2003, 2004) onder Arabische vrouwen (zowel moslims als christenen) leert dat de mate van religieus zijn van invloed is op traditionele rolopvattingen en op de arbeidsdeelname van vrouwen en, in mindere mate, op het aantal gewerkte uren. Aan de hand van het LAS gaan we nu na of er een samenhang is tussen religieuze beleving en opvattingen over man-vrouwrollen en tussen religieuze beleving en het gerealiseerde verdienerstype. De religieuze beleving blijkt allereerst significant samen te hangen met
229
MIGRANTENSTUDIES, 2006, NR. 4
rolopvattingen (gamma = –0,33, niet in tabel). Hoe sterker het belang van religie in iemands leven, des te traditioneler zijn diens opvattingen over manvrouwrollen. Omgekeerd hebben personen die niet-gelovig zijn de meest moderne opvattingen over de taakverdeling. Kijken we nu naar de samenhang tussen religieuze beleving en het verdienerstype (tabel 4) dan blijkt inderdaad dat paren met een meer symmetrische taakverdeling minder religieus zijn dan degenen met een traditionele taakverdeling. Voor grote anderhalfverdieners is religie het minst belangrijk, gevolgd door de dubbelverdieners en paren waar alleen de vrouw de kost verdient. Leden van een traditioneel alleenverdienerstype hechten duidelijk meer belang aan het geloof. Voor geenverdieners geldt dit in dezelfde mate (Turken, Surinamers) of nog sterker (Marokkanen, Antillianen). Van een heel duidelijke scheidslijn tussen de symmetrische en asymmetrische verdienerstypen wat betreft religieuze beleving is echter geen sprake. Onder Turkse, Surinaamse en Antilliaanse paren hebben de geenverdieners en alleenverdieners (man werkt) een sterkere religieuze beleving dan de dubbelverdieners en grote anderhalfverdieners. De verschillen zijn echter niet altijd significant, en als ze dat wel zijn, zijn ze betrekkelijk gering. Bij de bespreking van de rolopvattingen kwam er een groter en duidelijker verschil naar voren tussen de symmetrische en asymmetrische verdienerstypen. Dat zou erop kunnen duiden dat de rolopvattingen, ook los van de daarmee samenhangende religieuze beleving, invloed hebben op het gerealiseerde verdienerstype. De multivariate analyse zal daarover meer uitsluitsel geven. Tabel 4. Religieuze belevinga van samenwonende personen naar etnische groep en verdienerstype, 2004/2005 (gemiddelde schaalscore, 0 = niet-gelovig, 5 = religie zeer belangrijk). Turken
Marokkanen Surinamers
Antillianen
autochtonen
alleenverdieners vrouw alleenverdieners man grote anderhalfverdieners dubbelverdieners geenverdieners
3,1 3,6 3,2 3,3 3,6
3,5 3,5 3,4 3,6 3,8
# 2,4 1,9 2,2 2,5
# 2,3 1,8 2,0 2,9
# 1,3 0,9 0,8 1,0
totaal
3,5
3,6
2,2
2,0
1,0
(n)
(606)
(526)
(318)
(285)
(387)
a Er is een religiositeitsschaal (alpha = 0,678) geconstrueerd uit de volgende drie items: 1) Mijn geloof is een belangrijk deel van mezelf; 2) Als iemand iets slechts zegt over mijn geloof, voel ik me persoonlijk gekwetst; 3) Niemand mag mijn geloof in twijfel trekken. Vervolgens is deze schaal ingedeeld in vier categoriee¨n van het belang dat aan religie wordt toegekend en is er een vijfde categorie aan toegevoegd met niet-religieuzen. # Te weinig respondenten. Bron: SCP (LAS’04/’05)
230
ANS MERENS EN SASKIA KEUZENKAMP: Variatie in verdienerstypen
Wat bepaalt nu het meest de verdeling van betaald werk? We hebben laten zien dat verschillende factoren invloed hebben op of samenhangen met het verdienerstype. Alleenverdieners komen veel voor onder Turken en Marokkanen, grote anderhalfverdieners en dubbelverdieners veel vaker onder Surinamers, Antillianen en autochtonen. Ook blijkt dat alleenverdieners vooral ouders van jonge kinderen zijn. Grote anderhalfverdieners hebben relatief wat oudere kinderen onder hun hoede. Hoger opgeleiden hebben vaker een symmetrische arbeidsverdeling dan de lager opgeleiden. Naarmate mensen modernere opvattingen over man-vrouwrollen huldigen, zijn zij ook duidelijk vaker tweeverdieners (dubbelverdieners of grote anderhalfverdieners). Verder blijkt dat partners voor wie religie erg belangrijk is, vaker een traditionele verdeling hebben dan degenen voor wie religie minder belangrijk is. Al deze zaken hangen uiteraard samen. Turken en Marokkanen zijn veel lager opgeleid dan Surinamers, Antillianen en autochtonen en hebben tegelijk traditionele rolopvattingen en een intensere geloofsbeleving. Verder weten we dat in alle groepen hoger opgeleiden en jongeren meer gee¨mancipeerde opvattingen hebben dan lager opgeleiden en ouderen. Wat doet er nu het meeste toe voor het gerealiseerde verdienerstype? Met andere woorden wat is het effect van elk van de hier besproken factoren als rekening wordt gehouden met de samenhang met de andere factoren? We zijn dit nagegaan met behulp van een multinominale logistische regressieanalyse.4 Deze techniek is geschikt voor een nominale variabele, zoals verdienerstype, met meer dan twee categoriee¨n. In tabel 5 staan voor de verschillende verdienerstypen de zogeheten marginale effecten weergegeven van de verschillende kenmerken; dat wil zeggen de verandering van de kans op een verdienerstype als gevolg van een verandering binnen een kenmerk. Zo duidt het negatieve teken in de rij opvattingen over man/vrouwrollen, in de kolom alleenverdieners (man werkt voltijd) erop dat naarmate partners meer traditionele opvattingen hebben, de kans groter is dat zij tot dit type alleenverdieners behoren dan tot de andere verdienerstypen. We hebben ons in deze analyse beperkt tot vijf verdienerstypen; grote anderhalfverdieners waar de vrouw voltijd werkt en kleine anderhalfverdieners vormen te kleine categoriee¨n om in deze analyse mee te nemen. De geenverdieners vormen een te selecte groep die vermoedelijk door omstandigheden (werkloosheid en arbeidsongeschiktheid) en veel minder door voorkeuren is bepaald, om zinvol te analyseren in vergelijking met de andere verdienerstypen. Verder hebben we de migratiegeneratie niet meegenomen, omdat deze bij leden van samenwonende paren erg scheef is verdeeld: 9% behoort tot de tweede generatie. Bovendien is er een sterke samenhang met de gezinsfase.
231
MIGRANTENSTUDIES, 2006, NR. 4
Tabel 5. Marginale effectena van diverse kenmerken op het verdienerstype, samenwonende personen van 15-64 jaar, 2004/2005. alleenverd. alleenverd. grote anvrouw man derhalfverd.
half-omdubbelverhalf verdie- dieners ners
kenmerk
sign.
sign.
sign.
sign.
sign.
opvattingen over man/vrouwrollen
+
-
+
+
+
gezinsfase (vrouw < 40, geen kind(eren) = ref.) vrouw 5 40, geen kind(eren) jongste kind < 4 jaar jongste kind 4-11 jaar jongste kind 12-17 jaar jongste kind 18+ opleidingsniveau (hbo/wo=ref.) max. bao vbo/mavo mbo/havo/vwo
-
+
etnische groep (autocht. = ref.) Turken Marokkanen Surinamers Antillianen pseudo R2
+
+
belang van religie (niet gelovig = ref.) religie niet echt belangrijk religie enigszins belangrijk religie belangrijk religie zeer belangrijk
-
+
-
-
-
+
0,11
a Marginale effecten geven de verandering in de kans op een verdienerstype als gevolg van een verandering in de determinant, waarbij de som van de effecten (in een rij) optelt tot nul. + = significant grotere kans op het betreffende verdienerstype. – = significant kleinere kans op het betreffende verdienerstype. Bron: SCP (LAS ‘04/’05)
Kanttekening vooraf bij de volgende analyse is dat de causaliteit niet altijd eenduidig is, terwijl dit model veronderstelt dat er alleen effecten zijn van de onafhankelijke variabelen op de afhankelijke variabele. Vaak zal er sprake zijn van een wisselwerking. Zo beı¨ nvloeden opvattingen de arbeidsverdeling, maar de dagelijkse praktijk kan op zijn beurt ook leiden tot een aanpassing van eerder gehuldigde opvattingen. De analyse laat duidelijk het belang zien van opvattingen voor het gerealiseerde verdienerstype, ook als gecorrigeerd is voor opleidingsniveau, religieuze opvattingen en etnische groep. Personen met meer gee¨mancipeerde opvattingen maken significant meer kans om te behoren tot een verdienerstype
232
ANS MERENS EN SASKIA KEUZENKAMP: Variatie in verdienerstypen
waarbij de vrouw een baan heeft (alleenverdieners met een vrouwelijke kostwinner, grote anderhalfverdieners, half-om-halfverdieners en dubbelverdieners). Omgekeerd zijn vrouwen en mannen met minder gee¨mancipeerde rolopvattingen vaker traditionele alleenverdieners. Uit de analyse blijkt verder dat er een sterke samenhang is tussen het dubbelverdienerschap en de gezinsfase waarin stellen jong zijn en (nog) geen kinderen hebben, ook als rekening wordt gehouden met opvattingen en opleidingsniveau. In tabel 5 is dat zichtbaar door de significant kleinere kans van alle andere gezinsvormen om dubbelverdiener te zijn. Uit een eerdere studie over taakverdeling onder partners in Nederland kwam dit eveneens naar voren (Hooghiemstra, 2000). Net als voor autochtonen lijkt het dubbelverdienerschap ook voor allochtonen dus eigenlijk meer met een gezinsfase verbonden, dan dat het sterk uit bepaalde preferenties of andere kenmerken voortvloeit. Turken en Marokkanen krijgen veelal jong kinderen en vaak ook sneller na de huwelijkssluiting dan Surinamers, Antillianen en autochtonen. Zij kennen dus een kortere kinderloze periode als stel. Dat verklaart waarschijnlijk waarom het dubbelverdienerschap bij hen minder voorkomt. Dat Surinaamse stellen vergeleken met autochtonen relatief vaak dubbelverdieners zijn, is minder goed te verklaren door verschillen in gezinsvorming; Surinaamse vrouwen krijgen immers op ongeveer dezelfde leeftijd als autochtone vrouwen hun eerste kind. Wellicht spelen financie¨le overwegingen een rol bij het vaker voorkomen van dubbelverdieners onder Surinaamse paren. Het is echter ook denkbaar dat sprake is van een cultuurverschil. Zo bleek uit onderzoek in het Verenigd Koninkrijk eveneens dat moeders die afkomstig zijn uit het Caraı¨ bisch gebied relatief vaak voltijd werken (Dale & Holdsworth, 1998). Bij de andere gezinsfasen is de samenhang met het verdienerschap minder sterk dan bij het dubbelverdienerschap. Waarschijnlijk komt dat doordat de rolopvattingen van beide partners vaak traditioneler worden als er eenmaal kinderen zijn (Knijn, 1997). Alleen het hebben van een klein kind vergroot de kans op alleenverdienerschap van de vrouw en het hebben van een jongste kind in de basisschoolleeftijd vergroot de kans op het behoren tot het grote anderhalfverdienerstype. Daarentegen hebben gezinnen met een jongste kind onder de 12 jaar een kleinere kans op alleenverdienerschap van de vrouw dan de jonge, kinderloze paren. Het opleidingsniveau vertoont in deze analyse maar weinig samenhang met het verdienerstype. Alleen lager opgeleiden hebben significant meer kans dan de hoger opgeleiden om tot de alleenverdieners (vrouw werkt) te behoren en minder kans om half-om-halfverdieners te zijn. Dit is een opvallende uitkomst; uit andere studies (bijv. Keuzenkamp & Hooghiemstra, 2000; Van Gils & Kraaykamp 2004) blijkt voor de Nederlandse bevolking als geheel namelijk wel een invloed van opleidingsniveau op het verdienerstype, ook na correctie voor andere factoren. Wellicht doet opleidingsniveau er in deze analyse minder toe omdat deze onderzoekspopulatie relatief veel laagopgeleiden bevat, vooral onder de Turken en Marokkanen. Een andere reden voor het geringe gewicht van opleiding is dat de invloed daarvan deels indirect verloopt via opvattingen over man/vrouwrollen. Stapsgewijze analyse (niet in tabel) laat immers zien
233
MIGRANTENSTUDIES, 2006, NR. 4
dat opvattingen en opleidingsniveau afzonderlijk en gezamenlijk significant samenhangen met het verdienerstype, maar dat de afzonderlijke bijdrage van opvattingen groter is dan die van het opleidingsniveau. We kunnen concluderen dat rolopvattingen bij allochtonen nog meer dan bij autochtonen een sterke invloed hebben op de gerealiseerde arbeidsverdeling tussen partners. Ten slotte blijkt religieuze beleving er nog iets toe te doen. Personen voor wie religie min of meer belangrijk is, hebben minder kans dan niet-gelovigen om tot de grote anderhalfverdieners te behoren. Verder hebben zij meer kans om alleenverdieners en minder kans om half-om-halfverdieners te zijn. De samenhang tussen sterke religiositeit en een traditionele taakverdeling blijft dus ook na correctie voor andere factoren enigszins overeind. Als rekening wordt gehouden met verschillen in opvattingen over man-vrouwrollen, over religie en in opleidingsniveau blijven er nog altijd verschillen tussen de etnische groepen zichtbaar. Turkse en Marokkaanse paren zijn significant minder vaak dan autochtonen grote anderhalfverdieners, Surinaamse paren zijn vaker dubbelverdieners en minder vaak traditionele alleenverdieners. Het is lastig hoe we deze uitkomsten moeten duiden. Zoals eerder vermeld hebben we een aantal relevante factoren niet meegenomen. De arbeidsmarktsituatie, met name de sector, kan kansen bieden of belemmeringen vormen om in deeltijd te werken, ouderschaps- of zorgverlof op te nemen. We weten bijvoorbeeld dat Surinamers, Antillianen en autochtonen (veel) vaker dan Turken en Marokkanen werkzaam zijn bij de overheid (Merens, 2006), een sector die relatief goede mogelijkheden biedt voor deeltijdwerk en waar ouderschapsverlof betaald is. Verder kunnen de bekendheid met en opvattingen over kinderopvang en verlofregelingen een rol spelen bij de verdeling van het betaald werk tussen partners. Om meer zicht te krijgen op de factoren die voor elke etnische groep van belang zijn voor de taakverdeling, zijn voor de vijf groepen afzonderlijke analyses verricht. Daarbij zijn sommige categoriee¨n vanwege de aantallen respondenten samengevoegd. Hoewel het niet om identieke analyses gaat, laten ze in grote lijnen hetzelfde beeld zien als de analyse voor de groepen tezamen. Opvattingen over man/vrouwrollen komen wederom het vaakst als bepalende factor naar voren, vooral bij Turken, Marokkanen en autochtonen. Het opleidingsniveau blijkt daarnaast bij sommige verdienerstypen in alle groepen, behalve de Marokkanen, een sterk effect te hebben. Voorts doen gezinsfase en religie er enigszins toe, met name bij Turken en autochtonen. Opmerkelijk is dat het belang van religie bij Marokkanen onderling geen significant effect heeft op de verdeling van betaald werk. Wellicht komt dat doordat de mate van religiositeit te weinig onderscheidend is binnen die groep; het gros van hen is immers sterk of zeer sterk gelovig. Voor Turken geldt dat echter eveneens. Maar bij hen is het belang van religie wel enigszins bepalend voor de verdeling van betaald werk tussen partners; dat wil zeggen, alleen degenen die sterk gelovig zijn, hebben significant meer kans op een traditioneel verdienerstype dan de niet-gelovigen en degenen voor wie religie niet echt belangrijk is. Het is in dat licht bezien eigenlijk meer opmerkelijk te noemen
234
ANS MERENS EN SASKIA KEUZENKAMP: Variatie in verdienerstypen
dat religie er bij Turken we´l iets toe doet dan dat het er bij Marokkanen helemaal niet toe doet. We kunnen daarvoor helaas geen plausibele verklaring vinden. De afzonderlijke analyses van verdienerstypen van Surinamers en Antillianen laten slechts weinig significante factoren zien. Zo is er alleen bij het alleenverdienerstype waarbij de man kostwinner is, sprake van een significant negatief effect van opvattingen. Bij de andere verdienerstypen doen deze opvattingen er niet toe. Verder blijkt het opleidingsniveau een determinant te zijn bij de dubbelverdieners en half-om-halfverdieners en Surinaamse alleenverdieners. Waarschijnlijk komt dat doordat het opleidingsniveau bij Surinamers en Antillianen een behoorlijke spreiding vertoont. Al met al kunnen we uit de analyses concluderen dat opvattingen over man/ vrouwrollen het meest samenhangen met het gerealiseerde verdienerstype, met name bij Turken, Marokkanen en autochtone stedelingen. Weliswaar kunnen sommige mensen hun voorkeuren niet realiseren, bijvoorbeeld doordat hun partner er andere opvattingen op na houdt dan zij zelf of doordat zij niet een deeltijdbaan van de gewenste omvang kunnen vinden, maar voor de meeste partners in deze drie groepen hangen de rolopvattingen en de verdeling van het betaalde werk (en vermoedelijk ook van het onbetaalde werk) sterk met elkaar samen. Voor Surinamers en Antillianen is het beeld minder duidelijk. Wellicht kan het relatief vaak voorkomen van dubbelverdieners in deze groepen naast een groter aandeel hoger opgeleiden worden toegeschreven aan financie¨le overwegingen van partners of aan cultureel bepaalde (rol)opvattingen die we met onze gegevens niet goed hebben kunnen meten.
Slot Het anderhalfverdienersmodel is in Nederland het dominante model geworden voor de verdeling van betaald werk van partners. Dat geldt niet alleen voor autochtonen, maar ook voor Surinaamse en Antilliaanse paren. Turkse en Marokkaanse paren zijn vaker alleenverdieners. Maar zij zouden veel vaker dan nu anderhalfverdieners willen zijn. Ook Antilliaanse en autochtone paren hebben (nog) vaker dan nu al het geval is een voorkeur voor het anderhalfverdienerstype. Zo bezien zijn de verschillen in voorkeuren voor verdienerstype tussen de diverse etnische groepen dus niet zo heel groot. Dat is een belangrijke uitkomst met het oog op de vergroting van de arbeidsdeelname van allochtone vrouwen, die wordt nagestreefd in het emancipatie- en integratiebeleid. Anders dan vaak wordt gedacht, wil een aanzienlijke groep Turkse en Marokkaanse vrouwen (weer) aan het werk, zo komt ook op verschillende manieren naar voren uit de Sociale atlas van vrouwen uit etnische minderheden (Keuzenkamp & Merens, 2006). Natuurlijk is het de vraag of voorkeuren altijd gerealiseerd kunnen worden. Praktische belemmeringen (bijvoorbeeld beschikbaarheid van deeltijdwerk) kunnen daarbij in de weg staan evenals tegengestelde voorkeuren van partners. Een extra drempel voor Turkse en Marokkaanse vrouwen om (weer) te
235
MIGRANTENSTUDIES, 2006, NR. 4
werken, vormen wellicht de nog traditionele opvattingen over de taakverdeling. Met name de grote overeenstemming tussen mannen en vrouwen over de verantwoordelijkheid van de vrouw voor het huishouden maakt het niet erg waarschijnlijk dat de mannen huishoudelijke taken van de vrouwen overnemen als zij buitenshuis gaan werken. Een deel van de vrouwen zal niet voelen voor een dergelijke verzwaring van taken en zal dan wellicht toch afzien van betaald werk. Voor de toekomst kan worden verwacht dat onder allochtonen het anderhalfverdienerschap en, in mindere mate, het dubbelverdienerschap verder zullen toenemen. Paren van de tweede generatie zijn immers nu al vaker grote anderhalfverdieners of dubbelverdieners dan paren van de eerste generatie. Dat is opvallend omdat de nog jonge tweede generatie zich vaak in de drukste gezinsfase met kleine kinderen bevindt, een fase waarin veel (autochtone) stellen een veel traditionelere taakverdeling blijken te krijgen. Hoewel de groep paren van de tweede generatie te klein was om in de analyse mee te nemen, kan wel worden aangenomen dat hun relatief moderne rolopvattingen een belangrijke invloed (zullen) hebben op de uiteindelijk gerealiseerde arbeidsverdeling. Zeker nu een steeds groter deel van de tweede generatie in de fase van gezinsvorming terechtkomt, zal deze factor gewicht in de schaal leggen. Dat wordt versterkt doordat het opleidingsniveau van deze jonge allochtonen nog steeds toeneemt.
Noten *
Ans Merens is wetenschappelijk onderzoeker bij de onderzoeksgroep Emancipatie, Jeugd en Gezin van het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP). Saskia Keuzenkamp is hoofd van de onderzoeksgroep Emancipatie, Jeugd en Gezin van het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP). Correspondentie: Ans Merens
[email protected]
1.
Surinaamse en Antilliaanse paren vormen een wat kleinere groep dan Turkse, Marokkaanse en autochtone paren, maar de aantallen zijn voldoende groot om mee te nemen in de analyses. De absolute aantallen in tabel 2 zijn wat kleiner dan die in tabel 1, omdat niet alle respondenten de vraag naar de gewenste verdeling van betaald werk hebben beantwoord. Tabel 1 is daarom ook berekend door alleen degenen te bezien, die wel antwoord hebben gegeven op de vraag waarop tabel 2 betrekking heeft. Dan komen de absolute aantallen wel overeen (en worden dezelfde respondenten vergeleken), maar wordt extra non-respons ingebouwd in tabel 1. De uitkomsten van de analyses blijken echter vrijwel gelijk te zijn. Voor alle duidelijkheid: het gaat hier niet om de opvattingen van beide leden van eenzelfde paar, maar om mannen en vrouwen die deel uitmaken van een samenwonend paar. Met dank aan Edwin van Gameren en Jurjen Iedema voor hun hulp bij het uitvoeren van deze analyses.
2.
3. 4.
Literatuur Baaijens, C. (2005). Tussen wens en werkelijkheid. Dissertatie. Utrecht: Universiteit Utrecht. Beekhoven, S. & Dagevos, J. (2005). Sociaal-culturele integratie. In: Jaarrapport Integratie 2005 (pp. 107-131). Den Haag/Voorburg: SCP/WODC/CBS.
236
ANS MERENS EN SASKIA KEUZENKAMP: Variatie in verdienerstypen
Dale, A. & Holdsworth, C. (1998). Why don’t minority ethnic women in Britain work part-time? In: J. O’Reilly & C. Fagan (red.), Part-time prospects. An international comparison of part-time work in Europe, North-America and the Pacific Rim. London: Routledge. Gils, W. van & Kraaykamp, G. (2004). Full-time werkende paren in Nederland. Ontwikkeling en samenstelling 1977-2002. Bevolking en gezin 33(3), 95-125. Hakim, C. (2000). Work-lifestyle choices in the 21st century. Oxford: Oxford University Press. Henkes, K., Grift, Y. & Siegers, J. (2002). Changes in female labour supply in the Netherlands 1989-1998. The case of married and cohabiting women. European Journal of Populations 18(1), 39-57. Hooghiemstra, E. (2000). Denken over verdelen. In: S. Keuzenkamp & E. Hooghiemstra (red.), K. Breedveld & A. Merens (2000). De kunst van het combineren. Taakverdeling onder partners (pp. 101-124). Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Keuzenkamp, S. (2000). Een differentiatie van verdienerstypen. In: In: S. Keuzenkamp & E. Hooghiemstra (red.), K. Breedveld & A. Merens (2000). De kunst van het combineren. Taakverdeling onder partners (pp. 9-27). Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Keuzenkamp, S. & Hooghiemstra, E. (red.), K. Breedveld & A. Merens (2000). De kunst van het combineren. Taakverdeling onder partners. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Keuzenkamp, S. & Merens, A. (red.) (2006). Sociale atlas van vrouwen uit etnische minderheden. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Klaver, J., Mevissen, J.W.M. & Ode´, A.W.M. (2005). Etnische minderheden op de arbeidsmarkt. Beelden en feiten, belemmeringen en oplossingen. Amsterdam: Regioplan. Knijn, T. (1997). Keuze voor en beleving van moederschap en vaderschap. In: M. Niphuis-Nell (red.), Sociale atlas van de vrouw, deel 4. Veranderingen in de primaire leefsfeer (pp. 223-245). Rijswijk/Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau/VUGA. Knijn, T. & Wel, F. van (2001). Een wankel evenwicht. Arbeid en zorg in gezinnen met jonge kinderen. Utrecht: Universiteit van Utrecht. Lippe, T. van der (1993). Arbeidsverdeling tussen mannen en vrouwen. Amsterdam: Thesis Publishers. Merens, A. (2006). Betaalde arbeid. In: S. Keuzenkamp & Merens, A. (red.), Sociale atlas van vrouwen uit etnische minderheden (pp. 68-90). Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Merens, A., Keuzenkamp, S. & Das, M. (2006). Combinatie van arbeid en zorg. In: S. Keuzenkamp & A. Merens (red.), Sociale atlas van vrouwen uit etnische minderheden (pp. 91-127). Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Mernissi, F. (1991). The veil and the male elite: A feminist interpretation of women’s rights in Islam. New York: Addison-Wesley Publishing Company. O’Reilly, J. & Fagan, C. (red.) (1998). Part-time prospects. An international comparison of part-time work in Europe, North-America and the Pacific Rim. London: Routledge. Phalet, K. & Wal, J. ter (red.) (2004). Moslim in Nederland. Diversiteit en verandering in religieuze betrokkenheid: Turken en Marokkanen in Nederland 1998-2002. Den Haag/Utrecht: Sociaal en Cultureel Planbureau/Ercomer-Universiteit van Utrecht. Portegijs, W., Boelens, A. & Olsthoorn, L. (2004). Emancipatiemonitor 2004. Den Haag/Voorburg/ Heerlen: Sociaal en Cultureel Planbureau/Centraal Bureau voor de Statistiek. Read, J.G. (2003). The sources of gender role attitudes among Christian and Muslim ArabAmerican women. In: Sociology of Religion, zomer 2003. Read, J.G. (2004). Cultural influences on immigrant women’s labour force participation: the ArabAmerican case. International Migration Review 38, 68. SCP/WODC/CBS (2005). Jaarrapport Integratie 2005. Den Haag/Voorburg: SCP/WODC/CBS. Sherkat, D.E. (2000). ‘That they be keepers of the home’: The effect of conservative religion on early and late transitions into housewifery. Review of Religious Research 41(3), 344-358.
237
MIGRANTENSTUDIES, 2006, NR. 4
Bijlage
Tabel BG1. Gezinsfase naar verdienerstype, Turkse paren.
vrouw < 40 jr, geen kind(eren) vrouw 5 40 jr, geen kind(eren) jongste kind < 4 jaar jongste kind 4-11 jaar jongste kind 1217 jaar jongste kind 18+ n
alleenverdieners vrouw
alleenverdieners man
grote anderhalfverdieners
half-omhalfverdieners
dubbelverdieners
geenverdieners
#
#
#
#
#
22
#
37
30
#
#
21
#
35
49
#
#
28
#
14
#
#
#
15
#
#
#
#
#
11
37
201
86
12
38
159
# Te weinig respondenten. Bron: SCP (LAS ‘04/’05)
Tabel BG2. Gezinsfase naar verdienerstype, Marokkaanse paren.
vrouw < 40 jr, geen kind(eren) vrouw 5 40 jr, geen kind(eren) jongste kind < 4 jaar jongste kind 4-11 jaar jongste kind 1217 jaar jongste kind 18+ n
alleenverdieners vrouw
alleenverdieners man
grote anderhalfverdieners
half-omhalfverdieners
dubbelverdieners
geenverdieners
#
#
#
#
#
8
49
64
54
#
#
34
#
28
39
#
#
27
#
#
#
#
#
20
#
#
#
#
#
7
37
159
61
11
19
162
# Te weinig respondenten. Bron: SCP (LAS ‘04/’05)
238
ANS MERENS EN SASKIA KEUZENKAMP: Variatie in verdienerstypen
Tabel BG3. Gezinsfase naar verdienerstype, Surinaamse paren. alleenverdieners vrouw
alleenverdieners man
grote anderhalfverdieners
half-omhalfverdieners
dubbelverdieners
geenverdieners
vrouw < 40 jr, geen kind(eren) vrouw 5 40 jr, geen kind(eren) jongste kind < 4 jaar jongste kind 4-11 jaar jongste kind 1217 jaar jongste kind 18+
#
#
#
#
16
#
#
18
15
#
#
#
#
#
32
#
20
#
#
23
22
#
26
#
#
#
12
#
18
#
#
30
13
#
#
#
n
23
56
100
19
61
21
# Te weinig respondenten. Bron: SCP (LAS ‘04/’05)
Tabel BG4. Gezinsfase naar verdienerstype, Antilliaanse paren. alleenverdieners vrouw
alleenverdieners man
grote anderhalfverdieners
half-omhalfverdieners
dubbelverdieners
geenverdieners
vrouw < 40 jr, geen kind(eren) vrouw 5 40 jr, geen kind(eren) jongste kind < 4 jaar jongste kind 4-11 jaar jongste kind 1217 jaar jongste kind 18+
#
#
#
#
#
#
#
#
#
#
#
#
#
30
26
#
#
#
#
34
36
#
#
#
#
#
15
#
35
#
#
#
#
#
#
#
n
18
50
86
12
29
21
# Te weinig respondenten. Bron: SCP (LAS ‘04/’05)
239
MIGRANTENSTUDIES, 2006, NR. 4
Tabel BG5. Gezinsfase naar verdienerstype, autochtone paren. alleenverdieners vrouw
alleenverdieners man
grote anderhalfverdieners
half-omhalfverdieners
dubbelverdieners
geenverdieners
vrouw < 40 jr, geen kind(eren) vrouw 5 40 jr, geen kind(eren) jongste kind < 4 jaar jongste kind 4-11 jaar jongste kind 1217 jaar jongste kind 18+
#
#
#
#
49
#
#
34
23
#
24
#
#
22
24
#
#
#
#
23
22
#
#
#
#
#
14
#
#
#
#
14
9
#
#
#
n
23
79
149
27
41
11
# Te weinig respondenten. Bron: SCP (LAS ‘04/’05)
Tabel BO1. Opleidingsniveau naar verdienerstype, Turkse paren. alleenverdieners vrouw
alleenverdieners man
grote anderhalfverdieners
half-omhalfverdieners
dubbelverdieners
geenverdieners
max. bao vbo/mavo mbo/havo/vwo hbo/wo
48 23 25 #
47 23 21 9
34 23 28 15
# # # #
35 22 35 #
70 17 11 #
n
44
218
94
14
46
163
# Te weinig respondenten. Bron: SCP (LAS ‘04/’05)
Tabel BO2. Opleidingsniveau naar verdienerstype, Marokkaanse paren. alleenverdieners vrouw
alleenverdieners man
grote anderhalfverdieners
half-omhalfverdieners
dubbelverdieners
geenverdieners
max. bao vbo/mavo mbo/havo/vwo hbo/wo
48 # # #
49 18 25 8
35 21 33 #
# # # #
# # # 43
75 13 8 #
n
40
170
77
15
28
166
# Te weinig respondenten. Bron: SCP (LAS ‘04/’05)
240
ANS MERENS EN SASKIA KEUZENKAMP: Variatie in verdienerstypen
Tabel BO3. Opleidingsniveau naar verdienerstype, Surinaamse paren. alleenverdieners vrouw
alleenverdieners man
grote anderhalfverdieners
half-omhalfverdieners
dubbelverdieners
geenverdieners
max. bao vbo/mavo mbo/havo/vwo hbo/wo
# # # #
43 30 18 #
14 32 36 19
# # # #
# 22 39 25
48 # # #
n
24
61
107
21
67
23
# Te weinig respondenten. Bron: SCP (LAS ‘04/’05)
Tabel BO4. Opleidingsniveau naar verdienerstype, Antilliaanse paren. alleenverdieners vrouw
alleenverdieners man
grote anderhalfverdieners
half-omhalfverdieners
dubbelverdieners
geenverdieners
max. bao vbo/mavo mbo/havo/vwo hbo/wo
# # # #
# 30 32 23
11 22 36 31
# # # #
# 24 31 36
# 42 15 #
n
23
60
98
16
45
26
# Te weinig respondenten. Bron: SCP (LAS ‘04/’05)
Tabel BO5. Opleidingsniveau naar verdienerstype, autochtone paren. alleenverdieners vrouw
alleenverdieners man
grote anderhalfverdieners
half-omhalfverdieners
dubbelverdieners
geenverdieners
max. bao vbo/mavo mbo/havo/vwo hbo/wo
# # # #
# 29 23 42
7 21 33 40
# # # 60
# 20 32 44
# # # #
n
25
86
156
30
54
11
# Te weinig respondenten. Bron: SCP (LAS ‘04/’05)
241
MIGRANTENSTUDIES, 2006, NR. 4
Tabel B1. Marginale effectena van diverse kenmerken op het verdienerstype, samenwonende personen van 15-64 jaar, 2004/2005. alleenverd. vrouw
alleenverd. man
grote ander- half-om-half dubbelverhalfverd. verdieners dieners
kenmerk
sign.
sign.
sign.
sign.
sign.
opvattingen over man/ vrouwrollen
0,02
–0,14
0,05
0,02
0,05
(–0,02)
(0,10)
(0,03)
(–0,01)
–0,10
–0,09 –0,07 (–0,04) (–0,03)
0,14 (0,08) (–0,02) (0,12)
(0,11) 0,16 (0,14) (0,03)
(–0,01) (–0,03) (–0,02) (–0,01)
–0,16 –0,15 –0,08 –0,10
opleidingsniveau (hbo/wo = ref.) max. bao 0,08 vbo/mavo (0,03) mbo/havo/vwo (0,03)
(0,06) (0,03) (–0,05)
(–0,08) (–0,03) (0,03)
–0,03 (–0,02) (–0,02)
(–0,03) (–0,01) (–0,01)
belang van religie (niet gelovig = ref.) religie niet echt belangrijk religie enigszins belangrijk religie belangrijk religie zeer belangrijk
(0,06) (0,03) (0,04) (0,01)
(–0,04) (0,08) 0,11 (0,10)
(0,01) –0,09 –0,10 –0,14
(–0.02) (–0,01) –0,04 (0,00)
(–0,01) (–0,01) (–0,01) (0,03)
etnische groep (autocht. = ref.) Turken Marokkanen Surinamers Antillianen
(0,04) (0,10) (0,01) (0,03)
(0,09) (0,10) –0,14 (–0,09)
–0,15 –0,16 (–0,02) (0,01)
(–0,01) (–0,12) (0,12) (–0,00)
(0,03) (–0,03) 0,14 (0,05)
pseudo R2
0,11
gezinsfase (vrouw < 40 jr, geen kind(eren) = ref.) vrouw 5 40 jr, geen kind(eren) jongste kind < 4 jaar jongste kind 4-11 jaar jongste kind 12-17 jaar jongste kind 18+
a Marginale effecten geven de verandering in de kans op een verdienerstype als gevolg van een verandering in de determinant, waarbij de som van de effecten (in een rij) optelt tot nul. Effecten tussen haakjes zijn niet significant. Bron: SCP (LAS ‘04/’05)
242
MIGRANTENSTUDIES, 2006, NR. 4
Divers vaderschap in ‘moederland’
Marjolijn Distelbrink, Paul Geense en Trees Pels*
Inleiding De afgelopen decennia is het aandeel van moeders in betaalde arbeid en dat van vaders in de zorg en opvoeding geleidelijk toegenomen. Niettemin blijft de uitspraak van De Hoog (2003) van kracht: ‘Nederland is een moederland’. Vrouwen moeten buitenshuis kunnen werken, zo meent de gemiddelde Nederlander, maar het gezin mag niet de dupe worden en persoonlijke zorg voor de kinderen moet zijn gewaarborgd. Moeders houden daarbij graag de regie in handen. Nieuwe Nederlanders bevestigen Nederland in deze identiteit van moederland. De moederschapsideologie leeft bij hen doorgaans nog sterker. Zorgen en opvoeden zijn taken die bepaalde groepen, zoals Marokkanen en Turken, slecht met buitenshuis werken verenigbaar achten. Vooralsnog is de arbeidsparticipatie onder moeders in deze groepen laag (Distelbrink & Hooghiemstra, 2005; Merens, 2006). Onder deze wat starre doorsnee beelden gaan beweeglijkheid en onderlinge verschillen schuil, zowel in de invulling van de moeder- als van de vaderrol. In dit artikel willen wij de diversiteit in het vaderschap onder drie groepen nieuwe Nederlanders belichten. Onderzoek naar vaderschap is relatief schaars, helemaal als het om het perspectief van mannen gaat. Bovendien heeft het merendeel van de vaderschapsstudies, zowel internationaal als in Nederland, betrekking op westerse populaties, en dan ook nog vaak op de sociaaleconomische bovenlaag. Pas meer recent is het inzicht ontstaan dat de ouderschapspatronen in de westerse middenklasse niet universeel geldig zijn (Lamb, 1995; Phares, 1996). In Nederland is de verdeling van gezinstaken en opvoeding in migrantengroepen in de afgelopen jaren uitvoerig in kaart gebracht (zie bijv. Bouwmeester e.a., 1998; Distelbrink, 1998, 2000; Geense & Pels, 1998; Nijsten, 1998; Pels, 1998, 2000; Pels & De Gruijter, 2005; Pool e.a., 2005). Ook in deze onderzoeken stond (de perceptie van) de moeder meestal centraal. In dit artikel doen wij verslag van een recent kwalitatief onderzoek onder vaders van Chinese, Creools-Surinaamse en Marokkaanse herkomst.1 Op deze drie
243
MIGRANTENSTUDIES, 2006, NR. 4
groepen viel de keuze omdat zij vanwege hun uiteenlopende migratiegeschiedenis, culturele en religieuze achtergrond en sociaaleconomische positie belangrijke representanten vormen van de etnisch diverse populatie die Nederland inmiddels rijk is. De auteurs deden eerder onderzoek onder moeders in deze groepen. Aan de hand van onze onderzoeksresultaten laten wij zien hoe vaders in de onderzochte groepen aankijken tegen het vaderschap, hoe ze denken over opvoeding en op welke manier zij hun opvattingen in praktijk brengen. In traditionele acculturatietheoriee¨n wordt doorgaans een proces van lineaire adaptatie aan de dominante cultuur verondersteld. Variatie in acculturatie tussen gedragsdomeinen of tussen groepen met uiteenlopende kenmerken krijgt hiermee onvoldoende aandacht (Gans, 1992). Het concept van selectieve assimilatie biedt betere aanknopingspunten, omdat dat de mogelijkheid biedt het ontstaan van allerlei mengvormen tussen oud en nieuw zichtbaar te maken (Berry, 1980). Op grond van de bevindingen zullen wij aan het slot tentatief de vraag beantwoorden welke mengvormen ontstaan en of het vaderschap onder nieuwe Nederlanders een vergelijkbare moderniseringstendens vertoont als onder de autochtoon-Nederlandse bevolking.
Divers vaderschap: kader
Westers patroon: modernisering van het vaderschap De geconstateerde lacune in de kennis over vaders hangt ongetwijfeld samen met de lange historie van hun dominantie als kostwinner en moeders spilfunctie in het gezin. Vaders hadden traditioneel de functie van gezinsautoriteit en morele opvoeder en lieten zich weinig in met de dagelijkse verzorging en opvoeding van de kinderen (Lamb, 1998). In de afgelopen decennia is de rol van vaders in westerse gezinnen van aard veranderd. Nederlands en internationaal onderzoek toont aan dat ouders een gelijkere bijdrage aan de opvoeding en verzorging nastreven, terwijl de weerstand tegen het buitenshuis werken van moeders afneemt. In de praktijk blijken vaders echter nog steeds veel minder tijd met hun kinderen door te brengen en minder beschikbaar voor hen te zijn dan moeders. Hun inbreng neemt toe, maar het verschil met moeders blijft groot (Hooghiemstra & Pool, 2003; Duyvendak & Stavenuiter, 2004). In verhouding tot moeders leggen vaders zich doorgaans meer toe op fysieke activiteiten en spel en minder op de verzorging van kinderen (Lamb, 1998; Portegijs e.a., 2002). Ook in de opvoeding zijn er accentverschillen. Vaders hanteren bijvoorbeeld gemiddeld meer autoritaire controle dan moeders en in relatie tot adolescenten spreiden zij een minder (onder)steunende houding tentoon (Gerrits e.a., 1996). De overeenkomsten tussen vaders en moeders zijn overigens groter dan de verschillen (Dekovic´ & Rispens, 1998). Over het geheel genomen hanteren Nederlandse vaders en moeders een opvoedingspatroon waarin liefde en steun samengaan met ‘autoritatieve controle’, waarin autoritair optreden is ingewisseld voor overleg en redeneren met kinderen. De traditionele ‘bevelshuishouding’ is vervangen door de ‘onder-
244
MARJOLIJN DISTELBRINK, PAUL GEENSE EN TREES PELS: Divers vaderschap in ‘moederland’
handelingshuishouding’, waardoor de machtsbalans in het gezin ten voordele van de kinderen is gewijzigd (De Swaan, 1979; Bois-Reymond e.a., 1994).
Diversiteit in beeld Variaties in de bijdragen van vaders aan de verzorging en de opvoeding van kinderen hangen onder meer samen met sociaaleconomische status en opleiding. Uit Nederlands onderzoek blijkt dat arbeidersmilieus het vaakst het traditionele patroon laten zien waarin vaders werken en moeders zorgen. Voorts gelden mannen er als de natuurlijke gezagsdrager over vrouw en kinderen, terwijl moeders overwegend een zorgende en ondersteunende rol wordt toegedicht. Onder hoogopgeleiden is de verdeling van arbeid en zorg minder hie¨rarchisch en seksegebonden. Wel blijven moeders toch vaker huishoudelijke en gezinstaken op zich nemen dan vaders (Doornenbal, 1996). Over de invloed van de arbeidspositie van vaders zijn de bevindingen uit onderzoek niet eensluidend; het aantal door moeders gewerkte uren lijkt meer uit te maken. Naar etnische herkomst kunnen de verschillen beduidend zijn. Survey data laten zien dat Marokkaanse vaders gemiddeld meer traditionele opvattingen over de taakverdeling huldigen dan Creoolse en autochtone vaders (Distelbrink e.a., 2005). Met name laaggeschoolde Marokkaanse vaders en vaders van oudere migratiegeneraties zien het liefst een seksespecifieke rolverdeling. Onder autochtonen zijn hoogopgeleide vaders het meest gee¨mancipeerd, terwijl Creoolse vaders van uiteenlopende opleidingsniveaus en generaties onderling weinig verschillen in hun attituden (ibid.). Informatie over de bijdrage aan de opvoeding van allochtone vaders is beperkt en hoofdzakelijk afkomstig van onderzoek onder moeders. Uit de reeds genoemde opvoedingsonderzoeken in de groepen die ook in ons onderzoek centraal staan, rijst het volgende beeld op. Moeders zijn meestal degenen die het leeuwendeel van de opvoeding en verzorging van de kinderen op zich nemen. Het sterkst geldt dit voor de lager geschoolden onder hen. De vaderlijke inbreng spitst zich in de onderzochte groepen van oudsher vooral toe op gezinsexterne taken, zoals het kostwinnerschap en de vertegenwoordiging van het gezin buitenshuis. Daarnaast dragen vaders bij aan de morele opvoeding, de correctie en het ‘monitoren’ van kinderen en aan de socialisatie van opgroeiende zonen. Veel moeders tonen zich in grote lijnen tevreden over die taakverdeling. Niettemin sluimert er ook onvrede, vooral over de als gebrekkig ervaren emotionele ondersteuning aan en betrokkenheid bij de kinderen die moeders bij hun partners waarnemen. Wanneer de vader niet langer deel uitmaakt van het gezin, geldt deze onvrede meer expliciet (Distelbrink, 1998; Eldering & Borm, 1996).
‘Cultureel-ecologische’ benadering Bij het bestuderen van (ontwikkelingen) in het vaderschap kan goed gebruikgemaakt worden van ‘cultureel-ecologische’ benaderingen, zoals uitgewerkt door Bronfenbrenner (1977) en Super en Harkness (1986). Bronfenbrenner plaatst het individu in het midden van steeds wijdere concentrische cirkels, die
245
MIGRANTENSTUDIES, 2006, NR. 4
de nabije en de verder weg gelegen systemen voorstellen waarbinnen het individu zich ontplooit, zoals het gezin, het sociale netwerk, de arbeidsmarkt en politieke en culturele hoofdstromen in de wijdere samenleving. Super en Harkness onderscheiden drie onderling samenhangende subsystemen die van invloed zijn op de individuele ontwikkeling. Het eerste subsysteem bestaat uit de (culturele) waarden, denkbeelden en normen die het individu meedraagt, i.c. de opvattingen die gedurende de eigen socialisatie zijn opgedaan over de invulling van het vaderschap, gekoppeld aan opvattingen over mannelijkheid en vrouwelijkheid. Deze zijn van grote invloed op de feitelijke invulling van het vaderschap (bijv. Duindam & Spruijt, 1998). Het tweede subsysteem behelst het feitelijke gedrag van het individu, in ons geval diens invulling van de rol van man en vader. Naast het opleidingsniveau is de arbeidssituatie van niet te onderschatten invloed op opvattingen en/of gedrag. Arbeidsdeelname van moeders kan bijvoorbeeld noodzakelijk zijn, los van de vraag of dit wenselijk wordt geacht. Naarmate moeders meer werken doen vaders meer thuis. Hochshild (1995) wijst er in dit verband op dat in laaggeschoolde gezinnen, waarin moeders vaak eerder genoodzaakt zijn te werken, de praktijken ten aanzien van de taakverdeling vaak vooruitlopen op de opvattingen. In hogere milieus is veelal juist het omgekeerde het geval. In tweeverdienersgezinnen waarin vaders moeders wat betreft inkomen en arbeidsmarktstatus naar de kroon steken – het dominante patroon – werken moeders meestal in deeltijd en behouden zij thuis hun hoofdrol. Het derde subsysteem omvat de leefomgeving. Wat het gezin betreft kunnen zich bijvoorbeeld discrepanties voordoen tussen de partners (bijv. Hooghiemstra & Pool, 2003). Moeders kunnen vaders stimuleren, maar ook remmen in hun zorgrol (Duindam, 1997). Zoals vaders hun traditionele machtsbasis als hoofdkostwinner moeilijk uit handen geven, zo houden moeders graag vast aan hun machtspositie wat de gezinsinterne zaken betreft. De machtsfactor kan dus een belemmering vormen bij het omzetten van opvattingen in daden (De Hoog, 2003). Voorts kunnen vaders van familie, vrienden en collega’s steun ervaren in de uitoefening van hun vaderrol, maar ook tegenwerking, bijvoorbeeld wanneer deze derden culturele denkbeelden uitdragen die niet stroken met de eigen opvattingen en praktijken. De instituties in de wijdere samenleving zijn van belang, omdat zij de voorwaarden scheppen voor de uitoefening van het vaderschap en vaders in structurele zin kunnen faciliteren of tegenwerken wat hun bijdrage aan gezinstaken betreft. Te denken valt aan het overheidsbeleid ten aanzien van ondersteuning van de combinatie van arbeid en zorg (Kremer, 2005) of de bedrijfscultuur die het voor vaders soms moeilijk maakt om flexibel of minder te werken (Pool & Lucassen, 2005). Daarnaast heersen in de wijdere omgeving (publieke domein) dominante ideaalbeelden over de man-vrouwverhouding en de vaderrol, waaraan eveneens gerefereerd kan worden. Dit kan in positieve of negatieve zin zijn, afhankelijk van de afstand tot de eigen idealen. Zeker voor nieuwe Nederlanders is ook de ervaren receptie door de samenleving relevant, aangezien deze de bereidheid tot aanpassing kan beı¨ nvloeden (Berry & Sam, 1998; Lucassen & Penninx, 1994). Zowel de opvattingen over als praktijken van vaderschap kunnen, al dan
246
MARJOLIJN DISTELBRINK, PAUL GEENSE EN TREES PELS: Divers vaderschap in ‘moederland’
niet onafhankelijk van elkaar, veranderingen ondergaan onder invloed van de wisselwerking met de omgeving. Zo kunnen praktijken veranderen als moeders financieel genoodzaakt zijn om te gaan werken. In dat geval kunnen de denkbeelden veranderen onder invloed van de praktijk. Andersom kan het voorkomen dat mannen hun vaderschapspraktijk wijzigen omdat hun denkbeelden veranderen, bijvoorbeeld onder invloed van vrienden of van hun vrouw. Hoewel opvattingen en praktijken elkaar beı¨ nvloeden, lopen ze dus niet altijd met elkaar in de pas. De ontwikkeling van het vaderschap is met andere woorden een dynamisch proces, waarbij denkbeelden, waarden, normen en praktijken voortdurend in wisselwerking staan met en invloed ondergaan van de omringende omgeving. In het onderzoek is zowel aandacht besteed aan de opvattingen en praktijken van vaderschap als aan de invloeden vanuit de (nabije) omgeving en de kansen en belemmeringen die deze in zich bergen om het vaderschap in te vullen. Gezien het lage opleidingsniveau van Marokkaanse en Chinese vaders is te verwachten dat zij hun taak als vader meer zullen opvatten in termen van moreel leider en kostwinner dan Creoolse vaders. Voorts is te verwachten dat opleiding en generatie een moderniserende invloed hebben op opvattingen en praktijken en dat deze factoren dus voor groepsinterne verschillen zullen zorgen. Het informele netwerk kan een remmende invloed hebben als daarin traditionele opvattingen nog domineren. De wijdere Nederlandse samenleving kan zowel kansen als belemmeringen in petto hebben, zodat de impact daarvan moeilijker is in te schatten.
Het onderzoek
Opzet van het onderzoek Om inzicht te krijgen in de denkbeelden en idealen over vaderschap en de rol van vaders in Chinese, Creools-Surinaamse en Marokkaanse kring zijn in het najaar van 2002 en het voorjaar van 2003 individuele interviews gehouden met 24 tot 25 vaders per etnische groep, gevolgd door enkele groepsgesprekken met vaders, moeders en jongeren. De gesprekken werden gevoerd door een naar herkomst divers samengesteld team. De vaders werden vooral via het netwerk van de interviewers, via sleutelpersonen en de sneeuwbalmethode geworven, waarbij is gestreefd naar spreiding naar relevante achtergrondkenmerken als opleidingsniveau, werksituatie en generatie. Dit met het oog op de verwachte variatie in opvattingen en gedrag tussen en binnen de groepen in verband met deze kenmerken. Ook het geslacht en de leeftijd van kinderen (tussen 4 en 18 jaar) behoorden tot de wervingscriteria. De selectie is in het geval van de Chinezen en Marokkanen beperkt tot vaders uit tweeoudergezinnen, omdat die gezinsvorm in beide groepen veruit het meeste voorkomt. Vanwege het grote aandeel moedergezinnen in de Creools-Surinaamse gemeenschap is besloten voor het betreffende deelonderzoek ook een aantal niet-inwonende vaders te benaderen.
247
MIGRANTENSTUDIES, 2006, NR. 4
Voor de interviews is een leidraad ontwikkeld met grotendeels open vragen. In de interviews kregen zowel denkbeelden over de vaderrol en de opvoeding als praktijken van ondersteuning en controle en de taakverdeling uitgebreid aandacht. De feitelijke taakverdeling werd behalve aan de hand van verscheidene open vragen ook in kaart gebracht via een gesloten vraag, waarbij vaders bij twintig huishoudelijke, verzorgende en opvoedende taken steeds dienden aan te geven hoe groot hun rol was in vergelijking met die van hun vrouw. De antwoorden op de gesloten en open vragen zijn samengevoegd om een beeld te krijgen van de bijdrage van vaders aan de opvoeding (zie verder Distelbrink e.a., 2005). Door vaders er direct naar te vragen, maar ook door wat zij hierover spontaan vertelden, is zicht ontstaan op de wijze waarop zij worden beı¨ nvloed door hun eigen jeugd, hun partner en kinderen, familie, vrienden en etnische gemeenschap; alsmede door de werksituatie, en door de Nederlandse wijdere maatschappelijke context. De invloed van opleiding en generatie is in kaart gebracht door verschillen binnen groepen te bestuderen en groepen onderling te vergelijken. De interviews met Chinese en Marokkaanse vaders zijn meestal in de eigen taal afgenomen en voor een klein deel in het Nederlands.2 In de Creoolse groepering konden alle gesprekken in het Nederlands worden gevoerd. Vrijwel alle interviews zijn op band opgenomen en verbatim uitgewerkt. Ten behoeve van de analyse van het kwalitatieve materiaal is door de drie onderzoekers een trefcodelijst samengesteld. Om de betrouwbaarheid van de analyses met behulp van de trefcodes te waarborgen hebben de onderzoekers onafhankelijk van elkaar e´e´n interview uit elk van de twee andere deelonderzoeken gecodeerd. Ook werden tussentijdse analyses enkele keren gezamenlijk besproken om zo nodig trefcodes toe te spitsen. Over het geheel genomen bleek de overeenstemming over te hanteren categoriee¨n en de interpretatie van de gegevens groot. Hierna is het onderzoeksmateriaal per etnische groep geanalyseerd, met als doel groepsspecifieke veranderingen en bepalende factoren op te sporen. De uitkomsten omtrent de afzonderlijke groepen zijn vervolgens tegen elkaar afgezet.
De onderzoeksgroep Naar de drie belangrijkste achtergrondkenmerken migratiegeneratie,3 opleidingsniveau en arbeidssituatie zijn de drie groepen als volgt samengesteld (zie tabel 1).
248
MARJOLIJN DISTELBRINK, PAUL GEENSE EN TREES PELS: Divers vaderschap in ‘moederland’
Tabel 1. Achtergrondkenmerken van geı¨nterviewde vaders (in aantallen).
migratiegeneratie 1e generatie 1e golf 1e generatie 2e golf tussengeneratie 2e generatie opleidingsniveau max bao vmbo mbo/havo/vwo hbo/wo onbekend arbeidssituatie werkloos/arbeidsongeschikt werkend
Chinese vaders (N = 24)
Creools-Surinaamse vaders (N = 24)
Marokkaanse vaders (N = 25)
10 4 10 –
14* 4 6
10 13 2 –
8 6 3 6 1
6 5 9 7 –
3 3 5 8 1
1
4
6
23
20
19
* Bij Creolen is geen nader onderscheid gehanteerd in eerstegeneratiemigranten van de eerste of tweede golf. Dit onderscheid is in deze groepering minder relevant.
De geı¨ nterviewde Creoolse vaders hebben het vaakst een groot deel van hun jeugd in Nederland doorgebracht. Zes vaders zijn in Nederland geboren of hier heel jong gekomen en zijn daarmee tot de tweede generatie te rekenen. De Surinaamse groepering telt ook landelijk naar verhouding de meeste leden van de tweede generatie die de volwassen leeftijd hebben bereikt (Distelbrink & Hooghiemstra, 2005). Vier vaders zijn gedurende hun schooltijd naar Nederland gekomen en behoren daarmee tot de tussengeneratie. De overige veertien vaders zijn als volwassene naar Nederland gekomen. De Marokkaanse vaders zijn, op twee leden van de tussengeneratie na, allen eerstegeneratiemigranten van de ‘eerste golf’ of ‘tweede golf’ (respectievelijk voor en na 1960 geboren), en dus als volwassene naar Nederland gekomen. De Chinese geı¨ nterviewden nemen een tussenpositie in. Evenveel vaders behoren tot de tussengeneratie als tot de eerste generatie van de ‘eerste golf’. Vier vaders zijn tot de eerste generatie van de ‘tweede golf’ te rekenen. Landelijk hebben Marokkaanse en Chinese vaders een beduidend lager opleidingsniveau dan Creools-Surinaamse vaders. Voor dit onderzoek zijn bewust vaders van verschillende opleidingsniveaus gezocht, zodat inzicht kon ontstaan in de invloed van deze factor. De drie groepen zijn redelijk gespreid naar opleidingsniveau. De Creoolse vaders zijn gemiddeld het hoogst opgeleid. Bij de Marokkaanse vaders is relevant dat een relatief groot deel van hen een hoge opleiding heeft, in vergelijking met het landelijke beeld. Bij de Creolen geldt dit ook, maar in mindere mate. Uit landelijke gegevens is bekend dat Marokkaanse gezinnen naar verhouding vaak werkloosheid kennen. Dit blijkt ook het geval in de onderzoeksgroep. De Marokkaanse vaders zijn het vaakst zonder baan. De Creoolse vaders nemen een tussenpositie in en de Chinese vaders hebben bijna allen werk. Driekwart van de Chinese vaders is werkzaam in de horeca, in de meeste gevallen als eigenaar van een restaurant of cafetaria. De overigen hebben een
249
MIGRANTENSTUDIES, 2006, NR. 4
‘Nederlandse’ baan, evenveel in een laag als hoog functieniveau en e´e´n op middenniveau. De Creoolse vaders met een baan doen in meerderheid laag- of middelbaar geschoold werk, terwijl Marokkaanse vaders naar verhouding juist vaker in een hogere functie werken. De Chinese en Marokkaanse vaders komen allemaal uit tweeoudergezinnen. Bij de Creolen maken inwonende vaders de meerderheid uit. Deze groep telt daarnaast vijf uitwonende vaders die geen relatie meer hebben met de moeder van hun kinderen, twee niet bij hun gezin wonende ‘LAT’-vaders en e´e´n alleenstaande (verzorgende) vader. De bevindingen over de feitelijke taakverdeling in dit artikel hebben betrekking op de inwonende vaders. Over opvattingen en opvoeding zijn alle vaders ondervraagd.
Bevindingen
Rol-en taakverdeling: denkbeelden Ten aanzien van de rol- en taakverdeling in het gezin laten de drie groepen respondenten zowel verschillen als overeenkomsten zien. In hun denkbeelden over de taakverdeling staan de Creoolse mannen het dichtst bij hun Nederlandse seksegenoten. Dat wil zeggen: zij zijn in meerderheid voorstander van een gelijke taakverdeling. Dat moeders werken, is van oudsher gewoon in Creoolse kring. De meeste mannen hebben dan ook weinig weerstand tegen het delen van het kostwinnerschap, al zouden sommigen diep in hun hart het liefst hun gezin zelf onderhouden. De meeste geı¨ nterviewde Creoolse vaders zijn voorstander van een relatief gelijke verdeling van werk en gezinsinterne taken, al geldt dit in iets mindere mate voor huishoudelijke taken. Ook zien zij betrokkenheid bij de kinderen en hun opvoeding als een belangrijke basis voor goed vaderschap. ‘Kijk, als je kinderen hebt, en als je jezelf als een trotse vader wilt bestempelen, dan is het niet alleen maar dat je kinderen hebt, (...) ik vind dat je ook altijd naar die hele opvoeding, weet je... dus die hele opbouw zo vanaf de geboorte... veel tijd met je kinderen moet doorbrengen, goed proberen op te voeden, zodat die later misschien ook een goede vader wordt’ (Creoolse vader, 1e generatie, middelbaar opgeleid, 3 kinderen, uitwonend). Vooral de middelbaar en lager geschoolden menen echter wel dat emotionele ondersteuning van kinderen toch beter uit de verf komt bij moeders, die zij daartoe vaardiger achten. De hoger opgeleiden gaan een stap verder en hechten ook voor vaders aan emotionele nabijheid en openstaan voor de kinderen, ofschoon zij toch in meerderheid blijven vinden dat moeders daarin beter zijn. ‘Een goeie vader laat zich niet alleen doen kennen door de materie¨le kant, maar dat het iemand is waar je met gemak naartoe kan stappen en je vreugde en verdriet mee kan delen. Dat is voor mij het uitgangspunt. (...)
250
MARJOLIJN DISTELBRINK, PAUL GEENSE EN TREES PELS: Divers vaderschap in ‘moederland’
Eh... geen pispaal maar een praatpaal’ (Creoolse vader, 1e generatie, hoogopgeleid, 3 kinderen, uitwonend). De Marokkaanse vaders staan van de drie onderzochte groepen het meest aan de traditionele pool, maar laten tegelijk ook de meeste diversiteit zien. Dat zij als man hoofdkostwinner dienen te zijn is onomstreden, maar daarbij lopen de opvattingen over vaderschap tamelijk sterk uiteen. Een deel (met name van de oudere generatie) benadrukt de rol van de vader als gezagsdrager en moreel leidsman en van de moeder als zorger en emotionele spil in het gezin, en beroept zich daarbij sterk op ‘natuurlijke’ verschillen in mannelijkheid en vrouwelijkheid. ‘De karakter van de man is steviger en sterker van binnen, maar met een vrouw meer over liefde, daar zit een verschil. Zo’n kind kan van zijn moeder liefde meer leren dan van zijn vader en hij kan lichamelijk sterker leren en hij kan meer onafhankelijkheid van zijn vader krijgen dan van zijn moeder’ (Marokkaanse vader, 1e generatie, hoogopgeleid, 3 kinderen). Ook de socialisatie van zonen rekenen deze vaders niet zelden tot hun specifieke domein. De migranten van de tweede golf en hoger opgeleiden onder de respondenten gaan uit van meer gelijkheid in de ouderrol, benadrukken naast vaders normerende rol het belang van (emotionele) betrokkenheid bij de kinderen en sluiten moeders participatie (in deeltijd) op de arbeidsmarkt niet per se uit. Niettemin beschouwen zij moeders eveneens als vaardiger in het huishouden en in de verzorging en ondersteuning van kinderen. De tussencategorie houdt het midden tussen beiden en staat naast de rol van kostwinner en gezagsdrager ook een nauwere betrokkenheid bij de kinderen voor. De Chinese respondenten lijken in hun denkbeelden over de kostwinning wat meer op de Creolen, terwijl zij wat hun opvoedende rol betreft een tussenpositie innemen tussen de laatsten en de Marokkanen. De Chinese vaders vertonen onderling de minste variatie in denkbeelden. Mede onder invloed van de grote emancipatorische veranderingen die zich in de vorige eeuw in China hebben voltrokken, vinden zij het in meerderheid vanzelfsprekend dat moeders werken. De economische noodzaak daartoe speelt in dezen sterk mee, want in het restaurant moeten vaak alle zeilen worden bijgezet. Verder zien de Chinese vaders zichzelf in de eerste plaats als moreel leidsman in het gezin, maar willen zij daarnaast vergeleken met vroeger hun kinderen meer aandacht en (emotionele) betrokkenheid tonen. Niettemin menen ook de Chinese respondenten dat moeders toch beter gee¨quipeerd zijn voor de verzorging van kinderen en het geven van warmte. ‘Moeders komen meer in aanraking met de kinderen en hebben een diepe band met de kinderen. (...) Alle kinderen van de wereld hebben een betere verhouding met hun moeders dan met hun vaders. Dat is normaal wel zo, toch? Als je naar tv-series kijkt, dan is de moeder altijd de meest heldhaftige figuur. Zij offert alles op voor de kinderen’ (Chinese vader, 1e generatie, middelbaar opgeleid, 3 kinderen).
251
MIGRANTENSTUDIES, 2006, NR. 4
Goed vaderschap associe¨ren de Chinese vaders in de eerste plaats met de zorg voor het gezinsinkomen en het optreden als morele autoriteit. ‘Een goede vader is iemand die zijn kinderen zodanig opvoedt dat de kinderen later hoogopgeleiden worden, zodat de kinderen iets kunnen bereiken in het leven. En een vader hoort ook de normen en waarden aan zijn kinderen over te brengen’ (Chinese vader, 1e generatie nieuw, hoogopgeleid, 2 kinderen).
Feitelijke taakverdeling Ofschoon de denkbeelden over de rolverdeling in zekere mate terug te vinden zijn in de taakverdeling in de praktijk, dragen de onderzochte vaders – evenals autochtone vaders – vaak minder bij aan de gezinsinterne taken dan op grond van hun opvattingen verwacht mocht worden. In de verdeling van betaalde arbeid in de onderzochte gezinnen vinden we de opvattingen over de rolverdeling ruwweg weerspiegeld. Het kostwinnerschap wordt in de Creoolse tweeoudergezinnen veelal gedeeld, waarbij moeders soms voltijds werken en wat vaker in deeltijd. Landelijk werken Creoolse moeders vaker dan autochtone moeders (Distelbrink, 2000). De meeste Chinese moeders werken eveneens. Of hun man in de horeca werkt of een Nederlandse baan heeft, maakt daarbij weinig uit. De meerderheid van de moeders in de horeca werkt voltijds, of zelfs meer dan voltijds. Van de Marokkaanse moeders heeft slechts een minderheid een – parttime – baan buitenshuis. Vaders aandeel in huishoudelijke en verzorgende taken is in alle drie de groepen geringer dan dat van moeders. Bij de Marokkanen vinden we de meeste overeenstemming tussen denkbeelden en praktijken. In beide opzichten tonen zij zich het meest behoudend: hun aandeel in de gezinstaken is geringer dan dat van de Creolen en Chinezen. Zij doen wel vaker de boodschappen dan hun vrouw, maar dit houdt vooral verband met de van oudsher sterke seksespecifieke scheiding tussen binnen- en buitentaken in Marokkaanse kring (Pels & De Haan, 2003). Deze taakscheiding komt ook naar voren in de relatief grote bijdrage van de Marokkaanse vaders, vergeleken met de andere twee groepen, aan de contacten met school en het brengen naar clubs. Wat betreft de feitelijke opvoeding van de kinderen zien we veel gelijkenis tussen de drie groepen. Deze komt er in de eerste plaats op neer dat vaders minder tijd met hun kinderen doorbrengen dan de moeders en ook minder bijdragen aan de diverse opvoedingstaken. In lijn met de gedeelde opvatting dat moeders beter toegerust zijn voor het bieden van emotionele steun aan kinderen, is de inbreng van de vaders op dit vlak (wat) geringer dan die van moeders. Hoewel met name de Chinese en Marokkaanse geı¨ nterviewden hechten aan hun hoedanigheid van moreel leidsman, spelen zij bij de controletaken ‘toezicht’ en ‘straffen’ evenmin de eerste viool als de Creoolse vaders. De moeders zijn ook op dit vlak actiever. Wel wordt de specifieke rol van vaders duidelijk bij de morele en religieuze opvoeding en de morele leiding van oudere kinde-
252
MARJOLIJN DISTELBRINK, PAUL GEENSE EN TREES PELS: Divers vaderschap in ‘moederland’
ren. Daarin nemen Chinese en Marokkaanse vaders meer het voortouw dan hun partners. Bij Creoolse gezinnen verschilt de inbreng van vaders en moeders in dezen sterk van gezin tot gezin. De vaders in alle drie de groepen profileren zich door activiteiten als spel en uitjes, zoals uit de internationale literatuur blijkt dat voor vaders in het algemeen opgaat (bijv. Lamb, 1998). ‘Ik kan zeggen, als ik de deur opendoe hoor je iedereen, en zelfs van het kindje van 1,5, papa, papa papa. Ik houd van ze heel veel en ze houden van mij heel veel, zelfs als ik soms streng word. (...) Maar anders ben ik soms een glijbaan voor hem en soms ben ik een ezel voor hem en soms van alles. Dat komt vooral door onze religie en onze cultuur, hoe in de praktijk wordt gereageerd met de kinderen. Ik probeer het met mijn kinderen te doen als de profeet Mohammed (vrede met hem), wat hij met zijn kleine kinderen deed: toen hij aan het bidden was liet hij ze op zijn rug zitten’ (Marokkaanse vader, 1e generatie, hoogopgeleid, 3 kinderen). De Marokkaanse vaders vallen voorts op door hun wat grotere bijdrage aan het helpen met huiswerk en beslissingen over de schoolkeuze van hun kinderen, hetgeen vermoedelijk samenhangt met hun relatief hoge opleidingsniveau. Van de Chinese vaders blijken er nogal wat hun kinderen met schoolse zaken te helpen door ondersteuning en bijles in te roepen van bekenden. In Creoolse gezinnen zijn het juist de moeders die vaak wat meer hun stempel drukken op schoolzaken. Binnen groepen doet zich behoorlijk wat variatie voor in de betrokkenheid van vaders bij verschillende typen taken. Bij de Creolen en Marokkanen is de bijdrage aan de steun- en begeleidingstaken in het algemeen groter naarmate vaders hoger zijn opgeleid en tot de jongere generatie behoren. Voor de Creolen gaat deze samenhang ook op voor de taken in de sfeer van (morele) sturing, terwijl bij de Marokkanen juist de lager opgeleiden daar relatief meer aan doen. Dergelijke samenhangen werden bij de Chinezen niet aangetroffen. Bij hen is de werksituatie een allesbepalende factor. Vaders die in (eigen) restaurants werken kennen een dermate hoge werkdruk dat zij minder toekomen aan hun opvoedingstaken dan vaders met een ‘Nederlandse’ werkkring en meer gangbare werktijden (vgl. Geense, 1998). ‘Bij ons is het zo dat ik alleen de kinderen ’s ochtends zie tijdens het ontbijt. We groeten elkaar en na het ontbijt gaan ze allemaal naar school. Om half negen begint de school al. Als wij nog langer in bed blijven liggen, dan zien we ze ook niet meer ’s morgens. En ’s avonds gaan ze ook vroeg naar bed, terwijl we nog in het restaurant zijn. Ee´n dag in de week is het restaurant dicht en zijn we vrij, maar op die dag moeten de kinderen ook naar school. Veel tijd om de kinderen op te voeden zit er dus niet in voor mij als vader. Chinezen voeden allemaal min of meer hun kinderen op deze manier op. De vaders brengen vaak niet genoeg tijd met hun kinderen door en de druk van de opvoeding ligt dus grotendeels bij de moeders’ (Chinese vader, 1e generatie, middelbaar opgeleid, 3 kinderen).
253
MIGRANTENSTUDIES, 2006, NR. 4
De werkdruk in de horeca is voor Chinese vaders e´n moeders dermate hoog dat zij hun (jonge) kinderen niet zelden langdurig onderbrengen in (Nederlandse) gastgezinnen, wat de verstandhouding tussen ouders en kinderen meestal niet ten goede komt. Dergelijke praktijken hangen zowel samen met de sterke afhankelijkheid van de restaurantsector als met het werkethos binnen de Chinese ‘gemeenschap’. Wel zoeken veel Chinese migranten een uitweg, als het al niet voor zichzelf is, dan in ieder geval voor hun kinderen. Vooral de hoger opgeleiden en vaders van de tussengeneratie slagen erin aan de horeca te ontsnappen door een positie op de Nederlandse arbeidsmarkt te verwerven (vgl. Vogels e.a., 1999). Met name bij de Creolen en Marokkanen in het onderzoek blijkt het informele netwerk van familieleden en landgenoten het vaderen te beı¨ nvloeden. Zo kan het doen van wat als vrouwenwerk te boek staat gezichtsverlies opleveren, waarbij vooral van de oudere generatie een remmende werking uitgaat. De in de herkomstlanden nog heersende hegemonie van mannelijke hardheid leeft via deze generatie voort in Nederland. ‘Mijn kind bijvoorbeeld, ik was een keer gewoon de tafel aan het opruimen. Toen zegt ie: ‘‘he vies, gewoon een vrouw’’, en blablabla. Dat kind is nog vier jaar! Toen zat ik zo verbaasd te kijken, ik denk hoe kom je daar aan? Blijkbaar heeft ie dat gezien bij ons in de familie, in de grote familie, dat dat niet echt makkelijk gebeurt. Kinderen die nemen natuurlijk heel veel van hun ouders over, ook van hun opa’s. Alleen de laatste tijd zie je ook dat heel veel Marokkaanse mannen of vrouwen gewoon op een andere manier hun leven inrichten’ (groepsgesprek Marokkaanse vaders). Onder de jongere generaties lijkt de mannelijkheidsideologie echter af te zwakken. Creoolse mannen die in Nederland zijn opgegroeid, staan bijvoorbeeld minder huiverig tegenover het verwisselen van een luier of achter de kinderwagen lopen. Vrouwen dragen overigens bij aan de veranderingen en zijn daarvoor een belangrijke motor. Anderzijds blijken moeders ook een belemmering te kunnen vormen, omdat zij vaak onwillig zijn om de gezinstaken daadwerkelijk aan vaders af te staan. Zoals een Marokkaanse vader zei: ‘Als de vrouw zeer eigenwijs is, je doet helemaal niets goed. Als je iets doet: nee, je doet het niet goed. Geen waarde geven snap je.’ Deze ‘macht van de traditie’ kan verandering in de weg staan. Vooral bij de Marokkanen vormt ook de islamitische religie een belangrijk referentiekader. Religieuze bronnen blijken zowel te kunnen dienen om traditionele praktijken, zoals het scherpe onderscheid tussen man-kostwinner en vrouw-moeder, te legitimeren als om verandering en vernieuwing te propageren. Zo wordt er door de een naar de islam verwezen om de spilfunctie van moeders in de opvoeding te onderstrepen, terwijl de ander stelt dat ook de profeet in de keuken stond en met zijn kinderen stoeide. Ten slotte kan de invloed van de culturele hoofdstroom niet worden uitgevlakt. De omstandigheden in Nederland vormen zeker voor de – meer traditionele – Marokkanen een belangrijke impuls tot verschuivingen in de
254
MARJOLIJN DISTELBRINK, PAUL GEENSE EN TREES PELS: Divers vaderschap in ‘moederland’
taakverdeling en een meer betrokken vaderschap. ‘Je wordt geconfronteerd met een samenleving die veel van je verwacht. Of je het wil of niet, je staat in die keuken’, aldus een Marokkaanse vader. Wat Marokkanen echter ook onderscheidt is dat zij relatief veel last hebben van het stigma ‘Marokkaan’. Dit blijkt soms tot defensieve reacties te leiden en een struikelblok te vormen bij het proces van emancipatie in Nederland.
Opvoeding: opvattingen en gedrag In hun opvattingen en (gerapporteerd) gedrag komt naar voren dat de vaders in het onderzoek evenals westerse vaders vergeleken met vroeger de nadruk leggen op meer egalitaire verhoudingen. In hun keuzen worden zij beı¨ nvloed door een complex aan factoren, waaronder ervaringen uit hun eigen jeugd, hun religieuze of morele waarden en invloeden vanuit de Nederlandse omgeving. Vaders in alle drie de groepen blijven hechten aan respect tussen ouder en kind, en hierin tekent zich een verbinding af met de opvoeding uit hun eigen jeugd. Zij onderstrepen het belang van respect, ook omdat ze deze waarde bij Nederlanders te veel verwaarloosd vinden. De nadruk op conformisme laat overigens onverlet, dat de vaders in het onderzoek vaak minder hie¨rarchische verhoudingen willen dan zij vroeger als kind thuis kenden, en meer openheid in het contact met hun kinderen voorstaan. Deels speelt daarbij mee dat zij zich ervan bewust zijn dat hun kinderen in een Nederlandse omgeving opgroeien. ‘Wat ik nu hier heb is anders dan de situatie in Marokko. Mijn kinderen zijn geconfronteerd met vrijheid van mening. Op school is wel vrijheid van mening. Iedereen kan gewoon zeggen wat hij wil. Maar in Marokko, ja dat is anders. Dus ik ga niet gewoon de Marokkaanse stijl hier letterlijk gaan beoefenen. Nee. Ik moet mij gewoon aanpassen, en mijn opvoedingsstijl aanpassen. (...) Alles moet zeg maar gewoon helder, alles moet in overleg, alles moet gewoon op een afspraak, dus dat is eigenlijk de invloed van de maatschappij’ (Marokkaanse vader, 1e generatie, hoogopgeleid, 2 kinderen). Naast de gemeenschappelijke verandering in de verhouding tussen ouder en kind die zich in alle drie de groepen aftekent, bestaan er duidelijke accentverschillen tussen de groepen. In de Chinese groepering is vaak sprake van een zekere psychologische afstand tussen vader en kind. Zoals een vader kernachtig samenvat: ‘Ik ben als de Nederlandse vader van vroeger.’ Chinese vaders spelen wel met jonge kinderen, maar verder wordt vooral met hen gepraat, waarbij het praten nogal eens het karakter van preken aanneemt. Hoewel vaders het contact met zonen als iets soepeler ervaren dan het contact met dochters, is van vertrouwelijk contact vaak met geen van beide seksen sprake, wat door enkele vaders wordt verklaard uit hun neiging tot geslotenheid. ‘Vanuit de Chinese gedachtegoed kunnen ouders heel moeilijk hun gevoelens voor de band met de kinderen uiten. Vooral de oudere generatie waar
255
MIGRANTENSTUDIES, 2006, NR. 4
wij toebehoren hebben daar moeite mee. Er is een diepe kloof tussen de ouders en de kinderen’ (Chinese vader, 1e generatie, middelbaar opgeleid, 3 kinderen). Daarnaast draagt het soms jarenlang gescheiden wonen hier in veel gezinnen aan bij. Veel van de interactie tussen vaders en kinderen wordt gekleurd door de sterke onderwijsaspiraties die in Chinese kring gekoesterd worden. Chinese vaders besteden volop aandacht aan presteren, door hun kinderen te wijzen op het belang van hard werken, samen te lezen, en zich grondig te orie¨nteren op de schoolkeuze. Onder de Marokkaanse respondenten doet zich een sterke varie¨teit voor als het gaat om de band die zij met hun kinderen hebben. De meerderheid kenschetst de onderlinge band als open en vriendschappelijk, terwijl een minderheid – behorend tot de oudere generatie en lager opgeleiden – meer in termen van onderling respect en afstand denkt. Een overeenkomst met de Chinese vaders betreft de terughoudendheid in het spreken over seksualiteit en relaties met de andere sekse. Ook bij de meeste Marokkanen zijn dit taboe-onderwerpen en kan het gewenste respect het contact met dochters wat meer belemmeren. Verder nemen de gesprekken met kinderen dikwijls een stichtend karakter aan. Vaders communicatie met de kinderen kan sterk normatief ingekleurd zijn, waarbij het accent ligt op school en religie. ‘Ik breng mijn kinderen bij dat ze geen vijanden moeten maken, respect voor de mensen waar mee je werkt en je vasthouden aan je geloof, want je geloof is je houvast. Zonder geloof ben je nergens. Verder vertel ik ze dat ze goede opleidingen moeten volgen zodat ze niet zo dom blijven als papa (lacht)’ (Marokkaanse vader, 1e generatie, laagopgeleid, 2 kinderen). Dit geldt met name voor de oudere kinderen, want ook de Marokkanen noemen spelen (en uitjes) vooral als tijdverdrijf met de jongere kinderen. Creoolse vaders lijken er het meest in te slagen een open contact met hun kinderen te realiseren. Vaders brengen, als zij inwonen in het gezin, veel tijd met hen door. Zij spelen met de jongsten en vooral laaggeschoolde vaders sporten graag samen met hun oudere kinderen. Hoger geschoolde vaders uiten hun betrokkenheid eerder door veel met hun kinderen te praten en dicht op hun schoolwerk te zitten. Seksualiteit vormt in veel mindere mate een taboe dan in de overige twee groeperingen, al laten sommige vaders deze taak graag aan moeders over. Vaders praten hierover soms zelfs meer met hun dochters, vooral om hen te waarschuwen voor vroegtijdige zwangerschap. ‘Wat ik de laatste tijd veel zie is dat veel jongeren makkelijker seks bedrijven. Op een jonge leeftijd ook, veertien jaar of dertien. Dat is toch iets dat ik haar bij zal brengen, gewoon dat ze haar lichaam moet respecteren en dat het iets speciaals is, wat je niet zomaar op tafel legt van nou pak maar uit. Als ik echt zie, als ze zich gereed voelt, dan mag ze doen wat ze wilt, als
256
MARJOLIJN DISTELBRINK, PAUL GEENSE EN TREES PELS: Divers vaderschap in ‘moederland’
ze maar niet als een speelgoed gaat gebruiken. Dat is heel belangrijk om haar bij te brengen’ (Creoolse vader, 2e generatie, hoogopgeleid, 2 kinderen). De wijze waarop vaders hun kinderen in het gareel houden, verschilt meer binnen dan tussen groepen. Toch zijn er accentverschillen. Vooral de Chinese vaders blijken als autoritair te kenschetsen. De meesten reguleren het gedrag van hun kinderen doorgaans door middel van machtsuitoefening. Soms (ook) fysiek, maar ‘straffen met de mond’ komt vaker voor. ‘Het geeft niet als je een kind op zijn kop geeft of dat je het kind een pak slaag geeft, zolang het kind begrijpt dat de ouders van hem houden. Het kind beseft heus wel dat de ouders het goed voor hem bedoelen’ (Chinese vader, tussengeneratie, middelbaar opgeleid, 3 kinderen). Slaan is in Chinese kring overigens zeer gebruikelijk. Onderzoeken in Hong Kong en Taiwan wijzen uit dat 80 a` 90 procent van de ouders hun kinderen (wel eens) slaat (Ho, 1986). De Marokkaanse onderzochten laten, me´t de Creoolse, meer variatie zien. Zowel een accent op autoritaire controle komt voor, waarbij sommige vaders nog terugvallen op slaan, als een nadruk op autoritatieve controle, waarbij uitleg en onderhandelen centraal staan. Daarnaast worden ook mengpatronen aangetroffen. De categorie van sterk autoritair optredende vaders is in beide groepen relatief klein. De mengvormcategorie is het grootst bij de Marokkanen en de autoritatieve vaders zijn sterker vertegenwoordigd bij de Creolen. Naarmate kinderen ouder worden, wordt een meer indirecte vorm van controle, belangrijker, althans in de opvoeding van Creoolse en Marokkaanse jongeren. Chinese jongeren zijn, zoals ook uit het eerdere onderzoek bleek, sterker aan huis gebonden vanwege hun gerichtheid op school en bijdrage in de restaurants. ‘Ze leven in het restaurant, ze pakken ook een paar glazen mee of doen wat afwas, dat doen ze automatisch, want ze zien de ouders zeven dagen werken, dus zo hebben ze dat geleerd. Dat is cultuur’ (Chinese vader, 1e generatie, middelbaar opgeleid, 2 kinderen). Het onderwerp ‘toezicht op jongeren’ vormt voor Chinese vaders dan ook geen erg aansprekend thema, ook niet in de vorm van sociale controle. De Creoolse vaders achten persoonlijk toezicht op hun kinderen een vanzelfsprekende taak, mede omdat in hun ogen in Nederland nauwelijks meer sprake is van sociale controle vanuit de omgeving. Voor de Marokkaanse vaders blijkt toezicht van veel groter betekenis. Vaders van de oudere generatie zien sociale controle als een steun in de rug bij het monitoren van hun kinderen. Voor vaders die hoger zijn opgeleid en behoren tot de jongere generatie geldt dit minder. Zij zijn zich sterk bewust van de noodzaak om hun kinderen actief te begeleiden en volgen. De problematiek rondom criminaliteit en overlastgevend gedrag van jongens
257
MIGRANTENSTUDIES, 2006, NR. 4
en de resulterende negatieve beeldvorming hebben aan deze ontwikkeling zeker een impuls gegeven.
Discussie Ons onderzoek was kleinschalig van aard. Daarbij komt dat de drie groepen onderling verschillen naar migratiegeneratie en sociaaleconomische positie. Het opleidingsniveau en de arbeidssituatie van de Marokkaanse vaders wijken in gunstige zin af van die van de landelijke populatie; bij de Creolen geldt dit ook enigermate wat opleiding betreft. Nader grootschalig (vergelijkend) onderzoek naar de taakverdeling en vaderschap onder migranten en autochtonen is gewenst, omdat dit onderzoek geen uitspraken toelaat over ‘de’ Chinese, Creoolse en Marokkaanse vader. Het is vooral te zien als een eerste exploratie, die zicht kan bieden op enkele belangrijke trends. De grote lijn die uit de gegevens naar voren komt, is die van een globale moderniseringstendens, zoals die zich ook onder autochtoon-Nederlandse vaders voltrekt. Hoewel de groepen onderling e´n intern verschillen in hun opvattingen over de verdeling van het kostwinnerschap, wint de mening terrein dat moeders buitenshuis kunnen werken en dat vaders meer betrokken moeten zijn bij de opvoeding van de kinderen. Dit blijkt zowel uit wat vaders zelf opmerken over verschillen met hun jeugd, als uit groepsinterne verschillen naar opleidingsniveau en migratiegeneratie. Globaal verschuift het accent van een meer afstandelijke rol van vaders als moreel leidsman naar meer openheid en aandacht voor kinderen. De gedachte dat vrouwen buitenshuis kunnen werken leeft het meest bij de ondervraagde Creoolse en Chinese vaders. Bij de Creolen gaat het om een reeds lang verankerd patroon, terwijl bij de Chinezen onder meer de hoge werkdruk binnen de horeca de opvattingen over buitenshuis werken door moeders sterk beı¨ nvloedt. De Marokkanen in het onderzoek hechten het meest aan hun rol van hoofdkostwinner. Terwijl bij de Creolen en Chinezen, net zoals bij Nederlanders, de opvattingen omtrent de verdeling van gezinstaken wat ‘moderner’ zijn dan de praktijken, geldt dit minder voor de Marokkanen. Hun praktijken komen meer met hun (meer traditionele) opvattingen overeen. De Chinese vaders voeden het meest autoritair op en leggen zich relatief sterk toe op hun sturende en normerende taken, de Creoolse vaders vertonen de meeste openheid en zijn meer ‘autoritatieve’ opvoeders, terwijl de Marokkaanse vaders in dit onderzoek een tussenpositie innemen. Verschillen in opleidingsniveau lijken hiervoor slechts deels verklarend. De Chinese vaders zijn gemiddeld het laagst opgeleid, wat hun grote nadruk op autoritair opvoeden kan verklaren, maar het opleidingsniveau van de Creoolse en Marokkaanse vaders verschilt niet erg. Niettemin blijkt het opleidingsniveau overall duidelijk samen te hangen met groepsinterne verschillen in opvattingen en gedragingen, evenals met migratiegeneratie, althans bij de Creoolse en Marokkaanse geı¨ nterviewden. Ook in
258
MARJOLIJN DISTELBRINK, PAUL GEENSE EN TREES PELS: Divers vaderschap in ‘moederland’
grootschaliger onderzoeken is vastgesteld dat het behaalde onderwijsniveau veelal een krachtige verklarende factor is als het om de invulling van de vaderrol gaat. Wat betreft de Marokkaanse vaders noopt deze constatering tot nog groter voorzichtigheid bij het generaliseren van de bevindingen: de onderzoeksgroep is hoger opgeleid dan de landelijke populatie. Overigens staat daar wel tegenover, dat de in Nederland geboren en getogen generatie, die juist vaak de meeste verandering laat zien, nauwelijks in het onderzoek is vertegenwoordigd. Niettemin moet er rekening mee worden gehouden dat in het hier geschetste beeld wellicht een te sterk accent ligt op vernieuwing, al kan het – gezien het snel stijgende onderwijsniveau onder Marokkanen – wel duiden op trends voor de toekomst. Bij de – lager opgeleide – Chinezen speelt de arbeidssituatie een doorslaggevende rol. De emancipatie van de vrouw in deze groep is mede geboren uit de afhankelijkheid van het werk in Chinese restaurants. Bepalende factoren voor de inbreng van vaders in de zorg en opvoeding liggen verder besloten in de partnerrelatie en in de mesocontext van het informele netwerk. Moeders vormen niet zelden de motor tot verandering, maar kunnen ook moeite hebben de regie over de zorg uit handen te geven, zoals met name bij de Creolen en Marokkanen het geval bleek. In deze groepen bleek ook de ‘cultuur van mannelijkheid’, zoals die leeft in de eigen gemeenschap, vooral onder de oudere generatie, een remmende invloed te kunnen zijn. Deze cultuur verliest weliswaar aan kracht bij de jongere generatie, maar blijft nog van invloed via intergenerationele overdracht en sociale controle. Vooral bij de Marokkanen vormt ook de islamitische religie een inspiratiebron. Deze kan echter zowel dienen om traditionele praktijken als om vernieuwing te legitimeren. Van stigmatisering, zo leert de Marokkaanse case, kan een negatieve impuls uitgaan, omdat deze in sommige gezinnen de neiging oproept zich af te sluiten van de wijdere omgeving. Met het noemen van de voorgaande verbanden relativeren wij meteen de nog steeds dominante aanname dat verandering in gezinsrelaties na migratie het gevolg is van aanpassing aan de nieuwe samenleving. Modernisering in denken en doen betreffende emancipatie (van de vrouw door meer buitenshuis werken en van de man door meer betrokkenheid binnenshuis), is slechts ten dele het resultaat van acculturatie aan in Nederland dominante patronen. De nadruk op economische zelfstandigheid bij Creoolse vrouwen en de werkdruk in de Chinese horeca vormen spreekwoordelijke voorbeelden. Voorts is ook het genoten onderwijs van invloed, zoals blijkt uit het feit dat de generatie van de tweede golf (bij de Marokkanen sterk vertegenwoordigd) in veel opzichten ‘moderner’ is dan die van de oudkomers, die toch veel langer in Nederland verblijft. Deze bevinding wijst op moderniseringsprocessen in de landen van herkomst, die via de media en het transnationale verkeer niet onopgemerkt blijven. Ten slotte gaat invloed uit van de partner, het eigen netwerk en de gemeenschap van landgenoten. Deze invloed kan remmend zijn, maar ook nieuwe ontwikkelingen stimuleren. Veranderingen zijn dus niet uitsluitend aan interactie met de wijdere samenleving toe te schrijven.
259
MIGRANTENSTUDIES, 2006, NR. 4
Dit wil niet zeggen dat de ‘Nederlandse’ context er niet toe doet. De dominante norm van rolgelijkheid heeft onmiskenbaar invloed, zoals het onderzoek onder de Marokkanen laat zien. Ook kunnen veel allochtone vaders de aandacht voor kinderen en open wijze van communiceren van Nederlandse ouders wel waarderen. In het geval van de Marokkanen kan het lastige gedrag van Marokkaanse jongens in het publieke domein, in combinatie met de cultuur van ‘zich niet met elkaar bemoeien’ die daar heerst, een impuls vormen tot meer persoonlijke betrokkenheid als vader. Ook de opkomst en uitbreiding van ‘buurtvader’projecten is in dit licht te verklaren (De Gruijter & Pels, 2005). Overigens komt blijkens onderzoek naar overlastgevend gedrag en criminaliteit onder Marokkaanse jongens ook het omgekeerde voor. Sommige vaders zijn de grip op hun zonen geheel kwijt (Pels, 2003; Werdmo¨lder, 1990, 2005). Ten slotte kan geconcludeerd worden dat de allochtone vaders, me´t de moeders, in al hun diversiteit in een belangrijk opzicht de Nederlandse culturele identiteit bevestigen. Zoals de Nederlanders hechten zij sterk aan de persoonlijke zorg voor kinderen en aan de emotionele binding tussen moeder en kind. Als het aan hen ligt zal Nederland een moederland blijven, alle mannenemancipatie ten spijt.
Noten *
Dr. Marjolijn Distelbrink werkt als stafmedewerker bij de Nederlandse Gezinsraad (NGR) te Den Haag. Drs. Paul Geense is freelancer en staat aan het hoofd van onderzoeks- en adviesbureau Opvoeding & Integratie. Dr. Trees Pels is onderzoeker en coo¨rdinator themagroep Multiculturele vraagstukken bij het Verwey-Jonker Instituut.
1. 2.
Dit onderzoek kwam tot stand dankzij subsidie van de Stichting Kinderpostzegels Nederland. Voor zover we uit de in het Nederlands afgenomen interviews citeren is het Nederlands niet gecorrigeerd. Tot de eerste generatie van de eerste golf rekenen wij migranten die op of na hun 16e jaar zijn gemigreerd en voor of in 1960 zijn geboren. Tot de eerste generatie van de tweede golf behoren degenen die na 1960 zijn geboren. De tussengeneratie omvat migranten die tussen het 6e en 16e jaar naar Nederland kwamen en de tweede generatie degenen die in Nederland zijn geboren of voor het 6e jaar zijn gemigreerd.
3.
Literatuur Berry, J.W. & Sam, D. (1998). Acculturation and adaptation. In: J.W. Berry, M.H. Segall & C¸. Kagitc¸ibasi (Eds.), Handbook of cross-cultural psychology. Volume 3: Social behavior and applications (pp. 291-327). Boston et al.: Allyn and Bacon. Berry, J.W. (1980). Acculturation as varieties of adaptation. In: A.M. Padilla (ed.), Acculturation. Theory, models and some new findings (pp. 9-25). Boulder CO: Westview. Bois-Reymond, M. du, Bu¨chner, P., Kru¨ger, H., Ecarius, J. & Fuhs, B. (1994). Kinderleben. Modernisierung von Kindheit im interkulturellen Vergleich. Opladen: Leske+ Budrich. Bouwmeester, M., Dekovic´, M. & Groenendaal, H. (1998). Opvoeding in Somalische vluchtelingengezinnen in Nederland. Assen: Van Gorcum.
260
MARJOLIJN DISTELBRINK, PAUL GEENSE EN TREES PELS: Divers vaderschap in ‘moederland’
Bronfenbrenner, U. (1977). Toward an experimental ecology of human development. American Psychologist 32 (July), 513-531. Dekovic´, M. & Rispens, J. (1998). Vaders en de opvoeding en ontwikkeling van kinderen: een inleiding. In: F. Boer, M. Dekovic´, J. Rispens & G.A. Smid (Red.), Vaders. Speciale uitgave van Kind en Adolescent 19, 65-68. Distelbrink, M.J. (1998). Opvoeding in Surinaams-Creoolse gezinnen in Nederland. Een eigen koers. Assen: Van Gorcum. Distelbrink, M.J. (2000). Opvoeden zonder man. De opvoeding en ontwikkeling in Creools-Surinaamse een- en tweeoudergezinnen in Nederland. Assen: Van Gorcum. Distelbrink, M. & Hooghiemstra, E. (2005). Signalement 3a. Allochtone gezinnen: feiten en cijfers. Den Haag: Nederlandse Gezinsraad. Distelbrink, M., Geense, P. & Pels, T. (Red.) (2005). Diversiteit in vaderschap. Chinese, CreoolsSurinaamse en Marokkaanse vaders in Nederland. Assen: Van Gorcum. Doornenbal, J. (1996). Ouderschap als onderneming. Moeders en vaders over opvoeden in de jaren negentig. Utrecht: Jan van Arkel. Duindam, V. (1997). Zorgende vaders. Over mannen en ouderschap, zorg, werk en hulpverlening. Amsterdam: Van Gennip. Duindam, V.P.J. & Spruijt, A.P. (1998). Zorg en de vaders. In: F. Boer, M. Dekovic´, J. Rispens & G.A. Smid (Red.), Vaders. Speciale uitgave van Kind en adolescent 19, 78-92. Duyvendak, J.W. & Stavenuiter, M. (Red.) (2004). Working fathers, caring men. Reconciliation of working life and family life. Den Haag/Utrecht: Ministerie van SZW/Verwey-Jonker Instituut. Eldering, L. & Borm, J.A. (1996). Alleenstaande Marokkaanse moeders. Utrecht: Jan van Arkel. Gans, H.J. (1992). Second generation decline. Scenarios for the economic and ethnic futures of the post-1965 American immigrants. Ethnic Racial Studies 15(2), 173-192. Geense, P.H.A.M. (1998). Vaders van Chinese herkomst. In: F. Boer, M. Dekovic´, J. Rispens & G.A. Smid (Red.), Vaders. Speciale uitgave van Kind en adolescent 19, 154-161. Geense, P. & Pels, T. (1998). Opvoeding in Chinese gezinnen in Nederland. Een praktische benadering. Assen: Van Gorcum. Gerrits, L., Dekovic´, M., Groenendaal, H. & Noom, M. (1996). Opvoedingsgedrag. In: J. Rispens, J. Hermanns & W. Meeus (Red.), Opvoeden in Nederland (pp. 41-70). Assen: Van Gorcum. Gruijter, M. de & Pels, T. (2005). De toekomst van buurtvaderschap. Professionalisering met behoud van zeggenschap. Baarn: Odyssee. Ho, D.Y.F. (1986). Chinese patterns of socialization: a critical review. In: M.H. Bond (Ed.), The psychology of The Chinese people (pp. 1-37). Oxford: University Press. Hochschild, A. (1995). Understanding the future of fatherhood: The ‘daddy hierarchy’ and beyond. In: M.C.P. van Dongen, G.A.B. Frinking & M.J.G. Jacobs (Eds.), Changing fatherhood, an interdisciplinary perspective (pp. 219-230). Amsterdam: Thesis Publishers. Hoog, K. de (2003). Gezinsbeleid tussen emancipatie en uitsluiting. In: M. Keizer & K. Verhaar (Red.), Sociale Verkenningen 5. Familiezaken (pp. 45-57). Den Haag: Ministerie SZW. Hooghiemstra, E. & Pool, M. (2003). Signalement 2. Tussen partners. Gezamenlijke keuzen tijdens de levensloop. Den Haag: NGR. Kremer, M. (2005). How welfare states care. Culture, gender and citizenship in Europe. Proefschrift. Utrecht: Universiteit Utrecht. Lamb, M.E. (1995). Paternal influences on child development. In: C.P. van Dongen, G.A.B. Frinking & M.J.G. Jacobs (Eds.), Changing fatherhood. An interdisciplinary perspective (pp. 145-157). Amsterdam: Thesis Publishers. Lamb, M.E. (1998). Vaders: een inleidend overzicht. In: F. Boer, M. Dekovic´, J. Rispens & G.A. Smid (Red.). Vaders. Speciale uitgave van Kind en adolescent 19, 3-25. Lucassen, J. & Penninx, R. (1994). Nieuwkomers, nakomelingen, Nederlanders: immigranten in Nederland 1550-1993. Amsterdam: Het Spinhuis. Merens, A. (2006). Betaalde arbeid. In: S. Keuzenkamp & A. Merens (red.), Sociale atlas van vrouwen uit etnische minderheden. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Nijsten, C. (1998). Opvoeding in Turkse gezinnen in Nederland. Assen: Van Gorcum. Pels, T. (1998). Opvoeding in Marokkaanse gezinnen in Nederland. De creatie van een nieuw bestaan. Assen: Van Gorcum. Pels, T. (2000). Opvoeding en integratie: samenvatting, conclusies en aanbevelingen. In: T. Pels (Red.), Opvoeding en integratie. Een vergelijkende studie van recente onderzoeken naar gezins-
261
MIGRANTENSTUDIES, 2006, NR. 4
opvoeding en pedagogische afstemming tussen gezin en school (pp. 204-230). Assen: Van Gorcum. Pels, T. (2003). Respect van twee kanten. Een studie over last van Marokkaanse jongeren. Assen: Van Gorcum. Pels, T. & Gruijter, M. de (Red.) (2005). Vluchtelingengezinnen en integratie. Opvoeding en ondersteuning in Iraanse, Irakese, Somalische en Afghaanse gezinnen in Nederland. Assen: Van Gorcum. Pels, T. & Haan, M. de (2003). Continuity and change in Moroccan socialization. A review of the literature on socialization among Moroccans in the country of origin and after migration to the Netherlands. Utrecht: Universiteit Utrecht/Verwey-Jonker Instituut. Phares, V. (1996). Fathers and developmental psychopathology. New York: John Wiley & Sons. Pool, M. & Lucassen, N. (2005). De glazen tussenwand. Waar ouders tegenaan lopen bij de verdeling van arbeid, zorg en huishouden. Den Haag: Nederlandse Gezinsraad. Pool, M., Geense, P. & Lucassen, N. (2005). Allochtone gezinnen. Opvoeding van tieners. Den Haag: Nederlandse Gezinsraad. Portegijs, W., Boelens, A. & Keuzenkamp, S. (2002). Emancipatiemonitor 2002. Den Haag/Voorburg: Sociaal en Cultureel Planbureau, Centraal Bureau voor de Statistiek. Super, Ch.M. & Harkness, S. (1986). The developmental niche: A conceptualization at the interface of child and culture. International Journal of Behavioral Development 9, 545-569. Swaan, A. de (1979). Uitgaansbeperking en uitgaansangst. Over de verschuiving van bevelshuishouding naar onderhandelingshuishouding. De Gids 142, 81-115. Vogels, R., Geense, P. & Martens, E. (1999). De maatschappelijke positie van Chinezen in Nederland. Assen: Van Gorcum. Werdmo¨lder, H. (1990). Een generatie op drift. De geschiedenis van een Marokkaanse randgroep. Arnhem: Gouda Quint. Werdmo¨lder, H. (2005). Marokkaanse lieverdjes. Crimineel en hinderlijk gedrag onder Marokkaanse jongeren. Amsterdam: Balans uitgeverij.
262
BOEKBESPREKINGEN
Boekbesprekingen
Gily Coene en Chia Longman (red.), Eigen emancipatie eerst? Over de rechten en representatie van vrouwen in een multiculturele samenleving. Gent: Academia Press, 2005, 175 p. Op de omslag van de bundel Eigen emancipatie eerst? is een groep demonstrerende vrouwen te zien. Mijn blik wordt getrokken door de meest fotogenieke onder hen: een jonge moslima met hippe hoofddoek, lange oorbellen e´n een gebalde vuist strijdbaar omhoog geheven. Het gaat om een betoging door vrouwen van de Arabisch Europese Liga (AEL), die onder het motto ‘niet de hoofddoek onderdrukt ons, wel het systeem’ in mei 2003 demonstratief door Antwerpen trokken. Het beeld van activistische moslima’s (eigenlijk een pleonasme, want in mijn beleving is een moslima per definitie een zelfbewuste en strijdbare vrouw) is tekenend voor de paradigmawisseling die zich in de afgelopen jaren in het denken over vrouwen in een multiculturele samenleving heeft voorgedaan. De jaren tachtig en negentig van de vorige eeuw werden bepaald door de stemmen van postkoloniale migrantenvrouwen, zoals Philomena Essed en Gloria Wekker. Zij ontwikkelden en doceerden theoriee¨n over ‘zwarte’ vrouwen, alledaags racisme en het zogenoemde ‘kruispunt-denken’ over gender en etniciteit. In het nieuwe millennium veranderde de focus van het debat. Hoewel de geschiedenis van dit tijdperk nog maar kort is, is deze al bijna obligaat. De schokkende gebeurtenissen van 11 september 2001 en de moorden op Pim Fortuyn en Theo van Gogh waren de (negatieve) inspiratiebron voor een nieuw thema in het multiculturele debat, dat zich grosso modo richt op de verhouding tussen moslims en niet-moslims en met name op de positie van vrouwen daarin. Sindsdien staan thema’s als de hoofddoek, het maagdenvlies en gedwongen huwelijken prominent op de multiculturele agenda – zo ook in het boek Eigen emancipatie eerst? Uitgangspunt in het boek is het artikel van de Noord-Amerikaanse feministische filosofe en politicologe Susan Moller Okin, dat zij de
provocerende titel ‘Is multiculturalisme slecht voor vrouwen?’ meegaf (1999). Hierin bracht Okin naar voren dat feministische idealen als gendergelijkheid, keuzevrijheid en autonomie voor vrouwen in bepaalde omstandigheden kunnen conflicteren met multiculturalistische pleidooien voor specifieke groepsrechten. Gily Coene en Chia Longman, de twee redacteuren van de bundel, presenteren een genuanceerde inleiding waarin zij behendig om de valkuilen van de tegenstelling tussen individuele en groepsrechten, meer- en minderheidsculturen, prive´- en publiek domein heen laveren. Niettemin is het op sommige momenten storend dat multiculturalisme door hen bijna vanzelfsprekend als een probleem met een directe link naar de islam wordt geconcipieerd. Coene en Longman noemen weliswaar een fenomeen als wit religieus fundamentalisme, maar dit onderwerp krijgt helaas geen verdere uitdieping in de vorm van een hoofdstuk. Hoewel gebruikelijk, is het ook in deze bundel opvallend dat vooral nietislamitische vrouwen de gelegenheid hebben hun visie te geven over de islamitische (vrouwen)wereld. Het interview dat Coene en Longman hebben met coo¨rdinator Judith Perneel en stafmedewerkster Nadia Babazia van het Belgische Steunpunt Allochtone Vrouwen en Meisjes stelt in dit opzicht wat teleur, omdat vrijwel alleen Perneel aan het woord lijkt te zijn. Zeer de moeite waard is het artikel ‘Feminisme en multiculturalisme: de casus van maagdenvlieshersteloperatie’ van Sawitri Saharso. Zij biedt een weloverwogen en inzichtelijke analyse van een moeilijk te duiden fenomeen als de maagdenvliesingreep. Saharso vervangt het begrip authenticiteit, dat vaak aan ‘minderheidsgroepen’ wordt toegekend, door het principe van creolisering en het verlangen naar een bepaalde identiteit. Daarbij rekent de auteur af met de voor de hand liggende opvatting dat een hersteloperatie alleen de norm van maagdelijkheid bevestigt. Saharso geeft overtuigend weer dat zo’n operatie die norm verrassend genoeg ook kan ondergraven. Het daaropvolgende artikel over vrouwenbesnijdenis in Europa werpt de lastige vraag op over de dubbele moraal ten aanzien van vrouwelijke genitale verminking (de niet-eufemistische term voor vrouwenbesnijdenis) enerzijds en zogenaamde designer vagina’s anderzijds. Ingrepen aan de vrouwelijke genitalie¨n vanwege esthetische redenen zijn een opkomend verschijnsel in Amerika en Europa. Het artikel van Els Leye, Jessika Deblonde en Marleen Timmerman over de gezondheidszorg, wetge-
263
MIGRANTENSTUDIES, 2006, NR. 4
ving en preventie rond vrouwenbesnijdenis laat de lezeres in meerdere opzichten ongemakkelijk op haar stoel zittend achter. Naast een hoofdstuk met het bijna onvermijdelijke debat over de hoofddoek, zijn er bijdragen over gedwongen huwelijken, islamitische jurisprudentie en de totstandkoming van het statement ‘Niet in onze naam!’ tegen de inzet van feminisme in de ‘beschavingsoorlog’. Overigens verschenen vrijwel alle bijdragen in deze bundel eerder in Ethiek en Maatschappij, een interdisciplinair tijdschrift voor waardenonderzoek, ethische theorie en toegepaste ethiek. Het geheel wordt afgerond met een erudiete nabeschouwing van Eva Brems, getiteld ‘Mensenrechten in conflict: gaat de bevordering van vrouwenrechten ten koste van multiculturele rechten en vice versa?’ Mooi is dat Brems haar artikel, net zoals dat van Susan Okin (‘Is multiculturalisme slecht voor vrouwen?’) en de titel van dit boek Eigen emancipatie eerst?, op eenzelfde manier eindigt, die mijns inziens tekenend is voor de stand van zaken in het onderhavige debat; met een vraagteken. Esther Captain Literatuur Essed, Philomena (1984). Alledaags racisme. Amsterdam: Sara. Okin, S. (1999). ‘Is multiculturalism bad for women?’ In: J. Cohen, M. Nussbaum & M. Howard (red.), Is multiculturalism bad for women? (pp. 9-34). Princeton: Princeton University Press. Wekker, Gloria & Braidotti, Rosi (red.) (1996). Praten in het donker. Multiculturalisme en antiracisme in feministisch perspectief. Kampen: Kok Agora.
S. Keuzenkamp en A. Merens (red.), Sociale atlas van vrouwen uit etnische minderheden. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau, 2006. De Internationale vrouwendag op 8 maart stond dit jaar, evenals in 2005, in het teken van de emancipatie en integratie van vrouwen uit etnische minderheden. Het was aan het begin van deze week dat het Sociaal en Cultureel Planbureau de Sociale Atlas publiceerde, een omvangrijke overzichtsstudie naar de positie van allochtone vrouwen in Nederland. Vrouwen uit etnische minderheden hebben een dubbele achterstand, namelijk zowel ten
264
opzichte van autochtone vrouwen als vergeleken met mannen uit de eigen groep, zo luidde de conclusie van de onderzoekers. Deze grove en weinig opzienbarende samenvatting van de bevindingen werd in de bewuste week veelvuldig en dankbaar door de nationale pers geciteerd, maar doet feitelijk geen recht aan de grote variatie die de studie ons laat zien. Het is dan ook geen eenvoudige opgave om daarvan in kort bestek een samenvatting te geven. Toch probeer ik dat en wel aan de hand van de doelen waarvoor de onderzoekers zich in het rapport hebben gesteld. Deze doelstellingen zijn 1) het beschrijven van de positie van allochtone vrouwen op een groot aantal terreinen en de ontwikkelingen daarin, 2) het verklaren van verschillen tussen groepen vrouwen en 3) de bevindingen tegen het licht houden van de doelen van het emancipatiebeleid. Achtereenvolgens komen in het rapport aan de orde demografie, onderwijs en inburgering, betaalde arbeid, de combinatie van arbeid en zorg, inkomen, gezondheid, geweld tegen vrouwen en meisjes, vrijetijdsbesteding, maatschappelijke participatie en politieke participatie en betrokkenheid. Op al deze terreinen wordt de positie van vrouwen uit de vier zogenoemde klassieke minderheidsgroepen (Turken, Marokkanen, Surinamers en Antillianen) beschreven. Daarnaast krijgt ook de positie van vijf relatief grote nieuwe groepen aandacht, te weten Afghanen, Irakezen, Iranie¨rs, voormalig Joegoslaven en Somalie¨rs, maar uitsluitend op die terreinen waarvoor gegevens beschikbaar zijn (onderwijs, arbeid, economische zelfstandigheid en hier en daar culturele opvattingen). De gebruikte gegevens bestaan in hoofdzaak uit grootschalige databestanden. Naast diverse bestanden van het Centraal Bureau voor de Statistiek (bevolkingsstatistieken, Enqueˆte Beroepsbevolking, Inkomenspanelonderzoek) wordt gebruikgemaakt van specifiek op allochtonen gerichte surveys. Allereerst zijn dat de verschillende edities van de survey Sociale Positie en Voorzieningengebruik van Allochtonen (SPVA). Daarnaast worden gegevens gepresenteerd uit het mede met het oog op de Atlas verrichte onderzoek Leefsituatie van Allochtone Stedelingen (LAS). Soms wordt bovendien gebruikgemaakt van gesprekken met vrouwen, zoals in de hoofdstukken over geweld tegen vrouwen en meisjes en maatschappelijke participatie. Deze veelheid aan gegevens laat zien dat de positie van Turkse en Marokkaanse vrouwen het meest ongunstig is. Zo hebben zij van alle vrouwen gemiddeld het laagste opleidingsni-
BOEKBESPREKINGEN
veau, nemen zij het minst vaak deel aan de arbeidsmarkt, zijn ze het minst vaak economisch zelfstandig, huldigen de meest traditionele opvattingen en participeren het minst in vrijetijdsactiviteiten, maatschappelijke activiteiten en in de politiek. De harde conclusie met betrekking tot Turkse en Marokkaanse vrouwen wordt verzacht door de relatief gunstige positie van de tweede generatie. De Surinaamse en Antilliaanse vrouwen nemen een betere positie in dan Turkse en Marokkaanse vrouwen, maar hebben op verschillende terreinen nog altijd een achterstand op autochtone vrouwen. Dat geldt niet voor Surinaamse vrouwen die een hogere arbeidsdeelname laten zien en tevens vaker economisch zelfstandig zijn dan autochtone vrouwen. Verschillen tussen mannen en vrouwen worden gevonden in alle groepen, maar zijn bij de Turken het grootst. Tevens valt te concluderen dat gezien de geconstateerde verschillen tussen mannen en vrouwen de emancipatie van Surinaamse vrouwen (over wie over het algemeen in dit opzicht ‘een rooskleurig beeld bestaat’) en autochtone vrouwen (in tegenstelling tot wat minister De Geus ons wil doen geloven) allerminst voltooid is. Voor de nieuwe groepen zijn als gezegd minder gegevens voorhanden. Al met al is de constatering dat Somalische en Afghaanse vrouwen de meest ongunstige positie innemen, zowel in vergelijking met andere groepen vrouwen als in vergelijking met de mannen. Vreemd is het overigens dat er geen afzonderlijk hoofdstuk is gewijd aan culturele orie¨ntatie, juist nu in de laatste jaren de culturele dimensie in het debat over integratie en emancipatie zoveel nadruk krijgt. Bovendien zien we dat er verschillen bestaan tussen mannen en vrouwen waar het emancipatoire opvattingen betreft, waar de vrouwen in alle groepen gemiddeld moderner opvattingen huldigen dan de mannen. Met het oog op de tweede doelstelling van het rapport wordt geconcludeerd dat opleiding, taalbeheersing, migratiegeneratie en opvattingen de belangrijkste factoren zijn die de verschillen in positie en participatie tussen allochtone en autochtone vrouwen verklaren. Verschillen in arbeidsdeelname verklaren bovendien mede verschillen in participatie op andere terreinen, zo wordt gesteld. De studie bevat jammer genoeg slechts enkele multivariate analyses om deze stellingen te staven. Sommige daarvan zijn zeer verhelderend, zoals de analyse in hoofdstuk 3, waarin wordt aangetoond dat het succesvol volgen van een NT2-cursus
effect heeft op de taalvaardigheid van migranten. Andere analyses zijn dan weer minder goed toegesneden op de vragen die in het desbetreffende hoofdstuk worden gesteld. Een voorbeeld is de analyse van het bereikte functieniveau, waarbij voor de klassieke en nieuwe groepen niet eenzelfde analyse wordt gedaan. Nu is het lastig vergelijken. Vreemd is het ook om de Somalische vrouwen als referentiegroep te kiezen. Weliswaar kunnen we constateren dat de verschillen in functieniveau tussen Somalische vrouwen en vrouwen uit drie van de vier andere nieuwe groepen worden ‘wegverklaard’ door de opgenomen onafhankelijke variabelen, maar dat is minder interessant in het licht van de probleemstelling van de studie. Zonder meer blijft het onduidelijk waarom de ene indicator wel (bijvoorbeeld arbeidsdeelname) en de andere niet (bijvoorbeeld participatie in uren) multivariaat wordt geanalyseerd. Vaak worden geopperde verklaringen helemaal niet onderzocht en blijft het bij interpretaties van beschrijvende analyses. Al interpreterend wordt er ook nog weinig gebruikgemaakt van theoretische inzichten uit de (internationale) wetenschappelijke literatuur. Bovendien blijven mede hierdoor tal van verklaringen buiten beschouwing, zoals de auteur van het laatste hoofdstuk aanstipt: ‘De rol van ouders, van religie en van de mannelijke partner bij de keuzen die vrouwen maken, is nauwelijks aan bod gekomen. Maar ook aan de rol van de brede samenleving en mogelijke belemmeringen die deze opwerpt, zijn weinig woorden gewijd.’ De derde doelstelling van de Atlas betreft de mate waarin de emancipatiedoelen voor de diverse groepen vrouwen zijn bereikt. Een lastige vraag, aangezien niet voor alle behandelde terreinen emancipatiedoelen zijn geformuleerd. En daar waar concrete streefcijfers zijn geformuleerd, zijn deze vaak niet gedifferentieerd naar etnische groep. De doelen die ten aanzien van autochtone vrouwen zijn gesteld, zijn hier dan de norm, een constatering die de auteurs van de Atlas keer op keer met nadruk doen, maar op de implicaties ervan wordt niet of nauwelijks ingegaan. Ik had er graag meer over gelezen. Daarnaast is de nodige voorzichtigheid geboden, wanneer we de bevindingen voor verschillende etnische groepen naast elkaar zetten en afzetten tegen streefcijfers. Bij het maken van dergelijke dwarsdoorsneden hebben we altijd en dus steeds weer opnieuw te maken met groepen die ook recentelijk gearriveerden bevatten, die gemiddeld minder gunstig scoren op de indicatoren van emancipatie (en integra-
265
MIGRANTENSTUDIES, 2006, NR. 4
tie). Dit wordt bijvoorbeeld zichtbaar in het significante effect van verblijfsduur in de multivariate analyses van onder meer arbeidsdeelname. Laten we niettemin eens nader kijken naar de doelen die ten aanzien van de arbeidsparticipatie en economische zelfstandigheid van vrouwen zijn geformuleerd. Dit zijn immers (vooralsnog) de kernindicatoren in het emancipatiebeleid waarvoor tevens streefcijfers zijn geformuleerd en wel voor 2010: 65 procent van de vrouwen neemt deel aan de arbeidsmarkt en 60 procent van de vrouwen in Nederland is economisch zelfstandig. Hieronder wordt verstaan dat ten minste 70 procent van het minimumloon met betaald werk wordt verdiend. Hoe dicht worden deze doelen door de verschillende groepen vrouwen genaderd? De arbeidsdeelname van Surinaamse vrouwen is met 58 procent het hoogst, gevolgd door autochtone (56 procent) en Antilliaanse vrouwen (46 procent). Voor hen zou de nagestreefde 65 procent in 2010 haalbaar kunnen zijn, zo stellen de auteurs. Van de Turkse en Marokkaanse vrouwen participeert krap een derde (alle cijfers gebaseerd op de Enqueˆte Beroepsbevolking). Van de nieuwe groepen hebben de Joegoslavische vrouwen het vaakst een betaalde baan (39 procent) gevolgd door de Iraanse vrouwen (32 procent). Afghaanse, Irakese en Somalische vrouwen participeren het minst (respectievelijk 10, 15 en 9 procent). Voor hen geldt dat het emancipatiedoel noch het bescheidener streefcijfer in het integratiebeleid (gemiddeld 54 procent arbeidsdeelname van minderheden in 2005) wordt gehaald. Arbeidsdeelname wordt in belangrijke mate verklaard door het opleidingsniveau en voor de nieuwe groepen tevens door verblijfsduur. Daarnaast valt waar te nemen dat de aanwezigheid van kinderen de arbeidsdeelname nog altijd drukt. Verder is er de invloed van opvattingen over rollen van mannen en vrouwen. Naar de betekenis van de geconstateerde verschillen in gebruik van kinderopvangvoorzieningen en verlofregelingen voor de arbeidsdeelname, blijft het raden. Waarschijnlijk is dit mede een gevolg van het kleine aantal waarnemingen. Het hebben van betaald werk is een noodzakelijke voorwaarde voor economische zelfstandigheid, maar geen voldoende. Vrouwen met kleine deeltijdbanen bereiken daarmee geen economische zelfstandigheid. Het grote aandeel vrouwen met een deeltijdbaan mag in dit licht dan ook kritisch worden bezien. Het is bovendien interessant om te constateren dat van de vrouwen die een be-
266
taalde baan hebben, allochtone vrouwen gemiddeld meer uren werken dan autochtone vrouwen. De analyse ter nadere duiding van de bevindingen blijft echter steken in de verklaring van arbeidsdeelname en bevat niet ook die van het aantal uren. De bevindingen ten aanzien van economische zelfstandigheid laten zich vervolgens gemakkelijk begrijpen uit de arbeidspatronen van de verschillende groepen vrouwen. De gegevens uit het IPO (Inkomens Panel Onderzoek) van 2002 laten zien dat geen van de diverse groepen vrouwen het streefcijfer haalt. Surinaamse vrouwen zijn het vaakst economisch zelfstandig (47 procent) gevolgd door de autochtone vrouwen (43 procent). Ongeveer een derde van de Antilliaanse en Joegoslavische vrouwen is economisch zelfstandig en een vijfde van de Turkse, Marokkaanse en Iraanse vrouwen. Slechts enkele procenten van de Irakese, Afghaanse en Somalische vrouwen zijn ten slotte economisch zelfstandig. Al met al valt te concluderen dat de doelen van het emancipatiebeleid voor geen van de groepen zijn bereikt. En vooral voor Turkse en Marokkaanse vrouwen (en Afghaanse, Irakese en Somalische vrouwen) is de achterstand groot. Maar op de vraag hoe dat komt, kan maar in bescheiden mate antwoord worden gegeven. Wat dit betreft biedt de Atlas weinig meer verdieping dan Emancipatie in Estafette, de studie over de positie van vrouwen uit etnische minderheden die begin 2004 verscheen. Wel verdient het veel bewondering dat de onderzoekers erin zijn geslaagd zo veel informatie over een breder scala aan onderwerpen op overzichtelijke wijze bijeen te brengen. Niettemin blijft het jammer dat de inspanningen van de onderzoekers zoals zo vaak in de beschrijving zijn gaan zitten. Voor het beleid is een meer diepgaande analyse van de thema’s dringend gewenst. Sandra Groeneveld
REGISTER
Register Migrantenstudies 2006 Jaargang 22
Artikelen Coene, Gily & Longman, Chia, Voorbij de onzichtbaarheid of naar een verdere stigmatisering van ‘de´ allochtone vrouw’ in een actief pluralistisch Vlaanderen?, nr. 4, p. 179-198 Delwel, Maarten Ph., Engelen mijden huizen met beelden. Over identiteit en de praktijk van beeldenverbod in moslim-Hindostaanse interieurs in Nederland, nr. 2, p. 57-68. Dibbits, Hester, Ter inleiding (themanummer Materie¨le cultuur), nr. 2, p. 3438. Dibbits, Hester, Marokkaans-Nederlandse jongens en de authenticering van hun kledingstijlen, nr. 2, p. 86-108. Distelbrink, Marjolijn, Geense, Paul & Pels, Trees, Divers vaderschap in ‘moederland’, nr. 4, p. 242-261 Gijsberts, Me´rove & Ersanilli, Evelyn, Inleiding (themanummer Emancipatie van allochtone vrouwen), nr. 4, p. 154-157 Horst, Hilje van der, Modes van thuis, verandering in Turks-Nederlandse woningen, nr. 2, p. 39-56. Krijnen, Tonny, Mediabeleving van allochtone jongeren. Bespreking van twee studies, nr. 1, p. 22-27. Leun, Joanne van der & Vervoorn, Lisette, Unable to walk away. Slavernijachtige uitbuiting van migranten in Nederland en de aanpak daarvan, nr. 3, p. 133-148. Merens, Ans & Keuzenkamp, Saskia, Variatie in verdienerstypen. Verdeling van betaald werk onder Turkse, Marokkaanse, Surinaamse en Antilliaanse paren, nr. 4, p. 218-241 Peeters-Bijlsma, Mira, ‘Grote ramen zonder gordijnen’: Nederland door de ogen van Duitse immigranten, nr. 2, p. 69-85. Roggeband, Conny & Verloo, Mieke, Nederlandse vrouwen zijn gee¨mancipeerd, allochtone vrouwen zijn een probleem. De ontwikkeling van beleidskaders over gender en migratie in Nederland (1995-2005), nr. 4, p. 158-178 Ruiter, Dieneke de, Graaf, Willibrord de & Maier, Robert, Contacten met allochtone ouders op zwarte basisscholen: de invloed van beeldvorming, nr. 3, p. 116-132.
267
MIGRANTENSTUDIES, 2006, NR. 4
Schans, Djamila & Komter, Aafke, Intergenerationele solidariteit en etnische diversiteit, nr. 1, p. 2-21. Tubergen, Frank van, De arbeidsmarktpositie van allochtone vrouwen in internationaal vergelijkend perspectief, nr. 4, p 199-217
Boekbesprekingen Coene, Gily & Longman, Chia (red.), Eigen emancipatie eerst? Over de rechten en representatie van vrouwen in een multiculturele samenleving/Esther Captain, nr. 4, p 262-263 Distelbrink, Marjolein, Geense, Paul, & Pels, Trees, Diversiteit in vaderschap. Chinese, Creools-Surinaamse en Marokkaanse vaders in Nederland/Joke van der Zwaard, nr. 3, p. 150-152. Douwes, Dick, Koning, Martijn de & Boender, Welmoet (red.), Nederlandse moslims. Van migrant tot burger/Marcel Maussen, nr. 2, p. 110-111. Hart, B. de, Onbezonnen vrouwen: Gemengde relaties in het nationaliteitsrecht en het vreemdelingenrecht/Dienke Hondius, nr. 1, p. 30-32. Hoving, Isabel, Dibbits, Hester & Marlou Schrover (red.), Veranderingen van het alledaagse 1950-2000/Barbara Henkes, nr. 3, p. 149-150. Keuzenkamp, S. & Merens, A. (red.). Sociale atlas van vrouwen uit etnische minderheden/Sandra Groeneveld, nr. 4, p. 263-265 Knipscheer, J. & Kleber, R. (red.), Psychologie en de multiculturele samenleving/Agnes Blom, nr. 2, p. 108-109. Leeuwen, Bart van & Tinnevelt, Ronald (red.), De multiculturele samenleving in conflict. Interculturele spanningen, multiculturalisme en burgerschap/Godie van de Paal, nr. 2, p. 111-113. Pels T. & Gruijter, M. de (red.), Vluchtelingengezinnen: opvoeding en integratie. Opvoeding en ondersteuning in gezinnen uit Iran, Irak, Somalie¨ en Afghanistan in Nederland/Arend Ode´, nr. 1, p. 27-29. Sterckx, L. & Bouw, C., Liefde op maat. Over de partnerkeuze van Turkse en Marokkaanse jongeren/Diana van Bergen, nr. 1, p. 29-30.
268
REFERENTENLIJST
Referentenlijst 2006
De dank van de redactie gaat uit naar de mensen die in het kalenderjaar 2006 als anonieme referent wilden optreden: Carolien Bouw Vincent Duindam Anja van Heelsum Lia Mulder Marcel Lubbers Helma Lutz Babette Pouwels Marlou Schrover Melvin Soudijn Richard Staring Justus Uitermark Sarah van Walsum Joris van Wijk
269