Wingerdbloei
p 1/10
v.z.w.
Meerstemmige verslaggeving als uitnodiging tot dialoog Mies De Cock In dit artikel wordt geïllustreerd hoe een meerstemmig verslag een bijdrage levert aan een begeleidingsproces. Door de visies van de jongere, zijn gezin, de hulpverlening en de verwijzer expliciet te verwoorden en met elkaar te confronteren, ontstaat een dialoog tussen alle betrokkenen. De rol van de hulpverlener is om samen met cliënten en verwijzer te zoeken naar woorden die verbinden en aanzetten tot nieuwe, meer hoopvolle interacties en uitwisselingen. Dit veronderstelt en creëert een respectvolle omgang met elkaar en een transparante onderlinge communicatie. "Coming into engaged meetings or dialogical meetings, means giving up the idea of primarily having control over things and, instead, jumping into the same river or rapids with our clients and trying to survive by taking each others hands." (Seikkula & Olson, (2002) zoals geciteerd in Hoffman, 2007, p. 144)
Inleiding Na 17 jaar ervaring als psychotherapeute op een jeugddienst voor geestelijke gezondheidszorg werk ik sinds kort als procesbegeleider in een organisatie binnen de bijzondere jeugdzorg. Het is een ambulant en residentieel begeleidingscentrum waar verschillende vormen van hulpverlening in een multifunctionele werking worden aangewend.1 Enkel op verwijzing van jeugdrechtbank of comité voor bijzondere jeugdzorg komen kinderen en jongeren (6-18 jaar) en hun gezinnen bij ons terecht. De manier waarop begeleiding en directie met verslaggeving omgaan, sprong meteen in het oog. Wat traditioneel een 'objectief verslag' van de hulpverlener is voor de verwijzer, is in mijn huidige werksetting een poging om op een zo zuiver mogelijke manier meerdere stemmen aan het woord te laten. Deze vorm van verslaggeving gaat gepaard met het organiseren van groepsbijeenkomsten (met verwijzer, cliëntsysteem en hulpverleners) waarbij een dialoog tussen alle aanwezigen wordt nagestreefd, verwant aan de Open Dialoog benadering, zoals ontwikkeld door de Finse psycholoog Seikkula. Dit kadert binnen omgangsvormen waar transparantie en open communicatie, zowel tussen hulpverlener en cliëntsysteem als tussen directie en werkvloer, centraal staan. Geen enkel officieel document en/of verslag over de cliënt gaat de deur uit zonder dat de cliënt hiervan een kopij ontvangt. In dit artikel beschrijf ik hoe zo’n 'meerstemmig' verslag tot stand komt en het belang van groepsbijeenkomsten in het verlengde hiervan. Ik situeer dit binnen een visie op hulpverlening en leg uit wat hierbij de rol van een procesbegeleider is.
Emancipatorische verslaggeving Als voorziening aan wie de hulpverlening is uitbesteed, moeten wij aan de verwijzer een beeld geven van het afgelegde hulpverleningstraject. Traditioneel gebeurt dit binnen de bijzondere jeugdzorg via een zesmaandelijkse schriftelijke rapportage aan de verwijzer over de cliënt en over het begeleidingsproces met de vooropgestelde doelen en de bereikte effecten. Deze manier van werken kunnen we situeren binnen een denken en handelen in de geestelijke gezondheidszorg, dat in het algemeen sterk beïnvloed is door een deficit model (Madsen, 2007, p. 28). Dit model plaatst hulpverleners en cliënten in een specifieke machtsverhouding waarbij de hulpverlener “weet wat er mis is met de cliënt” en de cliënt dit “weten” moet aannemen. In analogie hiermee schrijft de hulpverlener de behandeling voor en werkt de cliënt hieraan mee, wil hij niet weerstandig genoemd worden. 1 zie www.wingerdbloei.be
Wingerdbloei
v.z.w.
Madsen (2007) wijst erop dat binnen dit proces het risico bestaat om de ervaring en kennis van cliënten te marginaliseren, waardoor zij zich “disempowered” kunnen voelen. Hij beschrijft hoe binnen een collaboratieve benadering een evaluatieproces constructief aangewend kan worden voor het hulpverleningsproces. Het vraagt van de hulpverlener uit de rol van expert te stappen en de cliënt vanuit een “niet weten”1 voortdurend uit te nodigen tot het uitspreken van zijn betekenissen, eerder dan te veronderstellen dat de hulpverlener deze betekenissen kent of dezelfde zijn als de zijne. Het verhoogt de kans dat cliënten vanuit de eigen (hervonden) hulpbronnen het hoofd bieden aan de moeilijkheden in hun leven. Het versterkt hen in hun autonomie en onafhankelijkheid van de hulpverlener en heeft een emancipatorisch effect. In de instelling waar ik werk schrijven begeleiding en cliëntsysteem sinds geruime tijd samen het verslag vanuit het gezichtspunt van de cliënt. Hoe moeten we ons dit concreet voorstellen? In de residentiële afdelingen zet de individuele begeleider zich samen met de jongere aan de computer. De gezinsbegeleider doet hetzelfde met de ouders van de jongere. In de thuisbegeleidingsdienst gaat de begeleider met zijn laptop naar het gezin en installeert er zich aan de keukentafel met een of meerder gezinsleden rondom zich. Cliënten vertellen, begeleiders schrijven op wat cliënten vertellen over hoe het met hen gaat. Hij helpt hen zoeken naar de juiste woorden om uit te drukken wat ze willen bereiken, welke stappen ze hierin willen en kunnen zetten en welke hulp ze van wie willen, nodig hebben en/of moeten aanvaarden. De tekst wordt in de ik-vorm opgesteld. De begeleider houdt hierbij het zicht op de posities en standpunten van andere gezinsleden, het begeleidingsteam en de verwijzer. Hij confronteert de jongere/de ouders hiermee en geeft hen de kans om deze visies te nuanceren en te corrigeren. De begeleider reflecteert hardop over hoe het team kijkt en denkt en nodigt de cliënt uit om deze hulpverlenersuitspraken te becommentariëren, het er al of niet mee eens te zijn, de eigen mening te argumenteren, misverstanden op te helderen, enzovoort. Het verslag kunnen we zien als de weerslag van een dynamische dialoog tussen hulpverlener en cliënt(systeem). Amy (16 jaar) verblijft in de leefgroep, haar beide ouders zijn overleden. Ze heeft nog een oudere zus die al een eigen gezin heeft en waar ze op weekend gaat. In het verslag vertelt ze het volgende: “Ik vind dat het met mij in de leefgroep heel goed gaat. Ik vind dat ik mijn best doe om me aan de regels te houden en te proberen om alles zo goed mogelijk te laten verlopen. Ik vind dat het samen zijn met de andere meisjes goed gaat. De begeleiding zegt me dat ze zien dat ik in discussie ga over de rookafspraken. Ik vind de regels in de leefgroep goed, maar de rookregel vind ik regelrecht belachelijk, ik heb mijn dosis nicotine nodig. Ik vind vooral de vaste tijdstippen lastig. Als ze zouden zeggen “zes sigaretten op een dag” dan zou ik dat oké vinden, als ik maar zelf zou kunnen kiezen wanneer… De begeleiding zegt me dat ze vinden dat ik duidelijk mijn mening kan formuleren en dat ik dat vaak doe op een sociaal aanvaardbare manier. Ze zeggen me ook dat ze zien dat ik veel behoefte heb aan “een warm, gezellig nestje” in de leefgroep. Ze zien dat ik andere jongeren durf aanspreken op hun gedrag en dat ik vaak een bemiddelende rol opneem bij conflicten tussen groepsgenoten. De begeleiding is bezorgd of ik hierbij wel genoeg aan mezelf denk. Ze vragen zich af of ik niet te veel verantwoordelijkheid draag voor de sfeer en de regels in de groep. Ik vind niet dat ik te veel verantwoordelijkheid op mij neem in de groep. De begeleiding zegt mij dat soms maar ik zie dat niet zo. Ik vind het wel oké dat de begeleiding dit mee in de gaten houdt. Zij willen mij helpen in het voelen wat ik nodig heb en hoe ik dit kan vragen en bekomen. Ik heb er geen problemen mee dat ze dit willen doen.” Deze 'ik-verslaggeving', die het ‘Stappenplan' wordt genoemd, is gegroeid vanuit de praktijk. Het voelde voor de (proces)begeleiding steeds minder goed om “over de hoofden van cliënten” te spreken met de verwijzer en nadien een hele vertaalslag naar de cliënt te moeten doen van de conclusies van dit hulpverlener-verwijzer-overleg. Het gaf aanleiding tot veel frustratie, zowel bij cliënten als bij begeleiding. Cliënten voelden zich vaak niet begrepen en machteloos, omdat ze niet gezegd kregen wat voor hen belangrijk was. De begeleiding moest veel bezig zijn met het ophelderen van misverstanden en het wegnemen van wederzijds wantrouwen. 'Al doende' ervoeren begeleiders dat cliënten, mits gepaste uitnodiging, in staat zijn hun eigen visie op zichzelf en anderen, hun emoties, verwachtingen, mogelijkheden en beperkingen weer te geven. Zij kunnen bovendien verwoorden hoe zij zich willen en kunnen verhouden tot de hulpverlening. Veel cliënten zijn dit uiteraard niet gewoon. Het houdt een leer- en groeiproces in voor iedereen. 1 Madsen (2007) verwijst hiermee naar een term van Harlene Anderson en Harry Goolishian “not-knowing as a particular stance in collaborative conversations”, p. 157.
p 2/10
Wingerdbloei
v.z.w.
De emancipatiegedachte en de “empowerment” van de cliënt spelen hierbij een rol. Door zijn positie heeft de hulpverlener echter meer macht in de relatie met zijn cliënt en moet zich volgens ons bewust blijven van zijn verantwoordelijkheid voor een hulpverleningsproces waarin de cliënt zich zo uitdrukt dat hij op de juiste manier begrepen wordt door hulpverlener en verwijzer. In het deel 'concrete doelstellingen en werkwijze' wordt in samenspraak met Amy onder andere het volgende geformuleerd: “De begeleiding vindt het belangrijk dat ik voldoende geschikte manieren vind om met spanningen en frustraties om te gaan. Onder werkwijze staat genoteerd: Ik blijf op therapie gaan; de begeleiding zegt me dat ze me zullen aanspreken als ze zien dat ik mezelf vermink; ik ontsmet zelf mijn verwondingen en confronteer andere meisjes niet ongewild met mijn wonden; de begeleiding geeft aan dat ze mij willen helpen zoeken naar andere manieren om met spanningen om te gaan, ze stellen voor om een spanningsdagboek bij te houden. Ik heb in de psychiatrische afdeling ook een spanningsdagboek gehad, dat liep wel goed, maar ik vond dat helemaal niet fijn om te doen. Ik zie dat dus niet zitten. Ik zie het belang van dit doel wel in en wil ook met de begeleiding naar andere manieren zoeken. Een boek lezen, breien, basgitaar spelen en lezen zijn voor mij middelen die werken. De begeleiding zegt me gehoord te hebben van mijn zus dat ze alert moeten zijn wanneer ik plots naar mijn kamer verdwijn en dat het goed zou zijn dat iemand van de begeleiding gaat kijken. Het klopt dat het idee dat er iemand kan komen kijken, mij helpt om niet te snijden. Ik vind het goed dat begeleiding af en toe langskomt op mijn kamer wanneer ik daar vertoef.”
Het geloof in de expertise van de cliënt Deze manier van werken bouwt op het idee dat de cliënt uitgenodigd kan worden om expert van zijn eigen leven te zijn . De begeleider is, in zijn bevraging van de cliënt, benieuwd naar de levenswijsheid die gegroeid is vanuit de dagelijkse ervaring. Dit betekent niet dat de hulpverlener zijn expertise niet mag gebruiken. Van Lawick (2007) zegt: “Zowel de cliënt als de hulpverlener zijn experten, alleen, ieder op een ander vlak.” Zo zie ik het als de expertise van onze begeleiders om vragen te stellen die mogelijk maken dat cliënten vorm kunnen geven aan hun verhaal waarin zowel moeilijkheden als krachten en hulpbronnen zichtbaar worden. De expertise van de cliënten daarentegen bestaat erin dat zij weten wat helpend is en wat niet Bij het gezamenlijk opmaken van behandeldoelen met de cliënt, maakt Madsen (2007) onderscheid tussen de inhoud van deze doelen en het proces waarbinnen deze doelen ontwikkeld worden. In de geest van de empowerment van de cliënt is het volgens hem belangrijk dat de cliënt zoveel mogelijk zelf de inhoud van deze behandeldoelen bepaalt. Tegelijkertijd speelt de hulpverlener de hoofdrol in het begeleiden en sturen van het proces waarin de cliënt tot het formuleren van doelen komen. De hulpverlener wendt zijn specifieke vaardigheden aan om ervoor te zorgen dat de cliënt taal vindt om doelen te formuleren die enerzijds aansluiten op zijn verbeelding én anderzijds voldoende concreet en haalbaar zijn. Madsen (2007) refereert in verband hiermee ook naar Geertz (1973) die een onderscheid maakt tussen 'local knowledge' en 'expert knowledge'1. Wanneer de éne expertise niet boven de andere wordt gezet, kan er een interessante uitwisseling tussen hulpverlener en cliënt ontstaan, waarbij nieuwe ideeën gezamenlijk ontwikkeld kunnen worden. Het zoeken naar krachten en hulpbronnen nodigt cliënten (en hulpverleners) uit tot het construeren van bevrijdende en hoopvolle narratieven in plaats van levensverhalen die doordrongen zijn van problemen. Zo worden onze cliënten intrigerende mensen van wie we iets kunnen leren. Het wordt op deze manier makkelijker om hen op een doorleefde en authentieke manier te respecteren en waarderen. Een vader, die samen met zijn vrouw thuisbegeleiding krijgt voor hun twee jonge kinderen, vertelt over hoe het nu met hem gaat. “Ik ben me ervan bewust dat ik in het verleden over de grens ben gegaan naar mijn kinderen en mijn vrouw (hij bedoelt het roepen tegen en slaan van zijn kinderen en zijn vrouw). De laatste tijd vind ik dat dat niet meer gebeurd is. Mijn vrouw heeft geleerd om me wat meer rust te gunnen (ze dramt niet meer zo door over dingen). De thuisbegeleidster vraagt me of er ook bij mij iets veranderd is. Ik dacht van niet, maar stelde, samen met de thuisbegeleidster, vast dat dat wel zo is. Ik heb geleerd om, als ik 1 Madsen, 2007, p. 33: “Expert knowledge includes those bodies of professional knowledge that have been written, published, and given credence in our society. Local knowledge is that wisdom that grows out of people’s daily lives and experiences”.
p 3/10
Wingerdbloei
v.z.w.
woede voel opkomen, even naar buiten te gaan en/of de kinderen aan mijn vrouw over te laten tot ik weer kalm ben. Op het werk moet ik samen met collega’s geregeld lessen 'zelfbeheersing' volgen om met ‘lastige klanten’ te leren omgaan. Zo ben ik ook op het werk bezig met anders omgaan met agressie.”
Regisseur Als procesbegeleider ben ik verbonden met het cliëntsysteem en niet met een specifieke afdeling of team. Het is mijn taak om als een interne regisseur zicht te houden op het hulpverleningsproces. Via continue vraagverheldering in dialoog met alle betrokkenen wordt de verdere organisatie van de hulpverlening bepaald en bijgestuurd. De procesbegeleider leidt de intake en de evaluatiemomenten in aanwezigheid van verwijzer, cliëntsysteem en begeleiding. Ik volg het cliëntsysteem bij schakelmomenten tussen verschillende werkvormen, bijvoorbeeld van opvang in leefgroep naar kamertraining of thuisbegeleiding. Op teamvergaderingen en in werkbegeleidingen probeer ik concrete praktijken op de werkvloer in een groter verband te plaatsen. De procesbegeleider heeft de opdracht om het “hier en nu” waarin de begeleider zich als deskundige begeeft in functie van onmiddellijke actie, te verruimen naar het proces op langere termijn. Het is dus mijn taak om zicht te blijven houden op én ruimte te blijven maken voor de belangen en de inzet van alle betrokkenen. Door een 'metapositie' te introduceren ondersteun ik de hulpverleners in het af en toe afstand nemen van hun specifieke werkterrein en hen mee te laten kijken naar het groter geheel waarbinnen zij werken met hun cliënt.
Het aanreiken van verbindende taal Zowel voor de (proces)begeleider als voor de cliënt is het samen schrijven van het stappenplan een oefening in het zoeken naar woorden die naast feiten ook visies uitdrukken, zodat andere visies ernaast geplaatst kunnen worden. Dit veronderstelt dat (proces)begeleiders hun eigen visies en standpunten kunnen relativeren en er zich van bewust blijven dat we leven in een realiteit van veel verschillende perspectieven. We moeten voortdurend een tegenwicht bieden aan het eigen waarheidsdenken én aan het waarheidsdenken van onze cliënten. Wij moeten de moed opbrengen om meningsverschillen helder te stellen en naast elkaar te plaatsen. Wij moeten, in gesprek met jongeren en ouders, rekening houden met deze verschillende interpuncties van de werkelijkheid en hen hiermee leren omgaan. Joke (14 jaar) verblijft in de leefgroep. J.: “De dagbezoeken bij mijn moeder verlopen niet goed. Mijn moeder drinkt te veel en gaat altijd met mij op café. Ze houdt zich niet aan de afspraken, ik wil niet meer gaan.” Begeleider: “Oké, zullen we opschrijven 'Ik vind dat de dagbezoeken bij mijn moeder niet goed verlopen?'” J.: “Ja maar, het is zo.” Begeleider: “Ja, zo is het inderdaad voor jou. Zou het kunnen dat jouw moeder dat anders ziet wanneer de gezinsbegeleider haar dat vraagt?” In overleg met Joke typt de begeleider het volgende: “Ik vind dat de dagbezoeken niet meer goed verlopen. Ik zie dat mijn moeder mij meeneemt op café en ik vind dat ze te veel drinkt. Ik weet dat ik samen met de gezinsbegeleider en mama afspraken heb gemaakt maar ik vind dat mijn mama zich daar niet meer aan houdt. Voor mij zijn de dagbezoeken niet meer leuk en ik zou dan ook liever niet meer willen gaan.” Begeleider vraagt Joke om dit te lezen en vraagt of zij zich in deze bewoordingen kan vinden. Verder in het verslag noteert de gezinsbegeleider de visie van moeder op het verloop van de dagbezoeken. “De gezinsbegeleider vertelt me dat Joke het niet plezant vindt dat we te veel op café zitten en dat ik dan drink. Ik geef toe dat we de laatste tijd meer op café gaan. Maar ik vind het moeilijk om te weten wat we altijd moeten doen. Ik vind dat Joke niet dikwijls zegt wat zij graag wil doen, wanneer ik dit aan haar vraag. Hetgeen ik interessant vind, namelijk darts, snooker, bowling, enzovoort kun je alleen maar doen in een café. Ik ben daar trouwens kampioen in geweest. Wat Joke graag doet (bijvoorbeeld samen gaan zwemmen), vind ik dan weer heel saai en is moeilijk voor mij om vol te houden…”.
p 4/10
Wingerdbloei
v.z.w.
De (proces)begeleider moet voortdurend voor ogen houden dat we niet op zoek gaan naar dé waarheid, maar dat we benieuwd zijn naar ieders verhaal en dat we in het verslag ruimte willen maken voor ieders kijk op de werkelijkheid. Het is een proces waarin zowel cliënten als (proces)begeleiders en directie de anderen scherp houden. Een voorbeeld hiervan is dat de casusbesprekingen aangekondigd en nadien besproken worden met de jongere en zijn gezin. De begeleider koppelt dit vervolgens terug naar het team, waardoor zowel cliënten als (proces)begeleiders hun visies bijstellen, aanvullen en/of nuanceren. Het gebeurt soms ook dat de werkbegeleiding van een thuisbegeleider door de procesbegeleider gebeurt in de woonkamer van de cliënt. Cliënten worden zo rechtstreeks getuige van het 'hulpverlenersdenken' over hun leven en kunnen direct aanvullen en corrigeren. Deze manier van werken is verwant aan de Reflective Team benadering van Tom Andersen (1991). Wanneer wij sommige jongeren of ouders hun verslag volledig zelf zouden laten schrijven, zonder bevraging en/of nuancering van de begeleiding, zou het resultaat meermaals een pamflet tégen de ouders (vanuit de jongere), tégen de jongere (vanuit de ouders), tégen de hulpverlening of/en tégen de Jeugdrechtbank zijn. Wanneer de hulpverlener het cliëntsysteem uitnodigt om op de best mogelijke manier te zeggen wat voor hen belangrijk is, ondersteunt hij hen om dit te doen in verbindende taal. Hij leert hen dezelfde dingen te zeggen, maar op een manier die uitnodigt tot het stellen van vragen, het formuleren van verwachtingen, het laten bestaan en uitwisselen van verschillende meningen, het voeren van dialoog. Hanne (15 jaar) verblijft in de leefgroep. Zij heeft het moeilijk met iets in haar ruimere familie: “Ik probeer dit uit te leggen aan mijn moeder, maar zij gelooft mij niet. Het kan me niet meer schelen wat mijn moeder denkt.” Na verdere bevraging door de begeleider,kan Hanne zich vinden in volgende bewoordingen: “Ik probeer dit uit te leggen aan mijn moeder maar ik zie dat ze me niet gelooft. De begeleiding zegt me dat ze gezien hebben dat mijn moeder en ik hierover hebben proberen te spreken, maar dat dit snel uitmondde in een discussie. Ik wil er geen ruzie meer over maken met mijn moeder. Ik ben blij dat ik haar nog heb.” (Moeder is de enige persoon van haar familie waar ze nog contact mee heeft) Mieke (16 jaar) verblijft in de leefgroep en kan niet aanvaarden dat ze geplaatst is en niet thuis kan wonen. Ze wil dat de begeleider noteert: “Jullie (de hulpverleners) beletten mij om een normaal leven te leiden. Het is hier een gevangenis. Ik vind dat jullie zich niet moeten bemoeien met mijn leven. Mijn moeder is de enige die iets over mij te zeggen heeft.” Begeleider staat samen met Mieke stil bij wie dit verslag allemaal te lezen krijgt en wat het effect van haar woorden zou kunnen zijn op de verschillende betrokkenen (Jeugdrechtbank, moeder, begeleiding, enzovoort). Mieke kan zien dat de kans bestaat dat de Jeugdrechter en haar moeder haar zullen zien als een jongere die weigert mee te werken en dat zij zo geen beeld krijgen van haar verlangens, inzet en lijden. Begeleider bevraagt verder wat voor Mieke zo moeilijk is. Begeleider en Mieke komen zo gezamenlijk tot de volgende woorden: “Ik vind het zwaar om in een instelling te leven. Ik vind dat ik hier geen normaal leven heb. Ik vind het hier als in een gevangenis. Ik vind het moeilijk om in een groep te leven waar allerlei regels gelden. Ik zou liever thuis bij mijn moeder willen wonen, maar ik weet dat dit nu nog niet kan. Ik ben daar heel kwaad voor.”
Geen “therapeucentrism”! In onze instelling proberen we te kijken naar jongeren en families vanuit een zekere nieuwsgierigheid en respect voor hun gezinscultuur, hoe verschillend deze ook zijn dan de onze. Madsen (2007) gebruikt de term 'therapeucentrism' om te refereren naar de tendens bij sommige hulpverleners om onze interpretaties van het leven van cliënten boven die van de cliënten te zetten. We kunnen dan blind worden voor het perspectief van de cliënten of een hogere waarde toekennen aan onze eigen overtuigingen en waarden dan aan die van cliënten. Therapeucentrism, zo schrijft Madsen (2007), drukt de realiteit van de verschillende perspectieven de kop in. Hij stelt voor om zowel cliënten als hulpverleners te zien als verschillende micro-culturen, en hulpverlening te zien als “cross-culturele onderhandelingen, waarbij de twee culturen elkaar wederzijds beïnvloeden” (p. 25). Hij wijst erop dat deze uitwisseling maar al te vaak op ongelijk niveau gebeurt vanuit een vanzelfsprekendheid dat de cultuur van de hulpverlener superieur is aan die van het gezin. Bijgevolg worden cliënten die in een gemarginaliseerde positie zijn terechtgekomen, niet meer bevraagd naar hun overtuigingen en waarden. Madsen (2007) refereert naar Miller (1976) die zegt dat mensen in een maatschappelijk
p 5/10
Wingerdbloei
v.z.w.
ondergeschikte positie meestal beduidend meer weten over de cultuur van mensen in een dominante positie dan omgekeerd, en dit omdat ze ertoe genoodzaakt zijn. Voor onze cliënten proberen we – door het zelf schrijven van hun verslag – een forum te creëren waar hun stem een evenwaardige plaats krijgt tussen alle andere stemmen. Dit forum is niet alleen naar hun gezinscontext gericht, maar ook naar derden (bijvoorbeeld de Jeugdrechtbank). Deze vorm van verslaggeving garandeert dat cliënten hun verantwoordelijkheid opnemen. Ze zijn meer gemotiveerd om mee te werken aan de begeleiding wanneer de hulpverleningsdoelen relevant zijn voor hun eigen leven. De elf kinderen van een gezin komen onder toezicht van de Jeugdrechtbank te staan naar aanleiding van bezorgdheden bij de vele instanties die dit gezin omringen. Thuisbegeleiding wordt door de Jeugdrechter opgelegd. Hier volgen enkele uittreksels uit het verslag dat de thuisbegeleidster samen met hen opmaakte. De consulent: “Het is de bedoeling dat de ouders de nodige ondersteuning krijgen van de thuisbegeleiding om beter te functioneren in hun gezin.” Er volgt dan een opsomming van punten waarin de ouders ondersteund moeten worden, onder andere dat hun zoon Wim (4 jaar) naar school gaat en dat ze de raadgevingen van de dokters over medicatie en therapieën voor hun gehandicapte dochter Nathalie (8 jaar) opvolgen. “De thuisbegeleiding start voor de duur van een jaar. Evaluatie na zes maanden.” De ouders: “Wij voelen ons onrecht aangedaan. Wij vinden dat wij gezien worden alsof we niets kunnen en hulp nodig hebben, terwijl wij ons zelf zo niet zien. Wij voelen ons bekeken en veroordeeld en voelen hoe dit weegt op ons gezin. Wij vinden dat wij wel goed voor onze kinderen zijn.” Sofie, 11 jaar: “Ik moest ook eens bij het CLB1 komen omdat er verteld was dat ik tijdens de week bij een vriendin zou slapen. Op het CLB dachten ze dat ik niet meer thuis woonde. Ik verstond hier niets van. Ik schrok heel erg en ben heel bang dat ik geplaatst ga worden door al deze verhalen.” De ouders: “Onze Wim is ingeschreven in een school maar wil niet meer gaan. Hij wordt hysterisch als het woord “school” nog maar valt. Wij willen hier wel verandering in. De thuisbegeleidster zegt ons dat zij opmerkt dat Wim steeds onder de tafel verdwijnt als het over school gaat. Zij zegt ons dat zij ziet dat wij als ouders met Wim hierover praten Ons Nathalie gaat graag naar school. Ze zit in het bijzonder onderwijs en wij vinden dat zij daar de juiste hulp krijgt. Wij vinden wel dat wij weinig informatie krijgen van de school over de behandelingen en de medicatie die ze daar krijgt. Wij vinden het ook niet nodig dat zij in de schoolvakanties ook op school moet blijven. De thuisbegeleidster zegt van de school vernomen te hebben dat de school dat nodig vindt omdat de logopedie niet onderbroken mag worden. Wij willen graag tijdens de vakanties met al onze kinderen naar de camping kunnen gaan en vinden dat wij zelf ook taaloefeningen met ons Nathalie kunnen doen.” En verder in het verslag formuleren zij met de hulp van de thuisbegeleidster onder andere volgende doelstelling: “Wij willen als ouders terug alleen verder met onze kinderen, zonder Jeugdrechtbank en thuisbegeleiding. Werkwijze: Wij gaan wekelijks met de thuisbegeleidster samen zitten om met haar na te gaan in hoeverre wij reeds voldoen aan de doelstellingen die de Jeugdrechter ons oplegt. Wij zullen de thuisbegeleidster toelaten zodat zij zich een beeld kan vormen over het functioneren van ons gezin. Wij willen dat de thuisbegeleidster ons helpt in het aantonen aan de Jeugdrechtbank en aan onze omgeving dat wij ook zonder begeleiding goede ouders kunnen zijn. Op de volgende groepsbijeenkomst stellen wij de consulent volgende vragen: Wij willen weten hoe zij kijkt naar onze voorgeschiedenis, hoe is het gekomen dat zij vindt dat wij hulp nodig hebben? Waarom blijft de Jeugdrechtbank zo bezorgd, ook al vinden wij dat dat niet nodig is? 1 Centrum voor Leerlingenbegeleiding
p 6/10
Wingerdbloei
v.z.w.
Wat is er nodig om thuisbegeleiding overbodig te maken? Wanneer is het goed genoeg?” Verder formuleren de ouders, met ondersteuning van de thuisbegeleidster, onder andere doelstellingen en werkwijzen met betrekking tot het schoollopen van Wim en de medische opvolging van Nathalie. Het betreft vooral het zoeken in onderling overleg met de scholen naar een samenwerking waarin de ouders geïnformeerd willen worden over lopende behandelingen en hierin zelf een actievere rol opnemen. Tot slot formuleren de ouders: “Elke week opnieuw proberen we de thuisbegeleidster in ons gezinsleven toe te laten. Dit blijft voor ons moeilijk. Het confronteert ons keer op keer met de Jeugdrechtbank en met hoe het komt dat onze kinderen onder toezicht staan. De thuisbegeleidster zegt ons te willen bedanken voor het vertrouwen en de gastvrijheid waarmee wij haar ontvangen in ons gezin. Zij vertelt dat zij merkt hoe moeilijk het voor ons is dat zij op huisbezoek komt. Zij geeft aan dat ze ziet dat wij heel erg onder druk staan. Zij ziet dat ik, moeder, niet meer kan eten van de stress en dat ik, vader, veel opvliegender ben van de zenuwen.” Thuisbegeleidster ondersteunde het gezin in de communicatie met de buitenwereld. Zij hielp met het ophelderen van allerlei misverstanden tussen het gezin en de vele instanties én met het omgaan met de vooroordelen die leven rond grote gezinnen. De kwaadheid van de ouders wanneer zij zich niet voldoende gehoord en/of betrokken voelden in allerlei beslissingen, werd door de deskundigen geïnterpreteerd als verzet tegen de aangeboden noodzakelijke hulp. De irritatie van de deskundigen als reactie op dit “verzet” werd door de ouders dan weer ten onrechte geïnterpreteerd als “je neemt mij niet serieus” of “je bent tegen mij”. Waar de buitenwereld dit gezin als 'weerstandig en niet meewerkend' beleefde, leerde de thuisbegeleidster het gezin praten en onderhandelen met de buitenwereld op een manier dat hun goede bedoelingen ook voor anderen zichtbaar werden. Na zes maanden gaf de jeugdrechter toelating om de thuisbegeleiding te stoppen en werd het toezicht opgeheven.
Dialoog Het doorsturen van het stappenplan naar de verwijzer gaat gepaard met het organiseren van een groepsbijeenkomst. Na jaren ervaring heeft de (proces)begeleiding ondervonden dat de kracht van deze bijeenkomsten niet alleen te danken is aan het intense groepsproces dat zich afspeelt, maar ook aan het voorgaande en nakomende reflectieproces bij alle betrokkenen. Deze groepsbijeenkomsten zijn gebaseerd op de 'Family Group Conferences', die een centrale plaats innemen binnen het jeugdrechtsysteem in Nieuw-Zeeland (Wolthuis, 2001). Hier wordt gestreefd om via open communicatie een samenhorigheidsgevoel te creëren dat een krachtige aanmoediging en steun vormt voor de jongere en het gezin. Het werken met groepsbijeenkomsten in mijn huidige werksetting is ook verwant aan de Open Dialoog benadering van Seikkula (2007). Hij hecht veel belang aan het bijeenbrengen van het behandelteam van het ziekenhuis en leden van het sociale netwerk van de patiënt voor een aantal open gesprekken over de psychotische crisis bij de patiënt. Hoffman (2007) licht toe dat een niet-hiërarchisch kader een belangrijk kenmerk van deze Open Dialoog benadering is. Het is een gesprek 'zonder rang', met de expliciete hoop van betrokkenen om een gemeenschappelijke taal te creëren. Er wordt steeds gewerkt vanuit het geloof dat uiteindelijk tijdens het gesprek een meer wederkerige manier van verwoorden naar voor zal komen. Dit voorkomt, aldus Hoffman, het traditionele effect van gezinssessies, namelijk het uitvergroten van het verschil tussen de “zieke” en de “gezonde” leden, of het verschil tussen patiënt en professional. Niet het wegnemen van symptomen, maar de dialoog op zich, wordt het doel van deze “open meetings”, aldus Seikkula, omdat in de dialoog cliënten toegang krijgen tot de eigen psychische hulpbronnen. Hoe moeten we ons een groepsbijeenkomst in onze instelling concreet voorstellen? In plaats van het verslag op te sturen naar alle betrokkenen en ieder apart het verslag te laten doornemen (waardoor allerlei interpretaties een eigen leven gaan leiden), creëren we een mogelijkheid om dit gezamenlijk te doen. Hierdoor kunnen reacties onmiddellijk met elkaar gedeeld en uitgewisseld worden. De procesbegeleider nodigt de consulent, de ouders, de individueel begeleider, de gezinsbegeleider en/of de thuisbegeleider uit om samen met de jongere rond de tafel te zitten. Ook andere betrokkenen,
p 7/10
Wingerdbloei
v.z.w.
die niet actief meewerkten aan het stappenplan, zoals een grootmoeder, een tante, broers en zussen, kunnen uitgenodigd worden. Op de eerste groepsbijeenkomst wordt het stappenplan eerst met iedereen letterlijk samen doorgenomen. We kiezen hiervoor omdat sommige betrokkenen nog niet vertrouwd zijn met deze vorm van meerstemmige en open verslaggeving. Bovendien brengen we vaak mensen rond de tafel die sinds lang niet meer in gesprek zijn geweest zonder in conflict te raken. Tijdens de eerste groepsbijeenkomst kost het de deelnemers vaak veel moeite om met ieders visie en verhaal en de bestaande verschillen en/of belangenconflicten rechtstreeks geconfronteerd te worden. Als (proces)begeleiding verwachten we bij sommige cliëntsystemen nog niet veel uitwisseling en dialoog, maar is het onze eenvoudige betrachting om met zijn allen aan tafel te blijven zitten tot het einde van het hele verhaal. De structuur van het stappenplan en de woorden op papier bieden hier veiligheid en houvast. Ieder leest zijn verhaal hardop, laat het voorlezen of ieder leest in stilte. Naargelang de mogelijkheden van het cliëntsysteem nodigt de procesbegeleider uit tot uitwisseling in het stellen en beantwoorden van vragen, tot het geven van commentaar en nuancering. Vanaf de tweede groepsbijeenkomst worden de stappenplannen op voorhand opgestuurd en door alle betrokkenen individueel doorgenomen. Iedereen is vertrouwd met het systeem van het stappenplan en de groepsbijeenkomsten, (proces)begeleiding is reeds gedurende enige tijd in dialoog met alle betrokkenen en een gemeenschappelijk proces is op gang gekomen. De deelnemers weten dat zij hun vragen en opmerkingen kunnen meebrengen naar de bijeenkomst. De procesbegeleider nodigt iedereen uit om zich uit te spreken over het voorbije hulpverleningsproces en de toekomst. Zoals in het coachen van de begeleider in het opmaken van het stappenplan, behoudt de procesbegeleider ook hier, vanuit een “meerzijdig partijdige houding” (Boszormenyi-Nagy & Krasner, 1986), zicht op de posities en standpunten van alle betrokkenen. Meerstemmigheid lijkt makkelijker te realiseren via woorden op papier, dan in de rechtstreekse uitwisseling tijdens een groepsbijeenkomst. Mensen in moeilijkheden vragen hulpverleners om hun 'gelijk'. Hun pijn en woede maakt hen blind voor anderen en zet aan tot kwetsen. Meegaan in deze blindheid verhindert het zoeken naar verbindingen en herstel. Het is onze ervaring dat mensen zorg verwachten voor hun belangrijke relaties (Michielsen, 1998). De procesbegeleider waakt erover dat er ruimte is voor ieders mening en verhaal en dat ieders inzet en goede intenties zichtbaar worden. Zonder te oordelen over de juistheid van een verhaal, zal hij elkaar uitsluitende en tegenstrijdige belangen en betrachtingen laten bestaan en zichtbaar maken. Hij zal hierbij niet bang zijn van heftige emoties, woordenwisselingen en personen die met klappende deuren de ruimte verlaten om later weer mee aan tafel te zitten. Hij zal, vanuit oude en nieuwe engagementen en verantwoordelijkheden van betrokkenen, dialoog en verbinding stimuleren en mee helpen zoeken naar “mekaar beter verstaan”, naar meer vertrouwen, en nieuwe afspraken. Het blijft voor (proces)begeleiding een uitdagende zoektocht naar hoe deze groepsbijeenkomsten het beste vorm krijgen. Wat we hierover morgen schrijven, zal anders zijn dan vandaag. De proces(begeleiding) moet al zijn creativiteit en zijn vertrouwen in de mogelijkheden van het cliëntsysteem inzetten om telkens een vorm te vinden waarin constructieve krachten meer kansen krijgen. Afhankelijk van de wederkerigheid die er is en groeit in het cliëntsysteem, zal de procesbegeleider zorgen voor meer ruimte geven versus meer aansturen en structureren. Hij zal alle betrokkenen met meer of minder vaste hand leiden naar gemeenschappelijke taal waarbinnen de eigen krachten van de cliënt tot verbinding en herstel te vinden zijn. Dialogisch werken, aldus Seikkula (2007), veronderstelt nieuwe aspecten in onze competenties als hulpverlener. Naast het kunnen samenwerken met andere professionelen, moeten we beschikken over dialogische vaardigheden om, samen met onze cliënten, onzekerheden te verdragen en om verschillende therapeutische activiteiten te integreren in “joint processes”.
Tot slot Tot slot wil ik zeggen dat deze manier van werken met open verslaggeving en groepsbijeenkomsten volgens mij niet zomaar in elke organisatie kan worden ingevoerd. Als we verwachten dat hulpverleners de openheid aan de dag leggen om ruimte te creëren voor meerstemmigheid, dan is het nodig dat ze dezelfde houding in de eigen organisatie terugvinden. Wanneer de hulpverlener in de organisatie ervaart dat het naast mekaar laten bestaan van verschillende perspectieven voor meerwaarde en groei zorgen, zal hij met meer vertrouwen op zoek gaan naar verschillende meningen binnen het cliëntsysteem. De organisatie is dus ondersteunend naar de hulpverleners (in het toepassen van deze methodieken) wanneer zij zelf meerstemmigheid en
p 8/10
Wingerdbloei
v.z.w.
dialoog toelaat en aanmoedigt. Het creëert een klimaat waarin ieder zich transparant leert opstellen over eigen visie en handelen, en dit van begeleider tot directeur. Hoe kan een hulpverlener zich tegenover zijn cliënten transparant opstellen over hoe hij naar hen kijkt en wat hij over hen schrijft, als de begeleider niet dezelfde transparantie ervaart van zijn afdelingshoofd of directeur? Hoe durf je als hulpverlener “mee springen in de rivier en stroomversnellingen van de cliënt”, wanneer de directie het vertrouwen in het dialogisch proces en het hierbij durven loslaten van controle niet voortdurend in het besturen van de organisatie uitdraagt?
p 9/10
Wingerdbloei
v.z.w.
Bibliografie Andersen, T. (1991). The reflecting team: Dialogues and dialogues about the dialogues. New York: W.W. Norton. Boszormenyi-Nagy, I. & Krasner, B. (1986). Between give and take – a clinical guide to contextual therapy. New York: Brunner/Mazel. Hoffman, L. (2007). De kunst van withness: een nieuw licht aan de horizon. Tijdschrift voor Familietherapie, 12,129-156. Madsen, W. (2007). Collaborative therapy with multi-stressed families. New York/London: The Guilford Press. Michielsen, M. (1998). Leren over leven in loyaliteit. Over contextuele hulpverlening. Leuven/Heusden: Acco. Seikkula, J. (2007,oktober). Open Dialogues in severe crises: mobilizing the resources of the social networks. 6th Congress of the European Family Therapy Association, Glasgow,UK. Van Lawick, J.(2007,oktober)Building bridges: Home visits to multi problem families where professional help got in a deadlock. Sub plenary at the 6th Congress of the European Family Therapy Association, Glasgow, UK. Wolthuis, A. (2001). Family group conferences in Nieuw-Zeeland. Jongeren hebben er baat bij. Tijdschrift voor herstelrecht, 1, 28-35.
p 10/10