Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003
Colofon Uitgave: GG&GD Amsterdam, najaar 2004 Redactie: Pauline Tichelman, Anton Janssen, Arnoud Verhoeff Vormgeving: Drukkerij de Bij, Amsterdam EDG Reeks: 2004/6 ISBN: 90-5348-122-2 ISSN: 1571-3040
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003
Inhoudsopgave Voorwoord
3
1.
De Amsterdamse bevolking
5
2.
Amsterdammers in het ziekenhuis
13
3.
Incidentie van kanker in Amsterdam
27
4.
Infectieziekten in Amsterdam
35
5.
Verspreiding van diverse typen van hepatitis A in Amsterdam
43
6.
Amsterdamse huisartsenzorg in stroomversnelling
49
7.
Gezondheidsvoorlichting voor allochtone Amsterdammers 55
8.
Vraag en aanbod in de Geestelijke Gezondheidszorg
65
9.
Centrale Post Ambulancevervoer in Amsterdam en omgeving
77
10. Zwangeren in Amsterdam: de Amsterdam Born Children and their Development-studie
83
11. JUMP-in, sport en bewegen voor kinderen: een effectieve interventie
91
12. Etnische verschillen in lichamelijke (in)activiteit in relatie tot overgewicht onder Amsterdamse jongeren
97
13. Preventie van jeugdcriminaliteit: een pilotproject in Amsterdam Zeeburg en Oost/Watergraafsmeer
105
14. Jonge druggebruikers in Amsterdam
111
1
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003
2
15. Stoppen met roken onder Turken en Marokkanen: een analyse van de achtergronden en implicaties voor preventieprogramma’s
117
16. Bevolkingsonderzoek naar baarmoederhalskanker in Amsterdam
123
17. HIV-preventie via internet? Een wetenschappelijke evaluatie
127
18. Factoren die het gebruik van de GGZ door Surinamers, Turken en Marokkanen in Amsterdam beïnvloeden
135
19. De GG&GD en de 24-uur psychiatrische crisisopvang
143
20. De rol van forensisch geneeskundigen bij de gevolgen van overmatig alcoholgebruik
147
21. De eerste jaren van het dakloze bestaan
155
22. Problematische druggebruikers in Zuidoost
163
23. Zelfredzaamheid en zorggebruik van de eerste generatie Turkse en Marokkaanse migrantenouderen
175
24. Functioneren van Geneeskundige Hulpverlening bij Ongevallen en Rampen
181
25. De kwaliteit van de buitenlucht in Amsterdam
189
26. Bestrijding van ongedierte in Amsterdam en omgeving
195
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003
Voorwoord Voor u ligt de Jaarrapportage Volksgezondheid 2003 die tot stand gekomen is in samenwerking met vele medewerkers van de GG&GD als wel met de inzet van vele externe partners. In 2004 heeft de gemeente Amsterdam de nota Volksgezondheidsbeleid uitgebracht, Gezond Leven in Gezond Amsterdam, waarin voor de komende jaren beleidskeuzes zijn gemaakt. Eén van die keuzes is dat er meer informatie beschikbaar komt over de gezondheid van de Amsterdammer en de zorg in de stad. Hoe is de gezondheid van de jongere en oudere stadsbewoner? En van welke zorg maakt men gebruik? In deze Jaarrapportage wordt ‘de gezondheid van de stad’ geschetst aan de hand van uiteenlopende artikelen. Daarbij wordt zoveel mogelijk het levensloopperspectief gehanteerd. Het levensloopperspectief beschrijft de levensfasen van mensen en de daaraan gerelateerde gezondheidsproblemen. In de eerste artikelen komt de algemene gezondheid van de verschillende leeftijdsgroepen aan bod en wordt geschetst hoe Amsterdammers gebruik maken van ziekenhuiszorg of van de geestelijke gezondheidszorg. Veel allochtonen hebben een achterstand in kennis over gezondheidsfactoren en over de Nederlandse gezondheidszorg. Het artikel gezondheidsvoorlichting voor allochtone Amsterdammers beschrijft hoe door de inzet van Voorlichters Eigen Taal en Cultuur deze achterstand verminderd kan worden. Ook de organisatie van (delen van) de zorgverlening in Amsterdam wordt hier belicht. Bijvoorbeeld in een artikel gewijd aan de actuele veranderingen in de huisartsenzorg in Amsterdam. De gezondheid van jeugdigen in Amsterdam komt aan bod in de tweede reeks artikelen. Overgewicht en bewegingsarmoede zijn toenemende problemen onder Amsterdamse jongeren. De eerste resultaten worden beschreven van het interventieproject Jump-In, dat als doel heeft om kinderen van vier tot en met twaalf jaar meer te laten bewegen. De invloed van een ongezonde leefstijl (roken, te weinig bewegen en seksueel onveilig gedrag) op de gezondheid komt naar voren in enkele stukken die handelen over de gezondheid van volwassenen. 3
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 Twee artikelen schetsen de gezondheid van kwetsbare groepen in Amsterdam: de daklozen en drugsgebruikers in Amsterdam Zuidoost. In de toekomst zullen er steeds meer allochtone ouderen in de stad wonen. In één van de artikelen wordt gepleit voor een adequatere ondersteuning van Turkse en Marokkaanse mantelzorgers. Een verbeterde toegankelijkheid van professionele voorzieningen voor Turkse en Marokkaanse ouderen is nodig omdat deze groep oudere Amsterdammers reeds op jonge leeftijd te maken hebben met een afnemende zelfredzaamheid. Tot slot wordt in de laatste twee artikelen ingegaan op omgevingsfactoren die invloed hebben op de gezondheid, de kwaliteit van de buitenlucht en de aanwezigheid van ongedierte. Wij hopen dat deze bundeling een bijdrage kan leveren aan gefundeerde discussie over de gezondheid in Amsterdam. Kritische open aanmerkingen zijn welkom!
Prof. Dr. R.A. Coutinho Algemeen directeur GG&GD Amsterdam
4
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003
Hoofdstuk 1 De Amsterdamse bevolking samenstelling: Anton Janssen1 De gezondheid van mensen wordt bepaald door een complex van factoren, waaronder erfelijke eigenschappen, de leefwijze en de fysieke en sociale omgeving. Daarnaast wordt gezondheid en de behoefte aan zorg mede bepaald door zaken als de leeftijd, de etnische afkomst, het inkomen, de arbeidssituatie en het opleidingsniveau. Jonge mensen hebben doorgaans andere gezondheidsproblemen dan ouderen, laag opgeleiden en mensen met een laag inkomen beoordelen de eigen gezondheid minder positief dan hoog opgeleiden en mensen met een hoog inkomen. In dit hoofdstuk een aantal demografische en sociaal-economische kengetallen die relevant zijn voor gezondheid. Amsterdammers naar leeftijd en etnische afkomst Is Amsterdam een ‘grijze’ stad of juist een jonge stad? In vergelijking met de totale Nederlandse bevolking is het aandeel jongeren tot 20 jaar en senioren van 55 jaar en ouder in Amsterdam kleiner (-2 procent). Het percentage 20-34 jarigen ligt bijna zeven procent boven het landelijk gemiddelde. Dus, in vergelijking met Nederland is Amsterdam vooral een stad met jong volwassenen (20-34 jarigen). Wijkt Amsterdam daarmee ook af van de andere drie grote steden? Figuur 1 laat zien dat Amsterdam ook in vergelijking met Rotterdam en Den Haag een relatief grote groep 20-34 jarigen heeft. In Utrecht is het aandeel 20-34 jarigen echter nog aanzienlijk groter. Rotterdam en Den Haag tellen in vergelijking met Amsterdam naar verhouding meer 65-plussers en jongeren van 5-19 jaar.
1
Datamanager cluster Epidemiologie, Documentatie en
1
Gezondheidsbevordering, GG&GD Amsterdam
5
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 Bevolking naar leeftijdsgroepen in Amsterdam, de andere drie grote steden, 1 januari 2003 65+ 55 - 65 35 - 54 20 - 34 13 - 19 5 - 12 0-4 0%
5%
Amsterdam
10%
15%
Rotterdam
20%
25%
Den Haag
30%
35%
Utrecht
Figuur 1
In de toekomst zal de Amsterdamse bevolking verder in omvang toenemen. Naar verwachting zal de bevolking in 2030 met vijftien procent zijn toegenomen tot ongeveer 845 duizend (tabel 1). Het aandeel senioren van 55 jaar en ouder zal dan ongeveer zes procent groter zijn dan in 2003, terwijl het aandeel jongeren tot 20 jaar met 2,5 procent en 20-54 jarigen met 3,2 procent zal afnemen. Met andere woorden: in de komende decennia zal Amsterdam in toenemende mate vergrijzen. De etnische samenstelling van de groep ouderen ziet er tegen die tijd bovendien anders uit. Het aantal 65plussers uit de etnische minderheden zal namelijk tussen nu en 2030 met ongeveer 28.000 toenemen tot ruim 37.000, terwijl het aantal autochtone ouderen met slechts 6.000 zal toenemen tot ruim 82.000. Organisaties die zich bezighouden met ouderenzorg zullen zich hier in toenemende mate op in moeten stellen.
6
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 Tabel 1
Prognose van bevolking naar leeftijdsgroepen (percentages), 2010-2030
Leeftijdsgroep
2003
2010
2020
2030
2003 t.o.v. 2030
0-4 5-19 20-34 35-54 55-64 65+
6,3 14,7 27,0 31,3 9,1 11,6
5,9 14,8 25,4 32,4 10,7 10,7
5,2 14,3 25,2 30,9 12,0 12,2
5,2 13,3 26,1 29,0 12,3 14,2
-1,1 -1,4 -0,9 -2,3 3,2 2,6
736045
765521
800710
844909
14,8
Totaal (abs.)
Ook de etnische afkomst heeft invloed op de gezondheid. Te denken valt aan een hogere prevalentie van specifieke aandoeningen onder bepaalde etnische groepen (bijvoorbeeld diabetes bij Hindostanen), maar ook aan verschillen in ervaren gezondheid. Marokkanen en in iets mindere mate Turken en Zuid-Europeanen in Amsterdam beoordelen hun gezondheid vaker als slecht of matig dan de autochtone Amsterdammers. Amsterdam en ook de andere drie grote steden huisvesten relatief veel mensen uit etnische minderheidsgroepen (tabel 2). In Amsterdam en Rotterdam is het aandeel allochtone bevolking 2,5 keer zo groot als in Nederland. In Den Haag en vooral Utrecht is het aantal allochtonen aanzienlijk kleiner. Tabel 2
Percentage allochtonen en autochtonen in de grote steden en Nederland, 1 januari 2003 Amsterdam
Rotterdam
Den Haag
Utrecht
Nederland
Allochtonen 48,1 w.v. Surinamers 9,8 w.v. Turken 5,0 w.v. Marokkanen 8,3
46,9 8,7 7,3 5,7
43,7 9,6 6,4 4,8
31,0 2,6 4,5 8,5
18,8 1,9 2,1 1,8
Autochtonen
53,1
56,3
69,0
81,2
51,9
7
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 Uitkeringsafhankelijkheid en inkomen Het hebben van een betaalde baan is een primaire vorm van maatschappelijke participatie. Deelnemen aan het arbeidsproces geeft structuur aan het leven, biedt sociale contacten en biedt mogelijkheden tot ontplooiing. De gezondheid heeft invloed op de mate en wijze van participatie in het arbeidsproces, en omgekeerd heeft dit weer invloed op de gezondheid. Een andere vorm van primaire participatie is opleiding: hoe beter opgeleid, hoe groter de kans op een goedbetaalde baan en des te meer mogelijkheden om in welvaart te leven. Goed opgeleiden hebben in het algemeen door een beter inkomen een grotere keuzevrijheid op het gebied van wonen (een passende woning in prettige leefomgeving) en hebben meer mogelijkheden deel te nemen aan cultuur en sport, vakanties en politieke en maatschappelijke activiteiten. De woonomgeving en sociale omgeving hebben op hun beurt weer invloed op de gezondheid. Eén van de indicatoren die direct samenhangt met arbeidsparticipatie, inkomen en opleidingsniveau is de uitkeringsafhankelijkheid. Mensen met een uitkering nemen meestal niet deel aan arbeid, hebben een laag inkomen en zijn vaak laag opgeleid. Tabel 3 geeft een overzicht van de uitkeringsafhankelijkheid in Amsterdam in vergelijking met de andere grote steden en Nederland. In vergelijking met Nederland telt Amsterdam naar verhouding veel inwoners die voor hun levensonderhoud afhankelijk zijn van een uitkering. Bijna één op de vijf Amsterdammers van 15 tot 65 jaar leeft van een uitkering. In vergelijking met Nederland valt met name het hogere percentage mensen in de bijstand op, 7,3 procent tegen 3,1 procent. Ten opzichte van de andere grote steden telt Amsterdam relatief veel mensen met een WAO-uitkering. Wanneer een groot deel van de bevolking afhankelijk is van een uitkering, zal ook het gemiddelde inkomen laag zijn. Figuur 2 geeft een overzicht van het aandeel Amsterdamse huishoudens naar de vijf landelijke 20 procentinkomensklassen. Daaruit blijkt dat in Amsterdam de huishoudens met een laag inkomen zoals verwacht zijn oververtegenwoordigd (+11,3 procent) en dat rijkere huishoudens juist veel minder voorkomen (-6 tot 7 procent).
8
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 Tabel 3
Uitkeringsafhankelijkheid (percentage van bevolking 15 t/m 64 jaar) in Amsterdam, de drie andere grote steden en Nederland, 2003
Alg. bijstand (abw)
Werkloosheid (ww)
Arbeidsongeschiktheid (wao)*
Amsterdam Rotterdam Den Haag Utrecht
7,3 10,2 6,7 4,3
2,2 2,5 1,9 1,7
9,6 7,4 8,5 8,7
19,1 20,1 17,1 14,7
Nederland
3,1
1,9
9,1
14,0
Totaal
* wao, waz en wajong
inkomensklasse (euro’s)
Percentage Amsterdamse huishoudens naar landelijke inkomensklassen, 2000
>35.900 Nederland 27.100 - 35.900
20.100 - 27.100
14.000 - 20.100
<14.000
0%
5%
Amsterdam
10 %
15 %
Rotterdam
20%
25%
Den Haag
30%
35%
Utrecht
Figuur 2
De inkomenssituatie van Amsterdamse huishoudens komt redelijk overeen met die in Rotterdam. Het gemiddeld besteedbaar inkomen per huishouden is in Amsterdam net iets hoger dan in Rotterdam, respectievelijk 22.300 en 21.800 euro. In Den Haag 9
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 (23.200 euro) en Utrecht (24.300) hebben de huishoudens van de vier grote steden het meest te besteden. Het gemiddeld besteedbaar inkomen in Nederland bedraagt 25.900 euro per jaar. In Amsterdam (21 procent) is het aandeel huishoudens met inkomen rond het Wettelijk Sociaal Minimum (WSM) ruim twee keer zo groot als in Nederland (9,3 procent). Die situatie is vergelijkbaar met die in Rotterdam, in Den Haag is dit aandeel 1,5 keer zo groot en in Utrecht is het vergelijkbaar met Nederland. Uit gegevens van de Amsterdamse Sociale Dienst blijkt dat veel kinderen met armoede worden geconfronteerd: ruim een derde van de kinderen onder de 18 jaar groeit op in armoede. Een deel van de mensen leeft langdurig in armoede. Ook hier scoren de grote steden slechter dan Nederland als geheel. In Amsterdam heeft elf procent van de huishoudens langdurig (vier jaar of langer) een laag inkomen, landelijk is dat vijf procent. Gevolg is dat 22 procent van de Amsterdammers in onderzoek aangeeft financieel moeilijk rond te kunnen komen. De mensen die afhankelijk zijn van een uitkering hebben de meeste moeite van hun inkomen rond te komen. Verder geven vooral eenoudergezinnen en gezinnen van met name Turkse en Marokkaanse origine aan moeite te hebben de eindjes aan elkaar te knopen. Tot slot van dit hoofdstuk een overzicht van een aantal voor gezondheid relevante factoren die onderdeel uitmaken van de leefsituatie(welzijn)-index op stadsdeelniveau. Per item is aangegeven of een stadsdeel onder (‘-‘), rond (‘0’) of boven (‘+’) het stadsgemiddelde scoort.
10
+ 0 0 0 0 0 0 + +
Werk + 0 0 + 0 + +
Welvaart + 0 0 0 0 0 + +
Onderwijs (citoscore) 0 0 0 + + 0 0 + + 0
Sociale integratie + 0 + + 0 0 0 + 0
Ervaren Gezondheid + 0 0 0 0 0 0 0 0 + +
0 0 + 0 0 0 + 0 0 +
Rapportcijfer WoonomgeSchoon ving en heel
+ 0 + 0 0 + + 0 0 0 -
Actief in vereniging
Scores van de stadsdelen in vergelijking met Amsterdam totaal op een aantal factoren van de leefsituatie-index (bron: Staat van de stad Amsterdam II, 2003)
Amsterdam-Centrum Westerpark Oud-West Zeeburg Bos en Lommer De Baarsjes Amsterdam-Noord Geuzenveld/Slotermeer Osdorp Slotervaart/Overtoomse veld Zuidoost Oost/Watergraafsmeer Amsterdam Oud-Zuid Zuideramstel
Tabel 4
+/+ +/+ -/+ 0/0 0/0 +/+ -/-/0/0/-/0/0 +/+ 0/0
Sport/ uitgaan
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003
11
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 De welvaartscore wordt bepaald door het besteedbaar inkomen, de uitkeringsafhankelijkheid en het hebben van duurzame huishoudelijke of hobbyartikelen (onder andere magnetron, computer, et cetera). De score voor sociale integratie wordt bepaald door het aantal sociale contacten en deelname aan vrijwilligerswerk en informele (buren)hulp. ‘Schoon en heel’ verwijst naar de ervaren mate van verloedering van de woonomgeving. Uit tabel 4 blijkt dat er twee stadsdelen zijn die er over de hele linie gezien matig tot slecht scoren: Geuzenveld/Slotermeer en Zuidoost. Er zijn in deze stadsdelen veel uitkeringsafhankelijken, het gemiddeld inkomen is laag, de prestaties van de basisscholen liggen onder het stadsgemiddelde, de woonomgeving wordt negatief beoordeeld en de sociale en maatschappelijke participatie is klein. De stadsdelen Amsterdam-Centrum en Amsterdam Oud-Zuid springen er aan de andere kant in positieve zin uit. De bevolking is op veel participatieterreinen actiever en heeft een betere leefomgeving dan in andere stadsdelen. Bronnen 1. Zee W van, Hermans C, Hylkema C, Boer E de, Slot J (red.). Amsterdam in Cijfers: jaarboek 2003. Amsterdam: Dienst Onderzoek en Statistiek, 2003. 2. Centraal Bureau voor de Statistiek. http://statline.cbs.nl. Statline - elektronische databank. Voorburg: CBS. 3. Lindeman E, Dignum K, Schyns P, Klein Wolt K, Smeets H, Crok S, Slot J. Staat van de stad Amsterdam II: ontwikkelingen in participatie en leefsituatie. Amsterdam: Dienst Onderzoek en Statistiek, 2003. 4. Dijkshoorn H, Erkens CGM, Verhoeff AP. Gezondheidsenquête Amsterdamse Gezondheidsmonitor 1999-2000: opzet, verloop van het onderzoek en eerste resultaten. Amsterdam: Gemeentelijke Geneeskundige & Gezondheidsdienst Amsterdam. cluster Epidemiologie, Documentatie & Gezondheidsbevordering, 2001. Correspondentieadres E-mail:
[email protected]
12
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003
Hoofdstuk 2 Amsterdammers in het ziekenhuis samenstelling: Moniek van Issum1, Ellen Bartelink2 In de Landelijke Medische Registratie (LMR) registreren alle academische en algemene ziekenhuizen in Nederland het aantal opnames, de bezochte specialisten en de gestelde diagnoses. Naast gegevens over het zorggebruik kan informatie over sekse, leeftijd en woonplaats gekoppeld worden aan de medische gegevens. In dit hoofdstuk worden LMR gegevens gebruikt om een beeld te schetsen van het Amsterdamse ziekenhuiszorggebruik. Verder wordt kort ingegaan op het aantal opnames -van inwoners van Amsterdam en van mensen van buiten de stad- in de Amsterdamse ziekenhuizen. Het Amsterdamse zorggebruik In de LMR worden drie vormen van zorggebruik in ziekenhuizen onderscheiden: eerste polikliniekbezoek, dagbehandeling (dagklinische opnames) en klinische opnames (zie kader). In 2002 zijn de Amsterdammers ruim 430 duizend keer voor een eerste polikliniek bezoek (EPB) naar een ziekenhuis in Amsterdam of elders geweest, ruim 48 duizend keer voor een dagbehandeling en bijna 61 duizend keer voor een klinische opname (zie figuur 1).
1 2
Beleidsmedewerker bureau SIGRA, sectie Ziekenhuizen Projectmedewerker Ziekenhuizen, bureau SIGRA
13
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003
70.000
450.000
60.000
400.000
50.000
350.000
40.000
300.000
30.000
250.000
20.000
200.000
10.000
150.000
EPB
Klinische (dag)behandeling
Amsterdamse consumptie voor kliniek, dagbehandelingen en EPB’s, 1998-2002
0
100.000 1998
Kliniek
1999
2000
2001
2002
Dagbehandeling ––––– EPB
Figuur 1
Eerste Polikliniek bezoek is een polikliniekbezoek van een patiënt die voor de eerste maal een medisch specialist van een bepaald poortspecialisme consulteert. Er mag wederom (voor deze patiënt) een eerste polikliniekbezoek worden geregistreerd indien in de 12 maanden voorafgaande aan het bezoek geen eerste polikliniekbezoek bij dat poortspecialisme is geregistreerd. Dagbehandeling of dagklinische opname is een aantal uren durende vorm van verpleging in een instelling, in het algemeen voorzienbaar, en noodzakelijk in verband met het op dezelfde dag plaatsvinden van een onderzoek of behandeling. Een klinische opname is een patiënt, waarvoor minimaal één klinische verpleegdag in rekening is gebracht (dus geen dagverpleging of poliklinische bevalling). In de registratie zijn buiten beschouwing gelaten: gastverblijfpatiënten, in het buitenland woonachtigen, patiënten met een onbekende woonplaats, de in dagverpleging uitgevoerde cytostatica behandelingen, de in dagverpleging geregistreerde poliklinische bevallingen, opnamen met als opnamespecialisme psychiatrie, zenuw- en zielsziekten (indien de specialist werkzaam is als psychiater), opnamen van een specialisme dat behoort tot de niet-poortspecialismen (zoals bijvoorbeeld radiologie en nucleaire geneeskunde). Het zorggebruik in de algemene en academische ziekenhuizen zijn bekend. Niet in de registratie zijn opgenomen het zorggebruik in revalidatie-instellingen, zelfstandige behandelcombinaties en privé-klinieken.
14
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 Er is een lichte stijging in het zorggebruik tussen 1998 en 2002 zichtbaar. Deze toename wordt met name veroorzaakt door een toename van het aantal dagbehandelingen. Tussen 1998 en 2002 is het aantal dagbehandelingen met bijna vijftig procent gestegen. De meest voor de hand liggende verklaring voor deze trend is dat in toenemende mate behandelingen die voorheen een meerdaagse opname nodig maakten nu binnen 24 uur afgerond kunnen worden. Het aantal klinische opnames vertoont in dezelfde periode juist een dalende trend, hoewel er in 2002 wel sprake is van een kleine toename. Het aantal EPB’s is tussen 2000 en 2002 redelijk stabiel gebleven. De daling van het aantal klinische opnames heeft ook effect op het aantal bezette bedden. Het aantal bezette bedden wordt berekend door het totaal aantal verpleegdagen te delen door het aantal dagen van het jaar. Tussen 1998 en 2002 is het aantal bezette bedden per 1.000 inwoners gedaald van bijna 2,5 naar 1,7 bedden (-32 procent; zie figuur 2). Wanneer het aantal bezette bedden per 1.000 inwoners van Amsterdam wordt vergeleken met die van Nederland, blijkt dat in 2002 het aantal bezette bedden nagenoeg gelijk is. Wel is het aantal bezette bedden in Nederland tussen 1998-2002 minder snel afgenomen (-27 procent). Bezette bedden (exclusief dagbehandeling) per 1.000 inwoners van Amsterdam en Nederland, 1998-2002 2,5
Aantal bezette bedden
2,3
2,1
1,9
1,7
1,5 1998
1999
2000
Inwoners Nederland
2001
2002
Inwoners Amsterdam
Figuur 2
15
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 De afname in het aantal bezette bedden wordt niet alleen verklaard door de dalende opnamecijfers, maar ook door de daling in de gemiddelde verpleegduur. In 2002 zijn de Amsterdammers gemiddeld 8,1 dagen in een ziekenhuis verpleegd tegen 9,8 dagen in 1998. Uit figuur 3 blijkt dat de gemiddelde verpleegduur in Amsterdam al jaren iets hoger ligt dan het landelijke gemiddelde. In 2002 bedraagt het verschil bijna een halve dag. Gemiddelde verpleegduur (exclusief dagbehandeling) van inwoners van Amsterdam en Nederland, 1998-2002 10
Aantal dagen
9,5
9
8,5
8
7,5
7 1998
1999
2000
Inwoners Nederland
2001
2002
Inwoners Amsterdam
Figuur 3
Wanneer het zorggebruik per 1.000 inwoners van Amsterdam wordt vergeleken met de landelijke consumptie per 1.000 inwoners, blijkt dat inwoners van Amsterdam vaker voor een dagbehandeling (+ vijf procent) en een EPB het ziekenhuis (+ zes procent) bezoeken en minder vaak voor een klinische opname (- acht procent). Het totale Amsterdamse zorggebruik is hiermee iets hoger (+ vier procent) dan in Nederland, echter de Amsterdammers worden minder vaak langdurig opgenomen in het ziekenhuis.
16
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 Tabel 1
Het Amsterdamse zorggebruik in vergelijking met het zorggebruik in Nederland, 2002
2002
Amsterdam Amsterdam Nederland Verschil aantal per 1.000 per 1.000 NLbezoeken inwoners inwoners A’dam
EPB’s Dagbehandeling Klinische opname
430.674 48.541 60.994
585 66 83
554 63 90
6% 5% -8%
Totale zorggebruik
540.209
734
707
4%
Zorggebruik per stadsdeel Het zorggebruik per 1.000 inwoners verschilt sterk per stadsdeel (zie figuur 4). De inwoners van Amsterdam-Noord en Geuzenveld/Slotermeer hebben in 2002 een minimaal 21 procent hogere zorgconsumptie dan gemiddeld in de stadsdelen. In de stadsdelen Centrum en Oud-West daarentegen ligt het zorggebruik minimaal 17 procent onder het stadsgemiddelde. De verschillen in bijvoorbeeld de bevolkingssamenstelling - ouderen bezoeken vaker het ziekenhuis dan jongeren - hebben invloed op het zorggebruik. Sociaaldemografische kenmerken Uit tabel 2 blijkt dat de Amsterdammers tussen de 55 en 75 jaar en de 35 en 55 jaar het vaakst in het ziekenhuis (dag)klinisch zijn opgenomen (respectievelijk 28 procent en 26 procent). De leeftijdsverdeling van in het ziekenhuis opgenomen Amsterdammers wijkt nauwelijks af van het landelijk beeld. Van het totaal aantal Amsterdammers dat in 2002 een ziekenhuis heeft bezocht, is 45 procent man en 55 procent vrouw.
17
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003
Osdorp
4% -13%
-13% -12%
0% -18%
-6% 8%
-7%
45%
21%
-6%
3%
-19%
-17%
Westerpark
-13%
8%
AmsterdamCentrum
-28%
-25%
K+D
EPB’s
-6%
Oud-West
-30%
-15%
0%
15%
30%
Zeeburg
-2%
De Baarsjes
Bos en Lommer
45%
18
AmsterdamNoord
36%
Geuzenveld/ Slotermeer
13%
Slotervaart/ Overtoomseveld
19%
Zuidoost
32%
Oost/Watergraafsmeer
21%
Amsterdam Oud-zuid
-17%
Zorggebruik (per 1.000 inwoners) per stadsdeel in vergelijking met het Amsterdams zorggebruik (K=klinisch, D=dagbehandeling), 2002
Zuideramstel
12%
Figuur 4
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 Tabel 2
(Dag)klinische opnames naar leeftijdsgroepen van Amsterdammers en Nederlanders, 2002 Amsterdammers
Nederlanders
11% 16% 26% 28% 19%
12% 15% 25% 31% 17%
100%
100%
1 t/m 19 jaar 20 t/m 34 jaar 35 t/m 54 jaar 55 t/m 74 jaar 75 jaar e.o. Totaal
Ongeveer de helft van alle klinisch opgenomen Amsterdammers in 2002 is met een indicatie ‘acuut’ opgenomen. De andere helft betreft geplande opnames. Ook bij de acute opnames zijn vrouwen licht oververtegenwoordigd. Meer dan een kwart van alle acute opnames van vrouwen is toe te schrijven aan jonge vrouwen tussen de 20 en 35 jaar, waarvan bijna driekwart in verband met complicaties van zwangerschap, bevalling en kraambed. Bijna eenderde van de acute opnames bij mannen komt voor rekening van de 55 tot 75-jarigen, waarvan ruim een kwart in verband met harten vaatziekten. Tabel 3
Acute klinische opnames (exclusief dagbehandelingen) naar leeftijdsgroepen en geslacht van Amsterdammers en Nederlanders, 2002
1 t/m 19 jaar 20 t/m 34 jaar 35 t/m 54 jaar 55 t/m 74 jaar 75 jaar e.o. Totaal
Amsterdam man vrouw
Nederland man vrouw
12% 10% 24% 31% 22%
7% 28% 21% 19% 25%
12% 9% 21% 36% 22%
8% 25% 19% 23% 26%
100%
100%
100%
100%
19
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 Voor welke aandoeningen gaan Amsterdammers naar het ziekenhuis? Amsterdammers zijn in 2002 het meest in een ziekenhuis (dag)klinisch opgenomen in verband met hart- en vaatziekten (12 procent) en kanker (nieuwvormingen; 11 procent). Andere veel voorkomende aandoeningen zijn ziekten van het zenuwstelsel en zintuigen (oor- en oogaandoeningen en neurologische ziekten), factoren die de gezondheidstoestand beïnvloeden/overige contacten met de gezondheidszorg, zoals Seksueel Overdraagbare Aandoeningen (SOA’s) en postnatale zorg, en ziekten van het bewegingstelsel en bindweefsel (zoals gewrichtsziekten, reuma). Tabel 4
(Dag)klinische opnames van de meest voorkomende aandoeningen van Amsterdammers en Nederlanders, 2002 Amsterdam Nederland
Ziekten van het hartvaatstelsel Nieuwvormingen Ziekten van zenuwstelsel en zintuigen Factoren die de gezondheidstoestand beïnvloeden en contacten Ziekten van bewegingstelsel en bindweefsel Overige aandoeningen Totaal
12% 11% 9%
12% 9% 10%
8%
10%
8% 52%
11% 48%
100%
100%
Wanneer het zorggebruik per 1.000 inwoners van Amsterdam wordt vergeleken met de landelijke consumptie, dan blijkt dat Amsterdammers vaker voor hart- en vaatziekten en kanker worden behandeld (respectievelijk + 4 en + 19 procent). Voor de overig meest voorkomende aandoeningen worden Amsterdammers juist minder vaak behandeld.
20
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 Tabel 5
Zorggebruik (dag)klinische opnames per 1.000 inwoners van de meest voorkomende aandoeningen in Amsterdam en Nederland, 2002
A’dam
Ned.
Verschil Ned.A’dam
Ziekten van het hartvaatstelsel Nieuwvormingen Ziekten van zenuwstelsel en zintuigen Factoren die de gezondheidstoestand beïnvloeden en contacten Ziekten van bewegingstelsel en bindweefsel Overige aandoeningen
18,6 16,5 13,0
17,9 13,3 15,7
4% 19% -21%
12,3
14,9
-21%
12,1 76,5
16,2 75,0
-34% 2%
Totale zorggebruik (K+D)
149
153
-3%
De reden voor een (dag)klinische opname varieert met de leeftijd: ouderen worden doorgaans voor andere aandoeningen opgenomen dan jongeren. In tabel 6 wordt van een aantal leeftijdsgroepen de top-3 van meest voorkomende redenen voor opname weergegeven. (Dag)Klinische opnames bij kinderen en jeugdigen tussen 1-19 jaar zijn vooral toe te schrijven aan ziekten van de ademhalingswegen. Complicaties van zwangerschap, bevalling en kraambed omvatten de meeste opnames bij de leeftijdsgroep van 20 tot 35 jaar. In de leeftijdsgroep van 35 tot 55 jaar komen kanker, ziekten van bewegingstelsel en bindweefsel en hart- en vaatziekten vaak voor. Bij senioren van 55 jaar en ouder zijn hart- en vaatziekten de meest voorkomende reden voor opname.
21
22
Ziekten van de 26% ademhalingswegen
Complicaties van 33% zwangerschap, bevalling en kraambed
Nieuwvormingen 12%
Ziekten van 20% het hartvaatstelsel
Ziekten van 22% het hartvaatstelsel
20 t/m 34 jaar
35 t/m 54 jaar
55 t/m 74 jaar
75 jaar e.o.
1
9%
Ziekten van zenuw- 15% stelsel en zintuigen
Nieuwvormingen 18%
Ziekten van 11% bewegingsstelsel en bindweefsel
Factoren die de gezondheidstoestand beïnvloeden en contacten
Ziekten van zenuw- 12% stelsel en zintuigen
2
9%
9%
Nieuwvormingen 12%
Ziekten van zenuw- 10% stelsel en zintuigen
Ziekten van 11% het hartvaatstelsel
Ziekten van bewegingsstelsel en bindweefsel
Ziekten van het spijsverteringsstelsel
3
Top 3 (dag)klinische opnames van aandoeningen naar Amsterdamse leeftijdsgroepen (%), 2002
1 t/m 19 jaar
Tabel 6
49%
48%
34%
51%
47%
% van totaal
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003
EPB Nederland
–––– EPB Amsterdam
K+D Nederland
K+D Amsterdam
(Dag) klinische opnames en EPB’s per specialisme voor Amsterdammers en Nederlanders, 2002
e e e e e e e e e e ie ie ie ie ie en en de de de gi gi gi gi gi gi gi gi nd nd rg rg rg rg kt ed lo lo lo lo lo lo lo lo un un un ru ru ru ru ism ku ku lk io zie ro ro ro to to op sk sk co al hi hi hi hi sio el el i d a a u e h e e g U e c c c c r t e t c e ee e e n r m n e h e ro H ne ne ak th na rh N um O Ca he Lo er -e al sp og ka eu es ge ge gy D oo Re ro isc on N O n/ er e/ -, st ge An st e i ne s m d d a t a r l r u n k u G Pl te un ve Ki ne -p zie In sk O -, io nd rlo el rd o e e a V K M C
0,0
5,0
10,0
15,0
20,0
25,0
(D)K
0,0
20,0
40,0
60,0
80,0
100,0
120,0
140,0
EPB
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003
Figuur 5
23
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 Welke specialisme bezoekt de Amsterdammer? In 2002 zijn de Amsterdammers voor een (dag)klinische opname met name naar de specialismen Interne geneeskunde (21 opnames per 1.000 inwoners), Heelkunde (21 per 1.000) en Verloskunde en Gynaecologie (19 per 1.000 inwoners) geweest (zie figuur 6). Voor de EPB’s zijn de Amsterdammers vooral naar de specialismen Heelkunde (132 per 1.000), Oogheelkunde (61 per 1.000) en Interne geneeskunde (57 per 1.000) gegaan. In vergelijking met het landelijk beeld gaat de Amsterdammer voor Heelkunde vaker voor een EPB naar het ziekenhuis maar wordt hiervoor minder vaak (dag)klinisch opgenomen. Voor Interne geneeskunde gaat de Amsterdammer vaker naar het ziekenhuis voor zowel een opname als een EPB. Voor Oogheelkunde gaat de Amsterdammer juist weer minder vaak voor zowel een opname en als een EPB naar het ziekenhuis dan de Nederlander. Amsterdammers in Amsterdamse ziekenhuizen Van de bijna 110 duizend Amsterdammers die voor een (dag)klinische opname in het ziekenhuis zijn geweest, is 94 procent (circa 103 duizend Amsterdammers) in één van de Amsterdamse ziekenhuizen opgenomen. De overige zes procent is in een ziekenhuis elders behandeld, waarbij de uitstroom met name plaatsvindt naar de omliggende gebieden, zoals Amstelland-Meerlanden, Zaanstreek/Waterland, Kennemerland en de regio Utrecht. Ongeveer tweederde van alle (dag)klinisch opgenomen Amsterdammers wordt in een algemeen ziekenhuis in Amsterdam behandeld, ruim een kwart in één van de academische/categorale centra. Voor EPB’s is de verdeling nagenoeg hetzelfde. Tot slot Op basis van de Ziekenhuisstatistiek kan een goed beeld worden verkregen van de ontwikkelingen in het Amsterdamse zorggebruik en kunnen de ontwikkelingen worden vergeleken met het landelijk beeld. Het is niet vreemd dat het gebruik van ziekenhuiszorg in Amsterdam afwijkt van het landelijk beeld. Voor een deel hangt dat samen met het het feit dat een grootstedelijke bevolking in sociaaldemografisch opzicht afwijkt van het landelijk gemiddelde. Amsterdam telt meer alleenstaanden, meer eenoudergezinnen, meer allochtonen en meer mensen uit lagere sociaal-economische groepen. Dat heeft consequenties voor het gebruik van zorgvoor24
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 zieningen. Elders in deze jaarrapportage blijkt bijvoorbeeld dat er tussen verschillende bevolkingsgroepen duidelijke verschillen bestaan in zelfredzaamheid en zorggebruik. Gelet op het zorggebruik van inwoners van Amsterdam in 2002, is ten opzichte van voorgaande jaren een stijging waar te nemen. Naast demografische factoren kan worden aangenomen dat een deel van deze toename te verklaren is door de incidentele wachtlijstinitiatieven in de afgelopen jaren. Mensen op wachtlijsten zijn geholpen en latente zorgvragen werden eerder geuit. Daarnaast spelen de toenemende onderzoeks- en behandelmogelijkheden een rol bij met name de toename van de (dag)klinische opnames. Op basis van de prognoses kan worden ingeschat dat de vraag naar specialistische hulp in de komende 10-15 jaar nog verder zal toenemen. Gezien de grootstedelijk demografische ontwikkelingen zullen de ziekenhuizen in Amsterdam alert moeten blijven om de toenemende zorgbehoefte, die steeds intensiever wordt, op te kunnen vangen. Bronnen 1. SIGRA, Landelijke Medische Registratie. Ziekenhuisstatistiek 1998-2002. Amsterdam: SIGRA sectie Ziekenhuizen. Correspondentieadres E-mail:
[email protected]
25
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003
Hoofdstuk 3 De incidentie van kanker in Amsterdam samenstelling: Otto Visser1 In Nederland en ook in Amsterdam is kanker, na hart- en vaatziekten, doodsoorzaak nummer twee. Kanker is bovendien een belangrijke reden voor ziekenhuisopname, met ruim 5.000 opnames in Amsterdam per jaar. Veel vormen van kanker kunnen goed worden behandeld. Hoe eerder kanker wordt opgespoord, hoe groter de kans op genezing. Screening en vroegtijdige opsporing zijn daarom erg belangrijk. Elders in deze jaarrapportage wordt uitgebreid stil gestaan bij één van de screeningsprogramma’s, het bevolkingsonderzoek baarmoederhalskanker. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op vragen als: hoeveel Amsterdammers horen per jaar dat ze kanker hebben, welke soorten kanker komen het meest voor en bij welke leeftijdsgroepen? Meest voorkomende vormen van kanker In 2002 is bij ruim 2.800 Amsterdammers de diagnose kanker gesteld, ongeveer net zo vaak als in 2001. Er zijn in 2002 1.362 mannen bij wie kanker werd geconstateerd, en 1.468 vrouwen. Tabel 1
De meest voorkomende vormen van kanker naar lokalisatie in Amsterdam in 2002
Lokalisatie Borst Long Dikke darm en endeldarm Prostaat Huid Lymfklier Hoofd en hals Baarmoeder Blaas Alvleesklier 1
Aantal nieuwe gevallen in 2002
Percentage van het totaal
446 394 341 239 204 119 111 109 105 84
16% 14% 12% 8% 7% 4% 4% 4% 4% 3%
Hoofd kankerregistratie Integraal Kankercentrum Amsterdam
27
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 De meest voorkomende vormen van kanker zijn borstkanker, longkanker, darmkanker en prostaatkanker (zie tabel 1). Incidentie van kanker tussen 1988 en 2002 In de periode van 1995 tot 2002 is het aantal nieuwe gevallen van kanker in Amsterdam geleidelijk gedaald, met name bij mannen (figuur 1). Zijn er in de periode 1992-1995 jaarlijks nog ongeveer 1.600 mannen bij wie kanker is geconstateerd, in 2001-2002 is dit afgenomen tot minder dan 1.400. Bij vrouwen is het aantal nieuwe gevallen van kanker veel minder afgenomen. Sinds 1998 is het aantal vrouwen met kanker duidelijk hoger dan het aantal mannen met kanker. Aantal nieuwe gevallen van kanker in Amsterdam, 1988-2002 1800 1600 1400 1200 1000 800 600 400 200 0 1988 1989 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002
mannen
vrouwen
Figuur 1
De veranderingen in het totaal aantal nieuwe gevallen worden natuurlijk beïnvloed door de veranderingen in de incidentie van de verschillende vormen van kanker. In de periode 1988-2002 zijn er bij een aantal vormen van kanker belangrijke veranderingen opgetreden in de incidentie. Deze veranderingen komen grotendeels overeen met landelijke trends:
28
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 Longkanker Bij mannen vertoont de incidentie van longkanker een sterk dalende trend (figuur 2). Tussen 1988 en 2002 is de incidentie met ongeveer een derde gedaald. Bij vrouwen daarentegen is de incidentie van longkanker vooral tussen 1988 en 1994 sterk gestegen. Na 1994 is het aantal nieuwe gevallen ongeveer op hetzelfde niveau gebleven. Door deze tegengestelde trends is het verschil in longkankerincidentie tussen mannen en vrouwen steeds kleiner geworden. In 1988 was de incidentie van longkanker bij mannen nog vier maal zo hoog als bij vrouwen, in 2002 nog maar twee maal zo hoog. Dit komt doordat het percentage rokende mannen en vrouwen de afgelopen decennia naar elkaar toe is gegroeid. Omdat tegenwoordig ongeveer evenveel mannen als vrouwen roken is de verwachting dat het verschil in longkankerincidente tussen mannen en vrouwen de komende jaren nog kleiner zal worden. Prostaatkanker De incidentie van prostaatkanker is in Amsterdam in de periode 1991-1994 zeer sterk gestegen (meer dan 50 procent). In de jaren daarna is er echter weer een geleidelijke daling opgetreden. Dit effect is toe te schrijven aan een vervroeging van de diagnose van prostaatkanker door het sinds begin jaren negentig steeds ruimer toepassen van een test op prostaatspecifiek antigeen (PSA). Een verhoogd PSA-gehalte in het bloed kan een aanwijzing zijn voor prostaatkanker. Ondanks de forse daling na 1995, is de incidentie in 2002 nog steeds duidelijk hoger dan eind jaren tachtig. Dit is toe te schrijven aan de screening op het PSA-gehalte in het bloed waardoor meer gevallen van prostaatkanker worden opgespoord. Borstkanker De incidentie van borstkanker is in de periode 1988-2002 sterk beïnvloed door de invoering van het bevolkingsonderzoek op borstkanker. Na 1990, toen is gestart met de screening van vrouwen van 50-70 jaar, zien we aanvankelijk een stijging van de incidentie. Maar na 1993 is de incidentie weer geleidelijk gedaald tot rond de 100 per 100.000 vrouwen, hetzelfde niveau als in 1988-1989 toen er nog niet werd gescreend. In 1999 is de screening uitgebreid met vrouwen van 70-75 jaar. Dit heeft geresulteerd in een sterke stijging van de incidentie in 2000 en 2001 tot een nog niet eerder bereikt niveau. In 2002 is er weer een daling van de incidentie te zien. 29
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 Incidentie van enkele veel voorkomende vormen van kanker in Amsterdam
Aantal per 100.000 (ESR)
120
100
80
60
40
20
0 1988
1990
1992
1994
1996
1998
2000
2002
Jaar van diagnose borstkanker
longkanker mannen
longkanker vrouwen
prostaatkanker
Figuur 2
Kanker van het maagdarmkanaal De incidentie van maagkanker is in Amsterdam in de jaren 19882002 sterk gedaald, namelijk met ongeveer een derde (figuur 3). Dit is conform de landelijke trend. De incidentie van slokdarmkanker en dikke darmkanker is echter iets toegenomen. Dit wordt vooral veroorzaakt door veranderingen in het voedingspatroon. Baarmoederhalskanker Opvallend is de sterke daling van de incidentie van baarmoederhalskanker in Amsterdam. Eind jaren tachtig was de incidentie nog veel hoger dan het landelijke gemiddelde. Ondanks de daling is de incidentie de laatste jaren nog steeds hoger dan het landelijke gemiddelde. Onder andere de relatief hoge incidentie bij allochtone vrouwen draagt daaraan bij (zie ook de bijdrage van Sybrech Nevenzeel in deze Jaarrapportage). Kaposi sarcoom Het Kaposi sarcoom is een zeldzame vorm van kanker die met name voorkomt bij AIDS-patiënten. Tussen 1988 en 1992 is het aantal nieuwe gevallen van deze vorm van kanker in Amsterdam 30
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 verdubbeld, parallel aan de toename van het aantal AIDS-patiënten. Na 1992 is er echter een enorme daling van het aantal Kaposi sarcomen opgetreden, die waarschijnlijk kan worden toegeschreven aan het succes van AIDS-remmers. De laatste vijf jaar is de incidentie niet meer verder gedaald. Incidentie van enkele geselecteerde vormen van kanker in Amsterdam 25
Aantal per 100.000 (ESR)
20
15
10
5
0 1988
1990
1992
1994
1996
1998
2000
2002
Jaar van diagnose maagkanker
Kaposi sarcoom
baarmoederhalskanker
Figuur 3
Vergelijking met de landelijke incidentie De totale kankerincidentie is het afgelopen decennium in Amsterdam zo’n vijf procent hoger dan het landelijke gemiddelde. Vormen van kanker die in Amsterdam vaker voorkomen zijn kanker van hoofd en hals, leverkanker, longkanker bij vrouwen, mesothelioom (borstvlieskanker), baarmoederhalskanker, blaas- en lymfklierkanker. Darmkanker, zaadbal- en eierstokkanker komen juist minder vaak voor. Kanker per leeftijdsgroep Van alle mannen met kanker is bijna de helft (48 procent) tussen 55 en 75 jaar oud als de diagnose wordt gesteld (zie figuur 4). Van de vrouwen is 41 procent tussen 55 en 75 jaar oud. Ongeveer een derde van alle nieuwe kankerpatiënten is 75 jaar of ouder. Tussen 31
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 35 en 55 jaar is het aandeel van vrouwen duidelijk hoger dan van mannen, respectievelijk 20 en 14 procent. Bij jonge volwassenen (20-34 jaar) en kinderen is kanker vrij zeldzaam. De soorten kanker verschillen sterk per leeftijdsgroep. In het algemeen nemen de overlevingskansen af naarmate een kankerpatiënt ouder is. Leeftijdsverdeling van kankerpatiënten in Amsterdam, 1998-2002 50%
48%
45% 41%
40%
35%
35%
33%
30% 25% 20%
20% 14%
15% 10% 4%
5% 0%
1%
3%
1%
0 -19 jaar
20 -34 jaar
mannen
35 -54 jaar
55 -74 jaar
75 jaar en ouder
vrouwen
Figuur 4
0-19 jaar Per jaar wordt bij 15 tot 20 kinderen en adolescenten tot 20 jaar kanker geconstateerd. In ongeveer de helft van de gevallen gaat het om leukemie of lymfklierkanker. Ook hersentumoren komen in deze jonge leeftijdsgroep naar verhouding veel voor (ongeveer een zesde van het totaal). Daarnaast komt bij kinderen onder de tien jaar een aantal specifieke vormen van kanker voor die bij volwassenen zelden worden aangetroffen: nefroblastoom (een vorm van kanker in de nier), retinoblastoom (in het oog), neuroblastoom (onder andere in de bijnier) en hepatoblastoom (in de lever). In veel gevallen is kanker bij kinderen goed te behandelen: ongeveer driekwart overleeft de eerste vijf jaar na de diagnose.
32
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 20-34 jaar Bij jonge volwassenen doen zich per jaar ruim 100 nieuwe gevallen van kanker voor, bij mannen en vrouwen ongeveer even vaak. Bij mannen komt in de periode 1988-2002 in deze leeftijdsgroep Kaposi sarcoom (21 procent), lymfklierkanker (20 procent) en zaadbalkanker (19 procent) het meeste voor, gevolgd door huidkanker (melanoom, 12 procent). Kaposi sarcoom komt de laatste jaren echter minder voor. Vanaf 1997 is zaadbalkanker dan ook de meest voorkomende vorm van kanker bij jonge mannen in Amsterdam. Bij jonge vrouwen komen borst- (23 procent) en huidkanker (melanoom 21 procent) het meeste voor, gevolgd door baarmoederhalskanker (15 procent) en lymfklierkanker (10 procent). De relatieve overleving na vijf jaar bedraagt gemiddeld 70 procent. 35-54 jaar In de leeftijdsgroep van 35 tot 55 jaar komt bij vrouwen vaker kanker voor dan bij mannen: ongeveer 350 gevallen per jaar tegen ruim 200 gevallen per jaar. Borstkanker is bij vrouwen in deze leeftijdsgroep de meest voorkomende vorm (43 procent), gevolgd door baarmoederkanker (10 procent) en longkanker (9 procent). Bij mannen komt longkanker het meeste voor (16 procent), gevolgd door Kaposi sarcoom (11 procent), lymfklierkanker (10 procent) en kanker in het hoofd-halsgebied (10 procent). Meer dan de helft overleeft de eerste vijf jaar na het stellen van de diagnose (58 procent). 55-74 jaar Per jaar krijgen 650-700 mannen tussen de 55 en 75 kanker. Prostaatkanker (22 procent), longkanker (21 procent) en darmkanker (13 procent) komen in 2002 het meeste voor. Van de vrouwen tussen de 55 en 75 jaar krijgen er ongeveer 600 per jaar kanker. In 2002 komen borstkanker (31 procent), longkanker (13 procent) en darmkanker (13 procent) het meeste voor. De relatieve overleving na vijf jaar bedraagt gemiddeld 46 procent. 75+ Per jaar krijgen 400-450 mannen van 75 jaar en ouder kanker. Net als in de leeftijdsgroep 55-74 jaar komen prostaatkanker (20 procent), long- (17 procent) en darmkanker (15 procent) in 2002 het meeste voor, gevolgd door huidkanker. Van de vrouwen van 75 jaar 33
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 en ouder krijgen er ongeveer 500 per jaar kanker. In 2002 komen borstkanker (21 procent), darmkanker (16 procent) en huidkanker (11 procent) het meeste voor. De relatieve overleving na vijf jaar bedraagt voor kankerpatiënten van 75 jaar en ouder gemiddeld 41 procent. Tot slot Omdat kanker het meest voorkomt bij ouderen zal door vergrijzing het aantal nieuwe kankerpatiënten in Nederland de komende jaren gestaag stijgen. Mogelijk zal deze stijging in Amsterdam geringer zijn doordat Amsterdam minder snel zal vergrijzen dan Nederland en door het hoge percentage allochtonen in Amsterdam. Allochtonen hebben namelijk een lagere kans om kanker te krijgen dan autochtonen [1]. Bron 1. Gemeentelijke Geneeskundige & Gezondheidsdienst Amsterdam. Jaarrapportage volksgezondheid Amsterdam: trends en cijfers 2002. Amsterdam: GG&GD cluster Epidemiologie, Documentatie & Gezondheidsbevordering, 2003. Correspondentieadres E-mail:
[email protected]
34
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003
Hoofdstuk 4 Infectieziekten in Amsterdam samenstelling: Anneke van den Hoek1, Henk van Deutekom2, samenstelling: Han Fennema3, Daan Uitenbroek4 De bestrijding, vroegopsporing, preventie en het in kaart brengen van de omvang en het verloop van infectieziekten in Amsterdam is een belangrijke taak voor de Amsterdamse GG&GD. Binnen de GG&GD houden vijf afdelingen zich bezig met infectieziekten: de afdeling Infectieziekten, de afdeling Tuberculosebestrijding, de afdeling Geslachtsziektebestrijding, het Streeklaboratorium en de afdeling Onderzoek. In dit hoofdstuk een kort overzicht van de activiteiten van de eerste drie afdelingen. Van het Streeklaboratorium en de afdeling Onderzoek zijn artikelen elders in deze Jaarrapportage te lezen. In tabel 1 zijn besmettelijke ziekten weergegeven zoals die de laatste vijf jaar bij de GG&GD zijn gemeld. Voor het tweede opeenvolgende jaar is het aantal gemelde gevallen van infectieziekten gedaald. Een duidelijke afname in de incidentie is waarneembaar voor dysenterie, malaria en kinkhoest. Sinds 2002 worden kinderen in het rijksvaccinatieprogramma tegen meningitis C gevaccineerd. Voor deze ziekte is dan ook een verdere afname waarneembaar. Bovendien zijn in 2003 door de GG&GD in totaal 845 mekkagangers gevaccineerd. Om verspreiding van meningitis te voorkomen is deze vaccinatie door de regering van Saoedi-Arabië voor alle bedevaartgangers verplicht gesteld.
1
Hoofd afdeling Infectieziekten, GG&GD Amsterdam Hoofd afdeling Tuberculosebestrijding, GG&GD Amsterdam 3 Hoofd SOA-Polikliniek, GG&GD Amsterdam 4 Senior Epidemioloog, cluster Epidemiologie, Documentatie en 4 Gezondheidsbevordering, GG&GD Amsterdam 2
35
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 Tabel 1
Gemelde infectieziekten in Amsterdam, 1999-2003 1999
2000
2001
2002
2003
Bacillaire dysenterie Buiktyfus Hepatitis A Hepatitis B (acuut) Hepatitis B (drager) Hepatitis C Legionellose Meningokokkose Persussis/kinkhoest Paratyfus Tuberculosis Voedselvergiftiging/ -infectie explosies Malaria Andere aandoeningen
59 6 66 16 56 20 20 26 265 1 238
42 10 88 24 187 130 16 26 93 2 199
53 7 103 22 180 101 8 29 261 6 189
41 6 51 27 203 118 15 23 132 1 194
32 7 54 27 250 102 6 19 97 7 195
10 168 11
7 159 12
6 144 13
1 124 2
9 105 7
Totaal
961
993
1116
937
917
Verdere bijzonderheden van infectieziekten in 2003 worden gegeven in tabel 2. Tabel 2
Gemelde infectieziekten in Amsterdam, 2003
Aandoening
36
Aantal gevallen
Bacillaire dysenterie
32
Buiktyfus
7
Hepatitis A
54
Hepatitus B (acuut)
27
Bijzonderheden 24 gevallen in het buitenland opgelopen. In Amsterdam is onderzoek gedaan bij apen en verzorgers in een dierentuin en bij werknemers van een falafel zaak. Opgelopen in India (2), Marokko (2), Pakistan (2) en Ghana (1). Alle patiënten zijn van niet Nederlandse afkomst. 23 gevallen in het buitenland opgelopen, géén van deze patiënten was gevaccineerd. 9 gevallen besmet door familie en 1 geval op school. 12 gevallen bij homoseksuele mannen ten gevolge van oroanale seks en van 9 gevallen is de bron onbekend. In 11 gevallen zijn homoseksuele contact-
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003
Hepatitus B (drager)
250
Hepatitus C
102
Legionellose
6
Meningokokkose
19
Persussis/kinkhoest
97
Paratyfus
7
Tuberculosis Voedselvergiftiging/ -infectie explosies
195 9
Malaria
105
Andere aandoeningen
7
en de meest waarschijnlijke bron, en in 9 gevallen heteroseksuele contacten. Er is één geval van horizontale transmissie en bij 6 patiënten is de bron onbekend. 174 hepatitus B dragers komen uit een endemisch land. In 38 gevallen is een homoseksuele en in 9 gevallen een heteroseksuele partner de waarschijnlijke bron. Er zijn 6 gevalllen van IV-drugsgebruik en 2 gevallen van horizontale transmissie, in 21 gevallen is de bron onbekend. 17 gevallen hoogstwaarschijnlijk door druggebruik veroorzaakt. Twee maal betrof het een ongeluk met bloed-bloed contact. In 83 gevallen is de oorzaak niet bekend. Waarschijnlijk opgelopen in een hotel in Turkije (1), een sauna in Den Haag (1) en een ziekenhuis in Amsterdam (1). Bij 3 gevallen is de bron onbekend. In 6 gevallen is er sprake van een meningokokken meningitis waarbij in twee gevallen tevens een sepsis optrad. Er zijn geen secundaire gevallen van meningokokken gemeld in de familie of op de school van de patiënten. Alle patiënten met meningokokken C (6) waren niet gevaccineerd omdat zij niet in de doelgroep vielen. Tenminste 82% van de kinkhoestgevallen was volledig gevaccineerd tegen deze ziekte. Het betreft 5 gevallen van paratyfus A. Alle gevallen zijn in India opgelopen. 2 gevallen betreffen paratyfus B, waarvan 1 geval opgelopen in Turkije en een ander geval met een onbekende bron. Wordt apart beschreven. Alle 9 explosies konden worden teruggeleid tot voedsel van één cateringbedrijf. In faecesmonsters werd het calicivirus aangetroffen. In totaal werden 229 personen ziek. Van de 105 personen met malaria zijn er 91 in Afrika besmet, 11 in Azië, 1 in ZuidAmerika en van 2 is de lokatie van besmetting onbekend. De ziekte is vaak in Ghana (39) en Nigeria (17) opgelopen. 64 procent van de patiënten heeft geen malariapillen gebruikt en 15 procent zegt de juiste malariapillen te hebben ingenomen. Betreft: brucellosis (1); E.coli (2); Leptospirose (2); ornithose/psittacose (1) en trichinosis (1).
37
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 Hepatitus B vaccinatieprogramma In 2003 is er veel aandacht geweest voor de preventie van zowel hepatitis A als hepatitis B (zie kader). Hepatitis A wordt elders in deze jaarrapportage uitvoerig besproken. Sinds november 2002 is de hepatitis B vaccinatiecampagne risicogroepen van start gegaan. De campagne wordt op verschillende afdelingen van de GG&GD uitgevoerd. Buiten de GG&GD doen dertien huisartsen mee, verschillende locaties van de Jellinek-kliniek, de Strafrechtelijke Opvang Verslaafden en Checkpoint, een servicepunt waar men zich op HIV kan laten testen.
Wat is Hepatitis B? Hepatitis B is een vorm van leverontsteking die wordt veroorzaakt door het hepatitis B virus. Dit virus wordt overgedragen via besmet bloed, vuile naalden en spuiten of onveilig seksueel contact. Twee tot zes maanden na de besmetting ontstaat een griepachtig beeld met koorts, misselijkheid, vermoeidheid, gele verkleuring van de huid, ontkleurde ontlasting en donkere urine en pijn in de bovenbuik. Sommige mensen, vooral kinderen, krijgen weinig of geen klachten, terwijl ze wel besmettelijk zijn voor anderen. Het virus verdwijnt bij ongeveer 90 procent van de mensen die besmet zijn. Bij één op de tien verdwijnt het virus niet en wordt men drager van het virus. In dit geval blijft men besmettelijk voor anderen.
In het hepatitis B vaccinatieprogramma worden mannen met homo- en biseksuele contacten, drugsgebruikers en heteroseksuelen met wisselende seksuele contacten, waaronder prostituees, gratis tegen hepatitis B gevaccineerd. Het programma bestaat uit een serie van drie vaccinaties verdeeld over zes maanden (0-1-6 maanden). Tijdens de eerste vaccinatie wordt tevens bloed afgenomen om te kijken of iemand ooit in aanraking is geweest met hepatitis B en dus immuun is. Deze mensen hoeven geen tweede en derde vaccinatie te krijgen. Zonodig wordt bepaald of iemand drager van het virus is. De patiëntgegevens worden in een landelijk systeem geregistreerd, zodat ze bij verhuizing gevolgd kunnen worden.
38
55
339 106
911
1823 425
3562
Totaal
16,3
18,6 24,9
6,0
19,9
%
48
23 9
10
6
abs.
%
1,3
1,3 2,1
1,1
1,5
drager
2144
1000 242
670
232
2e vaccinatie
78
71 79
92
74
Compliance (%)
979
497 125
256
101
3e vaccinatie
59
55 52
81
50
Compliance (%)
NB: Compliance is het aantal personen dat terug had moeten komen voor de 2e respectievelijk 3e vaccinatie vóór 31 december en ook daadwerkelijk is geweest.
580
80
403
abs.
immuun
Drugsgebruiker Heteroseksueel Homoseksueel Prostitutie
1e vaccinatie
Gevaccineerden naar doelgroep, 1 november 2002 t/m 31 december 2003
Doelgroep
Tabel 3
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003
In 2003 is aan 3.138 mensen de eerste vaccinatie aangeboden, 2.079 hebben een tweede en 964 een derde vaccinatie gekregen, 544 mensen waren immuun en 43 mensen bleken drager te zijn. Tabel 3 geeft een overzicht van gevaccineerden naar doelgroepen vanaf het begin van de campagne tot en met december 2003.
39
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 Tuberculose Het aantal patiënten met tuberculose blijft de laatste jaren vrijwel onveranderd. In 2003 zijn 195 patiënten gemeld. De tuberculose incidentie in Amsterdam in 2003 is 26 gevallen per 100.000 inwoners. Dit is vrijwel onveranderd in vergelijking met 2002. Van de 195 patiënten hebben er 120 (62 procent) een nietNederlandse nationaliteit. De tuberculose incidentie bij nietNederlandse inwoners van Amsterdam is daarmee 140 per 100.000. In 2003 zijn zes patiënten tijdens de actieve fase van tuberculose overleden. Bij drie van hen was tuberculose de doodsoorzaak; één van deze drie was met HIV besmet. In 2003 zijn geen tuberculosegroepsinfecties voorgekomen. Tijdens contactonderzoek op de afdeling Tuberculosebestrijding zijn 3.416 personen onderzocht. Bij elf personen is actieve tuberculose gevonden. In 2002 zijn bij 4.429 personen 15 gevallen van actieve tuberculose gevonden. Het actief opsporen van tuberculose bij risicogroepen door middel van screening behoort ook tot de taken van de afdeling Tuberculosebestrijding. In 2003 zijn daarom harddrugsgebuikers, dak- en thuislozen, immigranten en asielzoekers, gedetineerden en personen die met tuberculosepatiënten in contact zijn geweest onderzocht. Deze groepen hebben een incidentie van respectievelijk 226, 339, 141, 104 en 322 per 100.000 onderzochte personen.
TBC nader toegelicht Tuberculose (TBC) is een infectieziekte, die wordt veroorzaakt door de tuberkelbacterie. De meest voorkomende vorm van tuberculose is longtuberculose. Tuberculose wordt overgebracht door hoesten en niezen. Daardoor kan iemand besmet worden met de tuberkelbacterie. Iemand die besmet is, kan niet meteen anderen besmetten. Alleen iemand met open longtuberculose kan anderen besmetten. Tuberculose is goed te genezen met medicijnen. De taak van de afdeling Tuberculosebestrijding bestaat uit opsporing, behandeling en preventie van tuberculose. Dit gebeurt door middel van screening van risicogroepen, onderzoek van personen met klachten, contact- en brononderzoek (preventie) en het diagnosticeren, behandelen en begeleiden van patiënten (curatie).
40
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 Seksueel Overdraagbare Aandoeningen (SOA) In 2003 bezochten 19.188 bezoekers de SOA-polikliniek in Amsterdam. Dat is een stijging van bijna drie procent ten opzichte van 2002 (18.696). Van de verschillende soorten SOA is het aantal gevallen van gonorroe in het bijzonder gedaald, vooral bij heteroseksuele mannen (een daling van 33 procent) en bij heteroseksuele vrouwen (een daling van 21 procent). Het aantal gevallen van penicilline resistente gonorroe is ook sterk afgenomen. Het aantal infecties met chlamydia trachomatis is zowel bij mannen als vrouwen licht gedaald. Het aantal gevallen van syfilis bij mannen, waar het veel vaker voorkomt dan bij vrouwen, is vrijwel gelijk gebleven en bij vrouwen is het aantal flink gedaald. Het aantal gevonden HIV gevallen is in geringe mate toegenomen, van 86 in 2002 naar 90 in 2003. Het aantal afgenomen HIV testen is ook toegenomen, van 7.848 naar 8.055. Tabel 4
Vastgestelde SOA op polikliniek van GG&GD Amsterdam, 2001-2003
Diagnose 2001 Vroege lues (syfilis) 194 Gonorroe (totaal) 908 Gonorroe (penicillinase producerend) 111 Gonorroe (anorectaal) 287 Niet gonorroïsche 1908 Uretritis (oorzaak onbekend) Trichomoniasis – Candidosis vaginalis – Bacteriële vaginose – Scabiës 35 Schaamluis 38 Herpes genitalis 178 Genitale wratten 355 Chlamydia trachomatis 1315 Totaal
5329
Mannen 2002 2003
2001
Vrouwen 2002 2003
227 992
224 694
5 163
14 259
14 107
111
39
47
36
13
262 1905
241 1785
63 3
70 1
32 –
– – – 30 17 160 377
11 – – 33 9 166 344
193 1257 610 3 3 138 191
157 1008 459 5 4 114 185
142 832 398 2 2 124 177
1288
1238
731
767
761
5369
4784
3407
3106
2604 41
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 Bronnen 1. Gemeentelijke Geneeskundige & Gezondheidsdienst Amsterdam. Jaarverslag 2003 Tuberculosebestrijding. Amsterdam: GG&GD Amsterdam: 2004. 2. Gemeentelijke Geneeskundige & Gezondheidsdienst Amsterdam. Jaarverslag 2003 SOA polikliniek. Amsterdam: GG&GD Amsterdam: 2004. 3. Gemeentelijke Geneeskundige & Gezondheidsdienst Amsterdam. Jaarverslag 2003 Infectieziekten. Amsterdam: GG&GD Amsterdam, 2004. Correspondentieadres E-mail:
[email protected]
42
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003
Hoofdstuk 5 Verspreiding van de diverse typen van hepatitus A in Amsterdam samenstelling: Grace Tjon1, Anneke van den Hoek2, samenstelling: Sylvia Bruisten3 Het hepatitis A virus (HAV) verspreidt zich via ontlasting. Door het eten van besmet voedsel of via besmette handen - bijvoorbeeld op vuile toiletten - kan het virus in de mond terechtkomen. Eenmaal in het lichaam, vermenigvuldigt het virus zich in de lever wat acute leverontsteking en dus geelzucht kan veroorzaken. Wanneer men de ziekte eenmaal heeft doorgemaakt is men daarna levenslang immuun. In dit hoofdstuk wordt de verspreiding van diverse typen van hepatitis A in Amsterdam nader belicht. In Nederland komt hepatitis A nog maar weinig voor dankzij de goede hygiëne en de hoge levensstandaard. In 1952 werden er 45 nieuwe gevallen per 100.000 Nederlanders geteld, tegenwoordig zijn er nog maar vier tot acht nieuwe gevallen per 100.000 Nederlanders. Door deze lage incidentie is een groot deel van de bevolking op latere leeftijd nog gevoelig voor een hepatitis A infectie en is de kans op uitbraken en besmetting op latere leeftijd groot.
Hepatitis A besmetting veroorzaakt bij oudere kinderen en volwassenen geelzucht, moeheid en misselijkheid. Gemiddeld duren de klachten een aantal weken tot maanden. Vooral oudere kinderen en volwassenen kunnen van hepatitis A ernstig ziek worden. Hele kleine kinderen krijgen geen of weinig klachten, terwijl ze wel besmettelijk zijn voor anderen.
1
Onderzoeker in opleiding, afdeling Infectieziekten, Streeklaboratorium, GG&GD Amsterdam 2 Hoofd afdeling Infectieziekten, GG&GD Amsterdam 3 Hoofd subafdeling Moleculaire Diagnostiek, afdeling Infectieziekten, 3 Streeklaboratorium, GG&GD Amsterdam 3
43
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 In Nederland wordt hepatitis A vooral gezien als een importziekte. Hiermee wordt bedoeld dat mensen die op reis gaan naar landen waar hepatitis A veel voorkomt (endemisch is) de ziekte daar kunnen oplopen. Terug in Nederland kunnen deze mensen op hun beurt het virus verder verspreiden. Deze stelling wordt ondersteund doordat de maandelijkse incidentie ieder jaar een seizoensgebonden patroon vertoont: na de zomervakantie is er een piek in het aantal ziektegevallen onder kinderen van Marokkaanse en Turkse afkomst die naar het land van oorsprong, waar HAV endemisch is, zijn geweest. Deze wordt gevolgd door een tweede piek bestaande uit kinderen van dezelfde etnische achtergrond die zelf niet hebben gereisd. Vervolgens is er een derde piek met kinderen en volwassenen van overwegend Nederlands afkomst. Amsterdam telt relatief veel Marokkaanse en Turkse kinderen die op vakantie gaan naar het land van herkomst. Daarom is de GG&GD Amsterdam in 1998 begonnen met een jaarlijkse hepatitis A vaccinatiecampagne voor de zomervakantie die is gericht op kinderen afkomstig uit HAV endemische landen (zie kader). Daarbij is ongeveer de helft van de kinderen jonger dan 16 jaar bereikt. Homoseksuele mannen lopen, na de groep mensen die hepatitis A in het buitenland oploopt, het grootste risico op besmetting. Ziektegevallen in deze groep komen het hele jaar door voor en vertonen geen seizoensgebonden patroon. De vraag is of er ook uitwisseling van virus plaatsvindt tussen deze twee groepen en of de homoseksuele mannen mogelijk een bron zijn van HAV-besmetting voor anderen in Nederland. Het cluster Infectieziekten van de GG&GD Amsterdam heeft in de afgelopen jaren onderzocht of het importmodel klopt en of de transmissieroutes - door welke personen wordt de infectie overgebracht en op wie - bevestigd kunnen worden met behulp van genotypering. Genotypering houdt in dat men aan de hand van de erfelijke eigenschappen van het virus (virus genoom) de virusstammen indeelt in verschillende (geno)typen. Moleculair-biologisch onderzoek heeft aangetoond dat er bij de mens vier hepatitis A virustypen voorkomen: genotype 1 (subtype 1a en 1b), genotype 2 en 3 (subtype 3a en 3b) en genotype 7. Door patiëntgegevens, zoals leeftijd, land van herkomst, reisgedrag, seksueel gedrag, te combineren met moleculair-biologische technieken is onderzocht of het importmodel wel klopt. 44
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003
Vaccinatie tegen hepatitis A Kinderen die met hun ouders naar bijvoorbeeld Turkije, Marokko, Egypte, Tunesië en Algerije reizen, lopen een groot risico op een hepatitis A infectie. Na de zomervakantie wordt de afdeling Infectieziekten dan ook regelmatig geconfronteerd met epidemieën op basisscholen en kinderdagverblijven. Hepatitis A infectie is te voorkomen door een serie van twee vaccinaties. De eerste vaccinatie biedt een jaar bescherming en na de tweede vaccinatie is men minimaal 15 jaar beschermd. Het Reizigersadvies- en Vaccinatiebureau van de afdeling Infectieziekten heeft daarom het hele jaar een spreekuur op de woensdagmiddag voor kinderen van 1 tot 16 jaar die met hun ouders naar deze landen reizen. In de maanden voorafgaand aan de zomervakantie wordt dit spreekuur druk bezocht. Omdat de wachtkamer op de 4e verdieping in het hoofdgebouw van de GG&GD niet berekend is op grote aantallen kinderen vergezeld van hun familieleden, wordt er al een aantal jaren een spreekuur buiten de deur georganiseerd. In 2003 is er twee keer spreekuur gehouden in de AYASOFIA moskee in stadsdeel de Baarsjes. In totaal zijn hier in 2003 913 kinderen gevaccineerd. Voorlichters Eigen Taal en Cultuur (VETC) hebben deze spreekuren begeleid door voorlichting te geven over hygiëne en preventie van diarree. In de toekomst zal deze vaccinatie ook aangeboden worden door de consultatiebureaus van de Jeugdgezondheidszorg.
Methode Van januari 2000 tot en met december 2003 zijn er 296 patiënten met acute hepatitis A gemeld bij de GG&GD Amsterdam. Deze patiënten hadden antistoffen tegen hepatitis A. Alle 296 patiënten zijn voor deze studie benaderd en 181 daarvan hebben ingestemd met deelname aan dit onderzoek en hebben een bloed- of ontlastingmonster ingeleverd. We onderscheiden zes risico’s voor het oplopen van hepatitis A: • Reizen naar HAV endemische landen • Homoseksuele contacten met mannen • Hepatitis A uitbraken op scholen en kinderdagverblijven • Een HAV geval in de omgeving • Druggebruik/dakloos zijn • Overige/onbekend Resultaten Uit de bepaling van het virustype blijkt dat er in Amsterdam drie subtypen voorkomen, namelijk 1a, 1b en 3a. Deze drie subtypen komen voor bij twee risicogroepen: subtype 1a is vooral gevonden bij homoseksuele mannen, subtype 1b en 3a zijn voornamelijk aangetroffen bij kinderen die naar het land van oorsprong zijn gereisd. Subtype 1b komt vooral voor bij Marokkaanse kinderen, terwijl subtype 3a meestal bij Pakistaanse kinderen is aangetoond. 45
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 Subtype 1a Er zijn 95 deelnemers (53 procent) geïnfecteerd met subtype 1a. Zestig hiervan behoren tot de groep van homoseksuele mannen. Tien deelnemers zijn betrokken geweest bij een schooluitbraak, tien hebben de infectie in Marokko opgelopen en vijf zijn in respectievelijk Spanje, Zuid-Afrika, Indonesië en Honduras geweest. Bij acht is de oorzaak van de besmetting onbekend en twee personen denken op het werk te zijn besmet. Tijdens deze studie blijkt dat er onder 64 deelnemers, waarvan zestig homoseksuele mannen, zes verschillende virusstammen van subtype 1a zijn voorgekomen. Drie van deze virusstammen zijn zelfs gedurende meerdere jaren in deze groep gevonden. Dit duidt erop dat subtype 1a mogelijk endemisch is onder homoseksuele mannen in Amsterdam. Ruim de helft van de homoseksuele mannen denkt geïnfecteerd te zijn geraakt in darkrooms of sauna’s, waar ze seks hebben gehad met één of meerdere anonieme partners. De aard van de seksuele handelingen (oraal-anale seks) verhoogt het risico op het krijgen van HAV. Aangezien hepatitis A erg besmettelijk is, kan het virus vervolgens worden verspreid naar andere homoseksuele mannen. Géén van de virusstammen die onder homoseksuele mannen circuleert, is gevonden bij deelnemers die betrokken zijn geweest bij een schooluitbraak. Ook verschillen deze virusstammen van de stammen die geïmporteerd zijn uit hoog-endemische landen door onder andere Marokkaanse kinderen. Dit alles duidt erop dat homoseksuele mannen zelden de bron van hepatitis A zijn bij andere groepen inwoners van Amsterdam en dat kinderen uit HAV endemische landen geen bron van besmetting zijn voor homoseksuele mannen. De subtype 1a stam die betrokken is bij de schooluitbraak blijkt identiek te zijn aan een stam die meerdere keren in verschillende jaren door Marokkaanse kinderen in Amsterdam is geïntroduceerd. Ook blijken meerdere deelnemers die geen oorzaak van besmetting kunnen benoemen geïnfecteerd te zijn met een zogenoemde ‘Marokkostam’. Deze resultaten komen overeen met het eerdergenoemde importmodel. Subtype 1b Subtype 1b stammen zijn met name gevonden bij kinderen van Marokkaanse afkomst die op vakantie zijn geweest in het land van herkomst en bij deelnemers die besmet zijn geraakt door contact 46
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 met personen die in Marokko HAV hebben opgelopen. Deze ‘Marokko-groep’ betreft 38 van de 68 deelnemers (56 procent) met een subtype 1b virusstam. Stammen geïsoleerd van personen die HAV waarschijnlijk op school hebben opgelopen vertonen grote overeenkomst met stammen van personen die in Marokko zijn geïnfecteerd. Uit de studie is ook naar voren gekomen dat subtype 1b stammen uit Marokko meerdere keren in verschillende jaren in Amsterdam zijn geïntroduceerd. Unieke subtype 1b stammen zijn ook gevonden bij Egyptische kinderen die naar het land van oorsprong hebben gereisd en bij deelnemers die het virus hebben opgelopen in Pakistan, Guinee, Ghana, Libanon en de Dominicaanse Republiek. Subtype 3a In totaal zijn er 17 deelnemers (9 procent) geïnfecteerd met een virus van dit subtype. Subtype 3a is vooral gevonden bij deelnemers die naar Pakistan zijn geweest en hun verwanten (11 van de 17). Drie personen zijn in Spanje geïnfecteerd en een even groot aantal weet geen bron van besmetting te benoemen. Conclusie Uit deze resultaten kunnen we concluderen dat het importmodel klopt en dat een vaccinatiedekking van circa 50 procent onvoldoende is om introductie van HAV uit andere landen geheel te voorkomen. Mogelijk kan de dekking verhoogd worden door het hepatitis A vaccin als onderdeel van het rijksvaccinatie programma of via de schoolarts aan te bieden aan allochtone kinderen. Reizigers naar HAV endemische landen wordt reeds geadviseerd om zich te laten vaccineren. Gezien het kleine aantal volwassen Nederlandse deelnemers die vermoeden HAV in het buitenland te hebben opgelopen, werkt deze campagne goed. Homoseksuele mannen blijken zelden de bron van hepatitis A voor andere groepen inwoners binnen Amsterdam. Ook blijken kinderen uit HAV endemische landen geen bron van besmetting voor deze groep. Er vindt dus geen uitwisseling van virus plaats tussen de twee grootste risico groepen. Echter, binnen de groep van homoseksuele mannen vindt er wel regelmatig besmetting plaats. Naar aanleiding van deze resultaten wordt hepatitis A vaccinatie aan homoseksuele mannen aangeboden als onderdeel van een landelijke hepatitis B vaccinatiecampagne. 47
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 Druggebruikers en daklozen kunnen door de slechte hygiënische omstandigheden waarin zij doorgaans leven een verhoogd risico hebben om hepatitis A op te lopen. In de studieperiode zijn geen gevallen van hepatitis A bij deze groep gemeld. Een mogelijke reden is dat het merendeel van deze groep niet meer ontvankelijk is voor deze ziekte. Een andere reden kan zijn dat het contact met de eerder genoemde risicogroepen gering is. Tot slot heeft deze studie aangetoond dat de combinatie van klinisch-epidemiologische gegevens met moleculaire technieken ons in staat stelt een beter inzicht te krijgen in hoe hepatitis A in Amsterdam wordt overgedragen. Hierdoor is het mogelijk een meer gerichte vaccinatiestrategie op te zetten. Bronnen 1. Steenbergen JE van, Tjon G, Hoek A van den, Koek A, Coutinho RA, Bruisten SM. Two years’ prospective collection of molecular and epidemiological data shows limited spread of hepatitis A virus outside risk groups in Amsterdam, 2000-2002. J Inf Diseases 2004;189:471-482. 2. Termorshuizen F, Laar MJW van de. De epidemiologie van hepatitis A in Nederland, 1957-1998. Ned Tijdschr Geneesk 1998;142:2364-2368. 3. Gorkom J van, Leentvaart-Kuijpers A, Kool JL, Coutinho RA. Jaarlijkse epidemie van hepatitis A in verband gebracht met reisgedrag van kinderen van immigranten in de vier grote steden. Ned Tijdschr Geneesk 1998;142:1919-1923. 4. Robertson BH, Jansen RW, Khanna B, Totsuka A, Nainan OV, Siegl G. Genetic relatedness of hepatitis A virus strains recovered from different geographical regions. J Gen Virol 1992;73:1365-1377. Correspondentieadres E-mail:
[email protected]
48
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003
Hoofdstuk 6 Amsterdamse huisartsenzorg in stroomversnelling samenstelling: Patricia Jaeger1 Het is op het eerste gezicht een zorgwekkende combinatie: patiënten willen graag méér huisartsenzorg en tegelijkertijd dreigt er een tekort aan huisartsen. De Amsterdamse huisartsen zagen het probleem aankomen en hebben hun maatregelen getroffen. Het resultaat: een betere zorg, meer tevreden huisartsen en een toegenomen kans dat het huisartsentekort aan de hoofdstad voorbij zal gaan. Zorgvraag In de nota ‘Zorg met toekomst’ heeft de minister van VWS in 2001 de verwachting uitgesproken dat de zorgbehoefte in Nederland de komende jaren zal toenemen. Het totaal aantal contacten met huisartsen zal in 2010 in vergelijking met 2000 met ruim zeven procent toenemen. Een grote rol hierbij speelt de toenemende vergrijzing van de bevolking, want mensen boven de 75 gaan nu eenmaal vaker naar de dokter. Tussen 1996 en 2000 is het totaal aantal contacten met de huisarts jaarlijks met 2,2 procent toegenomen, en het aantal contacten met 75-plussers maar liefst met 4,8 procent [1]. Deze trend heeft zich na 2000 onverminderd voortgezet: in 2001 is het aantal contacten met deze groep ouderen met 2,3 procent en in 2002 met nog eens 6,3 procent toegenomen [6]. Overigens leiden ook andere ontwikkelingen tot een toename van de vraag naar huisartsenzorg: de eerste generatie allochtonen komt op leeftijd en doet intensief beroep op de zorg, chronische aandoeningen komen steeds vaker voor en het aantal alleenstaanden neemt toe. Bovendien neemt de behoefte aan huisartsenzorg onder jongeren toe, waarbij hun minder gezonde leefstijl een belangrijke rol speelt. Tot slot zet de ontwikkeling van extramuralisatie van zorg zich verder voort.
1
Adjunct directeur Stichting 1ste Lijn Amsterdam
49
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 Huisartsenaanbod Tegenover die toenemende vraag staat een afnemend aantal huisartsen. Vergrijzing van de beroepsgroep, een toename van de werkbelasting en in deeltijd werken hebben gevolgen voor de huidige en toekomstige capaciteit van de huisartsenpopulatie. Tot 2010 zullen veel van de 590 Amsterdamse huisartsen, de helft is nu tussen de 50 en 65 jaar, met pensioen gaan. Daarnaast stromen er ook regelmatig huisartsen vervroegd uit door hoge werkbelasting en onvrede met het werk. Naar verwachting zal in de periode 2000-2010 ruim eenderde van de huisartsen uitstromen uit het beroep [5]. Volgens recente schattingen zal in de periode 2000-2010 het aantal beschikbare huisartsen met zeven procent groeien, terwijl het aantal arbeidsuren slechts met 1,6 procent toeneemt [4]. Een enquête onder Amsterdamse huisartsen in opleiding toont aan hoe dat komt: verreweg de meeste van hen willen parttime werken. Dit brengt met zich mee dat er voor elke vrijgekomen arbeidsplaats in een huisartsenpraktijk meer dan één persoon gevonden moet worden. Huisartsenzorg verandert Méér vraag, minder aanbod. Om ernstige problemen te voorkomen is de huisartsenzorg in Amsterdam de afgelopen jaren in hoog tempo gaan veranderen. In de praktijk worden steeds meer taken uitgevoerd door andere personen (praktijkassistenten, praktijkondersteuners) dan de huisarts en steeds meer huisartsen werken samen in één praktijk(pand). Niet alleen de zorg aan diabetespatiënten en aan patiënten met psychische of psychiatrische problematiek, maar ook preventieve activiteiten zijn op een nieuwe leest geschoeid en er wordt steeds beter aandacht besteed aan de zorg voor de allochtone patiënt. De spoedeisende zorg buiten kantooruren wordt niet meer vanuit de huisartsenpraktijk geboden, maar vanuit zeven huisartsenposten. De Landelijke Huisartsen Vereniging (LHV) heeft samen met Zorgverzekeraars Nederland (ZN) maatregelen getroffen om te voorkomen dat in achterstandsgebieden de beschikbaarheid van de huisartsenzorg in gevaar komt. Door gebruik te maken van de achterstandsvergoeding (het Achterstands Ondersteunings Fonds) kan de grote meerderheid van de huisartsen in achterstandswijken in Amsterdam extra personeel aanstellen in de vorm van doktersas50
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 sistentes, praktijkverpleegkundigen en gezondheidsvoorlichters eigen taal en cultuur. Andere bronnen-zoals flexgelden, praktijkondersteuningsgelden en zorgvernieuwingsgelden-hebben ertoe geleid dat de Amsterdamse huisartsenpraktijken ook buiten de achterstandsgebieden een scala aan voorzieningen bieden. Ongeveer driekwart van de Amsterdamse huisartsen zet naast de doktersassistente één of andere vorm van ondersteunend personeel in. Dat heeft de zorg vraaggestuurder, patiëntvriendelijker, toegankelijker en beter gemaakt. De schotten tussen de GGZ en de huisarts, tussen de eerste en tweede lijn, tussen preventie en behandeling zijn steeds meer weggewerkt. Diabetes in de huisartsenpraktijk Een treffend voorbeeld van de verbetering van de huisartsenzorg is die aan patiënten met diabetes type 2 (DM2). Deze ziekte neemt in Nederland epidemische vormen aan. In 1997 was 1,7 procent van de bevolking bekend met diabetes, nu is gemiddeld 3,1 procent van de bij de huisarts ingeschreven patiënten bekend met dit type diabetes. Een doorsnee huisartsenpraktijk in Amsterdam anno 2004 heeft 70 patiënten met type 2 diabetes, gemiddeld tussen de 60 en 65 jaar oud. Om complicaties te voorkomen hebben deze patiënten intensieve behandeling en begeleiding nodig. In Amsterdam bieden daarom 268 huisartsen gestructureerde DM2-zorg volgens de NHG-standaard. Ruwweg driekwart van de 10.000 in Amsterdam bekende DM2-patiënten wordt volgens deze standaard behandeld. Voor de patiënt betekent dat, dat hij of zij niet langer vier keer per jaar langs een veelheid aan locaties hoeft (laboratorium, ziekenhuis, huisartsenpraktijk, podotherapeut, diëtist, oogarts, enzovoort) maar kan volstaan met een bezoek aan twee locaties: de huisartsenpraktijk en het laboratorium. De zorg in de huisartsenpraktijk wordt grotendeels geboden door een praktijkondersteuner, een HBO-verpleegkundige met een eigen spreekuur. GGZ in de huisartsenpraktijk Een tweede voorbeeld van verbeterde zorg is die aan patiënten met psychische of psychiatrische problematiek. Ongeveer acht procent van de diagnoses in de huisartspraktijk betreft psychische of sociale problematiek [2]. Daarnaast komt het regelmatig voor dat somatische klachten een psychosociale achtergrond hebben. Huisartsen zelf geven aan dat gemiddeld bij één op de vijf consul51
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 ten psychische of sociale problematiek een rol speelt [7]. Het verlenen van psychosociale zorg in de huisartsenpraktijk is in objectieve zin relatief belastend [4]. Mede daarom is in het najaar 2003 -in het kader van het Landelijke Kwaliteitsproject Geestelijke Gezondheidszorg- in Amsterdam de inzet van sociaal-psychiatrisch verpleegkundigen (SPV’en) in de huisartsenpraktijk van start gegaan. Inmiddels heeft driekwart van de gevestigde huisartsen één tot vier uur per week een SPV in de praktijk. De SPV’en vormen de brug tussen de huisartspraktijk en de GGZinstellingen. Zij bieden consultatie aan de huisartsen, terwijl patiënten bij de SPV terechtkunnen voor korte behandelingen en voor begeleiding bij verwijzing naar de tweede lijn. Ook de Jellinek speelt een rol in de samenwerking: consulenten van de Jellinek zijn gekoppeld aan de SPV’en in de huisartsenpraktijk. Daarnaast is in het afgelopen jaar hard gewerkt aan de opzet van gestructureerde eerstelijns GGZ-overleggen in wijken waar sociale, psychosociale, psychiatrische en maatschappelijke problematiek prominent aanwezig is. Naast huisartsen gaan maatschappelijke dienstverleners, medewerkers van de thuiszorg, SPV’en, eerstelijns psychologen en indien in de regio aanwezig (consultatie-)psychiaters deelnemen aan dit overleg. Avond-, nacht- en weekeinddiensten Lag hierboven het accent op de toename van de zorgtaken binnen de huisartspraktijken, er zijn ook taken die de afgelopen jaren juist in toenemende mate buiten de praktijk werden georganiseerd: de avond-, nacht- en weekeinddiensten. Waar vroeger huisartsen -georganiseerd in kleine waarneemgroepen- zelf avond-, nacht- en weekenddiensten deden, zijn er nu in Amsterdam zeven huisartsenposten ingericht om de werkbelasting van huisartsen te verlagen. Twee van die posten zijn in gebruik voor de nachtdiensten. Het jaar 2004 is het derde jaar waarin alle huisartsen in Amsterdam meedoen in de nieuwe huisartsenposten en het eerste jaar waarin de nachtdiensten vanuit twee locaties zijn geregeld. De huisartsenzorg buiten kantooruren beperkt zich tot spoedeisende hulp, dat wil zeggen: medische zorg die geen uitstel toelaat tot de volgende reguliere werkdag. De dokters en assistentes hebben op deze posten in het afgelopen jaar ruim 126.000 hulpvragen afgehandeld.
52
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 Tot slot Het is op het eerste gezicht een zorgwekkende combinatie: de toenemende vraag naar méér (huisartsen)zorg op één locatie en tegelijkertijd een dreigend tekort aan huisartsen. De Amsterdamse huisartsen hebben echter op tijd actie ondernomen. In dit artikel zijn daar een aantal voorbeelden van beschreven, en er zijn er meer. Steeds meer huisartsen roepen bijvoorbeeld zelf vrouwen op mee te doen aan het bevolkingsonderzoek baarmoederhalskanker en ook steeds meer Amsterdamse huisartsen investeren in een verbetering van de communicatie met niet-westerse allochtone patiënten door het inhuren van Voorlichters Eigen Taal en Cultuur (VETC). Het voert in dit kader echter te ver om alle initiatieven uitgebreid te beschrijven. Elders in deze rapportage wordt aan het werk van de VETC’ers een afzonderlijk artikel gewijd en ook op de rol van de zelfoproepende huisarts bij het bevolkingsonderzoek wordt elders in deze jaarrapportage verder ingegaan. Begeleid door ‘1ste Lijn Amsterdam’ -voorheen het bureau van de Amsterdamse Huisartsen Vereniging- hebben de huisartsen ingezet op samenwerking (zowel mono- als multidisciplinair) en op delegatie en differentiatie van taken. Dat heeft zijn vruchten afgeworpen: de zorg in de huisartsenpraktijk is uitgebreid en de patiënt kan steeds vaker voor meer zorg in de huisartsenpraktijk terecht. Deze veranderingen maken de zorg voor de patiënt beter en geven veel huisartsen meer voldoening in het werk. Het ziet er naar uit dat daardoor een aantal huisartsen langer zal blijven werken dan eerst werd verwacht. Hopelijk kan daardoor het ook in Amsterdam dreigende tekort aan huisartsen worden afgewend. Bronnen 1. Bakker DH de, Jabaaij L. Abrahmse H, Hoogen H van den, Braspenning J, Althuis T van, Rutten R. Jaarrapport LINH 2000. Utrecht: NIVEL, 2001. 2. Meijer SA, Zantinge EM, Verhaak PFM, Kornalijnslijper N, Smeets KAPW, Schoenmakers CJHM. Evaluatie versterking eerstelijns GGZ: een onderzoeksprogramma om het beleid ter versterking van de eerstelijns GGZ te evalueren, eerste interim-rapportage. Utrecht: NIVEL, 2002. 3. Ministerie van Volksgezondheid Welzijn en Sport. Zorg met toekomst: een verkenning op het terrein van de volksgezondheid en gezondheidszorg. Den Haag: Ministerie van Volksgezondheid Welzijn en Sport, 2001. 53
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 4. NIVEL. Tweede nationale studie naar ziekten en verrichtingen in de huisartsenpraktijk. Utrecht: NIVEL, 2004. 5. Velden LFJ van der, Hingstman L. Vraag en aanbod huisartsen: bronnenoverzicht en raming 2000-2010. Utrecht: NIVEL, 2001. 6. Verheij RA, Jabaaij L, Abrahamse H, Hoogen H van den, Braspenning J, Althuis T van, Rutten R. Jaarcijfers 2002. In: Landelijk InformatieNetwerk Huisartsenzorg. Feiten en cijfers over de huisartsenzorg in Nederland. Utrecht: LINH, 2003. 7. Visscher A, Laurant M, Schattenberg G, Grol R. De rol van de huisarts inzake geestelijke gezondheidszorg: de resultaten van een landelijke enquête. Nijmegen, Centre for Quality of Care Research (WOK), 2002. 8. Tacken, M, Hoogen H van den, Braspenning J. Preventie: influenzavaccinatie en bevolkingsonderzoek baarmoederhalskanker. Utrecht: NIVEL, 2004. Correspondentieadres E-mail:
[email protected]
54
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003
Hoofdstuk 7 Gezondheidsvoorlichting voor allochtone Amsterdammers samenstelling: Arlette Hesselink1, Marileen van der Most van Spijk2, samenstelling: Sybrech Nevenzeel3 Zevenenveertig procent van de Amsterdamse bevolking is allochtoon. Een deel van hen heeft een achterstand in kennis over gezondheidsfactoren en over de Nederlandse gezondheidszorg. Omdat reguliere voorlichtingskanalen hen dikwijls onvoldoende bereiken worden gezondheidsvoorlichtingen georganiseerd op het gebied van preventie, zelfzorg en een goede toegang tot de gezondheidszorg en de welzijnsvoorzieningen. Vanwege de culturele achtergrond en taalproblemen, vraagt deze voorlichting om een specifieke aanpak. Om deze reden worden Voorlichters Eigen Taal en Cultuur (VETC’ers) ingezet, die dezelfde etnische achtergrond hebben als de doelgroep. De vraag naar VETC’ers is groot en de functie wordt steeds verder uitgebreid. In dit hoofdstuk wordt belicht wat deze gezondheidsvoorlichting inhoudt en hoe de VETC’ers ingezet worden. Voorlichters Eigen Taal en Cultuur Een deel van de allochtonen heeft niet geleerd hoe het menselijk lichaam in elkaar zit, heeft vragen over ziekten als diabetes of dementie en weet niet wat thuiszorg is en hoe deze is georganiseerd. Daarnaast hebben allochtonen soms andere ziektebeelden dan de autochtone bevolking, hanteren ze een andere manier van hulp vragen en koesteren nogal eens andere ideeën over leefstijl, zoals bijvoorbeeld over gezonde voeding en bewegen. Om hier goed op in te kunnen spelen worden er vanuit de GG&GD Amsterdam voorlichtingen georganiseerd door VETC’ers. 1
Onderzoeker, cluster Epidemiologie, Documentatie en Gezondheidsbevordering, GG&GD Amsterdam 2 Functionaris Gezondheidsbevordering allochtone ouderen, cluster Epidemio2 logie, Documentatie en Gezondheidsbevordering, GG&GD Amsterdam 3 Coördinator VETC in de huisartsenpraktijk, cluster Epidemiologie, 3 Documentatie en Gezondheidsbevordering, GG&GD Amsterdam 1
55
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 Door hun kennis van de culturele achtergrond en het vertrouwen dat zij hebben bij de doelgroep functioneren zij als bruggenbouwers tussen de allochtonen en de Nederlandse gezondheidszorg. De voorlichting aan allochtonen door allochtonen is in 1983 gestart als een persoonlijk initiatief van de Egyptische huisarts Nadia Mazloum en werd in 1985 voortgezet vanuit de Stichting El Samra. Sinds 1998 is de organisatie ondergebracht bij de GG&GD Amsterdam. VETC’ers hebben een basisopleiding gevolgd in gezondheid, opvoeding en voorlichtingstechnische vaardigheden. Ook worden er regelmatig nascholingen georganiseerd. De vraag naar VETC is de laatste jaren voortdurend toegenomen [3]. Aanvankelijk ging het alleen om groepen Turkse en Marokkaanse vrouwen die geïnformeerd werden over de gezondheidszorg in Nederland en over het functioneren van het menselijk lichaam. Later is de voorlichting uitgebreid naar mannen en andere etnische groepen, zoals Surinamers, Antillianen, Chinezen, Ghanezen en Zuid-Amerikanen. Ook zijn er in de loop der jaren nieuwe onderwerpen bijgekomen, zoals de opvoeding van jonge kinderen en pubers en chronische ziekten bij ouderen, en heeft er een uitbreiding van het werkterrein plaatsgevonden. Een aantal VETC’ers heeft zich in de afgelopen jaren bijvoorbeeld gespecialiseerd als patiëntenvoorlichters in huisartspraktijken en gezondheidscentra (zorgconsulenten) en weer anderen als informatie-en-advies verstrekkers in informatiecentra (zorgadviseur). De meest recente ontwikkeling is de inzet van VETC’ers in Ouder en Kind Centra (OKC’s) waar aan (aanstaande) ouders voorlichting wordt geven over gezonde leefgewoonten en verzorgingsmethoden. Voorlichter Eigen Taal en Cultuur en groepsvoorlichtingen Groepsvoorlichtingen worden vooral gegeven aan groepen allochtonen die de Nederlandse taal onvoldoende beheersen of om andere redenen geen gebruik maken van reguliere voorlichtingskanalen. Mondelinge informatieoverdracht in groepen door iemand die uit dezelfde cultuur afkomstig is, blijkt in de meeste gevallen goed te werken. Uit onderzoek blijkt dat driekwart van de deelnemers het belangrijk vindt dat de voorlichter de taal spreekt en de cultuur kent [9]. De voorlichting is duidelijk en sluit aan bij de belevingswereld van de deelnemers. Er is gelegenheid in te gaan op vragen en misverstanden. In de groepen is ruimte voor meningsvorming en informatieuitwisseling: taboes kunnen makkelijker wor56
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 den doorbroken. Wanneer mogelijk of noodzakelijk, bijvoorbeeld in groepen van een gemengde etniciteit, worden voorlichtingen in het Nederlands gegeven. In het afgelopen jaar zijn in totaal meer dan 1.200 groepsvoorlichtingen gegeven in onder andere buurthuizen, op basisscholen, bij zelforganisaties, verenigingen en in moskeeën. Van de ruim 60 thema’s en cursussen waarin de voorlichters inmiddels geschoold zijn, is er het afgelopen jaar de meeste belangstelling geweest voor de onderwerpen psychosomatische klachten, gezond oud worden, opvoeding, begrijp je lichaam en diabetes. Over specifieke onderwerpen, zoals bijvoorbeeld stress en depressie, dementie of thuiszorg, waarvoor meer specialistische kennis is vereist, worden voorlichtingen gegeven door VETC’ers in samenwerking met hulpverleners, zoals sociaal-psychiatrisch verpleegkundigen of huisartsen. Zorgconsulenten in huisartspraktijken Communicatieproblemen tussen de allochtone patiënt en de huisarts, die ontstaan door taal en/of cultuurverschillen, beperken de doelmatigheid en toegankelijkheid van de huisartsenzorg [2]. Dit uit zich onder andere in een hoge werkdruk van huisartsen, een lage therapietrouw van patiënten en een verhoogd aantal consulten. In Amsterdam kunnen huisartsen met achterstandspraktijken -praktijken met veel patiënten uit lage sociaal-economische groepen, ouderen en allochtonen- zich sinds 1998 door allochtone zorgconsulenten laten ondersteunen. Deze aanpak is een samenwerkingsproject met de Amsterdamse Huisartsen Vereniging en wordt gefinancierd door het Achterstands Ondersteunings Fonds (AOF). De zorgconsulenten werken op diverse manieren. Zij voeren zogenaamde ‘driegesprekken’ met de huisarts en de patiënt, houden spreekuur op afspraak, hebben een inloopspreekuur, gaan soms bij patiënten op huisbezoek of hebben met hen telefonisch contact. Ook geven ze op de praktijken regelmatig groepsvoorlichtingen over uiteenlopende onderwerpen. Binnen de praktijken werken de zorgconsulenten ook samen met andere hulpverleners zoals de dokterassistent, de praktijkondersteuner, praktijkverpleegkundige, de diëtist of de fysiotherapeut. In 2003 hebben 13 zorgconsulenten met diverse etnische achtergronden gewerkt voor meer dan 70 huisartsen in 23 praktijken. Naast deze vaste inzet hebben ook 30 andere huisartsen inciden57
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 teel gebruik gemaakt van een zorgconsulent. De zorgconsulenten hebben in totaal 1.400 gesprekken gevoerd met 650 patiënten. Van de patiënten is driekwart vrouw en de gemiddelde leeftijd is 42 jaar. De meeste gesprekken gaan over psychosomatische klachten, diabetes, leefstijl (wat kun je zelf doen om je gezondheid te verbeteren), vrouwenklachten en de organisatie van de gezondheidszorg in Amsterdam. De GG&GD Amsterdam heeft evaluaties uitgevoerd naar de effecten van de inzet van zorgconsulenten [5,6]. Hieruit blijkt dat dankzij de zorgconsulent de communicatie tussen arts en patiënt en daarmee de kwaliteit van de zorg verbetert. De aard en de achtergrond van de hulpvraag wordt duidelijker waardoor de huisarts beter in staat is een goede diagnose te stellen, een juiste behandeling in te stellen of door te verwijzen. De ervaren werkdruk van huisartsen neemt af. Andere effectevaluaties naar de inzet van de zorgconsulenten bij Turkse diabetes patiënten in Rotterdam [10] en bij Turkse en Marokkaanse vrouwen met psychosomatische klachten, eveneens in Rotterdam [4], hebben ook aangetoond dat de communicatie tussen de hulpverlener en de patiënt verbetert. Beide studies laten ook verbeteringen zien in gezondheidsgedrag en in de ervaren en/of feitelijke gezondheid. Daarnaast blijken de zorgconsulenten een bijdrage te leveren aan de deskundigheidsbevordering van de huisarts en andere hulpverleners ten aanzien van het omgaan met allochtone patiënten en de beleving van ziekte en gezondheid in andere culturen. ZonMw heeft de implementatie van deze functie een ‘parelproject’ genoemd, omdat de functie van zorgconsulent zichtbaar tot verbeteringen in de zorg leidt. Zorgadviseurs in Informatiecentra Zorg en Welzijn Een grote groep allochtonen heeft geringe kennis over zorg en welzijn en heeft moeite zijn of haar weg te vinden in het locale gezondheids- en welzijnssysteem [8]. Om deze kennis te vergroten zijn er in het kader van het project ‘Wijkgerichte Zorg en Welzijn’, sinds 2003, in vier stadsdelen Informatiecentra Zorg en Welzijn opgericht. Bewoners en hulpverleners kunnen bij deze centra terecht voor informatie, advies en ondersteuning op het gebied van zorg en welzijn. Per centrum werken twee of drie allochtone zorgadviseurs. Zorgadviseurs zijn in ‘zorg en welzijn’ gespecialiseerde VETC’ers die fungeren als een brug tussen de allochtone bevolking en de locale zorg- en welzijnsinstellingen. De etniciteit van de 58
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 zorgadviseurs komt overeen met de grootste etnische groepen in dat stadsdeel. De Informatiecentra Zorg en Welzijn bereiken de doelgroep via inloopspreekuren, groepsvoorlichting en een actieve outreachende benadering. Ieder stadsdeel heeft samen met de lokale zorg- en welzijnsinstellingen en zelforganisaties een eigen werkwijze opgesteld. Hierdoor verschillen de accenten per informatiecentrum. Het ene centrum besteedt bijvoorbeeld meer aandacht aan inloopspreekuren terwijl het andere centrum meer groepsvoorlichtingen geeft. Tijdens de inloopspreekuren geven zorgadviseurs individuele voorlichtingen over zorg- en welzijnsonderwerpen zoals diabetes, depressie, opvoedingsproblemen, schulden en rechten bij een echtscheiding. Ook verwijzen ze, indien nodig of mogelijk, mensen door naar de instanties of hulpverleners, zoals een taalcursus of maatschappelijk werk. Er komen gemiddeld 22 cliënten per maand op het inloopspreekuur. De cliënten zijn voor het merendeel bewoners (80 procent) en van deze bewoners is 77 procent allochtoon. Twintig procent van de cliënten zijn hulpverleners waaronder huisartsen, sociaal raadslieden en medewerkers van huurteams. De helft van de hulpvragen gaat over welzijn, 23 procent over zorg, 14 procent over wonen en 10 procent over de sociale kaart. Naast de spreekuren hebben de zorgadviseurs 97 groepsvoorlichtingen georganiseerd. Deze voorlichtingen gaan onder andere over de gezondheidszorg in Nederland, gezonde voeding, en vrouwenklachten. De meeste voorlichtingen worden door de zorgadviseurs zelf gegeven. Als hun kennis niet toereikend is of wanneer het voor de informatieoverdracht beter is, nodigen ze andere deskundigen uit om samen met hen de voorlichting te geven. Zo heeft men samengewerkt met een leerplichtambtenaar, een zorgverzekeraar en een psychiater. De Informatiecentra Zorg en Welzijn en de functie van zorgadviseur zijn nieuw en nog volop in ontwikkeling. Om de implementatie en voortgang van de informatiecentra en de ontwikkeling van de zorgadviseurs goed in kaart te brengen is er, in samenwerking met de afdeling Sociale Geneeskunde van het AMC, een procesevaluatie aan het project gekoppeld. Uit de eerste tussenevaluatie blijkt dat de samenwerking met hulpverleners in de stadsdelen moeizaam verloopt, waardoor informatiecentra minder geïntegreerd zijn in het bestaande zorg- en welzijnssysteem dan oorspronkelijk gepland. De bewoners die op de inloopspreekuren komen worden 59
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 goed geholpen en zijn tevreden. Het aantal bewoners dat de spreekuren bezoekt is matig hetgeen, naast de onbekendheid van de centra, mogelijk te maken heeft met de doorverwijsfunctie van het centrum; mensen willen direct hulp in plaats van een doorverwijzing naar een andere instelling. De deelnemers aan de groepsvoorlichtingen zijn zeer tevreden met het aanbod en de inhoud van voorlichting. Geïnterviewde ambtenaren, hulpverleners, medewerkers van zelforganisaties, zorgadviseurs en bewoners zijn enthousiast over het initiatief maar geven ook aan dat het informatiecentrum zich nog verder moet bewijzen. Voorlichter eigen taal en cultuur in Ouder Kind Centra Op geen enkel moment in het leven zijn gezondheidsverschillen tussen allochtonen en autochtonen zo groot als in de periode rond de geboorte en op de zuigelingenleeftijd. Zo komen zuigelingensterfte, een lager geboortegewicht en groeivertraging vaker voor bij allochtone zuigelingen. In Amsterdam wordt 60 procent van de nieuwgeborenen geboren uit ouders van allochtone herkomst [11]. Samenhangend daarmee is de zuigelingensterfte 30 procent hoger dan in de rest van Nederland. Eerder onderzoek heeft aangetoond dat de gezondheidsachterstand van allochtone zuigelingen voor een deel samenhangt met een achterstand in kennis bij de (aanstaande) allochtone moeder [1]. Dit betreft vooral kennis over gezonde leefgewoonten tijdens de zwangerschap en over de verzorging van de zuigeling. Deze kennisachterstand is voor een deel te wijten aan taal- en cultuurverschillen die tot communicatieproblemen met de hulpverleners kunnen leiden. Er zijn vermoedelijk ook hiaten in de ketenzorg rondom de zwangerschap en geboorte die tot ongunstige zwangerschapsuitkomsten en zuigelingensterfte leiden [11]. Ter preventie van deze gezondheidsproblemen onder zuigelingen heeft de gemeente Amsterdam besloten VETC’ers in te zetten voor deze doelgroep (kinderen van -9 maanden tot 1 jaar) in de recent opgerichte Ouder en Kind Centra (OKC) [7]. In een OKC werken onder andere de volgende disciplines samen: verloskundigen, kraamzorg, jeugdgezondheidszorg en instellingen die ondersteunen bij de opvoeding en de ontwikkeling van het kind. Het doel van de inzet van VETC’ers is om communicatieproblemen tussen de allochtone ouders en hulpverleners te verminderen en de kennis bij de ouders over gezond gedrag tijdens de zwangerschap en de verzorging van hun zuigeling te vergroten. 60
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 De VETC’ers geven hiertoe individuele- en groepsvoorlichtingen, leggen indien nodig huisbezoeken af en kunnen als intermediair optreden bij de gesprekken tussen de (aanstaande) ouders en zorgverleners. Een deel van 2004 is gebruikt ter voorbereiding van de inzet van VETC’ers en eind 2004 zullen de eerste VETC’ers in OKC’s starten.
Tot slot Ondanks de huidige politieke ontwikkelingen, die in het kader van de inburgering de voorlichting in eigen taal zoveel mogelijk willen terugdringen, lijkt het voortbestaan van de functie VETC vooralsnog wenselijk en noodzakelijk. Vanuit zorg- en dienstverleners die in de gezondheids- en welzijnszorg dagelijks te maken hebben met communicatieproblemen met allochtonen, komt steeds meer erkenning voor de noodzaak van voorlichting in de eigen taal en cultuur. Een grote groep allochtonen heeft moeite met de Nederlandse taal, zowel de oudere, eerste generatie die hier al langer woont en de taal nooit goed geleerd heeft als ook de nieuwkomers die de Nederlandse taal (nog) niet machtig zijn. Zij kunnen daardoor niet goed met hulpverleners communiceren. Maar het gaat niet alleen om taal. Ook voor allochtonen die de Nederlandse taal redelijk spreken, blijkt de hulpverlening dikwijls niet goed te verlopen omdat er te weinig aansluiting is bij de leefen denkwereld van allochtonen. VETC’ers zijn bij uitstek geschikt deze aansluiting wel te vinden. 61
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 Bronnen 1. Crebas A. Zwanger tussen twee culturen: verslag van een onderzoek naar gezondheidsvoorlichting voor allochtone vrouwen, opgezet rond een zwangerschapscursus. Amsterdam: Stichting Perinatale Zorg [etc.], 2001. 2. Gerits YC, Uitenbroek DG, Dijkshoorn H, Verhoeff AP. De communicatie tussen huisarts en Turkse en Marokkaanse patiënten nader bekeken. TSG tijdschrift voor gezondheidswetenschappen 2001;79:16-20. 3. Haastrecht, P van en Drewes M. Allochtone gezondheidsvoorlich(st)ers en zorgconsulenten: VETC. Tijdschrift voor Jeugdgezondheidszorg (JGZ) 2003;35:79-81. 4. Joosten-van Zwanenburg E, Hoop T de, Kocken P. Bruggen bouwen: samenwerking tussen huisartsen en allochtone zor consulenten in de zorg aan Turkse en Marokkaanse vrouwen met stressgerelateerde pijnklachten [geaccepteerd september 2004]. Cultuur Migratie en Gezondheid. 5. El-Karimy E, Janssen A. Voorlichting eigen taal en cultuur in de huisartspraktijk in Amsterdam: evaluatie van het project 19982002. Amsterdam: Gemeentelijke Geneeskundige & Gezondheidsdienst Amsterdam. cluster Epidemiologie, Documentatie & Gezondheidsbevordering, 2002. 6. Koopmans M, Uitenbroek DG. Effectevaluatie VETC in huisartsenpraktijk. Amsterdam: Gemeentelijke Geneeskundige & Gezondheidsdienst Amsterdam. cluster Epidemiologie, Documentatie & Gezondheidsbevordering, 2001. 7. Gemeente Amsterdam, Gemeentelijke Geneeskundige & Gezondheidsdienst Amsterdam. Gezond leven in gezond Amsterdam: nota volksgezondheidsbeleid Amsterdam 20042007. Amsterdam: GG&GD Amsterdam. cluster Epidemiologie, Documentatie & Gezondheidsbevordering, 2004. 8. Stronks K, Uniken Venema P, Dahhan N, Gunning-Schepers LJ. Allochtoon dus ongezond?: mogelijke verklaringen voor de samenhang tussen etniciteit en gezondheid geïntegreerd in een conceptueel model. TSG tijdschrift voor gezondheidswetenschappen 1999;77:33-40. 9. Voorham T, Kocken P, Brandsma J, Haastrecht P van. Opvattingen over voorlichting en de voorlichter in de eigen taal bij Turkse en Marokkaanse mannen na voorlichting over aids. TSG tijdschrift voor gezondheidswetenschappen 2002;80:110-114. 62
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 10. Voorham AJJ, Uitewaal PJM, Bruijnzeels M. Het effect van voorlichting eigen taal aan diabetes patiënten een experiment in de eerste lijn. TSG tijdschrift voor gezondheidswetenschappen 2002;80:514-520. 11. Wal MF van der, Jonge GA de, Pauw-Plomp,H. Etnische afkomst en voor wiegendood relevante verzorgingsfactoren. Ned Tijdschr Geneesk 1999;143:2141-2146. Correspondentieadressen: E-mail:
[email protected] [email protected] [email protected]
63
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003
Hoofdstuk 8 Vraag naar en aanbod van Geestelijke Gezondheidszorg samenstelling: Wim Gorissen1, Martijn ten Dam2, samenstelling: Jos Smeijer3, Jack Dekker4 Psychische en psychiatrische problematiek komen in Nederland veel voor. Ook wereldwijd krijgt een kwart van de bevolking gedurende zijn leven te maken met psychische stoornissen. Depressie komt daarbij verreweg het meest voor. Uit epidemiologisch onderzoek is bekend dat in Amsterdam in een jaar tijd bijna 14 procent van de bevolking last heeft van een depressie, 17 procent heeft last van een angststoornis en ruim één op de tien Amsterdammers lijdt aan een verslaving (alcohol, drugs, geneesmiddelen) [3]. In totaal heeft in een jaar tijd ruim één op de drie Amsterdammers een psychische stoornis. Dat is meer dan in de rest van Nederland, en ook meer dan in de andere drie grote steden. Van de Amsterdammers met een psychische stoornis komt ongeveer één op de tien bij de tweedelijns Geestelijke Gezondheidszorg (GGZ) terecht. In dit hoofdstuk wordt beschreven welke vormen van zorg de Amsterdamse GGZ-instellingen bieden, welke groepen uit de bevolking daarvan gebruik maken en wat de meest voorkomende psychische aandoeningen zijn. Ongeveer de helft van de mensen met een psychische stoornis zoekt, vaak met klachten als slapeloosheid, angstklachten of depressieve klachten, hulp bij de huisarts. Bijna één op de vijf zoekt geen hulp, terwijl ze dat wel zouden willen. De overige dertig procent ervaart zelf geen hulpbehoefte. Huisartsen verwijzen landelijk jaarlijks drie tot vier procent van hun patiënten naar de GGZ; de helft hiervan naar eerstelijnspsychologen en maatschappelijk werk (waarvan weer eenderde uiteindelijk naar de tweedelijns GGZ wordt doorverwezen) en de andere helft naar de tweedelijns GGZ (inclusief de verslavingszorg). 1
Manager Zorgontwikkeling, de Meren Gegevensverwerking RIPAG, bureau SIGRA Dienstverlening 3 Manager Preventie en Toegepast Onderzoek, GGZ Buitenamstel 4 Hoofd Onderzoek Mentrum en bijzonder hoogleraar Klinische Psychologie VU 2
65
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 In Amsterdam wordt de GGZ verzorgd door een relatief groot aantal instellingen. Zo zijn er drie grote ‘geïntegreerde’ GGZ-instellingen. Geïntegreerd wil zeggen dat ze ambulante zorg (van de voormalige RIAGG’s) combineren met klinische zorg (van de voormalige psychiatrische ziekenhuizen), dagactiviteitencentra en ambulante begeleiding van thuiswonende chronisch psychiatrische cliënten. Mentrum werkt vooral voor de bewoners uit Amsterdam-Noord, Centrum en Oud-West. Mentrum beheert voor de gezamenlijke GGZ-instellingen de afdeling Spoedeisende Psychiatrie (de crisisdienst). GGZ Buitenamstel, die samenwerkt met de divisie Psychiatrie van het Medisch Centrum van de Vrije Universiteit (VUmc) en waaronder ook de Valeriuskliniek valt, werkt vooral voor de Amsterdammers uit Nieuw-West en Amsterdam-Zuid. De Meren heeft vooral cliënten uit de stadsdelen Oost/Watergraafsmeer, Zuidoost, Zeeburg en de gemeente Diemen en werkt samen met de divisie Psychiatrie van het Academisch Medisch Centrum (AMC). Daarnaast verzorgt het Sinaï Centrum geestelijke gezondheidszorg voor met name de Joodse doelgroep. Het Sint LucasAndreas Ziekenhuis heeft een afdeling voor gecombineerde psychiatrische en lichamelijke problematiek. Het Nederlands Psychoanalytisch Instituut biedt een beperkte groep mensen psychoanalytische behandeling. Op het gebied van de jeugd-GGZ is er bovendien de Bascule, waarin de meeste klinische voorzieningen voor jeugdigen met psychiatrische problemen zijn gebundeld. Bovendien zijn er in Amsterdam een groot aantal zelfstandig gevestigde psychiaters en psychotherapeuten werkzaam, waar mensen terechtkunnen voor ambulante behandeling. De verslavingszorg wordt in Amsterdam verzorgd door de Jellinek. Zij bieden zowel ambulante- als klinische zorg. Ook bieden zij zorg aan mensen met zowel een psychiatrische stoornis als een verslaving. Ook de GG&GD heeft een aantal taken ten behoeve van verslaafden (zoals bijvoorbeeld de methadonverstrekking en huisartsenzorg) en heeft een belangrijke taak op het gebied van de spoedeisende psychiatrie (zie de bijdrage van Giel van Brussel en Rene Zegerius elders in deze Jaarrapportage). Tot slot verblijven langdurig zorgafhankelijke psychiatrische cliënten die niet zo ernstig ziek zijn dat ze opgenomen hoeven te worden, maar die ook niet zelfstandig kunnen wonen, in begeleide of beschermde woonvormen van HVO/Querido en PC Hooft. Deze twee instellingen bieden hiernaast maatschappelijke opvang aan een bredere groep kwetsbare mensen (zoals de opvang voor daklozen). 66
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 Amsterdammers in zorg bij de GGZ Hieronder worden kenmerken beschreven van Amsterdammers die in 2002 zijn ingeschreven binnen één van de GGZ-instellingen. Deze cliënten hebben in 2002 tenminste één contact met een GGZ-instelling gehad. Dit hoeft niet hun éérste contact met de GGZ geweest te zijn. De gegevens zijn onder andere afkomstig uit het cliëntregistratiesysteem van de Amsterdamse GGZ: het RIPAG Amsterdam. Dit registratiesysteem is nog in ontwikkeling en is bovendien gebaseerd op de registraties die de instellingen voeren ten behoeve van hun financiële verantwoording. Enige voorzichtigheid met betrekking tot de interpretatie van de gegevens is op zijn plaats. Nieuwe inschrijvingen: leeftijd, geslacht en etniciteit In 2002 zijn 17.834 Amsterdammers bij de Amsterdamse GGZinstellingen ingeschreven. Daarnaast zijn er in dat jaar 1.160 Amsterdammers ingeschreven bij een GGZ-instelling buiten Amsterdam. Bij de Amsterdamse GGZ-instellingen zijn tevens 4.630 niet-Amsterdammers in zorg. In 2002 hebben de Amsterdamse GGZ-instellingen in totaal ongeveer 46.000 cliënten geholpen. Zo’n 20 procent daarvan is geen Amsterdammer. Deels betreft dit dan cliënten die gebruik maken van bovenregionale voorzieningen, zoals de academische topzorgprogramma’s van De Meren/AMC en GGZ Buitenamstel/VUmc en de intensieve en forensische zorg van De Meren. Zo’n 88,9 procent van alle Amsterdamse cliënten wordt als ambulant ingeschreven (zie tabel 1). In de rest van Nederland is dat lager, namelijk 81,1 procent. Klinische opname is bij 4,3 procent van alle Amsterdammers het geval, in de rest van Nederland is dat 5,8 procent. Tabel 1
Verdeling zorgvormen bij de cliënten in 2002 Amsterdammers
Overige Nederlanders
Ambulant Gemengd klinisch Residentieel Deeltijd ZOM* ambulant Geen zorg
88,9% 4,3% 2,9% 1,5% 0,4% 2,0%
81,1% 5,8% 3,4% 1,2% 2,0% 6,5%
Totaal
100%
100%
*ZOM = Zorg Op Maat
67
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 Het aandeel vrouwen is gemiddeld hoger binnen de GGZ: 55,8 procent is vrouw en 44,2 procent is man; binnen de Amsterdamse bevolking is de verhouding vrouwen en mannen respectievelijk 50,7 procent en 49,3 procent. Gemiddeld genomen worden van de 1.000 Amsterdammers er jaarlijks 26 nieuw ingeschreven bij een GGZ-instelling (zie figuur 1). Ter vergelijking: in de rest van Nederland zijn dat er ongeveer 17. Amsterdamse ouderen boven de 74 jaar maken relatief het meest gebruik van de GGZ: 38,7 inschrijvingen per 1.000 inwoners. Per 1.000 jeugdige Amsterdammers worden er 16,6 ingeschreven bij een GGZ-instelling. Dit zijn inschrijvingen exclusief contacten met eerstelijnspsychologen.
40
40.000
38,7
29,6
30
30.000 25,8
20.000
20 18.994
16,7
16,6 13.030
10.000
10
0
2.416
0 t/m 18
19 t/m 54
1.709
1.839
55 t/m 73
74 jaar en ouder
Absouut aantal cliënten
Ingeschreven cliënten per 1.000 inwoners
Gemiddeld per jaar bij GGZ-instellingen ingeschreven cliënten (per 1.000 inwoners en in absolute aantallen)
0
Totaal
Figuur 1
Etniciteit Van de nieuw ingeschreven Amsterdamse GGZ cliënten met een eerste contact is 25,3 procent allochtoon en 74,7 procent autochtoon (zie tabel 2). Allochtonen blijken ook relatief veel minder vaak gebruik te maken van de GGZ: per 1.000 inwoners worden gemiddeld 14,1 allochtonen tegen 35,9 autochtonen ingeschreven. In de rest van Nederland maakt 8,1 per 1.000 allochtone - en 18,4 68
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 per 1.000 autochtone inwoners gebruik van de GGZ. Er bestaan tussen de allochtone bevolkingsgroepen verschillen in GGZ gebruik. Zoals te zien in tabel 2 maken Surinamers in relatieve zin het meest en allochtonen uit westerse landen het minst gebruik van de GGZ. Ook in absolute aantallen zijn de Surinamers de grootste allochtone groep. De Antillianen en Arubanen daarentegen zijn het minst vertegenwoordigd. In de rest van Nederland zijn allochtonen uit niet-westerse landen relatief gezien de grootste groep. Tabel 2
Aantal nieuw ingeschreven cliënten naar etnische groepen (absolute aantallen en per 1.000 inwoners), 2002 Absoluut: Aantal cliënten Amster- Rest van dam Nederland
Suriname Marokko Antillen/Aruba Turkije Ov. niet-westerse landen Westerse landen Subtot. allochtonen Autochtonen Totaal
Relatief: Cliënten per 1.000 inwoners Amster- Rest van dam Nederland
1.278 839 174 584
2.029 2.111 998 3.079
17,9 14,3 14,8 16,3
8,3 9,4 8,8 10,4
855 1.067 4.797 (25,3%) 14.197 (74,7%)
5.874 7.251 21.342 (8,3%) 234.633 (91,7%)
13,6 10,7 14,1
13,3 5,6 8,1
35,9
18,4
18.994
255.975
25,8
16,7
Het lagere GGZ gebruik door allochtonen kan te maken hebben met een aantal factoren [2,3]. In het land van herkomst bestaan bijvoorbeeld geen GGZ-voorzieningen, waardoor men de weg in Nederland naar deze zorg minder goed kan vinden dan de autochtonen. Ook worden psychische problemen binnen sommige culturen gezien als iets dat men zelf dient op te lossen zonder hulp van anderen. Schaamte speelt hierbij een rol. Of er rust een taboe op 69
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 (het praten over) psychische problemen. Voor psychische aandoeningen worden soms ook traditionele genezers geraadpleegd. Opvallend is dat de meeste allochtonen vaker worden opgenomen in een kliniek en minder vaak ambulante zorg verleend krijgen (zie tabel 3). Bij de Nederlanders, Turken en Marokkanen is juist het omgekeerde het geval. Deze groepen maken juist meer gebruik van ambulante zorg dan van klinische zorg. Tabel 3
Verdeling verschillende zorgvormen naar culturele herkomst van de cliënten, 2002 Klinische opname
Suriname Marokko Antillen/Aruba Turkije Niet-westerse landen Ov. Westerse landen
Ambulante Overige Gemiddeld contacten contacten Totaal
8,4% 4,1% 1,2% 2,3%
6,5% 4,4% 0,8% 3,2%
8,1% 4,4% 1,7% 2,0%
6,7% 4,4% 0,9% 3,1%
6,5%
4,3%
6,0%
4,5%
7,3%
5,5%
5,5%
5,6%
Subtot. allochtonen 29,8% Autochtonen 70,2%
24,9% 75,1%
27,7% 72,3%
25,3% 74,7%
Totaal
100%
100%
100%
100%
Welke instantie heeft de cliënt verwezen In onderstaande figuur is te zien welke instelling of instantie de cliënt verwezen heeft naar de GGZ. Meer dan de helft van de cliënten is door de huisarts verwezen naar de GGZ-instellingen. Eén op de tien cliënten neemt zelf initiatief om GGZ-zorg te vragen. Ziekenhuizen en de ambulante afdelingen van de GGZinstellingen (de voormalige RIAGG’s) verwijzen ook veel cliënten naar de GGZ-instellingen. In Amsterdam is het aantal cliënten dat via Justitie (bijvoorbeeld door een TBS) naar de GGZ verwezen wordt ruim tweemaal hoger dan in de rest van Nederland.
70
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 Cliënten van GGZ-instellingen naar verwijzende instanties 60% 52,7%
50% 40% 30% 20%
12,9% 10,6%
10%
5,8%
5,1%
4,3%
3,8%
3,4% 1,3% e ve rig O
t ig de n
Z
ev es
GG Vr ijg
Je ug
ie /T BS Ju sti t
G M
aa t
sc ha
p. op va ng
RI AG
n
f
en hu ize Zi ek
in iti at ie
Ei ge n
Hu isa
rts
0%
Figuur 2
De meest gestelde diagnoses bij inschrijving In de meeste gevallen is de diagnose (nog) niet gesteld op het moment van opname in het registratiesysteem. De gegevens hieronder hebben dan ook betrekking op 46,1 procent van alle nieuw ingeschreven cliënten in 2002 (8.764 cliënten). In Amsterdam is een stemmingstoornis de meest gestelde diagnose (18,9 procent). Het gaat dan in de meeste gevallen om een (ernstige) depressie (zie ook het kader over zorgprogrammering). Angst en/of een stressgebonden stoornis wordt in 17,7 procent van de nieuw gestelde diagnoses vastgesteld. Daarvan is ongeveer eenderde een angststoornis en tweederde een aanpassingsstoornis (zoals een posttraumatische stress-stoornis). Een stoornis gerelateerd aan alcohol of drugs wordt in 13,8 procent van alle gevallen gediagnosticeerd. In meer dan de helft van die gevallen gaat het dan om een stoornis die veroorzaakt wordt door overmatig gebruik van alcohol. De meeste andere gevallen binnen deze categorie hebben te maken met een stoornis door het gebruik van cannabis of andere (hard)drugs. Met de ernst van de stoornis wordt bij deze getallen overigens geen rekening gehouden. Zowel de zware als lichte problematiek is hier samengevoegd onder de betreffende diagnosegroep. 71
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 Een vergelijking met Nederland geeft het volgende beeld (zie figuur 3): een stoornis door alcohol/drugs wordt in Amsterdam ruim driemaal vaker vastgesteld dan in de rest van Nederland en een psychotische stoornis (bijvoorbeeld schizofrenie) ruim tweemaal vaker. Anderzijds wordt in de rest van Nederland tweemaal vaker een stoornis in ontwikkeling/gedrag (bijvoorbeeld identiteitsproblemen of autisme) geconstateerd. Gestelde diagnose bij Amsterdamse GGZ-cliënten in vergelijking met cliënten uit de rest van Nederland 35%
Amsterdam
30%
Nederland
25% 20% 15% 10% 5%
O ve rig St em m in gs sto or ni An s gs t/s tre s sto sge or b. ni s S alc too r oh ni s ol / d doo ru r gs Ps yc ho sto tisc or he on ni tw s ikk el in S g / to ge orn dr is ag or ga ni Co sc g he ni sto tiev or e/ ni Pe s ge rso dr on ag lij ss khe to id or / ni s
0%
Figuur 3
72
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 Gedwongen opnamen In 2002 zijn in Amsterdam in totaal 1.493 cliënten gedwongen opgenomen in een GGZ-instelling. Twintig procent hiervan woont niet in Amsterdam. Een dwangopname gaat altijd gepaard met een juridische maatregel, zoals een In Bewaring Stelling (IBS), of een Rechtelijke Machtiging (RM). De IBS is een spoedmaatregel om een cliënt gedwongen te laten opnemen. In 2002 zijn er in Amsterdam 203 gedwongen opnamen geweest per 100.000 inwoners (zie figuur 4). Dat is ruim twee keer zo veel als in de rest van Nederland (76 dwangopnamen per 100.000 inwoners). De zwaarste maatregel, de RM, is in Amsterdam ruim driemaal zo vaak van kracht bij een opname dan in de rest van het land, respectievelijk 107 en 34 per 100.000 inwoners. Aantal dwangopnames per 100.000 inwoners in Amsterdam en de rest van Nederland 250 203
Per 100.000 inwoners
200
150 107
100 85
76
50
34
27 11
0
Totaal
RM
Amsterdam
IBS
15
Overig
Nederland
Figuur 4
Bijna alle gedwongen opnamen vinden plaats bij één van de drie grote algemene GGZ-instellingen. Bij deze drie instellingen tezamen vindt 93 procent van alle dwangopnamen plaats. Binnen Amsterdam is de verdeling van mannen en vrouwen bij de gedwongen opnamen respectievelijk 61,4 tegen 38,6 procent. In Amsterdam worden per 100.000 autochtone inwoners er ongeveer 237 gedwongen opgenomen. 73
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 Onder de allochtone bevolking zijn dat er beduidend minder, namelijk 163 (zie figuur 5). Binnen de groep allochtonen komt dwangopname bij de Antillianen en Arubanen het meest voor, namelijk 263 gedwongen opnamen per 100.000 inwoners. Aantal dwangopnames per 100.000 inwoners in Amsterdam en Nederland naar etnische groepen 300
Per 100.000 inwoners
Amsterdam
Nederland
250 200 150 100 50
de n
W es te rse -la n
e
se lan de n
o
Tu rk ij
es te r O v. Ni et -w
M ar ok k
Ar ub a
am e rin Su
An til le n/
To t
aa lg
em id de ld Au to ch Su to bt ne ot n aa la llo ch to ne n
0
Figuur 5
Tot slot Er zijn in Amsterdam wachtlijsten voor zowel de ambulante psychiatrie als voor psychiatrische opnames. Van de acute opnames moet in eerste instantie één vijfde van de cliënten bij een psychiatrische instelling buiten de stad worden geplaatst totdat er binnen de stad een plaats vrij komt. Plannen om deze wachtlijsten te laten verdwijnen zijn deels in de maak, deels al in uitvoering. Zo is de ambulante productie de afgelopen jaren opgevoerd en wordt door het invoeren van zorgprogrammering getracht meer duidelijkheid te bieden aan de cliënt en aan de professional wat de GGZ te bieden heeft. Dit is noodzakelijk omdat de Amsterdamse bevolking volgens prognoses de komende jaren zal groeien. Naar verwachting zal het aantal mensen dat psychiatrische hulp nodig heeft binnen 10 tot 15 jaar met ongeveer tien procent toenemen. Daarnaast zijn er enkele specifieke knelpunten in de zorg voor een kleine groep van 74
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 ongeveer vijftig ernstig gedragsgestoorde en veel overlast veroorzakende psychiatrische cliënten. Hiervoor bestaat, sinds het sluiten van de Psychiatrisch Ziekenhuis ‘Santpoort’, geen goede verblijfsvoorziening meer, en onvoldoende capaciteit binnen de beschermde woonvormen voor chronische psychiatrische patiënten. Een oplossing voor dit probleem wordt momenteel gezocht. Zorgprogramma: houvast én bewegend doel Een zorgprogramma beschrijft voor mensen met een bepaalde stoornis de beschikbare behandeling die, op grond van wetenschappelijk onderzoek en ervaringen van professionals en cliënten, het meest effectief is gebleken. Het zorgprogramma biedt houvast in de vorm van een richtlijn voor het handelen van professionals en het overleg met cliënten, maar is ook een zich bewegend doel, dat aangeeft hoe verbeteringen aan te brengen in de praktijk voor cliënten en professionals. In het zorgprogramma staat beschreven welke klachten de cliënten hebben, hoe de diagnose vastgesteld wordt en welke behandelvormen in welke combinatie of volgorde ingezet kunnen worden om klachten te behandelen en terugval te voorkomen. Eén van de vijf programma’s die bijvoorbeeld in De Meren zijn beschreven betreft de behandeling van depressieve stoornissen. Een depressieve stoornis uit zich vooral in een sombere stemming en het verlies van interesse en plezier. Een depressie kan ook gepaard gaan met gewichtsafname of -toename, met slapeloosheid of juist erg veel slapen, moeheid of energieverlies, gevoelens van waardeloosheid of schuld, verminderd vermogen tot nadenken en terugkerende gedachten aan de dood. Het is een veel voorkomende ziekte: naar schatting heeft vijf procent van de Nederlanders per jaar een depressie. Iemand die eens een depressie heeft doorgemaakt heeft bovendien een grote kans op een herhaling van de klachten. Binnen deze cliëntengroep bestaat een grote variatie in ernst van de depressie en het maakt voor de behandeling uit of iemand een lichte of zware depressie heeft, of het de eerste keer is of een herhaling, en of er sprake is van suïcidaliteit, of van psychotische symptomen. Voor elke subgroep is beschreven welke behandelonderdelen effectief zijn, en als het gewenste effect uitblijft, welke (intensievere) behandelvormen ingezet kunnen worden. Veel cliënten met bijvoorbeeld een milde, eerste depressie hebben baat bij een kortdurende gesprekstherapie. Als er geen resultaat geboekt wordt kan er gekozen worden voor een combinatie van gesprekstherapie (ongeveer tien gesprekken) en medicijnen. En als dat niet helpt, kan een intensievere psychotherapie gestart worden of eventueel een dagklinische behandeling. Op die manier blijken in De Meren 80 procent van alle cliënten met een depressie goed en efficiënt geholpen te kunnen helpen. Daardoor is er meer aandacht voor cliënten met uitzonderlijke of complexe klachten. Behandelingen die op hun beurt kunnen aanzetten tot onderzoek en die nieuwe kennis kunnen opleveren.
Bronnen 1. RIPAG Amsterdam; CBS; GGZ Nederland 2003. 2. Struijs AJ, Wennink HJ (eindred). Allochtone cliënten en geestelijke gezondheidszorg: achtergrondstudie. Zoetermeer: RVZ, 2000. 75
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 3. Vollebergh WAM, Graaf G de, Have M ten, Schoemaker CG, Dorsselaer S van, Spijker J & Beekman ATF. Psychische stoornissen in Nederland. Overzicht van de resultaten van Nemesis. Utrecht: Trimbos Instituut, 2003. 4. Vries W de. Psychische problematiek van oudere Turken en Marokkanen: beleving en hulpbehoefte. Utrecht: Trimbos Instituut, 2002. Correspondentieadres E-mail:
[email protected]
76
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003
Hoofdstuk 9 Centrale Post Ambulancevervoer in Amsterdam en omgeving samenstelling: Peter Hartog1 In Amsterdam en een groot gebied rondom deze stad verzorgt de Centrale Post Ambulancevervoer (CPA) de ambulancezorgverlening voor ongeveer 1,4 miljoen mensen. Daarnaast voert de CPA coördinerende taken uit bij grootschalige incidenten en rampen (zie ook de bijdrage van GHOR in deze Jaarrapportage) en verzorgt zij de inzet van de Traumahelicopter, de registratie van de bedden op de Intensive Care, hartbewakingsunits en kinder/intensive care. Tevens fungeert de CPA als meldkamer voor de forensische artsen, de drugshulpverlening als ook voor de crisisdienst Psychiatrie. In dit hoofdstuk wordt het werk van de CPA nader belicht. In Amsterdam en omstreken zijn er twee ambulancediensten die door de CPA worden aangestuurd: de GG&GD ambulancedienst en de particuliere ambulancedienst Verenigd Ziekenvervoer Amsterdam (VZA). Gezamenlijk vormen deze diensten met de CPA de Regionale Ambulance Voorziening Agglomeratie Amsterdam, de zogeheten RAVAA. De ambulanceritten worden in twee categorieën ingedeeld: spoedvervoer en besteld vervoer. Sinds oktober 2002 wordt binnen het spoedvervoer onderscheid gemaakt tussen zogenaamde A1ritten en A2-ritten. De A1-ritten zijn voor spoedeisende gevallen waarbij een ambulance volgens de wet binnen 15 minuten na de eerste melding ter plaatse moet zijn, de A2-ritten zijn ritten met matige spoed waarbij de vereiste aanrijdtijd van 15 minuten niet geldt. De ambulancediensten houden voor deze A2-ritten een maximale aanrijdtijd van 30 minuten aan. Aan de hand van een speciale uitvraagmethodiek stellen de centralisten van de CPA vast of er sprake is van een levensbedreigende situatie (A1-rit) of niet (A2-rit).
1
Hoofd Meldkamer, Centrale Post Ambulancevervoer, GG&GD Amsterdam
77
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 Bij besteld vervoer (B-ritten) wordt niet met spoed gereden. Het zijn ritten waarbij een haal- of brengtijd wordt afgesproken met de opdrachtgever. Het gaat bij deze vorm van vervoer vaak om (ernstig) zieke patiënten die of van het ene naar het andere ziekenhuis of van huis (of verpleeg- of verzorgingshuis) naar een ziekenhuis gebracht moeten worden voor diagnostiek of therapie. Besteld vervoer wordt in de regel door een deskundige, een huisarts, specialist of verloskundige aangevraagd. Ambulanceritten in 2003 In het jaar 2003 is er 100.907 maal een ambulance na een melding uitgereden in Amsterdam en omstreken. Het grootste deel daarvan, 61 procent, is in Amsterdam verreden. De meerderheid van de ritten in Amsterdam en regio zijn A1spoedritten (46 procent), gevolgd door besteld vervoer (39 procent) en A2-ritten (13 procent).
Totaal aantal meldingen bij de CPA per maand, 1999-2003 9.500 9.250 9.000 8.750 8.500 8.250 8.000 7.750 7.500 jan
feb
mrt
apr
mei
gem. ’99-’01
jun
jul
jaar 2002
aug
sep
okt
nov
dec
jaar 2003
* Omdat hier het aantal meldingen per dag per maand zijn opgeteld, komt het totaal van februari lager uit. Figuur 1
78
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 Figuur 1 toont de ontwikkeling van het aantal meldingen dat bij de CPA tussen 1999 en 2003 jaarlijks is binnengekomen. Het blijkt dat de afgelopen jaren het aantal meldingen een stijgende trend vertoont. De grafiek laat tevens zien dat met name de maand december een drukke maand is. December is vaak erg druk door een samenloop van slechte weersomstandigheden, drukke operatieschema’s in ziekenhuizen en veel vervoersbewegingen (zoals het doen van inkopen en bezoeken van familie) in verband met de feestdagen. In Amsterdam zijn in 2003 in totaal 67.076 ambulanceritten verreden. Het merendeel van de aanvang van de ritten, dus het vertrekpunt met de patiënt of het slachtoffer, heeft plaatsgevonden in Nieuw-West en Oud-West (zie figuur 2). Dit is onder meer te verklaren door het feit dat er in deze gebieden een concentratie van ziekenhuizen is. Het zijn dan ook vooral de ritten besteld vervoer die voor deze concentratie zorgen.
Gemiddeld aantal meldingen per dag in postcodegebieden in Amsterdam, 2003
Figuur 2
79
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 Spoedritten De ritten geclassificeerd als A1- of A2-rit zijn de ritten waarbij gereden moet worden vanwege een ongevallen of onwel-meldingen. Het totaal aantal ongevallen in 2003 in Amsterdam waarvoor een ambulance besteld en gehonoreerd is, bedraagt 24.837. Dit is 37 procent van het totaal aantal ritten in Amsterdam (67.076). Deze ongevallen zijn gemeld via politie, brandweer en door 112 bellers. Meer dan 70 procent komt binnen via alarmnummer 112. Twintig procent wordt gemeld door politie of brandweer en bij één op tien is de melder onbekend. Het aantal ritten waarbij er niet naar een ziekenhuis wordt vervoerd, maar waar door het ambulancepersoneel ter plaatse eerste hulp is verricht, bedraagt 41 procent. De gemiddelde leeftijd van de slachtoffers bij deze ongevalritten is 46,2 jaar, ruim de helft (55 procent) is man. Tabel 1 geeft de top-5 van postcode gebieden met de meeste ongevallen waar een ambulance ter plaatse is geweest. Niet onverwachts vinden veruit de meeste ongevalritten plaats in de drukke binnenstad. Tabel 1
Postcodegebieden met de meeste ongevallen in 2003
Postcodegebied
Omschrijving
1. 1012 2. 1017
Burgwallen Oud en Nieuw Zuidelijk deel grachtengordel/ Weteringschans Bijlmer-Centrum Nieuwmarkt en omgeving Frankendael (Watergraafsmeer)
3. 1102 4. 1011 5. 1097
Aantal ritten 1990 1321 720 637 615
Aanrijd- en wachttijden Elke patiënt heeft recht op een gelijke kwaliteit van (spoedeisende) zorg. Dit betekent in beginsel een zo kort mogelijk gemiddelde aanrijdtijd, alsmede een zo beperkt mogelijke overschrijding van de 15 minutengrens (paraatheidseis). Echter indien er sprake is van veel spoedvervoer lopen de wachttijden bij besteld vervoer op en andersom zal bij veel besteld vervoer de kans op overschrijdingen bij spoedvervoer toenemen. 80
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 De grens van 15 minuten tussen melding en aankomst van de ambulance is in 2003 op de 46.363 ingekomen en gehonoreerde meldingen in 3.422 gevallen (7,4 procent) overschreden (zie tabel 2). Er blijken tussen de verschillende regiogemeenten grote verschillen te bestaan. Zo heeft Amsterdam een overschrijding van slechts zes procent, in Waterland wordt de norm in één op de vier ritten overschreden. In 2003 hebben 3.317 patiënten in de regio Amsterdam meer dan één uur moeten wachten op een ambulance, op een totaal van 13.236 bestelde ritten (25 procent). Bijna drie van de tien patiënten heeft zelfs meer dan twee uur op ambulancevervoer moeten wachten. De CPA houdt op dit moment nog niet bij hoe vaak de grens van 30 minuten bij A2-ritten wordt overschreden. Hoewel dit wettelijke niet wordt voorgeschreven, heeft de CPA het plan ook deze aanrijdtijden in de nabije toekomst te gaan monitoren. Tabel 2
Het aantal overschrijdingen van de wettelijke aanrijdtijden per gemeente in de regio Amsterdam, 2003 A1 spoed- MKA-delay Ambul-delay Totaal-delay melding > 2 min. % > 13 min. % > 15 min. %
Aalsmeer Abcoude Amstelveen Amsterdam Beemster Diemen Edam-Volendam Graft-De Rijp Haarlemmermeer Landsmeer Oostzaan Ouder-Amstel Purmerend Uithoorn Waterland Wormerland Zaanstad Zeevang
630 27 2.331 29.729 206 573 573 63 3.909 214 191 380 1.962 520 424 349 4.198 84
228 13 937 13.040 82 272 226 17 1.450 101 82 179 719 226 180 132 1.653 32
36,2 48,1 40,2 43,9 39,8 47,5 39,4 27,0 37,1 47,2 42,9 47,1 36,6 43,5 42,5 37,8 39,4 38,1
39 6 89 718 16 21 54 10 386 23 3 29 53 32 84 49 229 12
6,2 22,2 3,8 2,4 7,8 3,7 9,4 15,9 9,9 10,7 1,6 7,6 2,7 6,2 19,8 14,0 5,5 14,3
55 7 159 1.775 24 48 80 11 488 34 10 63 82 58 110 58 343 17
8,7 25,9 6,8 6,0 11,7 8,4 14,0 17,5 12,5 15,9 5,2 16,6 4,2 11,2 25,9 16,6 8,2 20,2
Totaal
46.363
19.569
42,2
1.853
4,0
3.422
7,4
mka-delay = tijdsduur tussen melding en opdracht aan ambulance > 2 min. ambul-delay = tijdsduur tussen opdracht en ter plaatse van ambulance > 13 min.
81
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 Tot slot De CPA heeft de afgelopen jaren gefungeerd als proefregio voor het nieuwe communicatiesysteem C2000. C2000 biedt de mogelijkheid voor hulpdiensten van politie, brandweer en ambulances beter met elkaar te communiceren. De CPA is de eerste meldkamer voor ambulances die daadwerkelijk met deze nieuwe techniek werkt. In 2003 heeft de CPA het HKZ kwaliteitscertificaat behaald. Dit betekent dat de CPA voldoet aan de door de overheid gestelde kwaliteitseisen. Taken, verantwoordelijkheden en werkzaamheden zijn duidelijk omschreven. Er wordt volgens vastgestelde procedures gewerkt, er is beleid voor (bij)scholing en werkprocessen worden goed gemonitord. Correspondentieadres E-mail:
[email protected]
82
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003
Hoofdstuk 10 Zwangeren in Amsterdam: de Amsterdam Born Children and their Development-studie samenstelling: Manon van Eijsden1, Marcel van der Wal2 Uit onderzoek is naar voren gekomen dat een laag geboortegewicht ongunstige gevolgen heeft voor de gezondheid van een kind, zowel bij de geboorte als op latere leeftijd. Kinderen met een laag geboortegewicht hebben bijvoorbeeld een hoger sterfterisico, meer luchtwegklachten en een grotere kans op diabetes. In Nederland bestaan grote etnische verschillen in ongunstige geboorteuitkomsten. Een laag geboortegewicht is daar een voorbeeld van. Leef- en eetgewoonten tijdens de zwangerschap lijken een belangrijke rol te spelen. Onduidelijk is in hoeverre etnische verschillen in leefgewoonten tijdens de zwangerschap een rol spelen bij etnische verschillen in gezondheid van het kind bij de geboorte en op latere leeftijd. De Amsterdam Born Children and their Development (ABCD) studie is opgezet om hierin meer inzicht te krijgen. De verkregen inzichten zullen worden gebruikt om prioriteiten in preventie aan te geven en cultuurspecifieke preventieprogramma’s te ontwikkelen. In dit hoofdstuk worden de opzet van de studie en de eerste resultaten belicht. Opzet van de ABCD-studie Van januari 2003 tot april 2004 zijn alle Amsterdamse zwangeren benaderd om aan de ABCD-studie mee te doen. Deelnemers werd gevraagd om extra bloed af te staan tijdens de prenatale screening (rond 12e zwangerschapsweek) en een vragenlijst in te vullen. Deze vragenlijst omvatte vragen over leefgewoonten en omstandigheden waarvan is aangetoond of wordt vermoed dat ze een verband hebben met ongunstige zwangerschapsuitkomsten of met de gezondheid van het kind op latere leeftijd. 1
Epidemiologisch onderzoeker, cluster Epidemiologie, Documentatie en Gezondheidsbevordering, GG&GD Amsterdam 2 Epidemioloog/Hoofd Productgroep Jeugd, cluster Epidemiologie, 2 Documentatie en Gezondheidsbevordering, GG&GD Amsterdam 1
83
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 Voorbeelden zijn (mee)roken, alcoholgebruik, cafeïnegebruik, voeding, werkbelasting, opvoedingsstress, bloedverwantschap en vermoeidheid. Daarnaast zijn sociaaldemografische kenmerken, zoals leeftijd, opleiding en burgerlijke staat, en verloskundige gegevens, zoals het aantal (eerdere) zwangerschappen, nagevraagd. Medio 2003 is begonnen met de koppeling van geboortegegevens van de reeds geboren zuigelingen (zoals vastgelegd bij de entadministratie van de GG&GD) aan de leefgewoontegegevens van de moeder. Inmiddels heeft deze koppeling voor het merendeel van de vrouwen plaatsgevonden, de laatste geboortes worden verwacht in oktober 2004. De moeders die hiervoor toestemming hebben gegeven, hebben drie maanden na de bevalling tevens een vragenlijst met betrekking tot de groei, ontwikkeling en gezondheid van het kind ontvangen. Vervolgvragenlijsten zullen voorts iedere vijf jaar, tot aan volwassenheid, gestuurd worden. Pas als alle geboortegegevens compleet zijn (eind 2004), kan de relatie tussen de verschillende leefgewoonten en ongunstige zwangerschapsuitkomsten worden onderzocht. In deze rapportage beperken we ons daarom tot de informatie over de zwangerschap: hoeveel zwangeren zijn er jaarlijks in Amsterdam, hoeveel doen er mee aan de studie, en wat weten we van deze zwangeren wat betreft enkele belangrijke sociaaldemografische kenmerken en leefgewoonten? Deelname aan de ABCD-studie Figuur 1 geeft voor het totale aantal zwangeren dat we hebben benaderd (12.240) aan (1) hoeveel vrouwen niet hebben deelgenomen (geen vragenlijst ingevuld), (2) hoeveel vrouwen de vragenlijst hebben ingevuld maar geen bloed hebben afgestaan, en (3) hoeveel vrouwen zowel de vragenlijst hebben ingevuld als bloed hebben afgestaan. Het responspercentage is hoog: 67 procent voor de vragenlijst en 52 procent voor het extra bloed. Sociaaldemografische kenmerken Het merendeel van de 8.292 deelnemende zwangeren is geboren in Nederland (62 procent), zes procent is geboren in Suriname, vier procent in Turkije en zeven procent in Marokko. Bijna een kwart van de zwangeren is geboren in andere landen. Naast etniciteit kunnen andere sociaaldemografische factoren een rol spelen bij het optreden van vroeggeboorte of bij het krijgen van een baby 84
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 met laag geboortegewicht. Uit onderzoek komt bijvoorbeeld naar voren dat het risico op deze gebeurtenissen verhoogd is bij oudere leeftijd van de moeder en bij alleenstaande moeders. Tabel 1 geeft enkele achtergrondkenmerken (leeftijd, opleiding, en burgerlijke staat) van de 8.292 deelneemsters naar geboorteland weer. De gemiddelde leeftijd van de in Nederland geboren zwangeren (31,4 jaar) is hoger dan de gemiddelde leeftijd van de Turkse en Marokkaanse vrouwen (respectievelijk 26,8 en 28,4 jaar). De Surinaamse vrouwen zijn iets jonger dan Nederlandse vrouwen: hun gemiddelde leeftijd is 30,4 jaar. Ook het aantal jaren onderwijs na de lagere school verschilt significant tussen de groepen. Nederlandse vrouwen hebben gemiddeld tien jaar hoger onderwijs gevolgd, Surinaamse vrouwen 6,5 jaar, Marokkaanse vrouwen bijna 4,5 jaar en Turkse vrouwen net iets minder dan vier jaar. Wat de burgerlijke staat betreft, wonen Turkse en Marokkaanse vrouwen in verhouding vaker samen met hun partner dan Nederlandse vrouwen (95 procent tegenover 88 procent). Surinaamse vrouwen zijn vaker alleenstaand (7 procent) of alleenwonend (37 procent). Deelname aan de ABCD-studie
4.711
4.148
deelname + extra bloed
deelname geen extra bloed
geen deelname
3.581
Figuur 1
85
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 Tabel 1
Sociaaldemografische kenmerken van zwangeren naar geboorteland
Gemiddelde leeftijd (jaar) Gemiddeld aantal jaar hoger onderwijs Burgerlijke staat* Alleenstaand Alleenwonend, wel partner Samenwonend met partner
Nederland
Suriname
Turkije
Marokko
(n=5.097)
(n=459)
(n=342)
(n=606)
Overige landen (n=1.770)
31,4
30,4
26,8
28,4
30,5
9,9
6,5
3,8
4,4
8,6
2
7
<1
<1
5
9
37
5
6
13
88
56
95
94
82
* Percentages; als gevolg van afronding tellen percentages niet altijd op tot 100%.
Zwangerschap Het verloop van eerdere zwangerschappen kan een belangrijke invloed hebben op de uitkomst van de huidige zwangerschap. Zo is het risico van vroeggeboorte hoger bij vrouwen die eerder een Aantal (eerdere) zwangerschappen: 1e, 2e of 3e en volgende zwangerschap naar geboorteland 100%
80%
60%
40%
20%
0% Nederland e
Suriname
1 zwangerschap
Figuur 2
86
Turkije e
2 zwangerschap
Marokko e
Overige landen
3 of volgende
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 te vroeg geboren kind hebben gekregen. Ook het aantal eerdere zwangerschappen op zichzelf is van belang: het risico van een ongunstige uitkomst is wat hoger bij een eerste zwangerschap dan bij een tweede of volgende. Voor de meeste vrouwen in de ABCD-studie is de zwangerschap hun eerste zwangerschap (55 procent). In figuur 2 staat de verdeling van het aantal zwangerschappen uitgesplitst naar geboorteland. Voor de Nederlandse vrouwen betreft de zwangerschap vooral een eerste zwangerschap (60 procent). Voor niet in Nederland geboren vrouwen betreft de zwangerschap vaker een tweede of volgende zwangerschap. Bij de Surinaamse en Marokkaanse vrouwen betreft het in 40 procent een eerste zwangerschap, bij Turkse vrouwen is dat 37 procent. Het is in Nederland gebruikelijk om rond de 12e zwangerschapsweek voor een eerste controle bij verloskundige, gynaecoloog of huisarts langs te gaan. Tijdens deze controle wordt onder andere bloed geprikt om de bloedgroep van de moeder vast te stellen, en om de aanwezigheid van ziekten en aandoeningen te onderzoeken. Het hemoglobinegehalte wordt bijvoorbeeld bepaald in verband met mogelijke bloedarmoede. Zwangerschapscontroles zijn van belang om tijdig problemen te ontdekken die gevolgen kunPercentage zwangeren met prenatale screening na 20 weken naar geboorteland 16% 14% 13,4
12% 9,9
10%
10,3
10,1
8% 6% 4%
3,3
2% 0% Nederland
Suriname
Turkije
Marokko
Overige landen
Figuur 3
87
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 nen hebben voor de gezondheid van het kind. Als een vrouw pas laat in de zwangerschap in het zorgproces terechtkomt, kan dit een ongunstig beloop van de zwangerschap tot gevolg hebben. Het merendeel van de zwangeren in de ABCD-studie bezoekt de verloskundige op tijd: 38 procent komt nog voor de 13e week bij de verloskundige of arts, en bijna de helft (47 procent) komt tussen de 13e en 16e week. Bijna één op de tien zwangere vrouwen (negen procent) komt echter pas na de 16e zwangerschapweek en 6 procent pas na de 20e week bij de verloskundige of arts. Ook hierbij zijn er duidelijke verschillen tussen Nederlandse en nietNederlandse zwangeren (figuur 3). Leefstijl Twee welbekende factoren die respectievelijk negatief en positief van invloed zijn op de groei en ontwikkeling van de foetus zijn (1) roken en (2) het slikken van foliumzuur. De nicotine, die in tabak zit, heeft een negatieve invloed op de voedingstof- en zuurstofvoorziening van de foetus, waardoor de groei geremd wordt. Dit kan vervolgens leiden tot een vroegtijdige bevalling. Foliumzuur is van belang bij de celdeling en verlaagt, indien in voldoende hoeveelheid ingenomen, het risico op neurale buisdefecten bij de foetus. Neurale buisdefecten zijn aangeboren afwijkingen als gevolg van het niet sluiten van de neurale buis, de voorloper van het centrale zenuwstelsel. Ook het risico van vroeggeboorte en laag geboortegewicht lijkt af te nemen bij voldoende foliumzuurinname. Tabel 2 geeft het rookgedrag van zwangeren in de ABCD-studie naar geboorteland. In totaal geeft driekwart van de zwangeren aan niet te roken, ook niet vóór de zwangerschap. Vijftien procent is gestopt sinds de zwangerschap, waaruit volgt dat tien procent nog rookt. Roken varieert daarbij van minder dan één sigaret per dag (drie procent) tot meer dan zes sigaretten per dag (drie procent). Er zijn opvallende verschillen in rookgedrag naar etnische afkomst. Van de Marokkaanse zwangeren rookt slechts drie procent, van de Nederlandse en Surinaamse zwangeren rookt elf procent. Roken tijdens de zwangerschap komt het meest voor bij Turkse vrouwen: bijna één op de vijf Turkse zwangeren rookt. Eén derde hiervan (zeven procent van de totale groep Turkse zwangeren) rookt zelfs meer dan zes sigaretten per dag.
88
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 Tabel 2
Het rookgedrag van zwangeren naar geboorteland
Rookgedrag* Rookt niet Gestopt sinds zwangerschap Rookt < 1 sigaret per dag _ 1 sigaretten Rookt > per dag
Nederland
Suriname
Turkije
Marokko
(n=5.097)
(n=459)
(n=342)
(n=606)
Overige landen (n=1.770)
71 18
73 15
76 7
97 1
82 13
3
4
4
<1
1
8
7
14
2
4
* Percentages; als gevolg van afronding tellen percentages niet altijd op tot 100%.
Drie op de tien zwangeren blijkt geen foliumzuur geslikt te hebben tijdens de zwangerschap. Dit percentage ligt hoger bij zwangeren die in niet in Nederland geboren zijn (figuur 4). Van de Turkse en Marokkaanse zwangeren heeft 76 procent géén en slechts 24 procent wel foliumzuur supplementen geslikt. Bij de zwangeren geboren in Suriname of een ander land is de verhouding bijna half om half: respectievelijk 51 procent en 55 procent hebben wel foliumzuur geslikt. Foliumzuur supplementgebruik door zwangeren: wel en geen foliumzuur geslikt naar geboorteland 100% 90% 80% 70% 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0% Nederland
Suriname foliumzuur geslikt
Turkije
Marokko
Overige landen
geen foliumzuur geslikt
Figuur 4
89
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 Tot slot Etnische verschillen in ongunstige zwangerschapsuitkomsten kunnen het gevolg zijn van verschillende factoren. Hierboven hebben we enkele belangrijke sociaaldemografische en leefstijlfactoren die een relatie hebben met ongunstige zwangerschapsuitkomsten laten zien. Het is duidelijk dat er grote verschillen in deze factoren naar geboorteland zijn. Deze verschillen kunnen te maken hebben met een gebrek aan kennis: Turkse vrouwen weten misschien onvoldoende dat roken schadelijk is. De toegankelijkheid van de zorg en taalbarrières kunnen een rol spelen bij de late instroom in de verloskundige zorg door met name Marokkaanse vrouwen. De volgende vraag die beantwoord moet worden, is in hoeverre deze verschillen de etnische verschillen in vroeggeboorte, laag geboortegewicht en perinatale sterfte kunnen verklaren. Inmiddels zijn ruim 9.000 van de 12.440 benaderde zwangeren bevallen en hebben ruim 4.700 van de 7.074 jonge moeders die meedoen aan het vervolgonderzoek een zuigelingenvragenlijst ontvangen. Momenteel wordt er hard gewerkt aan het koppelen van moederen kindgegevens en het achterhalen van ontbrekende gegevens. Begin 2005 zullen de eerste resultaten met betrekking tot de relatie tussen leefgewoonten en geboorteuitkomsten gepresenteerd worden. Bronnen 1. Wal MF van der, Uitenbroek DG, Buuren S van. Geboortegewicht van Amsterdamse kinderen naar etnische afkomst. TSG 2000;78(1):15-20. 2. Gemeentelijke Geneeskundige & Gezondheidsdienst Amsterdam. Onderzoeksprotocol Amsterdam Born Children and their Development study. Amsterdam: GG&GD Amsterdam, 2002. 3. Shah P, Ohlsson A. Literature review of low birth weight, including small for gestational age and preterm birth. Toronto: Mount Sinai Hospital, 2002. 4. www.gynaecologie.nl. Correspondentieadres E-mail:
[email protected]
90
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003
Hoofdstuk 11 JUMP-in, sport en bewegen voor kinderen: een effectieve interventie samenstelling: Merlin Jurg1, Judith de Meij2, samenstelling: Daan Uitenbroek3, Marcel van der Wal4 Overgewicht onder kinderen komt steeds meer voor. Bovendien bestaat er een tendens dat kinderen minder bewegen. Dit is voor de GG&GD Amsterdam en Dienst Maatschappelijk Ontwikkeling de aanleiding geweest om samen het JUMP-in project te starten. JUMP-in heeft als doel kinderen van vier tot en met twaalf jaar meer te laten bewegen. Het pilotproject is in 2002 gestart en heeft een looptijd van twee schooljaren. De resultaten uit het evaluatieonderzoek van het eerste jaar laten zien dat JUMP-in effectief is. In dit hoofdstuk worden de belangrijkste resultaten weergegeven uit het evaluatieonderzoek van het eerste jaar. Onderzoeksopzet Aan het begin van het eerste projectjaar (september 2002) heeft een voormeting plaats gevonden. Twee nametingen zijn verricht aan het einde van het eerste projectjaar (juni 2003) en aan het einde van het tweede projectjaar (juni 2004). Het JUMP-in project is ingevoerd op vier basisscholen gelegen in achterstandswijken van Slotervaart/ Overtoomse Veld en Amsterdam-Noord. Op deze vier interventiescholen (369 kinderen) en twee controlescholen in de Baarsjes (141 kinderen) zijn metingen verricht. Het JUMP-in project is geëvalueerd op proces- en effectniveau.
1
Onderzoeker JUMP-in, cluster Epidemiologie, Documentatie en Gezondheidsbevordering, GG&GD Amsterdam 2 Projectleider JUMP-in/Functionaris gezondheidsbevordering, cluster 2 Epidemiologie, Documentatie en Gezondheidsbevordering, 3 GG&GD Amsterdam 3 Senior epidemioloog, cluster Epidemiologie, Documentatie en 3 Gezondheidsbevordering, GG&GD Amsterdam 4 Epidemioloog/Hoofd Productgroep Jeugd, cluster Epidemiologie, 4 Documentatie en Gezondheidsbevordering, GG&GD Amsterdam 1
91
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 Om effecten te kunnen meten is een vragenlijst afgenomen bij de kinderen van groep zes, zeven en acht. Ook is bijgehouden wie heeft deelgenomen aan de schoolsportclub. Voor de procesevaluatie zijn verschillende methoden naast elkaar gebruikt: semi-gestructureerde interviews, vragenlijsten, observaties en notulenanalyse. Via deze methoden zijn de meningen gehoord van het stadsdeel, het schoolteam en de ouders. Overgewicht en bewegingsarmoede in achterstandswijken Amsterdam Kinderen brengen steeds meer tijd door voor de televisie en achter de computer en spelen steeds minder buiten. Tijdens de voormeting van JUMP-in is bij kinderen van groep zes, zeven en acht onder andere lengte en gewicht gemeten. Tevens is bijgehouden hoeveel minuten zij per dag bewegen. Uit deze voormeting blijkt dat bijna 40 procent van de kinderen minder dan één uur per dag beweegt. In figuur 1 is het percentage meisjes en jongens met overgewicht en obesitas (ernstig overgewicht) uit de voormeting weergegeven ten opzichte van de ‘Derde (1980) en Vierde (1997) Percentage jongens en meisjes met overgewicht en obesitas: landelijk (1980 en 1997) ten opzichte van JUMP-in groep (2002)
12
24
24
20
12
10
8
7 3
Ne de ge rl. ns JU M Pin ’0 2 jo n
ge ns ’9 7
jo n
jo n
ge ns ’8 0
Ne de rl.
0
Figuur 1
92
12
obesitas overgewicht
30
m ei s je s’ 80 Ne m de ei rl. s je s’ 97 N m ed ei er sje l. sJ UM Pin ’02
Percentage overgewicht en obesitas
40
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 landelijke groeistudie’ [1]. Meer dan eenderde van zowel de meisjes als de jongens op de scholen van de voormeting zijn te zwaar (36 procent). Landelijk liggen deze cijfers een stuk lager (meisjes dertien procent en jongens negen procent). Alhoewel de resultaten van de voormeting niet representatief zijn voor alle Amsterdamse kinderen, geeft het wel een beeld van de ernst van de situatie voor kinderen in achterstandswijken van grote steden. Het JUMP-in project Het doel van JUMP-in is dat kinderen meer bewegen, zodat ze voldoen aan de Nederlandse Norm voor Gezond Bewegen. Voor de jeugd is die norm vastgesteld op dagelijks één uur matig intensieve lichamelijke activiteit, waarbij de activiteiten minimaal tweemaal per week gericht zijn op het verbeteren of handhaven van de lichamelijke fitheid zoals kracht, lenigheid en coördinatie [2]. Het beweeggedrag van kinderen wordt bepaald door persoonlijkeen omgevingsfactoren. JUMP-in bestaat uit zes instrumenten die op deze factoren inspelen. Sommige instrumenten richten zich op kinderen, anderen op de ouders of de omgeving. Ze vullen elkaar aan en beogen ieder een andere doelstelling: 1. Leerlingvolgsysteem: volgen van leerlingen door de vakdocenten in hun sport en beweeggedrag zodat hier op in kan worden gespeeld. 2. Club eXtra en Extra zorg: extra gymlessen voor kinderen met een motorische achterstand. Extra zorg kan hierbij worden ingeschakeld via Jeugdgezondheidszorg. 3. Schoolsportclubs: diverse sporten worden na schooltijd op school aangeboden door professionele trainers, zodat alle kinderen de gelegenheid krijgen meer met sport in aanraking te komen. 4. De klas beweegt!®: beweeg- en ontspanningsoefeningen voor in de klas zodat kinderen ervaren dat bewegen ontspant. De spanningsboog wordt doorbroken waardoor de aandacht weer bij de les komt. 5. Kies je kaart!®: aantrekkelijke opdrachtkaarten voor in de klas en thuis waarmee kinderen en ouders ontdekken wat hun lichaam kan, waarom bewegen belangrijk is en hoe zij bewegen op eenvoudige wijze in hun leven kunnen inplannen. 6. Oudervoorlichting: ouders worden geïnformeerd over hoe zij hun kind meer kunnen laten bewegen en waarom dit belangrijk is. 93
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 Door een intensieve samenwerking tussen Buurt (stadsdeel), Onderwijs en Sportverenigingen (de zogeheten BOS-driehoek), worden de krachten gebundeld. Om dit zo goed mogelijk te laten verlopen is een ‘beweegmanagement’ opgezet. Dit is een lokaal comité dat de organisatie en uitvoering rondom JUMP-in in handen heeft. Resultaten eerste jaar JUMP-in Uit de literatuur is bekend dat kinderen minder gaan bewegen naarmate ze ouder worden. Dit vinden we ook in onze controlegroep. In de controlegroep is na één jaar het aandeel kinderen dat voldoet aan de Nederlandse Norm voor Gezond Bewegen significant gedaald van 65,3 procent naar 55,4 procent (zie figuur 2).
Percentage dat voldoet aan Beweeg Norm
Percentage kinderen dat voldoet aan de Nederlandse Norm Gezond Bewegen in de voormeting en 1ste nameting 80 75 70 65 60 55 50 45 40 e
voormeting
1 nameting controle groep
interventie groep
Figuur 2
In de interventiegroep vinden we echter geen daling, maar een stijging van 60 procent naar 62,5 procent. Van de 369 kinderen van de vier interventiescholen voldoen na de interventie 231 aan de Norm. Als zij niet aan JUMP-in hadden meegedaan waren dat naar schatting slechts 188 kinderen geweest. Hoewel door JUMP-in niet significant meer kinderen voldoen aan de Norm, weet de interventie wel de daling die we vaak vinden bij kinderen van deze leeftijd, tegen te gaan. 94
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 Na één jaar JUMP-in zijn nog geen veranderingen gesignaleerd in de factoren die het beweeggedrag van kinderen bepalen, zoals bewustzijn, attitude en de steun die ze krijgen. Ook zijn niet meer kinderen lid geworden van een sportvereniging. Kinderen uit de interventiegroep zijn dus vooral zelf meer gaan bewegen, zoals voetballen op het trapveldje, basketballen met vrienden uit de buurt en zwemmen tijdens de vrije uren in het zwembad. De procesevaluatie heeft inzicht gegeven in de factoren die de uitvoering van JUMP-in hebben bevorderd en belemmerd. Het uitvoeren van een uitgebreid project waarin vele verschillende disciplines samenwerken, zoals JUMP-in, heeft te kampen met problemen omtrent communicatie en verkokering tussen afdelingen. Maar ook praktische zaken, zoals een gymzaal die alleen te bereiken is via de hoofdingang van de school, volle schoolprogramma’s en hoge werkdruk bij de groepsleerkrachten hebben de organisatie en uitvoering belemmerd. Daartegenover stond de inzet en het doorzettingsvermogen van de projectleden. Dit heeft bevorderend gewerkt. Maar de grote kracht van JUMP-in is de samenwerking tussen de buurt, het onderwijs en de sportverenigingen.
95
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 Toekomst De resultaten van de voormeting en eerste nameting maken duidelijk dat actie moet worden ondernomen om kinderen te stimuleren meer te bewegen. De overgewichtcijfers in de achterstandswijken zijn schrikbarend hoog. Bovendien blijkt uit de gegevens van de controlegroep dat als niets gedaan wordt kinderen minder gaan bewegen. JUMP-in lijkt deze tendens te kunnen stoppen en zelfs om te keren. Naast de vier scholen die hebben meegedaan aan deze eerste twee jaar, krijgen vanaf september 2004 ook de overige Amsterdamse scholen en stadsdelen de mogelijkheid om voor JUMP-in te kiezen. Verwacht wordt dat eind 2004 de resultaten van de tweede nameting bekend zijn. Bronnen 1. Hirasing RA, Fredriks AM, Buuren S van, Verloove-Vanhorick SP, Wit JM. Toegenomen prevalentie van overgewicht en obesitas bij Nederlandse kinderen en signalering daarvan aan de hand van internationale normen en nieuwe referentiediagrammen. Ned Tijdschr Geneeskd 2001;145:1303-1308. 2. Kemper HCG, Ooijendijk WTM, Stiggelbout M. Consensus over de Nederlandse norm voor gezond bewegen. TSG2000;78:180-183. Correspondentieadres E-mail:
[email protected] [email protected]
96
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003
Hoofdstuk 12 Etnische verschillen in lichamelijke (in)activiteit in relatie tot overgewicht onder Amsterdamse jongeren samenstelling: Adèle Diepenmaat1, Marieke Dijkman2, Uit onderzoek is gebleken dat bij kinderen uit achterstandswijken en van Turkse en Marokkaanse afkomst vaker sprake is van overgewicht dan bij kinderen uit welvarende wijken of van Nederlandse afkomst [1]. Verder zien we dat jongeren steeds vaker een inactief bestaan leiden. Ze spelen minder buiten en sporten weinig, kijken veel televisie en zitten vaak achter de computer. Bewegen is een belangrijke factor om overgewicht te voorkomen. Uit studies is gebleken dat de helft [2] tot driekwart [3] van de Nederlandse jongeren onvoldoende beweegt. Er zijn echter geen gegevens bekend naar etnische herkomst. In dit hoofdstuk is onderzocht of er verschillen bestaan tussen etnische en andere sociaaldemografische groepen in bewegingsgedrag, inactiviteit en overgewicht. Ook is onderzocht of bewegingsgedrag en inactiviteit samenhangen met overgewicht. Methode De gegevens zijn verzameld onder leerlingen van de 2e klas van het voortgezet onderwijs in Amsterdam door middel van een vragenlijst die klassikaal is ingevuld. Vragen werden gesteld over etnische afkomst, opleidingsniveau, gezinssamenstelling en lengte en gewicht. Overgewicht is vastgesteld door het berekenen van de Body Mass Index (BMI). De BMI is het gewicht gedeeld door de lengte in meters in het kwadraat. Afhankelijk van de leeftijd en het geslacht varieert de BMI-afkapwaarde voor overgewicht bij jeugdigen [4]. In onze onderzoeksgroep ligt deze afkapwaarde tussen de 20,55 (11-jarige jongens) en 24,37 (16-jarige meisjes). Als bijvoorbeeld de BMI van een 11-jarige jongen hoger is dan 20,55 is er sprake van overgewicht. 1
Onderzoeker, cluster Epidemiologie, Documentatie en Gezondheidsbevordering, GG&GD Amsterdam 2 Functionaris Gezondheidsbevordering, cluster Epidemiologie, Documentatie 2 en Gezondheidsbevordering, GG&GD Amsterdam 1
97
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 Lichamelijke activiteit is gemeten met vragen over het aantal uren sporten bij een vereniging, gymles en lichamelijke activiteit buiten de sportvereniging. Ook de wijze van vervoer (bijvoorbeeld lopend, fiets, bus) van en naar school is bij het bepalen van lichamelijke activiteit betrokken. Volgens de Nederlandse Norm Gezond Bewegen [5] zijn kinderen lichamelijk actief indien zij per dag 60 minuten of meer matig intensief bewegen. Voorbeelden van matig intensieve lichamelijke activiteiten voor jeugdigen zijn fietsen, skateboarden, traplopen, zwemmen, hardlopen en allerlei sporten zoals basketbal, voetbal en hockey [6]. Inactief gedrag is gemeten met vragen over het aantal uren en minuten per dag televisie kijken. Kinderen kijken véél televisie indien dit meer dan vier uur per dag bedraagt [7]. Analyse Er is nagegaan of verschillen in lichamelijke activiteit en overgewicht tussen sociaaldemografische groepen (bijvoorbeeld jongens en meisjes) significant (niet toevallig) zijn. Ook is gekeken of verschillen in het gemiddeld aantal uren televisie kijken tussen sociaaldemografische groepen significant zijn. Verschillen worden als significant beschouwd als de kans op toeval kleiner is dan vijf procent. Bij deze analyses wordt geen rekening gehouden met onderlinge samenhang tussen verschillende achtergrondkenmerken. Om die reden is vervolgens het relatieve belang van elk van de sociaaldemografische kenmerken voor de mate van lichamelijke activiteit en overgewicht vastgesteld. Het resultaat van deze analyses is uitgedrukt als gecorrigeerde Odds Ratio’s (OR) met hun 95 procent betrouwbaarheidsinterval (95%-BI). Een OR van 1 houdt in dat de kans op bijvoorbeeld overgewicht niet verschilt tussen twee groepen. Hoe meer de OR afwijkt van 1 des te sterker is het verschil. Resultaten In totaal zijn 4.898 leerlingen van 44 Amsterdamse scholen benaderd om mee te doen aan het onderzoek. Van 3.705 (76 procent) leerlingen konden de vragenlijsten gebruikt worden voor analyse. De overige 24 procent van de vragenlijsten kon niet worden gebruikt wegens weigering van deelname aan het onderzoek, ziekte van de leerling of onvolledig invullen van de vragenlijst.
98
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 Lichamelijke activiteit Uit het onderzoek blijkt dat 59,5 procent van de jongens en 34,2 procent van de meisjes voldoet aan de norm voor gezond bewegen. In tabel 1 wordt de relatie tussen lichamelijk actief zijn en enkele achtergrondkenmerken weergegeven. Daaruit blijkt dat Turkse en Surinaamse jongens minder lichamelijk actief zijn dan Nederlandse jongens en dat middelbaar en laag opgeleide jongens minder actief zijn dan hoog opgeleide jongens. Bij de meisjes zijn ook de Nederlandse kinderen actiever dan de andere etnische groepen. Ook zijn laag opgeleide meisjes minder vaak actief dan hoog opgeleide meisjes. Tabel 1
Percentage jongens en meisjes die lichamelijk actief zijn naar achtergrondkenmerk Jongens (n=1.829)
Etniciteit Nederlands Surinaams Turks Marokkaans anders Gezinssituatie eigen vader + moeder anders Opleidingsniveau hoog midden laag
Meisjes (n=1.876)
n
% lichamelijk actief
OR (95%-BI)
n
% lichamelijk actief
OR (95%-BI)
750 225 212 365 277
64,0 49,3 54,2 61,4 57,4
1,00 0,64 (0,47-0,88) 0,72 (0,52-0,99) 0,97 (0,74-1,28) 0,76 (0,57-1,01)
753 249 226 390 258
44,9 32,1 18,1 24,1 34,1
1,00 0,62 (0,45-0,84) 0,32 (0,22-0,46) 0,48 (0,36-0,63) 0,62 (0,46-0,83)
1343
61,1
1,00
1282
32,8
1,00
486
55,1
0,83 (0,67-1,04) 594
37,0
1,12 (0,90-1,40)
828 372 629
64,4 56,5 55,0
1,00 893 0,76 (0,59-0,99) 433 0,71 (0,57-0,90) 550
41,7 32,1 23,6
1,00 0,78 (0,61-1,00) 0,54 (0,42-0,69)
* Onderstreepte OR’s zijn significant.
Televisie kijken Bijna alle leerlingen (95,1 procent) kijken televisie (gemiddeld twee uur en 47 minuten per dag). Meisjes kijken gemiddeld meer televisie (bijna drie uur) dan jongens (ruim tweeënhalf uur). Allochtone en laag opgeleide jongens en meisjes kijken meer televisie dan respectievelijk autochtone en hoog opgeleide jongens en meisjes (zie tabel 2). 99
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 Tabel 2
Gemiddeld aantal uren televisie kijken onder jongens en meisjes naar achtergrondkenmerk
Etniciteit Nederlands Surinaams Turks Marokkaans anders Gezinssituatie eigen vader + moeder anders Opleidingsniveau hoog midden laag
Jongens (gemiddeld=2,61)
Meisjes (gemiddeld=2,97)
Gemiddeld aantal uur
Gemiddeld aantal uur
2,14 3,24 3,19 3,14 2,27
2,28 3,74 3,43 3,59 2,59
2,58
2,95
2,72
3,00
2,10 2,82 3,18
2,35 3,38 3,64
* Onderstreepte gemiddelden zijn significant.
Overgewicht In totaal is van 2.118 van de 3.705 jongens en meisjes de lengte en gewicht bekend (57 procent). Op basis van de BMI heeft 11,8 procent van de jongens en 8,6 procent van de meisjes overgewicht. Uit tabel 3 blijkt dat bij meisjes in tegenstelling tot bij jongens etnische verschillen bestaan in overgewicht. Met name Surinaamse en Marokkaanse meisjes hebben vaker overgewicht. Zoals verwacht hebben laag opgeleide jongens en meisjes een grotere kans op overgewicht. Tot slot zien we dat jongens die voldoen aan de beweegnorm minder vaak te zwaar zijn dan jongens die niet voldoen aan de beweegnorm. Dit verband is niet bij meisjes gevonden. Opmerkelijk genoeg is bij zowel jongens als meisjes geen relatie gevonden tussen overgewicht en veel televisie kijken.
100
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 Tabel 3
Percentage jongens en meisjes met overgewicht naar achtergrondkenmerk, lichamelijke actief zijn en televisie kijken Jongens (n=1.038)
Meisjes (n=1.080)
n
% overgewicht
OR (95%-BI)
n
% overgewicht
OR (95%-BI)
Etniciteit Nederlands Surinaams Turks Marokkaans anders
477 102 111 187 161
8,6 14,7 17,1 12,8 14,9
1,00 1,33 (0,68-2,59) 1,58 (0,84-2,96) 1,16 (0,66-2,06) 1,82 (1,05-3,15)
499 124 115 184 158
4,2 12,9 8,7 18,5 7,6
1.00 2,83 (1,36-5,87) 1,80 (0,79-4,13) 4,19 (2,26-7,78) 1,93 (0,92-4,09)
Gezinssituatie eigen vader + moeder anders
768 270
11,7 12,2
1,00 714 0,98 (0,62-1,55) 336
8,0 9,8
1,00 1,34 (0,82-2,18)
Opleidingsniveau hoog 540 midden 210 laag 288
7,8 19,0 14,2
1,00 576 2,62 (1,05-3,58) 229 1,96 (1,19-3,21) 275
4,5 10,0 16,0
1,00 1,94 (1,05-3,58) 3,22 (1,86-5,59)
Lichamelijk actief ja
657
9,6
413
9,3
1,00
nee
381
15,7
1,61 (1,09-2,38) 667
1,00
7,5
0,94 (0,59-1,52)
minder dan 4 uur
831
11,7
1,00
801
7,6
1,00
4 uur of meer
207
12,6
1,26 (0,77-2,04) 279
11,5
Televisie kijken 1,24 (0,75-2,05)
* Onderstreepte OR’s zijn significant.
Discussie Uit het onderzoek blijkt dat met name laag opgeleide jongeren, allochtone meisjes en in iets mindere mate allochtone jongens onvoldoende bewegen en veel televisie kijken. We zien verder dat laag opgeleiden en Surinaamse en Marokkaanse meisjes vaker te zwaar zijn dan respectievelijk de hoog opgeleiden en Nederlandse meisjes. Overgewicht blijkt bij jongens gerelateerd te zijn aan onvoldoende beweging, bij meisjes opmerkelijk genoeg niet. Veel televisie kijken blijkt geen rol bij overgewicht te spelen. In dit onderzoek is het percentage jongens en meisjes met overgewicht respectievelijk 11,8 en 8,6 procent. Uit de ‘Vierde landelijke groeistudie’ uit 1997 is gebleken dat 7,3 procent van de jongens en 101
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 9,1 procent van de meisjes (in dezelfde leeftijdscategorie) overgewicht heeft [4]. Deze prevalenties zijn echter slecht met elkaar te vergelijken. In dit onderzoek zitten in vergelijking met de landelijke groeistudie veel jongeren van allochtone afkomst. Volgens onderzoek hebben juist zij vaak overgewicht [1]. Bovendien is in de landelijke groeistudie de BMI bepaald door middel van objectieve lengte- en gewichtmeting door een arts of verpleegkundige (met behulp van weegschaal en lengtemeter). In dit onderzoek is de BMI bepaald aan de hand van door de jongere zèlf gerapporteerd gewicht en lengte. Uit onderzoek is gebleken dat deze methode veelal resulteert in een onderschatting van de prevalentie van overgewicht. Met name mensen met overgewicht rapporteren een lager gewicht dan zij in werkelijkheid hebben [8]. Verder is uit analyse van de non-respons gebleken dat juist de groep jongeren die niet hun gewicht of lengte hebben opgegeven weinig lichamelijk actief is en veel televisie kijkt (resultaten hier niet gepresenteerd). Voor zowel de jongens als meisjes is het percentage overgewicht dus waarschijnlijk hoger dan is gerapporteerd. Mogelijk wordt om dezelfde reden ook geen relatie tussen overgewicht en veel televisie kijken gevonden. Daarnaast is het denkbaar dat overgewicht door onvoldoende beweging zich pas op latere leeftijd manifesteert [9]. Overgewicht ontstaat door een ongunstige balans tussen energieinname (uit voeding) en energieverbruik (door lichamelijke activiteit). In ons onderzoek is geen relatie gevonden tussen lichamelijk activiteit (energieverbruik) en overgewicht. Het is mogelijk dat overgewicht bij Surinaamse en Marokkaanse meisjes en laag opgeleide jongeren verklaard wordt door een relatief hoge energieinname bij deze groepen. In Amsterdam zal de nadruk moeten komen te liggen op het stimuleren van gezonde voedingsgewoonten en beweging bij met name laag opgeleide jongeren en allochtone meisjes. Momenteel zijn er een aantal projecten in ontwikkeling om voedingsgewoonten onder middelbare scholieren te verbeteren zoals het project ‘De gezonde schoolkantine’ (www.voedingscentrum.nl) en het DOiT-project (www.doitproject.com). Uit de eerste resultaten blijkt verder dat Jump-In (zie elders in deze jaarrapportage) een effectief project is om beweging onder Amsterdamse (allochtone) scholieren te stimuleren.
102
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 Bronnen 1. Wilde JA de, Middelkoop BJC, Buuren S van, Verkerk PH. Overgewicht bij Haagse schoolkinderen. Epidemiologisch Bulletin 2003;38(4):12-22. 2. Wittebrood K, Keuzenkamp S (red). Rapportage jeugd 2000: trajecten van jongeren naar zelfstandigheid. Den Haag: Sociaal Cultureel Planbureau, 2000. 3. Centraal Bureau voor de Statististiek. http://statline.nl - Statline - elektronische databank. Voorburg: CBS. 4. Hirasing RA, Fredriks AM, Buuren S van, Verloove-Vanhorick SP, JM Wit de. Toegenomen prevalentie van overgewicht en obesitas bij Nederlandse kinderen en signalering daarvan aan de hand van internationale normen en nieuwe referentiediagrammen. Ned Tijdschr Geneesk 1997;145:1303-1308. 5. Kemper HCG, Ooijendijk WTM, Stiggelbout M. Consensus over de Nederlandse norm voor gezond bewegen. TSG tijdschrift voor gezondheidswetenschappen 2000;78:180-183. 6. Ainsworth BE, Haskell WL, Leon AS, Jacobs DR, Montoye HJ, Sallis JF et al. Compendium of physical activities: classification of energy costs of human physical activities. Med Sci Sports Exerc 1993;25:71-80. 7. Andersen RE, Crespo CJ, Bartlett SJ, Cheskin LJ, Pratt M. Relationship of physical activity and television watching with body weight and level of fatness among children: results from the third National Health and Nutrition Examination Survey. JAMA 1998;279:938-942. 8. Wang Z, Patterson CM, Hills AP. A comparison of self-reported and measured height, weight and BMI in Australian adolescents. Aust N Z J Public Health 2002;26:473-478. 9. Hancox RJ, Milne BJ, Poulton R. Association between child and adolescent televison viewing and adult health: a longitudinal birth cohoy study. The Lancet 2004;364:257-262. Correspondentieadres E-mail:
[email protected]
103
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003
Hoofdstuk 13 Preventie van Jeugdcriminaliteit: een pilotproject in Amsterdam Zeeburg en Oost/Watergraafsmeer samenstelling: Yvonne Booij1 In twee stadsdelen, Zeeburg en Oost/Watergraafsmeer, is in de periode van november 2002 tot mei 2004 door de afdeling Vangnet Jeugd van de GG&GD hulp aangeboden aan gezinnen waarvan één of meerdere leden in contact zijn gekomen met de politie of het Meldpunt Extreme Overlast. Men hoopt door de hulpverlening in deze gezinnen vroegtijdig en goed af te stemmen, met name bij de jongere kinderen, criminaliteit op latere leeftijd te voorkomen. In dit hoofdstuk is de beschrijving te lezen van de pilot en de resultaten van het onderzoek. Het pilot-project Naar aanleiding van de toenemende problematiek rond jeugdcriminaliteit, heeft de politie de GG&GD gevraagd de mogelijkheden te onderzoeken deze jongeren preventief te bereiken. Daaruit is het initiatief voortgekomen om Vangnet Jeugd in te zetten bij gezinnen die in contact komen met de politie en/of de Meldpunten Extreme Overlast. Naar aanleiding van een incident wordt een gezin besproken in het Klein Overleg. Het Klein Overleg is een overleg tussen de buurtregisseur (gebiedsgebonden agent), een medewerker van het Meldpunt Extreme Overlast en een medewerker van Vangnet & Advies van de GG&GD. Vangnet Jeugd sluit hierbij aan en hoort zo welke gezinnen in contact komen met de politie. Zo snel mogelijk na aanmelding wordt het gezin bezocht door een medewerker van Vangnet Jeugd. Tijdens een huisbezoek wordt door gesprekken met ouders en soms ook met de kinderen informatie over het gezin verkregen. Ook geven de observaties tijdens de huisbezoeken van de woning en de omgang met de kinderen een beeld van de thuissituatie.
1
Projectmedewerker, cluster Jeugdgezondheidszorg, GG&GD Amsterdam
105
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 Daarnaast vindt er een netwerkonderzoek plaats onder de bij het gezin betrokken instellingen. Daarbij probeert Vangnet Jeugd uit te vinden: wat speelt er, waar maakt men zich zorgen over, wanneer is het laatste contact geweest en wat zijn de problemen volgens de betrokken instellingen? Indien de problemen in het gezin zodanig zijn dat er hulp nodig is, wordt het gezin verwezen of wordt de reeds aanwezige hulpverlening gecoördineerd. Met Bureau Jeugdzorg Agglomeratie Amsterdam (BJAA) en de HOI (hulp op indicatie)-instellingen is er een casuïstiekoverleg opgericht om de gezinnen die hulp op indicatie nodig hebben te bespreken en, indien nodig, snel door te verwijzen. Drie maanden na het afsluiten van deze interventie bekijkt Vangnet Jeugd de stand van zaken van het gezin op dat moment. Bekeken wordt of het gezin aangekomen is bij de verwezen hulp en of ze nog steeds contact met de hulpverlening hebben. De aanname is dat als de hulpverlening verbetert, ook de achterliggende problemen verminderen waardoor het gezin beter zal functioneren. Verwacht wordt dat daarmee toekomstig crimineel gedrag bij kinderen uit deze gezinnen voorkomen kan worden. Onderzoeksvragen Aan de pilot is een procesevaluatie gekoppeld. De volgende vragen worden hierin beantwoord: - Worden de gezinnen aangemeld? - Lukt het Vangnet Jeugd om bij de gezinnen ‘binnen’ te komen? - Hoe ziet de doelgroep eruit? - Wat voor problematiek komt er in deze doelgroep voor? - Hebben de gezinnen reeds contact met een hulpverlener (gehad)? - Lukt het Vangnet Jeugd om deze gezinnen (weer) in contact met de hulpverlening te brengen wanneer dit nodig blijkt te zijn? - Is er na drie maanden nog steeds contact met de hulpverlening? Deze vragen worden deels met behulp van een probleeminventarisatielijst beantwoord, die ingevuld wordt door de medewerkers van Vangnet Jeugd. Op de probleeminventarisatielijst worden de volgende aspecten bijgehouden: de demografische gegevens, de problemen van de gezinsleden, de algemene problemen van het 106
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 gezin en de instellingen die bij het gezin betrokken zijn. Daarnaast heeft er ook een procesevaluatie plaats gevonden met behulp van interviews en observaties. Het bestuderen van het effect van de interventie op toekomstig crimineel gedrag valt buiten de doelstellingen van deze evaluatie. De resultaten De hier besproken interventie is uitgevoerd in de periode van november 2002 tot mei 2004. Conform de doelstellingen zijn er door de politie en het Meldpunt Extreme Overlast uit de stadsdelen Oost/Watergraafsmeer en Zeeburg 109 gezinnen aangemeld. Opvallend is het percentage alleenstaande ouders (41 procent bij de pilotgezinnen versus 36 procent bij alle gezinnen van de stadsdelen). Dit is vooral bij Nederlandse en Surinaamse gezinnen het geval. Daarnaast is het aantal kinderen per gezin groot (respectievelijk 3,1 in de pilot versus 1,7 in de stadsdelen). Dit geldt met name voor de Marokkaanse gezinnen (gemiddeld 4,4 kinderen). Het aantal ouders/verzorgers in de probleemgezinnen is dus klein ten opzichte van het aantal kinderen. Met betrekking tot de etnische herkomst is er een oververtegenwoordiging van gezinnen met een Marokkaanse (33 in de pilot versus 10 procent in de stadsdelen) of Surinaamse afkomst (23 versus 11 procent). Het is Vangnet Jeugd gelukt om de aangemelde gezinnen te bereiken. Bij 94 gezinnen (86 procent) was het mogelijk om een volledige probleem- en hulpverleningsinventarisatie uit te voeren. Verhuizing (3x) en weigering van verder contact (12x) door de gezinnen zijn oorzaken waardoor de inventarisatie niet volledig uitgevoerd kon worden. Bij negen van deze twaalf gezinnen is wel een huisbezoek afgelegd. Op basis van een beperkte inventarisatie leek de situatie in deze gezinnen niet zo ernstig dat een melding bij het Advies & Meldpunt Kindermishandeling noodzakelijk was. Bij 92 van de 109 gezinnen (84 procent) heeft de Vangnet Jeugdzorgcoördinator tijdens één of meerdere huisbezoeken contact gehad. Bij tien gezinnen is bewust van een huisbezoek afgezien omdat bekend was dat er reeds intensieve contacten met hulpverleners waren. Aangezien bij 15 gezinnen een gedeeltelijke probleem- en hulpverleningsinventarisatie is afgelegd, is niet van alle 109 gezinnen informatie beschikbaar voor de onderstaande beschrijvingen. 107
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 De belangrijkste problemen bij de kinderen zijn gedragsproblemen, ontwikkelingsachterstand, verwaarlozing en bedreiging c.q. mishandeling. Gedragsproblemen van en ontwikkelingsachterstand bij tenminste één van de kinderen bleek in respectievelijk 60 procent en 38 procent van de gezinnen voor te komen. Emotionele verwaarlozing en bedreiging of mishandeling van tenminste één van de kinderen is in respectievelijk 36 procent en 26 procent van de gezinnen geconstateerd. Gedragsproblemen bij een kind Een tienerjongen blijkt niet naar zijn ouders te luisteren. Hij lapt de afspraken met zijn ouders aan zijn laars. Op straat brengt hij vernielingen aan. Hij steelt bromfietsen. Zelf ziet hij dit als ‘lenen’ en ‘tijdelijk gebruiken’. Emotionele verwaarlozing kind Een gezin is aangemeld wegens overlast. Tijdens het onderzoek blijken er grote financiële problemen te zijn. De jongste kinderen gaan zonder eten naar school. Naast deze fysieke verwaarlozing komen de kinderen voortdurend thuis in een huis vol ruzie en spanningen: ze staan tussen de ouders. Vooral moeder zadelt de kinderen met al haar problemen op. Er is thuis geen aandacht voor de kinderen en hoe zij de thuissituatie ervaren. Gebrek aan pedagogische vaardigheden Tijdens een huisbezoek bij een gezin met kinderen onder de vijf jaar viel op dat de kinderen geen enkele structuur geboden kregen. De kinderen mogen zelf bepalen hoe laat zij naar bed gaan, hoe lang zij televisie kijken en hoe laat zij hun bed uitkomen. De kinderen waren goed in staat om ‘nee’ tegen hun ouders te zeggen, maar de ouders waren niet in staat om ‘nee’ tegen de kinderen te zeggen.
Bij de ouders/verzorgers zijn ontoereikende pedagogische vaardigheden het meest gesignaleerde probleem. Dit is in 51 procent van de gezinnen bij (tenminste één van) de ouders geconstateerd. De huisvestingssituatie wordt bij 29 procent van de gezinnen als onvoldoende beoordeeld. Deze problematiek varieert van onvoldoende huisraad tot dreigende huisuitzetting wegens huurachterstand of overlast (8 gezinnen). Een kwart van de gezinnen heeft schulden. De aangemelde gezinnen staan niet buiten de maatschappij als het gaat om contacten met de reguliere hulpverlening. Zo zijn alle gezinnen bij Jeugdgezondheidszorg van de GG&GD bekend. Meer dan de helft (60 procent) blijkt reeds contact te hebben (gehad) met de jeugdhulpverlening of de jeugdbescherming. De problematiek is bij 48 gezinnen dusdanig ernstig dat de Vangnet Jeugd-zorgcoördinator het noodzakelijk achtte om professionele hulpverlening in te schakelen of de problemen aan de orde te 108
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 stellen bij de hulpverleners van het gezin. Bij zeven gezinnen is de situatie dermate ernstig dat een melding bij het Advies & Meldpunt Kindermishandeling noodzakelijk was. In 29 procent van deze probleemgezinnen was in het geheel geen hulpverlening aanwezig. Bij 73 procent van deze 48 gezinnen vond een verwijzing naar nieuwe of andere hulpverlening plaats en bij 62 procent is de aanwezige hulpverlening gecoördineerd. Aanpassen van hulpverlening In een gezin zat al enkele jaren gespecialiseerde gezinsverzorging (GGV). Deze hulpverlener hielp langzamerhand het gezin met alle problemen, ook met problemen die niet bij zijn taken hoorde. Vangnet Jeugd heeft in samenspraak met de hulpverleners de GGV vervangen door maatschappelijk werk. Reactiveren van hulpverlening: Bij een aangemeld kind bleek vroeger de diagnose ADHD gesteld te zijn. De controle over de medicatie verloopt via de huisarts. Het gezin is aan het variëren met de dosering omdat de jongen veel last van bijwerkingen heeft. Uiteindelijk hebben zij de medicatie ongecontroleerd gestopt en twijfelen zij over de eerder gestelde diagnose. Gezien de toenemende gedragsproblemen van de jongen organiseert Vangnet Jeugd het contact met de GGZ zodat er opnieuw onderzoek naar de aandoening kan worden gedaan en met nieuwe medicatie of therapie gestart kan worden.
Nameting na drie maanden Drie maanden na afsluiting van de probleem- en hulpverleningsinventarisatie is een nameting verricht. Bij 18 van de 35 verwijzingen van Vangnet Jeugd (51 procent) is er na drie maanden nog steeds sprake van contact met de hulpverlening. Bij 17 procent is de hulpverlening inmiddels weer verbroken, bij 9 procent is de hulp nog niet aangevangen en bij 23 procent van de verwijzingen is het gezin niet aangekomen bij de hulpverlening. Ook blijkt een aanzienlijk deel van de hulpverlening die bij de inventarisatie aanwezig was, inmiddels beëindigd te zijn (31 procent). Ondanks de nieuwe verwijzingen van Vangnet Jeugd is het totaal aantal hulpverleners enigszins afgenomen (van 96 naar 90). Wel is er een toename van de behandelingen van de geïndiceerde zorg (van 28 naar 33). Indien er nog steeds problemen waren, is er door Vangnet Jeugd opnieuw bemiddeld. De toegevoegde waarde van het project moet niet alleen gezocht worden in de hoeveelheid hulpverleners waarmee de gezinnen contact hebben maar vooral in het functioneren van de aanwezige hulpverlening. Het coördineren van de hulpverlening door Vangnet Jeugd draagt bij aan het beter functioneren van de hulp. 109
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 Conclusie De werkwijze van de pilot is succesvol. In de grote meerderheid van de gezinnen is Vangnet Jeugd letterlijk ‘binnengekomen’. De werkwijze is intensief door de combinatie van huisbezoeken, netwerkanalyse en probleeminventarisatie. Het merendeel van de bezochte gezinnen heeft matige tot ernstige problemen. Er bestaan veelal contacten met de hulpverlening die verbeterd dienen te worden. De nameting drie maanden na afsluiting leert dat nieuwe verwijzingen in meerderheid van de gevallen lukken. Ongemotiveerdheid tot hulp bij de betreffende gezinnen c.q. het niet passen binnen de aangeboden hulpcontext zijn obstakels tot effectieve hulp. Onderzocht zou moeten worden in hoeverre hiervoor minder vrijblijvende vormen van hulpverlening mogelijk zijn. Met de verbetering van de hulpverlening aan risicogezinnen is een eerste stap gezet ter preventie van toekomstig crimineel gedrag van de nu nog vaak jonge kinderen. Beantwoording van de vraag of deze werkwijze ook werkelijk leidt tot vermindering van jeugdcriminaliteit vergt een grootschaliger onderzoek met een lange follow-up periode en deugdelijke controle groep. Bron 1. Booij YS, Buster MCA, Baller KA, Brussel GHA van. Preventie jeugdcriminaliteit: evaluatie van de pilot. Amsterdam: Gemeentelijke Geneeskundige & Gezondheidsdienst, 2004. Correspondentieadres E-mail:
[email protected]
110
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003
Hoofdstuk 14 Jonge drugsgebruikers in Amsterdam samenstelling: Anneke Krol1, Jannie van der Helm2 In juni 2000 is de GG&GD Amsterdam een langlopend onderzoek gestart onder jong volwassen drugsgebruikers van 18 tot 30 jaar onder de naam JODAM (JOnge Drugsgebruikers in Amsterdam). Doel van dit onderzoek is (1) het bestuderen van de (mogelijkheid van) verspreiding van het Humaan Immunodeficiëntie Virus (HIV) en hepatitis C binnen deze risicogroep, (2) het volgen van de drugscarrières en veranderingen in drugsgebruik en (3) het bestuderen van zorgvragen en gebruik van de hulpverlening. In dit artikel worden enkele resultaten gepresenteerd. Onderzoeksopzet Deelnemers aan het onderzoek zijn jonge harddrugsgebruikers uit Amsterdam die meer dan drie keer in de week in de twee maanden voorafgaand aan het eerste GG&GD bezoek cocaïne, heroïne of amfetamines hebben gebruikt. Aanvankelijk is hen gevraagd elke vier maanden terug te komen voor follow-up bezoeken, later -vanaf 1 januari 2003- is het aantal bezoeken teruggebracht tot tweemaal per jaar. Tijdens elk bezoek wordt er bloed afgenomen voor een test op HIV en hepatitis C en er wordt een gestandaardiseerde vragenlijst afgenomen naar onder andere gezondheidsklachten, type en frequentie van drugsgebruik en naar contacten met en behoefte aan hulpverlening. Per bezoek wordt een vergoeding gegeven van twaalf euro. Bij 50 a-select gekozen deelnemers zijn ook semi-gestructureerde diepte-interviews afgenomen waarbij is ingegaan op drugscarrières, op de redenen voor het (nog niet) starten met spuiten en risicogedrag, en ook op problemen, hulpvraag en hulpverlening.
1 2
Epidemioloog, afdeling HIV & SOA onderzoek, GG&GD Amsterdam Student Biomedische Wetenschappen
111
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 Deelnemers aan de JODAM Tot 1 juni 2004 zijn in totaal 194 deelnemers geworven (zie tabel 1): 51 (26 procent) van hen door de zogenaamde sneeuwbalmethode (tot 1 juli 2001 konden deelnemers zelf nieuwe deelnemers werven), 53 (27 procent) op straat, 47 (24 procent) door mond-totmond-reclame en 43 (22 procent) via het al sinds 1985 bij de GG&GD lopende onderzoek onder drugsgebruikers (ACS, Amsterdamse Cohort Studies). Van de 194 zijn inmiddels 129 deelnemers (67 procent) teruggekeerd voor één of meerdere vervolgbezoeken. Het totaal aantal bezoeken bedraagt 823, met een variatie van één tot twaalf bezoeken per deelnemer. Ruim een kwart (27 procent) van de deelnemers is een vrouw. De helft van alle deelnemers is jonger dan 27 jaar, een kwart is jonger dan 23 jaar en een kwart is 29 tot 30 jaar oud. Bijna zestig procent is afkomstig uit een West-Europees land, twaalf procent is van Marokkaanse afkomst en bijna twintig procent is van Antilliaanse of Surinaamse afkomst. Drugscarrières Bijna alle (96 procent) jonge drugsgebruikers hebben ooit cocaïne gebruikt en 89 procent in het halve jaar voorafgaand aan het eerste bezoek. Voor gebruik van heroïne zijn deze percentages respectievelijk 67 en 57 procent. Van alle deelnemers heeft een derde ooit drugs gespoten waarvan de helft recent (dit is 16 procent van de totale groep, zie ook tabel 1). Van de 79 deelnemers in de followup, die bij intake nog nooit hadden gespoten, zijn er drie met spuiten begonnen. Uit de diepte-interviews blijkt dat er vooral sprake is van meervoudig drugsgebruik, en dan met meer cocaïne dan heroïne. Bij het verslaafd raken aan harddrugs spelen naast redenen als ‘nieuwsgierigheid’, ‘slecht geïnformeerd’ en ‘bij de groep willen horen’, ook ‘psychopathologie’ en ‘een bijzondere thuissituatie’ (geweld, justitie, internaat, verslaafde ouders) een zeer belangrijke rol. Genoemde motieven om niet met spuiten te beginnen zijn; ‘angst voor naalden’, ‘over een grens gaan’, ‘slecht uiterlijk’, ‘bang om aderen niet te kunnen vinden’, ‘abcessen’, en ‘angst voor ziekte’. Motieven om juist wel met spuiten te beginnen zijn; ‘geeft meer kick’ of ‘lekkerder gevoel’, ‘nieuwsgierigheid’, ‘economischer dan andere vormen van gebruik’, ‘kent andere spuiters’, en ‘niet gevaarlijk voor de gezondheid’.
112
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 Tabel 1
Kenmerken van de 194 deelnemers aan JODAM op hun eerste bezoek van juni 2000 tot juni 2004, GG&GD Amsterdam
Totaal Leeftijd gemiddeld (range) <=27 jaar >27 jaar Geslacht Man Vrouw Afkomst West-Europees Marokkaans Surinaams/Antilliaans Overig Nationaliteit Nederlands Duits Overig Verblijfsduur in Amsterdam 0-1 jaar 2-5 jaar > 5 jaar HIV positief Hepatitis C positief Ooit drugs geïnjecteerd Recent drugs geïnjecteerd* Duur regelmatig drugsgebruik > 8 jaar Soort drugsgebruik Geen Met name heroïne Met name cocaïne Evenveel heroïne als cocaïne Alcohol gebruik** Ooit SOA gehad*** Aard seksuele contacten Met name heteroseksueel Met name homoseksueel Zowel hetero- als homoseksueel Onbekend Ooit geprostitueerd Recent geprostitueerd*
N
(%)
194 27.1 93 101 141 53 110 23 34 27 162 5 27 27 51 116 5 31 63 30 101 0 18 78 96 26 62
(100%) (18-30) (47,9%) (52,1%) (72,7%) (57,3%) (56,7%) (11,9%) (17,5%) (13,9%) (83,5%) (2,6%) (13,9%) (13,9%) (26,3%) (59,8%) (2,6%) (16,0%) (32,5%) (15,5%) (52,1%) (0%) (9,4%) (40,6%) (50,0%) (13,4%) (32,0%)
177 (92,2%) 4 (2,1%) 8 (4,2%) 5 (2,5%) 68 (35,1%) 39 (20,1%)
* In het afgelopen half jaar. ** 1 glas of meer per dag. *** Seksueel overdraagbare aandoeningen: lues, herpes, gonorroe, chlamydia, trichomonas, genitale wratten.
113
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 Van de eerste 95 deelnemers aan de studie zijn haarmonsters door de afdeling Farmacie van de Universiteit van Utrecht op de aanwezigheid van drugs geanalyseerd. Alle haarmonsters bleken drugs te bevatten. Het gerapporteerde drugsgebruik stemt zowel wat betreft het type drug als de frequentie van gebruik goed overeen met de analyseresultaten van de haarmonsters. Dit onderzoek toont daarmee aan dat drugsgebruikers in een laagdrempelige setting, waar geen sprake is van sancties naar aanleiding van hun drugsgebruik, valide antwoorden met betrekking tot hun drugsgebruik geven. HIV en hepatitis C Op het intakebezoek komt HIV en hepatitis C voor bij respectievelijk 2,5 procent (n=5) en 16 procent (n=31) van de 194 deelnemers. Onder spuiters zijn deze percentages groter, respectievelijk 6,2 en 44,6 procent. Hepatitis C komt voor bij 71 procent van de drugsgebruikers die in het afgelopen half jaar hadden gespoten en HIV bij 13 procent van deze recente spuiters. Bij degenen die gedurende een langere periode injecteerden komt hepatitis C vaker voor. Twee drugsgebruikers zijn HIV positief geworden tijdens follow-up waarvan één waarschijnlijk door homoseksuele contacten. Zoals verwacht is de HIV incidentie laag: 0,8 procent per jaar onder injecterende en 1,1 procent onder niet-injecterende jonge drugsgebruikers. Tot op heden hebben twee deelnemers tijdens follow-up hepatitis C opgelopen. Vergeleken met drugsgebruikers van dezelfde leeftijd in de periode 1985 tot 1989, is de prevalentie van HIV en hepatitis C significant afgenomen, maar hepatitis C komt niettemin nog steeds veel voor onder jonge drugsgebruikers. Hulpverlening Vrijwel alle (97 procent) jongeren die aan het onderzoek deelnemen hebben ooit gebruik gemaakt van enige vorm van hulpverlening. Dit betreft met name (84 procent) hulpverlening voor hun harddrugsgebruik (methadonbehandeling, streetcornerwork of een afkickkliniek). Daarnaast hebben veel deelnemers (83 procent) ooit hulp gekregen voor algemene zaken zoals hulp bij het zoeken naar huisvesting, het zoeken van werk, het regelen van geldzaken of voor medische problemen die betrekking hebben op hun drugsgebruik. Een kleiner deel - 58 procent - heeft wel eens hulp gekregen in verband met psychische klachten. Desondanks lijkt de hulpverle114
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 ning het contact met de jongeren te verliezen: van hen heeft op het eerste bezoek slechts een kwart hulp voor hun harddrugsgebruik, 42 procent voor algemene zaken en ook weer een kwart voor psychische klachten. Opvallend is dat ondanks deze afname de behoefte aan hulpverlening blijft bestaan. Vijfenzeventig procent van de jongeren geeft aan behoefte te hebben aan hulpverlening ongeacht eerdere contacten, en dan vooral aan hulp bij huisvesting en geldzaken. Psycho-emotionele klachten blijken frequent (87 procent) voor te komen bij deze groep jonge harddrugsgebruikers. Met name klachten als zich angstig/gespannen voelen (59 procent), zich depressief voelen (50 procent) en moeite hebben met het onder controle houden van agressie (47 procent) worden veel gezien. Tevens blijken deze klachten bij zeven van de tien deelnemers de afgelopen 30 dagen te zijn voorgekomen. Hiervan heeft slechts 11 procent momenteel psychische hulp. Veertig procent van de jonge drugsgebruikers rapporteert alcoholproblemen van de vader en/of moeder in de tijd dat zij nog thuis woonden. Tevens gebruikte tien procent van de ouders wel eens harddrugs. Meer dan de helft (52 procent) heeft in zijn/haar jeugd een periode in een vervangend tehuis gewoond. Dertien procent is ooit seksueel misbruikt door biologische of adoptie ouders of door andere familieleden. Eén op de vijf is ooit verkracht. De sociale omgeving van de jongeren (‘mensen bij wie zij zich prettig voelen’) bestaat voor 36 procent uit andere harddrugsgebruikers. Conclusie Uit dit langlopende onderzoek onder Amsterdamse jonge drugsgebruikers van 18 tot 30 jaar blijkt dat het gebruik van cocaïne populair is. Drugscarrières lijken te beginnen doordat jongeren eerst gemarginaliseerd raken waarna een aantal van hen hun heil in de harddrugs zoekt. Het merendeel van deze jongeren blijkt te zijn opgegroeid in probleemgezinnen en/of een periode in een vervangend tehuis te hebben gewoond. Preventie voor deze groep is allereerst passende zorg voor gemarginaliseerden op jongere leeftijd. Enkele van de door de jongeren in de interviews genoemde motieven/redenen bieden goede aanknopingspunten voor preventie. Onder andere ‘psychopathologie’ en ‘een bijzondere thuissituatie’ (geweld, justitie, internaat, verslaafde ouders) spelen een zeer belangrijke rol bij het verslaafd raken aan harddrugs. 115
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 Injecterend drugsgebruik komt relatief weinig voor in deze groep jonge drugsgebruikers. Zoals verwacht is de HIV incidentie laag. Hepatitis C blijft wel veel voorkomen onder jonge drugsgebruikers. Preventie gericht op het voorkomen van hepatitis C is daarom belangrijk. Naar enkele belangrijke motieven om wel of niet met injecteren te beginnen, wordt in de huidige preventieprogramma’s nauwelijks verwezen. Bij nieuwe preventie initiatieven kunnen ze wel een belangrijkere rol gaan spelen: het promoten van zelfgerapporteerde motieven om niet met spuiten te beginnen terwijl tevens tegenwicht geboden wordt tegen motieven om met spuiten te beginnen. Ondanks dat bijna alle jonge drugsgebruikers ooit in contact zijn geweest met enige vorm van hulpverlening, lijkt de hulpverlening het contact met de jongeren te verliezen: momenteel heeft nog geen kwart (21 procent) hulp voor hun harddrugsgebruik. De deelnemers geven aan dat ze ook behoefte hebben aan hulp bij het regelen van huisvesting en geldzaken. Wellicht kan door een geïntegreerd zorgaanbod het contact tussen de hulpverlening en de met name aan cocaïne verslaafde jonge drugsgebruiker behouden blijven. Meer informatie over dit onderzoek is te vinden op www.amsterdamcohortstudies.org. Correspondentieadres E-mail:
[email protected]
116
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003
Hoofdstuk 15 Stoppen met roken onder Turken en Marokkanen: een analyse van de achtergronden en implicaties voor preventieprogramma’s samenstelling: Vera Nierkens1, Karien Stronks2 Roken is schadelijk voor de gezondheid. Het verhoogt de kans op onder andere hart- en vaatziekten en verschillende soorten kanker. In Nederland is 15 procent van de jaarlijkse sterfte toe te schrijven aan roken [6]. Door te stoppen met roken kan het risico van deze ziekten weer worden verlaagd. Hoe eerder men stopt, hoe beter. In Nederland wordt veel aandacht besteed aan programma’s die stoppen met roken bevorderen [4]. Voor de ontwikkeling van deze programma’s is informatie nodig over de factoren die het stoppen met roken beïnvloeden. In dit hoofdstuk worden de achtergronden geschetst van het -wel en niet- stoppen met roken onder Turken en Marokkanen. Uit de Amsterdamse Gezondheidsmonitor (AGM) van 2000 blijkt dat 39 procent van de Amsterdammers rookt. Ook onder de Turken en Marokkanen in Amsterdam wordt gerookt, en dan vooral de mannen. Meer dan de helft van de Turkse mannen van 35 jaar of ouder rookt (59 procent) en van de Marokkaanse mannen rookt 27 procent. Meer dan een kwart van de Turkse vrouwen van 35 jaar en ouder rookt (28 procent), terwijl Marokkaanse vrouwen vrijwel niet roken [3]. Bij het ontwikkelen van programma’s die het stoppen met roken bevorderen, wordt uitgegaan van theoretische modellen, zoals het ‘I-Change’ model (voorheen het ASE model) [2]. Centrale factoren in deze modellen zijn de attitude, sociale invloed en eigen effectiviteit. Elke factor omvat een groep van overwegingen of verwachtingen die mensen over het roken of stoppen met roken hebben. Deze factoren bepalen of iemand van plan is om te stoppen met roken.
1 2
Onderzoeker, afdeling Sociale Geneeskunde, AMC-UVA Universitair hoofddocent, afdeling Sociale Geneeskunde, AMC-UVA
117
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 Echter, het is niet bekend of deze factoren óók bij allochtone Nederlanders de belangrijkste factoren zijn die het stoppen met roken beïnvloeden. Ook is niet bekend of de specifieke overwegingen in deze groepen over stoppen met roken gelijk zijn aan die in de autochtone bevolking. En dus is het ook niet bekend of de preventieprogramma’s voor allochtone Nederlanders op dezelfde factoren kunnen worden gebaseerd als de huidige preventieprogramma’s voor autochtone Nederlanders. Daarom zijn er in de AGM (2000) aan allochtone respondenten vragen gesteld over de attitude, sociale invloed en eigen effectiviteit ten aanzien van roken en stoppen met roken. Om de juiste vragen te kunnen stellen zijn vooraf (groeps)gesprekken gehouden met Turken en Marokkanen in Amsterdam. De vragen in de Gezondheidsmonitor met betrekking tot attitude gaan over de voor- en nadelen van roken en van stoppen. Met betrekking tot de sociale invloed is gevraagd hoe anderen denken over roken (subjectieve norm), wie er in de omgeving roken (waargenomen gedrag), hoe vaak men sigaretten krijgt aangeboden (directe druk om te roken) en of men steun ervaart van mensen in de omgeving (sociale steun). Ook is gevraagd of men van plan is om te stoppen met roken (intentie) en hoe moeilijk men het vindt of het zal vinden om niet te roken (eigen effectiviteit). In de analyse zijn de mensen die roken vergeleken met mensen die gestopt zijn met roken en is bestudeerd welke factoren het meest samenhangen met stoppen met roken. Van plan om te stoppen met roken Van de Turkse en Marokkaanse rokers is vier procent van plan om binnenkort (binnen een maand) te stoppen met roken. Het grootste deel van de rokers (85 procent) denkt niet na over stoppen en ruim één op de tien (11 procent) overweegt om binnen een half jaar te stoppen met roken. Verschillen tussen rokers en ex-rokers Voor- en nadelen van roken en stoppen met roken Turken en Marokkanen die gestopt zijn met roken zien meer nadelen van roken. Zo zien ex-rokers vaker risico’s voor de gezondheid, dat roken geld kost en dat het vervelend is voor de mensen in de omgeving. Ook zien ex-rokers minder voordelen van het roken dan 118
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 rokers; zij vinden minder vaak dat roken ontspannend is of dat ze zich door roken ‘prettig voelen’. Ook vinden ex-rokers het minder ‘normaal om te roken’. Verder zien ex-rokers meer voordelen van het stoppen. Zo geven zij bijvoorbeeld vaker aan dat ze ‘niet meer verslaafd zijn’ of ‘trots zijn nu ze gestopt zijn’. Ex-rokers zien ook minder nadelen van het stoppen, zoals het ervaren van ontwenningsverschijnselen of dat ze door het stoppen vaker verveeld zijn. De omgeving: sociale invloed Uit de gesprekken die zijn gehouden met Turken en Marokkanen blijkt dat het belangrijk is om onderscheid te maken tussen mannen en vrouwen als het gaat om de sociale invloed. Daarom is aan mannen gevraagd naar de sociale invloed van de mannen in hun omgeving en aan vrouwen naar de sociale invloed van vrouwen in hun omgeving. Er is gevraagd naar de invloed van de partner, naaste en verre familie, naar vrienden, de arts en bij mannen ook naar de invloed van de imam. Bij Turken en Marokkanen blijkt dat ex-rokers meer afkeuring met betrekking tot roken ervaren in hun omgeving dan rokers. Vooral de partner lijkt daarbij belangrijk. Bij mannen antwoorden ex-rokers ook vaker dat de imam het roken afkeurt. Verder blijken ex-rokers minder druk te ervaren om te roken doordat zij minder vaak sigaretten krijgen aangeboden. Tot slot hebben ex-rokers vaker een partner die niet rookt en blijken zij ook meer steun van hun partner te ontvangen. Er zijn geen verschillen gevonden tussen de ervaren steun van andere mensen in de omgeving. Het vertrouwen om te kunnen stoppen: eigen effectiviteit Zoals te verwachten is, vinden rokers het moeilijker om niet te roken dan ex-rokers. Dit geldt in allerlei situaties, zoals het snakken naar een sigaret, alleen thuis zijn, samen zijn met vrienden, nerveus zijn, somber voelen of problemen ervaren. Factoren die het meeste samenhangen met stoppen met roken Op alle factoren, behalve sociale steun van andere mensen dan de partner, zijn er verschillen gevonden tussen rokers en ex-rokers. Als onderzocht wordt welke factoren nu het meeste samenhangen met stoppen met roken, dan lijken rokers vooral gestopt te zijn als zij geen voordelen van roken zien, wel voordelen van stoppen met roken zien, weinig druk om te roken ervaren (dus weinig sigaretten 119
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 krijgen aangeboden), steun van de partner ervaren om niet te roken en het niet zo moeilijk vinden om niet te roken (zie tabel 1). Tabel 1
Sterkte van de samenhang (OR) van de belangrijkste factoren van stoppen met roken, gecorrigeerd voor leeftijd en etniciteit en de factoren onderling
Factoren Voordelen van roken
Voordelen van stoppen met roken
OR* geen voordelen t.o.v. wel voordelen
4,68
1,11 - 119,73
geen/een paar voordelen t.o.v. veel voordelen
5,71
1,50 - 121,72
0,53
0,12 - 122,30
3,31
0,44 - 124,86
3,91 1,69 33,16
1,17 - 213,02 0,52 - 125,44 8,58 - 128,16
Subjectieve norm partner (erg) negatief t.o.v. neutraal/ positief Waargenomen gedrag partner rookt niet t.o.v. partner partner rookt Directe druk Sociale steun partner Eigen effectiviteit
95% BI
weinig t.o.v. veel wel steun t.o.v. geen steun hoog t.o.v. laag
* Odds Ratio: een maat voor de kans om in dit geval te stoppen met roken.
Verschillen tussen Marokkanen en Turken In de analyses zijn bijna geen aanwijzingen gevonden voor verschillen tussen de Turkse en Marokkaanse groep. Wel lijkt het erop dat de invloed van de partner verschillend is voor Turken en Marokkanen, maar dit zal nog verder onderzocht moeten worden. Vergelijking met autochtone Nederlanders De resultaten uit deze analyse zijn vergeleken met studies onder autochtone Nederlanders [1]. Hieruit blijkt dat voor Turken en Marokkanen in het algemeen dezelfde factoren belangrijk zijn bij het stoppen met roken als bij autochtone Nederlanders (zie tabel 2). Een paar verschillen zijn gevonden. Zo wordt het door Turken en Marokkanen niet als nadeel ervaren dat men meer gaat eten als men stopt. Voorts lijkt de invloed van de imam belangrijk. Ook lijkt de druk die rokers ervaren door het aangeboden krijgen van sigaretten bij Turken en Marokkanen een grotere rol te spelen dan bij autochtone Nederlanders. 120
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 Tabel 2
Vergelijking van de belangrijkste factoren bij het stoppen met roken bij autochtone Nederlanders en Turken en Marokkanen
Factoren Positieve attitude t.a.v. roken Negatieve attitude t.a.v. roken Positieve attitude t.a.v. stoppen met roken Negatieve attitude t.a.v. stoppen met roken Directe druk (aanbieden) Eigen effectiviteit t.a.v. niet roken Sociale norm partner
Autochtone Nederlanders
Turken en Marokkanen
+ + +
+ – +
–
–
– + +
+ + +
Tot slot De resultaten van deze studie wijzen erop dat de structuur van programma’s over stoppen met roken voor Turken en Marokkanen in grote lijnen hetzelfde kan zijn als die voor autochtone Nederlanders. Wel zou de precieze inhoud van de programma’s moeten worden aangepast. Zo is het bijvoorbeeld belangrijk rekening te houden met de verschillen in ervaren voor- en nadelen van stoppen met roken en ook rekening te houden met welke mensen in de eigen omgeving bij het stoppen met roken een belangrijke rol spelen. Bronnen 1. Vries H de, Mudde AN, Dijkstra A, Willemsen MC. Differential beliefs, perceived social influences, and self efficacy expectations among smokers in various motivational phases. Prev Med 1998;27:681-689. 2. Vries H de, Mudde A, Leijs I, Charlton A, Variainen E, Buijs G et al. The European Smoking prevention Framework Approach (ESFA): an example of integral prevention. Health Educ Res 2003;18:611-626. 3. Dijkshoorn H. Ongezonde leefgewoonten in Amsterdam: verschillen tussen Turken, Marokkanen en Nederlanders: Amsterdamse Gezondheidsmonitor 1999-2000. Amsterdam: Gemeentelijke Geneeskundige & Gezondheidsdienst Amsterdam, cluster Epidemiologie, Documentatie & Gezondheidsbevordering, 2002. 121
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 4. Stivoro. Jaarverslag 2002. Den Haag: Stivoro, 2003. 5. Stivoro. Roken, de harde feiten: volwassenen 2002. Den Haag: Stivoro, 2004. 6. Oers JAM van. Gezondheid op koers?: volksgezondheid toekomst verkenning 2002. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum, 2002. Correspondentieadres E-mail:
[email protected]
122
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003
Hoofdstuk 16 Bevolkingsonderzoek naar baarmoederhalskanker in Amsterdam samenstelling: Sybrech Nevenzeel1 Baarmoederhalskanker is sinds de introductie van het ‘uitstrijkje’ een relatief zeldzame ziekte die indien tijdig ontdekt goed te genezen is. In Amsterdam wordt het bevolkingsonderzoek naar baarmoederhalskanker door de GG&GD uitgevoerd. Amsterdamse vrouwen geven vergeleken met de rest van Nederland minder vaak gehoor aan de oproep om een uitstrijkje door hun huisarts te laten maken. In dit hoofdstuk wordt nader ingegaan op de organisatie, de resultaten van het bevolkingsonderzoek naar baarmoederhalskanker in Amsterdam en de activiteiten die de GG&GD uitvoert om de opkomst van vrouwen te bevorderen. In Nederland worden jaarlijks ongeveer 750 nieuwe gevallen van baarmoederhalskanker gediagnosticeerd. Dat is bijna drie procent van alle nieuwe vormen van kanker bij vrouwen. In Nederland wordt elke vrouw tussen haar 30ste en 60ste iedere vijf jaar opgeroepen om bij de huisarts een uitstrijkje te laten maken. De GG&GD roept hiertoe -deels via de huisartsen- per jaar ruim 40.000 Amsterdamse vrouwen op. Als zij niet binnen drie maanden op deze oproep reageren, ontvangen zij een herinneringsoproep. Sinds de invoering van het bevolkingsonderzoek in Nederland is de incidentie van baarmoederhalskanker aanzienlijk gedaald. Amsterdam blijft daar bij achter met een significant hogere incidentie dan gemiddeld in de rest van Nederland (zie ook de bijdrage van Otto Visser). Dit wordt mede veroorzaakt door de relatief lage deelname van allochtone en alleenstaande vrouwen aan het bevolkingsonderzoek.
1
Projectmedewerker opkomstbevordering bevolkingsonderzoek baarmoederhalskanker, cluster Epidemiologie, Documentatie en Gezondheidsbevordering, 3 GG&GD Amsterdam 2
123
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 Lage opkomstcijfers in Amsterdam Ruim de helft van de Amsterdamse vrouwen (54 procent in 2002) reageert op de oproep. Dat wil zeggen dat zij een uitstrijkje laten maken bij de huisarts. Landelijk ligt het opkomstpercentage veel hoger: ongeveer 70 procent. Dat Amsterdam, net als de andere drie grote steden Utrecht, Den Haag en Rotterdam, lager scoort dan de rest van Nederland komt onder andere doordat in Amsterdam relatief veel allochtone en alleenstaande vrouwen wonen. Het blijkt dat allochtone en alleenstaande vrouwen in het algemeen minder geneigd zijn om mee te doen aan bevolkingsonderzoeken. Vooral Marokkaanse en Antilliaanse vrouwen participeren minder in het bevolkingsonderzoek dan Nederlandse vrouwen (zie tabel 1). Tabel 1
Opkomstcijfers (percentages) bij het bevolkingsonderzoek baarmoederhalskanker in Amsterdam naar etniciteit 1996-2002 1996
1997
1998
1999
2000*
2001
2002
Nederland Suriname Nederlandse Antillen Marokko Turkije Overige landen
48,1 45,9 44,5 38,4 48,6 38,1
55,5 50,7 47,6 44,6 53,8 43,6
54,1 51,4 50,2 44,7 54,6 44,3
56,2 52,4 44,8 44,5 53,4 44,7
62,2 59,8 57,6 50,8 61,3 48,7
58,7 53,8 53,3 44,6 54,9 44,2
57,1 52,5 46,5 47,3 54,9 45,7
Totaal
46,1
52,5
51,9
53,2
58,9
54,8
53,7
* In 2000 is op een later tijdstip gemeten; de opkomstcijfers over dit jaar kunnen niet vergeleken worden met andere jaren.
In 2003 is uit onderzoek van het Integraal Kankercentrum Amsterdam gebleken dat in de periode 1988-1998 bij Marokkaanse vrouwen in Amsterdam bijna twee en half maal vaker baarmoederhalskanker is gediagnosticeerd dan bij andere Amsterdamse vrouwen. Bij 22 Marokkaanse vrouwen is in die periode deze ziekte geconstateerd, terwijl op basis van het aantal Marokkaanse vrouwen in Amsterdam een aantal van 9,4 kon worden verwacht [1]. Bevordering van de opkomst van Marokkaanse vrouwen kan aan een daling van de incidentie een bijdrage leveren. Deze gedachte wordt ondersteund door een vergelijking van de incidentiecijfers van Marokkaanse vrouwen hier in Nederland en in Marokko. De incidentie onder Marokkaanse vrouwen in Nederland is ongeveer 124
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 een kwart lager dan die bij Marokkaanse vrouwen in Marokko. De voornaamste verklaring voor dit verschil is het ontbreken van een landelijk bevolkingsonderzoek in Marokko. Opkomstbevorderende activiteiten voor Marokkaanse vrouwen Met één en dezelfde voorlichtingsboodschap is het niet mogelijk om alle vrouwen te bereiken en te motiveren om mee te doen. Vandaar dat in 2001 is besloten om specifieke opkomstbevorderende voorlichtingsactiviteiten op te zetten gericht op de ‘risicovrouwen’, vrouwen met een relatief lage opkomst. In eerste instantie is gekozen voor de groep Marokkaanse vrouwen. Er worden activiteiten ontwikkeld om hen beter over het bevolkingsonderzoek te informeren en hen te motiveren hier aan mee te doen. Voorlichtingen in de eigen taal over het bevolkingsonderzoek Marokkaanse Voorlichters Eigen Taal en Cultuur (VETC) geven individuele- en groepsvoorlichtingen over het bevolkingsonderzoek naar baarmoederhalskanker in onder andere huisartspraktijken, buurtcentra, consultatiebureaus en basisscholen. Zij geven dit zowel aan vrouwen als aan mannen. Mannen kunnen een grote rol spelen bij de keuze van hun vrouw om al dan niet mee te doen aan het onderzoek. Oproep via de eigen huisarts Het blijkt dat als de huisarts in plaats van de GG&GD de oproep verstuurt, met name allochtone vrouwen hieraan eerder gehoor geven. Acht tot tien procent meer vrouwen uit deze groep laat dan wel een uitstrijkje maken. Daarom heeft de GG&GD een systeem opgezet waardoor nu 150 van de 400 Amsterdamse huisartsen vrouwen uit de eigen praktijk kunnen oproepen. Samenwerking met het Amsterdams Centrum voor Seksuele Gezondheid (ACSG) Vrouwen die het uitstrijkje niet willen laten uitvoeren door hun mannelijke huisarts kunnen bij dit centrum terecht waar zij geholpen kunnen worden door een vrouwelijke hulpverlener. Vrouwen worden hiervan op de hoogte gesteld door middel van een aankondiging in de uitnodigingsbrief voor het uitstrijkje en tijdens de voorlichtingsbijeenkomsten over het bevolkingsonderzoek. Het ACSG meldt een stijging van het aantal vrouwen dat hier een uitstrijkje laat maken. 125
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 Meer informatie in het Arabisch Zowel de oproepbrief als de herinneringsbrief bevatten naast informatie een samenvatting in het Arabisch. Hierin wordt ook al de mogelijkheid genoemd het uitstrijkje bij het ACSG of een vrouwelijke huisarts te laten doen. De pagina over het bevolkingsonderzoek op de website van de GG&GD geeft informatie in het Arabisch. Tot medio 2003 bestond de mogelijkheid meer informatie in te winnen bij FONA, een telefonische informatielijn voor allochtonen. Tot slot Er is sinds enkele jaren meer aandacht voor verschillen in deelname tussen groepen vrouwen. Dit heeft ertoe geleid dat er meer cultuurspecifieke opkomstbevorderende activiteiten zijn ontwikkeld. De deelnamecijfers van 2002 en voorlopige cijfers van 2003 laten een lichte stijging zien van met name Marokkaanse vrouwen. Het verschil in deelname tussen hen en andere vrouwen wordt kleiner. Om deze ontwikkeling te stimuleren, zullen de extra activiteiten voorlopig voortgezet worden. De verwachting is dat hiermee de verschillen tussen vrouwen uit verschillende bevolkingsgroepen in de stad kleiner worden en de totale opkomst meer het landelijke gemiddelde zal gaan benaderen. Bronnen 1. Visser O, Busquet EH, Leeuwen FE van, Aaronson NK, Öry FG. Incidentie van baarmoederhalskanker naar geboorteland bij vrouwen in Noord-Holland 1988-1998. Ned Tijdschr Geneesk 2003;147:70-74. 2. Gemeentelijke Geneeskundige & Gezondheidsdienst Amsterdam. Jaarverslagen Bevolkingsonderzoek Baarmoederhalskanker 1997 t/m 2003. Amsterdam: GG&GD Amsterdam. cluster Epidemiologie, Documentatie & Gezondheidsbevordering, 1998-2004. Correspondentieadres E-mail:
[email protected]
126
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003
Hoofdstuk 17 HIV-preventie via internet? Een wetenschappelijke evaluatie samenstelling: Udi Davidovich1 Na twintig jaar HIV-preventie is duidelijk dat mensen verschillende behoeftes hebben ten aanzien van veilig vrijen. De klassieke boodschap: ‘vrij altijd met een condoom’ kan niet meer als een collectieve boodschap gebruikt worden om seksueel risicogedrag te voorkomen. Het ‘vrij veilig advies’ moet afgestemd worden op de behoefte van het individu in zijn of haar specifieke levensomstandigheden. In dit hoofdstuk wordt een evaluatie beschreven van een preventiemethode waarbij internet gebruikt wordt om ‘vrij veilig adviezen’ op maat aan te bieden. Internet en preventie De opkomst van internet als een populair en veel gebruikt communicatiemiddel biedt nieuwe kansen voor de implementatie van nieuwe HIV-preventiestrategieën. Eén van de grootste voordelen van internet is dat het een groot bereik heeft en dat men via internet relatief makkelijk en selectief met een specifieke doelgroep kan interacteren. De interactiviteit van internet kan ook gebruikt worden om een individueel ‘vrij veilig advies’ te geven aan een groot aantal mensen. In de praktijk werkt dat als volgt. Door online slechts een paar vragen te stellen komen we veel te weten over de personen achter de computer, zoals hun demografische kenmerken, hun seksuele gedragingen, hun gedachtengang en vaardigheden rondom veilig vrijen. Deze informatie bepaalt vervolgens de inhoud van het advies dat men onmiddellijk krijgt via het webprogramma. Op deze manier ontvangen mensen advies op maat, gericht op hun behoeftes. Het online individuele advies bootst de traditionele individuele counseling na, maar kan een groter aantal mensen bereiken voor maar een fractie van de prijs en inspanning.
1 1
Ontwikkelaar van online onderzoeksmethodologie en online preventie initiatieven, HIV & SOA onderzoeksafdeling, GG&GD Amsterdam
127
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 Bovendien vergen online-counseling sessies betrekkelijk weinig inspanning van de participanten. Zij hoeven niet te reizen naar een locatie waar voorlichting wordt gegeven en bovendien verkrijgen zij de informatie anoniem. Online-counseling is daardoor zeer laagdrempelig. Methode Om te onderzoeken of een ‘vrij veilig advies’ op maat inderdaad effectief online via internet aangeboden kan worden, heeft de afdeling Infectieziekten van de GG&GD Amsterdam een experiment verricht waarbij is geprobeerd ‘negotiated safety’ bij homoseksuele mannen in vaste relaties te bevorderen. ‘Negotiated safety’ verwijst naar de mogelijkheid om veilig zonder condoom te vrijen als beide partners negatief getest zijn op HIV en hebben afgesproken monogaam te zijn of alleen veilige seks te hebben buiten de relatie. Deze interventie is in de jaren negentig ontwikkeld op basis van onderzoek onder homomannen [1,2,3,4,5]. De interventie richtte zich vooral op het verbeteren van kennis, motivatie en vaardigheden rondom het praktiseren van ‘negotiated safety’, en is met name bedoeld voor single homomannen en homomannen in vaste relaties.
Figuur 1 Eén van de webpagina’s van het onderzoek naar effectiviteit van een Figuur 1 individueel ‘vrij veilig advies’ via internet
128
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 De werving van participanten heeft plaats gevonden via banners (reclame op websites), links en columns in homo chatboxen, op homo nieuws en entertainment websites, websites van homo-organisaties en websites met gezondheidsinformatie gericht op seksueel gedrag. Na de werving zijn alle participanten willekeurig ingedeeld in een controle- en interventiegroep. De controlegroep heeft geen interventie gekregen. Na deze willekeurige indeling hebben de mannen in de interventiegroep een vragenlijst ontvangen waarmee de kennis, motivatie en vaardigheden rondom het praktiseren van ‘negotiated safety’ kon worden vastgesteld. Op grond van de antwoorden is door het computerprogramma een geschikt ‘vrij veilig advies’ samengesteld en individueel aangeboden aan elke deelnemer. Een voorbeeld van één van de webpagina’s wordt in figuur 1 getoond. Aan het eind van de internetsessies hebben de deelnemers hun emailadres opgegeven, zodat een half jaar later tijdens de nameting naar hun actuele seksueel gedrag met vaste partners gevraagd kon worden. Mannen die aanvankelijk in de controlegroep zijn ingedeeld, hebben direct na de nameting ook de interventie ontvangen. Resultaten In totaal hebben 2.430 homomannen aan het onderzoek meegedaan. Bijna 60 procent (n=1.430) van hen heeft een vaste partner, 37 procent (n=916) is single en 4 procent (n=98) heeft weliswaar een vrouw als vaste partner, maar sluit niet uit ooit een man als vaste partner te hebben. De deelnemers komen uit heel Nederland. Op basis van de postcodes blijkt dat alle provincies zijn vertegenwoordigd. De gemiddelde leeftijd is 34 jaar. Bijna driekwart voelt zich seksueel alleen aangetrokken tot mannen, 16 procent voornamelijk tot mannen en 9 procent is biseksueel. De meeste mannen (43 procent) wonen samen met een partner, 37 procent woont alleen, 8 procent woont samen met huisgenoten en 12 procent woont thuis bij ouders of verzorgers. Uit tabel 1 blijkt dat de meeste deelnemers vaak meerdere mannen als sekspartner hebben gehad. Ruim eenderde heeft 50 of meer verschillende mannen als partner gehad, een kwart meer dan 100. Bijna de helft heeft nog nooit een vrouw als sekspartner gehad.
129
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 Tabel 1
Het aantal verschillende sekspartners (percentages) dat participanten (n=2.430 mannen) ooit hebben gehad
Geen 1 tot 3 partners 4 tot 10 partners 10 tot 50 partners 50 partners of meer
Mannen als sekspartner
Vrouwen als sekspartner
3% 14% 18% 28% 37%
49% 36% 10% 3% 2%
Om inzicht te krijgen in de etniciteit van de onderzoeksgroep, is het mogelijk geweest om meer dan één etnische achtergrond op te geven. Want mensen zijn soms van geboorte bijvoorbeeld Turks, maar kunnen zich toch meer Nederlander voelen. Het leeuwendeel van de deelnemers (92 procent) rekent zichzelf (onder andere) tot de Nederlandse bevolkingsgroep. Zeven procent (164 mannen) voelt zich meer Indisch, zes procent (141 mannen) Surinaams, vier procent (104 mannen) Antilliaans, vier procent (100 mannen) Turks en eveneens vier procent (100 mannen) rekent zichzelf tot de Marokkaanse bevolkingsgroep. Het effect van de interventie De interventie is bedoeld om kennis, motivatie en basisvaardigheden rondom veilig vrijen met vaste partners te verbeteren. Vergelijking van het seksueel gedrag tijdens de nameting van de controle- en de interventiegroep laat zien dat de interventie werkt. Mannen die deel uit maken van de interventiegroep en die single zijn tijdens de interventie blijken tijdens de nameting met nieuwe vaste partners vaker veilig te vrijen dan mannen in de controlegroep. Het positieve effect geldt niet alleen voor het praktiseren van ‘negotiated safety’ maar ook voor condoomgebruik. Blijkbaar heeft het stimuleren van ‘negotiated safety’ ook geleid tot méér condoomgebruik. Het gaat waarschijnlijk om mannen die overtuigd zijn geraakt van het belang van veilig vrijen met vaste partners, maar er nog niet aan toe waren om ‘negotiated safety’ te praktiseren. Bij de mannen die tijdens de interventie een vaste partner hebben, hebben we alleen een positief effect gevonden voor het praktiseren van ‘negotiated safety’. Het is van belang op te merken dat de uitval van deelnemers 130
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 tijdens het experiment tamelijk groot is. Slechts eenderde van de oorspronkelijke deelnemers (37 procent) heeft de vragenlijst bij de nameting ingevuld. De grootste uitval is ontstaan tijdens de interventiefase en tijdens de emailregistratie. Het lijkt er op dat sommige mannen de interventie niet wilden afmaken, terwijl anderen hun anonimiteit niet wilden opgeven door het achterlaten van een emailadres. Analyses hebben echter laten zien dat er geen significante verschillen zijn in het demografische en cognitieve profiel van de uitvallers tussen de interventie- en controlegroep. Met andere woorden, het effect van de interventie kan niet verklaard worden door selectieve uitval. Conclusie Het experiment laat zien dat online HIV preventie tot gedragsverandering leidt en dat de effectiviteit van een interventie via internet met redelijk gemak ook online geëvalueerd kan worden. Wel zal nagedacht moeten worden over hoe een grote uitval voorkomen kan worden. Dat kan door meer betrokkenheid te creëren bij de participanten, maar ook door een aantal praktische aanpassingen, zoals het registreren van emailadressen aan het begin van een onderzoek en de emailadressen vooraf te verifiëren. Daarnaast wordt gedacht aan het uitbreiden van de communicatiemogelijkheden tussen de participanten en de onderzoekers door bijvoorbeeld mobiele telefoonnummers op te vragen en herinneringen via SMS te sturen. Na dit succesvolle experiment zal de ‘vaste-relatie’ interventie binnenkort structureel aangeboden worden aan homomannen via de website van de Schorerstichting: www.homoseks.nl. Het succes van deze methodologie heeft er ook toe geleid dat er meerdere online interventies in ontwikkeling zijn, zoals bijvoorbeeld een programma ‘Veilig vrijen voor jongeren’. Bij dit programma zal veelvuldig gebruik gemaakt worden van internet, niet alleen om een HIV preventie-interventie op maat online aan te bieden, maar ook om meer inzicht te krijgen in de problematiek en barrières rondom veilig vrijen bij jongeren. Dit nieuwe onderzoek kent drie fasen: 1. Een verkenning waarin het seksuele gedrag en de drempels van de doelgroep om veilig te kunnen vrijen vastgesteld worden met behulp van online diepte-interviews in chatboxen. Hierbij wordt ook gebruik gemaakt van een webcam ter visuele identificatie van de participanten (200 participanten). 131
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 2. Een online enquête die de bevindingen van de eerste fase valideert op een representatieve steekproef (5.000 participanten). Deze vragenlijst wordt anoniem ingevuld. De volgende stap is het ontwikkelen van de interventie op grond van de bevindingen uit de eerste twee fasen. 3. Tot slot wordt de op maat interventie online aangeboden en het effect ervan geëvalueerd met behulp van een experiment met controle- en interventiegroepen (5.000 participanten). Fase 1 wordt binnenkort afgerond. Tot slot Er zit toekomst in het aanbieden van interventies en het doen van onderzoek via internet. Ook het online aanbieden van verschillende seksgezondheidsdiensten kan een toegevoegde waarde hebben. Een voorbeeld hiervan is de site www.syfilistest.nl, die recent door de SOA-poli is ontwikkeld om laagdrempelig, gratis en anoniem een syfilistest te kunnen doen (zie figuur 2). De evaluatie van dit initiatief wordt binnenkort afgerond. Een vergelijkbaar idee, maar dan voor het testen op HIV, is nog bij de GG&GD in ontwikkeling.
Figuur 2 Homepage van de site www.syfilistest.nl
132
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 Bronnen 1. Davidovich U, Wit JBF de, Stroebe W. Assessing sexual risk behavior of young gay men in primary relationships: the incorporation of negotiated safety and negotiated safety compliance. AIDS 2000;14:701-706. 2. Davidovich U, Wit JBF de, Albrecht N, Geskus R, Stroebe W, Coutinho RA. Increase in the share of steady partners as a source of HIV infection : a 17-year study of seroconversion among gay men. AIDS 2001;15:1303-1308. 3. Davidovich U, Wit JBF de, Stroebe, W. Behavioral and cognitive barriers to safer sex between men in steady relationships: implications for prevention strategies. AIDS Educ Prev 2004;16:304-314. 4. Davidovich U, Wit JBF de, Stroebe W. Relationship characteristics and risk of HIV infection: the Rusbult investment model and sexual risk behavior of gay men in steady relationships [in press]. J Appl Soc Psychol. 5. Davidovich U. HIV en homoseksuele mannen in vaste relaties. In: Uitenbroek D, Janssen A, Verhoeff a (red.). Jaarrapportage volksgezondheid Amsterdam: trends en cijfers 2001. Amsterdam: Gemeentelijke Geneeskundige & Gezondheidsdienst. cluster epidemiologie, Documentatie & Gezondheidsbevordering, 2002. Correspondentieadres E-mail:
[email protected]
133
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003
Hoofdstuk 18 Factoren die het gebruik van geestelijke gezondheidszorg door Surinamers, Turken en Marokkanen in Amsterdam beïnvloeden samenstelling: A.M. Kamperman1, I.H. Komproe2, samenstelling: J.T.V.M. de Jong3 Uit cijfers van het Rotterdams Psychiatrisch Casusregister blijkt dat er grote verschillen tussen allochtonen en autochtonen bestaan in het gebruik van de geestelijke gezondheidszorg (GGZ). Vergeleken met de Nederlandse bevolking komen de Surinaamse, Antilliaanse en Kaapverdiaanse bevolkingsgroepen en de Marokkaanse vrouwen weinig in aanraking met de GGZ. Marokkaanse mannen en de Turkse bevolkingsgroep melden zich ongeveer even vaak als Nederlanders aan bij een GGZinstelling. Het is onduidelijk waar deze verschillen door veroorzaakt worden [4]. In Amsterdam is onderzoek verricht naar de vraag welke sociaaldemografische en persoonsgebonden kenmerken de verschillen in GGZ-gebruik onder Surinamers, Turken en Marokkanen kunnen verklaren. In dit artikel worden de opzet van het onderzoek en enkele bevindingen beschreven. Methode Deze studie is onderdeel van een bevolkingsstudie naar psychische klachten en hulpzoekgedrag onder de Surinaamse, Turkse en Marokkaanse inwoners van Amsterdam. De respondenten zijn in de periode 1998-2000 geworven via een a-selecte steekproef uit het Bevolkingsregister én een zogenaamde sneeuwbalwerving [3]. Dit laatste is een wervingsmethode die speciaal ontwikkeld is om moeilijk bereikbare doelgroepen te betrekken in onderzoek. Binnen deze methode wordt gebruik gemaakt van de bestaande sociale netwerken binnen de doelgroep. 1
Senior Onderzoeker, Transcultural Psychosocial Organisation (TPO) Hoofd Onderzoeker, Transcultural Psychosocial Organisation (TPO) 3 Transcultureel psychiater, Directeur Transcultural Psychosocial 3 Organisation (TPO) 2
135
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 Er zijn in totaal 1.061 respondenten geworven, waarvan 29 procent Surinamers (n=311), 61 procent Turken (n=648) en 10 procent Marokkanen (n=102). Dertig procent van de respondenten is geworven via de a-selecte steekproef; zeventig procent via de sneeuwbalwerving [1, 2]. Voor dit onderzoek is het interview beschikbaar gemaakt in het Nederlands, Turks, MarokkaansArabisch en Surinaams-Nederlands. De respondent heeft zelf de taal kunnen kiezen; respondent en interviewer zijn ‘gematched’ op taal en, indien gewenst, op etniciteit. Het interview is, afhankelijk van de wens van de respondent, thuis of in een neutrale interviewruimte afgenomen. Sociaaldemografisch gegevens De volgende sociaaldemografische gegevens zijn in kaart gebracht: sekse, leeftijd, burgerlijke status, het hebben van een vaste relatie, opleiding, bron van inkomsten, hoogte van het inkomen en belang van religie. Persoonsgebonden kenmerken Het onderzoek beperkt zich tot de volgende persoonsgebonden kenmerken: migratiekenmerken, niveau van acculturatie, copingstijlen (hoe ga je met een bepaalde situatie om), ontvangen sociale steun, en gezondheidskenmerken. Als migratiekenmerken zijn verblijfsduur in Nederland, migratieleeftijd, het behoren tot de eerste of tweede generatie en urbanisatiegraad van het gebied waar men is opgegroeid geselecteerd. Het niveau van acculturatie is bepaald met een vragenlijst. Er zijn vier manieren van coping in kaart gebracht, namelijk ‘actief aanpakken’, ‘palliatief/vermijden’, ‘steun zoeken’ en ‘religieuze coping’. Er zijn drie vormen van het ontvangen sociale steun vastgesteld, te weten ‘emotionele steun’, ‘instrumentele steun’ en ‘informatieve steun’. Tot slot zijn verschillende gezondheidskenmerken in kaart gebracht, zoals aanwezigheid van een psychiatrische stoornis over het afgelopen jaar, aanwezigheid van een chronische somatische ziekte over het afgelopen jaar, en algemeen welbevinden. GGZ-gebruik GGZ-gebruik is onderzocht door middel van de volgende vraag: ‘Heeft u voor uzelf in verband met psychische problemen of problemen met alcohol of drugs ooit een bezoek gebracht aan één 136
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 van de volgende personen of instellingen?’ De respondent kon van verschillende typen GGZ-instellingen en hulpverleners aangeven of dit het geval was. Resultaten Surinamers, Turken en Marokkanen vertonen aanzienlijke verschillen op sociaaldemografische gegevens, de migratiegegevens en het niveau van acculturatie. Bij de Surinamers zijn de mannen sterk ondervertegenwoordigd. De gemiddelde leeftijd van de Surinamers is hoger dan die van de Turken en Marokkanen. De Surinamers zijn ook vaker weduwe of weduwnaar, en hebben een kortere verblijfsduur in Nederland dan de twee andere groepen. Het niveau van acculturatie is hoger onder de Surinamers. De drie groepen komen wel overeen wat betreft de verdeling over de eerste en tweede generatie. De drie onderzoeksgroepen verschillen eveneens op copinggedrag, ontvangen sociale steun en de gezondheidskenmerken. Turken geven aan vaker vermijdend om te gaan met problemen, meer religieuze copingstrategieën te gebruiken en vaker steun te zoeken dan de andere groepen. Echter, zij rapporteren ook minder emotionele, instrumentele en informatieve steun te ontvangen. Alleen de mate waarin de drie groepen gebruik maken van actief copinggedrag verschilt niet significant. Surinamers melden de meeste gezondheidsklachten, maar een beter algemeen welbevinden. Surinaamse respondenten hebben vaker een bezoek gebracht aan een GGZ-instelling dan de Turkse en Marokkaanse respondenten (zie tabel 1). De Turkse en Marokkaanse respondenten verschillen niet in GGZ-gebruik. De Turkse vrouwen hebben vaker een GGZinstelling bezocht dan de Turkse mannen. Bij de Surinaamse en Marokkaanse respondenten zijn geen sekseverschillen in GGZgebruik.
137
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 Tabel 1
Percentages respondenten die ooit voor psychische problemen een bezoek hebben gebracht aan een GGZ-instelling of GGZ-hulpverlener
Surinaamse steekproef (n=311) Man (n=61) Vrouw (n=250)
20% 21% 20%
Turkse steekproef (n=648) Man (n=370) Vrouw (n=278)
6% 4% 9%
Marokkaanse steekproef (n=102) Man (n=64) Vrouw (n=38)
9% 8% 11%
De factoren die het GGZ-gebruik beïnvloeden zijn vastgesteld met behulp van hiërarchische logistische regressie-analyses (model 1). Daarnaast is onderzocht of de relaties tussen deze factoren en GGZ-gebruik verschillen binnen de verschillende migrantengroepen (model 2). Tabel 2
Determinanten van GGZ-gebruik (Odds Ratio’s (OR) en 95%-betrouwbaarheidsintervallen) Model 1 OR
95%-interval
Model 2 OR
95%-interval
Sekse man vrouw Leeftijd Opleiding Belang van religie Verblijfsduur in Nederland Acculturatieniveau Vermijdende/palliatieve coping Somatische aandoening Psychiatrische aandoening Etniciteit Surinaams Turks Marokkaans
1* 2,1* 1,3* 1,5* 0,9* 1,1* 0,7* 1,0* 1,9* 4,1*
1,2-3,6 1,0-1,7 1,2-2,0 0,7-1,2 0,9-1,3 0,4-1,2 0,7-1,5 1,1-3,2 2,5-6,9
1* 1,9* 1,3* 1,5* 0,9* 1,1* 0,7* 1,2* 1,9* 4,0*
1,1-3,4 1,0-1,7 1,1-2,0 0,7-1,2 0,9-1,3 0,4-1,2 0,7-1,6 1,1-3,2 2,4-6,7
1* 0,7* 0,9*
0,3-1,4 0,3-2,5
* Variabele levert een significante bijdrage in de verklaring van GGZ-zorggebruik.
138
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 Tabel 2 toont de relatieve bijdragen van de factoren die het zorggebruik onder migranten beïnvloeden. Hoe groter de Odds-Ratio (OR) hoe meer die desbetreffende factor een bijdrage levert aan de verklaring van het GGZ-gebruik. Uit tabel 2 valt af te lezen dat verschillende factoren het GGZgebruik bij Surinaamse, Turkse en Marokkaanse migranten beïnvloeden: sekse, leeftijd, opleiding, de aanwezigheid van een somatische aandoening en de aanwezigheid van een psychiatrische stoornis. Migrantenvrouwen maken in vergelijking met migrantenmannen bijna tweemaal zo vaak gebruik van GGZ-zorg. Uit eerder onderzoek onder de Nederlandse bevolking is gebleken dat vrouwen gemiddeld anderhalf keer zo vaak hulp zoeken bij psychische problemen als mannen. Toename van leeftijd lijkt in eerste instantie samen te gaan met meer GGZ-gebruik. Maar een nadere analyse toont aan dat dit effect wordt veroorzaakt door leeftijdsverschillen tussen de drie migrantengroepen. Na correctie voor de etnische groep (model 2), blijkt leeftijd geen significante bijdrage aan de verklaring van GGZgebruik meer te leveren. De hoger opgeleide migranten maken meer gebruik van GGZvoorzieningen dan lager opgeleide migranten. De aanwezigheid van een somatische aandoening, onafhankelijk van aanwezige psychiatrische problematiek, verhoogt de kans op GGZ-gebruik. Zoals te verwachten is de aanwezigheid van psychiatrische problematiek de sterkste voorspeller van GGZ-gebruik. Er is voor alle onderzochte migrantengroepen geen relatie aangetoond tussen sociaaldemografische kenmerken zoals, burgerlijke staat, bron van inkomsten, hoogte van inkomen en belang van religie en het gebruik van GGZ-voorzieningen. Ook migratiegebonden kenmerken als de vestigingsduur en de leeftijd waarop men naar Nederland is gekomen blijken geen effect te hebben. Persoonsgebonden kenmerken als niveau van acculturatie, gehanteerde copingstijlen, ontvangen sociale steun en algemeen welbevinden blijken eveneens geen effect te hebben op GGZ-gebruik. Beperkingen van de studie De in deze studie gevonden percentages GGZ-zorggebruik van de Surinaamse respondenten gelden niet voor de gehele Amsterdam139
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 se migrantenbevolking omdat de steekproef niet representatief is voor deze bevolkingsgroepen. Zo zijn bij de Surinamers bijvoorbeeld de vrouwen sterk oververtegenwoordigd en aangezien sekse een belangrijke factor is voor GGZ-gebruik, kan dit betekenen dat het GGZ-gebruik voor de Amsterdamse migranten bevolking lager is dan de gevonden 20 procent. Het percentage GGZ-gebruik, zoals dat bij de Turkse respondenten is gevonden, kan wel als representatief voor de Turkse bevolking worden beschouwd. De Marokkaanse steekproef is ook niet representatief voor de Amsterdamse Marokkaanse bevolking, maar aangezien onze steekproef wel representatief is op de gevonden determinanten van zorggebruik, is het onwaarschijnlijk dat het gevonden GGZ-gebruik (negen procent) op grond hiervan zal moeten worden bijgesteld. Daarnaast is het zorggebruik vastgesteld door middel van zelfrapportage, met een risico op bijvoorbeeld sociaal wenselijke antwoorden, en de formulering van de vraag naar GGZ-gebruik vereist inzicht in de eigen problematiek. De mate waarin dit inzicht aanwezig is bij deze groepen respondenten is onderwerp van discussie. Een gebrek aan inzicht kan hebben geleid tot een onderrapportage van GGZ-problematiek en GGZ-gebruik. Conclusie Surinamers rapporteren meer GGZ-gebruik dan Turken en Marokkanen. Tussen de Turken en Marokkanen bestaan geen verschillen. De verschillen tussen Surinamers enerzijds en de Turken en Marokkanen anderzijds kunnen niet verklaard worden door verschillen in migratiekenmerken en persoonsgebonden kenmerken. Sekse, opleidingsniveau en de aanwezigheid van een somatisch en een psychiatrische aandoening spelen wel een rol bij de gevonden verschillen tussen de verschillende groepen. Hieruit kan men concluderen dat het GGZ-gebruik onder migranten niet afhankelijk is van typische cultuur specifieke factoren. Maar aangezien migranten vaker laag opgeleid zijn en door hun sociaalmaatschappelijke positie vaak een slechte gezondheidstoestand hebben, ziet hun zorggebruik er uiteindelijk wel anders uit dan dat van Nederlanders. De voornaamste factor bij GGZ-gebruik is de aanwezigheid van een psychiatrische aandoening. Dit komt niet overeen met het idee dat migranten vaak zonder indicatie in de GGZ belanden. De kans dat onterecht een beroep wordt gedaan op GGZ-hulpverlening is het grootst onder Turkse, Marokkaanse en 140
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 Surinaamse vrouwen met een hogere opleiding. Laag opgeleide Surinaamse, Turkse en Marokkaanse mannen vormen een risicogroep. De kans is groot dat zij, ondanks de aanwezigheid van een psychiatrische aandoening, buiten het bereik van de GGZ blijven. Juist voor deze groep zou een outreachende hulpverlening geschikt zijn. Bronnen 1. Kamperman AM, Komproe IH, Jong JTVM de. Verklaringen voor verschillen in psychiatrische stoornissen in een onderzoek onder migranten. Tijdschr Psychiatrie 2003;45:315-325. 2. Kamperman AM, Komproe IH, Jong JTVM de. De relatie tussen culturele aanpassing en psychische gezondheid bij 1e generatie Turkse, Marokkaanse en Surinaamse migranten. Gedrag & Gezondheid 2003;31:163-174. 3. Kaplan CD, Korf D, Sterk C. Temporal and social contexts of heroin-using populations: an illustration of the snowball sampling technique. J Nerv Ment Dis 1987;175:192-204. 4. Wierdsma AI, Uniken-Venema HP. GGZ-gebruik door migranten in Rotterdam e.o.: prevalentie, incidentie, en zorgpatronen naar sociaal-economische positie. In: Giel R, Sturmans F (red.). Psychiatrische casus-registers in Nederland. Groningen: Universiteitsdrukkerij, 1996. Correspondentieadres E-mail:
[email protected]
141
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003
Hoofdstuk 19 De GG&GD en de 24-uurs crisisopvang in 2003 samenstelling: Giel van Brussel1, Rene Zegerius2 Sinds 1 januari 2001 assisteren sociaal psychiatrisch verpleegkundigen (SPV) van de afdeling Vangnet & Advies van de GG&GD Amsterdam de politie bij het opvangen van personen die in een crisis verkeren. In dit hoofdstuk wordt deze 24-uurs crisisscreening nader belicht. De politie krijgt vaak te maken met meldingen van personen die in een acute crisis verkeren, zich vreemd gedragen of een gevaar vormen voor zichzelf of anderen. Het kan hierbij gaan om problemen ten gevolge van psychiatrie, alcohol of drugs, huiselijk geweld of een gezinscrisis. Het betreft vaak ook dak- en thuislozen die hulp behoeven. De politie wordt hierbij in feite ingeschakeld als een vorm van laagdrempelige hulpverlening die zeven dagen per week en 24 uur per dag bereikbaar is. Dit is uitermate belastend aangezien de politiefunctionaris niet is opgeleid om te beoordelen of in deze gevallen hulpverlening noodzakelijk is en, zo ja, welke instelling deze hulp dient te leveren. Daarom assisteert de 24-uursdienst van de afdeling Vangnet & Advies van de GG&GD bij het opvangen van deze personen in crisis. De 24-uurs crisisscreening door de GG&GD Vanaf januari 2001 bieden sociaal psychiatrisch verpleegkundigen (SPV) van Vangnet & Advies 7 dagen per week en 24 uur per dag ondersteuning aan de politie. Zij zijn binnen een half uur aanwezig en onderzoeken de personen in crisis op een door de politie aangegeven locatie (op het politiebureau, bij iemand thuis of op straat). De SPV stelt ter plekke een werkdiagnose en zorgt, indien noodzakelijk, voor een verwijzing. Het kan dan gaan om een verwijzing naar de crisisdienst van de Geestelijke Gezondheidszorg (GGZ) 1
Hoofd cluster Maatschappelijke en Geestelijke Gezondheidszorg, GG&GD Amsterdam 2 Hoofd afdeling Vangnet & Advies, cluster Maatschappelijke en Geestelijke 1 Gezondheidszorg, GG&GD Amsterdam 1
143
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 (30 procent) of de reguliere GGZ tijdens kantooruren de volgende dagen (21 procent). Daarnaast wordt verwezen naar een lokaal zorgnetwerk gekoppeld aan het meldpunt Zorg en Overlast (26 procent), Maatschappelijke Opvang (daklozenopvang of vrouwenopvang, 13 procent) en de verslavingszorg (3 procent). Doorverwijzing door de GG&GD 24-uurs crisisdienst in 2003
politie/justitie
lokale netwerken
verslavingszorg Maatschappelijke Opvang GGZ regulier GGZ spoedeisende hulp
0%
5%
10%
15%
20%
25%
30%
35%
Figuur 1
Tabel 1 geeft een overzicht van de kengetallen van de 24-uurs dienst in 2003. Door het aanbod van Vangnet & Advies en de geformaliseerde werkwijze is het aantal crisisscreeningen de laatste jaren toegenomen. In de oorspronkelijke begroting (in het jaar 2000) werd op jaarbasis rekening gehouden met ongeveer 2.000 consulten, in 2003 zijn er in totaal 3.606 consulten uitgevoerd bij 2.303 verschillende personen. De gemiddelde leeftijd bedraagt 37 jaar en de meerderheid (63 procent) is van niet-Nederlandse herkomst. In 22 procent is er sprake van een psychotische oorzaak of schizofrenie, bij 23 procent speelt verslaving aan alcohol en/of drugs een rol.
144
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 Tabel 1
Kengetallen van de GG&GD 24-uurs crisisdienst, 2003
Aantal consulten Aantal patiënten Gemiddelde leeftijd
3.606 2.303 37 jaar
Etniciteit Nederlands Surinaams Marokkaans Turks Antilliaans Overig
37 % 10 % 8% 2% 1% 36 %
Probleem bij aanmelding Psychose/schizofrenie Verslaving alcohol/drugs Dak/thuisloosheid Depressie Manie
22 % 23 % 16 % 3% 2%
De Spoedeisende Psychiatrische Onderzoeks Ruimte (SPOR) Met het screeningsconsult ondersteunt Vangnet & Advies de politie, doordat ze hiermee de verantwoordelijkheid voor de personen in crisis feitelijk aan de GG&GD overdraagt. Desalniettemin bleef een belangrijk probleem bestaan: het kwam nog steeds voor dat psychiatrische patiënten die zichzelf niet schuldig hadden gemaakt aan een misdrijf, in de politiecel verbleven, terwijl zij eigenlijk in een zorginstelling thuishoorden. Aan deze problematiek is met ingang van 1 november 2002 een einde gemaakt door de oprichting van de Spoedeisende Psychiatrische Onderzoeks-Ruimte (SPOR). Na het afgeven van een indicatie door Vangnet & Advies kan een psychiatrische patiënt in crisis naar deze SPOR gebracht worden alwaar de spoedeisende psychiatrie zich over de patiënt ontfermt. Onderdeel van deze stap is het maken van heldere werkafspraken door de bij de crisisopvang betrokken partners: de politie, de GGZ-instellingen en de GG&GD. Bovendien hebben deze partners 145
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 ieder één procesmanager aangesteld. Zij kunnen eventuele problemen in de kiem smoren en hebben het mandaat om, in uitzonderingssituaties, de werkzaamheden van de uitvoerende arts, psychiater of SPV te laten afwijken van de werkprotocollen. De conflicten die de Amsterdamse crisisopvang jarenlang gekenmerkt hebben behoren door middel van dit samenwerkingsverband tot het verleden. Correspondentieadres E-mail:
[email protected]
146
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003
Hoofdstuk 20 De rol van forensische geneeskunde bij de gevolgen van overmatig alcoholgebruik samenstelling: Kim de Bruin1, Koos de Keijzer2 In het kader van de uitwerking van het preadvies op de nota ‘Alcohol in Amsterdam’ van de gemeente Amsterdam uit 2002 is de GG&GD Amsterdam in 2003 gestart met het opzetten van een monitor voor problemen gerelateerd aan overmatig alcoholgebruik. Hierbij wordt nagegaan in hoeverre bestaande registraties bruikbare gegevens opleveren en welke informatie nog ontbreekt. In 2003 is gestart met een analyse van de alcoholritten van de Amsterdamse ambulancediensten. De resultaten daarvan zijn in de jaarrapportage 2002 gepubliceerd. In dit artikel wordt ingegaan op de gegevens van 2003 afkomstig uit de registratie van de activiteiten van de Amsterdamse forensisch geneeskundigen van de GG&GD. Forensisch geneeskundigen of forensisch artsen bieden onder andere geneeskundige hulp aan arrestanten en gedetineerden, voeren ambtelijke lijkschouwingen uit, stellen medische verklaringen op en nemen bloed- en urine af om het alcoholpromillage te bepalen. Methode Van januari tot december 2003 zijn alle activiteiten ingevoerd in de medische dossiers van de forensisch geneeskundigen onderzocht op verwijzingen naar alcohol. Uit de cliëntregistratie zijn de dossiers bekeken van personen die in het jaar 2003 gezien zijn door de forensisch artsen. Via de cliëntnummers zijn vervolgens de activiteiten en onderzoeken aan de personen gekoppeld, zodat een overzicht gemaakt kan worden met cliënten die gezien zijn vanwege een alcoholprobleem.
1
Onderzoeker, cluster Epidemiologie, Documentatie en Gezondheidsbevordering, GG&GD Amsterdam 2 Forensisch arts en coördinator spreekuren forensisch artsen, cluster Algemene 2 Gezondheidszorg, GG&GD Amsterdam 1
147
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 Bevindingen In 2003 hebben in totaal 43 artsen gegevens ingevoerd in dit systeem omtrent 18.212 verschillende verrichtingen en activiteiten in en rondom Amsterdam. Uit tabel 1 blijkt dat de forensisch artsen zich vooral bezig houden met methadonverstrekking en arrestantenzorg. Deze twee activiteiten vormen het leeuwendeel (52 procent) van het werk van de forensisch artsen. Hierop volgen de ‘fiat en advies insluitingen’, waarbij een arts aangeeft of het verblijf in de cel voor deze arrestant medisch verantwoord is, en de telefonische ondersteuningen, waarbij de forensisch artsen telefonische vragen beantwoorden van onder andere politie, justitie en collega artsen. Tabel 1
Top-10 van activiteiten uitgevoerd door de GG&GD forensisch artsen in 2003
Naam 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10.
Methadon verstrekking Arrestanten zorg Fiat en advies insluiting Diverse telefonische ondersteuningen en advies Diverse geneeskundige verklaringen Lijkschouw Sporenonderzoek * Rapportage justitie Euthanasie Collegiaal overleg
Aantal 4.760 4.706 2.833 1.820 1.143 852 623 362 254 209
* Het afnemen van bloed of lichaamsvocht van een arrestant of slachtoffer om te bepalen of er nog sporen aanwezig zijn van een overtreding waarvan de persoon verdacht wordt.
Alcohol In 1.979 meldingen of verslagen, 13,9 procent van alle activiteiten, is expliciet verwezen naar termen als alcohol, dronkenschap en bier. Het meest is er bij een ‘fiat en advies insluiting’ verwezen naar alcohol, in bijna 54 procent van de gevallen staat expliciet dat alcohol gebruikt is of dat iemand onder invloed van alcohol is. Hierop volgen ‘sporenonderzoek’ met in 36 procent van de keren een vermelding naar alcohol en ‘lijkschouw’ met een verwijzing naar alcohol in 7 procent van de lijkschouwingen. 148
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 Fiat en advies insluiting De forensisch artsen in Amsterdam vallen onder de afdeling Algemene gezondheidszorg (AGZ) van de GG&GD Amsterdam. Kees Das, hoofd afdeling AGZ, over de activiteit ‘fiat en advies insluiting’: “Zeer frequent worden personen die onder invloed zijn van alcohol, drugs en medicamenten ingesloten in de politiecel. Vanaf dat moment is de betrokkene onder de hoede van politie en justitie, die gewoonlijk een beroep doen op een arts voor de beoordeling van de medische toestand van de betrokkene. De arts dient aan te geven of het verblijf in de cel medisch verantwoord is.” Het totaal aantal ‘fiat en advies insluitingen’ in 2003 ligt op 2.833. Dit zijn insluitingen vanwege alcohol, drugs, een combinatie van beiden, of vanwege het slikken van bolletjes drugs. In 144 gevallen is een GG&GD arts langs gegaan bij een bolletjesslikker om zijn fiat voor insluiting te geven; bij 72 insluitingen was er sprake van een combinatie van alcohol en drugs. In dit artikel wordt nader ingegaan op alle ‘fiat en advies insluitingen’ zonder de bolletjesslikkers; zij vormen een geheel andere categorie en ondergaan een andere behandeling. De forensisch artsen hebben 2.689 keer een fiat en advies voor insluiting afgegeven voor alcohol of een combinatie van alcohol en drugs. Mannen zijn hierbij veruit in de meerderheid: 2.516 mannen ten opzichte van 67 vrouwen. De gemiddelde leeftijd is 36 jaar. De personen die gezien worden vanwege alcohol zijn gemiddeld ouder (36,0 jaar) dan de personen die gezien worden vanwege alcohol en/of drugs (33,2 jaar). Het grootste gedeelte van de personen die bezocht zijn vanwege een alcoholgerelateerde fiat en advies komt uit Amsterdam (n=811). Slechts 39 personen hebben een buitenlandse woonplaats, terwijl 358 personen buiten Amsterdam maar in Nederland wonen. Bij 42 insluitingen betreft het een persoon zonder vaste woon- of verblijfplaats. De herkomst is niet ingevuld of onbekend bij meer dan de helft van de personen (53,5 procent). Nachtdienst met een forensisch arts, zaterdagochtend 15 november 2003 omstreeks 01:30 uur: ...We rijden naar een man die ingesloten is omdat hij dronken op straat sliep. Deze man is net voordat hij thuis was op straat in slaap gevallen. Hij is een bekende van de politie: hij is al vaker voor geweldplegingen en openbare dronkenschap opgepakt. Na het bekijken van de man en het stellen van een paar vragen is fiat voor insluiting gegeven. In de auto vertelt de arts dat deze man waarschijnlijk een ‘borderliner’ is, omdat hij niet in staat is zijn driften, zoals geweld en alcohol of drugs misbruik te beheersen. ...
149
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 Sporenonderzoek De tweede meest voorkomende activiteit waarbij alcohol in het spel is, is het afnemen van bloed vanwege artikel 8 van de Wegenverkeerswet (WVW), zie kader. De forensisch arts krijgt dan van de politie een verzoek tot bloedafname. In principe voert men de bloedtest in het kader van de WVW alleen uit als de verdachte geen blaastest kan ondergaan. Artikel 8, Wegenverkeerswet 1994 1) Het is een ieder verboden een voertuig te besturen of als bestuurder te doen besturen, terwijl hij verkeert onder zodanige invloed van een stof, waarvan hij weet of redelijkerwijs moet weten, dat het gebruik daarvan - al dan niet in combinatie met het gebruik van een andere stof - de rijvaardigheid kan verminderen, dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moet worden geacht. 2) Het is een ieder verboden een voertuig te besturen of als bestuurder te doen besturen na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat: a) het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan tweehonderdtwintig microgram alcohol per liter uitgeademde lucht, danwel b) het alcoholgehalte van zijn bloed bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan een halve milligram alcohol per milliliter bloed. 3) Het is verboden een motorrijtuig als bestuurder te doen besturen door een persoon waarvan men weet of redelijkerwijs moet weten dat deze verkeert in een toestand als in het eerste of het tweede lid is omschreven.
De arts moet dan ook bepalen of dit om medische redenen onmogelijk is, anders kan het opgevat worden als een weigering. De bloedafname dient altijd op een gestandaardiseerde wijze te gebeuren, vastgelegd in de Forensisch Technische normen van het Forensisch Medisch Genootschap. Het administratief juist afhandelen is van groot belang omdat tijdens een eventuele rechtszitting een forensisch geneeskundige gehoord kan worden. Een arrestant kan zelf ook een verzoek doen tot bloedafname, bijvoorbeeld als hij niet overtuigd is van de uitslag van de eerste (blaas)test. Dit wordt een contra-expertise genoemd, waarvoor de arrestant zelf contant moet betalen. Bij 221 van de 623 sporenonderzoeken is vermeld dat er alcohol in het spel is of is er verwezen naar een onderzoek in het kader van artikel 8 van de Wegenverkeerswet. De meerderheid van deze personen is man (84 procent). De gemiddelde leeftijd is 38 jaar. Ruim een kwart heeft als woonplaats Amsterdam opgegeven, 150
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 van 42 procent is geen woonplaats geregistreerd en slechts één persoon woont in het buitenland. De rest, ongeveer 30 procent, woont in Nederland maar buiten Amsterdam. Nachtdienst met een forensisch arts, vrijdagnacht 14 november 2003 omstreeks 23:00 uur: ...De forensisch arts is opgeroepen voor een bloedafname op het politiebureau Nieuwmarkt. Er is een man ingesloten die weigert een alcohol ademtest te doen. Hij zegt dat hij niet kan blazen vanwege het missen van een long. De arts luistert eerst naar het hart en de longen, kijkt of de man nog ‘bij’ is en neemt vervolgens bloed af. De man ziet er onder invloed uit. Hij vertelt dat hij aangehouden is na een dag hard werken terwijl hij zijn eten afhaalde bij de chinees. Er reed steeds een motoragent achter hem aan en hij wilde deze agent hoe dan ook kwijt zien te raken. Na het bloedprikken is de man te voet heen gezonden. ...
Lijkschouwingen Zoals eerder in tabel 1 vermeld, zijn in 2003 in totaal 852 personen geschouwd door Amsterdamse GG&GD artsen. Bij 61 lijkschouwingen (7,2 procent) is vermeld dat alcoholgebruik, alcoholmisbruik of alcoholverslaving in het spel is. Deze alcoholgerelateerde lijkschouwingen vinden vooral plaats bij mannen (69 procent), hoewel het aandeel duidelijk kleiner is dan bij ‘fiat en advies insluiting’ (93,5 procent) of sporenonderzoek (84 procent). De gemiddelde leeftijd bedraagt 49 jaar, de jongste persoon is 25 jaar, de oudste 77 jaar. Vijfendertig overledenen waren woonachtig in Amsterdam, 10 personen woonden buiten Amsterdam en bij 11 personen is geen woonplaats ingevuld. Bij 22 van de 61 schouwingen gaat het om personen met de Nederlandse nationaliteit, bij 27 schouwingen is geen nationaliteit ingevuld. De overige negen schouwingen zijn voor personen uit Duitsland, de Verenigde Staten, Zweden, Polen en Suriname. Vijftig procent van de personen is overleden in Amsterdam, twaalf procent is overleden in één van de randgemeenten van Amsterdam, bij de overige schouwingen is geen overlijdensplaats ingevuld. Conclusie In de maanden januari tot en met december 2003 zijn er meer dan 18.000 activiteiten door 43 forensisch artsen geregistreerd. De meeste activiteiten worden uitgevoerd in het kader van methadonverstrekking en arrestantenzorg, maar ook ‘fiat en advies insluiting’ is een belangrijke activiteit. Als ingezoomd wordt op alcoholgerelateerde activiteiten, dan blijven er 1.979 meldingen over. De drie 151
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 activiteiten waarbij het vaakst alcohol in het spel is, zijn ‘fiat en advies insluiting’, arrestantenzorg en sporenonderzoek. Als gekeken wordt naar de cliëntgegevens dan valt op dat meer dan 80 procent van alle alcoholcliënten man is, alleen bij de lijkschouwingen ligt dit percentage op 69 procent. De gemiddelde leeftijd is 37 jaar. De meeste personen zijn inwoner van Amsterdam. Bruikbaarheid voor de Alcoholmonitor De gegevens van de forensische geneeskunde van de GG&GD Amsterdam zijn goed bruikbaar voor de Alcoholmonitor van Amsterdam: ze zijn representatief voor de stad en ze zijn makkelijk en snel te verkrijgen. De bruikbaarheid van de registratie kan echter nog verhoogd worden door de standaardgegevens beter in te vullen. Zo is bij de alcoholgerelateerde lijkschouwingen slechts bij de helft van de meldingen de plaats van overlijden ingevoerd. Ook is bij slechts de helft van de ‘fiat en advies insluitingen’ duidelijk welk middel gebruikt is, terwijl het middel mede bepaald welke zorg de patiënt moet krijgen. De manier om de invoer te verbeteren is om te werken met een codering voor de mate van intoxicatie en de gebruikte middelen. Hierbij moet dan ook aangegeven worden dat er geen alcohol gebruikt is bij een ‘fiat en advies insluiting’. Verder is niet altijd goed in het registratiesysteem bekeken of de cliënt al eerder (voor een vergelijkbaar incident) is gezien. Dit heeft als consequentie dat er meer verschillende arrestanten in de registratie staan dan dat er in werkelijkheid gezien zijn en dat de artsen hun zorg niet voldoende kunnen geven omdat zij niet weten wat de voorgeschiedenis is van de cliënt. Hier is een oplossing voor gevonden door de cliënten die onbekend zijn hetzelfde nummer te geven als in het politiedossier, zodat later de cliëntgegevens aangevuld kunnen worden. Beide oplossingen moeten nu nog in de praktijk toegepast gaan worden. Tot slot Zowel de ambulancegegevens in de jaarrapportage van 2002 als de gegevens van de forensische artsen in deze jaarrapportage laten zien dat de meeste alcoholproblemen te vinden zijn bij mannen tussen de 30 en 40 jaar wonend in Amsterdam. Ook is bij beiden te zien dat, vooral in de weekenden, alcoholproblemen voor verzwaring van de werkbelasting van de medewerkers van de ambulancedienst en de forensisch artsen zorgen. 152
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 Begin 2005 wordt de gehele Amsterdamse Alcoholmonitor gepubliceerd. Correspondentieadres E-mail:
[email protected] [email protected]
153
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003
Hoofdstuk 21 De eerste jaren van het dakloze bestaan samenstelling: Matty de Wit1, Igor van Laere2 In Amsterdam leven naar schatting enkele duizenden daklozen [1]. Het blijkt een moeizaam proces om deze mensen weer een reguliere plek in de maatschappij te bieden. Hoe langer zij op straat leven, hoe moeilijker de weg terug is [2,3,4]. Effectieve hulpverlening aan mensen die net op straat zijn komen te staan en nog niet ondergedompeld zijn in de daklozenwereld kan daarom mogelijk veel leed besparen. Daartoe is het nodig inzicht te krijgen in de eerste periode van dakloosheid. Waar overnachten daklozen als zij net hun huis hebben verloren? Hoe lang duurt het voor ze van het opvangcircuit voor daklozen gebruik gaan maken? Welke problematiek ontwikkelt zich in welke fase? In dit hoofdstuk worden de resultaten beschreven van een onderzoek naar de eerste periode van dakloosheid onder daklozen die minder dan twee jaar geleden voor het eerst hun huisvesting verloren. Dit onderzoek maakt deel uit van een groter onderzoek naar huisuitzettingen, waarvan de rapportage binnenkort zal verschijnen. Methode Het is niet mogelijk om een representatieve steekproef van de recent daklozen te trekken, want het is niet bekend hoeveel verschillende (recent) daklozen per maand gebruik maken van de diverse opvangvoorzieningen. Ook is niet bekend hoeveel daklozen van meerdere voorzieningen gebruik maken. Daarom is geprobeerd in een korte periode, in de maanden april en mei 2004, een zo groot mogelijk deel van de recent daklozen (minder dan twee jaar dakloos) te bereiken, door tien interviewers tegelijkertijd op
1
Epidemioloog, cluster Epidemiologie, Documentatie en Gezondheidsbevordering, GG&GD Amsterdam 2 Arts-onderzoeker, cluster Maatschappelijke en Geestelijke Gezondheidszorg, 1 GG&GD Amsterdam 1
155
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 pad te sturen naar de grotere voorzieningen voor dagopvang, nachtopvang en voorzieningen voor buitenslapers. In de locaties die in onderstaand kader zijn beschreven, zijn daklozen geworven. Daarnaast zijn tevens een aantal mensen buiten op de Nieuwmarkt geworven. Inloop en nachtvoorzieningen waar daklozen geworven zijn Blaka Watra (Regenboog): dagopvang vooral gericht op allochtone druggebruikers. Aanbod: koffie/thee, douche, kledingomruil, gebruiksruimte. Dagelijks meer dan 100 bezoekers. Tabe Rienkhuis (Regenboog): dagopvang voor druggebruikers. Aanbod: koffie/thee, douche, kledingomruil, spuitomruil en verkoop condooms. Daarnaast gemakkelijk contact met hulpverleningsinstanties. Servicecentrum de Steeg (Leger des Heils): dagopvang: douche/toilet, koffie/thee en brood, bemiddeling voor warme maaltijd en kleding, hulp in de vorm van onderdakbemiddeling, verstrekking postadressen, hulp bij verkrijgen uitkering, budgettering, schuldhulpverlening, en psychosociale begeleiding. HVO Interactief: daglonersbalie, klussenbank, internetcentrum, computertraining, maatschappelijk werk. Makom: dagopvang met kunstsuite, waar mensen kunst kunnen maken. Inloop Oud-West: dagopvang voor koffie, praatje, veiligheid, gezelligheid. De Kloof (Stichting Inloop Amsterdam): dagopvang voor arme en vergeten mensen in de samenleving. Stoelenproject: biedt dak- en thuislozen basale voorzieningen, zoals een warme en veilige plek om te slapen, een eenvoudige maaltijd en eventueel schone kleding. Iedere avond kunnen 40 mensen terecht. De Haven (Leger des Heils): nachtopvang, 45 plekken per nacht. De Veste: nachtopvang voor 40 mannen en 8 vrouwen, gericht op het bieden van bed, bad, brood. Passantenhotel: opvang van dak- en thuislozen, die zichzelf goed kunnen redden. Het is de bedoeling dat gasten na een rustperiode zelf actief gaan zoeken naar een manier om zelfstandig te gaan wonen. Centrale Eenheid Daklozen (Sociale Dienst): onderdeel van de Sociale Dienst. Mensen die op straat zwerven en gebruik maken van de passantenverblijven voor daklozen, kunnen hier hun bijstandszaken (uitkering, postadres) regelen. Soepbus (Leger des Heils): richt zich met name op buitenslapers. Deelt drie keer per week ‘s avonds soep uit aan 60 tot 80 mensen. De meest kwetsbaren worden doorverwezen naar de nachtopvang.
Resultaten In totaal zijn 120 daklozen geïnterviewd die aan de criteria voldoen (legaal in Nederland, dakloos en dakloos geworden na 1 april 2002). 156
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 De interviewers hebben gesproken met 47 recent daklozen (39 procent) in de nachtopvang, 39 in de dagopvang (33 procent), 27 bij de Centrale Eenheid Daklozen van de Sociale Dienst (CED) (23 procent) en 7 op straat (6 procent). Het zijn met name mannen (88 procent) van alle leeftijdsgroepen met uitzondering van de ouderen (één persoon is ouder dan 65). Ongeveer de helft van de recent daklozen is geboren in Nederland, een vijfde in Marokko, Suriname, de Antillen of Turkije, en 30 procent is afkomstig uit andere landen. De helft van de onderzoeksgroep is minder dan een half jaar dakloos. Op welke wijze hebben daklozen hun laatste huisvesting verloren? Er zijn 105 daklozen die rapporteren over hun verlies van huisvesting. Daarvan geven er 41 (39 procent) aan uit hun woning te zijn gezet, waarvan 30 (75 procent) officieel via een vonnis van de rechter. In totaal zijn er 25 daklozen officieel uitgezet in Amsterdam en vijf in andere gemeenten; 92 procent is uitgezet vanwege huurschuld, 8 procent door overlast. Van de mensen die niet zijn uitgezet, zijn er tien zelf weggegaan vanwege financiële of relationele problemen, dertig zijn weggestuurd (voornamelijk door hun partner), vijf kwamen uit detentie, vijf woonden al onzeker (zij woonden bijvoorbeeld in onderhuur of in een kraakpand), en de rest is dakloos geraakt door overige redenen, zoals door overlijden van ouders waarbij zij hebben ingewoond, of door het afbranden van hun woning. Waar overnachten daklozen direct na verlies huisvesting? Ongeveer de helft van de daklozen geeft aan na het verlies van de laatste huisvesting nog onderdak te hebben gevonden bij familie of vrienden of in marginale huisvesting (in een kraakpand of in een kelderbox), in het buitenland of via opname in een kliniek (tabel 1). De andere helft komt direct op straat of in de passantenopvang terecht. De periode dat mensen nog andere opvang vinden varieert sterk. Sommigen hebben nog nooit op straat of in de opvang geslapen, maar weten elke nacht weer iets voor zichzelf te regelen. Daar dakloosheid is gedefinieerd als het niet hebben van een gegarandeerd onderkomen, worden deze mensen wel tot de daklozen gerekend.
157
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 Tabel 1
Verblijfplaats van recent daklozen direct na verlies van huisvesting, en duur vanaf moment van verlies huisvesting tot eerste nacht buiten of in de opvang slapen
Verblijfplaats
n
%
Eerste verblijfsplaats Familie of vrienden Buiten slapen Daklozenopvang Buitenland Kraakpand, kelderbox etc. Onbekend Opname ggz/jellinek/ziekenboeg/detentie
42 30 25 5 8 6 4
35 25 21 4 7 5 3
Duur tot 1e nacht buiten of in opvang* Direct 1 dag tot 1 week 1 week tot 1 maand 1 maand tot 3 maanden 3 tot 6 maanden Meer dan 6 maanden Nog nooit**
56 8 8 13 8 5 4
55 8 8 13 8 5 4
* Van 18 mensen is deze informatie onbekend. ** Deze personen zijn geïnterviewd in de dagopvang en hebben geen gegarandeerd onderkomen, maar zij weten elke nacht weer iets te regelen.
Basisvoorwaarden voor sociale en medische zorg Vrijwel alle basisvoorwaarden, die in tabel 2 genoemd worden, zijn minder aanwezig bij daklozen die langer dan zes maanden dakloos zijn dan bij de groep die korter dakloos is (tabel 2). Voor het hebben van een legitimatiebewijs en een huisarts zijn deze verschillen significant. Een uitzondering hierop vormt de maatschappelijk werker of mentor: die is vaker gekoppeld aan mensen die al langer dakloos zijn dan aan mensen die nog maar kort dakloos zijn. Hoewel bekend is dat daklozen overwegend een slecht gebit hebben, rapporteert amper een derde een tandarts te hebben [6]. Ook van de daklozen die korter dan een half jaar op straat staan, heeft een deel de basisvoorwaarden verloren.
158
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 Tabel 2
Basisvoorwaarden voor zorg en overleven naar duur dakloosheid Totaal
In bezit van Legitimatiebewijs Postadres* Uitkering* Ziektekostenverzekering Maatschappelijk werk/mentor Huisarts Tandarts
<6 mnd dakloos >6 mnd dakloos (n=63) (n=56)
n
%
n
%
n
%
102 66 39 70 59 73 35
85,7 72,5 42,4 58,2 49,6 61,8 29,7
58 36 22 41 29 45 18
92,1 75,0 45,8 66,1 46,0 72,6 29,0
44 30 17 29 30 28 17
78,6 69,8 38,6 54,7 53,6 50,0 30,4
* Exclusief de personen die bij de Centrale Eenheid Daklozen van de Sociale Dienst zijn geworven. Hier kan een postadres en een uitkering worden aangevraagd. Daardoor is de groep die hier geworven is niet representatief qua postadres en uitkering voor de gehele groep recent daklozen.
Problematiek na verlies huisvesting Psychische klachten en schulden staan zowel voor als na verlies van huisvesting op de voorgrond (figuur 1 en 2). Problematiek voor verlies huisvesting, naar voortdurende aanwezigheid na verlies huisvesting 80% 70% 60% 50% 40% 30% 20% 10%
Figuur 1
ld en sc hu
an di ca p
h
nog aanwezig tijdens dakloosheid
z ie kt e/ h
ps yc h
isc
n go kk e
dr ug s* *
alc
oh ol *
0%
alleen voor dakloosheid
* Alcohol: excessief of zeer excessief volgens Garretsenschaal ** Drugs: heroïne of cocaïne tenminste 13 dagen per maand
159
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 Problematiek na verlies huisvesting naar al dan niet aanwezigheid zijn voor verlies huisvesting 80% 70% 60% 50% 40% 30% 20% 10%
nog niet aanwezig voor dakloosheid
Figuur 2
ld en sc hu
an di ca p z ie kt e/ h
ps yc hi
sc ch
n go kk e
dr ug s* *
alc
oh ol *
0%
al aanwezig voor dakloosheid
* Alcohol: excessief of zeer excessief volgens Garretsenschaal ** Drugs: heroïne of cocaïne tenminste 13 dagen per maand
Het percentage daklozen dat middelengebruik en gokken rapporteert is relatief laag en blijkt te zijn afgenomen tijdens dakloosheid vergeleken met de periode vóór het verlies van huisvesting. De daklozen zelf geven hiervoor vaak als reden aan dat zij hun verslaving niet meer kunnen bekostigen sinds zij dakloos zijn. In verschillende dwarsdoorsnedenonderzoeken door de gehele populatie daklozen is het percentage middelengebruikers beduidend hoger: alcohol 25-36 procent en drugs 29-54 procent [1,2,5,6]. Hoewel de definitie van verslaving en risicogebruik per onderzoek verschilt, zijn deze cijfers dusdanig hoger, dat het aannemelijk is dat in deze groepen het gebruik hoger ligt dan in de hier beschreven onderzoeksgroep. In deze onderzoeken zijn echter de langdurig daklozen oververtegenwoordigd in tegenstelling tot in dit onderzoek, dat zich beperkt tot recent daklozen. Dit grote verschil in drugsproblematiek zou een aanwijzing kunnen zijn dat in de eerste dakloze periode de schaarse financiële middelen met name worden besteed aan de eerste levensbehoeften, maar dat na een langere periode op straat deze prioriteiten vervagen en de verslaving op de voorgrond komt te staan. Gokken wordt relatief vaak genoemd door daklozen als probleem 160
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 voor het verlies van huisvesting. In onderzoek naar huisuitzettingen bij woningbouwcorporaties en meldpunten komt gokken echter nauwelijks naar voren als probleem. Mogelijk wordt dit door de betrokken instanties niet opgemerkt ondanks dat dit een belangrijke oorzaak van schulden kan zijn. Conclusie Circa de helft van de daklozen komt na verlies van eigen huisvesting direct op straat of in de opvang terecht. De andere helft vindt eerst nog onderdak bij vrienden of familie of marginale huisvesting. Van deze groep staat echter ook de helft binnen drie maanden alsnog op straat. Slechts een beperkte groep van degenen die uiteindelijk dakloos worden, vindt gedurende een wat langere periode eerst nog onderdak. Alhoewel slechts een beperkte periode van dakloosheid is bestudeerd, is binnen deze periode zichtbaar dat een aantal van de basisvoorwaarden (legitimatiebewijs, postadres, uitkering en ziektekostenverzekering) en gebruik van medische zorg (huisarts en tandarts) minder aanwezig zijn bij de daklozen die langer op straat staan. Preventieve maatregelen om te voorkomen dat de basisvoorwaarden wegvallen bij daklozen die net hun woonruimte hebben verloren zijn van belang. De problematiek die op de voorgrond staat bij de recent daklozen zijn schulden en psychische problemen. Het percentage daklozen dat drugs gebruikt of excessief alcohol drinkt is relatief laag. Waarschijnlijk heeft dit te maken met het feit dat hier recent daklozen zijn geïnterviewd. In de eerste periode van dakloosheid besteden daklozen de schaarse financiële middelen doorgaans nog aan de eerste levensbehoeften als eten en drinken. In een later stadium kunnen deze prioriteiten vervagen, doordat bijvoorbeeld alcohol en/of druggebruik meer op de voorgrond komen te staan. De behoeften van het moment, je even lekker voelen onder de zware omstandigheden van dakloosheid, krijgen prioriteit boven behoeften voor de langere termijn, zoals goede maaltijden en een dak voor de nacht om gezond te blijven. Het is van belang om in een zo vroeg mogelijk stadium in dit proces van marginalisering in te grijpen, het liefst al in de periode vóór de huisuitzetting. In rapportage van het totale onderzoek, dat binnenkort zal verschijnen, wordt dieper ingegaan op de periode voorafgaand aan de dakloosheid. 161
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 Bronnen 1. Bruin D de, Meijerman C, Verbraeck H, Braam R, Leenders F, Wijngaart G van de. Zwerven in de 21ste eeuw: een exploratief onderzoek naar geestelijke gezondheidsproblematiek en overlast van dak- en thuislozen in Nederland. Utrecht: Centrum voor Verslavingsonderzoek, 2003. 2. Laere IRAL van, Buster MCA. Gezondheidsproblemen van daklozen op zogenaamde dr. Valckenier-spreekuren in Amsterdam. Ned Tijdschr Geneesk 2001;145(24):1156-1160. 3. Doorn L van. Een tijd op straat; een volgstudie naar (ex-)daklozen in Utrecht [proefschrift Utrecht]. Utrecht: NIZW, 2002. 4. Wolf JRLM. Een kwestie van uitburgering [inaugurele rede Nijmegen]. Amsterdam: SWP, 2002. 5. Korff DJ, Deben L, Diemel S, Rensen P, Riper H. Een sleutel voor de toekomst: tel- en consumentenonderzoek onder daklozen in Amsterdam 1999. Amsterdam: Thela Thesis, 1999. 6. Laere IRAL van. Amsterdamse daklozen hebben een slecht gebit. Tandarts Praktijk 2003;24(11):26-28. Correspondentieadres E-mail:
[email protected] [email protected]
162
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003
Hoofdstuk 22 Problematische druggebruikers in Amsterdam Zuidoost samenstelling: Marcel Buster1, Laura De Fuentes Merillas2 Methadonbehandeling is de belangrijkste vorm van behandeling voor heroïneverslaafden in Europa [1]. Van deze behandeling is aangetoond dat zij het heroïnegebruik onder controle kan brengen, de criminaliteit verlaagt en het risico op sterfte doet afnemen [1, 2]. De behandeling is echter niet bij alle druggebruikers even succesvol. In elke grote stad in Europa zijn er problematische druggebruikers die ondanks methadonbehandeling hun druggebruik niet onder controle hebben en zijn er druggebruikers die niet bereikt worden met deze behandeling. In de door de Europese Unie gefinancierde studie ROSE (Risk Opiate User Study Europe), waarvan de definitieve resultaten in 2005 worden verwacht, worden in negen verschillende Europese steden zowel kenmerken van druggebruikers als het lokale drugsbeleid beschreven. In Amsterdam wordt het onderzoek door het Amsterdam Institute for Addiction Research (AIAR) en de GG&GD uitgevoerd. In dit hoofdstuk worden de eerste resultaten uit de interviews met de druggebruikers gepresenteerd. Tevens worden de resultaten en doelstellingen van de hulpverlening aan deze druggebruikers geïllustreerd met behulp van gegevens die door de drugshulpverlening zijn geregistreerd. Methode Het onderzoek is uitgevoerd in Amsterdam Zuidoost. Voor het onderzoek zijn interviews gehouden met 148 (van de geschatte 800) druggebruikers in Amsterdam Zuidoost. De onderzoeksgroep bestaat uit druggebruikers die zo geselecteerd zijn dat ongeveer de helft (n=77) wel en de andere helft (n=71) niet in methadonbehandeling is. 1
Epidemioloog, cluster Epidemiologie, Documentatie en Gezondheidsbevordering, GG&GD Amsterdam 2 Onderzoeker, Amsterdam Institute for Addiction Research 1
163
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 De groep in behandeling gebruikt naast methadon heroïne of cocaïne en neemt gedurende drie maanden voorafgaand aan het interview aan de behandeling deel. De groep buiten behandeling gebruikt in ieder geval heroïne maar heeft tenminste een half jaar voor het interview niet aan de methadonbehandeling deelgenomen. De laatste groep is met medewerking van Stichting Streetcorner Work (SSCW) gerekruteerd. Het interview bestaat uit vragen over druggebruik, lichamelijke en geestelijke gezondheidsklachten en over de mate van invaliditeit. Daarnaast is onder meer gevraagd naar het gebruik van de hulpverlening. In de beschrijving wordt de onderzoeksgroep vaak als één geheel beschouwd. Indien er tussen de groepen binnen en buiten behandeling significante verschillen zijn wordt dit aangegeven. Daarnaast is bij 89 personen uit de geïnterviewde groep (69 uit de groep in methadonbehandeling, 20 uit de groep buiten methadonbehandeling) met behulp van de gegevens van de hulpverlening nagegaan of er vooruitgang is geboekt op het gebied van huisvesting, inkomen, dagbesteding, beschermd gebruik en toegang tot medische zorg. Dit zijn de vijf domeinen die periodiek in kaart worden gebracht door een mentor van de GG&GD of SSCW in Zuidoost. Bij de 89 personen zijn de domeinen zowel in het derde kwartaal van 2003 als in het tweede kwartaal van 2004 geïnventariseerd. Naast de actuele situatie wordt de situatie beschreven die door de hulpverlening als meest wenselijk wordt beschouwd. Resultaten Allereerst worden hier de bevindingen uit de interviews met de 148 druggebruikers beschreven. Vervolgens worden de ontwikkelingen binnen de hulpverlening weergegeven. Bevindingen interviews Tweederde van de 148 druggebruikers is afkomstig uit Suriname of de Nederlandse Antillen en 18 procent is vrouw. De respondenten zijn op het moment van het interview gemiddeld 43 jaar oud en zijn 21 jaar geleden gestart met druggebruik. Tabel 1 laat zien dat de druggebruikers buiten behandeling jonger zijn en dat het percentage vrouwen in deze groep hoger is.
164
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 Tabel 1
Kenmerken van de onderzoeksgroep Druggebruikers in Druggebruikers buiten methadon behandeling behandeling (n=77) (n=71)
Gemiddelde leeftijd Vrouw Geboren in Suriname of Ned. Antillen Leeftijd start harddruggebruik
45 jaar* 13%* 61% 22 jaar
42 jaar* 23%* 70% 22 jaar
Druggebruik (laatste 30 dagen) Dagelijks base-coke gebruik Dagelijks heroïne gebruik Injecterend druggebruik Bedrag besteed aan drugs Ooit abstinentie behandeling gehad Ooit methadonbehandeling gehad
74% 57% 14%* 1 1.004* 74%* 100%*
66% 66% 4%* 1 1.673* 44%* 66%*
52% 29%* 16%* 7%
57% 47%* 6%* 4%
3%* 31%
31%* 37%
Laatste 30 dagen - dagen met druggebruik op straat - gebruik van een gebruiksruimte
11 dagen* 30%*
21 dagen* 18%*
- tenminste 1 politiecontact - tijd op straat (per maand/dag)
30%* 24 dagen, 10 uur*
51%* 27 dagen, 14 uur*
Gezondheid Mate van invaliditeit (WHO DAS-S) Lichamelijke klachten (MAP) Psychische klachten (MAP)
7,5 11,5 13,0
6,4 9,5 11,6
Huisvesting (meest voorkomend laatste 3jr) Dakloos / Maatschappelijke Opvang - op straat - passantenverblijf - (sociaal) pension, begeleid wonen Geen inkomen Geen legitimatie bewijs
Welke vorm van hulp zou belangrijk voor u zijn? Heroïnebehandeling 36% Strafrechtelijke Opvang Verslaafden 8%* (SOV) Supportproject 42% Praktische hulp bij het dagelijks leven 78% (huisvesting, werk, geld)
35% 21%* 51% 72%
* Stat. significant verschil (p<0,05). MAP: Maudsley Addiction Profile. WHO-DAS-S: World Health Organisation, Disability Assessment Schedule, short version.
165
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 Druggebruik Ondanks dat het onderzoek gericht is op opiaatgebruik, blijkt het gebruik van cocaïne hier op de voorgrond te staan. Slechts één persoon zegt géén cocaïne te gebruiken en maar liefst 70 procent zegt het elke dag te gebruiken. Dagelijks gebruik van heroïne wordt door 62 procent van de druggebruikers genoemd. De overgrote meerderheid inhaleert de drugs. Injecterend druggebruik komt vaker voor bij de groep in behandeling dan bij de groep erbuiten (14 procent versus 4 procent). Hoewel beide groepen zijn geselecteerd op frequent druggebruik zegt de groep in behandeling de laatste maand minder geld aan drugs te besteden dan de groep buiten behandeling (e1.004,- vs. e1.673,-). Opvallend is verder dat de drugs door 95 procent van de geïnterviewden voornamelijk op straat worden gekocht. Huisvesting Gebrek aan huisvesting is het meest in het oog springende probleem bij de druggebruikers in Zuidoost. In beide groepen heeft slechts één op de vijf respondenten een zelfstandige woning. De helft slaapt op straat of maakt gebruik van de Maatschappelijke Opvang. Druggebruikers in methadonbehandeling maken vaker gebruik van de Maatschappelijke Opvang en verblijven minder vaak echt op straat. Een kwart van de druggebruikers woont bij partner, vrienden of familie of heeft een woning in onderhuur. Financiële situatie De financiële situatie kenmerkt zich vooral door schulden: tweederde van de gehele groep heeft schulden van e 100 of hoger, de helft hiervan e 2.200 of meer. Bij de groep in methadonbehandeling is een (legale) bron van inkomsten, zoals een uitkering, bijna altijd aanwezig (97 procent), maar bij de groep buiten methadonbehandeling blijkt bijna eenderde (31 procent) hiervan verstoken te zijn. Dit is met name het geval bij druggebruikers die niet in behandeling zijn en bij iemand inwonen. Eén op de drie druggebruikers in dit onderzoek heeft geen geldig legitimatiebewijs, dit is een extra barrière voor het opstarten van de basisvoorzieningen zoals huisvesting en uitkering.
166
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 Ervaren gezondheid Er is geen verschil gevonden tussen de groep binnen en buiten de methadonbehandeling als het gaat om de mate van invaliditeit, lichamelijke en geestelijke gezondheid en de zelf gerapporteerde mate van problemen met drugs. Wel zijn de verschillende vormen van gezondheidsproblematiek onderling sterk aan elkaar gerelateerd. Druggebruik in openbaar De groep buiten methadonbehandeling rapporteert vaker druggebruik in het openbaar, maakt minder gebruik van gebruiksruimtes en verblijft vaker en langduriger op straat. De mate van gebruik in het openbaar, tijd doorgebracht op straat en het (eerder vermeldde) bedrag dat uitgegeven wordt aan drugs zijn sterk met elkaar gerelateerd. Opvallend is dat dakloosheid wel geassocieerd is met de duur van verblijf op straat maar niet met het gebruik in het openbaar of de hoeveelheid geld die aan drugs wordt besteed. Ook de gezondheidsproblemen van de groep die veel op straat verblijft of veelvuldig in het openbaar drugs gebruikt zijn niet aantoonbaar verschillend van de groep die dat in mindere mate doet. Behandeling Tweederde van de groep die nu niet in methadonbehandeling is, heeft eerder wel aan methadonbehandeling deelgenomen. Daarnaast heeft driekwart van de groep binnen en 44 procent van de groep buiten de methadonbehandeling ooit een behandeling gehad die gericht is op onthouding van opiaten. Voor de toekomst meent eenderde van de deelnemers in beide groepen dat zij baat zal hebben bij de heroïnebehandeling. Hierbij wordt naast methadon medische heroïne verstrekt die onder toezicht gebruikt wordt. Inmiddels is aangetoond dat dit de gezondheid ten goede komt en de criminaliteit vermindert. De Strafrechtelijke Opvang Verslaafden (SOV) wordt door 21 procent van de druggebruikers buiten de behandeling van belang geacht, binnen methadonbehandeling is slechts acht procent die mening toegedaan. De SOV bestaat uit een tweejarige behandeling voor mannelijke veelplegers waarbij gestreefd wordt naar abstinentie van illegale drugs en reïntegratie in de maatschappij. Het ‘Supportproject’ is, naast praktische hulp bij het dagelijks leven, bij beide groepen de meest populaire optie. Het Supportproject is gericht op dakloze drugge167
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 bruikers. Zij krijgen een mentor toegewezen. Doelstellingen zijn duurzaam contact met de hulpverlening en het realiseren, behouden van huisvesting, inkomen, beschermd gebruik, dagbesteding en toegang tot medische zorg. Toegankelijkheid en capaciteit van hulpverlening De druggebruikers die geen gebruik hebben gemaakt van gebruiksruimtes, methadonbehandeling of nachtopvang voeren als belangrijkste reden aan dat zij dit zelf niet nodig achten (respectievelijk 71 procent bij de nachtopvang, 69 procent bij methadonbehandeling en 48 procent bij de gebruiksruimte). Opvallend is dat ook de meerderheid van de dakloze druggebruikers die niet van de nachtopvang gebruik maken (61 procent) aangeeft hieraan ook geen behoefte te hebben. Hoewel de capaciteit van de nachtopvang van HVO-Querido beperkt is (24 personen), is gebrek aan capaciteit en toegankelijkheid slechts bij 16 procent de reden dat er geen gebruik van wordt gemaakt. Van de dakloze druggebruikers die geen gebruik maken van de gebruiksruimtes zegt 53 procent hier geen behoefte aan te hebben terwijl 38 procent een beperkte capaciteit en toegankelijkheid noemt. De Surinaamse en Antilliaanse druggebruikers in Amsterdam Zuidoost Tweederde van de druggebruikers in de drugsscene uit Zuidoost is Surinaams of Antilliaans. Zij zijn gemiddeld ouder dan personen uit andere etnische groepen (46 jaar versus 41 jaar). Slechts één op tien is vrouw terwijl dit bij rest één op de drie is. Surinamers en Antillianen kennen een fors lager percentage injecterend druggebruik (2 procent versus 24 procent). Een groter deel van de Surinaams of Antilliaanse groep slaapt op straat of in de nachtopvang (56 procent versus 35 procent bij de rest). Bovendien worden drugs door hen vaker in het openbaar gebruikt en brengen zij gemiddeld meer tijd op straat door.
Ontwikkeling en doelstellingen binnen de hulpverlening Uit tabel 2 blijkt dat van de vijf domeinen het inkomen, beschermd gebruik (thuis of in een gebruiksruimte) en toegang tot medische zorg bij het grootste deel van de groep (n=89) aanwezig zijn. Huisvesting en dagbesteding zijn meer problematische gebieden. Bij de huisvesting is ten opzichte van de zomer 2003 een bescheiden vooruitgang geboekt; deze vooruitgang is te danken aan het begeleid zelfstandig wonen. De vooruitgang bij de dagbesteding is onder andere te danken aan het laagdrempelige dagbestedingproject ‘workforce’ van Stichting Streetcorner Work.
168
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 Tabel 2
Domein
Ontwikkeling van de situatie op de ‘domeinen’ van maatschappelijk functioneren Aanwezig oktober 2003
Huisvesting* Inkomen Dagbesteding Beschermd gebruik** Toegang tot medische zorg***
Aanwezig juli 2004
61% 98% 25% 84% 91%
67% 100% 42% 88% 96%
* **
Afwezig betekent: slaapt op straat of in de nachtopvang. Afwezig betekent: geen thuissituatie of toegang tot verblijfsruimte voor druggebruik. *** Afwezig betekent: geen eigen huisarts, geen contact met GG&GD.
Indien de domeinen in tabel 2 aanwezig zijn, is dit niet altijd in de meest wenselijke vorm. Daarom is bij de 89 personen nader bekeken wat de huidige situatie is en wat de doelstellingen zijn van de drughulpverlening Zuidoost. Inkomen Met betrekking tot het inkomen is er bij 78 procent sprake van uitkeringsbeheer, bij drie procent is er sprake van curatele of bewindvoering en 19 procent beheert de uitkering zelfstandig. Het streven van de hulpverlening is om meer zeggenschap te hebben over de besteding van het geld. In deze groep zou 35 procent in aanmerking komen voor curatele of bewindvoering. Om dit te realiseren is de CED (Centrale Eenheid Daklozen) en het FiBu (Financiële dienstverlening en Budgetbeheer) van de Sociale Dienst deel uit gaan maken van de drugshulpverlening in Zuidoost. Huisvesting Met betrekking tot huisvesting is er momenteel bij een kwart sprake van inwoning of onderhuur, 17 procent heeft begeleid zelfstandig wonen, één op de tien woont in een sociaal pension en 16 procent heeft een zelfstandige woonruimte. Daarnaast zwerft 15 procent en maakt 18 procent gebruik van de nachtopvang. Het streven van de hulpverlening is om alle personen die geen of een instabiele woonsituatie hebben een vorm van ‘begeleid zelfstandig wonen’ te bieden. Voor zes procent heeft, gezien de medische situatie, een opname in een verpleeghuis de voorkeur. 169
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 Beschermd gebruik Van deze 89 personen heeft 45 procent de mogelijkheid om thuis drugs te gebruiken en heeft 43 procent toegang tot de gebruiksruimte. Momenteel beheert HVO-Querido drie gebruiksruimtes in Zuidoost. Elk van de ruimtes is (op één moment) voor maximaal dertig personen toegankelijk. De wenselijke situatie inzake beschermd gebruik is gekoppeld aan huisvesting. Omdat gestreefd wordt naar stabiele huisvesting voor iedereen, wordt de gebruiksruimte voor deze groep overbodig. Dagbesteding Bij de dagbesteding is meestal sprake van laagdrempelige vormen van dagbesteding zoals het project ‘workforce’ (38 procent). Een enkeling heeft momenteel vrijwilligerswerk (1 procent) of een meer hoogdrempelige vorm van dagbesteding (2 procent). De wenselijke situatie behelst een vorm van dagbesteding voor de gehele groep. Bij 83 procent wordt een laagdrempelig vorm van dagbesteding het hoogst haalbare geacht. Medische zorg Momenteel heeft 91 procent contact met de GG&GD voor medische zorg en heeft vijf procent een eigen huisarts. Bij de vier procent waar medische zorg ontbreekt, is het volgens de hulpverleners wenselijk dat de GG&GD de huisartsenzorg op zich neemt. Deze huisartsenfunctie hoeft overigens niet per se gekoppeld te zijn aan methadonbehandeling. Bij zes procent zou medische zorg gekoppeld moeten zijn aan het wenselijke verblijf in een verpleeghuis. Conclusies en aanbevelingen In dit onderzoek zijn 148 druggebruikers beschreven. Kenmerkend voor de problematische druggebruikers in Zuidoost is dat het gebruik van rookbare cocaïne op de voorgrond staat en het maatschappelijk functioneren, met name op het gebied van huisvesting, slecht is. Tot nog toe ontbreekt een werkzame farmaceutische behandeling voor cocaïneverslaving (zoals methadon bij heroïneverslaving). Wel draagt de heroïnebehandeling bij tot een vermindering van het cocaïnegebruik. Ook zijn er aanwijzingen voor de werkzaamheid 170
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 van behandelingen waarbij het niet gebruiken van cocaïne beloond wordt met tegoedbonnen. Hiervan is de vraag of dit ook voor deze problematische gebruikers van rookbare cocaïne geldt. Daarnaast zijn er mogelijk projecten (bijvoorbeeld op het gebied van dagbesteding) te ontwikkelen die de mogelijkheden tot zelfcontrole bij de druggebruiker kunnen versterken. Vooralsnog heeft het verbeteren van het maatschappelijk functioneren de prioriteit. Bijna de helft van de druggebruikers maakt uitsluitend gebruik van de nachtopvang of ‘zwerft’. Het hoge percentage daklozen onder de druggebruikers lijkt in tegenspraak met het door Rensen & Deben gevonden vrij beperkte aantal van 95 buitenslapers in de Bijlmerhoogbouw (waarvan 83 procent aangeeft verslaafd te zijn). Mogelijk dat een deel van de druggebruikers toch een geïmproviseerde vorm van huisvesting heeft of in een andere buurt verblijft. Om een degelijk huisvestingsbeleid voor deze groep op te zetten, is het zinvol de oorzaken van deze discrepantie te achterhalen. Opvallend is dat de dakloze druggebruikers die geen gebruik maken van de nachtopvang, aangeven dat ze daaraan ook geen behoefte hebben. Uitbreiding van de nachtopvang alleen zal daarom geen afdoende oplossing bieden. Eventuele uitbreiding dient gepaard te gaan met extra maatregelen om gebruik van de Maatschappelijke Opvang te bevorderen en/of het slapen op straat te ontmoedigen. De eigen bijdrage (momenteel e 3,40 per nacht) speelt mogelijk een rol in de keuze. Structurering van de uitkering door de Sociale Dienst waardoor deze gebruikt wordt voor de noodzakelijke levensbehoeften zoals huisvesting en voedsel in plaats van illegale drugs, kan mogelijk het gebruik van de Maatschappelijke Opvang bevorderen. Uiteindelijk streeft de hulpverlening naar duurzame oplossingen zoals Begeleid Zelfstandig Wonen. Dit heeft in het afgelopen jaar geleid tot een (bescheiden) verbetering van de huisvestingssituatie van de groep in behandeling. Naast het creëren van huisvesting dient (terugval in) dakloosheid voorkomen te worden. De groep inwonende druggebruikers buiten behandeling loopt mogelijk het grootste risico in deze. Voor het voorkomen van dakloosheid is een goede financiële hulpverlening van groot belang. Uitbreiding van 171
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 dit aanbod heeft waarschijnlijk meer mogelijkheden om het bereik van de hulpverlening te vergroten dan de methadonbehandeling. Zowel binnen als buiten de hulpverlening bevinden zich personen met een groot aantal gezondheidsklachten. Een actieve opstelling om de meest hulpbehoevende druggebruikers te bereiken en hen duurzame zorg te bieden blijft belangrijk. Bij de opsporing van deze groep kan worden samengewerkt met de politie. Indien er werkelijk sprake is van een levensbedreigende situatie, kunnen de mogelijkheden die de Wet Bijzondere Opnemingen Psychiatrische Ziekenhuizen biedt, benut worden. Openbare orde problematiek lijkt maar ten dele gekoppeld aan dakloosheid. Hoewel de tijdsduur die maandelijks op straat wordt doorgebracht wel geassocieerd is met dakloosheid, is zo’n verband niet gevonden met de mate van druggebruik in het openbaar. Bovendien koopt 95 procent van de geïnterviewde druggebruikers zijn drugs voornamelijk op straat. De implementatie van activiteitencentra met een mogelijkheid drugs te gebruiken, het starten met heroïnebehandeling in Zuidoost en het uitbreiden (plus het stimuleren tot het gebruik maken) van de Maatschappelijke Opvang kan het maatschappelijke functioneren van de druggebruikers in Zuidoost bevorderen en een bijdrage leveren aan de vermindering van de overlast. Voor het effectief tegengaan van de door druggebruik of drughandel veroorzaakte overlast is hulpverlening alléén naar alle waarschijnlijkheid ontoereikend. Hiervoor is tevens een vasthoudende en consequente aanpak van politie en justitie vereist. Tot slot Bij de interpretatie van deze resultaten is enige voorzichtigheid op zijn plaats. De personen buiten behandeling zijn bijvoorbeeld veelal op straat geworven. Hierdoor kan het percentage daklozen, de tijd die men op straat doorbrengt en het gebruik in het openbaar hoger zijn dan bij de gehele groep druggebruikers buiten behandeling. Daarnaast is het bij de interpretatie van de resultaten van de hulpverlening belangrijk te realiseren dat hier uitspraken gedaan worden over de groep die het laatste half jaar met de hulpverlening in contact is gebleven. Over de situatie van de groep die niet meer in beeld is geweest kunnen geen uitspraken worden gedaan. 172
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 Bronnen 1. European Monitoring Centre for Drugs and Drug Addiction (EMCDDA). Annual report 2003: the state of the drugs problem in the European Union and Norway. Lisbon: EMCDDA, 2004. 2. Ball JC, Ross A. The effectiveness of methadone maintenance treatment: patients, programs services and outcome. New York: Springer Verlag, 1991. 3. Caplehorn JR, Dalton MS, Cluff MC, Petrenas AM. Retention in methadone maintenance and heroin addicts' risk of death. Addiction 1994;89:203-207 4. Centrale Commissie voor Behandeling Heroineverslaafden (CCBH). Medical co-prescription of heroin two randomized controlled trials. Utrecht: CCBH: 2002. 5. Rigter H, Gageldonk A van, Ketelaars T, Laar M van. Hulp bij probleemgebruik van drugs: stand van wetenschap voor behandelingen en andere interventies, 2004. Utrecht: Trimbos-instituut, 2004. 6. Boekhout van Solinge T. Op de pof, cocaïnegebruik en gezondheid op straat. Amsterdam: Stichting Mainline, 2001. 7. Rensen P, Deben L, Uitgeteld in de Bijlmer, Nachtzwervers in de Bijlmer-hoogbouw 2002, aksant Amsterdam 2002. 8. Gemeentelijke Geneeskundige & Gezondheidsdienst Amsterdam. Notitie Medische heroïnebehandeling in Zuidoost, een integrale aanpak. Amsterdam: GG&GD Amsterdam, 2004. Correspondentieadres E-mail:
[email protected]
173
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003
Hoofdstuk 23 Zelfredzaamheid en zorggebruik migrantenouderen samenstelling: Henriëtte Dijkshoorn1, Esther Poort2, samenstelling: Jannie Spijker3, Menno Reijneveld4 In 1999-2000 is in een vragenlijstonderzoek onder 2.670 Amsterdammers van 16 jaar en ouder -de Amsterdamse Gezondheidsmonitor- speciale aandacht besteed aan de gezondheid, zelfredzaamheid en het zorggebruik van de oudere Amsterdammer. In deze bijdrage wordt de zelfredzaamheid en het zorggebruik van Turkse en Marokkaanse 55-74 jarigen vergeleken met Nederlandse leeftijdsgenoten en gaan we in op mogelijke verklaringen voor etnische verschillen. Achtergrond De eerste generatie Turkse en Marokkaanse arbeidsmigranten raakt op leeftijd. In 2003 telde Amsterdam circa 2.700 Turkse 55plussers en 4.700 Marokkaanse 55-plussers. De meerderheid van deze ouderen arriveerde als arbeidsmigrant in de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw in Nederland met de intentie om binnen enkele jaren terug te keren naar het herkomstland. Deze remigratie werd steeds langer uitgesteld en langzamerhand kreeg het verblijf een permanent karakter. Nu deze eerste generatie Turkse en Marokkaanse migranten ouder begint te worden, denkt slechts een kleine minderheid te remigreren. In ons onderzoek hebben we de zelfredzaamheid en het zorggebruik van Turkse en Marokkaanse ouderen vergeleken met Nederlandse leeftijdsgenoten. Deze informatie is nodig om het aanbod van (zorg)voorzieningen goed af te kunnen stemmen op de behoeften van deze snel groeiende groepen allochtone ouderen.
1
Epidemiologisch onderzoeker, cluster Epidemiologie, Documentatie en Gezondheidsbevordering, GG&GD Amsterdam 2 Epidemiologisch onderzoeker, GGD Noord-Kennemerland 3 Epidemiologisch onderzoeker, cluster Epidemiologie, Documentatie en 1 Gezondheidsbevordering, GG&GD Amsterdam 4 Algemeen hoogleraar Sociale Geneeskunde, Rijksuniversiteit Groningen 1
175
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 Het beeld dat tot nu toe uit diverse onderzoeken naar voren komt, is dat Turkse en Marokkaanse ouderen reeds op jonge leeftijd (± 50 jaar) een lage zelfredzaamheid en een hiermee samenhangende hoge zorgbehoefte hebben. Methode Ten eerste is nagegaan of de etnische verschillen in zelfredzaamheid en zorggebruik, gemeten aan de hand van opleiding en inkomen, worden verklaard door verschillen in leeftijd, geslacht en sociaal-economische status (SES). Ten tweede is nagegaan of de etnische verschillen in zorggebruik verklaard worden door verschillen in zelfredzaamheid en door verschillen in de bekendheid met het aanbod van professionele voorzieningen. Hiervoor werden gegevens gebruikt van 330 Turkse, 299 Marokkaanse en 304 autochtone Amsterdammers van 55 tot en met 74 jaar. In het vragenlijstonderzoek zijn hen vragen gesteld over het eigen functioneren bij tien Activiteiten in het Dagelijks Leven (ADL, zie kader). Ouderen die aangaven met minimaal één activiteit grote moeite te hebben of dit alleen met hulp van anderen te kunnen, zijn als ADL-beperkt beschouwd. In het onderzoek wordt onderscheid gemaakt in ADLbeperkingen in de persoonlijke verzorging en ADL-beperkingen in de mobiliteit. Activiteiten Dagelijks Leven Vraag Wilt u aan de hand van de antwoordkaart aangeven of u deze handeling zonder moeite, met enige moeite, met grote moeite of alleen met hulp van anderen kunt? Persoonlijke verzorging eten en drinken gaan zitten en opstaan uit een stoel in en uit bed stappen aan en uitkleden het gezicht en de handen wassen zich volledig wassen Mobiliteit zich verplaatsen naar een andere kamer op dezelfde verdieping de trap op en aflopen de woning verlaten en binnengaan zich verplaatsen buitenshuis
176
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 Tevens is gevraagd naar het gebruik van de thuiszorg (wijkverpleging en gezinsverzorging) in de afgelopen 12 maanden en naar het gebruik van negen ouderenvoorzieningen (zoals alarmering, maaltijdvoorzieningen of de klussendienst). Daarnaast is de bekendheid met de Wijkpost voor Ouderen nagegaan. Dit is een voorportaal voor welzijns- en zorgvoorzieningen waar ouderen terechtkunnen voor informatie, advies en begeleiding. In ieder stadsdeel in Amsterdam is minstens één Wijkpost voor Ouderen gevestigd. Naast het gebruik van professionele voorzieningen, is gevraagd naar het gebruik van informele hulp. Dit betreft de vraag òf en van wie men hulp krijgt bij de persoonlijke verzorging en bij een drietal huishoudelijke taken (huis schoonhouden, warme maaltijd bereiden, boodschappen doen). De vragen over het krijgen van hulp bij huishoudelijke taken zijn alleen gesteld aan respondenten die de betreffende taak zelf niet konden uitvoeren. Resultaten Uit tabel 1 blijkt dat Turkse en Marokkaanse ouderen vaker ADLbeperkingen rapporteren dan Nederlandse ouderen. De verschillen doen zich voor bij zowel de persoonlijke verzorging als bij de mobiliteit. Terwijl Nederlandse ouderen nauwelijks beperkingen rapporteren in persoonlijke verzorging (3 procent), heeft reeds 12 procent van de Turkse en 17 procent van de Marokkaanse ouderen beperkingen op dit gebied. Een kwart van de Turkse ouderen en ruim eenderde van de Marokkaanse ouderen (36 procent) geeft aan mobiliteitsbeperkingen te hebben tegen nog geen één op de tien van de autochtone leeftijdsgenoten (8 procent). De Marokkanen en Turken in het onderzoek zijn gemiddeld jonger, er zijn meer mannen en ze zijn lager opgeleid en hebben een lager inkomen dan de onderzochte Nederlanders. Deze achtergrondkenmerken (leeftijd, geslacht, opleidings- en inkomensniveau) hangen samen met het hebben van beperkingen. Zo hebben jongeren minder beperkingen dan ouderen. Na correctie voor deze verschillen in deze vier achtergrondkenmerken (leeftijd, geslacht, opleidingsniveau en inkomensniveau), blijven de etnische verschillen in het vóórkomen van ADL-beperkingen bestaan.
177
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 Tabel 1
Percentage Nederlandse, Turkse en Marokkaanse ouderen met ADL-beperkingen
Beperkingen
% beperkt
ADL totaal Nederlanders Turken Marokkanen
8,3 28,1 38,3
Persoonlijke verzorging Nederlanders Turken Marokkanen
2,6 12,0 17,1
Mobiliteit Nederlanders Turken Marokkanen
7,6 25,3 36,4
Turken en Marokkanen maken ondanks meer gerapporteerde beperkingen minder vaak gebruik van ouderenvoorzieningen dan Nederlanders (tabel 2), maar de verschillen zijn niet statistisch significant. Als we in de berekeningen rekening houden met verschillen in leeftijd en geslacht tussen de onderzochte Turkse, Marokkaanse en Nederlandse ouderen, blijkt dat Turken en Marokkanen wel vaker gebruik maken van ouderenvoorzieningen. De verschillen tussen Turken, Marokkanen en Nederlanders in het gebruik van ouderenvoorzieningen nemen toe wanneer ook rekening wordt gehouden met het inkomensniveau en de aanwezigheid van ADLbeperkingen. De drie etnische groepen verschillen niet wat betreft het gebruik van thuiszorg, ook niet als rekening wordt gehouden met verschillen in leeftijd en geslacht. Na correctie voor verschillen in ADL-beperkingen en inkomensniveau, maken Turkse en Marokkaanse ouderen minder vaak gebruik van thuiszorg dan Nederlandse ouderen. Verder blijkt uit tabel 2 dat Turkse en Marokkaanse ouderen beduidend vaker informele hulp krijgen (42 procent versus nog geen 5 procent van de Nederlanders). Deze hulp is met name afkomstig van de kinderen. Na correctie voor de achtergrondkenmerken en de aanwezigheid van ADL-beperkingen blijven de verschillen bestaan. Tot slot is nagegaan of de verschillen tussen de etnische groepen samenhangen met de bekendheid 178
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 met de Wijkpost voor Ouderen. Dit blijkt het geval te zijn voor de verschillen in het gebruik van ouderenvoorzieningen. Na deze correctie zijn er geen significante verschillen meer ten opzichte van de Nederlandse ouderen. Voor gebruik van de overige vormen van zorg blijven de verschillen tussen etnische groepen ongeveer hetzelfde. Tabel 2 Gebruik van ouderenvoorzieningen, thuiszorg en informele hulp naar etniciteit in percentages door Nederlandse, Turkse en Marokkaanse ouderen Zorggebruik Ouderenvoorzieningen Nederlanders Turken Marokkanen
% gebruikt 20,7 15,5 11,7
Thuiszorg Nederlanders Turken Marokkanen
4,6 4,0 3,1
Informele hulp Nederlanders Turken Marokkanen
4,7 42,0 42,2
Conclusie en beschouwing Turkse en Marokkaanse ouderen rapporteren veel vaker ADLbeperkingen dan hun Nederlandse leeftijdsgenoten. Dit betreft zowel ADL-problemen bij de persoonlijke verzorging als bij de mobiliteit. Desondanks is hun gebruik van professionele voorzieningen juist lager dan bij Nederlandse ouderen. Turkse en Marokkaanse ouderen krijgen beduidend vaker informele hulp dan Nederlandse ouderen. De slechte inkomenspositie en het lage opleidingsniveau vormen slechts ten dele een verklaring voor de slechtere zelfredzaamheid van allochtone ouderen. Het geringe gebruik van ouderenvoorzieningen onder Turkse en Marokkaanse ouderen is deels te wijten aan de onbekendheid met de Wijkpost voor Ouderen onder deze groepen. 179
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 De bevinding dat Turkse en Marokkaanse ouderen ondanks hun slechtere zelfredzaamheid weinig gebruik maken van professionele ouderenvoorzieningen kan deels verklaard worden doordat zij veel vaker een beroep kunnen doen op hulp van iemand uit de eigen omgeving. Dit wordt echter minder vanzelfsprekend. Zolang de ouderen nog niet daadwerkelijk zorg nodig hebben, liggen de verwachtingen van zowel de ouderen als de kinderen in lijn met de traditie. Zodra echter de ouderen zorgafhankelijk worden, lijkt de spanning op het traditionele zorgsysteem toe te nemen. Professionele ondersteuning van Turkse en Marokkaanse mantelzorgers is dan onontbeerlijk. Er zijn inmiddels diverse cursussen ontwikkeld die als doel hebben de allochtone mantelzorger te ondersteunen in de zorgtaken die hij of zij uitvoert door het aanleren van praktische kennis en vaardigheden. Het geringe gebruik van professionele voorzieningen is echter niet volledig terug te voeren op de ruime beschikbaarheid van mantelzorg, maar wordt ook verklaard doordat de voorzieningen moeilijker toegankelijk zijn voor Turkse en Marokkaanse ouderen. Dit heeft te maken met de onbekendheid met de Nederlandse zorg- en dienstverlening onder Turkse en Marokkaanse ouderen, met taal- en cultuurverschillen en met financiële drempels. Verder is ook de ouderenzorg zelf onvoldoende bekend met de wensen en verwachtingen van allochtone ouderen en is het voorzieningenaanbod onvoldoende afgestemd op de specifieke wensen en behoeften van diverse groepen ouderen. We concluderen dat Turken en Marokkanen reeds op jonge leeftijd te maken hebben met een afnemende zelfredzaamheid. Deze bevindingen onderstrepen het belang van een adequate ondersteuning van Turkse en Marokkaanse mantelzorgers en van het verbeteren van de toegankelijkheid van professionele voorzieningen voor Turkse en Marokkaanse ouderen. Bron 1. Poort EC, Spijker J, Dijkshoorn H, Reijneveld SA. Zelfredzaamheid en zorggebruik van de eerste generatie Turkse en Marokkaanse migrantenouderen. TSG Tijdschrift voor Gezondheidswetenschappen 2003;81:202-9. Correspondentieadres E-mail:
[email protected] 180
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003
Hoofdstuk 24 Geneeskundige hulpverlening bij Ongevallen en Rampen in Amsterdam en omstreken samenstelling: Audri van Duin1, Ed van der Wal2 Mede naar aanleiding van de Bijlmerramp is midden jaren negentig een versterkingsproject rampenbestrijding gestart om de Geneeskundige Hulpverlening bij Ongevallen en Rampen (GHOR) meer in bestuurlijke en operationele samenhang te laten plaatsvinden. Na de Vuurwerkramp in Enschede en de Nieuwjaarsbrand in Volendam, is door de landelijke overheid aanvullend beleid ontwikkeld. Langere tijd was de status van het GHOR-bureau in de agglomeratie Amsterdam onduidelijk. Eind 2002 is aan deze periode een einde gekomen: het GHORbureau werd beheersmatig ondergebracht bij de GG&GD Amsterdam. In dit hoofdstuk wordt nader ingegaan op de organisatie van het GHOR-bureau Amsterdam en omstreken, de taken en de belangrijkste ontwikkelingen in 2003. Bestuurlijke organisatie De GHOR Amsterdam heeft een algemeen bestuur, een dagelijks bestuur en een voorzitter. De gemeenten in de regio (zie figuur 1) zijn deze gemeenschappelijke regeling aangegaan. De regio telt ruim 1,3 miljoen inwoners. Missie GHOR: Zorg voor een actieve, effectieve en efficiënte preparatie en uitvoering van de geneeskundige rampenbestrijding
1 2
Beleidsmedewerker communicatie, Regionaal bureau GHOR Amsterdam e.o. Coördinerend beleidsmedewerker, Regionaal bureau GHOR Amsterdam e.o.
181
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 De GHOR draagt zorg voor de organisatie, uitvoering en aansturing van de medische hulpverlening bij grootschalige ongevallen en rampen. Daarnaast speelt zij een centrale rol bij het bevorderen van de kwaliteit van de medische hulpverlening en de voorbereiding (opleiden en oefenen) op calamiteiten. De GHOR-regio Amsterdam en omstreken
Figuur 1
GHOR als netwerkorganisatie De GHOR maakt deel uit van een hele keten van organisaties die betrokken zijn bij de rampenbestrijding. Die keten omvat vele partijen van zowel publieke als private aard en het bureau GHOR heeft zowel met professionele krachten als met vrijwilligers te maken. De GHOR is voor wat betreft de feitelijke rampenbestrijding voornamelijk afhankelijk van de inzet van derden. Hiertoe is een aantal dienstverleningsovereenkomsten gesloten. Ketenzorg Als netwerkorganisatie maakt de GHOR deel uit van een mono- en een multidisciplinaire keten. De ketenpartners in de multidisciplinaire keten zijn de gemeenten en de politie- en brandweerkorpsen. De partners in de monodisciplinaire keten zijn: de RAVAA (Regionale Ambulance Voorziening Agglomeratie Amsterdam), waartoe naast de ambulancediensten van de GG&GD Amsterdam en het VZA ook de Centrale Post Ambulancevervoer/meldkamer 182
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 ambulancezorg (CPA, met onder andere de meldkamer) behoort, het Traumacentrum Noordwest Nederland, de regionale ziekenhuizen, het Rode Kruis, de drie GGD’en, maatschappelijk werk, huisartsen, slachtofferhulp, thuiszorg, verpleeg- en verzorgingshuizen en revalidatiecentra. De RAVAA is voor de GHOR één van de belangrijkste bronnen voor het leveren van diensten en functionarissen bij de rampenbestrijding. De ambulancediensten leveren verpleegkundigen en chauffeurs, de Officier van Dienst Geneeskundig, de Ambuteams en het Hoofd Gewondennest. Het opschalingproces wordt in geval van een calamiteit gestart door de CPA. Het traumacentrum levert het Medisch Mobiel Team (MMT), dat zowel in reguliere, dagelijkse omstandigheden als in rampomstandigheden via een helikopter door de lucht (alleen overdag) of met een voertuig over de weg kan worden ingezet. Operationele functies Volgens het landelijk model zijn voor de rampenbestrijding 31 zogeheten sleutelfuncties beschreven. De belangrijkste operationele functies die in Amsterdam en omstreken zijn ingevuld, betreffen die van: Regionaal Geneeskundig Functionaris (RGF): is tijdens een calamiteit eindverantwoordelijk voor de gehele geneeskundige kolom en maakt deel uit van het beleidsteam. De operationele functie van RGF wordt ingevuld door de Regionaal Geneeskundig Functionaris (algemeen directeur GG&GD Amsterdam), de adjunct-RGF of een directeur van één van de drie regionale GGD’en. Hoofd Sectie GHOR (HSGHOR): functioneert als operationeel commandant GHOR, dat wil zeggen coördineert de geneeskundige hulpverlening op tactisch niveau vanuit zijn positie in een (regionaal) Operationeel Team. Op basis van een beschikbaarheidsregeling wordt deze functie uitgevoerd door beleidsmedewerkers van het GHOR-bureau. Commandant van Dienst Geneeskundig (CvDG): geeft leiding aan de geneeskundige hulpverlening op het rampterrein als verdere opschaling heeft plaatsgevonden. De inzet wordt gerealiseerd vanuit een beschikbaarheidsregeling. De CvDG is een arts Algemene Gezondheidszorg (forensisch arts) van de GG&GD Amsterdam. 183
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 Officier van Dienst Geneeskundig (OvDG): coördineert als eerst aanwezige leidinggevende de hulpverlening op het ongevalterrein. Snelle inzet is mogelijk door een beschikbaarheidsregeling waardoor er in de regio Amsterdam en omstreken altijd twee OvDG’en gelijktijdig beschikbaar zijn. Coördinator Gewondenvervoer (CGV): deze regelt vanaf (de omgeving van) het rampterrein, vanuit het Verbindingscommandovoertuig, het transport van gewonden naar verschillende ziekenhuizen. Hierbij wordt gebruikgemaakt van het gewondenspreidingsplan, dat rekening houdt met de grootte van het ziekenhuis, de aanwezige specialismen en de behandelcapaciteit. De centralisten van de CPA vervullen de functie van CGV. Ambulanceteams Geneeskundige Combinatie (Ambuteams): deze ambuteams, die elk uit twee ambulanceverpleegkundigen en twee -chauffeurs bestaan, werken binnen een zogeheten gewondennest (een plaats waar geredde slachtoffers worden verzameld en primair behandeld). Zij verrichten daar de noodzakelijke geneeskundige handelingen en zorgen mede voor de triage (onderverdeling van slachtoffers in categorieën met meer of minder ernstige letsel). Deze ambuteams hebben dus geen vervoerstaak. Snel Inzetbare Groep ter Medische Assistentie (SIGMA): bij calamiteiten kan de GHOR een beroep doen op deze groep van vrijwilligers van het Rode Kruis. In de regio Amsterdam en omstreken zijn ruim 60 personen bereikbaar die SIGMA-eenheden vormen (een team bestaat uit 8 personen). Alle SIGMA-leden hebben onder meer een opleiding Hulpverlening bij Ongevallen en Calamiteiten (HOC) gevolgd. In de regio Amsterdam kunnen drie teams binnen één uur worden ingezet. De GHOR Amsterdam en Omstreken in 2003 Binnen het bureau GHOR Amsterdam en omstreken is in 2003 gewerkt aan de verdere uitbouw van de organisatie en het vaststellen van procedures en plannen. Ook is er operationele inzet geweest en hebben er oefeningen plaatsgevonden. Eind december 2003 telde het GHOR-bureau elf medewerkers in tien verschillende functies. De GHOR heeft een zeer divers takenpakket. De taken kunnen in vijf categorieën worden ingedeeld: pro-actie, preventie, preparatie, repressie en nazorg. 184
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 Pro-actie en preventie Pro-actie bestaat uit het inventariseren van de aard en de omvang van de rampen waarmee de regio geconfronteerd kan worden en het inschatten van de daarbij benodigde operationele capaciteit. Met andere woorden, wat zijn de risico’s en wat hebben we nodig als het mis gaat. Een andere pro-actieve taak is het adviseren van gemeenten bij de verlening van vergunningen voor grote evenementen in de regio. Grote evenementen kenmerken zich door een sterke concentratie van een grote hoeveelheid mensen in een betrekkelijk klein gebied. Gelukkig treden daarbij meestal geen calamiteiten op, maar de ervaring heeft geleerd dat het soms mis kan gaan. Een goede voorbereiding is een voorwaarde om de kans op calamiteiten te minimaliseren. Voorbeelden van evenementen in 2003 waarbij het GHOR een adviserende rol bij de vergunningverlening heeft gehad zijn onder andere: Dance-events Black and White Sensation in de Amsterdam Arena, Festival Mystery Land, Dam tot Damloop en de viering van Koninginnedag. De preventieve taken van de GHOR zijn ingebed in de gemeentelijke rampenplannen. In 2002 zijn alle regiogemeenten begonnen met de actualisatie van de rampenplannen, waarbij voor eenduidigheid en verbetering van de afstemming en samenwerking gebruik is gemaakt van een nationaal model rampenplan. In 2003 zijn alle geactualiseerde gemeentelijke rampenplannen vastgesteld. Een rampenplan bestaat uit 31 deelplannen, waaronder alarmering van bestuur en processen, waarschuwen van de bevolking, bron- en effectbestrijding, voorlichting, registratie van slachtoffers, opvang en verzorging. Per deelplan wordt aangeven welke organisatie (gemeente, brandweer, politie of GHOR) de coördinerende functie heeft en welke organisaties betrokken zijn bij de uitvoering van het proces. De GHOR is coördinerend met betrekking tot de uitvoering van de drie deelplannen: a. Preventieve volksgezondheid en medisch-hygiënische maatregelen (POG); b. Geneeskundige hulpverlening en geestelijke gezondheidszorg; c. Psychosociale hulpverlening (PSHOR).
185
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 Eind 2003 is het deelplan geneeskundige hulpverlening gereedgekomen, het deelplan PSHOR komt naar verwachting in de loop van 2004 gereed en het deelplan POG in 2005. Preparatie In het kader van de taak preparatie heeft het GHOR, zoals eerder genoemd, een aantal dienstverlening-overeenkomsten gesloten waarin de beschikbaarheid van sleutelfunctionarissen (onder meer die van OvDG, CvDG, CGV) is geregeld. Maar ook participeert in 2004 een groep van 72 ambulanceverpleegkundigen en -chauffeurs in een beschikbaarheidregeling ten behoeve van de bemensing van de Ambuteams. Voldoende oefeningen en de zorg voor goed opgeleide mensen zijn essentieel bij de rampenbestrijding. In 2003 is er intensief geoefend. Een paar voorbeelden: op 2 april (metro), 15 mei (nabij AMC) en 14 oktober (Schiphol) zijn er grote multidisciplinaire (in samenwerking met gemeenten, brandweer en politie) oefeningen gehouden. Daarnaast vonden op het oefenterrein Crailoo verspreid over het jaar meerdere wat meer kleinschalige multidisciplinaire oefeningen plaats. Op verschillende plaatsen in de regio zijn deeloefeningen gehouden, gericht op specifieke onderdelen bij de hulpverlening, zoals de transportcoördinatie of het afzetten van het rampterrein. Een ander onderdeel van preparatie is de zorg voor en het beheer van middelen die nodig zijn om de operationele taken uit te voeren: het geneeskundig materiaal, het GHOR-wagenpark en communicatieapparatuur. De logistiek medewerker van de GHOR speelt hierbij een coördinerende rol. Repressie Op operationeel niveau is in 2003 370 keer een Officier van Dienst Geneeskundig ingezet, 122 keer in de regio Zaanstreek-Waterland, 146 keer in de regio Amsterdam en 102 keer in de regio Amstelland-de Meerlanden. In de meeste gevallen, 243 keer, betrof het inzet in het kader van (dagelijkse) reguliere spoedeisende medische hulpverlening. In 2003 heeft een aantal incidenten plaatsgevonden waarbij (preventief) is opgeschaald: op 22 maart in verband met een grote demonstratie in Amsterdam tegen de oorlog in Irak en in september in Amstelveen in verband met de vondst van een grote hoe186
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 veelheid gevaarlijke stoffen in een woning. Ook is tijdens Koninginnenacht en Koninginnedag het gemeentelijk actiecentrum geopend waarbij is opgeschaald tot het niveau van Operationeel Team (HSGHOR) en zijn in december zowel een beleidsteam (RGF) als een operationeel team (HSGHOR) ingesteld bij een grote cacaobrand in de gemeente Wormerland (zie kader). Cacaobrand Wormer 18 en 19 december 2003 Op de ochtend van 18 december kwam op de meldkamer van de CPA een melding binnen van een ongeval: bij ADM Cacoa in Wormer was de bestuurder van een vorkheftruck onder een stelling terechtgekomen. De hulpdiensten richtten zich in eerste instantie op de bevrijding van het slachtoffer. Als gevolg van kortsluiting was echter brand ontstaan, waarbij sprake was van veel rookontwikkeling (cacao smeult en een brand verspreidt zich op die manier heel snel). Er werd daarom snel opgeschaald tot ‘zeer grote brand’. Tevens werd een beleidsteam geformeerd, dat bestond uit de burgemeester van Wormer, politie, brandweer, GHOR en diverse gemeentelijke diensten. Vanwege de enorme rookontwikkeling werden twee ambulances ingezet die stand by zijn gebleven. Rond het middaguur werd de rook steeds heviger. In de wijk wonen veel ouderen en zieken, zo bleek na overleg met de thuiszorgorganisatie. Daarom is overwogen alle bewoners van de nabij gelegen woonwijk te evacueren. Tegen het einde van de middag schaalde het hoofd meldkamer op naar 15 ambulances, en zond de regionale Verbindings-Commandowagen van de CPA Amsterdam naar de brand voor de coördinatie ter plaatse. Deze werden opgesteld in een nabij gelegen sporthal. In die uren heeft de CPA zes mensen vervoerd naar het ziekenhuis/verzorgingshuis voor een tijdelijke opvang. Tussen 22.30 en 23.00 uur is weer afgeschaald. Twee ambulances zijn vanaf dat moment in Wormer gebleven. Na 18 december was er geen sprake meer van een continu aanwezig RBT/ROT, maar werd op een aantal momenten gebriefd, waarbij verdere afspraken werden gemaakt over onder andere de (mate van) afschaling. Het dienstdoende HSGHOR van het GHOR-bureau was hierbij steeds als ROT-lid aanwezig. Op 20 december is de laatste stand by ambulance teruggekeerd naar de ambulancepost.
Nazorg Nazorg is één van de deelprocessen binnen de rampenbestrijding waarvan de coördinatie ligt bij de gemeenten. Een onderdeel van nazorg is de psychosociale hulpverlening bij ongevallen en rampen (PSHOR). Deze valt onder de verantwoordelijkheid van de GHOR. Doel van het procesplan PSHOR voor de regio Amsterdam en omstreken is het beschrijven van de gecoördineerde psychosociale opvang aan direct en indirect getroffenen van een grootschalig ongeval of ramp.
187
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 Binnen de agglomeratie Amsterdam is door de GHOR in 2003 geprobeerd om in overleg met de GG&GD Amsterdam en de GGD’en Amstelland-de Meerlanden en Zaanstreek-Waterland te komen tot een uniform regionaal deelplan PSHOR. Door de verschillende werkwijzen van de GGD’en bleek dit niet goed mogelijk. Nu is elke GGD afzonderlijk verantwoordelijk voor haar eigen procesplan, terwijl de onderliggende samenhang beschreven wordt door het regionaal GHOR-bureau. De planning is erop gericht dat het deelplan PSHOR met de drie regionale uitwerkingsmodellen eind 2004 bestuurlijk is vastgesteld. Tot slot Het bureau GHOR is een organisatie in ontwikkeling in een proces dat zich op nationaal niveau mede door recente calamiteiten heeft gerevitaliseerd. Het uitgangspunt dat het GHOR-bureau zich als netwerkorganisatie moet profileren als een betrouwbare organisatie met een hoog kennisniveau, heeft gevolgen voor de opzet van de interne bedrijfsvoering. Begin 2003 is een Plan van Aanpak Kwaliteit vastgesteld, waarbij zoveel mogelijk wordt aangesloten op landelijke ontwikkelingen. In dit landelijk model worden GHOR producten omschreven op het gebied van pro-actie, preventie, repressie, nazorg, beleid en bestuur. Waar nodig wordt het model aangepast aan de regionale situatie. Dit mondt uiteindelijk uit in een regionaal Productenboek GHOR Amsterdam en omstreken, dat een bijdrage levert aan een kwalitatief goede geneeskundige hulpverlening bij ongevallen en rampen in Amsterdam en omstreken. Bron 1. Regionaal Bureau GHOR Amsterdam en Omstreken. Jaaroverzicht 2003. Amsterdam: Regionaal Bureau GHOR e.o., 2004. Correspondentieadres E-mail:
[email protected]
188
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003
Hoofdstuk 25 De kwaliteit van de buitenlucht in Amsterdam samenstelling: Jaap Visser1, Joop van Wijnen2 De gemeente Amsterdam beschikt over een meetnet waarmee diverse vormen van luchtverontreiniging continu worden gemeten. Naast een aantal gasvormige componenten van de buitenlucht wordt ook fijn stof in de lucht dagelijks gemeten. In dit hoofdstuk een korte beschrijving van de belangrijkste meetresultaten van de afgelopen jaren. Het meten van deeltjesvormige luchtverontreiniging (fijn stof) is belangrijk omdat dit type luchtverontreiniging een reeks van nadelige effecten op de gezondheid heeft. Blootstelling aan de heersende concentraties fijn stof is geassocieerd met een verminderde longfunctie en het vaker optreden van luchtwegklachten, met een toename van het dagelijks aantal ziekenhuisopnamen en het dagelijks aantal sterfgevallen in verband met luchtwegaandoeningen en hart- en vaatziekten, en met een gedaalde levensverwachting. Aangezien de gehele bevolking aan fijn stof wordt blootgesteld gaat het om een belangrijk effect op de volksgezondheid. Naast stofvormige luchtverontreiniging worden een aantal gasvormige componenten in de buitenlucht gemeten, zoals stikstofdioxiden en ozon. Ozon is een van nature voorkomende stof. Ook voor stikstofdioxide en ozon is net als bij fijn stof aangetoond dat de heersende concentraties een nadelig effect hebben op de gezondheid. Bij de opbouw van het meetnet is getracht om zoveel mogelijk facetten van het stof te onderzoeken, de verschillende groottefracties, de zwarting en het aantal deeltjes. Tevens zijn de meetlocaties zo gekozen dat zowel rijksweg, straat-, achtergrond- en industrieelbelaste locaties worden onderzocht.
1 2
Hoofd afdeling Luchtonderzoek, GG&GD Amsterdam Hoofd cluster Medische Milieukunde, GG&GD Amsterdam
189
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 Het meetnet voldoet aan de eisen van de Europese Unie (EU) en de uitkomsten vormen een belangrijke bron voor verder onderzoek naar de relatie tussen luchtverontreiniging en gezondheid. De meetresultaten voor stikstofdioxide en fijn stof (PM10) zijn op dit moment ook van groot praktisch belang voor Amsterdam. Op de eerste plaats omdat de Europese Unie voor stikstofdioxide en fijn stof zogenaamde plandrempelwaarden heeft opgesteld die jaarlijks worden aangescherpt. In 2010 geldt bijvoorbeeld voor stikstofdioxide uiteindelijk een normwaarde van 40 microgram per m3 (µg/m3). De tweede reden is dat in Nederland de gemeenten verantwoordelijk zijn voor het opheffen van overschrijdingen van de normwaarde voor stikstofdioxide. Overschrijdingen van de concentraties fijn stof moeten daarentegen op landelijk niveau worden aangepakt. Stikstofdioxide (NO2) De voornaamste lokale bronnen van stikstofdioxide zijn het gemotoriseerd wegverkeer en verbrandingstoestellen (bijvoorbeeld kachels en cv-ketels). Onderstaande grafiek bevat een overzicht van de gemeten jaargemiddelde stikstofdioxide concentraties in µg/m3 over de periode 1998-2003. De jaarlijks strenger wordende plandrempel is met de getrapte witte band aangegeven. Het jaargemiddelde van 2003 bij de Van Diemenstraat is gebaseerd op een beperkte meetreeks van circa vijf maanden en een reconstructie. Uit de grafiek blijkt dat er geen eenduidige trend bestaat in de gemeten stikstofdioxideconcentraties. Echter, de meetreeks is nog relatief kort en de jaargemiddelden worden beïnvloed door de weersomstandigheden. In 2003 bijvoorbeeld was de gemiddelde windsnelheid in vergelijking met 2002 lager en kwam oostenwind relatief vaak voor. Bij lagere windsnelheden verspreiden (verdunnen) de uitlaatgassen zich minder snel en uit het (zuid)oosten komt de relatief sterkst verontreinigde lucht Nederland binnen. Deze factoren kunnen hebben bijgedragen aan de hogere concentratie stikstofdioxide in 2003. Het ontbreken van een duidelijke trend geeft wel aan dat ook de komende jaren overschrijdingen van de steeds verder dalende plandrempel NO2 zijn te verwachten.
190
0
10
20
30
40
50
60
1998
2000
Haarlemmerweg
1999
2002
Nieuwdammerdijk
2001
2004
Einsteinweg
2003
2006
van Diemenstraat
2005
Overtoom
2007
2009
Stadhouderskade
2008
Gemeten concentraties stikstofdioxide (in microgram/m3) in relatie tot Europese plandrempel (witte trap) op 6 meetpunten in Amsterdam
2010
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003
Figuur 1
191
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 Fijn stof (PM10) In Nederland zijn de industrie en het gemotoriseerd wegverkeer de belangrijkste bronnen voor fijn stof. Ook voor stofvormige luchtverontreiniging heeft de Europese Unie plandrempels opgesteld. In 2003 blijven op alle Amsterdamse meetstations de jaargemiddelden PM10 onder de plandrempel (60 µg/m3). Anders ligt dit voor de EU plandrempels die zijn opgesteld voor de daggemiddelden. De EU heeft niet alleen het jaargemiddelde willen beheersen, maar ook het aantal pieken van daggemiddelden, omdat ook hoge etmaalwaarden een nadelig effect hebben op de volksgezondheid.
Aantal overschrijdingen
Aantal overschrijdingen van de EU plandrempel voor de daggemiddelde concentratie PM10 per meetstation, 2001-2005
70
35
0
plandrempel 2001 c >70
Einsteinweg
plandrempel 2002 c >65
Overtoom
plandrempel 2003 c >60
Klinkerweg
plandrempel 2004 c >55
Westerpark
grenswaarde 2005 c >50 prognose met meetwaarden 2003
Stadhouderkade
Figuur 2
De EU stelt dat in 2003 maximaal 35 daggemiddelden mogen voorkomen met een concentratie hoger dan 60 µg/m3. Op het meetstation Einsteinweg langs de ringweg is dit jaar de eis ten aanzien van daggemiddelden voor het eerst overschreden: 49 keer is een daggemiddelde vastgesteld hoger dan de norm van 60 µg/m3. Bij onveranderde concentraties fijn stof zal het aantal overschrijdingen toenemen als gevolg van de steeds strenger wordende plandrempelwaarde. In bovenstaande grafiek is een historisch overzicht gegeven van het aantal overschrijdingen van de 192
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 jaarlijks scherper gestelde plandrempel. Op basis van de meetwaarden van 2003 is de prognose voor 2005 weergegeven. In 2005 zouden dan 78 overschrijdingen op de Einsteinweg en 39 overschrijdingen op het straatstation Stadhouderskade optreden. Tot slot In vergelijking met het gemiddelde over 1971-2000 komt in 2003 relatief vaak wind uit een oostelijke richting voor. De windsnelheid in 2003 is bovendien gemiddeld voor ieder uur van het etmaal lager dan in 2002. Deze karakteristieken zijn meestal geassocieerd met hogere concentraties lucht verontreinigde stoffen. Dat is dan ook het geval in 2003. Correspondentieadres E-mail:
[email protected]
193
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003
Hoofdstuk 26 De bestrijding van ongedierte in Amsterdam en omgeving samenstelling: Jan Buijs1, Joop van Wijnen2 In opdracht van onder andere stadsdelen, particulieren en bedrijven voorkomt, bestrijdt en onderzoekt de Dienst Ongediertebestrijding (DOB) van de GG&GD Amsterdam allerlei ongedierte zoals ratten, verwilderde duiven en kakkerlakken in Amsterdam en omgeving. Door een combinatie van periodieke inspecties, adviezen en bestrijding biedt de DOB instanties en bedrijven de zekerheid dat een ongedierteprobleem niet uitgroeit tot een moeilijk te beheersen plaag. In dit hoofdstuk een aantal jaarcijfers op een rij, die een beeld geven van enkele werkzaamheden van de DOB. Naast het daadwerkelijk bestrijden van ongedierte doet de DOB onderzoek naar de verspreiding van ongedierte, de opname van bestrijdingsmiddelen en de werkzaamheid van nieuwe bestrijdingsmiddelen en let de DOB erop dat er in Amsterdam en omgeving geen nieuwe, mogelijk schadelijke of de gezondheid bedreigende, insecten worden geïntroduceerd. De jaarcijfers van de afgelopen jaren geven een beeld van de werkzaamheden van de DOB. Daarbij moet worden opgemerkt dat de representativiteit voor de heersende situatie in Amsterdam per activiteit varieert. De gegevens over ratten in en rond woningen zijn bijvoorbeeld het meest representatief, omdat de bestrijding voor de bewoners gratis is en de DOB al heel lang bij de meeste Amsterdammers als bestrijder van ratten bekend is. Anderzijds zijn de gegevens over kakkerlakken minder representatief omdat in Amsterdam meerdere bedrijven kakkerlakken bestrijden. Maar ook dan weerspiegelen de DOB gegevens wel de globale trends.
1
Wetenschappelijk medewerker Dienst Ongediertebestrijding, GG&GD Amsterdam 2 Hoofd cluster Medische Milieukunde, GG&GD Amsterdam 1
195
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 Ratten De bruine rat (Rattus norvegicus) blijft een veelvoorkomend dier in de gehele stad. De verspreiding van ratten moet worden tegengegaan omdat ze schade aan materialen en voedsel veroorzaken en potentieel een overbrenger kunnen zijn van allerlei infectieziekten, zoals de pest. Vanaf 2000 is er een licht stijgende trend waarneembaar in het aantal meldingen van bewoners die in huis of in de tuin een rat, uitwerpselen of holen van een rat hebben gezien (figuur 1). De stadsdelen dragen de kosten van de bestrijding van ratten door de DOB in en rond woningen. Soms is het nodig maatregelen te nemen in alle woningen in een heel woonblok (blokbestrijding) of om langdurig, een jaar of langer, een bestrijding in een bepaald gebied uit te voeren (projectbestrijding). In het laatste geval worden lokaasdepots uitgezet in een of meer woonwijken en wordt de opname van lokaas geregistreerd. Totaal aantal meldingen van ratten in huis of tuin bij bewoners in Amsterdam, 1989-2003
Aantal meldingen
2.500
2.000
1.500
1.000
500
0 1988
1990
1992
1994
1996
1998
2000
2002
2004
jaar
Figuur 1
Tijdens sommige van deze projectmatige bestrijdingen meet de DOB bij elke controle de opname uit de depots, die lokaas vermengd met bestrijdingsmiddel bevatten. Hierdoor wordt voor het 196
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 gebied een precies beeld verkregen van de opname en het verloop in de tijd daarvan. Wij bepalen daarmee ook de mate waarin andere factoren in de omgeving, die van invloed kunnen zijn op de opname van het lokaas, onze bestrijding beïnvloeden. Bijvoorbeeld naarmate er meer voedsel op straat of plantsoen aanwezig blijft voor de bruine rat, wordt de opname van het lokaas minder. Het voortdurend schoonhouden van de openbare ruimte van voedselafval moet een prioriteit blijven bij reinigingsdiensten. Als dit niet of onvoldoende gebeurt worden ratten aangetrokken en is ook de bestrijding veel moeilijker, zo niet onmogelijk. Stadsdelen zijn zich daarvan bewust en doen er alles aan om straten, pleinen en parken zo schoon mogelijk te houden. Daarnaast voeren ze campagne tegen het slordig voeren van duiven en vogels. De boodschap aan de bewoners is dat verwilderde duiven niet gevoerd mogen worden omdat ze anders vrijwel altijd een plaag gaan worden. Als vogels niet al het voer direct opeten, blijft het liggen en trekt het bovendien ook ratten aan, vooral ‘s nachts. Tussen de stadsdelen bestaan aanzienlijke verschillen in het aantal meldingen over ratten. In figuur 2 is te zien dat er in stadsdeel Geuzenveld/Slotermeer en Amsterdam Oud-Zuid relatief veel ratten per tienduizend woningen zijn gemeld. Opvallend is dat het er in de Binnenstad relatief veel minder zijn. Deels heeft dat met het type woningen en de woningdichtheid te maken. De bruine rat heeft een voorkeur voor het riool, water, het maaiveld en dus de woningen op de begane grond. Bij een hoge woningdichtheid met appartementen leidt dit tot relatief minder meldingen per woning. Andere factoren die een rol spelen, zijn de hoeveelheid openbaar groen, de aanwezigheid van voedselafval, en de meldingsbereidheid van bewoners.
197
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 Het aantal meldingen van ratten in huis of in de tuin per tienduizend woningen per stadsdeel, 2003
100 - 120 meldingen per 10.000 woningen 80 - 100 60 - 80 40 - 60 20 - 40 0 - 20
Figuur 2
Muizen Ook de huismuis (Mus musculus L.) komt in Amsterdam veel voor. Heel vaak wordt de muis lang als een aardig beestje getolereerd totdat grote aantallen tenslotte hinder en schade veroorzaken en de hulp van een professionele bestrijder nodig wordt. Ook de muis is een voorbeeld van een mensvolgend dier dat door snelle vermenigvuldiging frequent uitgroeit tot plaagdier. Het aantal door de DOB uitgevoerde bestrijdingen is in 2003 niet tot nauwelijks veranderd in vergelijking met de jaren ervoor. Niettemin bestaat de indruk dat het aantal muizen is toegenomen. De bestrijding van muizen is in eerste instantie een verantwoordelijkheid van bewoners en in sommige gevallen kan de huiseigenaar of de woningbouwvereniging opdracht voor bestrijding geven. Een muizenplaag is hinderlijk en veroorzaakt schade aan materialen en voedsel. Muizen kunnen ook allerlei ziekteverwekkende organismen overdragen, zoals Salmonella en het Hantavirus, en ze kunnen een allergie tegen muizen veroorzaken.
198
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 Kakkerlakken Het bestrijden van kakkerlakken is door invoering van nieuwe bestrijdingsmiddelen een stuk eenvoudiger en effectiever geworden. Het aantal meldingen over kakkerlakken, voor het grootste deel Blatella Gemanica, in woningen vertoont in 2003, net als in 2002, een dalende lijn. Dit beeld stemt overeen met de bevindingen elders in de Randstad. Wespen Het aantal bestrijdingen van wespen (Paravespula spp) is in 2003 hoger dan in de voorgaande jaren. Het voorkomen van wespen verschilt van jaar tot jaar en is sterk afhankelijk van de gemiddelde zomertemperatuur. Hoe warmer de zomer, hoe meer wespen en des te meer meldingen van overlast. In figuur 3 wordt de relatie tussen de gemiddelde zomertemperatuur in De Bilt (KNMI) en het jaarlijkse aantal door de DOB uitgevoerde bestrijdingen tegen wespen weergegeven.
De relatie tussen de gemiddelde zomertemperatuur (KNMI, De Bilt) en het jaarlijkse aantal bestrijdingen van wespen in Amsterdam
Aantal wespenbestrijdingen
1.200 1997
1.000
2003
2002
1999
800
2001 1998
600
2000
400
200
0 16
16,5
17
17,5
18
18,5
19
Gemiddelde zomertemperatuur ºC Figuur 3
199
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 Bedwantsen Bedwantsen, vroeger wandluizen genoemd, zijn parasieten die bloed zuigen bij mensen en soms bij warmbloedige huisdieren. Ze komen overal voor waar mensen wonen, en in woningen alleen in kamers waar regelmatig wordt geslapen. Na de nachtelijke bloedmaaltijd keren ze onmiddellijk terug naar hun nabij het bed gelegen schuilplaats. Ze zijn lichtschuw en verspreiden een zoetige geur. Het aantal meldingen van bedwantsen is net als in 2002 ook in 2003 toegenomen. De voornaamste locaties zijn hotels en woningen van mensen die net op reis zijn geweest. Landen van bezoek variëren van tropische landen tot wintersportlocaties. Analyse van de jaarcijfers laten zien dat uit zowel budgethotels als vijf sterrenhotels meldingen komen (figuur 4). Uit vijf sterren hotels komen zelfs relatief meer meldingen. De verspreiding van de bedwants beperkt zich dus niet zoals vroeger tot woningen en hotelletjes waarin slecht wordt schoongehouden, maar is uitgebreid tot het leefgebied van de welgestelde reiziger.
250
25
200
20
150
15
100
10
50
5
0
–/*/**
***
Aantal hotels
Figuur 4
200
****
*****
Aantal meldingen van bedwantsen
0
Aantal meldingen van bedwantsen
Aantal hotels
Het aantal meldingen van bedwantsen in relatie tot hotelclassificatie, 2003
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 Faraomieren Faraomieren zijn oorspronkelijk uit de tropen afkomstig en kunnen zich in verwarmde gebouwen handhaven. De ‘werksters’ zijn zo’n 2,5 mm lang en bruingeel gekleurd, de koninginnen zijn maar zo’n 4 mm groot. Nesten worden vooral op warme plekken gebouwd, in de buurt van een verwarming of een schoorsteen. Ze kunnen zich verspreiden via bijvoorbeeld meubels of verpakkingsmateriaal. Het aantal meldingen van faraomieren is in 2003 niet toegenomen. Het aantal behandelde woningen is wel toegenomen. De meldingen van 2003 zijn deels meldingen van adressen die eerder zijn bestreden. De overlast die faraomieren veroorzaken is niet groot, wel lijkt het of de mieren moeilijker te bestrijden zijn. Aan het eind van 2003 is de DOB benaderd door een fabrikant van bestrijdingsmiddelen om een nieuw middel te testen. Dit middel zou de mierenplaag met een groter succes moeten bestrijden dan het enige tot op heden toegelaten middel. Parasitaire, stekende en andere irriterende insecten bij bewoners Bij de balie van de DOB in het hoofdgebouw van de GG&GD worden door Amsterdammers regelmatig insecten en andere geleedpotigen ter determinatie aangeboden (zie tabel 1). De bevolking weet vaak niet direct welk soort het is en het komt ook regelmatig voor dat mensen een door insecten veroorzaakte huidafwijkingen hebben waar de huisarts geen raad mee weet. Nadat het insect door de DOB is gedetermineerd, stelt in dat soort gevallen de afdeling Infectieziekten de diagnose van de getoonde huidafwijkingen, zodat deze vervolgens adequaat kan worden behandeld. Tabel 1
Aantal ter determinatie aangeboden parasitaire en stekende insecten in 2003
Naam
Latijnse naam
bedwants vogelmijt kattenvlo gewone steekmug hoofdluis/kleerluis parasitair wespje
Cimex lectularis Dermannyssus gallinae Ctenophalides felis Culex pipiens Pediculis capitis/humanus Cephalonomia gallicola
Aantal determinaties 26 22 5 3 3 1 201
Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam 2003 Bedwantsen en vogelmijten zijn de meest door de bevolking aangeboden soorten. Veelal is er op de plek waar de mensen vogelmijten gevangen hebben ook een duivennest in de buurt. De mijten kunnen zich niet met de mens als gastheer ontwikkelen, maar kunnen bij een beet wel irritaties veroorzaken. Vlooien, muggen en luizen worden door de mensen vaak zelf al herkend en daarom laat men deze niet door de DOB determineren. Een nieuwe, bijzondere determinatie is een parasitair sluipwespje (Cephalonomia gallicola), dat parasiteert op de larven van tapijt- en/of voorraadkevers. De volwassen sluipwesp kan mensen steken. Correspondentieadres E-mail:
[email protected]
202