NEDERLANDS CONGRES
Volksgezondheid 2012
S A M E N
I N V E S T E R E N
I N
10
R
JAA
G E Z O N D H E I D
VOLKSGEZONDHEID
20 11 en 12 april 2012 VU medisch centrum Amsterdam
tsg jaargang 90 / 2012 nummer 1 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 1
Algemene informatie Algemene informatie Nederlands Congres Volksgezondheid (NCVGZ) 2012 Het NCVGZ 2012 wordt georganiseerd door de Stichting Nederlands Congres Volksgezondheid, waarin participeren: NPHF, ZonMw, NSPOH, V&W, Samenwerkende Gezondheidsfondsen, GGD Nederland, KAMG, Ministerie van VWS, NVAG, TNO, NVPG, RIVM, NCOG, Trimbos Instituut VUmc en GGD Kennemerland.
•
•
actuele onderwerpen op ons vakgebied; inspirerende minisymposia met presentaties over interessante onderwerpen uit beleid, praktijk en onderzoek; mondelinge presentaties rondom actuele thema’s.
Doelgroep Het congres is bedoeld voor beleidsmedewerkers, bestuurders, onderzoekers, uitvoerders, zorgverzekeraars en alle anderen die werkzaam zijn op of interesse hebben in het brede werkterrein van de Volksgezondheid (Public & Occupational Health/ Openbare Gezondheidszorg).
Volksgezondheid 2.0
Nieuw en vertrouwd
Accreditatie
De gemiddelde Nederlander wordt steeds ouder maar ook dikker. Bovendien krijgen we steeds meer last van chronische ziekten. De andere kant van de medaille is dat de levensverlengende medische technologie verbetert. Het gevolg? Toenemende problemen met de inhoud en het volume aan zorg, maar ook knellende vraagstukken rondom gezondheid en de inzetbaarheid als de pensioenleeftijd omhoog gaat. Doen we daar niets aan, dan worden de kosten van de gezondheidszorg onbeheersbaar. Doen we wel iets, dan is de vraag: wat dan? Volksgezondheid 2.0 is niet voor niets de insteek van het Nederlands Congres Volksgezondheid 2012.
Het congres heeft veel te bieden; een boeiend plenair programma, 24 workshops, 16 inspirerende symposia, 18 sessies met mondelinge presentaties, de mogelijkheid om mee twitteren, de informatiemarkt, ePosters en een Meetthe-expert-ontbijtsessie.
Accreditatie is aangevraagd bij: • het Accreditatiebureau Sociale Geneeskunde voor artsen voor arbeid en gezondheid, bedrijfsartsen en artsen voor maatschappij en gezondheid, werkzaam in de jeugdgezondheidszorg, algemene gezondheids-zorg en medische milieukunde • het College voor Accreditatie Huisartsen • V&VN kwaliteitsregister verpleegkundigen & verzorgenden
Prijsuitreiking Op de eerste congresdag zal bekend worden gemaakt welke jonge onderzoeker met de Volksgezondheidsprijs naar huis mag. Deze prijs wordt jaarlijks toegekend aan een beginnend onderzoeker die zich op een bijzondere wijze verdienstelijk heeft gemaakt bij de wetenschappelijke bestudering van een maatschappelijk probleem.
Naar verwachting zal deelname aan het gehele congres (2 dagen) 8-10 registratiepunten opleveren. Voor de laatste informatie verwijzen wij naar www.ncvgz.nl. Informatie en organisatie
Sprekers: o.m. Nick Wareham, Bas Bloem, Erik Scherder, Eric van der Burg en Ab Klink! Op beide congresdagen kunt u zich laten verrassen door boeiende lezingen. Zo houdt Nick Wareham (Cambridge, Groot Brittannië) op woensdag 11 april de Wilhelmina Rouwenhorst lezing ‘Strategies for the prevention of lifestylerelated chronic disease’. Ook wordt stil gestaan bij het negentigjarig jubileum van TSG. De eerste congresdag wordt afgesloten met een feestelijke borrel. Op donderdag 12 april vindt er een forumdiscussie plaats met bijdragen van professor Ab Klink, Eric van der Burg, Leo Hartveld, Marjolein Verstappen en Marry de Gaay-Fortman. Wat betekent de toekomstige zorg voor de volksgezondheid en hoe houden we de kosten beheersbaar? Op beide dagen kunt u zich in parallelsessies verdiepen in het congresthema ‘Volksgezondheid 2.0’. Er zijn onder andere: • interactieve workshops over de toekomst van de volksgezondheid en
Informatiemarkt Op de informatiemarkt laat een groot aantal organisaties zien wat zij allemaal op het terrein van de openbare gezondheidszorg/Public en Occupational Health doen. Ook een prima plaats om persoonlijke contacten te leggen!
ePosters! Ruim 50 beleidsmedewerkers en onderzoekers laten middels ePosters zien, welke resultaten zij met hun project en/ of onderzoek bereikt hebben.
Voor praktische informatie kunt u contact opnemen met: deCongresbalie - Anke Peters Bredaseweg 108a, 4902 NS Oosterhout E
[email protected] T 0162 – 432 428 W www.decongresbalie.nl Voor overige informatie: NPHF p/a NIVEL Postbus 156, 3500 BN Utrecht E
[email protected] T 030-2729851 W www.ncvgz.nl
Datum / plaats Woensdag 11 en donderdag 12 april 2012 in de aula van de Vrije Universiteit van Amsterdam (De Boelelaan 1105 – 1081 HV Amsterdam).
Het congres is mede mogelijk gemaakt door: • • •
Deelnamekosten / betaling
•
Deelname aan het congres kost € 400,voor twee dagen en € 200,- voor één dag. Studenten krijgen 50% korting (op vertoon van de collegekaart).
•
Ministerie van VWS Ministerie van EL&I Centrum Media & Gezondheid Nationale Hoorstichting PriceWaterhouseCoopers
tsg jaargang 90 / 2012 nummer 1 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 2
Samenstelling Stuurgroep
Samenstelling Abstractcommissie
Samenstelling organisatiecommissie
Prof. dr. N. de Vries, Universiteit Maastricht (voorzitter) H. Baaijens, NPHF Dr. B.J.F. Boon, Trimbos Instituut Dr. J. Bruil, ZonMw Dr. S.B. Detmar, TNO Kwaliteit van Leven Drs. I. Douwes, NSPOH Drs. J. Drewes, NVAG Drs. L. van der Heijden, Ministerie van VWS Dr. J. Keijsers, NVPG A. Koornstra, GGD Nederland Dr. M. Leurs, RIVM Prof. dr. D. van de Mheen, V&W – IVO Rotterdam Prof. dr. W. van Mechelen, VUmc Drs. J. Nauta, VUmc Drs. A.H. Rijsemus, NCOG M. Schrijver, Gezamenlijke Gezondheidsfondsen Dr. A.S. Singh, VUmc Dr. M.B.M. Soethout, VUmc
Dr. A.S. Singh, VUmc - voorzitter Dr. J. Bruil , ZonMw Drs. J. Drewes, NVAG Dr. J. Harting, AMC/UvA L. Hommels, Tactus Verslavingszorg Dr. P. Kocken, TNO Kwaliteit van Leven Dr. M. Leurs, RIVM Dr. F. van der Lucht, RIVM Dr. S.Y.M. Mérelle, GGD Kennemerland Prof. dr. Dike van de Mheen, V&W en IVO Dr. M.B.M. Soethout, VUmc
Prof. dr. W. van Mechelen – Vumc, voorzitter H. Baaijens, NPHF Prof. dr. L. van de Goor, bestuur V&W A. Koornstra, GGD Nederland Ir. J.M. Melse, VTV-RIVM Dr. S.Y.M. Mérelle, GGD Kennemerland Drs. M.C. Morssink, GGD Kennemerland Drs. J. Nauta, VUmc A. Peters, deCongresbalie Dr. A.S. Singh, VUmc Dr. M.B.M. Soethout, VUmc Prof. dr. D.R.M. Timmermans, VUmc
tsg jaargang 90 / 2012 nummer 1 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 3
Programma Programma 11 april 08.45 - 09:15 Ontvangst en registratie 09.15 - 09.30 Opening door prof. dr. Nanne de Vries - voorzitter Nederlands Congres Volksgezondheid / dagvoorzitter en prof. dr. Willem van Mechelen - gastheer 09.30 - 10.15 Nick Wareham, director of the MRC Epidemiology Unit / UKCRC Centre of Public Health Research Excellence CEDAR Wilhelmina Rouwenhorst lezing: ‘Strategies for the prevention of lifestyle-related chronic disease’ 10.15 - 10.45 Pauze 10.45 - 12.15 1e ronde mondelinge presentaties, symposia en workshops 12.15 - 13.30 Lunchpauze - informatiemarkt - posterpresentaties (ePosters) 13.30 - 15.00 2e ronde mondelinge presentaties, symposia en workshops 15.00 - 15.30 Pauze 15.30 - 15.50 Uitreiking V&W volksgezondheidsprijs 2011 Prof. dr. Jet Smits, voorzitter V&W 15.50 - 16.35 Prof. dr. Erik Scherder, hoofd afd. Klinische Neuropsychologie VU Amsterdam ‘(Niet) bewegen, geheugen, veroudering en dementie’ 16.35 - 16.55 Prof. dr. Mart van Lieburg ’Public Health 2.0 in de spiegel van 90 jaar TSG’ 16.55 - 17.00 Afsluiting eerste congresdag 17.00 - 18.00 Borrel en gelegenheid tot netwerken
Donderdag 12 april 08.30 - 09:15 08.45 - 09.15 09.15 - 09.20 09.20 - 10.05
Meet the expert ontbijtsessie Ontvangst en registratie Opening door de dagvoorzitter, prof. dr. Willem van Mechelen Prof. dr. Bas Bloem, hoogleraar neurologische bewegingsstoornissen afd. Neurologie UMC St Radboud Nijmegen ‘Een nieuwe rol voor patiënt en professional’ 10.05 - 10.45 Pauze 10.45 - 12.15 3e ronde mondelinge presentaties, symposia en workshops 12.15 - 13.30 Lunchpauze - informatiemarkt - posterpresentaties (ePosters) 13.30 - 15.00 4e ronde mondelinge presentaties, symposia en workshops 15.00 - 15.30 Pauze 15.30 - 16.00 Eric van der Burg, Wethouder Zorg & Sport Gemeente Amsterdam ‘Nieuw Amsterdams zorgbeleid: van aanspraak naar noodzaak’ 16.00 - 16.45 Debat ‘Volksgezondheid 2.0; Wie is aan zet?’ Met Ab Klink (hoogleraar Vrije Universiteit), Eric van der Burg (wethouder Amsterdam), Leo Hartveld (raadslid FNV), Marjolein Verstappen (raad van bestuur Agis) en Marry de Gaay-Fortman (VNO-NCW regio Amsterdam). 16.45 - 16.55 Presentatie Universiteit Wageningen; gastheer NCVGZ 2013 16.55 - 17.15 Afsluiting NCVGZ 2012 17.15 - 18.00 Borrel en gelegenheid tot netwerken
tsg jaargang 90 / 2012 nummer 1 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 4
Deelsessies Onderstaand volgen alleen de titels van de verschillende deelsessies; de abstracts hiervan zijn te downloaden van de congreswebsite: www.ncvgz.nl en van de site van TSG (via: www.bsl.nl)
Woensdag 11 april, Ronde I, 10.45 – 12.15 uur Mondelinge presentaties 1
Workshops
Kanker
10 Het gebruik van GPS in gezondheidszorgonderzoek
2 Alcohol en Tabak
11 Maatschappelijke participatie in 2050: het verkennen van meerdere toekomsten
3 Ouderen 2.0
12 Integrale en Nabije Basiszorg: inhoud, participanten en (financiële) organisatie van populatiegerichte zorg en bekostiging
4 ‘Lokale’ Gezondheidsbevordering 5 Jeugdgezondheidszorg
13 Update! Sekspartners waarschuwen van 1.0 naar 2.0
Symposia
14 ’Wat je ziet en ervaart door een andere bril’, praktijkgericht programmeren van (sport)onderzoek
6 Hoe weet ik waarom interventies werken en voor wie? Evaluatie van mediatoren, moderatoren en implementatie
15 Transmedia en gezondheidscommunicatie 3.0
7 Samen aan de bal; wederzijdse beleidsbeïnvloeding met 18 verschillende gemeenten 8 Gezond (weer) aan het werk; E-health interventies voor werknemers 9 ’Naar een gezonder Europa in 2020’, ambities van de EU, WHO en Nederland?’
Ronde II, 13.30 – 15.00 uur Mondelinge presentaties
Workshops
16 Diversiteit
24 Investeren in kosteneffectieve interventies. Van wetenschap naar beleid.
17 Omgeving & beweging
25 EHealth Living Labs: Lessen uit twee zorgportalen
18 Infectieziekten 19 Geestelijke Gezondheidszorg
26 Van onderzoeksresultaten naar succesvolle interventies en Beleid: het INPACT-onderzoek over voedingsgedrag van basisschoolkinderen
Symposia
27 Publicaties 2.0
20 Nieuwe ontwikkelingen in de palliatieve zorg
28 GGD: klaar voor de toekomst?
21 Verloskunde en volksgezondheid 2.0: Beginnen bij het begin voor gezonde toekomstige generaties
29 ‘Kwartetten in de buurt’: zoeken naar slimme verbindingen tussen preventie en zorg’
22 Online computer tailoring: een veelbelovende strategie binnen de eHealth
30 Debat: To hear or not to hear: that’s the question
23 ‘Gezond en duurzaam werken’
tsg jaargang 90 / 2012 nummer 1 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 5
Donderdag 12 april, Ronde III, 10.45 – 12.15 uur Mondelinge presentaties
Workshops
31 Arbeid & Gezondheid
40 Kwantificeren van baten van preventie
32 Levenseinde
41 Sociale marketing binnen de JOGG aanpak in de G4
33 Riskante Levensstijl
42 Iedere patiënt zijn eigen ziekenhuis
34 Diversen
43 Gezamelijk ambities waarmaken in de wijk
35 Patiënt en Burger Gehoord
44 Bewogen leefstijl - hoe sport en bewegen en een gezonde leefstijl samen kunnen werken
Symposia 36 Volksgezondheid nu en in de toekomst: inzichten uit de levensloopepidemiologie 37 Blended care voor psychiatrische stoornissen: drie praktijkvoorbeelden 38 Evaluatie van effectiviteit van JUMP-in 39 De twitterende schoolarts en andere verhalen
Ronde IV, 13.30 – 15.00 uur Mondelinge presentaties
Workshops
45 Preventie eerste lijn
52 Natuur en gezondheid: groen = gratis medicijn
46 Onderzoeksmethodologie en Vragenlijsten
53 Is de burger vaardig genoeg voor Gezondheid 2.0? De obstakels en de oplossingen
47 Chronisch zieken & Ouderen 2.0 48 Bewegen & Overgewicht
54 Slim drinken als norm: Smartconnection 55 Health Games & Volksgezondheid 2.0
Symposia
56 School, voer mijn interventie uit!
49 Kwaliteit van eHealth: ontwikkeling en toepassing van beoordelingsinstrumenten
57 De burger centraal in het gezondheidsbeleid: prima, maar hoe?
50 Local50: de evaluatie van Gezonde Slagkracht
58 Modellen voor preventie en samenwerking in de zorg
51 Aanpak van overgewicht bij kinderen - State of the art
tsg jaargang 90 / 2012 nummer 1 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 6
Postersessies: Postersessies: 1
Bewegen
7 Gezond vanaf dag 1
2 Diversen
8 Gezond zwanger
3 Diversiteit en gezondheid
9 Gezondheidsbeleid
4 e-Health algemeen
10 Levenseinde
5 e-Health jeugd
11 Overgewicht bij kinderen
6 Gezond aan het werk
12 Seks, drugs & gezondheid?
Dit jaar worden de posters voor het eerst (en alleen) digitaal gepresenteerd. De ruim 50 posters zullen worden gegroepeerd in 12 thema’s, als ‘e-health’, ‘seks, drugs & gezond?’, ‘overgewicht bij kinderen’. Tijdens de lunchpauzes op beide dagen zijn de auteurs van de ePosters gevraagd aanwezig te zijn bij de screens om vragen en/of discussies rondom hun poster te beantwoorden. Danwel om contactmogelijkheid zoals twitter of e-mail op hun posters te vermelden. Alle ePosters worden ook op de congreswebsite geplaatst.
tsg jaargang 90 / 2012 nummer 1 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 7
Mondelinge presentaties, symposia en workshops Dag 1, Parallelsessie 1 Mondelinge presentaties 1: Kanker
Mondelinge presentatie 1.1 50% hogere prevalentie van levensverkortende chronische ziekten bij kankerpatiënten met lage sociaaleconomische status M.J. Aarts1, M.W.J. Louwman1, S. Houterman2, F.J. van Lenthe3, J.W.W. Coebergh3, M.L.G. Janssen-Heijnen1 1 Integraal Kankercentrum Zuid, Eindhoven 2 MMC Academy, Máxima Medisch Centrum, Veldhoven 3 Maatschappelijke Gezondheidszorg, Erasmus Medisch Centrum, Rotterdam Achtergrond en doelstelling. Het verband tussen bijkomende ziekten (comorbiditeit) en sociaaleconomische status (SES) bij kankerpatiënten is onderzocht. Methode. Patiënten met tumoren aan slokdarm, maag, dikke darm, endeldarm, alvleesklier, long, borst, baarmoederhals, baarmoederlichaam, eierstokken, prostaat, blaas, nier en non-Hodgkin lymfoom en melanoom, diagnose 1997-2006 werden geselecteerd uit de kankerregistratie van het Integraal Kankercentrum Zuid (n=72.153). Comorbiditeit werd gecodeerd volgens de Charlson-index, aanwezig ten tijde van diagnose. SES was gedefinieerd als WOZ-waarde en fiscaal huishoudinkomen op postcodeniveau (postcodecijfers en -letters). Resultaten. Kankerpatiënten met een lage SES hadden een 50% verhoogd risico op serieuze comorbiditeit dan patiënten met hoge SES. Prevalentie van comorbiditeit was verhoogd voor alle onderzochte vormen van kanker. Kankerpatiënten met lage SES hadden een significant hoger risico op hart- en vaatziekten, COPD, diabetes mellitus, cerebrovasculaire ziekte, tuberculose, dementie en gastrointestinale aandoeningen. De overleving 1 jaar na diagnose was significant slechter bij patiënten met lage SES in vergelijking tot hoge SES. Dit werd deels verklaard door comorbiditeit. Discussie en Conclusie. Kankerpatiënten met lage SES hebben een 50% hogere prevalentie van comorbiditeit. Dit illustreert de enorme heterogeniteit aan kankerpatiënten en benadrukt het belang van optimale behandeling bij kankerpatiënten met veel verschillende bijkomende chronische ziekten. NB dit artikel is reeds gepubliceerd in British Journal of Cancer (2010) 103, 1742-1748. Tijdens de presentatie zullen geüpdate cijfers getoond worden.
Mondelinge presentatie 1.2 Onderzoek naar baarmoederhals-, slokdarm- en darmkanker risico en overleving bij migranten in Nederland M.A. Arnold1, M.J.A. Aarts2, M.A. van der Aa3, O.V. Visser3, J.W.C. Coebergh1 1 Erasmus MC, Rotterdam 2 Integraal Kankercentrum Zuid (IKZ), Eindhoven 3 Integraal Kankercentrum Nederland (IKNL), Enschede Achtergrond en doelstelling. Door het onderzoeken van baarmoederhals-, slokdarm- en darmkanker bij migranten in Nederland, wilden we de invloed van migratie en verschillende
etnische achtergronden op het risico op kanker en overleving bepalen, en wijzen op de ongelijkheid in gezondheid. Methode. Invasieve tumoren gediagnosticeerd van 1996 tot en met 2009 werden geselecteerd uit de Nederlandse Kankerregistratie. Voor slokdarm- en baarmoederhalskanker werden alleen plaveiselcelcarcinomen en adenocarcinomen meegenomen. Naast de gestandaardiseerde incidentie ratio’s (SIR) werden verschillen in overleving onderzocht met behulp van Cox’ regressie en relatieve overlevingsanalyse (RSR, de ziektespecifieke overleving). Resultaten. Alle vrouwelijke migranten hadden een verhoogd risico op baarmoederhalskanker in vergelijking met de Nederlandse autochtone vrouwen, variërend van SIR = 1,8 (95% CI: 1,6-2,2) in de Surinaamse vrouwen tot 1,2 (0,9 tot 1,5) in de Turkse vrouwen. Relatieve overleving was beter bij Marokkaanse, Surinaamse en Antilliaanse migranten (5-jaars RSR bereik: 70-73%) in vergelijking met die van autochtone Nederlanders (66%). Terwijl het risico op slokdarmkanker lager was bij alle groepen migranten, was de overleving iets slechter in vergelijking met die van autochtone Nederlanders. Darmkanker kwam minder vaak voor bij migranten, voornamelijk bij Marokkanen (mannen SIR=0,4; vrouwen 0,3) en Turken (mannen 0,5; vrouwen 0.4). 5-jaars RSR van darmkanker was beter in alle migranten (bereik: 49% in Indonesiërs en Antilliaanse tot 61% in Turken) in vergelijking met autochtone Nederlanders (48%). Sociaaleconomische status was een onafhankelijke voorspeller voor ongunstige uitkomsten. Discussie en conclusie(s). Het risico op baarmoederhals-, slokdarm- en darmkanker bij migranten weerspiegelt vooral de risico’s in hun landen van herkomst. Migranten en autochtone Nederlanders hadden een nagenoeg gelijke overleving van kanker. Deze uitkomst wijst in de richting van een succesvolle gezondheidszorg in Nederland. Primaire preventie van kanker moet gericht worden op hoog-risico groepen.
Mondelinge presentatie 1.3 Baarmoederkankerpatiënten zijn ontevreden met informatievoorziening K.A.H. Nicolaije1, O. Husson2, N.P.M. Ezendam1, M.C. Vos3, R.F.P.M. Kruitwagen4, M.L.M. Lybeert5, L.V. van de Poll-Franse1 1 Integraal Kankercentrum Zuid, Eindhoven 2 Tilburg University, Tilburg 3 St. Elisabeth Ziekenhuis, Tilburg 4 Maastricht Universitair Medisch Centrum, Maastricht 5 Catharina Ziekenhuis, Eindhoven Achtergrond en doelstelling. Informatievoorziening is een belangrijk onderdeel van de zorg voor kankerpatiënten. Het geven van passende informatie verbetert de ziekteperceptie en kwaliteit van leven, draagt bij aan het maken van goed geïnformeerde keuzes, minder angst en depressie, meer tevredenheid met zorg, en een gevoel van controle over het leven. Het doel van dit onderzoek was om te evalueren hoeveel informatie baarmoederkankerpatiënten ontvangen over hun ziekte, en hoe tevreden zij zijn met deze informatie. Daarnaast zijn associaties met patiënt-, tumor-, en behandelgegevens onderzocht. Methode. Alle patiënten gediagnosticeerd met endometriumcarcinoom tussen 1999 en 2007, zoals geregistreerd in de
tsg jaargang 90 / 2012 nummer 1 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 8
Mondelinge presentaties, symposia en workshops kankerregistratie van het Integraal Kankercentrum Zuid (IKZ), ontvingen een vragenlijst over informatievoorziening. De respons was 76.9% (n=742). Resultaten. Baarmoederkankerpatiënten gaven aan dat zij geen of slechts en beetje informatie hadden ontvangen over verschillende aspecten van hun ziekte (27-78%), behandeling (36-97%), en nazorg (86-94%). Met name informatie over verwachte effecten van de behandeling op het sociale leven (87%), revalidatie (93%) en psychologische hulp (94%) ontbrak vaak. Van alle patiënten was 41% niet of slechts een beetje tevreden met de informatie die zij hadden ontvangen, en 15% gaf aan dat zij graag meer informatie hadden ontvangen. Patiënten die rapporteerden meer informatie te hebben ontvangen waren korter geleden gediagnosticeerd, vaker getrouwd, hoger opgeleid, en hadden minder comorbiditeit, en vaker radiotherapie ontvangen. Daarnaast waren patiënten die rapporteerden meer tevreden te zijn met de informatie korter geleden gediagnosticeerd, vaker getrouwd, en hadden minder comorbiditeit Discussie en conclusie(s). Verschillende aspecten van informatievoorziening worden ervaren als onvoldoende, en veel baarmoederkankerpatiënten zijn niet tevreden met de informatie die zij hebben ontvangen. Meer op maat gemaakte informatie kan mogelijk bijdragen aan de patiënttevredenheid. Het implementeren van een automatisch gegenereerd (na-)zorgplan, zoals ROGY Care, is een innovatieve en haalbare manier om deze informatie passend te maken en in de praktijk aan te bieden.
Mondelinge presentatie 1.4 De invloed van comorbiditeit op de kwaliteit van leven van (ex)kankerpatiënten P.A.J. Vissers1, M.S.Y. Thong1, F. Pouwer1, L.V. van de Poll-Franse2 1 Tilburg University, Tilburg 2 Integraal Kankercentrum Zuid, Eindhoven Achtergrond en doelstelling. Comorbiditeit is een steeds belangrijker wordend probleem in kankerpatiënten als gevolg van de toenemende vergrijzing en betere overlevingskansen van patiënten. Echter, de associatie tussen comorbiditeit en het welbevinden van de patiënt is nog niet uitgebreid onderzocht. Daarom is het doel van deze studie om de invloed van comorbiditeit op de kwaliteit van leven van (ex)kankerpatiënten te onderzoeken. Methode. Alle (Non)Hodgkin lymphoma patienten gediagnosticeerd tussen 1999-2008 en endometrium en colorectaal kankerpatiënten gediagnosticeerd tussen 1998-2007 geregistreerd door de Kanker Registratie in Eindhoven, kwamen in aanmerking voor deelname aan het vragenlijstonderzoek. Vanwege het hoge aantal colorectaal kankerpatiënten werd een gewogen steekproef van 2219 patiënten uitgenodigd voor deelname. Patiënten vulden vragenlijsten in over onder andere comorbiditeit (Self-reported Comorbidity Questionnaire) en over hun gezondheidsstatus (SF36/EORTC-QLQ-C30). Resultaten. In totaal namen er 2960 (ex)kankerpatiënten, waarvan 741 endometrium en 1353 colorectaal kankerpatiënten en 150 Hodgkin lymfoma en 716 Non-Hodgkin lymfoma patiënten, deel aan het onderzoek. Naarmate patiënten meer comorbiditeiten hadden, ervoor behandeld werden of er hinder tijdens het dagelijks leven van ondervonden nam de algemene gezondheid, fysieke gesteldheid en mentale gezondheid
significant af. Ook hadden deze patiënten meer last van pijn. Comorbiditeit verklaarde 10-17% van de variantie in algemene gezondheid, 15-21% in fysiek functioneren, 11-21% in pijn en 5-21% in mentale gezondheid. Kankerkarakteristieken zoals behandeling en stadium verklaarde over het algemeen minder variantie in de subschalen van gezondheidsstatus. Hart ziekten, astma/COPD, diabetes, depressie, artrose en rug pijn hadden de meeste invloed op kwaliteit van leven. Discussie en conclusie. Comorbiditeit heeft een aanzienlijke invloed op de kwaliteit van leven, met name op fysiek functioneren en pijn, van (ex)kankerpatienten en zal zeker in verder onderzoek meegenomen moeten worden. Verder onderzoek naar de preventie en behandeling van comorbiditeit is noodzakelijk om de kwaliteit van leven van kankerpatiënten te verbeteren.
Mondelinge presentaties 2: Alcohol & Tabak
Mondelinge presentatie 2.1 Sociale marketing en doelgroepsegmentatie als instrumenten voor alcoholpreventie bij jongeren (12 - 18 jaar) M.M. Janssen, J.J.P. Mathijssen, H.F.L. Garretsen, J.A.M. van Oers Tilburg University, Tilburg Achtergrond en doelstelling. Goede alcoholpreventie bestaat uit een mix van de beperking van het aanbod (supply reduction), de beperking van schade door alcoholgebruik (harm reduction) en de beperking van de vraag (demand reduction). Demand reduction wordt vooral uitgevoerd in de vorm van voorlichtingslessen op school. Op deze manier krijgen alle leerlingen, ongeacht hun eigen kijk op en gebruik van alcohol, dezelfde voorlichting. Door de methodieken sociale marketing en doelgroepsegmentatie toe te passen, kan alcoholpreventie beter op maat gemaakt worden voor kleinere en meer homogene groepen jongeren. Gebruikte aanpak. In de literatuur is gezocht naar studies en reviews over de effectiviteit van alcoholpreventie met de methodiek sociale marketing. Daarnaast is in de regio van de GGD Hart voor Brabant een alcoholsegmentatie toegepast (door zowel kwantitatief als kwalitatief onderzoek) op jongeren van 12 t/m 18 jaar. Voor 2 (van de 5) gevonden segmenten worden de komende jaren alcoholinterventies op maat ontwikkeld met de methodiek sociale marketing. (Lokale) opbrengsten. Literatuuronderzoek heeft aangetoond dat sociale marketing op de korte en lange termijn effecten heeft op alcoholpreventie. Deze effecten vanuit de literatuur worden toegelicht. Dit wordt concreet gemaakt met een voorbeeld over hoe GGD Hart voor Brabant alcoholpreventie en sociale marketing in de praktijk toepast en wat hiervan de meerwaarde is. Conclusie(s) en aanbevelingen. 1. Literatuur laat effect zien op alcoholpreventie op korte en langere termijn waarbij de methodiek sociale marketing is gebruikt. 2. ‘Traditionele’ alcoholpreventieprogramma’s laten geen of alleen een korte termijn effect zien. 3. Sociale marketing bij alcoholmatiging voor jongeren van 12 t/m 18 jaar lijkt veelbelovend; GGD Hart voor Brabant onderzoekt dat nader.
tsg jaargang 90 / 2012 nummer 1 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 9
Mondelinge presentaties, symposia en workshops Mondelinge presentatie 2.2 Doelmatigheid van tabaksontmoedigingsbeleid gespecificeerd naar sociaal economische status: evaluatie van vergoedingen en accijnzen E.A.B. Over, T.L. Feenstra, B.M. van Gelder RIVM, Bilthoven Achtergrond. Mensen met lage sociaal economische status (SES) zijn minder gezond, roken meer, en hebben een lagere levensverwachting. Sinds januari 2011 vergoeden zorgverzekeraars meer typen van ondersteuning bij stoppen met roken vanuit het basispakket. Sinds 1 maart 2011 zijn de tabaksaccijnzen verhoogd (5% totale prijsstijging). De literatuur geeft indicaties dat juist die maatregelen effectief zijn om het roken bij personen met een lage SES terug te dringen. In deze modelstudie wordt eveneens hun kosteneffectiviteit op de lange termijn geschat. Methode. Met het RIVM Chronische Ziekten Model zijn twee scenario’s vergeleken met de huidige praktijk. Het scenario “vergoedingen”is gebaseerd op een RCT van Agis en Regioplan om het gebruik van vergoeding voor diverse vormen van ondersteuning bij het stoppen met roken te schatten. De effectcijfers komen uit Cochrane reviews. Het scenario “accijnsverhoging”is gebaseerd op SES-specifieke prijselasticiteiten uit de internationale literatuur. Resultaten. De te behalen gezondheidswinst door te stoppen met roken is groter bij hoge SES dan bij lage SES, met vergelijkbare kosten. Over een levenslange tijdshorizon variëren de totale kosten per gewonnen QALY tussen de €4.300 en €6.100 voor het scenario “accijnsverhoging”en tussen de €13.100 en €25.400 voor het scenario “vergoedingen”. Bij beide scenario’s is de kosteneffectiviteitratio gunstiger voor hoge SES dan voor lage SES. Met alle SES groepen samen is de kosteneffectiviteitratio voor “accijnsverhoging”€4.700 per gewonnen QALY, en voor “vergoedingen”€17.500 per QALY. Conclusies. Beide scenario’s zijn kosteneffectief en het scenario “accijnsverhoging”heeft gunstiger kosteneffectiviteitratio’s dan het scenario “vergoedingen”. De totale kosten per QALY zijn lager voor hoge opleidingsniveaus. In het scenario “vergoedingen”is de totale gezondheidswinst het grootst. In het scenario “accijnsverhoging”worden de gezondheidsverschillen tussen lage en hoge SES het meest verminderd. De verschillen in rookprevalentie tussen diverse opleidingsniveaus blijken hardnekkig en zijn met de hierboven geanalyseerde maatregelen slechts marginaal te veranderen.
Mondelinge presentatie 2.3 Vechten tegen de bierkaai? Voorkomen en verminderen van alcoholgebruik onder jongeren V.M.M.M. Pachen, E.E.M. Deursen Integraal Toezicht Jeugdzaken, Utrecht Jongeren in Nederland drinken te jong, te veel en te vaak. De laatste jaren is breed het besef doorgedrongen dat jongeren en drank slecht samengaan. Het zichtbare bewijs daarvan zijn dronken jongeren die overlast veroorzaken op straat. Minder zichtbaar, maar niet minder ernstig, is de schade die alcohol aanricht in jeugdige hersenen. Alcoholgebruik onder jongeren
is een complex probleem waar geen simpele oplossingen voor bestaan. Er is dan ook op lokaal niveau een integrale aanpak en een goede samenwerking nodig tussen alle partijen die betrokken zijn bij deze problematiek. In 2010-2011 onderzocht Integraal Toezicht Jeugdzaken (ITJ, een samenwerkingsverband van vijf rijksinspecties die toezicht houden op organisaties voor jongeren. ITJ richt zich in haar onderzoek op problemen van en door jongeren. De inspecties die binnen ITJ samenwerken zijn: Inspectie Jeugdzorg, Inspectie voor de Gezondheidszorg, Inspectie van het Onderwijs, Inspectie Openbare Orde en Veiligheid en Inspectie Werk en Inkomen. www.jeugdinspecties.nl) in de gemeenten Enschede, Gemert-Bakel, Helmond en Rijssen-Holten of de gemeenten er samen met de lokale partijen in slagen het alcoholgebruik onder jongeren tot achttien jaar terug te dringen. In elk van de onderzochte gemeenten heeft ITJ voorbeelden van geslaagde maatregelen gezien maar ITJ constateerde ook knelpunten in de lokale aanpak. Voor elke gemeente is door ITJ een rapport opgesteld met conclusies en aanbevelingen. Op drie belangrijke onderdelen signaleerde ITJ knelpunten die bij alle vier gemeenten naar voren kwamen: drinkende jongeren zijn nog onvoldoende in beeld, de aanpak is nog niet integraal en de regierol van de gemeente behoeft een stevigere invulling. Het rapport Vechten tegen de Bierkaai? Voorkomen en verminderen van alcoholgebruik onder jongeren bevat de ‘rode draden’ van de onderzoeken in de vier gemeenten. Deze bevindingen zijn ook relevant voor bestuurders, organisaties en professionals in andere gemeenten. In de presentatie worden deze bevindingen toegelicht.
Mondelinge presentatie 2.4 Roken tussen wal en schip. De verwatering van het tabaksontmoedigingsbeleid in Nederland R.M. van der Meer1, F. Huijsman2, M.A.M. de Beer1, A. van Emst1, M.C. Willemsen1 1 STIVORO, Den Haag 2 Vrije Universiteit Amsterdam, Amsterdam Achtergrond en doelstelling. Roken is in Nederland de leefstijlfactor die de meeste ziekte en sterfte veroorzaakt. Gemeenten kunnen een belangrijke rol spelen in tabaksontmoediging op lokaal niveau. Dit is helemaal het geval nu de rijksoverheid terugtrekkende bewegingen maakt op het gebied van tabaksontmoediging en hiervoor een grotere verantwoordelijkheid bij gemeenten heeft gelegd. Er is weinig bekend over de stand van zaken van het tabaksontmoedigingsbeleid en de mate van uitvoering van dit beleid bij gemeenten. De doelstellingen van onze studie zijn het in kaart brengen van de huidige stand van zaken en het toekomstperspectief van lokaal tabaksontmoedigingsbeleid op gemeentelijk niveau. Daarnaast werden de bevorderende en belemmerende factoren onderzocht bij het tot stand komen en uitvoeren van het tabaksontmoedigingsbeleid op gemeentelijk niveau. Methode. Op basis van de resultaten uit de diepte-interviews met experts op het gebied van lokaal gezondheidsbeleid is met behulp van gemeentelijke beleidsambtenaren volksgezondheid een websurvey ontwikkeld en verstuurd in september 2011 naar 394 beleidsambtenaren lokaal gezondheidsbeleid van 394 Nederlandse gemeenten.
tsg jaargang 90 / 2012 nummer 1 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 10
Mondelinge presentaties, symposia en workshops Resultaten. De respons was 38,3% (151/394). In 59,6% van de gemeenten staat iets over tabaksontmoediging in de huidige nota. In 39,1% van de gemeenten staat niets over tabaksontmoediging in de huidige nota en 1,3% weet het niet. 34,0% van de respondenten geeft aan dat tabaksontmoediging wordt opgenomen in de toekomstige nota, bij 18,4% wordt het niet opgenomen en 47,6% weet het (nog) niet. Opvallend is dat in de toekomstige nota tabaksontmoediging vaker wordt opgenomen als onderdeel van genotsmiddelen in plaats van zelfstandig thema. De meest uitgevoerde interventies blijven ‘Leefstijl’ en ‘Gezonde School en Genotmiddelen’. Gemeenten willen meer steun krijgen van en verantwoordelijkheid leggen bij de rijksoverheid op het gebied van tabaksontmoediging. Verdere resultaten worden gepresenteerd op het congres. Conclusies en discussie. Tabaksontmoediging heeft voor veel gemeenten en de rijksoverheid geen prioriteit. Tabaksontmoediging dreigt tussen wal en schip te vallen.
uitkomst was dat de verantwoordelijke taak die centralisten moesten uitvoeren al hun aandacht vroeg. De gebruikersvriendelijkheid van de techniek bleek nog niet optimaal. Discussie en conclusie. Hoewel dit onderzoek niet toeliet om de inbedding van de TalkMeHome-dienst in het dagelijks leven van de cliënten te onderzoeken kan toch worden geconcludeerd dat deze dienst voor cliënten en hun mantelzorgers waardevol kan zijn. Tegelijkertijd liet de test zien hoe complex de taak van een centralist daarbij is. Gesprekstechnieken en kennis van de (aandoening van de) cliënten is belangrijk voor de centralist. Het lectoraat ICT-innovaties in de Zorg wil zich daarom met een “skills lab”o.m. richten op de training van centralisten.
Mondelinge presentatie 3.2 Derde generatie domotica: wat vinden toekomstige gebruikers er zelf van? S.T.M. Peek1, E. Wouters1, B. Janssen2 1 Fontys Paramedische Hogeschool, Eindhoven 2 De Wever, Tilburg
Mondelinge presentaties 3: Ouderen 2.0
Mondelinge presentatie 3.1 TalkMeHome: een dienst om cliënten met lichte dementie vanuit een centrale naar huis te leiden J.M. Nauta1, L. van den Bosch1, C. Hesselman2, J. Brangert3, M. de Jong3, M. Roest4, M. Groot4, M. Hettinga1 1 Christelijke Hogeschool Windesheim, Zwolle 2 Ten tijde van het onderzoek: Novay, Enschede 3 Carint Reggeland Groep, Hengelo 4 Verklizan BV, Sliedrecht Achtergrond en doelstelling. Met de vergrijzing neemt het aantal mensen met dementie toe. Een van de risico’s die dementerenden lopen is de kans op verdwalen, wat ook voor mantelzorgers een belasting vormt. Daarom is de TalkMeHome-dienst ontwikkeld, zodat medewerkers van een Meld- en Zorgcentrale (verpleegkundig zorgcentralisten) verdwaalde cliënten vanuit de centrale naar huis kunnen leiden. In dit onderzoek werd daarbij een smartphone gebruikt, die via GPS ook locaties aan de centrale kon doorgeven. Doel van het onderzoek was om te achterhalen hoe cliënten, mantelzorgers en centralisten de dienst ervoeren en of de dienst goed werkte. Het onderzoek werd uitgevoerd door Novay (penvoerder), het lectoraat ICT-innovaties in de Zorg van Windesheim, Carint Reggeland Groep en Verklizan in samenwerking met FindWhere. Financiering verkreeg het project mede vanuit het Programma Economische Innovatie Overijssel. Methode. De gebruikerstest werd uitgevoerd met cliënten met een lichte vorm van dementie, hun mantelzorgers en centralisten. Vier deelnemers werden gedurende een wandeling, waarbij zij naar huis werden geleid, geobserveerd en aansluitend geïnterviewd door onderzoekers. Resultaten. Gebleken is dat de TalkMeHome-dienst een zorgverlener goed in staat stelt mensen naar huis te begeleiden ook als de omstandigheden niet optimaal zijn. Een andere
Achtergrond en doelstelling. Derde generatie domotica kan er door automatische alarmering toe bijdragen dat ouderen met dementie langer zelfstandig kunnen wonen. Toch verloopt de verspreiding en implementatie van dergelijke technologie niet optimaal. Wij waren geïnteresseerd in hoe betrokkenen denken over deze vorm van domotica. Zien zij deze als een oplossing voor problemen die zij ervaren? Welke voordelen en nadelen zien zij? En hebben zij tips voor de implementatie? Deze vragen zijn onderzocht bij Stichting de Wever in Tilburg, waar men de implementatie van het UAS (Unattended Autonomous Surveillance) derde generatie domotica systeem voorbereidt. Methode. Semi gestructureerde diepte-interviews met drie mantelzorgers, vier verzorgenden en drie dementieconsulenten. De interviews zijn opgenomen, getranscribeerd en geanalyseerd op voorkomende thema’s. Resultaten. Mantelzorgers en dementerende cliënten hebben vooral behoefte aan rust en veiligheid, en het systeem sluit aan bij de behoeften van deze groep. Temeer omdat alarmering via een halsketting bij deze cliënten slecht functioneert. Tegelijkertijd hebben betrokkenen ook twijfels over de inzet van het systeem. Hierbij is verschil te zien tussen de betrokkenen. Mantelzorgers willen er niet aan denken dat de situatie zo slecht kan worden dat een dergelijk systeem of opname noodzakelijk wordt. Verzorgenden denken vooral na over wat het systeem zal betekenen voor de cliënt, en minder over wat het voor hen zelf zal betekenen. Dementieconsulenten hebben de minste bedenkingen, maar staan in zekere zin ook het verst af van de dagelijkse praktijk. Elk van deze drie groepen geeft een aantal specifieke tips voor de implementatie. Discussie en conclusie(s). Onze resultaten laten zien dat het raadzaam is om mantelzorgers, verzorgenden en dementieconsulenten elk intensief te betrekken bij de voorbereiding van de implementatie. Bovendien is er meer praktijkervaring met het UAS systeem nodig om twijfels weg te kunnen nemen door middel van aanpassingen in het systeem of aanpassingen in het implementatieproces.
tsg jaargang 90 / 2012 nummer 1 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 11
Mondelinge presentaties, symposia en workshops Mondelinge presentatie 3.3 Connected Vitality. ‘Social presence’ in interactie en zorg op afstand voor ouderen G.H. van der Zanden1, R. Smit2, A.P.A.M. Hermsen3 1 NIGZ, Woerden 2 Presence Displays, Delft 3 Sensire, Doetinchem Achtergrond. Veel ouderen krijgen te maken met verlies van mogelijkheden tot sociale interactie. Er is behoefte aan technologie die mensen verbindt en ouderen in staat stelt tot betekenisvolle interacties. Door de toename van zorg op afstand is er daarnaast de noodzaak dat online contact mensen sterker maakt en de hulpverlener motiveert. Aanpak. Het Europese project Connected Vitality richt zich op innovatie van telepresence: de ervaring in gezelschap te zijn van anderen, die niet zelf op de locatie aanwezig zijn. Telepresence impliceert de subjectieve ervaring van samen zijn. Het is interactie met de echte wereld. In de eerste fase van het project werd in diverse landen, waaronder Nederland, onderzoek gedaan naar communicatie van ouderen. Informatie werd verzameld via workshops en een online survey onder ouderen, en experts werden geïnterviewd. Daarnaast werd gewerkt aan de technologische architectuur. Inmiddels is een demo-opstelling gerealiseerd waardoor op overtuigende wijze presence wordt ervaren in videocontact. Opbrengsten. Het CVN project resulteert in een web-based communicatie systeem met een voor ouderen geschikte interface waarin video contact mogelijk is die de gebruiker laat ervaren samen te zijn met de andere gebruiker. Dat kan een kennis zijn, een familielid maar ook een hulpverlener. De toepassingen in het project richten zich op: 1. familie bijeenkomsten en gezamenlijk eetmomenten, 2 monitor toepassingen op het terrein van gezondheid en 3. groepsactiviteiten. Door de open modulaire opzet kunnen in de toekomst nieuwe toepassingen binnen dit concept van videocommunicatie worden toegevoegd. Conclusies. Gezondheid op oudere leeftijd is vaak een wankel evenwicht. Sociale interactie is een beïnvloedende factor. Toenemend zal zorgcommunicatie plaatsvinden op afstand. Informatietechnologie biedt innovatieve mogelijkheden om sociale interactie voor ouderen weer mogelijk te maken, te versterken en in zorg op afstand een menselijke maat te houden. Het CVN-project, geleid door Presence Displays, wordt gefinancierd door het Ambient Assisted Living (AAL) programma, via ZonMw.
geving kan de gezondheid bevorderen doordat het aanzet tot gezond gedrag (bijvoorbeeld bewegen), bijdraagt aan welbevinden, stress reduceert, (milieu-) druk op gezondheid beperkt, en negatieve effecten van klimaatverandering tegengaat. Denk daarbij aan groen en water in de leefomgeving, fiets- en wandelpaden, veilige routes naar school, (natuur-) speelplaatsen, autoluwe wijken, publieke ontmoetingsplekken, groene schoolpleinen, en een gezond binnenmilieu. Om de leefomgeving gezond te kunnen ontwerpen en in te richten is het van belang dat kennis eenvoudig beschikbaar is voor beleidmakers, milieudiensten, adviesbureaus, (landschaps-)architecten, projectontwikkelaars, stedenbouwkundigen, woningcorporaties, GGD-en, en geïnteresseerde burgers. RIVM heeft in opdracht van het ministerie van I&M een digitaal instrument ‘GezondOntwerpWijzer’ ontwikkelt, die bestaande kennis bundelt en de samenhang tussen verschillende thema’s aangeeft. Het geeft zodoende inzicht hoe op integrale wijze de leefomgeving gezond ontworpen en ingericht kan worden. Gebruikte aanpak. RIVM heeft de kennis van diverse rijksdepartementen (VWS, BZK, ELI, IenM) en gerelateerde kennisnetwerken gebundeld en gestructureerd rondom een aantal thema’s. Het resultaat is getoetst onder gebruikers. De GezondOntwerpWijzer maakt deel uit van de Atlas Leefomgeving, een website waarmee gebruikers milieu- en gezondheidsinformatie over hun leefomgeving op kunnen vragen. (Lokale) opbrengsten. De GezondOntwerpWijzer is een digitaal overzicht van kennis over de thema’s procesaanpak, groen en water, gezonde mobiliteit, sport en spelen, milieukwaliteit, externe veiligheid en binnenmilieu. Per thema worden aanbevelingen, praktijkvoorbeelden, instrumenten, kennisnetwerken en literatuur vermeld. Er is bijzondere aandacht voor jeugd, ouderen, en werknemers. Het biedt vanaf 2012 geïnteresseerden de mogelijkheid om met ontwerp en inrichting leefomgeving de gezond te bevorderen. Conclusies en aanbevelingen. De GezondOntwerpWijzer faciliteert en stimuleert mensen om in de praktijk de leefomgeving gezond te ontwerpen en in te richten, en draagt zo bij aan gezondheidsbevordering. Aanbevolen wordt na te gaan hoe de kennis en informatie in de praktijk gebruikt wordt en welke informatie eventueel nog ontbreekt.
Mondelinge presentatie 4.2 Plannen in de lokale praktijk; een onmogelijke missie?? J. Lezwijn1, A. Wagemakers2, L. Vaandrager2, M. Koelen2 1 GGD Gelre-IJssel, Apeldoorn 2 Wageningen UR, Wageningen
Mondelinge presentaties 4: ‘Lokale’ Gezondheidsbevordering
Mondelinge presentatie 4.1 De GezondOntwerpWijzer: een instrument voor het gezond ontwerpen en inrichten van de leefomgeving H. Kruize1, M. Knops2, A. van Overveld1, H. Verspoor2 1 RIVM, Bilthoven 2 Ministerie van Infrastructuur en Milieu, Den Haag Achtergrond en doelstelling. Een gezond ingerichte leefom-
Achtergrond en doelstelling. Gezondheidsprogramma’s zijn doorgaans opgezet volgens een klassieke planning, met vaststaande doelen en methoden. Echter, in de praktijk verloopt een programma niet altijd volgens deze planning. Bijvoorbeeld omdat eerst gewerkt moet worden aan samenwerking tussen verschillende organisaties, er extra inspanningen nodig zijn om participatie van de doelgroep te realiseren, of omdat de context anders is dan voorzien. Dit roept de vraag op of de klassieke benadering van plannen aansluit bij de dynamische en complexe praktijk van gezondheidsbevordering. Het doel
tsg jaargang 90 / 2012 nummer 1 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 12
Mondelinge presentaties, symposia en workshops van dit onderzoek is om inzicht te krijgen in verschillende planningsbenaderingen en of deze bruikbaar zijn voor gezondheidsprogramma’s in de praktijk. Gebruikte aanpak. Binnen de Academische Werkplaats AGORA zijn in drie gemeenten planningsprocessen van programma’s gezond ouder worden gemonitord met behulp van interviews, observatie en documentanalyse. De planningsprocessen zijn gelabeld volgens de planningstypologie van Whittington, afkomstig uit de management- en organisatieliteratuur. Deze bestaat uit de klassieke, de evolutionaire, de processuele en de systemische planningsbenadering. Lokale opbrengsten. In de programma’s worden alle vier planningsbenaderingen van Whittington zowel afwisselend als gelijktijdig gebruikt. Factoren die bepalend zijn voor de gebruikte planningsbenadering zijn: de mate van complexiteit en dynamiek van de context, de fase waarin het gezondheidsprogramma zich bevindt, de invloed van ‘machtige’ stakeholders en de beschikbare tijd voor een gezondheidsprogramma. Conclusies en aanbevelingen. In de praktijk van gezondheidsbevordering worden, verschillende, aan elkaar complementaire, planningsbenaderingen gebruikt. Voor iedere planningsbenadering zijn verschillende processen en uitkomstmaten van belang. Dit is ook van invloed op de manier van evalueren.
Mondelinge presentatie 4.3 Het maken van wijkanalyses en het oplossen van problemen daarbij G.R.M. Molleman1, M. Nieuwboer2, H. Schers2, J. Terpstra1 1 GGD Regio Nijmegen / Academische werkplaats AMPHI -IGB, Nijmegen 2 Eerstelijnsgeneeskunde UMC St Radboud, Nijmegen Achtergrond en doelstelling. Gemeenten willen welzijn en zorg steeds meer op een integrale, samenhangende manier organiseren op wijkniveau. Om dan tot afgewogen keuzes te komen lijkt een wijkanalyse , die de meest voorkomende gezondheids- en welzijnsproblemen en ‘witte vlekken’ in zorg- en welzijn in kaart brengt, een zinvol instrument. Met een wijkanalyse kunnen professionals en bewoners prioriteiten stellen om samen aan te pakken. In de praktijk blijkt het lastig op wijkniveau goede data te krijgen voor een wijkanalyse. Methoden. Op basis van literatuuronderzoek is een compact format ontwikkeld met de belangrijkste gezondheid en welzijn items. Het is relatief eenvoudig en snel in te vullen met reeds bestaande datasets zoals de GGD-monitoren en VAAMgegevens. Aanvullend is een procedure ontwikkeld om deze gegevens te wegen, te bespreken en met direct betrokkenen tot een keuze voor actie te komen. Resultaten. In 5 wijken/buurten is een wijkanalyse gemaakt en is met professionals en bewoners het proces doorlopen om tot keuzes te komen. De dataverzameling leverde in 3 van de 5 wijken grote problemen op. Aanvullende gegevens zijn lokaal gezocht bij de huisartsen, zorgverzekeraar, gemeenten, apotheek en de bewoners zelf. Ook voor het keuzeproces om tot actie te komen zijn gaandeweg verschillende werkzame methodieken gevonden. In alle wijken heeft het geleid tot
de keuze voor gezamenlijke prioriteiten, waarbij altijd 1 of 2 leefstijlthema’s zijn gekozen. Discussie en conclusie. Het maken van een wijkanalyse verbindt en organiseert professionals en bewoners om voor de wijk prioriteiten te stellen en samen op te pakken. Het brengt ook belangrijke lokale ‘data-bezitters’ bij elkaar om gegevens te delen. Er is een sterk besef dat men elkaar nodig heeft en aanvult. Al werkende weg worden praktische oplossingen gevonden om de kwaliteit van de wijkanalyses te verbeteren
Mondelinge presentatie 4.4 Succesvolle samenwerking in gezondheidsbevordering met het healthy alliances (HALL) raamwerk A. Wagemakers, M.A. Koelen, L. Vaandrager Wageningen Universiteit, Wageningen Achtergrond en doelstelling. Veel gezondheidsvraagstukken, zoals de toename van chronische ziekten zoals diabetes, harten vaatzieken en obesitas, vereisen dat verschillende sectoren met elkaar samenwerken. Dit gaat echter niet vanzelf, mede omdat organisaties zoals GGD’en, Gemeenten, Welzijnswerk en Sportorganisaties niet gewend zijn met elkaar samen te werken en omdat samenwerken niet altijd beloond wordt. Het doel van dit onderzoek was om de factoren voor succesvolle samenwerkingsverbanden in gezondheidsbevordering in kaart te brengen. Methode. De factoren voor succesvolle samenwerking zijn geïdentificeerd door middel van literatuuronderzoek en de bestudering van samenwerkingsverbanden in de praktijk tussen 1990 en 2011. Resultaten. De factoren en samenhang tussen de factoren zijn samengebracht in het Healthy ALLiances (HALL) raamwerk. Het raamwerk bevat drie clusters van factoren die bevorderend dan wel belemmerend zijn voor de samenwerking: 1. institutionele factoren, 2. persoonlijke factoren van deelnemers aan het samenwerkingsverband en 3. factoren gerelateerd aan de organisatie van het samenwerkingsverband. De institutionele factoren, zoals de verantwoording die een professional moet afleggen, en de persoonlijke factoren, zoals onderling vertrouwen en het hebben van plezier in samenwerken, zijn gebonden aan de deelnemers. Het derde cluster factoren refereert naar de wijze waarop in het samenwerkingsverband wordt omgegaan met de institutionele en persoonlijke factoren. Bijvoorbeeld of in het samenwerkingsverband kleine en grote successen benoemd en gevierd worden en of regelmatig de samenwerking geëvalueerd wordt. Discussie en conclusie. Samenwerking blijkt in de praktijk niet eenvoudig te zijn. Is het wel succesvol dan leidt het vaak tot synergie en innovatie. Het HALL raamwerk draagt bij aan het begrijpen en bevorderen van samenwerking en daarmee aan het realiseren van gezondheidswinst.
tsg jaargang 90 / 2012 nummer 1 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 13
Mondelinge presentaties, symposia en workshops Mondelinge presentaties 5: Jeugdgezondheidszorg
Mondelinge presentatie 5.1 Follow-up Thematisch Toezicht Jeugdgezondheidszorg: De JGZ is er nog niet F.J.M. van Leerdam, H.R. Wentzel, V.M.M.M. Pachen, D.T. van Schaik IGZ, Amsterdam Achtergrond en doelstelling. In 2008 onderzocht de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) de kwaliteit van de jeugdgezondheidszorg (JGZ) op o.a. de thema’s psychosociale problemen, overgewicht en kindermishandeling. De inspectie heeft in 2011 het onderzoek uit 2008 herhaald om te toetsen of de JGZ organisaties nu aan de normen voldoen. Aanpak. Van januari tot maart 2011 vulden alle JGZ organisaties een online vragenlijst in over hun zorg op de verschillende thema’s. Met bezoeken bij een steekproef van vijf JGZ organisaties is geverifieerd of de vragenlijst correct werd ingevuld. Alle ingevulde vragenlijsten zijn op onderdelen beoordeeld in de categorieën ‘in de startblokken’, ‘op weg’, ‘flink eind gevorderd’ of ‘perfect’ (of ‘op orde’) conform het vooraf opgestelde toetsingskader. De score ‘in de startblokken’ en ‘op weg’ beoordeelt de inspectie als onvoldoende. Bij instellingen met deze score zet de inspectie handhaving in tot tenminste operationeel gescoord wordt. Opbrengsten. Alle JGZ organisaties (vijftien organisaties JGZ 0-19 jaar, 31 organisaties JGZ 0-4 jaar en veertien organisaties JGZ 4-19 jaar) vulden de online vragenlijst in. Er was veel verschil tussen de onderlinge scores van de instellingen. Elke organisatie scoort op tenminste één onderdeel in de startblokken en/of op weg. De onderdelen waar de meeste organisaties onvoldoende scoorden waren bereik, aanleveren van informatie uit het DDJGZ en monitoring van zorg. Conclusies en aanbevelingen. De inspectie ziet dat de JGZ ten opzichte van 2008 een verbeterslag heeft gemaakt. De aanlevering van de juiste gegevens uit het DDJGZ bleek echter voor veel organisaties (nog) niet mogelijk zodat op veel onderdelen toch onvoldoende is gescoord. Dit vraagt om meer (landelijk gecoördineerde) afstemming en verbetering van het geaggregeerd kunnen rapporteren vanuit het DDJGZ. De inspectie zet handhaving in tot alle organisaties aan alle normen voldoen.
Mondelinge presentatie 5.2 Triage in de Jeugdgezondheidszorg (JGZ): een pilotonderzoek C.P.B. van der Ploeg1, M.H.C. Theunissen1, A. Broerse1, J. Bezem2, M. Kamphuis1, P.L. Kocken1 1 TNO, Leiden 2 GGD Gelderland-Midden, Arnhem Achtergrond en doelstelling. Triage is het maken van een voorselectie van kinderen naar zorgbehoefte door de JGZ. Met efficiëntere inzet van middelen krijgen alle kinderen het basispakket aan zorg (uitgevoerd d.m.v. een screening van doktersassistenten, inclusief vragenlijsten), maar kan extra zorg uitgaan naar risicokinderen (uitgevoerd door jeugdverpleegkundigen en -artsen). De triage-methodiek is door GGD Gelderland-Midden ontwikkeld.
In een pilot-onderzoek is ondermeer onderzocht wat het effect is van triage op de zorg die risicokinderen ontvangen, en wat ouders vonden van de geboden zorg. Methode. Een ‘triage GGD’ en een PGO-GGD die onderzoeken regulier uitvoert (leeftijdsgroep 5/6-jarigen) zijn vergeleken. Het effect op de zorg (o.a. opkomst en aantal verwijzingen) is retrospectief onderzocht d.m.v. analyse van kindgegevens uit bestaande registraties. Ervaringen van ouders werden onderzocht via een vragenlijst en interviews. Resultaten. De opkomst bij beide GGD’en is ongeveer gelijk: 91,2% bij de triage GGD (96,4% bij de screening, 87,7% bij het vervolgonderzoek) en 90% bij de PGO-GGD. De triage-GGD verwijst minder kinderen (19,6%) dan de PGO-GGD (45,9%). De meeste verwijzingen zijn intern. Het percentage verwijzingen na PGO is gelijk aan het percentage bij triage dat na de eerste screening naar JGZ-arts of -verpleegkundige wordt verwezen voor vervolgonderzoek (46%). Ouders van de PGO- en triageGGD zijn in gelijke mate tevreden over de JGZ-medewerker en de kwaliteit van het gezondheidsonderzoek. Veel ouders van niet-risicokinderen bij triage geven aan dat terugkoppeling door de GGD niet plaats vond. Discussie en conclusies. Er worden vanuit triage minder kinderen verwezen, mogelijk omdat kinderen al twee keer worden gezien, problemen vanzelf zijn opgelost of omdat elders hulp gezocht werd vanwege een langer tijdsverloop bij triage. Dat ouders aangeven geen terugkoppeling te hebben ontvangen komt mogelijk doordat zij zich de schriftelijke terugkoppeling niet herinneren. In een vervolgonderzoek worden de effecten van triage op de signalering en de geboden zorg nader onderzocht.
Mondelinge presentatie 5.3 Signaleren in de JGZ: ontwikkeling van uniforme vragenlijsten M.H.C. Theunissen1, G.P.A. Lijster-van Kampen1, J.A. Wilde2, P.L. Kocken1 1 TNO, Leiden 2 GGD Den Haag/JGZ, Den Haag Achtergrond en doelstelling. In de Jeugdgezondheidszorg (JGZ) wordt meestal voorafgaand aan een Preventief Gezondheidsonderzoek (PGO) door ouders een signaleringslijst ingevuld. Elke JGZ-organisatie gebruikt daarvoor eigen vragenlijsten gericht op verschillende gezondheidsproblemen. De signaleringslijsten zijn beperkt gebaseerd op theoretisch onderbouwde of gevalideerde vragenlijsten. Dit project heeft als doel het verbeteren van de signalering van gezondheidsproblemen bij 5/6 en 10/11 jarigen in de JGZ door middel van het ontwikkelen van een uniforme signaleringslijst. Gebruikte aanpak. Er is een expertgroep samengesteld, bestaande uit deskundigen uit de JGZ-praktijk en een adviescommissie met vertegenwoordigers van organisaties op het gebied van beleid, praktijk en onderzoek. De expertgroep heeft de volgende stappen doorlopen bij de ontwikkeling: 1. Inventarisatie van bestaande signaleringslijsten in de JGZ. 2. Ontwikkeling van een beoordelingskader waarin inhoudelijke criteria (zoals prevalentie van het probleem) zijn opgenomen om vervolgens met dit beoordelingskader een keuze te maken uit de gezondheidsthema’s (bijv. zindelijkheid).
tsg jaargang 90 / 2012 nummer 1 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 14
Mondelinge presentaties, symposia en workshops 3. Een literatuuronderzoek voor elk gezondheidsthema. Er is o.a. informatie verzameld over prevalentie, beschikbare interventies en meetinstrumenten. Op basis van deze informatie heeft de expertgroep een keuze gemaakt uit gezondheidsthema’s. 4. Een selectie van meetinstrumenten. 5. Commentaarronde: de concept-signaleringlijst is aan experts, vertegenwoordigers van organisaties en ouders voorgelegd. De signaleringslijst en de gemaakte keuzes zullen in de presentatie worden toegelicht, alsook het bruikbaarheidsonderzoek waarin o.a. de geschiktheid van de signaleringlijst voor lage SES groepen wordt onderzocht. (Lokale) opbrengsten. In samenwerking met de JGZ-praktijk is een uniforme signaleringslijst ontwikkeld voor de signalering van gezondheidsproblemen in het Preventief Gezondheidsonderzoek (PGO). Deze signaleringslijst is geschikt voor triage in de JGZ. Conclusie(s) en aanbevelingen. Door intensieve samenwerking tussen onderzoek en praktijk is een theoretische onderbouwde uniforme signaleringslijst ontwikkeld die gebruikt kan worden tijdens alle PGO’s op de basisschoolleeftijd. De betrokkenheid van het veld in de expert- en adviesgroep creëert draagvlak en is een voorwaarde voor de (landelijke) implementatie.
een significante stijging in BMI-verloop zien. Daarnaast laten meisjes, kinderen van ouders met een laag opleidingsniveau en kinderen met een stijgende curve op de leeftijd van de 1e keer overgewicht een stijging in BMI-verloop zien. Discussie en conclusies. Goed beschouwd lijkt het een illusie dat met adviezen, een extra consult of een verwijzing een complex probleem als overgewicht bij kinderen gekeerd kan worden. Aanbevolen wordt dat KWV extra zorg gaat besteden aan gedefinieerde risicogroepen, te weten de groep kinderen met een stijgende gewichtscurve en ernstig overgewicht op 2-3 jarige leeftijd. Daarnaast wordt aanbevolen regionale integrale ketenafspraken te ontwikkelen.
Symposium 6.0 Hoe weet ik waarom interventies werken en voor wie? Evaluatie van mediatoren, moderatoren en implementatie. M.J.M. Chinapaw1, M.M. van Stralen1, M. Yildirim1, F. van Nassau1, M. Kösters2 1 VU universitair medisch centrum, Amsterdam 2 GGD Amsterdam, Amsterdam
Mondelinge presentatie 5.4 Evaluatieonderzoek naar het ‘Plan van Aanpak Overgewicht bij Peuters’ van Kruiswerk West-Veluwe R.K. Verschoof-Puite1, C. Bun2, J.F.M. Bijlsma- Schlösser2, T.G.M. Vrijkotte3 1 Icare JGZ, Meppel 2 GGD Midden Nederland, Zeist 3 AMC, Amsterdam
Auteurs en titels: Maartje van Stralen (VUmc/EMGO): Hoe evalueer ik hoe mijn interventie werkt?: analyse van mediatoren. Mine Yildirim (VUmc/EMGO): Hoe evalueer ik voor wie en onder welke omstandigheden mijn interventie werkt? Analyse van moderatoren. Femke van Nassau (VUmc/EMGO): Wat leren we van implementeren? Werving van scholen voor de landelijke uitrol van DOiT. Mia Kosters (GGD Amsterdam): Evaluatie van implementatie van VRIENDEN voor het Leven. Voorzitter: Mai Chinapaw (VUmc/EMGO)
Achtergrond en doelstelling. In het ‘Plan van Aanpak Overgewicht bij Peuters’ van Kruiswerk West-Veluwe wordt aangesloten bij veelbelovende interventies uit het landelijke ‘Overbruggingsplan voor kinderen met Overgewicht’. In dit onderzoek is nagegaan in hoeverre het PvA Overgewicht door KWV wordt uitgevoerd. Daarnaast is gekeken wat het effect is van het PvA Overgewicht op het gewichtsverloop van de kinderen en welke factoren daarbij een rol spelen. Methode. Alle dossiers van kinderen geboren in 2005 zijn beoordeeld op de aanwezigheid van overgewicht (inclusief obesitas) op de leeftijd van 2-3 jaar. Vanuit de dossierregistratie is gekeken in hoeverre signalering en interventies uit het PvA Overgewicht zijn uitgevoerd. Van alle geïncludeerde kinderen is daarnaast met behulp van de BMI op de leeftijd van 3 jaar en 9 maanden het BMI-verloop berekend. Bij de analyses zijn kenmerken als geslacht, etniciteit, opleidingsniveau en de tendens van de gewichtscurve bij de eerste keer overgewicht meegenomen. Resultaten. Van de 2780 kinderen voldeden 239 (8,6%) aan de inclusiecriteria, te weten 216 (90,4%) kinderen met overgewicht en 23 (9,6%) met obesitas. Het PvA Overgewicht is het beste uitgevoerd bij kinderen met gemiddeld het hoogste gewicht op de leeftijd van de eerste keer overgewicht. Deze groep kinderen laat echter
Achtergrond. In Nederland worden veel programma’s ontwikkeld en geïmplementeerd die de publieke gezondheid beogen te bevorderen. Indien de effectiviteit van deze programma’s al wordt gemeten is er vaak weinig bekend over hoe de programma’s werken, voor wie en in hoeverre de interventies adequaat zijn geïmplementeerd. Deze informatie is echter onontbeerlijk om (kosten-)effectievere programma’s te kunnen ontwikkelen of de effectiviteit van huidige programma’s te verbeteren. Doel. In dit symposium wordt besproken hoe we kunnen evalueren hoe en voor wie de interventies werken en of interventies adequaat geïmplementeerd worden. Opbouw. De eerste presentatie bespreekt hoe we kunnen evalueren hoe (analyse van mediatoren) programma’s werken geïllustreerd met resultaten van een systematische literatuurstudie naar mediatoren. De tweede presentatie bespreekt hoe we kunnen evalueren voor wie (analyse van moderatoren) interventieprogramma’s werken, geïllustreerd met resultaten van een systematische literatuurstudie naar moderatoren. De derde presentatie bespreekt hoe we scholen kunnen bereiken om effectieve interventies in te bedden in het schoolcurriculum, hoe je scholen bereid krijgt om tijd en geld te investeren in een interventie en hoe je ze hierbij kunt ondersteunen. In de laatste presentatie staat
tsg jaargang 90 / 2012 nummer 1 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 15
Mondelinge presentaties, symposia en workshops de evaluatie van de kwaliteit van de implementatie van programma’s centraal, waarbij de ontwikkeling en uitvoering van een observatieprotocol gepresenteerd wordt. In de 30 minuten durende plenaire discussie zal worden ingegaan op hoe we toekomstige interventie programma’s effectiever kunnen maken. Er is tevens ruimte voor vragen en suggesties.
Symposium 6.1 Hoe evalueer ik hoe mijn interventie werkt?: analyse van mediatoren. M.M. van Stralen, M. Yildirim, S.J. te Velde, W. van Mechelen, J. Brug, M.J.M. Chinapaw VU universitair medisch centrum, Amsterdam Achtergrond en doelstelling. In Nederland is het aantal kinderen met overgewicht de afgelopen twintig jaar verdubbeld. Overgewicht verhoogt niet alleen de kans op hart- en vaatziekten en andere gezondheidsproblemen zoals kanker en diabetes, het leidt ook tot mentale gezondheidsproblemen en een lagere kwaliteit van leven. Helaas is de effectiviteit van de huidige preventieprogramma’s beperkt. Om effectieve programma’s te ontwikkelen moeten we weten hoe preventieprogramma’s werken (analyse van mediatoren). Het doel van deze presentatie is om inzicht te geven in waarom, wanneer en hoe mediatie analyses moeten worden uitgevoerd. Dit wordt gedaan aan de hand van onze systematische literatuurstudie naar de belangrijkste mediatoren van bestaande programma’s die zich richtten op het bevorderen van gezond beweeg- en voedingsgedrag van de jeugd. Methode. Middels een systematische zoektocht in elektronische databases werden studies gezocht: 1. die een programma evalueren gericht op risicogedragingen voor overgewicht 2. in een gerandomiseerde gecontroleerde of quasi experimentele studie-opzet 3. bij kinderen tussen de 4 -18 jaar, 4. en die een mediatie analyse hebben uitgevoerd. Alleen Engelstalige artikelen werden geïncludeerd. Resultaten. Vierentwintig studies voldeden aan deze criteria. We vonden sterk bewijs dat eigeneffectiviteit en intentie als mediatoren werken in beweeginterventies. Daarnaast vonden we indicaties dat attitude, kennis en gewoonte mogelijke mediatoren zijn in voedingsinterventies. Vanwege het beperkte aantal studies naar programma’s gericht op sedentair gedrag, konden wij geen conclusies trekken over mediatoren van dit type programma’s. Daarnaast bleken veel interventiestrategieen ineffectief te zijn en is er gebrek aan valide en betrouwbare meetinstrumenten voor mogelijke mediatoren. Discussie en Conclusie. Er is nog nauwelijks onderzoek naar mediatoren van preventieprogramma’s voor overgewicht bij de jeugd en de kwaliteit van de huidige studies is voor verbetering vatbaar. Kwalitatief hoogwaardige studies naar de werkingsmechanismen van preventie programma’s zijn daarom hard nodig om te komen tot effectievere programma’s en uiteindelijk een gezondere jeugd.
Symposium 6.2 Hoe evalueer ik voor wie en onder welke omstandigheden mijn interventie werkt? Analyse van moderatoren M. Yildirim, M.M. van Stralen, M.J.M. Chinapaw, W. van Mechelen, J. Brug, J.W.R. Twisk, S.J. te Velde VU universitair medisch centrum, Amsterdam Achtergrond en doelstelling. De gevolgen van overgewicht voor de volksgezondheid zijn groot: Overgewicht verhoogt de kans op lichamelijke en mentale gezondheidsproblemen zoals hart- en vaatziekten, kanker, diabetes, angst en depressies. Overgewicht is het gevolg van te veel en ongezond eten, weinig bewegen en veel zitten. De effectiviteit van huidige overgewicht preventieprogramma’s is beperkt. Om effectieve programma’s te ontwikkelen of de effectiviteit van huidige programma’s te verbeteren is het belangrijk om te weten voor wie en onder welke omstandigheden deze programma’s werken (analyse van moderatoren). Het doel van deze presentatie is om inzicht te geven waarom, wanneer en hoe moderatie analyses moeten worden uitgevoerd. Daarnaast presenteren wij het resultaat van onze systematische literatuurstudie naar de belangrijkste moderatoren van bestaande programma’s die zich richtten op het bevorderen van gezond beweeg- en voedingsgedrag van de jeugd. Methode. Middels een systematische zoektocht in elektronische databases werden studies gezocht: 1. die een programma evalueren gericht op risicogedragingen voor overgewicht, 2. in een gerandomiseerde gecontroleerde of quasi experimentele studie-opzet, 3. bij kinderen tussen de 4 -18 jaar, 4. en die een moderatie analyse hebben uitgevoerd. Alleen Engelstalige artikelen werden geïncludeerd. Resultaten. Eenenzestig studies voldeden aan deze criteria. Geslacht, etniciteit, leeftijd, uitgangswaarden van de gedragsmaat, gewichtsstatus en sociaaleconomische positie waren de meest frequent onderzochte potentiële moderatoren. Het meest overtuigende bewijs werd gevonden voor geslacht als moderator, waarbij interventies beter lijken te werken bij meisjes dan bij jongens. Vanwege de inconsistente resultaten, de niet-significante moderatie effecten, en de matige methodologische kwaliteit van de meeste studies, waren de resultaten inconsistent. Discussie en conclusie(s). Er is weinig kennis over voor wie en onder welke omstandigheden programma’s ter preventie van overgewicht het best werken. Deze kennis is echter van groot belang voor de ontwikkeling van effectievere programma’s en het terugdringen van overgewicht onder de Nederlandse jeugd.
Symposium 6.3 Wat leren we van implementeren? Werving van scholen voor de landelijke uitrol van DOiT F. van Nassau, A.S. Singh, M.J.M. Chinapaw VU universitair medisch centrum, Amsterdam Achtergrond en doelstelling. DOiT is een bewezen effectief lesprogramma ter preventie van overgewicht op het voortgezet onderwijs. Het is echter geen vanzelfsprekendheid dat effectieve interventies in de praktijk gebruikt worden. De intentie
tsg jaargang 90 / 2012 nummer 1 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 16
Mondelinge presentaties, symposia en workshops om te starten met een gezondheidsbevorderend schoolprogramma, zoals DOiT, hangt samen met een combinatie van persoonlijke factoren van de docent, school-, en beleidsgerelateerde factoren en factoren die samenhangen met het lesprogramma zelf. Daarom is een actief proces van disseminatie nodig. De vraag van ons onderzoek is: Welke wervingsstrategie is het meest geschikt voor de landelijke implementatie van het DOiT-programma? Methode. Voor de bepaling van de wervingsstrategie zijn in de periode december 2010 - april 2011 21 semi-gestructureerde interviews met docenten en medewerkers van ondersteunende organisaties (zoals GGDen, Sportraden en gemeenten) gehouden. De resultaten van deze interviews en een literatuurstudie naar determinanten van implementatie hebben de basis gevormd voor de wervingsstrategie die voor het DOiTprogramma is ontwikkeld. Resultaten. Uit de interviews bleek dat de werving van scholen via twee kanalen kan lopen: 1) via een ondersteunende organisatie of 2) direct via scholen. Hierbij zijn een enthousiaste docent en draagvlak van belang. De geïnterviewden gaven aan dat een persoonlijke benadering en een aanpak op maat van belang zijn. De nadruk op flexibiliteit, aansluiting bij bestaande lokale initiatieven en voldoende ondersteuning werden aangedragen als succesfactoren. Op basis van deze resultaten is een wervingsstrategie bepaald. Er zijn diverse ondersteunende materialen ontwikkeld zoals een informatiebrochure, een promotiefilm voor docenten en een website met implementatiestappen en -tools. Discussie en conclusie(s). Inmiddels zijn meer dan 65 scholen gestart met het DOiT-programma. De meest belangrijke determinanten die ten grondslag liggen aan de wervingsstrategie worden gepresenteerd. De succes- en faalfactoren van de gekozen wervingsstrategie worden interactief met het publiek besproken.
Symposium 6.4 Evaluatie van implementatie van VRIENDEN voor het Leven M. Kösters1, M.J.M. Chinapaw2, M. Zwaanswijk3, H. Koot4, M.M. van Stralen2 1 GGD Amsterdam, Amsterdam 2 VU universitair medisch centrum, Amsterdam 3 NIVEL, Utrecht 4 VU Universiteit, Amsterdam Achtergrond en doelstelling. ‘VRIENDEN voor het Leven’ is een geïndiceerd preventief programma tegen angst en depressie bij basisscholieren. Binnen het onderzoek naar ‘VRIENDEN voor het Leven’ wordt zowel een effect- als een procesevaluatie uitgevoerd. Onderdeel van de procesevaluatie is het beoordelen of het programma is geïmplementeerd volgens protocol. Informatie over de kwaliteit van implementatie geeft inzicht in waarom een interventie wel of niet effectief blijkt te zijn. Deze presentatie bespreekt de methode en uitkomst van deze procesevaluatie. Methode. In het onderzoek starten ongeveer 35 VRIENDEN groepen op 22 Amsterdamse basisscholen. Eén groep bestaat uit 10 kinderen uit groep 6, 7 en 8 van één school en wordt begeleid door twee GGZ preventiewerkers. De kwaliteit van
implementatie wordt in kaart gebracht middels observaties tijdens random gekozen bijeenkomsten. Aan de hand van een checklist worden de mate van het volgen van het protocol, trainer competentie en responsiviteit van kinderen op een 4-puntsschaal aangegeven. Resultaten. De resultaten van de eerste 7 geobserveerde groepen laten zien dat het programma grotendeels volgens protocol wordt uitgevoerd. Veranderingen in het protocol worden gedaan om praktische redenen en om het programma aantrekkelijker te maken voor de deelnemers. Tussen de trainers zijn enkele verschillen in competenties te zien. Responsiviteit van kinderen is hoog. De inter-beoordelaarbetrouwbaarheid van het instrument lijkt goed. Discussie en conclusie(s). De eerste resultaten laten zien dat de kwaliteit van implementatie van ‘VRIENDEN voor het Leven’ goed is. De mate van het volgen van het protocol is goed in kaart te brengen met het meetinstrument. Trainer competentie en responsiviteit van kinderen zijn moeilijker te beoordelen. De ervaringen met de checklist en mogelijke knel- en verbeterpunten worden interactief met het publiek bediscussieerd.
Symposium 7.0 Samen aan de bal; Wederzijdse beleidsbeïnvloeding met 18 verschillende gemeenten. S.M. Hogendoorn1, J. de Goede2, G.A.M. van den Broek1, C. Maas-van den Berg3 1 GGD West-Brabant, Breda 2 Universiteit van Tilburg, Tilburg 3 Gemeente Rucphen, Rucphen Auteurs en titels: Dr. J. de Goede: Kennis in werking G. van den Broek: Gezondheid op de agenda C. Maas: Invloed van gemeenten op de GGD Voorzitter: Ir. S. Hogendoorn Thema. Lokaal gezondheidsbeleid is duwen en trekken. GGD en gemeente beïnvloeden elkaar. De GGD biedt beleidsadvies, maar is ook uitvoerder van dat beleid. Als eigenaar beïnvloedt de gemeente de GGD. Hoe doe je dat met 18 verschillende gemeenten, met verschillende groottes en culturen? Het kennen en begrijpen van beleidsvormingsprocessen en het krachtenveld binnen elke gemeente en de GGD zijn nodig voor effectieve wederzijdse beïnvloeding. Soms moet je over je professionele grens heen stappen. Een stukje met de ander mee willen lopen, ook als dat jou belang niet direct dient. De nadruk ligt op (informeel) contact, afstemming en aanpassing op processen die binnen de gemeenten spelen. Doel en relatie met thema. Op basis van onze ervaringen met een andere inrichting van het systeem van de openbare gezondheidszorg willen we ons arsenaal verder uitwerken en mogelijkheden voor evaluatie onderzoeken. Opbouw en verbinding met het thema. Vanuit het promotieonderzoek Kennis in werking wordt het theoretisch kader geschetst van de samenwerking tussen GGD en gemeente; hoe komt het dat de epidemiologische boodschap niet gelijk leidt tot het door ons gewenste lokale beleid?
tsg jaargang 90 / 2012 nummer 1 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 17
Mondelinge presentaties, symposia en workshops In Gezondheid op de agenda beïnvloedt de GGD de gemeente. We gaan door waar de regionale VTV stopt; samen met gemeenteambtenaren wordt de boodschap zo gebracht dat deze wel zal worden opgepakt en vertaald in integraal lokaal beleid. Tot slot vertelt een gemeenteambtenaar hoe de gemeenten de GGD beïnvloeden en bijsturen. Hoe zorgen gemeenten ervoor dat de GGD de goede dingen doet voor het lokale en regionale beleid? Discussie: hoe evalueren we de wederzijdse beïnvloeding? Welke andere manieren zijn er om samen aan lokaal verankerd volksgezondheidsbeleid te werken?
Symposium 7.1 Kennis in Werking: onderzoek naar het gebruik van epidemiologisch onderzoek bij lokale beleidsontwikkeling J. de Goede Universiteit van Tilburg, Tilburg Achtergrond en doelstelling. Gemeenten zijn verplicht om bij de ontwikkeling van lokaal gezondheidsbeleid gebruik te maken van epidemiologische onderzoeksgegevens. Dit roept de vraag op of, op welke wijze en in welke mate dit daadwerkelijk gebeurt. Daarnaast zou je dan willen weten waardoor het gebruik van de onderzoeksgegevens bepaald wordt. Methode. Binnen het uitgevoerde promotieonderzoek is er gebruik gemaakt van diverse onderzoeksmethodieken. Allereerst is er een internationale literatuurstudie gedaan om tot een analytisch onderzoekskader te komen. Vervolgens zijn er gemeentelijke en regionale casestudies gedaan naar de ontwikkeling van gezondheidsrapportages en lokaal gezondheidsbeleid. Tot slot is er een landelijk survey uitgezet onder ambtenaren volksgezondheid. Resultaten. Vanuit de theorie worden interacties tussen onderzoekers en beleidsmakers gezien als belangrijke voorwaarde voor het gebruik van onderzoek. Daarnaast spelen thema’s als verwachtingen, wijze van informatie-overdracht en acceptatie en interpretatie van de onderzoeksgegevens een rol. Uit zowel de casestudies als de landelijke survey blijkt dat de epidemiologische onderzoeksresultaten eerder op een conceptuele manier gebruikt werden (als startpunt voor discussie) dan op een instrumentele manier (daadwerkelijke beleidsaanpassing). Uit de casestudies kwam naar voren dat vooral de acceptatie en interpretatie factoren (perspectieven, belangen en kennis) van beleidsactoren hierbij van belang zijn. Uit de landelijke survey werd duidelijk dat wederzijdse betrokkenheid van ambtenaren en onderzoekers bij elkaars werkprocessen samenhangt met meer gebruik van onderzoeksgegevens. Discussie en conclusies. De gehanteerde multi-method aanpak heeft binnen dit onderzoek meerwaarde gehad om het probleem van onderzoeksgebruik te doorgronden. Interactie tussen onderzoekers en beleidsmakers is zinvol als er gehandeld wordt in lijn met de aanwezige perspectieven en belangen. Echter kunnen de accenten in beleidsprocessen en de diversiteit aan beleidsactoren tussen gemeenten verschillen zodat er geen standaard manier is om het gebruik van onderzoek te bevorderen.
Symposium 7.2 Gezondheid op de Agenda G.A.M. van den Broek GGD West-Brabant, Breda Achtergrond en doelstelling. Elke 4 jaar schrijven gemeenten een lokale gezondheidsnota. De GGD adviseert de gemeenten hierover. Om duurzaam en toekomstbestendig aan gezondheid te werken is een andere aanpak nodig. Doelstellingen zijn: bestuurlijke agendering van volksgezondheid en verankering van volksgezondheid in de doelen van andere beleidsterreinen Gebruikte aanpak. In West-Brabant is gekozen voor een strategische aanpak onder de titel ´Gezondheid op de Agenda´. De GGD West-Brabant steekt in op: beeld en verhaal, digitale ondersteuning en aandacht voor het proces. Én we adviseren gemeenten een andere manier van aanpakken van hun lokale gezondheidsbeleid (´paradigmashift´). Voor gemeenteraadsleden is de ´Agenda voor een gezonde samenleving´ ontwikkeld. Professionals (van GGD en samenwerkingspartners) vertellen hún verhaal over 9 belangrijke gezondheidsthema´s. Facts and figures onderbouwen deze thema´s. De boodschap (´duurzaam aan gezondheid werken met gebruikmaking van burgerkracht en slimme samenwerking´) komt als rode draad in alle verhalen terug. Gemeenteambtenaren kunnen voor advies terecht op www. regionaalkompas.nl. Onder hún gemeentelijke knop vinden ze een lokaal gezondheidsadvies op maat op basis van epidemiologische cijfers, onderzoeksgegevens, lokale kennis en politiekbestuurlijke informatie. Belangrijker dan deze twee producten is het proces: er bij zijn (betrokken en in gesprek blijven), timing (aansluiten bij belangrijke momenten in het gemeentelijk beleidsproces) en inzoomen op de lokale situatie (deel zijn van lokale netwerken). De rol van de beleidsadviseur is die van entrepeneur: voortdurend in het gemeentelijk beleidsproces kansen oppikken om het lokale gezondheidsbeleid te beïnvloeden. Lokale opbrengsten. Gemeenten hebben gezondheid bestuurlijk op de agenda staan en gezondheid is vanzelfsprekend onderdeel van de doelstellingen op andere gemeentelijke beleidsterreinen. Gemeenten werken aan een duurzame toekomstbestendige samenleving en zetten daarbij burgerkracht en slimme samenwerking in. Conclusies en aanbevelingen. Gezondheid op de Agenda onderbouwt de gezaghebbende adviesrol van de GGD en beïnvloedt het gezondheidsbeleid van de Westbrabantse gemeenten. De aanpak wordt geëvalueerd en op grond daarvan aangescherpt.
Symposium 7.3 Als ik de bal heb, kan jij niet scoren; invloed van gemeenten op de GGD C. Maas-van den Berg Gemeente Rucphen, Rucphen Achtergrond en doelstelling. De GGD is de dienst volksgezondheid van de gemeente. Beleidsadviseurs van de gemeente willen de GGD beïnvloeden om de goede dingen te doen voor hun lokale gemeente. Wat zijn succesfactoren in die beïnvloeding?
tsg jaargang 90 / 2012 nummer 1 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 18
Mondelinge presentaties, symposia en workshops Gebruikte aanpak. Een open kernteam van gemeentelijke en GGD adviseurs werkt intensief samen. Deze adviseurs uit de gemeenten nemen niet alleen deel in de vaste overlegstructuren. Ze zijn ook actief in werkgroepen, adviesgesprekken en ontwikkeltrajecten. Het krachtenveld is in kaart gebracht en succesfactoren in de samenwerking zijn benoemd. (Lokale) opbrengsten. De gemeentelijke beleidsadviseurs kennen de taal en politieke context in de gemeenten beter, en hebben ook meer zicht op wat er op andere beleidsterreinen gebeurt. Daardoor is de kwaliteit van het beleid en besluitvorming van de GGD verbeterd. Voor de individuele gemeenten is er winst doordat ze invloed uitoefenen op het regionale beleid, en zorgen dat dat goed aansluit bij de lokale wens. De cultuur van samenwerken is belangrijker dan de structuur. Het gaat om persoonlijke contacten en korte lijnen. Succesfactoren in die cultuur zijn oog hebben voor ieders rol en verantwoordelijkheid, zeggen wat je denkt en bereidheid om over je eigen professionele grens heen te stappen. Conclusie(s) en aanbevelingen. Er is geen standaard manier waarop gemeenten de GGD kunnen beïnvloeden. Dat verschilt per gemeente en per GGD. Elkaar de bal toespelen en samen een team vormen zorgt ervoor dat we punten scoren voor het lokale en regionale volksgezondheidsbeleid. Oog hebben voor de positie en individuele kwaliteit van elke speler geeft daarbij de doorslag.
Symposium 8.0 Gezond (weer) aan het werk; E-health interventies voor werknemers A.S. Geraedts1, J.L. Hoving2, S.M. Ketelaar2, A. Vonk Noordegraaf3 1 Vrije Universiteit Amsterdam, Amsterdam 2 Academisch Medisch Centrum, Amsterdam 3 VU Medisch Centrum, Amsterdam Auteurs en titels: Dr. J. Hoving: Reuma@Work: haalbaarheidsstudie van een e-health interventie ter bevordering van werkbehoud bij patiënten met reumatoïde artritis Drs. A. S. Geraedts: Happy@Work: de (kosten)effectiviteit van een internet begeleide zelfhulpcursus voor werknemers met somberheidsklachten Drs. A. Vonk Noordegraaf: Ikherstel.nl: effectiviteit van e-health interventie op hervatting van (werk)activiteiten door patiënten na een gynaecologische operatie Drs. S. M. Ketelaar: Mental Vitality@Work - Effect van een psychische module Preventief Medisch Onderzoek voor gezondheidszorgmedewerkers Voorzitter:Drs. A. Geraedts Achtergrond: Door toenemende vergrijzing in Nederland zal de beroepsbevolking in de komende 30 jaar afnemen. Om de kosten van verzuim en arbeidsongeschiktheidsuitkeringen voor het bedrijfsleven en de overheid beperkt te houden, zal er steeds meer ingezet moeten worden op voortdurende arbeidsparticipatie bij psychische en fysieke klachten en vroege terugkeer naar werk bij uitval. In de (bedrijfs)gezondheidszorg zal de focus hierdoor steeds meer op preventie van uitval en
vroege terugkeer naar werk komen te liggen. Internetinterventies bieden hierbij vele mogelijkheden. Tijdens dit symposium worden een viertal internetinterventies gepresenteerd die inspelen op preventie van uitval en vroege terugkeer naar werk en die onderzocht zijn bij werknemers. Doel symposium: Het doel van het symposium is om aan de hand van recente onderzoeken de nieuw(st)e ontwikkelingen te laten zien op het gebied van E-health in de werkomgeving ter bevordering van gezondheid. Aan de hand van een aantal stellingen zullen mogelijkheden en obstakels van E-health worden bediscussieerd met de zaal. Opbouw en samenhang: De presentaties richten zich op fysieke en mentale gezondheid, waarbij allen gebruik maken van een internetinterventie. Alle onderzoekspopulaties bestonden uit werknemers. Na de presentaties volgt een discussie over de mogelijkheden, voor- en nadelen van E-health binnen de (bedrijfs)gezondheidszorg. Relatie met gebruik nieuwe media: In alle presentaties is gebruik gemaakt van een internetinterventie wat kansen bied om bewuster met gezondheidsproblemen in relatie tot het werk om te gaan.
Symposium 8.1 Reuma@Work: haalbaarheidsstudie van een e-health interventie ter bevordering van werkbehoud bij patiënten met reumatoïde artritis J.L. Hoving1, A.S. Geraedts2, M. van de Meer1, Y. van de Straaten1, S. Put1, C. Logtenberg1, N. de Vries1, P.P. Tak1, J.K. Sluiter1, M.H.W. Frings-Dresen1 1 Academisch Medisch Centrum, Amsterdam 2 Vrije Universiteit Amsterdam, Amsterdam Achtergrond en doelstelling. Patiënten gediagnosticeerd met reumatoïde artritis (RA) hebben een grote kans om hun fysiek werkvermogen, en daarmee hun baan te verliezen. Gegeven het feit dat RA patiënten een groter risico lopen op uitval voor werk is het de vraag welke maatregelen effectief kunnen zijn om het werkvermogen (langer) intact te houden. Er is weinig onderzoek verricht naar een op de werksituatie gerichte aanpak bij RA . In deze studie staat een nieuwe begeleiding via ‘Reuma@Work’ centraal, een e-health interventie met steun van een verpleegkundige, en de resultaten van een haalbaarheidsstudie. De doelstelling was: wat is de haalbaarheid van een e-health interventie met begeleiding ‘op maat’ voor werknemers die als gevolg van hun RA problemen ervaren ten aanzien van hun functioneren op werk en/of werk participatie? Methode. Het gaat hier om een haalbaarheidsstudie bij 25 RA patiënten van een nieuw ontwikkelde e-health interventie, die bestaat uit een “op maat”begeleiding middels een website en begeleiding door een reumaverpleegkundige per telefoon, email en face-to-face afspraken. Middels een proces aanpak in drie stappen, bestaande uit (internet) opdrachten, informatie en overleg met reumaverpleegkundige, wordt gewerkt van probleem(situaties) naar doelen en oplossingen of oplossingsstrategieën. Zowel voor als na de interventieperiode van drie maanden ontvingen patiënten vragenlijsten (tav haalbaarheid en functioneren) en werden semigestructureerde interviews afgenomen.
tsg jaargang 90 / 2012 nummer 1 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 19
Mondelinge presentaties, symposia en workshops Resultaten. Inmiddels hebben ruim 25 RA patiënten de Reuma@Work interventie van drie maanden doorlopen waarbij zij sterk wisselden in hun participatiegraad aan Reuma@ Work. Meer dan de helft van de deelnemers is niet voorbij de eerste twee van de drie stappen gekomen. De begeleiding door reumaverpleegkundige en via internet werd veelal als positief ervaren, al waren er ook patiënten die weinig gebruik maakten van deze begeleidingsvorm. Conclusie. Deze haalbaarheidsstudie geeft aanleiding om verder te onderzoeken voor welke type RA patiënten Reuma@Work het meest geschikt is als geïndiceerde vorm van preventie.
Symposium 8.2 Happy@Work: de (kosten)effectiviteit van een internet begeleide zelfhulpcursus voor werknemers met somberheidsklachten A.S. Geraedts1, A.M. Kleiboer1, N.W. Wiezer2, P. Cuijpers1, W. van Mechelen3 1 Vrije Universiteit Amsterdam, Amsterdam 2 TNO, Hoofddorp 3 VU Medisch Centrum, Amsterdam Achtergrond en doelstelling. Somberheidsklachten komen veel voor onder werkenden en hangen samen met enorme kosten voor de samenleving en voor bedrijven. Verzuimpercentages zijn hoog en de verzuimperiodes vanwege somberheidsklachten zijn lang. Er bestaan binnen de bedrijfsgezondheidszorg nog weinig bewezen effectieve interventies om somberheidsklachten te verminderen onder werkenden die niet verzuimen. Het voorkomen van verzuim door vroegtijdige behandeling kan veel kosten besparen. Het doel van dit onderzoek is om de effectiviteit en kosteneffectiviteit van een internet begeleide zelfhulpcursus voor werknemers met somberheidsklachten die (nog) niet verzuimen te onderzoeken. Methoden. Het betreft een gerandomiseerd onderzoek (Randomized Controlled Trial) waarin het effect van een internet begeleide zelfhulpcursus wordt vergeleken met behandeling zoals gebruikelijk (care-as-usual). De internet begeleide zelfhulpcursus bestaat uit zes wekelijkse lessen met wekelijkse feedback van een begeleider op gemaakte opdrachten. Bij de gebruikelijke behandeling ontvangen de deelnemers geen specifieke zorg maar zijn zij vrij elke behandeling voor hun somberheidsklachten te volgen die zij wensen. De onderzoekspopulatie bestaat uit kantoorpersoneel met milde depressieve klachten. Het effect van de begeleide zelfhulpcursus wordt onderzocht op de volgende uitkomstmaten: somberheidsklachten, verzuim, werkprestatie, burnout, angstklachten, kwaliteit van leven, zorggebruik, productiviteitsverlies, sociale steun en controlegevoel. De kosteneffectiviteitsstudie wordt uitgevoerd vanuit maatschappelijk- en bedrijfsperspectief. Ook vindt er een procesevaluatie plaats. Resultaten. Het onderzoek is in september 2011 van start gegaan en loopt nog. Tijdens de presentatie zal de opzet van het onderzoek worden gepresenteerd. Discussie en conclusie(s). Indien de internet begeleide zelfhulpcursus (kosten)effectief blijkt in het verminderen van somberheidsklachten en het voorkomen van verzuim biedt dit een nieuwe mogelijkheid voor de bedrijfsgezondheidszorg waarbij geen gebruik hoeft te worden gemaakt van face-to-face contact.
Dit is met name interessant voor multinationals, bedrijven met personeel in onregelmatige werktijden en bedrijven met thuiswerkenden. De procesevaluatie kan inzicht geven hoe de internet begeleide zelfhulpcursus geïmplementeerd kan worden.
Symposium 8.3 Ikherstel.nl: effectiviteit van e-health interventie op hervatting van (werk)activiteiten door patiënten na een gynaecologische operatie A. Vonk Noordegraaf3,, S.M. Ketelaar1, A.S. Geraedts2, J.A.F. Huirne3, H.A.M. Brölmann3, E.V.A. Bouwsma3, W. van Mechelen3, J.R. Anema3 1 Mental Vitality@Work 2 Vrije Universiteit Amsterdam, Amsterdam 3 VU Medisch Centrum, Amsterdam Achtergrond en doelstelling. Volledige terugkeer naar werk na gynaecologische chirurgie duurt veel langer dan verwacht. Dit wordt mogelijk veroorzaakt doordat perioperatieve zorg gefragmenteerd en matig gecoördineerd is en artsen (gynaecoloog, huisarts en bedrijfsarts) vaak conflicterende adviezen betreffende het hervatten van (werk) activiteiten geven. Doelstelling van deze studie was de ontwikkeling en evaluatie van een multidisciplinair zorgprogramma voor patiënten die geopereerd worden aan hun baarmoeder of eierstokken. Methode. Met behulp van focusgroepen met gynaecologische patiënten zijn behoeften betreffende perioperatieve zorg geëxploreerd en knelpunten in zorgverlening geïdentificeerd. In samenwerking met de beroepsverenigingen van gynaecologen, huisartsen en bedrijfsartsen, zijn door middel van een gemodificeerde Delphi studie gedetailleerde multidisciplinaire hersteladviezen voor het gegradeerd hervatten van (werk) activiteiten ontwikkeld. Met de resultaten is een interactieve e-health interventie inclusief aansprekende film voor patiënten, zorgverleners en werkgevers ontwikkelt (www.ikherstel.nl). Door middel van een Randomized Controlled Trial (RCT) is het effect van deze e-health interventie op het herstel en de duurzame terugkeer naar werk onderzocht. Voorlopige resultaten. Tweehonderdvijftien patiënten werden geïncludeerd. Mediane verzuimduur in de interventiegroep was 39,5 en in de controlegroep 48 dagen. De interventiegroep had met een hazard ratio van 1,4 een snellere duurzame terugkeer naar werk in de eerste 8 weken. Hierna was er geen effect. Patiënttevredenheid over de e-health interventie was zeer groot. Ook 76 procent van de gynaecologen beoordeelden de interventie als (zeer) zinvol en 95% raadt de e-health interventie aan hun patiënten aan. Van de werkgevers was 61% (zeer) tevreden over de begeleiding die de interventie aan hun werknemers gaf. Discussie en voorlopige conclusie. Met inbreng van artsen en patiënten werd een e-health interventie ontwikkeld die voor gynaecologische patiënten tot een snellere duurzame terugkeer naar werk leidt. Deze innovatieve en goedkope interventie zorgt voor een afname van verzuimkosten en kan bijdragen aan het beheersbaar houden van de maatschappelijke kosten van gynaecologische operaties.
tsg jaargang 90 / 2012 nummer 1 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 20
Mondelinge presentaties, symposia en workshops Symposium 8.4 Mental Vitality @ Work - Effect van een psychische module Preventief Medisch Onderzoek voor gezondheidszorgmedewerkers S.M. Ketelaar2, K. Nieuwenhuijsen2, L. Bolier3, F.R. Gärtner2, O.M.M. Smeets3, E.R. Fischer3, J.K. Sluiter2 1 Vrije Universiteit Amsterdam, Amsterdam 2 Academisch Medisch Centrum, Amsterdam 3 Trimbos-instituut, Utrecht Achtergrond en doelstelling. Gezondheidszorgmedewerkers hebben een verhoogd risico op het ontwikkelen van werkgerelateerde gezondheidsklachten, waaronder psychische klachten. Medewerkers met psychische klachten kunnen het werk mogelijk minder goed uitvoeren, met potentiële gevolgen voor zowel medewerker als patiënt. Preventief medisch onderzoek (PMO) combineert signalering van verminderde gezondheid of werk functioneren van medewerkers met het aanbieden van effectieve interventie(s). Doel van deze studie is de vergelijking van twee strategieën voor een beroepsspecifieke psychische module PMO, namelijk een e-mental health en een bedrijfsarts strategie. De studie is een samenwerking tussen het Coronel Instituut voor Arbeid en Gezondheid en het Trimbos-instituut. Methode. Deze studie maakt deel uit van een groter geheel met drie onderzoeksgroepen. Verpleegkundigen, operatieassistenten, anesthesiemedewerkers en paramedici, werkzaam in één UMC in Nederland (N=1170), zijn d.m.v. cluster randomisatie toegewezen aan één van twee strategieën: de e-mental health strategie of de bedrijfsarts strategie. Beide bestaan uit online screening en persoonlijke feedback op mentale gezondheid en werk functioneren. In de e-mental health strategie wordt dit gevolgd door advies op maat bestaande uit zelfhulp internetcursussen, in de bedrijfsarts strategie door een uitnodiging voor een preventief consult bij de bedrijfsarts. Effecten op de volgende uitkomstmaten worden vergeleken: werk functioneren, stress, werkgerelateerde vermoeidheid, posttraumatische stressklachten en werkvermogen. Vervolgmetingen vonden plaats na drie en zes maanden. Resultaten. Op baseline bestond de e-mental health groep uit 178 deelnemers en de bedrijfsarts groep uit 191 deelnemers. De dataverzameling is eind oktober 2011 afgerond. De data worden momenteel geanalyseerd en worden tijdens NCVGZ 2012 gepresenteerd. Discussie en conclusie(s). Met de resultaten kan duidelijk worden of een e-mental health module PMO kan bijdragen aan het mentaal gezond houden en optimaal kunnen functioneren van gezondheidszorgmedewerkers. Bij gebleken effectiviteit van de psychische module PMO kan deze blijvend worden ingezet als onderdeel van een periodiek PMO in gezondheidszorgorganisaties.
Symposium 9.1 ‘Naar een gezonder Europa in 2020, ambities van de EU, WHO en Nederland?’ J.A.R. Koot1, N. Tamsma2, I. Petrea3, P. Barendse4 1 NIGZ, Woerden 2 RIVM, Bilhoven 3 Trimbos Instituut, Utrecht 4 NISB, Ede Auteurs: Nicoline Tamsma (RIVM) geeft een algemene inleiding (20 min): Europese plannen voor een gezonder decennium Ionela Petrea (Trimbos Instituut) licht een voorbeeld toe van Europese beleidsontwikkeling (10 min): Public mental health in Europa Peter Barendse (NISB) laat aan de hand van stellingen zien hoe Nederlandse niet-gouvernementele organisaties actief kunnen zijn in beleidsontwikkeling (10): Europa biedt kansen voor Nederlandse organisaties Voorzitter: Jaap Koot (NIGZ) is voorzitter van het symposium, leidt de discussie met de deelnemers(30 minuten) en formuleert de eindconclusies Thema. Gedurende het afgelopen jaar hebben zowel de EU als de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) geïnvesteerd in de ontwikkeling van een nieuwe visie voor de langere termijn. De Europese Unie heeft de ambities voor de komende 10 jaar vervat in een beleidsplan dat vooral in het teken staat van ‘smart, sustainable and inclusive growth’. In het Health 2020 plan voor de Europese regio van de WHO wordt gepleit voor versterking van integraal gezondheidsbeleid, en voor nieuwe samenwerkingsvormen met o.a. NGO’s en bedrijfsleven. Hoewel gezondheidszorg officieel tot het beslissingsdomein van de lidstaten behoort, zullen we in de komende jaren meer en meer bemoeienis van Europa zien met de Nederlandse gezondheidszorg, b.v. rond thema’s als grensoverschrijdende zorg, antibiotica resistentie, infectieziektebestrijding, internationale vrije markt van eHealth, gezondheid en armoedebestrijding. Nederlandse organisaties doen er verstandig zijn alert te blijven op de ontwikkelingen. Doel en opbouw symposium. Het doel van dit symposium is deelnemers inzicht te geven hoe Europese instituties in de komende jaren direct of indirect de gezondheidszorg in Nederland gaan bepalen. Met name public health activiteiten in Nederland kunnen in belangrijke mate vanuit Europa gestuurd worden. Dit wordt nader uitgewerkt aan de hand van een voorbeeldthema: mental health. Europese samenwerking biedt kansen voor de innovatie in de public health en Nederlandse organisaties kunnen daarin internationaal een rol spelen. Door middel van een gedachtewisseling kunnen deelnemers aan dit symposium inspiratie opdoen over hoe hun organisaties en instellingen kunnen profiteren van mogelijkheden voor Europese samenwerking en uitwisseling. Relevantie. Dit symposium is relevant voor beleidsmakers en zorgverleners die willen samenwerken om gezondheidsproblemen op Europees niveau effectiever aan te pakken. Het maakt deelnemers bewust van internationaal beleid en kansen op het gebied van gezondheid.
tsg jaargang 90 / 2012 nummer 1 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 21
Mondelinge presentaties, symposia en workshops Symposium9.2 Europese plannen voor een gezonder 2020 N. Tamsma RIVM, Bilhoven Achtergrond en doelstelling. De kaders voor het volksgezondheidsbeleid in Europa zijn in 2012 volop in beweging. Via Europe 2020 wil de EU scherper prioriteiten stellen op werk, innovatie en duurzaamheid. De reguliere betrokkenheid bij beleidsterreinen als volksgezondheid blijft weliswaar bestaan, maar zal deels gekanaliseerd worden via ambitieuze nieuwe initiatieven waarin krachten - en geld - worden gebundeld. In 2012 komt het einde in zicht van zowel het huidige Gezondheidsprogramma als de Gezondheidsstrategie. Beide lopen in 2013 af en in 2012 zal het denken (en praten) over eventuele volgende edities flink op gang komen. In de EU zal gezondheid minder als apart thema zichtbaar zijn, maar meer geïntegreerd worden in armoedebestrijding, integratie van Europese markten, en innovatie. De WHO is zich tegelijkertijd aan het warmlopen om met vernieuwde energie aan de slag te gaan met vertrouwde concepten als geïntegreerd gezondheidsbeleid. Health for All revisited, maar wel in een modern jasje en met veel ambitie. De presentatie heeft ten doel een overzicht te geven van recente ontwikkelingen. Aanpak en opbrengsten. Is met de versterkte nadruk op innovatie, economie en werkgelegenheid straks volksgezondheidsbeleid nog een herkenbaar domein in Europa? En wat kunnen we dan verwachten van de nieuwe instrumenten (rond vrije markten, e-commerce, regionale samenwerking, milieu) die vooral de EU aan het ontwikkelen is? Is de ‘health is wealth‘ boodschap straks onderdeel van de ‘wellbeing is wealth’ boodschap? De Nederlandse public health gemeenschap moet haar activiteiten in een bredere maatschappelijke context plaatsen om aansluiting te blijven houden bij de Europese ontwikkelingen. Conclusies. Hoewel volgens de EU verdragen gezondheidszorg behoort tot het domein van de lidstaten, is te verwachten dat er in toenemende mate de EU invloed uitoefent op de publieke gezondheidszorg van lidstaten, ook via programma’s voor sociale gelijkheid en voor milieu. De WHO zoekt toenadering tot niet-gouvernementele organisaties en zal netwerkrelaties binnen Europa versterken. Er liggen in Europa grote kansen voor Nederlandse instellingen, die in staat zijn de bakens te verzetten en aan kunnen tonen waarde toe te voegen aan economische en sociale ontwikkelingen.
Symposium9.3 Mental health in Europe I. Petrea Trimbos Instituut, Utrecht Achtergrond en doelstelling. Geestelijke gezondheid wordt beschouwd als een belangrijke zaak in Europa. Gezonde mensen zijn nodig om de economische en sociale ontwikkeling in lidstaten gaande te houden. Tegelijkertijd is er een toename van psychische ziekten, suïcides en stress. Veel mensen kunnen de druk om te presteren in de maatschappij niet aan.
Aanpak en opbrengsten. Het heeft jaren tijd gekost vooraleer problemen rond geestelijke gezondheid in Europa op juiste waarde werden ingeschat. In 2005 werden er initiatieven genomen, zowel in de EU en in de WHO, die resulteerden in de WHO European Mental Health Action Plan en een EC Green Paper on Mental Health. In 2009 kwam er een European Pact on Mental Health and Wellbeing met als doel het promoten van `best practice`en het aanmoedigen van intersectorale acties gericht op jeugd, onderwijs en geestelijke gezondheid, preventie van depressie en zelfdoding, geestelijke gezondheid van ouderen, het promoten van sociale inclusie en bestrijding van stigmatisering, en geestelijke gezondheid op de werkvloer. In dit pact wordt het intersectorale belang benadrukt: geestelijke gezondheid is nodig voor sociale cohesie, voor onderwijs en economie. Recent heeft de EU heeft opgeroepen voor Gezamenlijke Actie op het gebied van Geestelijke Gezondheid. Ook de WHO is een nieuwe strategie aan het ontwikkelen. Daarin wordt de lijn van intersectorale samenwerking voortgezet. Beide initiatieven kunnen mogelijk de huidige ontwikkelingen in Nederland beïnvloeden, en vragen van GGZ organisaties hun maatschappelijke relevantie duidelijker over het voetlicht te brengen. Nederlandse organisaties lopen voorop in e-mental health in Europa en kunnen in dit tijdperk van Europese innovatie een rol spelen. Conclusies. Het ontwikkelen van gezamenlijk standpunten van EU en WHO landen is een moeizaam proces. Men kan vooruitgang boeken door intersectorale samenwerking en door het aantonen van het maatschappelijke belang van geestelijke gezondheid. Nederlandse organisaties kunnen daarbij een inbreng leveren, bijvoorbeeld door vernieuwingen op het gebied van e-mental health. EU en WHO beleid kan ook het overheidsbeleid in Nederland beïnvloeden, als Nederlandse niet-gouvernementele organisaties en instellingen Europese netwerken activeren.
Symposium9.4 Europa biedt kansen voor Nederlandse organisaties P. Barendse NISB, Ede Achtergrond en doelstelling. Beleid ontwikkeld binnen de Europese Unie en in mindere mate door WHO Europa heeft invloed op ons werk in Nederland. Dat zal in de komende jaren verder toenemen, zoals door de vorige inleiders betoogd. De Europese Unie stelt financiële middelen ter beschikking van organisaties in Europa om samenwerking te bevorderen. Die financiële middelen komen uit verschillende directoraten, en maken onderzoek, congressen, netwerken en concrete projecten mogelijk. De beleidsrichtingen bepalen in hoge mate de activiteiten die vanuit Europa gefinancierd kunnen worden. Aanpak en opbrengsten. Organisaties die actief zijn in Europa doen daar kennis op die zij binnen Nederland kunnen gebruiken in hun eigen werk. Enerzijds kan de samenwerking aan via thema’s (bewegen, roken, voeding, kanker, hart- en vaatziekten, infectieziekten), anderzijds via onderwerpen als sociale inclusie, onderwijs, kenniseconomie, of ICT. Er zijn verschillende aanvliegroutes mogelijk om Europese samenwerking tot stand te brengen.
tsg jaargang 90 / 2012 nummer 1 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 22
Mondelinge presentaties, symposia en workshops Door kennis te delen vindt een versnelling plaats omdat niet iedere keer het wiel opnieuw uitgevonden hoeft te worden. Internationale netwerken bieden mogelijkheden om nieuw onderzoek te genereren, nieuwe projecten te ontwikkelen, en beleid te beïnvloeden. Daarmee kunnen organisaties een grotere bereik bewerkstellingen dan zij op zichzelf kunnen waarmaken. Internationaal samenwerken is niet alleen voorbehouden aan nationale instituten en organisaties, maar kan ook interessant zijn voor regionale organisaties (zoals GGD-en en academische werkplaatsen) of locale organisaties zoal gemeenten of sportclubs. Binnen Europa wordt regionale samenwerking over de grens en samenwerking tussen lokale overheden meer en meer benadrukt en gefinancierd. Conclusies. De internationale beleidskeuzes van EU en WHOEuro voor meer sociale inclusie, meer duurzaamheid, en meer netwerken, bieden kansen voor organisaties op het gebied van gezondheidsbevordering in Nederland. Daarbij zal misschien niet altijd een specifiek thema centraal staan, maar inbedding in een bredere context. Organisaties moeten daarin ook strategisch leren opereren. Internationale samenwerking biedt kansen om kennis te brengen en kennis te halen, en daarmee organisaties binnen Nederland te versterken.
Workshop 10.1 Het gebruik van GPS in gezondheidszorgonderzoek J. Maas1, D.A.R. Kemperman2, F. Pierik3 1 VU Medisch Centrum, Amsterdam 2 TU Eindhoven, Eindhoven 3 TNO, Leiden Voorzitter: Jolanda Maas Thema: In onderzoek naar de relatie tussen omgeving en gezondheid willen we liefst per persoon objectief bepalen (1) waar hij/zij is, (2) welke blootstelling daarbij hoort, en (3) wat de persoon doet. Tot voor kort was de lokalisering van personen óf afhankelijk van zelfrapportage of van observaties. De beperkingen van voorheen zijn te reduceren door gebruikt te maken van GPS apparaten. Doel: In deze workshop maken de deelnemers kennis met GPS. Ze zullen leren wat een GPS apparaat is en hoe de hiermee verkregen data gebruikt kan worden voor onderzoek naar de invloed van omgeving op gezondheid. Opbouw: De workshop is ingedeeld in drie delen. In het eerste deel (30 minuten) zal een inleidend verhaal gehouden worden waarin wordt verteld wat een GPS apparaat is en wat je er allemaal mee kan. In de tweede helft (30 minuten) zullen de deelnemers naar buiten gaan om een vooraf bepaalde route af te leggen. In het derde deel van de workshop (30 minuten) zullen de verzamelde GPS gegevens worden weergegeven en zullen aan de hand van de verkregen resultaten de voor- en nadelen van het gebruik van GPS worden besproken. Opbrengst: Bezoekers zullen inzicht hebben in waarvoor een GPS apparaat gebruikt kan worden en wat de voor- en nadelen zijn van het gebruik van GPS in onderzoek naar de relatie tussen omgeving en gezondheid Het onderzoek heeft niet direct een relatie met de genoemde thema’s. Wel geeft het inzicht in het gebruik van nieuwe onderzoeksmethoden.
Workshop 10.2 Het gebruik van GPS gebruikt in gezondheidsonderzoek (achtergrond) J. Maas1, F. Pierik2, S. de Vries2, D.A.R. Kemperman3 1 VU Medisch Centrum, Amsterdam 2 TNO, Leiden 3 TU Eindhoven, Eindhoven Achtergrond en doelstelling. Dde laatste jaren groeit de interesse in de relatie tussen omgeving en bewegen en gezondheid. In dit onderzoek zou je idealiter per persoon objectief willen bepalen (1) waar hij/zij is, (2) welke blootstelling daarbij hoort (luchtverontreiniging, groen), en (3) wat de persoon doet (wandelen, autorijden). Tot voor kort was de lokalisering van personen óf afhankelijk van zelfrapportage óf van observaties. De beperkingen van voorheen zijn te reduceren door gebruikt te maken van GPS apparaten. Doel van deze presentatie is om mensen inzicht te geven in wat een GPS apparaat is en welke mogelijkheden en beperkingen hij biedt. Methode 120 bewoners van vier verschillende buurt in Amsterdam hebben in het kader van het Park of Perk? project 5 - 7 dagen een GPS apparaat gedragen. Daarnaast hebben 88 kinderen 7 dagen met een GPS apparaat en een accelerometer in het kader van het SPACE onderzoek. Daarnaast zijn GIS data gebruikt die werden verzameld uit het kadaster en middels observaties, om buurtkenmerken vast te stellen, inclusief de locatie van faciliteiten. Resultaten. De data van de GPS apparaten geven een nauwkeurige indruk van het dagelijkse activiteiten patroon, van het transportmiddel wat gebruikt werd om bij bepaalde faciliteiten te komen, de routes die werden geprefereerd en het aantal keer dat mensen routes combineerden. Een beperking in het gebruik van GPS is dat niet iedereen bereid is om mee te werken vanwege de privacy gevoeligheid van de gegevens. Conclusies. GPS apparaten kunnen erg waardevolle en nauwkeurige informatie verschaffen over hoe mensen hun buurt gebruiken en door hun buurt bewegen. Wel is aanvullende informatie nodig (bijv. GIS gegevens en gegevens van accelerometers) om de GPS gegevens echt waardevol te maken voor onderzoek naar omgeving, bewegen en gezondheid
Workshop 11.1 Maatschappelijke participatie in 2050: het verkennen van meerdere toekomsten A.J.M. van Loon1, N. Hoeymans1, C.G. Schoemaker1, J.M. Melse1, H.B.M. Hilderink2 1 RIVM, Bilthoven 2 PBL, Bilthoven Auteurs: A.J.M. van Loon, N. Hoeymans, C.G. Schoemaker, J.M. Melse, H. Hilderink Voorzitter: Johan Melse Korte beschrijving: Maatschappelijke participatie wordt in de toekomst steeds belangrijker en zal ook in de Volksgezondheid Toekomst Verkenning 2014 een belangrijk thema zijn. Voor deze toekomstverkenning is het tenminste nodig te weten welke factoren participatie beïnvloeden. Denk daarbij aan gezondheid, omgeving, maar ook cultuur, financiën. Daarnaast
tsg jaargang 90 / 2012 nummer 1 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 23
Mondelinge presentaties, symposia en workshops spelen normatieve aspecten een rol: moet iedereen maximaal inzetbaar zijn op de arbeidsmarkt? Hoe kijken we tegen mantelzorg en vrijwilligerswerk aan? Doel voor de deelnemers: De doelgroep bestaat uit makers en gebruikers van toekomstverkenningen op volksgezondheidgebied. De beoogde opbrengst is een eerste ervaring met het uitwerken van een scenario gericht op maatschappelijke participatie, met extra aandacht voor de diverse stakeholders. Opbouw en tijdsplanning: De workshop start met een inleiding in scenario ontwikkeling en een toelichting op het thema maatschappelijke participatie (20 minuten). Vervolgens wordt de opdracht toegelicht en de groepen samengesteld (5 minuten). In deze opdracht inventariseren de deelnemers mogelijke toekomstige ontwikkelingen in maatschappelijke participatie, aan de hand van contrasterende toekomstperspectieven (50 minuten). De opdracht wordt in 2 tot 4 groepen uitgevoerd. De bevindingen worden plenair gepresenteerd en besproken (15 minuten). Voorafgaand aan de workshop worden deelnemers via LinkedIn betrokken bij de toekomstperspectieven. Beoogde opbrengst: Ervaring opdoen met het verkennen van meerdere toekomsten gericht op maatschappelijke participatie. Het resultaat wordt gebruikt om een stakeholderbijeenkomst voor de VTV-2014 voor te bereiden. Workshopdeelnemers worden desgewenst hiervoor uitgenodigd. Relatie met publieke participatie: Publieke c.q. stakeholderparticipatie is een belangrijke voorwaarde voor een goede toekomstverkenning. Dit verhoogt de kwaliteit en bevordert de bruikbaarheid van het product.
Workshop 11.2 Maatschappelijke participatie in 2050: een inleiding A.J.M. van Loon1, N. Hoeymans1, H.B.M. Hilderink2 1 RIVM, Bilthoven 2 PBL, Bilthoven Deze inleiding is onderdeel van de workshop Maatschappelijke participatie in 2050: het verkennen van meerdere toekomsten Doel van de workshop: Het verkennen van meerdere toekomsten met de focus op gezondheid en maatschappelijke participatie, door middel van scenario analyses. Achtergrond en doelstelling: Maatschappelijke participatie in relatie tot gezondheid is het centrale thema van de Volksgezondheid Toekomst Verkenning (VTV) 2014. Dit geldt ook voor het onderdeel toekomst verkennen. In de workshop zal verkend worden hoe de volksgezondheid verandert tot 2050 en wat dit betekent voor maatschappelijke participatie. Daarvoor wordt gebruik gemaakt van scenario analyses. Gebruikte aanpak: In deze inleiding schetst Nancy Hoeymans een overzicht van gezondheid en maatschappelijke participatie in Nederland. Wat wordt daar in de VTV-2014 onder verstaan? Hoe staat het met de maatschappelijke participatie anno 2012? Welke factoren bepalen maatschappelijke participatie? Vervolgens licht Henk Hilderink de in de workshop gehanteerde methodiek toe. Bij het verkennen van de toekomst spelen allerlei onzekerheden een rol, zoals economische groei, vergrijzing en technologische vooruitgang. Met behulp van scenario analyse worden mogelijke effecten van deze en eventuele andere onzekerheden op de volksgezondheid en maatschap-
pelijke participatie onderzocht. Ook wordt nagedacht over de wenselijkheid van toekomstige ontwikkelingen en de vertaling naar beleid. Met deze inleiding als bagage bediscussiëren de deelnemers aan de workshop vervolgens welke factoren van invloed kunnen zijn op maatschappelijke participatie in de toekomst. Opbrengsten: De inleiding op het centrale onderwerp van de workshop en het toelichten van de gehanteerde methode zorgt voor een goede basis voor het daadwerkelijke doel van de workshop: het inventariseren van de belangrijkste factoren en onzekerheden met betrekking tot maatschappelijke participatie en mogelijke toekomstige ontwikkelingen daarin. Conclusies en aanbevelingen: Het VTV team gebruikt de resultaten van deze workshop in de verdere uitwerking van het onderdeel toekomst verkennen van de VTV-2014.
Workshop 12.1 Integrale en Nabije Basiszorg: inhoud, participanten en (financiële) organisatie van populatiegerichte zorg en bekostiging P.A.W. van Hessen1, A.E.M. Coppens1, R.A.C.L. Héman1, D. Ruwaard2 1 NVAG Vereniging voor Artsen Beleid & Management, Hilversum 2 Universiteit Maastricht, Maastricht Voorzitter: P.A.W. van Hessen Achtergrond is de forse toename van benodigde en geleverde zorg, zowel de afgelopen jaren als de komende tijd. De bijbehorende kostengroei en arbeidsmarkt schaarste worden een groot maatschappelijk probleem. Vrij algemeen en steeds luider klinkt de roep om deze problematiek het hoofd te bieden door inrichting van geïntegreerde, populatiegerichte nuldeeerstelijns gezondheidszorg, ‘basiszorg’ genoemd. Maar hoe ziet die basiszorg eruit? De NVAG Vereniging voor Artsen Beleid, Advies en (sociaal-geneeskundig) Onderzoek, gaf recent haar visie. Doel van de workshop is de deelnemers een actieve rol te geven bij (verbetering van) deze visie. De opbouw is als volgt: De drie sprekers beschrijven ieder in 10 minuten hun visie op ‘Integrale en Nabije Basiszorg’. Aspecten die daarbij aan de orde komen: Hoe ziet de huidige praktijk van nulde- en eerstelijnszorg eruit? Wat zijn belangrijke obstakels in die huidige praktijk bij het vormgeven van integrale en nabije zorg? Hoe zou de toekomstige basiszorg er inhoudelijk uit kunnen zien? Welke spelers hebben daarin een rol en wat is hun verantwoordelijkheid? Hoe dienen de organisatie en financiering er dan uit te zien? Vervolgens bespreken de deelnemers in subgroepjes díe toekomstige inhoud, spelers, organisatie-vorm en financiering, die zoveel mogelijk de huidige obstakels vermijden. Ze koppelen dit plenair terug in de vorm van stellingen. Op basis van de stemming over de stellingen volgt tenslotte discussie of en hoe we tot een grootste gemene deler c.q. een voorstel voor de toekomst kunnen komen. De opbrengst is een verbeterde en breder gedragen visie. De workshop richt zich nadrukkelijk op publieke participatie, zowel van (lagere) overheden als van inwoners, verzekerden en patiënten. Kernvraagstuk is een doelmatiger inrichting van het zorgsysteem.
tsg jaargang 90 / 2012 nummer 1 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 24
Mondelinge presentaties, symposia en workshops Workshop 12.2 Integrale en nabije basiszorg P.A.W. van Hessen, R.A.C.L. Héman NVAG Vereniging voor Artsen Beleid & Management, Hilversum Op dit moment bestaat de basiszorg uit een groot aantal aparte arrangementen, met ieder eigen zorgaanbieders, organisatie, schaalgrootte, regelgeving en financiering. Door dit versnipperde aanbod is er onvoldoende sprake van afgestemde zorg vanuit de optiek van de cliënt. Bij de keuze van zorg spelen naast behoefte van die cliënt ook (on)bekendheid met de diverse arrangementen en met de financiering een rol. Als we de cliënt echt centraal willen stellen, dan moet de zorg om die cliënt heen georganiseerd zijn. En dat kan alleen maar goed vanuit één integrale organisatie, die een populatie bedient. Dat wordt vooral duidelijk als we kijken naar kwetsbare ouderen, een groeiende groep die veel zorg nodig heeft. Naar onze mening kan deze zorg en ondersteuning alleen efficiënt georganiseerd worden vanuit één organisatie, gehuisvest in de wijk waarin de kwetsbare oudere woont. We noemen dit een Zorggroep. Voor een efficiënte en aanspreekbare organisatie, die bijv. transparantiegegevens over kwaliteit oplevert, lijkt een populatie van ca. 100.000 inwoners een passende grootte. Als eenheid waar mensen terecht kunnen voor huisarts of verpleegkundige, binnen ‘rollatorafstand’, is een bevolking van 6.000 tot 15.000 geschikter. Deze schaalgrootte past ook beter bij de menselijke maat. Een zorggroep bestaat dan uit ca. 8 zorgcentra. Bij een dergelijke grootte van zorggroepen kunnen de meeste functies geleverd worden op niveau van zorggroep of zorgcentrum. Ook de thuiszorg kan wijkgericht zorg leveren die nauw samenhangt met cure en public health. Kleinschalige intramurale voorzieningen kunnen worden ingepast in de wijk. Daarnaast biedt deze inrichting mogelijkheden voor populatiegerichte activiteiten op het gebied van leefstijl en gedrag. Deze organisatie biedt ook mogelijkheden voor samenwerking met de tweede lijn. Consultaties en controles kunnen in zorgcentra plaatsvinden.
Workshop 13.1 Update@ Sekspartners waarschuwen van 1.0 naar 2.0 J.R. Spijker1, P.J. Vriens2, E. op de Coul3 1 Soa Aids Nederland, Amsterdam 2 GGD Rotterdam-Rijnmond, Rotterdam 3 RIVM, Bilthoven Workshopleider: Ralph Spijker Beschrijving thema workshop: Het waarschuwen van sekspartners is geen eenvoudige zaak. Dit heeft te maken met de verwachte reacties van degene(n) die moeten waarschuwen, sekscontacten die anoniem zijn, sekscontacten die via internet zijn opgedaan, de werkwijze van de zorgverleners. Er zijn twee projecten om de effectiviteit van partnerwaarschuwing te verhogen en professionals te ondersteunen bij partnerwaarschuwing. Project Intensieve partner opsporing en -waarschuwing ter preventie van nieuwe hiv infecties in Nederland (RIVM, Soa Aids Nederland en GGD-en) heeft een registratieformulier ontwikkeld dat wordt gebruikt binnen de soa-poliklinieken voor surveillance en een trainingsprogramma voor sociaal-
verpleegkundigen. Partnerwaarschuwing Internetproject (GGD Rotterdam Rijnmond en GGD Amsterdam) heeft een online interventie ontwikkeld om met behulp van een unieke code anoniem partnerwaarschuwing uit te kunnen voeren via e-mail, per sms, per brief of via een community site. Doelen workshop: • Inzicht in factoren die van invloed zijn op partnerwaarschuwing. • Kunnen benoemen hoe partnerwaarschuwing kan worden verbeterd met behulp van nieuwe media. • Kunnen benoemen welke resultaten beide projecten hebben behaald tot op heden. • Belang kunnen benoemen van samenwerking tussen beide projecten om de praktijk te versterken. Opbouw workshop en tijdsplanning: Presentatie Eline op de Coul (15 minuten) Presentatie Pjer Vriens (15 minuten) (web) Interview praktijk ervaringen sociaal-verpleegkundigen (10 minuten) Film (5 minuten) Debat (30 minuten) Plenair afronden (10 minuten) Opbrengst: Deelnemers zijn bewust van de complexiteit van: a. praktijkgericht onderzoek rondom partnerwaarschuwing en b. partnerwaarschuwing vanuit cliënten en professionals perspectief. Deelnemers hebben kennis over de ontwikkelde tools en het functioneren daarvan in de praktijk. Relatie gebruik nieuwe media: De internet tool is een aanvullend hulpmiddel voor verpleegkundigen en cliënten met een soa om sekspartners anoniem te kunnen waarschuwen via het internet. Veel sekspartners worden ook via het internet opgedaan en bleven tot op heden vaak onbereikbaar voor partnerwaarschuwing.
Workshop 13.2 Resultaten uit de huidige praktijk van partnerwaarschuwing bij bezoekers van soa-centra: ruimte voor verbetering E. op de Coul RIVM, Bilthoven Workshopleider: Ralph Spijker Achtergrond en doelstelling: Partnerwaarschuwing (PW) bij mensen met een nieuwe soa of hiv-diagnose is een belangrijk instrument om anderen met een risico op infectie op te sporen. In Nederland zijn nauwelijks gegevens beschikbaar over de effectiviteit van PW. In een Pilot met 5 soa-centra worden de uitkomsten van PW in kaart gebracht en wordt geïnventariseerd hoe PW in Nederland verbeterd kan worden. Methode: Het RIVM heeft in samenwerking met de soa-centra en Soa Aids Nederland een registratieformulier ontwikkeld waarmee uitkomsten van PW, zoals het aantal risicopartners, het aantal gewaarschuwde partners en het aantal geteste partners, in kaart kan worden gebracht. Soa-vindpercentages bij sekspartners werd bestudeerd aan de hand van deze registratie en de landelijke soa-database. We presenteren onder andere PW-uitkomsten voor hiv, syfilis en gonorroe bij mannen die seks hebben met mannen (MSM). Resultaten: Tussen 2010 en 2011 rapporteerden 105 MSM met
tsg jaargang 90 / 2012 nummer 1 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 25
Mondelinge presentaties, symposia en workshops een nieuwe soa of hiv-diagnose in totaal 612 risicopartners. Hiervan was 41% waarschuwbaar en werd 31% gewaarschuwd; meestal door de indexclient zelf (90%). Het overall soavindpercentage bij partners was 36% (hiv 33%, gonorroe 50% en syfilis 11%). In de landelijke soa-database waren deze vindpercentages lager: 21% (hiv 5%, gonorroe 28%, syfilis 12%). Naar schatting werden 75 tot 133 infecties gemist (hiv 12-90, gonorroe 28-97, syfilis 5-12), mede door anonieme sekspartners die niet konden worden gewaarschuwd. Discussie en conclusie(s): Partnerwaarschuwing bij soa-centra in Nederland is suboptimaal. Naar schatting blijft een groot aantal infecties bij MSM onopgespoord door moeilijk te bereiken, anonieme, sekspartners. Partnerwaarschuwing via internet kan in belangrijke mate bijdragen aan het terugdringen van gemiste infecties. Ook training van verpleegkundigen, om barrières bij PW te verminderen, kan de effectiviteit van PW in Nederland verhogen.
Workshop 13.3 Nieuw: Experimentele online interventie op maat ter bevordering van partnerwaarschuwing vanuit de Soa Polikliniek P.J. Vriens GGD Rotterdam-Rijnmond, Rotterdam Workshopleider: Ralph Spijker Achtergrond en doelstelling: Internet is niet alleen een populair medium om seksuele contacten op te doen, maar het biedt zeker ook specifieke mogelijkheden voor het ontwikkelen van nieuwe interventies ter preventie van seksueel overdraagbare aandoeningen. De GGD Rotterdam Rijnmond is onlangs gestart met een door het Aids Fonds gesubsidieerd vernieuwingsproject om partnerwaarschuwing via internet te bevorderen. Er zal worden geëxperimenteerd met een online interventie voor partnerwaarschuwing vanuit zowel de soa polikliniek Rotterdam als de soa polikliniek Amsterdam. Gebruikte aanpak: Binnen dit project wordt er naar gestreefd om zowel de indexcliënt op de soa polikliniek als de sociaal verpleegkundige te ondersteunen bij partnerwaarschuwing met behulp van aanvullende innovatieve online mogelijkheden. De huidige mogelijkheden voor partnerwaarschuwing zullen worden uitgebreid met behulp van een online interventie. Met behulp van een unieke code kan de indexcliënt thuis via de site www.SuggestAtest.nl partnerwaarschuwing uitvoeren via email, per sms, per brief of via een community site, desgewenst anoniem. (Lokale) opbrengsten: Dankzij de ontwikkeling van SuggestAtest.nl zal online gestuurde partnerwaarschuwing, op maat mogelijk worden gemaakt. Binnen een paar klikken worden zoveel mogelijk partners gewaarschuwd, naar de persoonlijke voorkeur van de indexcliënt. De indexcliënt kan de online partnernotificatie ook overdragen aan de soa verpleegkundige. Gebruik en gebruikerservaring zullen nauwkeurig worden geregistreerd, geanalyseerd en geëvalueerd. Uiteindelijk zullen de meest veelbelovende methoden worden geïmplementeerd. Conclusie(s) en aanbevelingen: Naast het verbeteren van de registratie voor partnerwaarschuwing en training van verpleegkundigen lijkt uitbreiding van de mogelijkheden voor partnerwaarschuwing met behulp van een online interventie met
diverse innovatieve mogelijkheden de ontbrekende schakel om partnerwaarschuwing op een hoger plan te tillen. Online experimenten en onderzoek moeten worden gestimuleerd en zullen bovendien nauwkeurig moeten worden geëvalueerd.
Workshop 14.1 ‘Wat je ziet en ervaart door een andere bril’, praktijkgericht programmeren van (sport)onderzoek M. Westhoff ZonMw, Den Haag Betrokkenen: Marja Westhoff (ZonMw) en Nelly Voogt (Vereniging voor Sportgeneeskunde) Voorzitter workshop: Lid van programmacommissie Sport, Bewegen en Gezondheid (SBG) Korte beschrijving van het thema van de workshop: Nieuw voor de huidige ronde van het ZonMw-programma Sport, Bewegen en Gezondheid is dat de praktijk het uitgangspunt is voor kennisontwikkeling en vertaling van kennis in nieuwe in concrete en bruikbare producten voor de sporter. Hierbij wordt gebruik gemaakt van de Kennistransfer Sportgezondheidszorg (de KTSmethode). Deze methode maakt gebruik van een werkmodel waarbij verschillende partijen (sporter, trainer/coach, fysiotherapeut/sportarts, lokale beleidsmedewerker en onderzoeker) in gesprek met elkaar een kennisvraag formuleren waarbij de behoefte van de sporter voorop staat. Met een simulatiespel, een trainingsinstrument om een complexe werkelijkheid terug te brengen tot de essentie, wordt de KTS-methode en het onderliggend werkmodel aanschouwelijk gemaakt. Tot slot is er na afloop ruimte voor reflectie en het vertalen van de ervaring naar de eigen praktijk. Doel van de workshop voor de deelnemers: Doelen van workshop zijn: 1. Deelnemers weten wat de vijf afzonderlijke partijen beweegt als het gaat om het formuleren van een kennisvraag en om verspreiding en toepassing van kennis voor de sportpraktijk; 2. Deelnemers hebben ervaren wat het betekent om in gesprek te gaan met de afzonderlijke partijen over een onderwerp en met elkaar betekenis te geven aan kennis voor de praktijk op basis van het programma SBG. Opbouw van de workshop en tijdsplanning: In de eerste ronde van het spel leven de deelnemers zich in hun rol als een van de afzonderlijke partijen en denken na over hun doelstelling, resultaten, beschikbare tijd en geld, kwaliteit en cultuur aan de hand van een ingebrachte casus. In de tweede ronde ervaren de deelnemers wat de inzichten uit de eerste ronde kunnen betekenen voor de kennisvraag en producten voor de sporter. We werken met metaforen om het leereffect te vergroten. Beoogde opbrengst van de workshop: Beoogde opbrengst is dat deelnemers na afloop hebben gezien en ervaren hoe het is om als een van de partijen rondom een sporter een adequate kennisvraag te formuleren en de resultaten zo te kunnen vertalen dat die concrete, bruikbare producten oplevert voor die sporter. Relatie met: publieke participatie om de sporter centraal te stellen en leidend te laten zijn. Bijlage http://www.sportgeneeskunde.com/vsg_kts’>http:// www.sportgeneeskunde.com/vsg_kts
tsg jaargang 90 / 2012 nummer 1 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 26
Mondelinge presentaties, symposia en workshops Workshop 15.1 Transmedia en gezondheidscommunicatie 3.0 M.B. Bouman, H.H. Hollemans Centrum Media & Gezondheid, Gouda Workshopleider: Dr. Martine Bouman Er komen steeds meer interactieve en digitale media ter beschikking van een groot publiek, waarbij de gebruiker meer centraal staat en zelfs eigen ‘content’ kan genereren en verspreiden. Het Centrum Media & Gezondheid heeft in samenwerking met het Trimbos instituut, Soa Aids Nederland en De Filmwinkel de innovatieve transmediale internetserie SoundBites ontwikkeld voor jongeren (15-18 jaar) waarin de thema’s matig gebruik van alcohol, veilig vrijen en preventie van gehoorschade op een nieuwe en eigentijdse wijze zijn verwerkt. In deze workshop gaan we dieper in op de vragen: wat betekent de ontwikkeling van transmedia formats en het gebruik van social media voor de manier waarop we jongeren kunnen bereiken met gezonde leefstijl thema’s; welke competenties hebben we als professionals daarvoor nodig; welke theoretische kaders en/of praktische ervaringstips kunnen ons daarbij behulpzaam zijn? Doel van de workshop is het opdoen van de nieuwste inzichten en ervaringen rondom het ontwikkelen, uitvoeren en monitoren van een transmediale interventie. Daarbij wordt tevens ingegaan op de samenwerking tussen gezondheidsprofessionals en nieuwe mediaprofessionals. De presentatie van de transmediale internetserie SoundBites zal worden afgewisseld met diverse werkvormen waarin deelnemers actief worden uitgedaagd te reflecteren op toepassingsmogelijkheden binnen de eigen werkpraktijk. De beoogde opbrengst is een verdere professionalisering van het vakgebied gezondheidscommunicatie. Het thema van deze workshop sluit goed aan bij het congresthema “gebruik van nieuw media”. In deze workshop wordt aan de hand van praktijkvoorbeelden , beeldmateriaal en in interactie met de workshopdeelnemers, dieper ingegaan op de kansen en mogelijkheden van transmedia en social media voor gezondheidsbevordering.
tsg jaargang 90 / 2012 nummer 1 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 27
Mondelinge presentaties, symposia en workshops Dag 1, Parallelsessie 2 Mondelinge presentaties 16: Diversiteit
Mondelinge presentatie 16.1 Kwalitatief onderzoek naar de leefwereld van en zorgbehoeften van autochtone gezinnen met lage SES. C. Ballering1, H. Schreurs1, G. de Geus1, M. van Koevering2, E. van der Vorst2 1 GG&GD Utrecht, Utrecht 2 Achmea, Amersfoort Achtergrond en doelstelling. Gezondheidsverschillen hangen sterk samen met sociaal economische status (SES). Een deel van deze samenhang is echter nog onverklaard. In november 2011 is het kwalitatieve onderzoek ‘Luister en Hoor’ gestart in één van de Utrechtse aandachtswijken. Doel van het onderzoek is inzicht te krijgen in de verhalen achter leefstijlgewoontes, (gezondheids)problemen en de behoeften die mensen hebben aan zorg of ondersteuning. Het onderzoek is mogelijk gemaakt door een subsidie van de Samenwerkende GezondheidsFondsen en wordt uitgevoerd door de GG&GD Utrecht in samenwerking met Achmea. Methode. Luister en Hoor is een kwalitatief explorerend onderzoek. De doelgroep betreft autochtone jonge gezinnen met een lage sociaal economische status in de Utrechtse wijk Noordwest. Databestanden (getranscribeerde interviews) van eerdere Utrechtse onderzoeken naar deze doelgroep (Vitale stem van de Utrechter 2010 en verdiepend onderzoek tbv Jongeren Op Gezond Gewicht in Noordwest 2011) zijn opnieuw geanalyseerd. Aanvullend worden nieuwe interviews gehouden met ouders uit Noordwest. In deze interviews staan de behoeften van gezinnen bij zorg of ondersteuning om gezond te blijven centraal. Resultaten. Dit onderzoek loopt op het moment van schrijven van dit abstract en wordt voorjaar 2012 afgerond. Eerste resultaten laten zien dat de levens van gezinnen vaak heftig zijn en boodschappen over gezond leven als betuttelend worden ervaren. Kinderen vormen een belangrijke drijfveer voor ouders om wel met gezondheid bezig te zijn. Daarnaast vinden sociale contacten voornamelijk plaats met familieleden en buurtbewoners, dit zijn tevens de mensen met wie geïnterviewden graag samen dingen doen om gezond te blijven. Discussie en conclusie(s). Meer informatie over de ruimte voor gezond zijn en blijven in het leven van jonge gezinnen en hun behoeften aan zorg en ondersteuning hierbij, maakt het mogelijk gezondheidsbeleid, zorg en gezondheidsbevordering beter te laten aansluiten. Deze kennis draagt op deze manier bij aan een effectievere aanpak van sociaal economische gezondheidsverschillen.
Mondelinge presentatie 16.2 Etnische verschillen in de perceptie van de moeder van het gewicht van haar kind M.L.A. de Hoog1, K. Stronks1, M. van Eijsden2, R.J.B.J. Gemke3, T.G.M. Vrijkotte1 1 AMC, Amsterdam 2 GGD, Amsterdam 3 VUMC, Amsterdam Achtergrond en doelstelling. Het ‘zien’ en onderkennen van overgewicht door ouders is cruciaal voor de preventie van overgewicht bij kinderen. In dit onderzoek wordt de etnische variatie in de mate waarin de moeder het gewicht van haar kind onderschat bekeken en de verklarende rol van sociaaleconomische status (SES), acculturatie, leeftijd van de moeder en de body mass index (BMI) van de ouders onderzocht. Methode. 2769 kinderen met een gezond gewicht of overgewicht/obesitas in de leeftijd van 5-6 jaar zijn onderzocht binnen 5 etnische groepen (ABCD-studie): Nederlands (n=1744), Afrikaanse afkomst (n=184), Turks (n=86), Marokkaans (n=161) en overig niet-Nederlands (n=592). Gegevens over moeders’ perceptie van het gewicht van haar kind, SES, acculturatie, BMI ouders zijn verzameld middels een vragenlijst, lengte en gewicht van het kind zijn gemeten. Onderschatting van het gewicht van het kind werd bepaald door het vergelijken van de perceptie van de moeder met de gewichtsstatus van het kind (IOTF richtlijn). Resultaten. De mate van onderschatting varieerde van 3.6% (Nederlands) tot 15.7% (Marokkaans) bij kinderen met een gezond gewicht. Dit betekent dat de moeder haar kind te licht vond terwijl het gewicht goed was. Bij kinderen met overgewicht/obesitas varieerde de onderschatting van 73.0% bij Nederlands kinderen tot 92.3% bij Turkse kinderen. Opleidingsniveau en acculturatie verklaarden voor een groot deel de etnische verschillen, met een kleine bijdrage van de leeftijd van de moeder. Na correctie bleef de mate van onderschatting hoger in de Marokkaanse groep (OR: 4.37; 95%BI: 1.79-10.62) ten opzichte van de Nederlandse groep kinderen met een gezond gewicht. Conclusie. Bijna alle moeders van overgewicht/obese kinderen onderschatten het gewicht van hun kind. Moeders van Turkse en Marokkaanse afkomst hebben een andere perceptie op gewicht. Zij onderschatten het gewicht van hun kind vaker. Een lage opleiding, een lagere acculturatie graad en een jongere leeftijd spelen hierbij een belangrijke rol.
tsg jaargang 90 / 2012 nummer 1 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 28
Mondelinge presentaties, symposia en workshops Mondelinge presentatie 16.3 Online begeleide zelfhulp voor Turkse Nederlanders met depressieve klachten: resultaten van een gerandomiseerd gecontroleerd onderzoek B. Ünlü Vrije Universiteit, Amsterdam Achtergrond en doelstelling. De Turkse populatie in Nederland ervaart veel psychische klachten. Dit onderzoek heeft als doel de cultureel aangepaste internetinterventie te evalueren bij deze doelgroep. Methode. De interventie is een online begeleide zelfhulpcursus en is gebaseerd op oplossingsgerichte therapie. De cursus bestaat uit 5 lessen. Een gerandomiseerd gecontroleerd onderzoek is gedaan met een experimenteel en een controlegroep (wachtlijst). De interventie was beschikbaar in het Nederlands en Turks. Uit de algemene bevolking zijn Turkse volwassenen met milde tot matige depressieve klachten geworven. Werving vond plaats via verschillende kanalen, waaronder internet. De primaire uitkomstmaat is vermindering van depressieve symptomen. Secundaire uitkomstmaten zijn somatische symptomen, mate van angst, acculturatie, kwaliteit van leven en tevredenheid. Meetmomenten vonden voor, na en 4 maanden na de eerste meting plaats. Resultaten en discussie. De eerste resultaten van het onderzoek zullen gepresenteerd worden over de effectiviteit van de online begeleide zelfhulpinterventie voor Turkse Nederlanders met depressieve klachten.
Mondelinge presentatie 16.4 Slaap- en beweeggedrag van autochtone en allochtone stadskinderen van 6-11 jaar gerelateerd aan overgewicht. E. Vlasblom, S.I. de Vries, M.P. l’Hoir TNO, Leiden Achtergrond en doelstelling. Steeds meer kinderen in Nederland hebben last van overgewicht. Dit vormt een ernstige bedreiging voor de volksgezondheid. Overgewicht komt vaker voor bij allochtone kinderen dan bij autochtone kinderen. Er zijn aanwijzingen dat naast het beweeggedrag ook slaap een determinant is van overgewicht. Hier is echter nog weinig onderzoek naar gedaan. Om effectieve interventies op te zetten, is inzicht in slaap- en beweeggedrag van risicogroepen belangrijk. In dit onderzoek wordt ingegaan op verschillen in slaap- en beweeggedrag tussen autochtone en allochtone kinderen. Bovendien wordt onderzocht of slaapgedrag gerelateerd is aan de hoge mate van overgewicht bij allochtone stadskinderen. Methode. Om het slaap- en beweeggedrag in kaart te brengen is gebruik gemaakt van beweegdagboekjes van 263 autochtone en 185 allochtone kinderen van 6-11 jaar. Tevens is hun lengte en gewicht gemeten. Resultaten. Autochtone kinderen hadden minder vaak overgewicht (21%) dan allochtone kinderen (35%). Allochtone kinderen gaan significant later naar bed en staan later op dan autochtone kinderen. In het weekend slapen allochtone kinderen gemiddeld langer, terwijl autochtone kinderen op
doordeweekse dagen gemiddeld langer slapen. Allochtone kinderen waren over het algemeen minder actief dan autochtone kinderen. Turkse kinderen weken daarbij in negatieve zin het meest af en Surinaamse kinderen het minst. Turkse kinderen verbruikten gemiddeld minder energie door lichamelijke activiteit, haalden op gemiddeld minder dagen de Nederlandse Norm Gezond Bewegen (NNGB) van minimaal 60 minuten tenminste matig intensieve lichamelijke activiteit per dag en speelden gemiddeld korter buiten dan autochtone kinderen. De resultaten van de relatie tussen slaap en overgewicht volgen in december. Conclusie. Het is belangrijk stadskinderen te stimuleren om meer te bewegen en voldoende te slapen. Inzicht in welke interventie het meest effectief is voor welke bevolkingsgroep is hierbij onontbeerlijk.
Mondelinge presentaties 17: Omgeving & Beweging
Mondelinge presentatie 17.1 Waar bewegen kinderen in de stad volgens GPS en versnellingsmeters? S.I. de Vries, J. Slinger, R. Sterkenburg, F.J.M. Bergevoet, F.H. Pierik TNO, Leiden Introductie. Het doel van deze studie is een beter inzicht verkrijgen in de locaties in de stad waar kinderen fysiek actief zijn. Deze locaties en de mate van fysieke activiteit op deze locaties zijn bepaald met behulp van Global Positioning System (GPS), ActiGraph versnellingsmeters en Geographic Information Systems (GIS) technologie. Methoden. Aan dit onderzoek deden 88 kinderen (7-11 jaar oud) mee uit 5 Nederlandse steden. De plaats en de intensiteit van hun activiteiten werd maximaal 7 dagen vastgelegd met GPS en versnellingsmeters en door het bijhouden van een dagboek over fysieke activiteit. Een spatiële analyse van de activiteiten is uitgevoerd door gebruik te maken van GPS tracks van de kinderen gecombineerd met geografische informatie over de fysieke omgeving (bijv. ondergrond, gebruik, gebouwen en speelplekken) Resultaten. Kinderen besteedden gemiddeld 109 minuten buitenshuis, waarvan 24% van de tijd in (de buurt van) groene ruimte werd besteed. Hoewel de tijd die werd besteed op of bij openbare speelplekken en schoolpleinen laag was (gemiddeld 5 minuten per dag), was het gemiddeld inspanningsniveau (respectievelijk 407 en 545 counts per minuut) hier wel hoog. In de informele ruimte daarentegen spendeerden kinderen gemiddeld 63 minuten per dag maar hier waren ze minder intensief actief (357 counts per minuut). Ook zijn de GPS tracks tussen huis en school geanalyseerd. Van de onderzoekspopulatie ging 92% van de kinderen lopend of fietsend naar school. Deze kinderen legden gemiddeld 474 meter af op dit traject. Conclusies. Deze resultaten geven meer inzicht in de vraag waar kinderen hun tijd doorbrengen en waar ze fysiek actief zijn. De combinatie van GPS metingen en GIS data lijkt een veelbelovende combinatie te zijn binnen dit onderzoeksveld.
tsg jaargang 90 / 2012 nummer 1 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 29
Mondelinge presentaties, symposia en workshops Mondelinge presentatie 17.2 De associatie tussen de fysieke omgeving van basisscholen en actief transport naar school D.H.H. van Kann1, S.P.J. Kremers2, N.H.M. Bartelink2, J.S. Gubbels2, S. Mujakovic3, N.K. de Vries3, M.W.J. Jansen4 1 Maastricht University / Academische Werkplaats Limburg, Maastricht 2 NUTRIM, Maastricht University, Maastricht 3 CAPHRI, Maastricht University, Maastricht 4 CAPHRI, Maastricht University / Academische Werkplaats Limburg, Maastricht Achtergrond en doelstelling. De inrichting van de fysieke omgeving speelt een belangrijke rol bij beweeggedrag van kinderen. Deze cross-sectionele studie richt zich op het identificeren van buurtkenmerken rondom basisscholen, gelegen in wijken met een lage sociaal-economische status, die geassocieerd zijn met actief transport naar school (wandelen en fietsen). Methode. Buurtkenmerken in een radius van 400 meter rondom basisscholen zijn in kaart gebracht door middel van de Environmental Scan for Active Transport to School (ESATS). Associaties tussen buurtkenmerken en actief transport zijn berekend door correlatieanalyses en multipele regressieanalyses. Onderscheid tussen beweegvriendelijke en -onvriendelijk wijken is gebaseerd op mediaansplit van de ESATS en toetsing met onafhankelijke T-toetsen. Resultaten. Twintig scholen in Zuid-Limburg hebben deelgenomen aan deze studie met in totaal 3732 kinderen in een leeftijd van 5 tot 12 jaar (klas 1-8). De aanwezigheid van gegroepeerde parkeervakken is positief geassocieerd met actief transport, terwijl de aanwezigheid van kruispunten en verkeersdrempels negatief is geassocieerd met actief transport. Klasspecifieke analyses tonen aan dat de fysieke omgeving een sterkere associatie vertoont met actief transport van kinderen in de klassen 6, 7 en 8 dan met actief transport van kinderen in de klassen 1 tot en met 5. Beweegvriendelijke wijken worden daarnaast vooral gekenmerkt door minder verkeersdrukte, een lagere bebouwingsdichtheid en een school die niet gesitueerd is in de nabijheid van een drukke weg. Discussie en conclusie. Deze studie toont aan dat kenmerken van de fysieke omgeving rondom basisscholen geassocieerd zijn met actief transport van kinderen en de mate van beweegvriendelijkheid van de wijk. Door het aanbrengen van veranderingen in de fysieke schoolomgeving zou mogelijk beweeggedrag van kinderen beïnvloed kunnen worden. Daarnaast wordt waarschijnlijk dat binnen de populatie basisschoolkinderen doelgroepsegmentatie dient plaats te vinden om interventies gericht op het stimuleren van actief transport zo effectief mogelijk te laten zijn.
Mondelinge presentatie 17.3 De samenhang tussen buurtveiligheid en bewegen in de vrije tijd onder Nederlandse volwassenen A.E. Kunst1, D. Kramer1, M. Wingen2, J. Maas3 1 AMC / Universiteit Amsterdam, Amsterdam 2 Centraal Bureau voor de Statistiek, Heerlen 3 VU Universitair Medisch Centrum, Amsterdam Achtergrond en doelstelling. Voor verschillende buurtkenmerken is vastgesteld dat zij beweeggedrag in de vrije tijd kunnen
beïnvloeden. De rol van veiligheid van de buurt is echter onduidelijk. Deze studie beoogt de samenhang van wijkveiligheid met wandelen of fietsen in de vrije tijd te onderzoeken voor een representatieve steekproef van Nederlandse volwassenen. Methoden. Gegevens zijn verkregen uit het landelijke Permanent Onderzoek Leefsituatie (POLS) 2006-2009. De studiepopulatie bestond uit 20.046 volwassenen, verdeeld over 2.127 buurten. Multilevel logistische regressiemodellen werden gebruikt om de relatie te onderzoeken tussen wijkveiligheid en de kans op minimaal 30 minuten per week wandelen en fietsen in de vrije tijd. Naast algemene buurtveiligheid is specifiek gekeken naar fysieke resp. sociale onveiligheidsituaties, criminaliteit en verkeersveiligheid. Resultaten. Algemene buurtveiligheid was significant en positief geassocieerd met regelmatig fietsen. Dit gold ook voor elk van de veiligheidscomponenten; de zwakste associatie werd gevonden met verkeersveiligheid. De samenhang tussen buurtveiligheid en fietsen was het sterkst onder oudere vrouwen. Met wandelen werden geen significante associaties gevonden in de algemene populatie. Een significant negatieve associatie (minder veiligheid, meer wandelen) werd zelfs gevonden voor jongere mannen en laag opgeleiden. Discussie en conclusies. In Nederland wordt door bewoners van veiligere buurten gemiddeld genomen meer gefietst, maar niet meer gewandeld. De resultaten suggereren dat verschillende veiligheidscomponenten, en niet alleen verkeersveiligheid, van invloed zijn op fietsen in de vrije tijd. Dit opent nieuwe mogelijkheden voor het bevorderen van beweeggedrag door verbetering van de woonomgeving.
Mondelinge presentatie 17.4 Maatregelen voor het beweegvriendelijk inrichten van buurten J. Maas1, F. den Hertog2, M.N.M. van Poppel1, J. Schuit2 1 VU Medisch Centrum, Amsterdam 2 RIVM, Bilthoven Achtergrond en Doelstelling. Bewegen in de buurt is momenteel een populair onderwerp, maar er is nog veel onduidelijkheid over hoe een buurt precies moet worden ingericht om bewegen te stimuleren. Doel van deze studie was om samen met experts uit verschillende sectoren de onderzoeksresultaten van een kwalitatieve studie naar belemmerende en bevorderende factoren voor bewegen in de buurt, te vertalen naar richtlijnen voor het beweegvriendelijk inrichten van buurten. Methode. In 2009 zijn in het kader van een project getiteld ‘Park of perk?’, kwalitatieve gegevens van 111 bewoners (in de leeftijdscategorieën 13-17, 30-50 and 60-80) wonend in vier verschillende buurt in Amsterdam verzameld. Middels een Delphi studie is in een eerste ronde aan experts gevraagd de richtlijnen te vertalen naar maatregelen voor beweegvriendelijk bouwen. Vervolgens hebben de experts deze potentiele maatregelen via een 7-punt Likert schaal beoordeeld op effectiviteit op beweeggedrag. Maatregelen werden als effectief gezien als de mediane score hadden van 3,5 of lager en als de Interkwartiele deviatie (IKD) < 1. Resultaten. De aanwezige experts hebben de resultaten van de studie vertaald in 54 richtlijnen. Van die 54 richtlijnen werden
tsg jaargang 90 / 2012 nummer 1 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 30
Mondelinge presentaties, symposia en workshops 20 beoordeeld als effectief op het stimuleren van beweeggedrag. Van 31 maatregelen was de mediane score lager dan 3,5, maar was de IKD > 1. Drie maatregelen werden als niet effectief op het stimuleren van beweeggedrag gezien. Met name maatregelen op het gebied van groen en verkeer werden als effectief beoordeeld. Maatregelen op het gebied van sociale cohesie en sociale veiligheid werden daarentegen niet als effectief beoordeeld, dit terwijl dit door buurtbewoners wel als belangrijk wordt gezien. Conclusies. De studie heeft geleid tot 20 maatregelen die ingezet kunnen worden voor het beweegvriendelijker maken van buurten. Tevens heeft de studie inzicht verschaft in discrepanties in het denken over het stimuleren van beweeggedrag tussen experts en bewoners.
Mondelinge presentaties 18: Infectieziekten
Mondelinge presentatie 18.1 Man tot Man: hiv/soa preventie en curatie verbonden en versterkt B.H.W. Bakker1, W.I.M. Zuilhof1, R. Koekenbier Msc2, M.J. Kuijper Drs3, P. van Empelen4, M.J.P. van Berkel5 1 Schorer, Amsterdam 2 GGD Amsterdam, Amsterdam 3 GGD Rotterdam-Rijnmond, Rotterdam 4 TNO, Leiden 5 PIP Informatie Projecten, Nijmegen Achtergrond. Hiv/soa zijn relatief veel aanwezig bij mannen die seks hebben met mannen (MSM). Vanuit het principe ‘ketenzorg’ is in 2008 begonnen met een vernieuwende, geïntegreerde hiv/soa-bestrijding onder MSM: de Man-tot-Man benadering. Doelstelling is de hiv/soa-overdracht onder MSM terug te dringen door: 1. het inhoudelijk afstemmen van boodschappen en adviezen in de keten preventie-curatie; 2. de toegang tot informatie, testfaciliteiten en persoonlijke advisering te vergroten; 3. MSM in staat stellen verantwoordelijkheid te nemen en gezonde keuzes te maken. Aanpak. Informatie en interventies op het gebied van hiv/soa zijn gebundeld in www.mantotman.nl. Hieraan werden twee zelfmanagementtools toegevoegd: de Sekswijzer voor persoonlijk advies, en Testlab voor het regelen van een hiv/soa-test in Amsterdam en Rotterdam. Als basis voor de informatie wordt met het curatieve veld een geïntegreerd seksueel gedragsadvies gehanteerd. ‘Man-tot-Man’ werd geïntroduceerd als ‘merk’ en afzender voor alle gezondheidsinformatie richting MSM. In 2011 volgde uitbreiding met een Facebook pagina voor dialoog en doelgroepparticipatie. Eind 2011 is Testlab ingevoerd in Den Haag. Voor 2012 wordt invoering in andere regio’s voorbereid. Opbrengsten. De Man-tot-Man benadering is geïmplementeerd en gecertificeerd. Naast positieve evaluatie op ‘usability’ en ‘acceptibility’ (2008), werden daarna in de Schorer Monitor jaarlijks positieve effecten gevonden op attitude, intentie, gedrag, en kennis bij MSM die gebruik maakten van Mantotman. nl. In Amsterdam bleek Testlab even effectief als de soa-poli,
en worden soa opgespoord die vaak asymptomatisch verlopen. Andere steden tonen belangstelling voor regionale invoering van Testlab. Professionals kennen het seksuele gedragsadvies voor MSM en passen deze toe in de praktijk. Conclusies. De geïntegreerde benadering en hantering van het seksueel gedragsadvies hebben de hiv/soa-preventie en -curatie dichter bij elkaar gebracht en op elkaar afgestemd. Toeleiding via bannering en koppeling met sociale media, maakt het mogelijk nieuwe groepen (jonge-)mannen te bereiken. Online test- en adviesfaciliteiten dragen aantoonbaar bij aan het makkelijk maken van gezonde keuzes.
Mondelinge presentatie 18.2 KIzSS, een nationaal sentinel surveillance system voor infectieziekten in kinderdagverblijven D.H.R. Enserink, W. Pelt, van, C. Jager, de, M.C. Scholts, T. Kortbeek, H. Vennema, H.A. Smit RIVM, Bilthoven Achtergrond en doelstellingen. In Nederland is momenteel de helft (350.000 kinderen) van alle kinderen tussen 0 en 4 jaar in het kinderdagverblijf te vinden. Op het kinderdagverblijf lopen kinderen een verhoogd risico op respiratoire en gastrointestinale infectieziekten, met als gevolg een hogere ziektelast voor het kind. Daarnaast verspreiden kinderen vanuit het kinderdagverblijf gemakkelijk infectieziekten (en mogelijk daaraan gekoppelde antivirale/antibiotica resistentie) onder hun ouders, familie en vriendjes. Hierdoor vormen kinderdagverblijven mogelijk ook een risico voor de volksgezondheid. Sinds maart 2010 beheert en coördineert het RIVM daarom het nationale Kinderdagverblijven Infectieziekte Surveillance Systeem (KIzSS). Wij presenteren hier de opzet van, voor zover wij weten, wereldwijd uniek netwerk en geven eerste schattingen van de incidentietrends van gastro-intestinale en respiratoire ziekten, evenals hun mogelijke bacteriële, virale en/of parasitaire oorsprong. Methode. Syndromische en microbiologische surveillance van infectieziekten is uitgevoerd van week 9/2010 (n=30 en n=24) tot week 52/2011(n=36 en n=19). Kinderdagverblijven rapporteren via internet dagelijks het aantal syndromatische kinderen en personeel en wekelijks het aantal kinderen dat het kinderdagverblijf heeft bezocht. Een selectie van kinderdagverblijven (n=21) stuurt maandelijks 10 fecale monsters in voor surveillance van veelvoorkomende ziekteverwekkers van virale, bacteriële en parasitaire oorsprong. Resultaten. Gedurende de onderzoeksperiode werden 954 kinderen en 98 pedagogisch medewerkers gemeld met respiratoire klachten en 544 kinderen en 88 pedagogisch medewerkers met gastro-intestinale klachten. In totaal werden er 3040 fecale monsters ingestuurd. 22%, 29% en 37% bleek positief voor respectievelijk een of meer bacteriën, parasieten en virussen. De incidentie van luchtwegklachten bereikte zijn hoogtepunt rond de jaarwisseling (week 48/2010). De incidentie van gastro-intestinale klachten volgde 2 maanden later (week 4/2011). Conclusie. In de toekomst zullen de waargenomen trends in infectieziektedynamiek binnen KIzSS gebruikt kunnen worden voor het opstellen van evidence-based richtlijnen voor infectie-
tsg jaargang 90 / 2012 nummer 1 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 31
Mondelinge presentaties, symposia en workshops ziektepreventie zowel binnen als vanuit het kinderdagverblijf.
Mondelinge presentatie 18.3 Determinanten van de HPV-vaccinatie intentie bij Nederlandse meisjes en hun moeders H.M. van Keulen1, W. Otten1, R.A.C. Ruiter2, M. Fekkes1, J. van Steenbergen3, E. Dusseldorp1, T.W.G.M. Paulussen1 1 TNO, Leiden 2 Maastricht University, Maastricht 3 RIVM, Bilthoven Achtergrond en doelstelling. Ter preventie van baarmoederhalskanker is in 2009 de HPV-vaccinatie voor 12-jarige meisjes toegevoegd aan het Rijksvaccinatieprogramma. Echter, de opkomst van de inhaalcampagne in 2009 (13-16-jarige meisjes) was veel lager (47%) dan verwacht (70%). Om toekomstige voorlichting over de HPV-vaccinatie te ondersteunen, beschrijft dit onderzoek de sociaal demografische en sociaalpsychologische determinanten van de HPV-vaccinatie intentie van meisjes en hun moeders die voor de inhaalcampagne in 2009 werden benaderd. Methode. Meisjes en moeders werden via twee wegen geworven: 1) Een uitnodigingsbrief aan een random selectie van 5998 meisjes en moeders uit het Nederlandse vaccinatieregister; 2) Een e-mail aan een random selectie van 350 meisjes en 650 moeders, via een online panel. Deelnemers ontvingen een internetvragenlijst met vragen over sociaal demografische en sociaalpsychologische factoren en HPV-vaccinatie intentie. Resultaten. De internetvragenlijst werd ingevuld door 642 meisjes (10%) en 952 moeders (14%). Sociaal demografische variabelen leverden een kleine bijdrage aan de verklaarde variantie van de HPV-vaccinatie intentie. Deze bijdrage was niet significant bij meisjes (R^2 = .03; p = .12), maar significant bij moeders (R^2 = .03; p = .005). De sociaalpsychologische determinanten leverden een grote, additionele bijdrage aan de verklaarde variantie van de HPV-vaccinatie intentie bij zowel meisjes (ÄR^2 = .69; p < .001) als moeders (ÄR^2 = .80; p < .001). Attitude, opvattingen, subjectieve norm en gewoonte waren significante determinanten van de HPV-vaccinatie intentie van meisjes en moeders. Discussie en conclusie(s). Toekomstige voorlichting over de HPV-vaccinatie kan zich richten op de determinanten van de HPV-vaccinatie intentie: attitude, opvattingen, subjectieve norm en gewoonte. Er is longitudinaal onderzoek nodig om de oorzaak-gevolgrelatie tussen deze determinanten en HPVvaccinatie gedrag te bevestigen.
Mondelinge presentatie 18.4 Kennis en gedrag van zwangere vrouwen over preventieve infectieziekten tijdens de zwangerschap M.T.R. Pereboom1, J. Manniën2, E.R. Spelten2, E. Hutton2, F.G. Schellevis3 1 VUmc, EMGO, Groningen 2 AVAG en het EMGO Instituut voor Gezondheid en Zorg,, Amsterdam 3 NIVEL & VUmc EMGO+ Institute, Amsterdam
Achtergrond. Toxoplasmose, listeriose en cytomegalie (CMV) kunnen leiden tot negatieve zwangerschapsuitkomsten, zoals congenitale afwijkingen of intra-uteriene vruchtdood. Deze infectieziekten kunnen voorkomen worden door relatief simpele veranderingen in gedrag en leefstijl van de zwangere vrouw. Internationaal onderzoek toont aan dat veel vrouwen zich helaas niet bewust zijn van het gevaar van deze infectieziekten en daarom geen preventief gedrag vertonen om deze infectieziekten te voorkomen. Het doel van deze studie was om de kennis en het gedrag van zwangere vrouwen in Nederland te bepalen ten aanzien van preventiemaatregelen om infectieziekten te voorkomen tijdens de zwangerschap. Methode. Deze studie is een onderdeel van de DELIVER-studie (Data Eerstelijns Verloskunde). Een vragenlijst over de kennis van infectieziekten en preventieve gedrag is verstuurd naar 1719 zwangere vrouwen verdeeld over 20 eerstelijns verloskundigenpraktijken in Nederland. Resultaten. Totaal hebben 1097 (63.8%) vrouwen de vragenlijst ingevuld. Hiervan had 75.3% gehoord van toxoplasmose, 61.7% van listeriose en 12.5% van CMV. De kennis over preventiemaatregelen voor listeriose en toxoplasmose varieerde per maatregel. De meeste kennis was er over ‘niet verschonen van de kattenbak’ en ‘niet eten of drinken van rauwmelkse producten’. Minder kennis was er over ‘grondig wassen van rauwe groenten en fruit’ en ‘grondig verhitten van kliekjes en kant-en-klaar maaltijden’. De kennis over de preventiemaatregelen voor CMV was in het geheel erg laag. Vrouwen scoorden beter qua gedragsmaatregelen om toxoplasmose en listeriose te voorkomen, dan dat hier kennis over was. Verder vertoonden vrouwen zelden gedragsmaatregelen om CMV te voorkomen tijdens hun zwangerschap. Conclusie. Ondanks dat vrouwen geen optimale kennis hebben over de preventiemaatregelen van toxoplasmose en listeriose, oefenen de meeste vrouwen wel het juiste gedrag uit om ze te voorkomen tijdens de zwangerschap. Echter, er moet meer aandacht komen voor de preventiemaatregelen ten opzichte van CMV, omdat vrouwen én geen kennis én niet het juiste gedrag uitoefenden tijdens hun zwangerschap.
Mondelinge presentaties 19: Geestelijke Gezondheidszorg
Mondelinge presentatie 19.1 Wat mijn leven zin en kracht geeft… Onderzoek naar zingeving met als doel duurzaam herstel L. Plantinga1, L. Oliemeulen2, R. Vleems1, J. Wolf2 1 GG&GD Utrecht, Utrecht 2 UMC St Radboud, Nijmegen Achtergrond en doelstelling. ‘Zingeving’ wordt steeds vaker genoemd als succesfactor in het herstelproces van cliënten. Wanneer mensen weer een doel hebben om voor te leven, of ergens houvast aan hebben, dan kan dat hen helpen hun leven weer op te bouwen en richting te geven. Onbekend is nog wat zingeving vanuit cliëntperspectief inhoudt. In deze studie is ‘zingeving’ onderzocht vanuit het perspectief van kwetsbare mensen met meervoudige problemen. Dit onderzoek is uitgevoerd onder cliënten die zelfstandig wonen en daarbij
tsg jaargang 90 / 2012 nummer 1 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 32
Mondelinge presentaties, symposia en workshops begeleiding ontvangen vanuit de Openbare Geestelijke Gezondheidszorg (OGGZ); cliënten die in de laagdrempelige opvang of in een woonvoorziening wonen en hulpverleners binnen de OGGZ. Methode. De eerste fase van dit concept-mapping onderzoek is een brainstormfase. Cliënten en hulpverleners hebben de volgende focuszin met zoveel mogelijk uitspraken aangevuld: ‘Wat mijn leven zin en kracht geeft is[3DOTS]’. 89 van deze uitspraken werden aan de deelnemers voorgelegd. Zij scoorden deze op een 5 punts Likert schaal, waarbij 1 stond voor heel onbelangrijk en 5 voor heel belangrijk. Ook groepeerden zij de uitspraken die qua onderwerp bij elkaar pasten. Resultaten. Cliënten, en ook hulpverleners, blijken het begrip zingeving breed op te vatten. De resultaten zijn samengebracht in één conceptmap, bestaande uit 13 clusters. Het cluster ‘bestaansvoorwaarden’ scoorde onder alle groepen het hoogst. Hieronder vallen de uitspraken: ‘een dak boven mijn hoofd hebben’, ‘een vast inkomen hebben’, ‘een goede lichamelijke gezondheid hebben’ en ‘(weer) zelfstandig wonen’. Ook het cluster ‘handelingscontrole en toekomstperspectief’ scoorde hoog. Uitspraken over geloof en spiritualiteit scoorden relatief laag. Discussie en conclusies. Cliënten ontlenen zin en kracht aan zeer uiteenlopende zaken. Concrete, primaire bestaansvoorwaarden zijn het meest belangrijk. Hulpverleners hebben soms een ander beeld van wat belangrijk is dan cliënten. Stel bij zingeving de behoeften van de individuele cliënt centraal. Alleen dan kan zingeving betekenisvol bijdragen aan duurzaam herstel.
Mondelinge presentatie 19.2 Moodlifter; een E-Health programma om somberheid te overwinnen J.J.P. Mathijssen1, R. Dokter2, L.A.M. van de Goor1 1 Tilburg University, Tilburg 2 CZ, Sittard Achtergrond en doelstelling. Depressie is een ernstige en veelvoorkomende psychische stoornis. Naar schatting lijdt ongeveer 5% van de inwoners van Nederland van 18 tot 65 jaar aan een depressie. Deze mensen zijn vaak ernstig beperkt in hun sociaal en maatschappelijk functioneren. Somberheidsklachten kunnen een risicofactor zijn voor het ontwikkelen van ernstigere vormen van depressie. Om dit te voorkomen is vroegtijdige herkenning en snelle interventie noodzakelijk. In dit onderzoek is nagegaan wat de effectiviteit is van Moodlifter (een E-Health interventie voor mensen met somberheidsklachten). Onderzocht is of mensen die deze interventie gevolgd minder depressieve symptomen hebben en minder gebruik maken van (psychische) zorg dan een controlegroep. Methode. Vanaf februari 2011 kregen verzekerden van CZ de mogelijkheid om gratis Moodlifter te gebruiken. Op basis van de score op een ‘depressieve symptomen test’ (de vragen uit deze test zijn gebaseerd op de Quick Inventory of Depressive Symptomatology) is bepaald of iemand in aanmerking kwam voor dit E-health programma. Potentiele deelnemers werden uitgenodigd om bij aanvang van het programma, na 3 maanden en na 6 maanden de Patiënt Health Questionnaire-9 (9 items
over het voorkomen van depressieve symptomen) en een vragenlijst over zorggebruik in te vullen. De controlegroep werd gevormd door deelnemers aan een onderzoekspanel. Diegenen, die op basis van hun score op de ‘depressieve symptomen test’ in aanmerking zouden komen voor Moodlifter is gevraagd dezelfde vragenlijsten in te vullen als de deelnemers aan Moodlifter. Resultaten, Discussie en Conclusie. In totaal hebben 245 mensen het advies gekregen om Moodlifter te gaan gebruiken; Bijna tweederde van deze groep is daadwerkelijk gestart. In de controlegroep zitten 129 respondenten. De dataverzameling vindt tot eind januari 2012 plaats, maar eerste resultaten suggereren dat het voor deelnemers lastig is om Moodlifter tot het einde toe af te maken.
Mondelinge presentatie 19.3 De ontwikkeling van een e-learning programma voor deskundigheidsbevordering op het gebied van depressiepreventie M.R. Crone1, C.E. Kruyt2, M. Ruiter3, H. Rensink3, P. Havinga3, I. Hilderink3, N. van der Zouwe2 1 LUMC, Leiden 2 GGD HM, Leiden 3 Trimbos-Instituut, Utrecht Achtergrond en doelstelling. Depressie komt voor bij 6% van de bevolking. Voor preventie is het belangrijk om depressieve klachten snel te signaleren en met interventies te starten. Thuiszorgmedewerkers, praktijkondersteuners, maatschappelijk werkers en ouderenadviseurs kunnen hier een belangrijk rol in hebben. Het doel van dit project is een e-learning programma te ontwikkelen, waarin deze professionals getraind worden in het signaleren, motiveren en doorverwijzen van cliënten met depressieve klachten. Gebruikte aanpak. Dit e-learning programma wordt ontwikkeld aan de hand van het Intervention Mapping protocol. In de eerste fase zijn de behoeften van professionals op het gebied van depressiepreventie vastgesteld. Ook is de literatuur onderzocht op onderwijstechnieken bij depressie(preventie). In de tweede fase wordt het e-learning programma ontwikkeld. Opbrengsten. Het e-learning programma heeft de volgende leerdoelen: • Weten wat depressie(preventie) inhoudt. • Signaleren van symptomen/risicofactoren van depressie • Bespreken van de gesignaleerde symptomen/risicofactoren met de cliënt • Motiveren van de cliënt om een verdere depressie te voorkomen • Ontwikkelen samen met de cliënt een plan van aanpak om een verdere depressie te voorkomen • Monitoren hoe de uitvoering van het plan van aanpak verloopt Uit de eerste fase kwamen een aantal determinanten naar voren die een rol spelen bij deze leerdoelen; 1) gebrek aan tijd en doorverwijsmogelijkheden, 2) gebrek aan kennis over o.a. de symptomen van depressie, signaleringsinstrumenten en het onderscheid tussen depressie en dagelijkse moeilijkheden, 3) onvoldoende vaardigheden in het herkennen/bespreken van symptomen en, 4) negatieve verwachtingen van de reactie van cliënten. In het e-learning programma volgen professionals drie
tsg jaargang 90 / 2012 nummer 1 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 33
Mondelinge presentaties, symposia en workshops cliënten met mogelijke depressieve klachten. Met technieken zoals actieplanning en motiverende gesprekstechnieken wordt kennis/vaardigheden bijgebracht. Conclusie. intervention mapping lijkt bruikbaar bij het ontwikkelen van een e-learning programma. Dit e-learning programma is begin 2012 gereed, waarna het gepilot wordt onder professionals om inzicht te krijgen in het effect op zelfgerapporteerde kennis/vaardigheden.
Mondelinge presentatie 19.4 Overgewicht en psychische problemen: hoe vaak komen ze samen voor? K.I. Proper, W.J.E. Bemelmans RIVM, Bilthoven Achtergrond. Er zijn aanwijzingen voor een verband tussen overgewicht en psychische problemen, in het bijzonder depressie. De omvang van de gezamenlijke problematiek is echter onbekend. Het doel van dit onderzoek was het in kaart brengen van de gezamenlijke prevalentie van overgewicht en psychische problemen, op populatieniveau. Ook is gekeken hoe vaak psychische problemen voorkomen onder Nederlandse personen met overgewicht. Methode. Er zijn beschrijvende analyses uitgevoerd in verschillende grote Nederlandse gegevensbronnen. Daarbij is onderscheid gemaakt in 3 doelgroepen: kinderen, algemene volwassen bevolking en werknemers. Op basis van lengte en gewicht zijn personen ingedeeld in de categorieën ondergewicht, gezond gewicht, matig overgewicht, en obesitas. Psychische problemen zijn veelal gemeten met de Mental Health Inventory (MHI-5 = 60 psychische problemen). Daar waar mogelijk zijn aanvullende vragen gebruikt, zoals opzettelijke verwondingen en pesten onder kinderen, en emotionele uitputting onder werknemers. Resultaten. Bij kinderen komen deze gezondheidsproblemen minder vaak tegelijk voor (1 procent) dan bij volwassenen (5-9 procent). Zes procent van de Nederlandse werknemers heeft overgewicht en is tegelijkertijd emotioneel uitgeput. Bij kinderen is een duidelijk rechtlijnig verband: hoe zwaarder ze zijn, hoe vaker ze psychische problemen ervaren. Van de obese kinderen heeft 19-29 procent psychische problemen tegenover 6-19 procent onder kinderen met matig overgewicht en 5-15 procent onder kinderen met een gezond gewicht. Ook komen opzettelijke verwondingen vaker voor onder obese kinderen dan onder kinderen met matig overgewicht of een gezond gewicht (20% versus 9-10%). Bij volwassenen is er sprake van een J- of U vormig verband; psychische problemen komen vooral voor bij obese volwassenen (16-17 procent) en volwassenen met ondergewicht (8-23 procent). Aanbeveling. Er is nader onderzoek nodig naar de (causale) relaties tussen overgewicht en psychische problemen en beïnvloedende factoren. Voor de ontwikkeling van maatregelen is het van belang inzicht te hebben in beïnvloedbare verklarende factoren, zoals de rol van leefstijlgedrag en stigma.
Symposium 20.0 Nieuwe ontwikkelingen in de palliatieve zorg B.D. Onwuteaka-Philipsen, S.J.J. Claessen VUmc, Amsterdam Auteurs en titels: M.L.A. De Roo: Internationale ontwikkelingen in kwaliteitsindicatoren voor palliatieve zorg A.L. Francke: Kwaliteitsindicatoren in de palliatieve zorg in Nederland A. van der Plas: Casemanagement in de palliatieve zorg; toelichting van enkele basisprincipes aan de hand van een casus. B. Schweitzer: Het PaTzproject: meer kwaliteit in de palliatieve zorg door samenwerking huisarts en wijkverpleegkundige Voorzitter: Prof. dr. B. Onwuteaka-Philipsen Achtergrond: Palliatieve zorg is de zorg voor mensen met een ongeneeslijke aandoening. Hierbij staat de kwaliteit van het leven en wensen van patiënten centraal. Kwaliteitsindicatoren zijn meetbare aspecten van zorg, die een indicatie geven hoe het met de kwaliteit van zorg gesteld is. In dit symposium zullen de (inter)nationale ontwikkelingen beschreven worden rondom kwaliteitsindicatoren voor palliatieve zorg. Een andere nieuwe ontwikkeling is een toegenomen aandacht voor tijdige inzet van palliatieve zorg. Hiervoor is samenwerking en afstemming tussen de verschillende disciplines en zorgvoorzieningen essentieel. In het symposium worden twee nieuwe ontwikkelingen op dit gebied belicht: casemanagement en het PaTz project, een nieuwe aanpak voor het structureren van samenwerking tussen huisartsen en wijkverpleegkundigen bij zorg voor patiënten in de palliatieve fase. Doel: Het doel is om voorbeelden van nieuwe ontwikkelingen in de palliatieve zorg te presenteren en te bediscussiëren. Opbouw symposium en samenhang tussen individuele presentaties: Het symposium belicht vanuit verschillende perspectieven nieuwe ontwikkelingen in de palliatieve zorg. Het symposium zal afgesloten worden met een discussie over de (meer)waarde van deze ontwikkelingen. Deze discussie wordt gestart door een kritische reactie van dr. A. van der Heide op de gepresenteerde ontwikkelingen. Relatie symposium met publieke participatie: Bovenstaande ontwikkelingen betreffen nieuwe manieren om zorg te organiseren om zo de patiënt en diens wensen en noden meer centraal te laten staan.
Symposium 20.1 Internationale ontwikkelingen in kwaliteitsindicatoren voor palliatieve zorg M.L.A. de Roo1, A.L. Francke2, L. Deliens1, H.R.W. Pasman1, S.J.J. Claessen1 1 VUmc, Amsterdam 2 NIVEL, Utrecht Achtergrond en doelstelling. In 2007 verrichtten Pasman et al. een systematische review waaruit bleek dat er voor palliatieve zorg reeds verschillende kwaliteitsindicatoren ontwikkeld waren. De meeste indicatoren verwijzen naar lichamelijke
tsg jaargang 90 / 2012 nummer 1 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 34
Mondelinge presentaties, symposia en workshops aspecten van palliatieve zorg, terwijl indicatoren gerelateerd aan psychosociale en spirituele aspecten nog schaars waren. Een beschrijving van bruikbaarheid, validiteit en betrouwbaarheid van de indicatoren ontbrak vaak. Gezien de toenemende aandacht voor het meten van kwaliteit van zorg, werd verwacht dat veel nieuwe kwaliteitsindicatoren zouden zijn ontwikkeld. Dit gaf aanleiding tot een update van de review uit 2007, teneinde te bekijken of er nieuwe ontwikkelingen plaatsvonden, zowel qua aantal en type indicatoren, als qua methodologie. Methode. Eind 2011 werd systematisch gezocht in de databases PubMed/Medline, Embase, CINAHL en PsycINFO. Onafhankelijk van elkaar selecteerden twee onderzoekers relevante publicaties. Publicaties werden enkel geïncludeerd als kwaliteitsindicatoren met een noemer en teller, dan wel met een herleidbare streefnorm werden aangeduid. Resultaten. Waar in 2007 16 publicaties aan de inclusiecriteria voldeden, werden nu 10 aanvullende publicaties gevonden. Uit deze publicaties blijkt dat er een vijftal nieuwe sets met kwaliteitsindicatoren voor palliatieve zorg zijn ontwikkeld. Twee sets zijn ontwikkeld voor kankerpatiënten, één set geldt specifiek voor hospice-patiënten en twee sets zijn algemeen voor palliatieve zorg ontwikkeld, zonder toespitsing op een welbepaalde setting of patiëntenpopulatie. Andere relevante publicaties beschrijven verdergaande ontwikkeling of verbetering van bestaande indicatorensets. Het is opvallend dat de indicatoren die zich richten op psychosociale en spirituele aspecten nog steeds in de minderheid zijn. De methodologische kwaliteit (zoals bruikbaarheid, validiteit en betrouwbaarheid) van de publicaties en de daaraan verbonden indicatorensets varieert sterk. Discussie en conclusie(s). Tussen 2007 en 2011 is het aantal kwaliteitsindicatoren voor palliatieve zorg duidelijk toegenomen. Om de kwaliteit van palliatieve zorg accuraat te kunnen monitoren, is er nog steeds nood aan verdere methodologische onderbouwing van deze indicatoren.
Symposium 20.2 Kwaliteitsindicatoren in de palliatieve zorg in Nederland A.L. Francke1, S.J.J. Claessen2, H.R.W. Pasman2, L. Deliens2 1 NIVEL, Utrecht 2 VUmc, Amsterdam Achtergrond en doelstelling. In de palliatieve zorg zijn de afgelopen jaren veel initiatieven ontplooid om de kwaliteit van zorg inzichtelijk te maken en waar nodig te verbeteren. Een voorbeeld daarvan betreft de ontwikkeling van kwaliteitsindicatoren voor de palliatieve zorg. Een kwaliteitsindicator is een meetbaar aspect van de zorg dat een signalerende functie heeft met betrekking tot de kwaliteit van die zorg. Meestal wordt een kwaliteitsindicator uitgedrukt in een % en zijn er streefnormen aan verbonden. Kwaliteitsindicatoren kunnen de structuur, het proces of de uitkomsten van zorg betreffen. Methode. In Nederland zijn recent kwaliteitsindicatoren voor de palliatieve zorg ontwikkeld op basis van achtereenvolgens: systematische literatuurstudie en inventarisatie van bestaande relevante kwaliteitsindicatoren en - documenten; expertraadpleging; focusgroepsgesprekken met professionele zorgver-
leners en vrijwilligers; individuele interviews met patiënten en nabestaanden; toets op haalbaarheid en bruikbaarheid van een concept-indicatorenset in uiteenlopende settings van palliatieve zorg. Resultaten. Voornoemde onderzoeksactiviteiten hebben geleid tot een set van 43 kwaliteitsindicatoren over verschillende dimensies (lichamelijk, psychosociaal en spiritueel) van palliatieve zorg. Het grootste deel (33 indicatoren) gaat over uitkomsten van de zorg aan patiënten zelf en een wat kleiner deel (10 indicatoren) over de begeleiding en nazorg aan naasten. De huidige set kwaliteitsindicatoren is geschikt voor interne verbeterinformatie van zorgaanbieders. Op verschillende plaatsen werken zorgaanbieders inmiddels met deze indicatoren teneinde meer zicht te krijgen op de kwaliteit en mogelijke verbeterpunten van de palliatieve zorg in hun eigen organisatie. Discussie en conclusie(s). De ontwikkelde indicatorenset is haalbaar en bruikbaar gebleken in uiteenlopende settings van palliatieve zorg: ziekenhuizen, thuiszorg, gespecialiseerde hospicevoorzieningen, verpleeg- en verzorgingshuizen e.a. In de toekomst zal nader onderzoek gedaan worden naar het discriminerend (onderscheidend) vermogen van de indicatoren. Deze analyses zullen moeten uitwijzen of de indicatoren uiteindelijk ook gebruikt kunnen worden voor vergelijkingen tussen zorgaanbieders.
Symposium 20.3 Casemanagement in de palliatieve zorg; toelichting van enkele basisprincipes aan de hand van een casus. A.G.M. van der Plas1, B.D. Onwuteaka-Philipsen1, A. Appelhof2, M. van de Watering1, W.J.J. Jansen1, E. van Rijswijk3, K. Vissers3, L. Deliens1 1 VUmc, Amsterdam 2 Beweging 3.0, Amersfoort 3 UMC St. Radboud, Nijmegen Achtergrond en doelstelling. In casemanagement is een individu of een team verantwoordelijk voor het complexe zorgproces van een patiënt, waarbij het doel is om de zorg zo goed mogelijk af te stemmen op de wensen en behoeften van de patiënt en diens naasten. Er zijn diverse casemanagement initiatieven in Nederland voor patiënten die thuis verblijven en palliatieve zorg nodig hebben, maar tot voor kort was weinig bekend over deze initiatieven. Doel is het verkrijgen van inzicht over wat casemanagement in de palliatieve zorg is en hoe het wordt uitgevoerd. Gebruikte aanpak. Met behulp van een praktijkvoorbeeld wordt ingegaan op complexiteit van palliatieve zorg en hoe casemanagement een rol kan spelen in het afstemmen van die zorg. De volgende principes komen aan de orde: • pro actieve aanpak, • geïntegreerde zorg door multidisciplinaire samenwerking over settings heen, • aandacht voor naasten (mantelzorgers). (Lokale) opbrengsten. In overleg met alle betrokken zorgverleners behield de casemanager overzicht over het hele zorgproces en besprak vroegtijdig eventuele complicaties en mogelijke interventies met alle betrokkenen. Door goede com-
tsg jaargang 90 / 2012 nummer 1 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 35
Mondelinge presentaties, symposia en workshops municatie werd de eigen deskundigheid van diverse betrokken zorgverleners optimaal gebruikt en versterkt. De patiënt en diens naasten ontvingen samenhangende zorg die paste bij hun behoeften en wensen in de verschillende fasen van het zorgproces. Conclusies en aanbevelingen. Casemanagement lijkt een veelbelovende aanpak in de palliatieve zorg, maar verder onderzoek is nodig. Op het moment wordt casemanagement door verpleegkundigen in het Nederlandse zorgsysteem dan ook onderzocht in een groot evaluatieonderzoek. Hierbij worden de ervaringen van huisartsen, wijkverpleegkundigen en naasten in kaart gebracht. Eerste resultaten worden in de loop van 2013 verwacht.
Symposium 20.4 Het PaTzproject: meer kwaliteit in de palliatieve zorg door samenwerking huisarts en wijkverpleegkundige B. Schweitzer1, B.D. Onwuteaka-Philipsen2, M. Duijsters3, H.R.W. Pasman2 1 Netwerk Palliatieve Zorg Amsterdam-Diemen, Amsterdam 2 VUmc, Amsterdam 3 1ste Lijn Amsterdam, Amsterdam Achtergrond en doelstelling. De vraag naar palliatieve zorg thuis zal in de komende jaren toenemen. Dit is complexe zorg waarbij deskundigheid, coördinatie van zorg en communicatie tussen hulpverleners essentieel zijn. In Engeland is veel positieve ervaring opgedaan met een samenwerkingsmodel tussen huisartsen en wijkverpleegkundigen, het Gold Standards Framework. Naar analogie daarvan zijn we in Amsterdam gestart met het pilot-project PaTz (Palliatieve Thuiszorg). Gebruikte aanpak. Vier huisartsengroepen en de wijkverpleegkundigen van de thuiszorgorganisaties waar de betrokken huisartsen al een samenwerkingsrelatie mee hebben, komen tweemaandelijks bij elkaar. Zij identificeren hun palliatieve patiënten en houden daarvan een palliatief zorgregister bij. Vervolgens wordt voor deze patiënten een zorgplan gemaakt en uitgevoerd, waarbij de wensen van de patiënt en zijn netwerk centraal staan. De bijeenkomsten worden inhoudelijk ondersteund door de aanwezigheid van een consulent palliatieve zorg. (Lokale) opbrengsten. Na een jaar kunnen we zeggen dat het project geslaagd is. Uit de voorlopige resultaten van een evaluatieonderzoek blijkt onder andere dat sinds invoering van PaTz ongeveer 4 op de 10 palliatieve patiënten opgenomen is in het zorgregister. Vergeleken met het jaar voor de invoering van PaTz is er bij patiënten in de laatste periode van hun leven vaker wijkverpleging betrokken; ook wordt er veel vaker een zorgplan gemaakt. De huisartsen en wijkverpleegkundigen komen met grote regelmaat op de bijeenkomsten en vinden die ook nuttig en leerzaam. Bijna iedereen van hen vindt dat de onderlinge samenwerking door PaTz is verbeterd. Ongeveer driekwart vindt dat de geleverde palliatieve zorg is verbeterd. Conclusie(s) en aanbevelingen. De PaTz groepen zijn effectief gebleken. Door de evaluatie van deze pilot zijn we in staat toekomstige groepen goed te begeleiden. Een verdere uitrol van de PaTz methode zal de kwaliteit van de palliatieve zorg in Nederland verbeteren.
Symposium 21.0 Verloskunde en volksgezondheid 2.0: Beginnen bij het begin voor gezonde toekomstige generaties M. Nieuwenhuijze, D. Daemers, Y. Fontein, A. Merkx, M. Ausems, R. de Vries Academie Verloskunde Maastricht - Zuyd, Maastricht Auteurs en titels: D.O.A. Daemers, RM: Gewichtstoename in relatie tot BMI bij gezonde, laag- risico zwangeren J.A.C.A. Fontein, MSc: Interventies rondom perinatale maternale distress: een review A.C.M.J. Merkx, MSc : Interventies rondom bevorderen van een gezonde gewichtstoename tijdens de zwangerschap op een rij Voorzitter: M. Nieuwenhuijze M Achtergrond. Eerstelijns verloskundigen richten zich op de fysiologische zwangerschap, bevalling en kraambed. Jaarlijks starten ongeveer 150.000 van de zwangeren (84%) hun verloskundige zorg bij de eerstelijns verloskundige (PRN 2008). Verloskundigen werken vanuit diverse beroepsrollen, zoals medisch professional, voorlichter en psychosociaal begeleider. Bij de laatste rollen ervaren verloskundigen de noodzaak om meer inhoud te geven aan de zorg op leefstijlgebied zoals gezond eten, bewegen, psychisch welbevinden. Best practices rondom deze thema’s afgestemd op de zwangerschap zijn schaars. Ongezond eten en weinig bewegen hangen samen met overgewicht, obesitas, excessieve gewichtstoename en zijn daardoor gerelateerd aan zwangerschapscomplicaties (o.a. preeclampsie, kunstverlossing) en lange termijn problemen (o.a. hart- en vaatziekten, diabetes, obesitas bij moeder en kind). Tussen 14-25% van de zwangeren lijkt last te hebben van maternale distress, een risicofactor voor zwangerschapscomplicaties zoals groeiachterstand, vroeggeboorte, postnatale depressie en slechte moeder- kind binding, problemen die ook na de zwangerschap en bevalling de volksgezondheid kunnen schaden. Doel en opbouw. De presentaties binnen dit symposium bieden inzicht in de prevalentie van overgewicht , obesitas en gewichtstoename bij gezonde zwangeren, onder begeleiding van eerstelijns verloskundigen, en een overzicht van bestaande programma’s rondom gezonde gewichtstoename en preventie van maternale distress in de zwangerschap. Deze informatie biedt handvatten om de begeleiding van zwangeren op deze gebieden te verbeteren. De onderbelichte rol van de verloskundigen krijgt hierdoor meer betekenis, evenals het belang van inhoudelijk goede verloskundige begeleiding rondom voeding, beweging en maternale stress met als doel het bevorderen van een voorspoedige zwangerschap en bevalling en gezondheidsproblemen voor toekomstige generaties te voorkomen.
Symposium 21.1 Zwangerschap: een unieke kans voor Public Health M. Nieuwenhuijze Academie Verloskunde Maastricht - Zuyd, Maastricht Binnen een mensenleven is de periode rondom conceptie en zwangerschap cruciaal voor de levensverwachting en gezondheid in het verdere leven. Daarbij gaat het niet alleen om de
tsg jaargang 90 / 2012 nummer 1 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 36
Mondelinge presentaties, symposia en workshops impact van genetisch materiaal. Ook de ‘omgeving’ bepaalt de toekomstige gezondheid. De leefstijl van de a.s. ouders tijdens de zwangerschap is een belangrijk factor in deze omgeving. In de zwangerschap en daarna. Tijdens hun eerste zwangerschap maken de zwangere en haar partner een transitie naar ouderschap door. Hun rol als gezondheidsopvoeder maakt deel uit van het ouderschap. Uit onderzoek is bekend dat de (gezondheids)opvoeding binnen het gezin het gezondheidsgedrag van de volgende generatie bepaalt. Daarnaast is er nog een andere invalshoek die het belang van deze periode onderstreept: de algemene gezondheid van vrouwen. Gedragsbeïnvloeding naar gezondere leefstijl van zwangere vrouwen levert ook gezondheidswinst op langere termijn voor vrouwen. Tijdens de zorg in de perinatale periode maken aanstaande ouders frequent gebruik van de zorg (gemiddeld 13 zwangerschapcontroles, gemiddeld 5 thuiscontroles in het kraambed), bouwen zij een vertrouwensrelatie op met hun zorgverlener en zijn ze sterker gericht op gezondheid. De participatiegraad van de zorg onder zwangere vrouwen is hoog. Verloskundigen bereiken kwetsbare groepen als allochtonen en lagere Sociaal Economische Status (SES). Door de inrichting van hun werk komen verloskundigen veel bij mensen thuis, dit maakt het mogelijk om direct inzicht te hebben in gezondheidsproblemen die spelen in de gemeenschap. De periode van conceptie tot kraambed is een belangrijke periode waarin gezondheidswinst behaald kan worden voor de huidige en toekomstige generaties: het is een unieke kans voor de Public Health.
Symposium 21.2 Gewichtstoename in relatie tot BMI bij gezonde, laag- risico zwangeren D. Daemers, L. Budé, E. van Limbeek, M. Nieuwenhuijze, R. de Vries, H. Wijnen Academie Verloskunde Maastricht - Zuyd, Maastricht Achtergrond en doelstelling. Er is weinig bekend over de impact van gewichtstoename tijdens de zwangerschap in relatie tot de Body Mass Index (BMI) classificatie op perinatale uitkomsten bij gezonde zwangere vrouwen, onder begeleiding van eerstelijns verloskundigen. Allereerst is er onderzoek gedaan naar de prevalentie van obesitas en de mate waarin de gewichtstoename tijdens de zwangerschap in overeenstemming is met de richtlijnen van het Institute of Medicine (IOM) van 2009. Methode. Data van een prospectieve cohortstudie bij - a priorilaag risico zwangeren (n=1470) afkomstig uit vijf eerstelijns verloskundige praktijken zijn geanalyseerd. Gewicht (BMI, geclassificeerd cf de WHO) was gemeten bij 12, 24 and 36 weken zwangerschap. Resultaten. Op basis van de 12-weken BMI, had 29.6% van de vrouwen overgewicht en15.1% was obees. De gewichtstoename tussen 12 en 36 weken zwangerschap bleek in 60 % van de gevallen niet conform de IOM aanbevelingen: 33.4 % van de vrouwen kwam te weinig bij en 26.7 % teveel. Zwangeren met overgewicht en obese vrouwen met een BMI tussen de 30-34.9 hadden een hoger risico op te hoge gewichtstoename. Zwange-
ren met een normaal gewicht hadden een hoger risico op te lage gewichtstoename. Obese vrouwen met een BMI = 35 hadden een hoger risico op zowel te hoge als te lage gewichtstoename. Conclusies. Zonder bijkomende interventies bleek het voor de meerderheid van de zwangeren in onze studiepopulatie niet mogelijk een gewichtstoename te hebben overeenkomstig de IOM aanbevelingen. De korte én lange termijneffecten van een te lage of te hoge gewichtstoename tijdens de zwangerschap op gezondheid van moeder en kind in deze - a priori- laagrisico populatie zijn nog onduidelijk. Omdat implementatie van interventies gericht op het bereiken van een adequate gewichtstoename veel impact zouden hebben op zowel de vrouwen als de verloskundige hulpverleners, is een goede afweging tussen kosten en baten vooraf, noodzakelijk.
Symposium 21.3 Interventies rondom perinatale maternale distress: een review Y. Fontein, M. Nieuwenhuijze, M. Ausems, R. de Vries Academie Verloskunde Maastricht - Zuyd, Maastricht Achtergrond. Perinatale maternale distress is het psychisch uit balans zijn tijdens iedere willekeurige periode rondom zwangerschap en geboorte, wat zich om verschillende redenen kan manifesteren en op verschillende manieren en in verschillende gradaties van ernst kan voordoen. De incidentie bedraagt 14-25%. De behoeften en ervaringen binnen de huidige verloskundige beroepspraktijk wijzen op hiaten in deskundigheid in de rol van begeleider en voorlichter bij zwangeren op het gebied van perinatale maternale distress. Verloskundigen zoeken naar een effectievere invulling van deze rollen door aanvulling van competenties en evidence-based interventies rondom begeleiding en voorlichting. Binnen de Academie Verloskunde Maastricht (Hogeschool Zuyd) is een studie gestart die zich op bovengenoemde punten richt. Onderzoeksvragen. Welke gezondheidsbevorderende interventies rondom perinatale maternale distress staan de huidige verloskundigen tijdens de zwangerschap ter beschikking? Welke interventies zijn effectief en wat zijn de werkzame onderdelen? Methode. Een systematische review volgens de Cochrane methodiek “Cochrane Handbook for Systematic Reviews of Interventions”wordt uitgevoerd (Higgins, 2008). Inclusiecriteria die zoveel mogelijk aansluiten op de eerste lijn verloskunde populatie, werden geformuleerd voor de zoek strategie. De kwaliteit van de studies werd beoordeeld aan de hand van de CONSORT criterialijst. Geselecteerde RCT’s worden vervolgens in Revman ingevoerd en geanalyseerd. Indien mogelijk vindt pooling van resultaten plaats. Resultaten. November 2011 zijn de analyses nog gaande. De hier beschreven bevindingen zijn gebaseerd op de eerste en voorlopige resultaten. De zoekstrategie en selectie leveren ruim 25 RCT’s op die in de review worden geïncludeerd. In grote lijnen maken de geïncludeerde studies onderscheid tussen primaire en secundaire preventieve. Interventies lijken bovendien onderverdeeld in subgroepen gebaseerd op karakteristieken van de populatie zoals pariteit en op interventiekenmerken zoals educatief of psychologisch.
tsg jaargang 90 / 2012 nummer 1 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 37
Mondelinge presentaties, symposia en workshops Discussie en conclusie. Gezien het krachtige design van de studie wordt binnenkort een duidelijk antwoord verwacht op de gestelde onderzoeksvragen.
Symposium 21.4 Interventies rondom bevorderen van een gezonde gewichtstoename tijdens de zwangerschap op een rij A. Merkx1, C.H.G. Bastiaenen2, H.C. van Lümig1, M. Ausems1, M. Nieuwenhuijze1, R. de Vries1 1 Academie Verloskunde Maastricht - Zuyd, Maastricht 2 Maastricht Universiteit, Maastricht Achtergrond en doelstelling. Een gezonde gewichtstoename tijdens de zwangerschap verkleint de kans op complicaties tijdens de zwangerschap en bevalling, vermindert de kans op overgewicht na de bevalling en vergroot de kans op een normaal geboortegewicht. Minder dan de helft van de zwangeren komt conform de richtlijnen gezonde gewichtstoename aan. Om het percentage zwangeren dat een gezonde gewichtstoename heeft te verhogen lijkt een actievere rol van de verloskundige nodig. Binnen de Academie Verloskunde Maastricht (Hogeschool Zuyd) loopt een studie naar de mogelijkheden en uitwerking van deze actievere rol. De eerste stap bestaat uit een inventarisatie van bestaande verloskundige interventies rondom bevordering van een gezonde gewichtstoename. Methode. De zoekstrategie, selectie en analyse vonden plaats conform de Cochrane procedure (Higgins, 2008). Twee onderzoekers doorzochten de nationale en internationale literatuur met vooraf opgestelde zoektermen en inclusiecriteria. Onderzoeken met een hoge methodologisch kwaliteit werden vervolgens geanalyseerd en waar mogelijk gepooled. Resultaten. Analyses zijn uitgevoerd op basis van de 15 RCT’s en 1 non-RCT. De meeste onderzoeken zijn uitgevoerd in de Verenigde Staten van Amerika. Drie type interventies zijn te onderscheiden: gericht op bevorderen van lichamelijke activiteit, op aanpassen van de voeding en op bewustwording van de gewenste en daadwerkelijke gewichtstoename. Deze interventies verschilden in intensiteit: van informatie verstrekken tot coaching en daadwerkelijk faciliteren. De interventies richtten zich op obese zwangeren en/of zwangeren met overgewicht of op vrouwen uit alle BMI-categorieën. Op maat interventies en interventies gericht op specifieke doelgroepen lijken goede resultaten te boeken, zowel in de gewichtstoename als in de reductie van diabetes en hypertensie gerelateerde aandoeningen.
Symposium 22.0 Online computer tailoring: een veelbelovende strategie binnen de eHealth F.E.K. Schneider1, L. Springvloet1, D.A. Peels2, E.S. Smit1 1 Maastricht University, Maastricht 2 Open Universiteit Nederland, Heerlen Achtergrond. Nederlanders worden steeds ouder en ongezonder. Hierdoor neemt het aantal chronisch zieken toe, met een enorme druk op de gezondheidszorg als gevolg. Effectieve leefstijl interventies gericht op de preventie van chronische
ziekten kunnen bijdragen aan het beheersen van deze druk. Binnen deze interventies wordt in toenemende mate gebruik gemaakt van computer tailoring (CT): een techniek die de mogelijkheid biedt om gezondheidsinformatie aan te passen aan persoonlijke kenmerken, behoeften en voorkeuren van deelnemers. Daarnaast biedt het Internet door haar anonieme karakter, laagdrempelige aanbod en constante beschikbaarheid uitstekende mogelijkheden om dergelijke innovatieve leefstijl interventies aan te bieden. Doel. Dit symposium schetst de huidige stand van zaken wat betreft CT interventies aangeboden via het Internet. Hierbij gaan we in op de ontwikkeling, het gebruik, het effect en de kosteneffectiviteit van CT interventies gericht op verschillende leefstijl gedragingen. Opbouw. In de eerste presentatie wordt ingegaan op de systematische ontwikkeling van een CT interventie gericht op een betere voeding. De tweede presentatie schetst een beeld van de gebruikers van CT interventies; wie begint aan zo’n programma, wie maakt het af en wie komt terug voor een extra CT advies? De derde presentatie beschrijft de effectiviteit van een CT interventie gericht op het bevorderen van fysieke activiteit. De laatste presentatie, ten slotte, gaat in op de kosteneffectiviteit van een CT interventie gericht op stoppen met roken. Relatie met het congresthema. Door de vergrijzing en het toenemende aantal chronische zieken neemt de druk op de gezondheidszorg toe. CT interventies aangeboden via het Internet bieden een oplossing voor de toenemende werkdruk van zorgprofessionals. Wanneer ontwikkeld op een systematische en evidence-based manier, kunnen CT interventies een gedeelte van de zorg gericht op preventie overnemen. Tevens hebben Internet-based CT interventies potentie wat betreft kosteneffectiviteit en dragen zij mogelijk bij aan de beheersbaarheid van de kosten in de Nederlandse gezondheidszorg.
Symposium 22.1 De ontwikkeling van een onlineadvies-op-maat interventie gericht op gezonde voeding bij volwassenen. L. Springvloet1, A. Oenema1, L. Lechner2 1 Maastricht University, Maastricht 2 Open Universiteit Nederland, Heerlen Achtergrond en doelstelling. Advies-op-maat is een geschikte techniek om complexe gedragingen, zoals voedingsgedrag, te beïnvloeden. Traditioneel gezien richt advies-op-maat zich op het beïnvloeden van individuele cognities, zoals bewustzijn van risicogedrag en attitude. Op grond van nieuwe inzichten in determinanten is het belangrijk om in advies-op-maat interventies ook rekening te houden met omgevingsinvloeden. Dit paper beschrijft de systematische ontwikkeling van een online advies-op-maat interventie gericht op het verhogen van consumptie van fruit en groente, en het verlagen van inname van hoogenergetische snacks en vet bij volwassenen met een lage en hoge sociaaleconomische status. Naast feedback op individuele cognities, wordt ook feedback gegeven over de voedingsomgeving. Methode. De interventie is planmatig ontwikkeld met behulp van het Intervention Mapping protocol. De interventie is gebaseerd op de zelfregulatie theorie en de theorie van gepland
tsg jaargang 90 / 2012 nummer 1 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 38
Mondelinge presentaties, symposia en workshops gedrag. De theoretische methodieken die in de interventie zijn toegepast, zijn onder andere feedback op gedrag om bewustzijn te verhogen, aanleren van vaardigheden en omgevingsfeedback om de eigen effectiviteitsverwachting te verhogen en actieplannen om intentie om te zetten in gedrag. Resultaten. De ontwikkeling resulteerde in een online adviesop-maat interventie. De interventie bestaat uit vier modules: groente, fruit, tussendoortjes en vet. Gebruikers kunnen kiezen met welke module ze beginnen. Iedere module begint met feedback op gedrag, gevolgd door feedback op attitude en eigen effectiviteitsverwachting. Na het doorlopen van deze onderdelen kan de gebruiker een persoonlijk doel stellen en een actieplan formuleren. Tevens wordt feedback gegeven op de beschikbaarheid van gezonde producten in de supermarkt. Wanneer een gebruiker bijvoorbeeld meer fruit zou willen eten, wordt feedback gegeven over welk fruit te koop is in de supermarkt waar die persoon meestal fruit koopt. Discussie en conclusies. De planmatige interventieontwikkeling heeft geleid tot een op theorie en evidentie gebaseerde interventie. De effecten van de interventie worden geëvalueerd in een RCT.
Symposium 22.2 Preventie via de GGD-Monitor? Het bereik van een online leefstijlprogramma gekoppeld aan de Volwassenmonitor. F.E.K. Schneider, D.N. Schulz, P.J. Kremers, H. de Vries, L.A.D.M. van Osch Maastricht University, Maastricht Achtergrond en doelstelling. Het gebruik van het Internet voor preventieve doeleinden is sterk toegenomen, onder andere door de hoge mate van toegankelijkheid en continue beschikbaarheid van dit medium. Het Internet biedt veel mogelijkheden voor de verspreiding van leefstijlprogramma’s. Echter, het daadwerkelijke gebruik van deze programma’s is nog altijd laag. Hierdoor blijft de impact op de volksgezondheid beperkt. Wij onderzochten het gebruik van een online computertailored leefstijlprogramma gericht op voeding, beweging, roken en alcohol, aangeboden via de Volwassenmonitor 2009 van de GGD. Methode. Middels een gerandomiseerd gecontroleerd onderzoek werd het bereik en de mate van gebruik van het programma onder deelnemers aan de online Volwassenmonitor 2009 in kaart gebracht. Ook werden de voorspellers van bereik en gebruik onderzocht. Resultaten. 16835 mensen hebben deelgenomen aan de online Volwassenmonitor. Hiervan gaven 9169 deelnemers aan geïnteresseerd te zijn in een online computer-tailored leefstijlprogramma en 5168 deelnemers hebben hier daadwerkelijk aan deelgenomen. Vrouwen, oudere deelnemers, deelnemers met een lager inkomen, een hoger BMI en een relatief ongezondere leefstijl, begonnen significant vaker aan een gedragsmodule uit het leefstijlprogramma. Oudere deelnemers en mensen met een hoger inkomen waren eerder geneigd modules ook af te maken. Discussie En Conclusie. De resultaten laten zien dat de koppeling van het leefstijlprogramma aan de Volwassenmonitor succesvol was in het bereiken van mensen die baat hebben bij het veranderen van hun leefstijl, zoals mensen met een lager
inkomen en een ongezondere leefstijl. Hoewel deze mensen vaker begonnen aan een gedragsmodule, bleek het programma deze mensen niet voldoende te boeien, waardoor ze vroegtijdig afhaakten. Deze resultaten onderstrepen het belang van aanvullend onderzoek. Het is belangrijk om strategieën te ontwikkelen die mensen met een lager inkomen en een ongezondere leefstijl kunnen motiveren om betrokken te blijven bij online leefstijlprogramma’s, zodat ze deze afmaken en de effecten op hun gedrag geoptimaliseerd kunnen worden.
Symposium 22.3 Bevorderen van fysieke activiteit bij 50-plussers met behulp van een computer gebaseerd advies op maat D.A. Peels1, C. Bolman1, R. Golsteijn1, H. de Vries2, A.N. Mudde1, M.M. van Stralen3, L. Lechner1 1 Open Universiteit Nederland, Heerlen 2 Maastricht University, Maastricht 3 Vrije Universiteit, Amsterdam Achtergrond en doelstelling. Het aantal ouderen in Nederland neemt sterk toe. Om de hiermee samengaande toename in chronische ziekten en dus toename in gezondheidszorgkosten te beperken, is het bevorderen van fysieke activiteit bij 50-plussers van groot belang. In het Actief Plus project ontvangen 50-plussers drie adviezen op maat, met als doel om hun fysieke activiteit te vergroten. De 50-plussers worden bewust gemaakt van hun eigen beweeggedrag, en (aan de hand van hun persoonlijke karakteristieken en behoeften) gemotiveerd worden om meer te gaan en te blijven bewegen. De interventie wordt aangeboden met of zonder additionele informatie over beweegmogelijkheden in de directe omgeving van de deelnemer. Daarnaast worden de adviezen schriftelijk (per post) of via internet aangeleverd. In deze studie wordt onderzocht wat het effect is van het toevoegen van omgevingsinformatie aan een advies op maat, en wordt onderzocht er een verschil is in effectiviteit wanneer we een schriftelijk en een online advies op maat met elkaar vergelijken. Methode. De verschillende interventiecondities werden geëvalueerd in een geclusterd RCT (N = 250 per interventieconditie met een additionele controle groep) met gebruik van een lineaire en logistisch regressies. De belangrijkste uitkomstmaten zijn veranderingen in (socio-cognitieve determinanten van) het beweeggedrag. Resultaten. Alle interventiegroepen hadden binnen 3 maanden een significante toename in minuten fysieke activiteit per week ten opzichte van de controle groep. Het toevoegen van omgevingsinformatie leek hierbij niet tot een extra effect te leiden. Tijdens het symposium zal ook het effect van de interventie na 6 maanden gepresenteerd worden en het verschil in respons en effectiviteit in verschillende subgroepen zal nader toegelicht worden. Discussie en conclusies. Naar verwachting zal het positieve effect van de interventie ook na 6 maanden aanhouden en zullen de interventies met additionele omgevingsinformatie op lange termijn wel effectiever zijn dan de basis interventies.
tsg jaargang 90 / 2012 nummer 1 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 39
Mondelinge presentaties, symposia en workshops Symposium 22.4 Stoppen met roken met hulp van online advies-op-maat en counseling door een praktijkondersteuner: een kosteneffectiviteitstudie E.S. Smit, S.M.A.A. Evers, H. de Vries, C. Hoving Maastricht University, Maastricht Achtergrond en doelstelling. De werkdruk van huisartsen en praktijkondersteuners in de eerstelijns gezondheidszorg neemt toe. De integratie van E-health interventies in de huisartsenpraktijk kan deze werkdruk mogelijk verminderen. Ondanks dat de klinische effectiviteit van dergelijke interventies reeds is aangetoond, is er toe weinig bekend over hun kosteneffectiviteit en kostenutiliteit. Dit onderzoek richtte zich op de kosteneffectiviteit en kostenutiliteit van een online stoppen-met-roken interventie gecombineerd met een eenmalige counseling sessie door een praktijkondersteuner (MTC), vergeleken met het online programma (MT) en met de gebruikelijke zorg in de huisartsenpraktijk (UC). Methode. Door 91 praktijkondersteuners zijn 414 rokers geworven die zijn gerandomiseerd in de MTC (N=163), MT (N=132) of UC (N=119) groep. Kosten, abstinentie en kwaliteit van leven zijn gemeten gedurende twaalf maanden. Kosteneffectiviteitanalyses zijn gedaan met als belangrijkste uitkomstmaat abstinentie, terwijl de belangrijkste uitkomstmaat in de kostenuliliteitanalyses kwaliteit van leven was. Beide analyses zijn gedaan vanuit een maatschappelijk perspectief. Resultaten. Er waren geen significante verschillen tussen de drie groepen wat betreft demografische variabelen, baseline scores op de uitkomstmaten en in effecten gemeten na twaalf maanden. Respondenten in de MTC groep rapporteerden echter meer jaarlijkse gezondheidszorg gerelateerde kosten dan respondenten in de UC groep. De kosteneffectiviteit van MT was met een kans van 78% het hoogst, terwijl de kostenutiliteit van UC met een kans van 64% het hoogste was. Discussie en conclusies. De online interventie bestudeerd in deze studie bleek kosteneffectief, maar de gebruikelijke zorg in de huisartsenpraktijk leidde tot de hoogste kostenutiliteit. Meer onderzoek is nodig om het optimale aantal counseling sessies te identificeren dat gecombineerd zou moeten worden met een online stoppen-met-roken programma, om een kosteneffectieve interventie te kunnen ontwikkelen die ook hoog scoort op kostenutiliteit.
Symposium 23.0: Gezond en duurzaam werken (ZonMw) Gezond en duurzaam werken: (hoe) zetten werkgevers daarop in? L. Horn1, I. Houtman2, L. Kok3, S. Robroek4, L. Burdorf4 1 ZonMw, Den Haag 2 TNO Work & Employment, Hoofddorp 3 Stichting Economisch Onderzoek, Amsterdam 4 Erasmus MC/Maatschappelijke Gezondheidszorg, Rotterdam Voorzitter: Linda Horn, ZonMw Werkgevers worden belaagd door duizenden interventies op het gebied van gezondheid en duurzame inzetbaarheid. De vraag is hoe ze daaruit kiezen en tot hun gezondheidsbeleid komen.
Met input van resultaten van twee door ZonMw gefinancierde onderzoeksprojecten vindt een interactieve reflectie en discussie plaats over wat werkt, voor wie en waarom. Achtergrond van het thema. Toenemende vergrijzing van de beroepsbevolking en grote personeelstekorten in sommige sectoren vragen om beleid, gericht op duurzame inzetbaarheid. Opdat werknemers zo lang mogelijk gezond en met plezier kunnen blijven functioneren, stimuleert ZonMw onderzoekers en bedrijven om daarin te investeren met geld van SZW en VWS. Het programma Participatie en Gezondheid financiert onderzoek naar de (kosten)effectiviteit van veelbelovende maatregelen en interventies en de toepassing van maatregelen in de praktijk (implementatie). Het evalueren van het implementatieproces levert kennis op over de best mogelijke toepassing van effectieve maatregelen in verschillende arbeidsorganisaties. Kortom: we willen weten wat werkt, voor wie en waarom? Doel van het symposium. Met werkgevers, werknemers en bedrijfsgezondheidsdiensten debatteren over de uitkomsten van de gepresenteerde onderzoeksprojecten. In kaart brengen wat helpt bij de keuze om te komen tot een samenhangend gezondheidsbeleid. Opbouw van het symposium. Allereerst wordt ingegaan op algemene en meer specifieke motieven, prikkels en drempels van werkgevers om maatregelen te treffen voor de duurzame inzetbaarheid van hun werknemers. Vervolgens wordt ingezoomd op factoren die van invloed zijn op aspecten van gezondheid en bedrijfsgezondheidsbeleid. Dit in de vorm van een interactieve rondetafelgesprek op basis van de verwachte onderzoeksresultaten. Aan tafel zitten werkgevers, onderzoekers en mensen met praktijkervaring. Onder leiding van een gespreksleider wordt samen met de mensen in de zaal gedebatteerd. Relatie met thema’s call.Arbeid, participatie en gezondheid
Symposium 23.1 Waarom nemen bedrijven wel of juist geen maatregelen? I. Houtman1, L. Horn2, L. Kok3 1 TNO Work & Employment, Hoofddorp 2 ZonMw, Den Haag 3 Stichting Economisch Onderzoek, Amsterdam Achtergrond en doelstelling. Een gezonde en productieve beroepsbevolking is belangrijk voor de toekomstige Nederlandse samenleving. De hele maatschappij, maar vooral werkgevers en werknemers hebben hier baat bij. We weten al veel over het gezond houden van onze beroepsbevolking, maar veel maatregelen, ook al zijn ze bewezen effectief, worden niet toegepast door werkgevers. Doel van dit onderzoek is om 1. inzicht te geven in waarom werkgevers maatregelen niet nemen om werkgerelateerde risico’s aan te pakken, gezondheid van werknemers te verbeteren, verzuim te verminderen en productiviteit en betrokkenheid te verhogen, ook al zijn ze bewezen effectief, en 2. manieren boven tafel te krijgen die de kans vergroten dat werkgevers dit wel doen.
tsg jaargang 90 / 2012 nummer 1 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 40
Mondelinge presentaties, symposia en workshops Gebruikte aanpak. Op basis van een eind 2010 gehouden werkgeversenquête (n=5000) zijn 40 bedrijven geselecteerd, 20 actieve en 20 niet actieve bedrijven. Hierin zijn werkgevers en werknemers(vertegenwoordigers) geïnterviewd. De resultaten zullen tijdens een nationale workshop in maart 2012 worden teruggekoppeld en bediscussieerd met werkgevers en werknemers(vertegenwoordigers). Opbrengsten. Momenteel zijn interviews met vertegenwoordigers uit 35 bedrijven beschikbaar. De motivatie om maatregelen te treffen kan worden onderscheiden in wettelijke verplichting, intrinsieke motivatie en financiële motivatie. Deze laatste kan nog worden opgesplitst in gericht op verzuimreductie of productiviteitsverhoging, of gericht op imagoverbetering bij klanten. Prikkels om het nemen van maatregelen te bevorderen zijn: het verminderen van financiële lasten (subsidie, belasting voordeel), opgaan in grotere organisatie, uitwisselen van ideeën met andere, vergelijkbare bedrijven, meer ondersteuning vanuit de sector(organisatie), meer controle, invoering of uitbreiding certificering. Conclusies en aanbevelingen. In deze presentatie zullen de resultaten van dit lopende onderzoek worden gepresenteerd en bediscussieerd tegen de achtergrond van de Workshop die dan inmiddels ook is geweest.
Symposium 23.2 Bedrijfsgezondheidsprogramma’s: wat is het aanbod en wie doen er mee? S. Robroek1, L. Horn2, L. Burdorf1, A. Rongen1 1 Erasmus MC/Maatschappelijke Gezondheidszorg, Rotterdam 2 ZonMw, Den Haag Achtergrond en doelstelling. De matige deelname aan leefstijlprogramma’s binnen bedrijven en hun matige effecten werpen de vraag op naar de invloed van de sociale en fysieke omgeving op gezondheidsgedrag en de participatie aan leefstijlprogramma’s die worden aangeboden. Uit een systematische review van de literatuur bleek dat deelname aan gezondheidsprogramma’s gericht op gezonde voeding en lichamelijke activiteit rond de 33% lag, waarbij voor programma’s met verschillende componenten de deelname hoger was dan voor programma’s die zich alleen richten op sportfaciliteiten of gezondheidsvoorlichting. Doel van het onderzoek is om de sociale en fysieke prikkels en drempels voor deelname aan leefstijlprogramma’s die in bedrijven worden aangeboden, zowel op individueel als organisatieniveau, te evalueren. Gebruikte aanpak. De aanpak bestaat uit (1) een base-line dwarsdoorsnede onderzoek, (2) jaarlijks herhaalde metingen op bedrijfsniveau gedurende een follow-up van 24 maanden, en een (3) herhaalde meting met vragenlijst gedurende de follow-up van 24 maanden. Opbrengsten.De drie deelnemende bedrijven bieden activiteiten aan op het gebied van beweging, voeding, en roken. Meer dan 1000 medewerkers hebben tot nu toe de baseline vragenlijst ingevuld. De overgrote meerderheid van de respondenten (82%) vindt het goed dat de werkgever probeert de gezondheid van werknemers te verbeteren. Een belangrijke reden om niet mee te doen met bedrijfsgezondheidsprogramma’s is het gescheiden willen houden van de privé en werksituatie. Uit
interviews met leidinggevenden blijkt dat 71% van hen vindt dat de organisatie gezondheidsprogramma’s dient aan te bieden. 63% spreekt werknemers aan op ongezond gedrag. Conclusies en aanbevelingen. De resultaten van het lopend onderzoek op dit terrein worden gepresenteerd. Verwacht wordt dat deze studie onze kennis op gebied van 1) welke leefstijlinterventies binnen bedrijven attractief zijn voor werknemers, 2) hoe de sociale en fysieke omgeving in bedrijven deelname beïnvloedt, 3) hoe leefstijl en ethische overwegingen de deelname beïnvloedt, en 4) wat de bijdrage is vanuit bedrijfsbeleid aan optimale implementatie van leefstijlprogramma’s.
Workshop 24.1 Investeren in kosteneffectieve interventies. Van wetenschap naar beleid. P.F. van Gils1, H.H. Hamberg-van Reenen1, M. van den Berg1, L.J. van der Heiden2 1 RIVM, Bilthoven 2 Ministerie VWS, Den Haag Voorzitter: dr. Heleen Hamberg-van Reenen In de afgelopen jaren is de literatuur dat zich richt op de kosteneffectiviteit van preventieprogramma’s toegenomen. Kosteneffectiviteit lijkt steeds belangrijker te worden bij beslissingen over de vergoeding of het invoeren van een behandeling of preventieprogramma. Dat is gunstig, want ondoelmatige keuzes kosten geld en kunnen leiden tot gezondheidsverliezen. Bij interpretatie van de uitkomsten van economische evaluaties moet echter gelet worden op de onderliggende aannames en keuzes. Deze zijn vaak sterk bepalend voor de uitkomst, maar in de praktijk blijkt dat daar niet altijd een goede onderbouwing aan ten grondslag ligt. Voorzichtigheid is dus geboden. Het doel van de workshop is 1. informeren wat economische evaluaties zijn en hoe ze tot stand komen; 2. inzicht krijgen in de invloed van aannames over kosten en effecten op de kosteneffectiviteit is 3. inzicht krijgen in de betekenis van economische evaluaties voor beleidsbeslissingen 1. ‘Kosteneffectiviteit: wat is het en waar vind ik hier informatie over’ (15 minuten) 2. ‘Waar moet ik op letten bij de interpretatie van kosteneffectiviteitonderzoek?’(15 minuten) 3. ‘De rol van kosteneffectiviteit in beleid’ (15 minuten) 4. Discussie aan de hand van stellingen in de vorm van een ‘Lagerhuisdebat’ over de rol van kosteneffectiviteitsanalyses in beleidsbeslissingen (45 minuten). De stellingen worden ingeleid en verdedigd door experts op het gebied van economische evaluaties en beleid. Beoogde opbrengst van de workshop: Inzicht in de methodiek van economische evaluaties, de invloed van aannames over kosten en effecten in economische evaluaties, de plaats van economische evaluaties binnen beleid.
tsg jaargang 90 / 2012 nummer 1 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 41
Mondelinge presentaties, symposia en workshops Workshop 24.2 Wat zijn economische evaluaties P.F. van Gils1, H.H. Hamberg-van Reenen1, M. van den Berg1, L.J. van der Heiden2 1 RIVM, Bilthoven 2 Ministerie VWS, Den Haag Achtergrond en doelstelling. In het licht van de stijgende kosten van de gezondheidszorg en de beperkte middelen, dient een interventie niet alleen effectief te zijn maar ook kosteneffectief. Beleidsmakers vragen naar de effectiviteit van een interventie in relatie tot de kosten om een antwoord te kunnen geven op de vraag: genereert de interventie genoeg gezondheidsopbrengsten voor het geld dat er aan uitgegeven wordt. Gebruikte aanpak: Om de effectiviteit en de kosten van verschillende interventies met elkaar te vergelijken is onderzoek nodig naar de kosteneffectiviteit van interventies. Dit wordt gedaan met behulp van het uitvoeren van een economische evaluatie. Een economische evaluatie is een vergelijking van twee of meer interventies wat betreft hun kosten en hun opbrengsten. Uitkomstmaten kunnen de kosten per intermediaire eindpunt zijn, zoals de kosten per 1 mm kwikdruk verlaging van de bloeddruk, alsook harde eindpunten als de kosten per gewonnen levensjaar of voor kwaliteit gecorrigeerd levensjaar. Binnen het domein preventie zal een economische evaluatie vrijwel altijd bestaan uit een modelstudie: het doorrekenen van een interventie op de lange termijn. Dit stelt speciale eisen aan de economische evaluatie. Opbrengsten: Inzicht in de methodiek van economische evaluaties Conclusie en aanbeveling: Naast de effectiviteit van een interventie dient ook de kosteneffectiviteit onderzocht te worden, voordat uitspraken gedaan kunnen worden over implementatie.
Workshop 24.3 Waar moet ik op letten bij de interpretatie van kosteneffectiviteitonderzoek? P.F. van Gils1, H.H. Hamberg-van Reenen1, M. van den Berg1, L.J. van der Heiden2 1 RIVM, Bilthoven 2 Ministerie VWS, Den Haag Achtergrond en doelstelling. Bij beslissingen over vergoeding of invoering van behandelingen of preventieprogramma’s speelt de ratio tussen kosten en effecten een belangrijke rol. Hoe betrouwbaar is deze ratio? Het is belangrijk om inzicht te krijgen in de onderliggende aannames die een rol spelen bij het berekenen van deze ratio. Gebruikte aanpak. In een modelleringstudie naar de kosteneffectiviteit van een preventieve interventie wordt een wereld mét interventie vergeleken met een wereld zonder interventie. Bij ziektepreventie en gezondheidsbevordering treedt gezondheidswinst vaak pas op langere termijn op. Om berekeningen te kunnen maken zijn derhalve modelstudies nodig. In een model moeten de waarden voor een groot aantal variabelen ingevuld worden: doelgroep, bereik, effectiviteit, effectbehoud, et cetera. Er zijn echter meestal alleen effectevaluaties beschikbaar met een relatief korte follow-up duur. Voor het schatten van het effect en effectbehoud op de lange termijn en deelnamebereidheid moeten dan dus aannames gedaan worden. Ook over de kosten van een
interventie moeten vaak aannames worden gedaan. Opbrengsten. Inzicht in de invloed van aannames over kosten en effecten in economische evaluaties. Conclusie en aanbevelingen. Om de beleidsmaker een betrouwbaar beeld te geven over de opbrengsten en kosten van een interventie is het noodzakelijk dat aannames zorgvuldig en reëel gekozen worden.
Workshop 24.4 De rol van kosteneffectiviteit in beleid P.F. van Gils1, H.H. Hamberg-van Reenen1, M. van den Berg1, L.J. van der Heiden2 1 RIVM, Bilthoven 2 Ministerie VWS, Den Haag Achtergrond en doelstelling. Het is belangrijk dat preventieve strategieën die ontwikkeld worden passen binnen het volksgezondheidsbeleid en de behoeften uit de praktijk van de volksgezondheid. Een preventieve interventie moet tot gezondheidswinst leiden en zal alleen ingevoerd worden als dat kan tegen acceptabele kosten. Kosteneffectiviteitonderzoek geeft inzicht in de afweging tussen kosten en effecten. Het is echter een noodzakelijke, maar lang niet altijd voldoende voorwaarde voor beleidskeuzes. En dat geeft onderzoekers vaak het idee dat het gebruik van kosteneffectiviteitonderzoek van preventieve interventies binnen het beleid van de volksgezondheid niet optimaal is. Gebruikte aanpak. Implementatie van nieuwe preventieve interventies gebeurt niet door onderzoekers maar door beleidsmakers en praktijkwerkers. Kosteneffectiviteit is slechts één pijler waarop beleidsbeslissing gebaseerd zijn, naast afwegingen over effectiviteit, budgetimpact, druk vanuit de maatschappij en last but not least politieke haalbaarheid is. Dit betekent dat informatie uit economische evaluaties het meest effectief is als het die andere overwegingen ondersteunt en daar aansluiting bij zoekt. Opbrengsten. Inzicht in de rol van kosteneffectiviteitonderzoek in beleid. Conclusie en aanbevelingen. Er moet een betere afstemming komen tussen de beleidsmaker en de onderzoeker, zodat de informatie uit economische evaluaties beter gebruikt kan worden bij de beleidsafwegingen rondom de implementatie van een nieuwe preventieve interventie. Een beter wederzijds inzicht in de verschillende werelden van onderzoeker en beleidsmaker kan hieraan bijdragen.
Workshop 25.1 EHealth Living Labs: Lessen uit twee zorgportalen M. de Mul1, W.C.J. Schuttelaar2, A.M. Weggelaar3, M.D.J. van Well4 1 IBMG / Erasmus Universiteit, Rotterdam 2 Pazio, Ede 3 Zorgportaal Rijnmond en iBMG/EUR, Rotterdam 4 Universiteit Maastricht en Pazio, Ede Voorzitters: Marleen de Mul en Wilco Schuttelaar Thema workshop: Zorgportalen bieden een plek op internet waar burgers, patiënten en zorgverleners toegang hebben tot verschillende eHealth producten en diensten op het gebied van preventie, zelfmanagement, zorg en welzijn. In deze workshop
tsg jaargang 90 / 2012 nummer 1 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 42
Mondelinge presentaties, symposia en workshops delen projectleiders en onderzoekers van twee innovatieve portalen, Zorgportaal Rijnmond en gezondheidsportaal PAZIO hun ervaringen. Beide portalen hanteren een ontwikkelstrategie, gebaseerd op het principe van Living Labs: nieuwe e-health producten en diensten worden -op gestructureerde manier- getest, geëvalueerd, en doorontwikkeld. ICT bedrijven, zorgaanbieders, kennisinstituten en eindgebruikers werken daartoe intensief met elkaar samen. Doel voor de deelnemers: Handreikingen bieden voor het opzetten van een eigen eHealth Living Lab. Opbouw en tijdsplanning 1. Presentatie over de filosofie achter Living Labs en een introductie van Zorgportaal Rijnmond en PAZIO: wat is er tot nu toe opgeleverd aan producten en diensten die de volksgezondheid kunnen bevorderen, en wat is er bekend uit het evaluatie-onderzoek naar de effecten en gebruikerservaringen? (25 minuten) 2. Opdracht: casusuitwerking in groepjes, onder begeleiding. Aan de hand van een casus wordt een eHealth ontwikkelstrategie uitgewerkt volgens het Living Lab principe. De deelnemers werken in groepen, waarbij iedereen een rol krijgt toegewezen (onderzoeker, projectleider, ICT ontwikkelaar, gemeente, patiënt). (30 minuten voorbereiden + 20 minuten presentaties) 3. Wrap up reflectie/presentatie: de geleerde lessen in deze workshop en in beide portalen. (15 minuten Beoogde opbrengst: De deelnemers hebben ervaring opgedaan met en praktische handvatten om in hun eigen context een Living Lab op te zetten. Relatie tot call: Deze workshop gaat over het creëren van een optimale ontwikkel-omgeving voor eHealth, die nodig is om de mogelijkheden van eHealth voor de volksgezondheid goed te kunnen benutten.
Workshop 25.2 EHealth Living Labs: Lessen uit twee zorgportalen - Introductie M. de Mul1, W.C.J. Schuttelaar2 1 IBMG / Erasmus Universiteit, Rotterdam 2 Pazio, Ede Achtergrond en doelstelling. eHealth wordt gezien als een grote belofte voor de zorg, maar om applicaties te ontwikkelen die optimaal aansluiten bij de behoefte, en die effectief en doelmatig zijn, is het belangrijk om ontwikkeling en onderzoek rond eHealth hand in hand te laten gaan. Dit gebeurt in twee grote Nederlandse eHealth projecten: Zorgportaal Rijnmond en gezondheidsportaal PAZIO. Gebruikte aanpak. Beide projecten hebben een dubbele doelstelling: het ontwikkelen en aanbieden van eHealth applicaties en daarbij het optimaal leren van het ontwikkel- en implementatieproces en de ervaringen van de eindgebruikers. Dit gebeurt in een Living Lab constructie, waarin ICT-ontwikkelaars, zorgaanbieders en kennisinstituten intensief samenwerken, gesteund door gemeente, provincie en nationale overheid. Onderzoekers zijn gedurende het hele proces nauw betrokken, door het uitvoeren van formatieve evaluatie. Inzichten die zij opdoen worden direct weer ingebracht in het project. (Lokale) opbrengsten. De samenwerking resulteerde in verschil-
lende applicaties op het gebied van patiëntenvoorlichting, zelfmanagement, preventie en online communities, maar ook logistieke ondersteuning en een medisch kerndossier. De eerste onderzoeksresultaten worden gepresenteerd naar gebruikerservaringen en de effecten op zorgconsumptie, zelfredzaamheid van patiënten en kosten. De afgelopen jaren is bovendien veel kennis opgedaan over de verschillende implementatiestrategieën; beide portalen hebben hierin andere keuzes gemaakt en komen ook andere succes- en faalfactoren tegen. Het formatieve evaluatie-onderzoek maakt zichtbaar dat applicaties en gebruikers steeds opnieuw gedefinieerd worden, wat ook past bij het dynamische ontwikkel-karakter van de projecten. Conclusie(s) en aanbevelingen. Beide aanpakken hebben gezamenlijke visies en belangen, maar kennen ook onderlinge verschillen waar lering uit getrokken kan worden. Bij Zorgportaal Rijnmond ligt de nadruk op regionale samenwerking van instellingen, bij PAZIO op lokale implementatie in gezondheidscentra. De cases laten zien dat meerdere strategieën gehanteerd kunnen worden, maar dat de sleutel voor goede implementatie, opschaling en borging ligt in de samenwerking van alle betrokken stakeholders.
Workshop 26.1 Van onderzoeksresultaten naar succesvolle interventies en beleid: het INPACT-onderzoek over voedingsgedrag van basisschoolkinderen W.J.C. van Ansem, G. Rodenburg, C.T.M. Schrijvers, D. van de Mheen IVO Instituut voor Onderzoek naar Leefwijzen en Verslaving, Rotterdam Voorzitter: Carola Schrijvers Thema: Het vierjarige INPACT-onderzoek richt zich sinds 2008 op veranderbare omgevingsdeterminanten van onder meer het voedingsgedrag van basisschoolkinderen. Het gaat daarbij om determinanten in de thuisomgeving (aanwezigheid van groenten en fruit, voedingsspecifieke opvoedstijlen etc.), buurtomgeving (aanwezigheid van verkooppunten voor groenten, fruit en afhaalmaaltijden) en de schoolomgeving (voedingsbeleid). De studie levert kennis op voor interventie- en beleidsontwikkeling gericht op gezonder eetgedrag van kinderen. In de workshop gaan we met de deelnemers na wat nodig is om kennis uit het INPACT-onderzoek toepasbaar te maken voor de praktijk. Doel: Samen met de deelnemers kennis, ervaringen en ideeën uitwisselen om resultaten uit het INPACT-onderzoek toepasbaar te maken voor interventies en beleid. Opbouw en tijdsplanning: De workshop start met een korte inleiding over het INPACT-onderzoek(10-15 minuten). Vervolgens wordt in drie rondes van 25 minuten op de volgende thema’s ingegaan: thuisomgeving, buurtomgeving en schoolomgeving. Elke ronde start met een flitspresentatie (5-7 minuten) van de onderzoekers waarin resultaten op dat gebied worden gepresenteerd. Aansluitend geeft een expert hierop een korte reactie wat betreft toepasbaarheid van de resultaten in interventies en beleid. Vervolgens discussiëren alle deelnemers hier verder
tsg jaargang 90 / 2012 nummer 1 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 43
Mondelinge presentaties, symposia en workshops over. Het expertpanel bestaat uit mw. F. Mensink, kennisspecialist van het Voedingscentrum (toegezegd), mw. E. van Maaren-Heijligers, functionaris gezondheidsbevordering van de GGD Brabant zuidoost (toegezegd) en mw. E. Hornstra beleidsmedewerker onderwijskwaliteit van de primaire onderwijsraad (toegezegd). Beoogde opbrengst: Deelnemers leveren een actieve bijdrage aan het toepasbaar maken van onderzoeksresultaten op het gebied van de thuisomgeving, buurtomgeving en schoolomgeving in beleid en/of interventies waarmee voedingsgedrag van kinderen verbeterd kan worden. Relatie met publieke participatie: Professionals uit verschillende werkvelden geven aan hoe de onderzoeksresultaten kunnen worden toegepast in beleid en interventies.
Workshop 26.2 Het INPACT-onderzoek: achtergrond, methode en eerste resultaten W.J.C. van Ansem, C.T.M. Schrijvers, G. Rodenburg, D. van de Mheen IVO Instituut voor Onderzoek naar Leefwijzen en Verslaving, Rotterdam Achtergrond/doelstelling. In 2008 is het IVO gestart met het INPACT-onderzoek. INPACT staat voor IVO Nutrition and Physical Activity Child cohorT. Doel is meer inzicht te verwerven in de relatie tussen omgevingsdeterminanten en voedings- en beweeggedrag van basisschoolkinderen. Dit onderzoek richt zich op determinanten in de thuisomgeving, buurtomgeving en schoolomgeving. Bevindingen uit het INPACT- onderzoek kunnen een bijdrage leveren aan de ontwikkeling/verbetering van interventies en gezondheidsbeleid om de leefstijl van kinderen te verbeteren. Methode. Het INPACT-onderzoek is een longitudinale studie waarin 1844 ouder-kindkoppels 4 jaar worden gevolgd. Jaarlijks vult de ouder een vragenlijst in over het eigen voedings- en beweeggedrag en dat van zijn/haar kind. Daarnaast staan in de vragenlijst wisselende onderwerpen centraal zoals de thuisomgeving (aanwezigheid van gezonde en ongezonde voeding in huis, opvoedstijlen, etc.), buurtomgeving (speelvoorzieningen in de buurt, aanbod van voeding in winkels in de buurt, etc.) en schoolomgeving (voedingsbeleid op scholen). Lichaamslengte, lichaamsgewicht en de buikomtrek van de kinderen wordt jaarlijks gemeten, tevens vullen zij een korte vragenlijst in. In 2010 zijn directieleden en leerkrachten van deelnemende basisscholen geïnterviewd over het voedingsbeleid. Daarnaast zijn in Eindhoven buurtobservaties uitgevoerd om objectieve gegevens te verzamelen over kenmerken van de woonomgeving die het voedings- en beweeggedrag kunnen beïnvloeden. Resultaten. De fruitconsumptie van ouders en kinderen hangt positief met elkaar samen, maar zowel ouders als kinderen voldoen niet aan de norm van twee stuks fruit per dag. Daarnaast blijken voedingsspecifieke opvoedstijlen samen te hangen met snack- en snoepgedrag van kinderen: controle door ouders zowel openlijk als heimelijk (door het niet in huis halen van bepaalde producten) - gaat samen met minder snacken en snoepen. Data van de buurtomgeving en schoolomgeving worden momenteel geanalyseerd.
Discussie. In de workshop discussiëren deelnemers over het toepasbaar maken van de onderzoeksresultaten voor de ontwikkeling/verbetering van interventies en beleid om het voedingsgedrag van kinderen te verbeteren.
Workshop 27.1 Publicaties 2.0 J.J. Polder1, W.F.M. de Haes2, T. Voorham3 1 RIVM, UvT, Bilthoven 2 TSG, Houten 3 GGD, Rotterdam Voorzitters: Paul Kocken, Toon Voorham TSG bestaat 90 jaar. Een respectabele leeftijd. Vele onderzoekers, praktijkprofessionals en beleidsmedewerkers vormen het lezerspubliek van dit Nederlandse tijdschrift voor de openbare gezondheidszorg, of hebben in TSG hun artikelen en andere bijdragen gepubliceerd. In TSG wordt de link gelegd tussen wetenschap en praktijk. Die link blijft ook in de toekomst van Volksgezondheid 2.0 van belang. In de workshop zal met een blik op de toekomst, het landschap van vaktijdschriften voor de openbare gezondheidszorg de revue: passeren. Zowel nationaal als internationaal; zowel gedrukte als digitale media. In de workshop worden met u de volgende vragen beantwoord: Hoe kunt u zich als professional in de toekomst blijven mengen in het wetenschappelijke en praktijkgerichte debat over de openbare gezondheidszorg in Nederland? Wat zijn tips en trucs om uw wetenschappelijke of praktijkgerichte artikel gepubliceerd te krijgen? TSG stelt aan u de vraag hoe zij u daarbij kan faciliteren. Is er nog wel een markt voor gedrukte media? Hoe zet je nieuwe media in om de verbinding met de praktijk te versterken en er voor te zorgen dat nieuwe wetenschappelijke inzichten meteen ingang vinden op de werkvloer? Kortom: hoe ziet TSG 2.0 eruit, over vijf jaar, en over tien jaar? D. Discussiëren over bovenstaande vragen, met als kern: Hoe wil ik mijn onderzoek of praktijkervaringen in de toekomst verspreiden onder het publiek? Of: Hoe wil ik geïnformeerd worden over mijn vakgebied in een digitale wereld? Of: Wat betekent de digitalisering voor het verspreiden van mijn onderzoek en praktijkbijdragen? Hoe verspreid je kennis over wetenschap en praktijk in een digitale wereld. In de week voor het congres wordt op LinkedIn een discussie gestart. De workshop start met een korte samenvatting. Enkele toekomstbeelden worden geschetst van TSG 2.0. Vervolgens geven Frank van Lenthe, hoofdredacteur van het digitale ‘open access tijdschrift’ International Journal of Behavioral Nutrition and Physical Activity, Johan Polder, hoofdredacteur van TSG, de uitgever en twee lezers hun visie en presenteren ze een aantal stellingen. We doen dit in circulerende groepen aan vier discussietafels. Lezers en auteurs van informeren over mogelijkheden van publiceren in wetenschappelijke en vaktijdschriften. Concrete suggesties voor TSG om zich aan te passen aan Volksgezondheid 2.0 en tegelijkertijd zichzelf te blijven. De workshop is gericht op nieuwe media en gaat over de vormgeving van een wetenschappelijk ‘tijdschrift’ in de wereld van nieuwe media.
tsg jaargang 90 / 2012 nummer 1 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 44
Mondelinge presentaties, symposia en workshops Workshop 28 Actueel public health thema G. Schrijvers1, M. van der Waal2 1 UMC Utrecht 2 Leyden Academy of Aging and Vitality Dit jaar is gekozen voor het actuele thema: GGD, klaar voor de toekomst? Hoe ziet de toekomst van de GGD er uit in het spanningsveld tussen de korte termijn van de politiek en de lange termijn resultaten van een GGD. Hoe ervaren de GGD-en deze druk en hoe willen ze daar in de toekomst mee omgaan.
Workshop 29 Kwartetten in de buurt: zoeken naar slimme verbindingen tussen preventie en zorg J.B.F. Hutten Ministerie van VWS, Den Haag Beschrijving. Preventie, zorg en ondersteuning zijn vaak apart georganiseerd. De burger, de cliënt, de patiënt, de verzekerde, wil zich niet bezig houden met de vraag bij welk ‘loket’ hij een probleem moet neerleggen en onder welk stelsel het valt: Zorgverzekeringswet, Wmo, AWBZ of Publieke Gezondheid? Door samenwerking en afstemming van activiteiten kan gezondheidswinst worden verbonden met financiële winst. Dit vergt vergaande lokale samenwerking. Wat houdt dat in en wat is daarvoor nodig? Wat hebben betrokken partijen, zoals burgers, zorgverleners, gemeenten en zorgverzekeraars, te bieden en wat prikkelt hen om de samenwerking aan te gaan? Deze vragen vormen de basis voor het kwartetspel in de buurt. Doel. Deelnemers leren mogelijkheden kennen om preventie, ondersteuning en zorg in de buurt dichter bij elkaar te brengen. Opbouw. Nadat de workshopleider het spel en het onderwerp in 10 minuten heeft toegelicht, gaan de deelnemers in vier groepen op zoek naar aanknopingspunten voor meer samenwerking in de wijk of in het dorp. Daarvoor gaan ze ‘kwartetvragen’ stellen aan: • zorgverzekeraars die mogelijkheden binnen de Zvw en AWBZ zien, • gemeenten die hun activiteiten in het kader van de Wmo en Wpg verbreden, • zorgverleners die over hun professionele grenzen heen willen kijken, • cliëntenorganisaties die mee willen denken . Hiervoor hebben ze 4 x 15 minuten de tijd. Aan het einde van het spel worden, in een plenaire sessie van 20 minuten, de verzamelde informatie tussen de groepen uitgewisseld. Beoogde opbrengst. Via de workshop vormt zich een rijk pallet aan mogelijkheden en kansen om betere verbindingen tussen preventie, zorg en ondersteuning op lokaal niveau te leggen.
Panel 30: To hear or not to hear: that’s the question M.B. Bouman, I. Jellema, J. de Laat Centrum Media & Gezondheid, Gouda Organisaties: Centrum Media & Gezondheid en Nationale Hoorstichting. Panelleden: Dr. Martine Bouman, Drs. Ilke Jellema, Dr. Jan de Laat. Een groeiend aantal muziekliefhebbers kampt met gehoorschade. De risico’s van harde muziek bij het uitgaan zijn groot. Jaarlijks lopen circa 20.000 jongeren permanente gehoorschade op. Naar schatting 450.000 jongeren van 15-25 jaar hebben al een gehoorverlies van 10 dB of meer, door popconcerten, dance-evenementen en discotheekbezoek. Van deze groep hebben 100.000 jongeren een gehoorverlies van minimaal 20 dB, wat dicht in de buurt komt van een sociale handicap, niet alleen vanwege de individuele sociale gevolgen, maar ook vanwege de mogelijke (gedeeltelijke) uitval van deze groep op de arbeidsmarkt. Dit vormt een grote volksgezondheidsuitdaging voor de toekomst. De preventie van gehoorschade vraagt een integrale aanpak in beleid, onderzoek en praktijk. Het Centrum Media & Gezondheid en de Nationale Hoorstichting werken daarom samen met diverse actoren in de uitgaanswereld en publieke gezondheid aan gehoorveilig uitgaan. Dat leidt tot interessante ontwikkelingen voor gedragsverandering binnen de doelgroep en tot bronbeperkende maatregelen. Zo zijn er voor jongeren innovatieve interventies ontwikkeld, die op verschillende manieren kunnen worden ingezet, en is er een convenant gesloten met muziekbrancheorganisaties, wat onder andere heeft geleid tot een oorveilig keurmerk dat door uitgaanslocaties gebruikt kan worden. De tijd is rijp om met alle stakeholders een volgende stap te maken. Doel van dit special panel is een uitwisseling over de vraag hoe gezamenlijk integraal gezondheidsbeleid kan worden ontwikkeld en uitgevoerd rondom gehoorschadepreventie. De laatste inzichten, richtlijnen en ervaringen zullen worden gedeeld. T evens wordt ingegaan op mogelijke strategieën en kansen voor samenwerking. Enkele van de ontwikkelde producten zullen worden getoond als voorbeeld van de ingrediënten die voor zo’n integrale aanpak kunnen worden ingezet. De bijeenkomst bestaat uit een aantal presentaties en audiovisuele fragmenten waarbij de deelnemers worden uitgenodigd om actief deel te nemen in de reflectie op gehoorschadepreventie en de toepassingsmogelijkheden binnen de eigen (interdisciplinaire) werkpraktijk van GGD-en, gemeenten en andere gezondheidsbevorderende organisaties. De beoogde opbrengst is een integrale benadering van gehoorschadepreventie . Het 2.0-thema is dat in dit project burgers, bedrijfsleven, beleidsmakers en gezondheid(zorg)verleners samenwerken om een gezondheidsprobleem effectiever aan te pakken.
tsg jaargang 90 / 2012 nummer 1 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 45
Mondelinge presentaties, symposia en workshops Dag 2, Parallelsessie 1 Mondelinge presentaties 31: Arbeid & Gezondheid
Mondelinge presentatie 31.1 Een gezondheidscheck via het werk: wat vinden werknemers ervan? O.C. Damman, A.J. van der Beek, D.R.M. Timmermans VUMC/EMGO Instituut, Amsterdam Achtergrond en doelstelling. Steeds meer bedrijven bieden hun personeel aan om deel te nemen aan een gezondheidscheck. Het idee is dat de communicatie van het risico op ziekte werknemers een accurater beeld van hun gezondheid verschaft, en dat dit hen in staat stelt om weloverwogen beslissingen te nemen. Werkgevers hopen zo gezond gedrag van hun werknemers te stimuleren. De effectiviteit is onder andere afhankelijk van hoe de gezondheidscheck wordt aangeboden, en of dit aansluit bij wat werknemers er zelf van verwachten. Methode. Wij voerden een vragenlijstonderzoek uit onder twee populaties werknemers: (1) oudere werknemers uit het algemeen publiek; (2) werknemers in de bouwsector die in aanmerking kwamen voor een periodiek arbeidsgeneeskundig onderzoek. De vragenlijst bestond uit vragen over mogelijke voor- en nadelen van een gezondheidscheck op het werk en over de manier waarop de gezondheidscheck zou moeten worden aangeboden. Resultaten. Werknemers waren over het algemeen positief over het aanbod van een gezondheidscheck op het werk, vooral over het feit dat het meer kennis over ziekte en gezondheid oplevert. Een belangrijk nadeel vond men echter dat het persoonlijke autonomie en privacy kan aantasten. Hoogopgeleide werknemers met hoge health literacy maakten zich daar relatief veel zorgen over, maar ook ongezonde mensen die een ongezonde leefstijl rapporteerden. Ook waren werknemers met een slechte gezondheid en ongezonde leefstijl vaker van mening dat de gezondheidscheck op het werk negatieve emoties oproept (angst, ongerustheid, schaamte, schuld). Werknemers vonden verder dat de bedrijfsarts hen hulp moet bieden als er sprake is van een verhoogd risico. Discussie en conclusie. Hoewel de gezondheidscheck op het werk volgens werknemers kan leiden tot positieve resultaten, geven zij ook een aantal bezwaren en knelpunten aan. Willen we ook de ongezonde mensen stimuleren tot deelname aan de gezondheidscheck en tot gezonder gedrag, dan moet er meer aandacht besteed worden aan deze knelpunten.
Mondelinge presentatie 31.2 De DISCovery methodiek: Een participatieve actieonderzoeksbenadering voor het diagnosticeren, implementeren en evalueren van innovatieve werkplekinterventies J. de Jonge1, I.M.W. Niks1, J.M.P. Gevers1, I.L.D. Houtman2 1 Technische Universiteit Eindhoven, Eindhoven 2 TNO Arbeid en Gezondheid, Hoofddorp Achtergrond en doelstelling. Omdat bij veel stressinterventieonderzoek een systematische en theoretisch verankerde analyse van werkgerelateerde risicofactoren ontbreekt, is
de DISCovery methodiek ontwikkeld. Doelstelling van deze methodiek is (1) in kaart brengen van gezondheid, welbevinden en arbeidsprestaties, (2) belemmerende en bevorderende factoren in het werk opsporen die hiermee samenhangen, en (3) implementeren van op maat gesneden innovatieve werkplekinterventies om deze uitkomsten te bevorderen. De effectiviteit van de DISCovery methodiek is eerder onderzocht in de verpleeghuiszorg, en wordt nu getoetst met een quasiexperimentele veldstudie in een algemeen ziekenhuis. Gebruikte aanpak. De DISCovery methodiek omvat drie opeenvolgende stappen, te weten: 1. psychosociale risicoanalyse, met behulp van een baseline digitaal vragenlijst- en dagboekonderzoek op basis van het zogenoemde Hoofd-Hart-Hand Model. Het hieruit resulterend risicoprofiel geeft inzicht in taakeisen, werkhulpbronnen, en herstelmogelijkheden tijdens en na het werk. 2. participatief actieonderzoek waarin werknemers, managers en onderzoekers aan de hand van feedback- en brainstormsessies zélf een aantal werkgerelateerde interventies kiezen; 3. interventieprogamma, inclusief product- en procesevaluatie, gericht op het werk zélf. Geprobeerd wordt om de balans tussen inspanning, hulpbronnen en herstel in het werk te verbeteren. Mogelijke effecten hiervan worden in kaart gebracht door middel van nametingen en interviews, alsook door kosten-baten analyses. Opbrengsten. In deze presentatie lichten we de DISCovery methodiek toe en presenteren we de eerste bevindingen. Belangrijke vraag hierbij is of de methodiek in de praktijk oplevert wat ervan wordt verwacht. Tot slot gaan we in op de belangrijkste leerpunten voor de methodiek en voor de organisatie. Conclusies en aanbevelingen. We verwachten dat door deze systematische en theoretisch gefundeerde benadering aanzienlijke winst geboekt kan worden op het gebied van sociale innovatie, ofwel optimaal functioneren van werknemers door vernieuwing van arbeid en organisatie, alsook optimalisatie van ‘gezond’ arbeidsgedrag.
Mondelinge presentatie 31.3 Kosteneffectiviteit en financiële opbrengsten van een leefstijlinterventie ter bevordering van de vitaliteit van oudere werknemers J.M. van Dongen1, J.E. Strijk2, K.I. Proper2, M.F. van Wier1, W. van Mechelen2, M.W. van Tulder1, A.J. van der Beek2 1 Vrije Universiteit, Amsterdam 2 VU Medisch Centrum, Amsterdam Achtergrond en doelstelling. Gezien de vergrijzing, waarbij de steeds hoger wordende pensioenkosten op de schouders terechtkomen van een steeds kleiner wordende beroepsbevolking, zijn er investeringen nodig om de inzetbaarheid van oudere werknemers te vergroten. In het Vital@Work onderzoek is getracht dit te bewerkstellingen doormiddel van een leefstijlinterventie ter bevordering van de vitaliteit van oudere werknemers (=45 jaar). De huidige studie heeft als doel de kosteneffectiviteit en de financiële opbrengsten te bepalen van deze interventie. Methode. 730 oudere werknemers werden gerandomiseerd over twee groepen. De interventiegroep (n=367) ontving de Vital@Work interventie. Deze omvatte een “Vitality Exercise
tsg jaargang 90 / 2012 nummer 1 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 46
Mondelinge presentaties, symposia en workshops Programme”, bestaande uit yoga en workout lessen, gecombineerd met drie coachingsgesprekken. De controlegroep ontving het gebruikelijke aanbod, bestaande uit schriftelijke leefstijlvoorlichting. Effectmaten (algemene vitaliteit, werkgerelateerde vitaliteit en herstelbehoefte) werden nagevraagd op baseline, zes, en 12 maanden. Kosten werden gemeten met retrospectieve vragenlijsten over periodes van drie maanden. De kosteneffectiviteit werd bepaald vanuit het maatschappelijk perspectief en de financiële opbrengsten vanuit het bedrijfsperspectief. Onzekerheid werd in kaart gebracht met behulp van bootrapping, kosteneffectiviteitsvlakken, en kosteneffectiviteit acceptatie curves. Resultaten. Na 12 maanden werden er geen significante kosten en effect verschillen gevonden. De interventiekosten waren €149 per werknemer. Kosteneffectiviteitsratios voor algemene vitaliteit (€280/punt verbetering), werkgerelateerde vitaliteit (€7506/punt verbetering), en herstelbehoefte (€258/punt verbetering) lieten zien dat de interventie duurder was dan het gebruikelijke aanbod per additioneel effect. Echter, een aanzienlijke hoeveelheid geld moest betaald worden om een aanvaardbare kans op kosteneffectiviteit te bewerkstelligen. Bijvoorbeeld, voor een kans van 0.9 moet circa €3500 worden betaald per punt verbetering op een 100-punts algemene vitaliteit schaal. Daarnaast leverde de interventie geen financiële winst op voor de werkgever. Discussie en conclusie. De Vital@Work interventie kan niet beschouwd worden als kosteneffectief vanuit het maatschappelijk perspectief, noch als kostenbesparend vanuit het bedrijfsperspectief.
Mondelinge presentatie 31.4 Bevorderende en belemmerende factoren voor implementatie van een richtlijn voor bedrijfsartsen, ter preventie van overgewicht bij werknemers L.M. Verweij1, K.I. Proper1, E.L. Leffelaar1, A.N.H. Weel2, A. Nauta2, C.T.J. Hulshof2, W. van Mechelen1 1 VUmc, EMGO Instituut, Amsterdam 2 Nederlandse Vereniging voor Arbeids- en Bedrijfsgeneeskunde, Utrecht Achtergrond en doelstelling. Om de toenemende prevalentie van overgewicht en obesitas onder werknemers te voorkomen, is een richtlijn ontwikkeld door het VUMC en de Nederlandse Vereniging voor Arbeids- en Bedrijfsgeneeskunde (NVAB) gericht op het stimuleren van meer bewegen en gezonde voeding. Omdat implementatie van richtlijnen belemmerd kan worden door factoren zoals tijd en financiële middelen, onderzochten deze studie mogelijke belemmerende en bevorderen factoren voor implementatie van de richtlijn. Methode. De effectiviteit van de concept richtlijn is getoetst in een gerandomiseerd, gecontroleerd onderzoek. Bevorderende en belemmerende factoren zijn na de interventie periode van 6 maanden gevraagd aan zeven interventie bedrijfsartsen en hun zeven werkgevers. Alle interviews zijn opgenomen en uitgetypt. Bevorderende en belemmerende factoren zijn onafhankelijk van elkaar uit de tekst gedestilleerd door twee onderzoekers, en systematisch geanalyseerd met Atlas.ti. Resultaten. Bevorderende en belemmerende factoren genoemd
door bedrijfsartsen en werkgevers zijn ingedeeld naar de sociaal-politieke context (oa aansluiting bij maatschappelijke ontwikkelingen), de organisatie (oa management steun, voordelen van investeringen, aansluiting bij beleid en cultuur, en resources), de bedrijfsarts (oa kennis, vaardigheden, steun van collegas en aansluiting bij de huidige praktijk) en de richtlijn (oa relatief voordeel, verwachtingen en ethische overwegingen). De meeste factoren werkten bevorderend en belemmerend. Aanbevolen wordt om deze factoren op te nemen in de richtlijn, inclusief strategieën hoe barrières te overwinnen en bevorderende factoren te stimuleren. Discussie. Dit onderzoek heeft verscheidene bevorderende en belemmerende factoren geïdentificeerd die relevant zijn voor implementatie van de richtlijn. Deze resultaten kunnen gebruikt worden om de kans te vergroten op succesvolle implementatie van de richtlijn in de Nederlandse bedrijfsgezondheidszorg, en zo mogelijk bij te dragen aan het voorkomen van gewichtsstijging.
Mondelinge presentaties 32: Levenseinde
Mondelinge presentatie 32.1 Voorkeur betreffende actieve levensbeëindiging verandert niet in de drie maanden voor overlijden E.E. Bolt, H.R.W. Pasman, D.J.H. Deeg, B.D. Onwuteaka-Philipsen VUmc, Amsterdam Achtergrond en doelstelling. Het is onbekend of mensen die aangeven onder bepaalde omstandigheden wel of geen actieve levensbeëindiging te wensen, over tijd veranderen van mening. In deze studie wordt de voorkeur over actieve levensbeëindiging (in bepaalde situaties) drie maanden en drie dagen voor het overlijden nagegaan in een oudere populatie, waarbij de voorkeur wordt vergeleken met de aanwezigheid van een schriftelijke euthanasieverklaring en het doen van een daadwerkelijk euthanasieverzoek. Methode. Retrospectief cross-sectionele kwantitatieve studie naar overleden leden van twee cohortstudies: Longitudinal Aging Study Amsterdam (LASA), representatief voor de Nederlandse oudere populatie (8% in bezit van een euthanasieverklaring) en het Advance Directive Cohort (ADC) met daarin mensen in bezit van een wilsverklaring (82% in bezit van een euthanasieverklaring). Deelnemers waren nabestaanden (LASA n=168; ADC n=184) van overleden cohortleden van 57 jaar en ouder. De data is verzameld met een schriftelijke vragenlijst. Resultaten. Drie maanden voor het overlijden had 15% van de leden van het LASA-cohort een voorkeur voor actieve levensbeëindiging in bepaalde situaties; 85% van de mensen met een schriftelijke euthanasieverklaring had deze voorkeur. De voorkeur veranderde zelden tussen drie maanden en drie dagen voor overlijden. Van de mensen met een voorkeur voor levensbeëindiging in bepaalde situaties deed 45% een verzoek om euthanasie, bijna een derde van deze verzoeken werd ingewilligd. Discussie en conclusie. Alhoewel ideeën over actieve levensbeëindiging zelden veranderen in de laatste maanden voor het overlijden, wordt een voorkeur voor actieve levensbeëindiging in bepaalde situaties in 55% van de gevallen nooit omgezet in
tsg jaargang 90 / 2012 nummer 1 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 47
Mondelinge presentaties, symposia en workshops een euthanasieverzoek. Deze mensen komen mogelijk nooit in de situatie waarin ze actieve levensbeëindiging wensen, of sterven voordat ze een verzoek kunnen doen. Een andere verklaring is dat sommige mensen hun voorkeur nooit omzetten in een daadwerkelijk verzoek om euthanasie, ook wanneer de situatie waarin ze dit eigenlijk zouden willen bereikt is.
Mondelinge presentatie 32.2 Palliatieve zorg: herkennen en anticiperen door de huisarts. S.J.J. Claessen1, A.L. Francke2, L. Deliens1 1 VU medisch centrum, Amsterdam 2 NIVEL, Utrecht Achtergrond en doelstelling. Kennis over behoeften van patiënten aan palliatieve zorg is schaars, vooral over verschillen tussen patiënten met kanker en die met andere aandoeningen. In dit onderzoek willen we meer inzicht krijgen in hoe de huisarts herkent dat een patiënt behoefte heeft aan palliatieve zorg, terwijl het overlijden nog relatief ver weg kan zijn. Ook willen me meer inzicht krijgen in wat de huisarts doet als hij/zij een behoefte aan palliatieve zorg heeft vastgesteld. Methode. We voerden semi-gestructureerde interviews uit bij een twintigtal huisartsen. Alle interviews werden kwalitatief geanalyseerd met behulp van het programma Atlas.ti. De gegevens werden eerst open gecodeerd en daarna meer selectief. Resultaten. Huisartsen herkennen een behoefte aan palliatieve zorg vaak aan de hand van (een combinatie van) subtiele signalen: een toenemende zorgafhankelijkheid, verlies van interesse in dagelijkse activiteiten of hobby’s of mentale veranderingen. Huisartsen handelen pro-actief als ze een behoefte aan palliatieve zorg signaleren. Deze pro-actieve houding in de palliatieve fase contrasteert met de meer reactieve houding van de huisarts in vroegere fasen van het ziektebeloop. Pro-activiteit houdt in dit geval in dat huisartsen regelmatig het initiatief nemen tot telefonische afspraken of huisbezoeken, waarbij de huisartsen samen met de patiënt en de naaste familie kijkt naar wat voor behoeften zij hebben. Ook het bespreekbaar maken van hoe een patiënt denkt over euthanasie of andere medische beslissingen rondom het levenseinde vallen voor veel huisartsen onder een pro-actieve werkwijze. Discussie en conclusie(s). Deze studie toont aan dat huisartsen behoeften aan palliatieve zorg herkennen door verscheidene vaak subtiele signalen in het ziektetraject. Huisartsen hebben in de palliatieve fase een meer pro-actieve houding dan zij gewend zijn in vroegere fasen in het ziektetraject.
Mondelinge presentatie 32.3 De toekomst van het overlijden A.H.P. Luijben, M. Schipper, M.J.J.C. Poos RIVM, Bilthoven Achtergrond en doelstelling. Waaraan gaan we in de toekomst dood? Zijn de ontwikkelingen anders voor mannen dan voor vrouwen? Wat zal het effect zijn van de veranderende doodsoorzaken op de levensverwachting? Deze vragen lagen ten grondslag aan een toekomstverkenning van de sterfte in Nederland.
Methode. Deze toekomstverkenning bestaat uit een modelmatige schatting van sterfte naar doodsoorzaak, leeftijd en geslacht. Hiervoor is een selectie gemaakt van een aantal belangrijke doodsoorzaken. Het model is gebaseerd op een aantal in de CBS-Doodsoorzakenstatistiek geregistreerde primaire doodsoorzaken over de periode 1979-2010 en maakt onderscheid naar leeftijdsklasse en geslacht. De ontwikkelingen in de leeftijdspecifieke kansen zijn geëxtrapoleerd naar de periode 2011-2020. Voor het berekenen van de absolute sterftecijfers is de CBS-Bevolkingsprognose van 2010 gebruikt. Resultaten. In de periode 2011-2020 zullen in Nederland 1,4 miljoen mensen overlijden. Als de trends van de afgelopen jaren zich de komende jaren zullen voortzetten, zullen de sterftekansen voor vele doodsoorzaken in 10 jaar tijd bijna halveren. Discussie en conclusie(s). Absoluut zal vooral de sterfte ten gevolge van hart- en vaatziekten verder afnemen. De sterfte ten gevolge van slokdarmkanker zal toenemen. Opmerkelijk is dat de sterfte ten gevolge van longkanker bij vrouwen zal toenemen en bij mannen verder zal afnemen. Hoewel de sterftekansen van vrouwen lager blijven dan van mannen, zullen toch meer vrouwen dan mannen overlijden ten gevolge van longkanker. De verschillende ontwikkelingen in sterfte aan longkanker, heeft tot gevolg dat de levensverwachting van vrouwen minder zal toenemen dan die van mannen.
Mondelinge presentatie 32.4 De uitdaging om persoonlijke waardigheid te behouden in het verpleeghuis: een interviewstudie met verpleeghuisbewoners M.G. Oosterveld-Vlug1, H.R.W. Pasman1, I.E. van Gennip1, M.T. Muller1, D.L. Willems2, B.D. Onwuteaka-Philipsen1 1 VUmc, Amsterdam 2 AMC, Amsterdam Achtergrond. Verpleeghuisbewoners krijgen te maken met verschillende aspecten die een verlies van persoonlijke waardigheid zouden kunnen veroorzaken: ze zijn functioneel beperkt, afhankelijk van verzorgenden en verruilen hun vertrouwde omgeving voor een verpleeghuis. Om deze kwetsbare groep te helpen bij het weerstaan van deze potentiële bedreigingen en zo hun persoonlijke waardigheid te beschermen, is het belangrijk om het concept waardigheid te onderzoeken vanuit het perspectief van verpleeghuisbewoners. Onderzoeksdoel. Inzicht verkrijgen in de manier waarop verpleeghuisbewoners hun waardigheid ervaren en de factoren die dit bevorderen of belemmeren. Methode. Diepte-interviews met 30 recent opgenomen verpleeghuisbewoners op somatische afdelingen van 4 verpleeghuizen in Nederland. De interviews zijn opgenomen, letterlijk uitgeschreven en vervolgens gecodeerd met behulp van Atlas/ti. Resultaten. Ziektegerelateerde factoren waren het beginpunt van een proces dat de waardigheid van bewoners kon aantasten, door zowel individuele als sociale aspecten te beïnvloeden. Toch waren veel bewoners redelijk in staat om hun waardigheid te behouden. Wonen in een verpleeghuis werd gezien als een onvermijdbaar gevolg van het functioneel
tsg jaargang 90 / 2012 nummer 1 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 48
Mondelinge presentaties, symposia en workshops beperkt zijn en was niet per definitie een reden voor bewoners om zich minder waardig te voelen. Desondanks konden diverse aspecten van verpleeghuiszorg de waardigheid belemmeren: bijvoorbeeld lang wachten op hulp, gecommandeerd worden door verzorgenden en weinig aandacht ontvangen. Aan de andere kant kon goede professionele zorg, bijvoorbeeld met respect behandeld worden, serieus genomen worden en zorg met goede kwaliteit ontvangen, de persoonlijke waardigheid van bewoners beschermen. Conclusie. Anders dan de algemene maatschappelijke gedachte dat verpleeghuiszorg de persoonlijke waardigheid alleen kan wegnemen, kan goede professionele zorg de waardigheid van verpleeghuisbewoners ook beschermen. Om dit beschermende effect te versterken zou er meer aandacht gegeven moeten worden aan de manier waarop verzorgenden bewoners bejegenen en behandelen.
Mondelinge presentaties 33: Riskante Levensstijl
Mondelinge presentatie 33.1 ‘Voor je het weet zijn ze groot’. Interactief theater m.b.t. opvoeding, voeding en bewegen M.E. Jurg1, H. Blom2, K. van Drongelen3, E. Kuipers4, J. Meij1, W. Wegbrands4 1 GGD Amsterdam, Amsterdam 2 NISB, Ede 3 Voedingscentrum, Den Haag 4 Hartstichting, Den Haag Achtergrond en doelstelling. Iedere interventieontwikkelaar weet het: oudervoorlichting is onmisbaar in leefstijlprogramma’s voor kinderen! Maar de praktijk wijst uit dat het moeilijk is om ouders te bereiken. En veel verder dan kennisoverdracht gaat het vaak niet. Deze presentatie illustreert hoe het mogelijk is om méér uit een oudervoorlichting halen. Wetenschappelijke inzichten laten zien dat de opvoeding een belangrijke rol speelt bij het bereiken van gezond gewicht. Dit komt in de huidige oudervoorlichtingen echter onvoldoende tot uiting. GGD Amsterdam, Hartstichting, NISB en Voedingscentrum hebben in samenwerking met DNL Theater Collectief een interventie ontwikkeld met als doel het stimuleren van bewegen en een gezond voedingspatroon bij kinderen door de invloed van ouders op een positieve manier aan te wenden. Opvoeding staat hierin centraal. Gebruikte aanpak. Middels interactief theater maken ouders van basisschoolleerlingen kennis met effectieve opvoedingsstrategieën gebaseerd op Triple-P. Aan de ontwikkeling van deze interactieve theater voorstelling ligt o.a. de Entertainment-Education strategie ten grondslag. Theater lijkt geschikt om ingewikkelde opvoedingssituaties te behandelen: het biedt herkenning, is humoristisch, betrekt ouders rechtstreeks op een niet-betuttelende manier, nodigt uit tot meepraten en blijft beter ‘hangen’ dan mondelinge of schriftelijke informatieoverdracht. Het interactief theater wordt ondersteund met een vooren nabespreking. Middels social marketing zijn drie strategieën ontwikkeld om ouders te werven.
(Lokale) opbrengsten. Het interactief theater m.b.t. opvoeding, voeding en bewegen sluit aan bij de wetenschappelijke inzichten en een behoefte uit de praktijk. Het theaterstuk heeft met name een meerwaarde als het wordt ingezet in combinatie met programma’s zoals JUMP-in, Lekker Fit of de JOGG wijkaanpak. Conclusie(s) en aanbevelingen. Het laatste puzzelstukje gelegd? Dat zal niet het geval zijn. Maar we zijn weer een stukje dichter bij jeugd op gezond gewicht. Van januari t/m april 2012 is de interventie op procesniveau uitgetest. De eerste resultaten worden gepresenteerd.
Mondelinge presentatie 33.2 De associatie tussen wijkverloedering, sociale cohesie en overmatig alcoholgebruik; een nationale multilevel studie. M.A.G. Kuipers1, M.N.M. van Poppel2, W. van den Brink1, M. Wingen3, A.E. Kunst1 1 AMC Amsterdam, Amsterdam 2 VU Medisch Centrum, Amsterdam 3 Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS), Heerlen Achtergrond en doelstelling. Er zijn aanwijzingen, uit de internationale literatuur, dat er een relatie bestaat tussen de sociale omgeving van de buurt en alcoholgebruik van bewoners. Onzeker is echter welke aspecten van de sociale omgeving het meest van invloed zijn. Deze studie onderzocht de relaties van overmatig alcoholgebruik met verloedering van de buurt en met sociale cohesie. Methoden. Data van 14.258 Nederlandse volwassenen, woonachtig in 1.546 wijken, is verkregen uit het Permanent Onderzoek Leefsituatie (POLS) 2006-2009. Drie afkapwaarden voor overmatig alcoholgebruik zijn gehanteerd; =14, =21, en =28 alcoholische consumpties per week voor vrouwen en =21, =28, en =35 voor mannen. Informatie over verloedering en sociale cohesie van buurten is verkregen uit Woon Onderzoek Nederland (WoON) 2006. Multilevel logistische regressiemodellen werden gecorrigeerd voor leeftijd, geslacht, etniciteit, huwelijkse staat, opleiding, inkomen, vermogen, religieuze buurtcompositie en populatiedichtheid van de gemeente. Resultaten. Meer verloedering van de buurt is geassocieerd met meer overmatig alcoholgebruik voor vrouwen (OR hoogste afkapwaarde: 3.72, 95%CI: 2.03 - 6.83), maar niet voor mannen (OR hoogste afkapwaarde: 1.08, 95%CI: 0.72 - 1.62). De relaties zijn veel zwakker bij lagere afkappunten. Sociale cohesie heeft geen lineaire relatie met overmatig alcoholgebruik, maar voor mannen is een matige sociale cohesie geassocieerd met meer overmatig alcoholgebruik (OR laagste afkapwaarde: 1.29, 95% CI: 1.08 - 1.53). In overwegend Protestantse buurten is deze associatie zwakker. Discussie en conclusies. Overmatig alcoholgebruik lijkt een sterkere en meer consistente relatie te hebben met wijkverloedering dan met sociale cohesie. Dit suggereert dat de negatieve en bedreigende aspecten van de sociale omgeving een grotere invloed hebben op het alcoholgebruik dan positieve factoren gerelateerd aan gezelligheid en steun.
tsg jaargang 90 / 2012 nummer 1 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 49
Mondelinge presentaties, symposia en workshops Mondelinge presentatie 33.3 De rol van actieve computer games in het fysiek activiteitenpatroon van Nederlandse adolescenten M. Simons, C.M. Bernaards, J. Slinger TNO, Leiden Achtergrond en doelstelling. De nieuwe generatie actieve computergames (games waarbij je moet bewegen) zou mogelijk kunnen bijdragen aan een actievere leefstijl van adolescenten. Het doel van deze studie is om meer inzicht te krijgen in welke jongeren actieve games spelen, hoeveel tijd ze hieraan besteden, de bijdrage het kan leveren aan het totale beweeggedrag en het type activiteiten dat wordt vervangen. Methode. 201 kind-ouderparen hebben een vragenlijst over demografie, lichamelijke activiteit, sedentair gedrag, gamegedrag en vervanggedrag ingevuld. Naast beschrijvende statistiek, zijn onafhankelijke t-tests, Pearson’s chi-kwadraat en Mann-Whitney tests gebruikt om een vergelijking te kunnen maken tussen adolescenten die regelmatig actief gamen (= 1 uur per week) en adolescenten die dat slechts sporadisch (< 1 uur per week) doen. Resultaten. Elf procent van de adolescenten met een actieve console in huis speelde nooit een actieve game. Er was geen significant verschil in geslacht, opleidingsniveau, etniciteit en sedentair gedrag van regelmatig actief gamende jongeren (n=65) en sporadisch actief gamende jongeren (n=114). Er werd 80 (+- 136) minuten per week besteed aan het actief gamen, wat 11% was van de totale tijd die adolescenten lichamelijk actief waren. Het percentage adolescenten dat voldeed aan de beweegnorm steeg van 67 tot 73% wanneer de actieve game tijd werd meegenomen. Zowel de adolescenten als hun ouders gaven aan dat het spelen van actieve games vooral in de plaats was gekomen van sedentaire activiteiten zoals tv kijken, internetten en niet-actieve games spelen. Discussie en conclusie. De resultaten van deze studie bevestigen het idee dat actieve computer games kunnen bijdragen aan een actieve leefstijl van adolescenten, vooral omdat het substantieel bijdraagt aan de tijd dat jongeren lichamelijk actief zijn. Maar ook omdat actieve computer spelers aangeven dat ze de tijd die ze besteden aan actieve spellen anders minder actief zouden doorbrengen.
Mondelinge presentatie 33.4 Praten met uw kind: Opvoedingsondersteuning alcohol roken en blowen B.S. van Vlokhoven1, I.B. Hilderink1, R.N.H. de Leeuw2, H.F.W. Rensink1, R.D. Spruijt3 1 Trimbos-instituut, Utrecht 2 Radboud Universiteit, Nijmegen 3 STIVORO, Den Haag Achtergrond en doelstelling. Tijdens de tienertijd verandert er veel in het leven van kinderen. Het is een fase van experimenteren met verschillende vormen van riskant gedrag zoals roken, alcohol drinken en blowen . Het gebruik en de kans op verslaving neemt met de leeftijd toe. Ouders kunnen belangrijke invloed uitoefenen op voorkomen en uitstellen van beginnend gebruik. Om ouders effectief te leren communiceren
met hun kinderen over deze middelen is de online interventie Praten met uw kind ontwikkeld. Gebruikte aanpak. De elearning Praten met uw kind is door het Trimbos en STIVORO in nauwe samenwerking met de Radboud Universiteit ontwikkeld . De interventie is gebaseerd op het cursusboek Praten met je kind (Nicole van As en Jan Janssen). Het werkzame element uit deze cursus is een praktisch overlegmodel tussen ouders en kind. Onderzoek. De elearning Praten met je kind wordt op dit moment in een pilot RCT onderzocht op effectiviteit. Ten tijde van het congres zullen de eerste resultaten bekend zijn. Lokale opbrengsten. De individueel te volgen online interventie Praten met uw kind bestaat uit 6 web-based lessen en heeft de volgende doelen: 1. Ouders worden zich bewust van hun eigen opvoedstijl en de manier van communiceren. 2. Ouders worden zich bewust van hun waarden en normen ten aanzien van middelengebruik. 3. Ouders kunnen het onderwerp roken, drinken cannabis bespreekbaar maken met hun kind. 4. Ouders weten hoe zij effectief kunnen communiceren met hun kind zodat alcoholgebruik door hun kinderen zo lang mogelijk wordt uitgesteld en roken en drugsgebruik wordt voorkomen. Conclusies, De elearning Praten met je kind wordt op dit moment onderzocht en wordt vanaf 2012 actief geïmplementeerd.
Mondelinge presentaties 34: Diversen
Mondelinge presentatie 34.1 Perinatale audit werkt! T.L. Bremmer-Bolhuis Stichting PAN, Utrecht Achtergronden. De stichting Perinatale Audit Nederland heeft als doel besprekingen (audits) in te voeren om de zorgverlening van kinderen die rond de geboorte overleden zijn te evalueren. Het uiteindelijke doel is dat door adviezen die uit audits voortkomen, de perinatale sterfte vermindert. Gebruikte aanpak. De zorgverleners van een verloskundige zorgketen zitten met elkaar in een verloskundig samenwerkingsverband (VSV). Tijdens een audit bespreken die zorgverleners uit een VSV een casus van perinatale sterfte. Er is een uitvoerig verslag gemaakt. De doodsoorzaak is vastgesteld en er wordt gekeken of er sprake was van substandaard zorg en zo ja, of deze ondermaatse zorg gerelateerd was aan het overlijden. Het is belangrijk dat de diverse beroepsgroepen elkaar vragen stellen over de zorg maar dat de eigen beroepsgroep oordeelt over de substandaard zorg. Bij onvoldoende zorg worden er tijdens de audit concrete aanbevelingen gedaan om de zorg voor de toekomst te verbeteren. Opbrengsten. Voor 2010 is gekozen om de sterfte te bespreken van voldragen kinderen die rond de geboorte zijn overleden. Vrijwel alle VSV’s hebben audits gehouden. In totaal zijn er in 2010 271 bijeenkomsten geweest waarbij de sterfte van 359 kinderen is besproken. Conclusie en aanbevelingen. Het is mogelijk gebleken in
tsg jaargang 90 / 2012 nummer 1 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 50
Mondelinge presentaties, symposia en workshops Nederland de perinatale audit in vrijwel alle VSV’s van de grond te krijgen. Uit de audits zijn een aanzienlijk aantal aanbevelingen gedaan die zowel direct lokaal te implementeren waren, maar ook nieuwe landelijke protocollen zullen opleveren. De perinatale sterfte daalt in Nederland maar er is nog ruimte voor verbetering aangezien er nog steeds een aantal sterftes zijn waarbij substandaard zorg de oorzaak van het overlijden was. Voor meer informatie: www.perinataleaudit.nl
Mondelinge presentatie 34.2 Hoe new public health ambities uitmonden in individuele leefstijlinterventies. Een discoursanalyse J. Harting, W. Krebbekx, K. Stronks AMC UvA, Amsterdam Achtergrond en doelstelling. Gezondheid en gedrag worden beïnvloed door persoonsgebonden determinanten, omgevingsdeterminanten en maatschappelijke determinanten. Om gezondheid optimaal te bevorderen wordt algemeen gepropageerd dat interventies meerdere (soorten van) determinanten moeten beïnvloeden. De vertaling van dit inzicht blijkt echter niet eenvoudig. Zo leerde de ervaring in het experiment Gezondheidsmakelaar (2007-2010) dat ambities om integraal gezondheidsbeleid te voeren eerder uitmondden in leefstijlinterventies gericht op persoonsgebonden determinanten, dan in een interventiemix die zich ook op omgevings- en maatschappelijke determinanten richt. Het doel van dit deelonderzoek was te achterhalen welke mechanismen hierbij een rol speelden. Methode. Om deze vraag te beantwoorden werd een discoursanalyse uitgevoerd op materiaal dat verzameld werd in het experiment Gezondheidsmakelaar. Een discoursanalyse is een kritische analyse van de wijze waarop gesproken en geschreven taal dominante paradigma’s en ideologieën representeren. Deze methode werd toegepast op documenten, zoals beleidsnotities en projectvoorstellen, en transcripten van conversaties, zoals bilaterale en collectieve overleggen, behorend bij één van de vier gemeenten die in het experiment participeerden. Resultaten. Het discours reflecteerde aanvankelijk vooral het new public health paradigma. Bij de vertaling van deze brede conceptualisatie van (determinanten van) gezondheid naar beleid en praktijk bleek het discours te worden overvleugeld door andere, conflicterende paradigma’s. Zo werd de wetenschappelijke dialoog voornamelijk gevoed door epidemiologische en biomedische modellen waarin het individu een centrale plaats inneemt. Het politieke debat werd sterk gestuurd door neo-liberale opvattingen die de individuele verantwoordelijkheid benadrukken. In bestuurlijke zin reflecteerde het discours sectorale silovorming en een sterke verantwoordingscultuur, ingegeven door een mix van hiërarchische bestuurslijnen en collectieve sturing via network governance. Elk van deze mechanismen droeg bij aan de life style drift in het experiment Gezondheidsmakelaar. Discussie en conclusie(s). Vertrekkend vanuit het new public health paradigma, worden ambities om integraal gezondheidsbeleid te voeren gehinderd door een combinatie van wetenschappelijke, beleidsmatige en bestuurlijke paradigma’s die hiermee conflicteren.
Mondelinge presentatie 34.3 Perinatale sterfte verschilt per perinatale zorgregio A.C.J. Ravelli1, M. Eskes1, H.A.A. Brouwers2, A. Abu-Hanna1, J.J.H.M. Erwich3, B.W.J. Mol1 1 AMC, Amsterdam 2 UMCU, Utrecht 3 UMCG, Groningen Achtergrond en doelstelling. In Nederland is de perinatale sterfte verhoogd ten opzichte van andere landen in Europa. De organisatie van de verloskundige zorg in Nederland is geregionaliseerd rondom om de perinatologische centra. De vraag is of er verschillen zijn in perinatale sterfte tussen de negen perinatale zorgregio’s? Methode. Op basis van de landelijke dataset van de “Stichting Perinatale Registratie”(PRN) includeerden wij alle eenling kinderen zonder congenitale afwijkingen geboren in de periode 1 januari 1999 t/m 31 december 2007. Vrouwen die bevielen bij een zwangerschapsduur van 25 tot 43 weken zijn op grond van de postcode van de woonplaats vrouw ingedeeld in één van de negen zorgregio’s. Met behulp van logistische regressieanalyse werd bepaald of er een effect is van zorgregio op perinatale sterfte (25 weken zwangerschapsduur t/m 7 dagen post partum). Er werd gecorrigeerd voor leeftijd, pariteit, etniciteit, SES, zwangerschapsduur en groeivertraging (p10) en gestratificeerd voor zwangerschapsduurperioden (25-31, 32-36 en 37-42 weken). Resultaten. De perinatale sterfte bij 1.526.416 zwangerschappen vanaf 25 tot en met 42 weken varieerde van 4,7 tot 5,9 per 1000 geboorten (p<0.0001). In de regio’s Zwolle, Utrecht en Groningen was de perinatale sterfte per regio significant verschillend ten opzichte van de overige regio’s. In de regio Zwolle was zowel de sterfte bij 25-31 weken als de sterfte bij 37-42 weken verhoogd. In de regio Utrecht was alleen de sterfte bij 25-31 weken verhoogd en in de regio Groningen alleen de sterfte bij 37-42 weken. Bij 32-36 weken waren er geen significante verschillen tussen de zorgregio’s. Discussie en Conclusie. Tussen de negen perinatale zorgregio’s zijn significante verschillen in perinatale sterfte aanwezig; voornamelijk in de zeer premature en de à terme periode. Verder onderzoek naar de organisatie, samenwerking en uitvoering van de perinatale zorg op regionaal niveau is gewenst.
Mondelinge presentatie 34.4 Verbeteren van gezondheidsinformatie: een Europese set volksgezondheidsindicatoren (ECHI) ter ondersteuning van het beleid in Nederland M. Verschuuren, M.M. Harbers RIVM, Bilthoven Achtergrond en doelstelling. Betrouwbare en toegankelijke informatie is één van de aandachtspunten in de landelijke nota gezondheidsbeleid ‘Gezondheid dichtbij’. Om volksgezondheidsinformatie in Europa te verbeteren hebben de EU lidstaten en de Europese Commissie samen een set volksgezondheidsindicatoren ontwikkeld (European Community Health Indicators: ECHI). De ECHI indicatoren zijn beleidsrelevant
tsg jaargang 90 / 2012 nummer 1 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 51
Mondelinge presentaties, symposia en workshops en speciaal geselecteerd; 1) voor het in kaart brengen van tijdstrends en 2) om te gebruiken in internationale vergelijkingen. In de periode 2009-2011 spannen alle lidstaten zich in om ECHI in gebruik te nemen. Gebruikte aanpak. Het RIVM, verantwoordelijk voor het in gebruik nemen van ECHI in Nederland, heeft een adviesgroep opgericht met vertegenwoordigers van RIVM, VWS en CBS. Deze adviesgroep heeft een plan van aanpak gemaakt, met twee hoofdpeilers: 1) verbeteren van beschikbaarheid en kwaliteit van Nederlandse gegevens voor de ECHI indicatoren, en 2) beschikbaar maken van de indicatoren ter ondersteuning van beleidsontwikkeling en -evaluatie. Vanaf begin 2010 is de groep bezig met het uitvoeren van het plan. Opbrengsten. Het CBS heeft betere schattingen gemaakt voor Nederland voor een aantal ECHI indicatoren (‘low birth weight’, ‘number of physicians, ‘number of nurses’). Er zijn door het RIVM en CBS gegevens aangeleverd aan de Europese Commissie voor ECHI indicatoren, waarvoor nog geen Nederlandse gegevens in de internationale databases te vinden zijn. De ECHI indicatoren zijn geïntegreerd in het Nationaal Kompas Volksgezondheid. Met de integratie in de Zorgatlas is begonnen. Zo kunnen de indicatoren een rol spelen in beleidsondersteuning. Conclusies en aanbevelingen. ECHI is ontwikkeld als de kern van een Europees Public Health Information System. Alle EU lidstaten hebben zich gecommitteerd aan het in gebruik nemen van ECHI, en daarmee aan het verbeteren van de vergelijkbaarheid van gegevens. Het is daarom aan te bevelen zoveel mogelijk gebruik te maken van ECHI indicatoren bij het maken van internationale vergelijkingen ter ondersteuning van het volksgezondheidsbeleid.
Mondelinge presentaties 35: Patiënt en Burger Gehoord
Mondelinge presentatie 35.1 Informatie x ontmoetingen x persoonlijk profiel = Kanker.nl M.Y. Becker KankerNL, KWF, Bemmel Achtergrond en doelstelling. KankerNL is een initiatief van KWF Kankerbestrijding, de Nederlandse Federatie voor Kankerpatiëntenorganisaties (NFK) en de integrale kankercentra (IKNL en IKZ). Voor het eerst hebben drie grote spelers op oncologiegebied de krachten gebundeld om betrouwbare informatie, (ervarings)kennis, innovatie en reputatie samen te brengen in een krachtig informatie- en ontmoetingsplatform, die in 2012 met de naam kanker.nl gelanceerd wordt voor iedereen geraakt door kanker. Platform kanker.nl wordt een nationaal platform met een unieke combinatie van informatie op maat en een sociaal netwerk. Deelnemers kunnen op basis van een persoonlijk profiel informatie op maat samenstellen, anderen online ontmoeten (via een matching service) en tools vinden op het vlak van zelfmanagement en e-health. Gebruikte aanpak. Er is bewust gekozen om het toekomstige platform kanker.nl samen met de beoogde gebruikers te ontwikkelen: we hanteren hiervoor de term DWUNFU (Done With You Not For You). Voorbeelden van DWUNFU-activiteiten zijn: interviews, focusgroepen, enquête, online panelomgeving en proeftuin.
Opbrengsten. Patiënten willen in toenemende mate goed geinformeerd meebeslissen in hun behandeling. Kanker.nl biedt hen die mogelijkheid. Het concept van zelfmanagement voor patiënten heeft grote effecten op de wijze waarop patiënten en professionals in de zorg zich met elkaar verhouden. Onderzoek toont aan dat er steeds meer ‘evidence’ ontstaat voor de claim dat het bieden van innovatieve vormen van voorlichting daadwerkelijk bijdraagt aan een verhoging van de kwaliteit van de zorg, meer efficiëntie en effectiviteit, verhoogde therapietrouw en patiënttevredenheid. Conclusies en aanbevelingen. Er zijn tot nu toe geen soortgelijke initiatieven voor kankerpatiënten die én informatie op maat én online ontmoetingen via een uitgebreid sociaal netwerk bieden. Plus het feit dat de informatie uit diverse bronnen wordt aangeboden, wat ‘verrijkte’ informatie oplevert: evidence based medische informatie aangevuld door ‘user generated’ ervaringskennis van andere patiënten.
Mondelinge presentatie 35.2 Brand Moerdijk: Als de rook om je hoofd is verdwenen… Zorgen & gezondheidsklachten L.M.J. Geelen1, E.A.M. Franssen1, M.M. Scholtes1, H. Augustijn2, B.C. de Haan3, C.A. Kenens3 1 GGD’en Brabant/Zeeland, ‘s-Hertogenbosch 2 GGD West-Brabant, Breda 3 GGD Zuid-Holland Zuid, Dordrecht Achtergrond en doelstelling. Op woensdag 5 januari 2011 ontstond een zeer grote brand bij het Westbrabantse bedrijf Chemie-Pack te Moerdijk. Het effectgebied reikte tot ver in Zuid-Holland. Er ontstond veel onrust en burgers, hulpverleners en werknemers op het industrieterrein liepen met vragen over hun gezondheid. De GGD’en West-Brabant en Zuid-Holland Zuid en het Bureau Gezondheid, Milieu en Veiligheid boden zorg én bewaakten de zorgbehoefte. Zij inventariseerden de gezondheidsklachten en bezorgdheid van betrokkenen bij de brand. De volgende vragen werden beantwoord: 1. Wat is de omvang, aard en ernst van de gezondheidsklachten en bezorgdheid die als gevolg van de brand gemeld en actief verzameld zijn bij de verschillende GGD’en? 2. Geeft dit aanleiding tot verder onderzoek? Gebruikte aanpak. In de periode na de brand werd de vinger aan de pols te houden via verschillende sporen: • meldingen van bezorgdheid en gezondheidsklachten bij GGD’en en andere zorgverleners (huisartsen, publieksinformatienummer, arbodiensten en Actiecentrum Bedrijfsgezondheidszorg); • inventariseren en analyseren van screeningsvragenlijsten voor gezondheidsklachten en bezorgdheid. (Lokale) opbrengsten. Tot 31 maart heeft de GGD in totaal 618 screeningsvragenlijsten ontvangen. In totaal meldden 102 burgers zich bij de GGD’en. 37 werknemers bezochten het spreekuur van het speciaal ingestelde Actiecentrum Bedrijfsgezondheidszorg. Relatief de meeste klachten werden gemeld door hulpverleners. Werknemers dreigden buiten boot te vallen. Het Actiecentrum Bedrijfsgezondheidszorg bood daarom uitkomst.
tsg jaargang 90 / 2012 nummer 1 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 52
Mondelinge presentaties, symposia en workshops Conclusie(s) en aanbevelingen. Op het moment dat de vragenlijst werd ingevuld hadden nog 44 burgers, 66 hulpverleners en 73 werknemers gezondheidsklachten. Drie maanden na de brand gaven 12 burgers aan nog steeds klachten te ervaren. De helft van deze burgers wordt voor deze klachten behandeld door de huisarts of een specialist. Op basis van deze aantallen is er geen aanleiding voor verder gezondheidsonderzoek onder burgers. Daarnaast was het advies om de hulpverleners en werknemers te blijven volgen door de arbodienst van hun werkgever.
Mondelinge presentatie 35.3 Patiëntenparticipatie in behandelbeslissingen: kwalitatieve studie naar de ervaringen, percepties en voorkeuren van patiënten met longkanker W. Hopmans, O.C. Damman, S. Senan, E.F. Smit, D.R.M. Timmermans VU medisch centrum, Amsterdam Achtergrond en doelstelling. Steeds meer patiënten met stadium I niet-kleincellige longkanker hebben de mogelijkheid om te kiezen tussen twee behandelopties, namelijk chirurgie en stereotactische radiotherapie. Deze twee opties bieden ongeveer gelijke overlevingskansen, maar hebben elk hun eigen voor- en nadelen. In deze studie onderzochten we de ervaringen, percepties en voorkeuren van patiënten omtrent dit beslisproces. Deze studie is een eerste stap in het ontwikkelen van een beslishulp voor patiënten met stadium I niet-kleincellige longkanker. Methode. We voerden semigestructureerde interviews uit met patiënten die al een keuze hadden gemaakt tussen beide opties (N=11). Kwalitatieve analyses zijn uitgevoerd om de belangrijkste thema`s in het proces vanuit het perspectief van de patiënten te identificeren. Hiernaast is er gebruik gemaakt van de Patient Perception Scale (PPS). Resultaten. We identificeerden zes hoofdthema`s, die te maken hadden met het proces van informatieverzameling en het beslisproces zelf. De meeste patiënten gaven aan een actieve rol te willen in het beslisproces. Ze zochten zelf informatie (op het internet) en hadden eigen voorkeuren omtrent de behandelopties. Ook al respecteerden de artsen de voorkeuren van de patiënt (als ze deze aangaven), de arts gaf niet altijd de keuze tussen beide behandelopties. Artsen gaven vaak aan waar hun voorkeur naar uit ging. Hiernaast dachten de patiënten zelf erg betrokken te zijn bij de uiteindelijke beslissing, maar de meeste patiënten lieten zich veelal leiden door de voorkeuren van de arts. Discussie en conclusie(s). Om patiënten met stadium I nietkleincelige longkanker meer te betrekken in het beslisproces, is het verstandig dat artsen gezamenlijke besluitvorming actiever stimuleren. Artsen zouden de voorkeuren van de patiënt omtrent hun participatie in het beslisproces moeten uitlichten en, indien mogelijk, zouden beide behandelopties moeten worden aangeboden aan de patiënt. Op deze manier kan er een weloverwogen keuze worden gemaakt.
Mondelinge presentatie 35.4 Hostmanship: hoe wordt de patiënt weer het middelpunt van de zorg? P. Kramer TNS NIPO, Amsterdam Achtergrond en doelstelling. Zorginstellingen werken met mensen: patiënten en hun familieleden die vaak in een afhankelijke positie zitten. Veel aandacht gaat daarbij uit - ook op dit congres - naar de medische, de zorgtechnische kant van de zaak. Maar de weg naar het beter maken van mensen loopt niet uitsluitend via medische handelingen. Niet alleen de vraag of iemand succesvol behandeld is, is bepalend voor de tevredenheid over de zorg die wordt verleend. Ook bijvoorbeeld de bejegening, de warmte van het personeel en de communicatie spelen hierin een belangrijke rol. De kunst iemand het gevoel te geven dat hij welkom is, noemen we Hostmanship: een samentrekking van hospitality en craftmenship. Methode. Om meer te kunnen zeggen over de relatie tussen patiënttevredenheid en de manier waarop zij bejegend worden, voert TNS NIPO eind 2011 een grootschalig onderzoek uit onder mensen die in een ziekenhuis zijn behandeld. In dit onderzoek geven circa 2000 klanten van de twintig grootste ziekenhuizen van Nederland hun overall oordeel over de zorg en de dienstverlening door ziekenhuizen. Hierbij komen zowel de medische, de proces- als de Hostmanship-aspecten aan de orde. In totaal zullen circa 6000 burgers, patiënten en klanten van publieke instellingen online worden bevraagd. Resultaten. Als zorginstellingen serieus aandacht besteden aan Hostmanship, kunnen ze de tevredenheid van en de binding met patiënten sterk verbeteren. Met de resultaten uit het onderzoek laten we ziekenhuizen zien hoe ze de bejegening van patiënten zodanig kunnen verbeteren dat de overall tevredenheid zal toenemen. Discussie en conclusie. Ziekenhuizen (specialisten en verpleegkundigen) concentreren zich teveel op de medische en procesmatige kant van de zorg en te weinig op de mens. Door de patiënt centraal te stellen - geïnspireerd door de Hostmanship-inzichten - zullen patiënten zich beter voelen.
Symposium 36.0 Volksgezondheid nu en in de toekomst: inzichten uit de levensloopepidemologie H.S.J. Picavet1, H.A. Smit2 1 RIVM, Bilthoven 2 UMCU, Utrecht Auteurs: Marjolein Visser. Lichaamsgewicht en lichaamsbeweging in het verleden in relatie tot spiermassa en spierkracht op oudere leeftijd Sandra van Oostrom. Patronen in lichamelijke activiteit in de volwassenen levensloop en de relatie met kwaliteit van leven Else Zantinge. De pensionering: een moment van verandering in leefgewoonten? Monique Verschuren. Tijdstrends in risicofactoren in vier generaties - de Doetinchem Cohort Studie 1987-2007. Voorzitters: Susan Picavet en Jet Smit
tsg jaargang 90 / 2012 nummer 1 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 53
Mondelinge presentaties, symposia en workshops Achtergrond. Een belangrijke voorwaarde voor gezond ouder worden is een gezonde start: factoren rondom de zwangerschap, de geboorte en de kinderleeftijd spelen een rol bij ziekte en gezondheid later in het leven. Relatief weinig aandacht is vooralsnog gegaan naar de vraag: met of zonder ‘goede start’, wat kun je nog doen als je eenmaal volwassen bent? Welke factoren in de volwassen levenloop spelen een rol bij de gezondheid op oudere leeftijd? Verschillen generaties daarin? Zijn er kritische momenten of levensfasen? Voor dergelijke vraagstukken zijn gegevens uit langdurige cohort studies noodzakelijk. Deze gegevens zijn in Nederland in toenemende mate beschikbaar. Dit biedt mogelijkheden voor de ontwikkeling van het vakgebied van de levensloopepidemiologie. Doel. van het symposium is een illustratie te geven van onderzoek uit levensloopepidemiologie in het volwassen gedeelte van de levensloop. Opbouw. De onderzoeksvoorbeelden zijn: 1. De lange (levensloop)tijd tussen blootstelling en gezondheidseffect (Visser); 2. Veranderingen in leefgewoonten tijdens de levensloop en de effecten op gezondheid later in het leven (van Oostrom); 3. Kritische momenten: op welk moment in de levensloop zijn er veranderingen in leefgewoonten (Zantinge); 4. Verschillen tussen generaties: welke aanwijzingen zijn er dat de generaties verschillen in hun risicoprofiel voor gezondheidsproblemen in de toekomst (Verschuren). In de plenaire discussie zal besproken worden op welke manier de levensloopepidemiologie en de gegevens uit de diverse Nederlandse cohortstudies verder kunnen bijdragen aan het inzicht van de volksgezondheid van nu en de toekomst.
Symposium 36.1 Lichaamsgewicht en lichaamsbeweging in het verleden in relatie tot spiermassa en spierkracht op oudere leeftijd M. Visser1, L.A. Schaap2, D.J.H. Deeg2 1 VU, Amsterdam 2 VU Medisch Centrum, Amsterdam Achtergrond en doelstelling. Eerder onderzoek heeft laten zien dat overgewicht en lichamelijke inactiviteit op jonge leeftijd een negatieve invloed heeft op de gezondheid van ouderen ongeacht hun huidige gewicht en activiteitenpatroon. Het doel van deze studie was te onderzoeken in hoeverre het lichaamsgewicht en de lichamelijke activiteit gedurende het leven bijdraagt aan de spierkracht en spiermassa op oudere leeftijd. Methode. De steekproef omvatte 452 deelnemers aan de Longitudinal Aging Study Amsterdam in de leeftijd 65-87 jaar. Spiermassa van de armen en benen en vetmassa van het lichaam werd op oudere leeftijd gemeten met behulp van dual-energy x-ray absorptiometry (DXA) en spierkracht met behulp van een handknijpkrachtmeter. Het lichaamsgewicht op 40 jarige leeftijd werd nagevraagd en met behulp van de huidige gemeten lengte werd de BMI berekend. Lichaamsbeweging werd over drie leeftijdsperiodes (15-25, 26-35, 36-50 jaar) nagevraagd en een score berekend variërend van 0 (zeer inactief gedurende het leven) tot 6 (zeer actief gedurende het leven). Resultaten. Per eenheid (1 kg/m2) hogere BMI op 40-jarige leeftijd, was de spiermassa 177g (SE 33) en 294g (47) hoger in
vrouwen en mannen, na correctie voor de huidige leeftijd, lengte of vetmassa. Na additionele correctie voor de huidige leefstijl (lichaamsbeweging, alcohol en roken) veranderde deze associatie niet (177g, 287g). Meer lichaamsbeweging op jonge leeftijd was geassocieerd met een hogere spiermassa in mannen en vrouwen na correctie voor alle bovengenoemde factoren en BMI op 40-jarige leeftijd. Bij mannen was zowel een hogere BMI op 40-jarige leeftijd als meer lichaamsbeweging op jonge leeftijd tevens gerelateerd aan een hogere spierkracht op oudere leeftijd. Discussie en conclusie. De leefstijl gedurende het leven lijkt van invloed op de hoeveelheid en de kwaliteit van de spieren op oudere leeftijd. Deze resultaten kunnen mogelijk de relaties tussen leefstijl op jongere leeftijd en gezondheid en lichamelijk functioneren op oudere leeftijd verklaren.
Symposium 36.2 Patronen in lichamelijke activiteit in de volwassenen levensloop en de relatie met kwaliteit van leven S.H. van Oostrom1, H.A. Smit2, W.M.M. Verschuren1, G.C.W. Wendel-Vos1, M. Visser3, H.S.J. Picavet1 1 RIVM, Bilthoven 2 UMCU, Utrecht 3 VU, Amsterdam Achtergrond en doelstelling. Dat voldoende bewegen van belang is bij preventie staat nauwelijks ter discussie. De bewijslast is doorgaans gebaseerd onderzoek waarbij de ontwikkeling van gezondheid is bestudeerd bij mensen die wel en niet fysiek actief waren op een bepaald moment. Een éénmalige meting van fysieke activiteit geeft echter maar een beperkt beeld van het bewegingspatroon gedurende de levensloop. Het doel van deze studie was uit te zoeken hoe het fysieke activiteiten patroon over de volwassen levensloop van invloed is op de gezondheidsgerelateerde kwaliteit van leven. In het bijzonder betreft het de vraag of het gaan bewegen op volwassen leeftijd nog ‘zin’ heeft. Methode. In de prospectieve Doetinchem Cohort Studie is bij 3807 mannen en vrouwen tussen de 26 en 70 jaar drie keer een uitgebreide beweegvragenlijst afgenomen in een periode van 10 jaar tussen 1995 en 2009. Voldoende actief is gedefinieerd als tenminste 3,5 uur per week activiteiten met tenminste gemiddelde intensiteit (>4 MET), zoals fietsen, tuinieren, klussen en sporten. Gezondheidsgerelateerde kwaliteit van leven is gemeten met de SF-36. In de analyses wordt gecorrigeerd voor geslacht, leeftijd, opleidingsniveau, alleen wonen, rookstatus, overgewicht, chronische ziekten, en baseline SF-36 score. Resultaten. Volwassenen die actief worden in een periode van 10 jaar, rapporteren een beter fysiek functioneren (1,7 punten hoger (95% BI (Betrouwbaarheidsinterval) 0,2-3,3)), vitaliteit (1,7 punten hoger (95% BI 0,2-3,3)), en algemene gezondheid (2,7 punten hoger (95% BI 1,2- 4,2)) aan het einde van die 10 jaar, dan volwassenen die inactief zijn gedurende de volledige 10-jaars periode. Er werden geen verschillen gevonden tussen de volwassenen die actief waren geworden en volwassenen die altijd actief waren geweest. Discussie en conclusie. De kwaliteit van leven bij volwassenen die actief worden is gunstiger dan stabiel inactieve volwassenen en net zo goed als stabiel actieve volwassenen. Het bevorderen van bewegen bij inactieve volwassenen heeft ‘zin’.
tsg jaargang 90 / 2012 nummer 1 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 54
Mondelinge presentaties, symposia en workshops Symposium 36.3 De pensionering: een moment van verandering in leefgewoonten? E.M. Zantinge1, M. van den Berg1, H.A. Smit2, H.S.J. Picavet1 1 RIVM, Bilthoven 2 UMCU, Utrecht Achtergrond en doelstelling. Leefgewoonten van mensen kunnen veranderen gedurende de levensloop en deze veranderingen hangen soms samen met de overgang naar nieuwe levensfasen, zoals trouwen, kinderen krijgen, gaan werken of een ziekte gediagnosticeerd krijgen. Inzicht in de rol van deze levensfasen bij de verandering van (on)gezonde leefgewoonten kan gebruikt worden bij de ontwikkeling van preventieve interventies. De pensionering is een belangrijk moment waarop leefgewoonten kunnen veranderen en preventieve interventies relevant kunnen zijn. In dit literatuuronderzoek wordt nagegaan wat er bekend is over de verandering van leefgewoonten bij de overgang naar pensionering. Methode. Een systematisch literatuuronderzoek is uitgevoerd naar Engelstalige studies tussen 2001 en 2011 in verschillende public health databases. Studies waren gericht op veranderingen in bewegen, gezond eten, roken en alcoholgebruik bij pensionering. Resultaten. De search leverde 18 relevante studies op. De resultaten geven een gemêleerd beeld. Bij alcoholgebruik is onder andere bepalend welke betekenis de pensionering voor iemand heeft. Als het een verlies van status en identiteit is, zijn mensen geneigd meer te gaan drinken. Als de pensionering een positieve betekenis heeft, bijvoorbeeld door het wegvallen van werkstress, gaan mensen juist minder drinken. Bij bewegen is het vooral van belang of iemand actief was gedurende zijn werkende leven (door de baan zelf of het vervoer ernaar toe). Als die activiteit wegvalt, wordt dit vaak niet voldoende gecompenseerd door extra bewegen in de vrije tijd. Over roken en voeding is te weinig informatie beschikbaar om conclusies te kunnen trekken. Discussie en conclusie. De overgang naar pensionering is van invloed op de leefgewoonten. Pensionering kan een gezonde leefstijl faciliteren, maar ook in de weg staan. De persoonlijke situatie van de (bijna) gepensioneerde is daarbij cruciaal. De overgang naar pensionering is een goed moment om een gezonde leefstijl onder de aandacht te brengen, mits rekening wordt gehouden met die persoonlijke situatie.
Symposium 36.4 Tijdstrends in risicofactoren in vier generaties - de Doetinchem Cohort Studie 1987-2007. W.M.M. Verschuren1, G.. Hulsegge1, H.S.J. Picavet1, A. Blokstra1, H.A. Smit2, A.M.W. Spijkerman1, A.J.C. Nooyens1 1 RIVM, Bilthoven 2 UMCU, Utrecht Achtergrond en doelstelling. De ouderen van de toekomst, zijn anders dan de ouderen van nu. De volksgezondheid van de toekomst wordt bepaald door het risicoprofiel van de huidige jongeren, volwassenen en ouderen, en de ontwikkelingen daarvan in de tijd. In dit onderzoek is nagegaan wat de tijdstrend is in roken en biologische risicofactoren (overgewicht/obesitas,
hypertensie en hypercholesterolemie) in de Nederlandse bevolking over een periode van 16 jaar, in vier 10-jaar generaties van volwassenen van oorspronkelijk 20-29 jaar, 30-39 jaar, 40-49 jaar en 50-59 jaar. Methode. Gegevens van de Doetinchem Cohort Studie, uitgevoerd in de periode 1987-2007, zijn geanalyseerd. Een naar leeftijd en geslacht gestratificeerde steekproef uit het bevolkingsregister van Doetinchem van personen van 20-59 jaar (n=6.300) is met tussenpozen van ca. vijf jaar vier keer onderzocht. De metingen omvatten vragenlijsten en een lichamelijk onderzoek waarbij onder meer de bloeddruk, lengte, gewicht en het cholesterolgehalte werden gemeten. Resultaten. Het niveau van de biologische risicofactoren neemt toe met de leeftijd. Daarnaast is er met name voor overgewicht/ obesitas en roken ook sprake van een tijdstrend. Zo verdubbelt in 10 jaar tijd de prevalentie van obesitas (BMI =30 kg/m²) bij vrouwen van 40-49 jaar: deze steeg van 7% in 1993-1997 naar 15% in 2003-2007. Het aandeel rokers ontwikkelt zich gunstig, vooral voor mannen, waarbij in elk jongere generatie de prevalentie van nooit-rokers hoger is dan bij hun voorgangers. Discussie en conclusies. Generatieverschillen worden vooral gezien in de prevalentie van overgewicht/obesitas (ongunstige trend) en roken (gunstige trend bij mannen). Bij de ouderen van de toekomst, verwachten we op basis hiervan meer obesitas gerelateerde ziekten (diabetes, hart- en vaatziekten) en minder rook-gerelateerde ziekten (COPD, longkanker).
Symposium 37.0 Blended care voor psychiatrische stoornissen: drie praktijkvoorbeelden J.F. Kraaijeveld1, R. Hoekstra2, W.A.J.M. de Wildt3, L. de Jong4, S. Henselmans4 1 IPPZ, Utrecht 2 Delta Psychiatrisch Centrum, Rotterdam 3 Arkin, Amsterdam 4 GGz Centraal, Amersfoort Auteurs en titels presentatie: Dr. Rocco Hoekstra: MijnDeltapsy.nl; platform bipolaire stoornissen Dr. Wenke de Wildt: Blended care voor verslavingsproblematiek: van ontwerp naar praktijk Liesbeth de Jong: E-health voor persoonlijkheidsstoornissen, een nieuw dynamisch gebied Voorzitter: drs. Frank Kraaijeveld Korte beschrijving (achtergrond) van het thema. Het vinden van de ideale mix van online en face-to-face contacten (blended care) is bij e-health ontwikkeling voor de 2e en 3e lijns GGZ van groot belang. Welke activiteiten doet de cliënt thuis achter zijn computer en wat bespreekt hij live met zijn behandelaar? Hoe kun je ook cliënten met complexe psychiatrische stoornissen optimaal in staat stellen om zelf meer inzicht in en grip op hun aandoeningen te krijgen. Waar liggen de risico’s en valkuilen? Bij blended care module-ontwikkeling kan de professional rekening houden met individuele verschillen, co-morbiditeit, en de context van de cliënt. De cliënt krijgt één geïntegreerde webomgeving voor alle behandelingsactiviteiten.
tsg jaargang 90 / 2012 nummer 1 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 55
Mondelinge presentaties, symposia en workshops Doel. De deelnemer krijgt meer inzicht in de ontwikkeling, toepassing en resultaten van e-health voor de psychiatrie. Hij doet kennis op over Health 2.0 en wordt geïnspireerd om zelf bij te dragen aan zorginnovaties gericht op verbetering van service, effectiviteit en betaalbaarheid. Opbouw en samenhang tussen de individuele presentaties. Het gaat om een interactief symposium. Na een korte inleiding over Health 2.0 en bottom-up e-health ontwikkeling, volgen drie presentaties van e-health toepassingen voor verschillende doelgroepen. Na de presentaties is ruim de gelegenheid voor vragen en discussie. Relatie van het symposium met (1) Publieke participatie, (2), Inrichting van het systeem of (3) Gebruik van nieuwe media Bij alle presentaties: inzet van nieuwe media; actieve participatie van cliënten, nieuwe zorgtrajecten voor goede en betaalbare zorg.
Symposium 37.1 Mijn.deltapsy.nl: platform voor bipolaire stoornissen R. Hoekstra Delta Psychiatrisch Centrum, Rotterdam Achtergrond en doelstelling. De behandeling van de bipolaire stoornis bestaat uit een aantal pijlers: medicatie, zelfmanagement en psychotherapie. Onder zelfmanagement vallen psycho-educatie, het monitoren van de stemming d.m.v. een zogenaamde life-chart, gebruik van een signaleringsplan en lotgenotencontact. Doel van ons digitale platform voor bipolaire patiënten is het bieden van verschillende tools om zelfmanagement gestalte te geven en het faciliteren van online lotgenotencontact. Gebruikte aanpak. Ervaren behandelaars hebben op basis van een bestaande behandeling een blended care behandeltraject ontworpen. Dit traject is vormgegeven in een bestaand e-health platform. Cliënten gaven tijdens de ontwikkeling en testfase feedback en tips voor verbetering. Per fase van de behandeling zijn keuzes gemaakt welke activiteiten f2f en welke online plaatsvinden. In een forum vindt uitwisseling van ervaring en kennis tussen alle betrokkenen plaats, Het e-health programma wordt stapsgewijs op de afdeling in gebruik genomen. (Lokale) opbrengsten. Vier maanden na de start gebruiken 50 cliënten het e-health platform. De eerste ervaringen zijn veelbelovend: actief gebruik van het forum, de life-charts en signaleringsplannen. Veel berichten worden uitgewisseld. Geleidelijk zullen alle patiënten op het platform aangesloten worden. Psycho-educatiemateriaal is uitgebreid met audio/ video. Opgedane kennis en ervaring met (de ontwikkeling) van e-health voor psychiatrische stoornissen wordt gedeeld binnen de organisatie en leidt tot nieuwe projecten. Conclusie(s) en aanbevelingen. Inzet van e-health toepassingen biedt ook bij chronische aandoeningen kans op verbeterde effectiviteit, efficiency en service voor de patiënt. Verder onderzoek en verzamelen van gebruikerservaringen zijn van belang voor het verder verbeteren van de gebruikerservaring van patiënten en professionals.
Symposium 37.2 Blended care voor verslavingsproblematiek: van ontwerp naar praktijk W.A.J.M. de Wildt Arkin, Amsterdam Achtergrond en doelstelling. Jellinek biedt behandelingen voor clienten met verslavingsproblematiek. Vanuit een ruime en positieve ervaring met het aanbieden van100% online behandeling is ook gekozen voor de inzet van internet bij meer ernstige clienten. In de blended behandeling wordt de reguliere evidence-based cognitieve gedragstherapie aangeboden als combinatie van f2f contacten en online interventies. Doel is om met deze nieuwe vorm van behandeling de behandelresultaten te optimaliseren middels het bevorderen van de zelfwerkzaamheid en betrokkenheid van de client bij zijn of haar behandeling. Gebruikte aanpak. Met een kerngroep van 6 behandelaren is op basis van de standaard cognitief-gedragstherapeutische behandeling een blended care ontworpen, waarbij de insteek was om de huidige inhoudelijke knelpunten in de f-2-f behandeling te verbeteren zonder extra kosten. Denk daarbij aan het verminderen van de no-show op de eerste behandelafspraak, het reduceren van vroegtijdige drop-out uit de behandeling en het beter stimuleren en faciliteren van clienten om hun huiswerkopdrachten uit te voeren. Clienten werden bij de toets van het ontwerp betrokken. In een pilot, uitgevoerd door 12 behandelaren, worden op dit moment de doelstellingen van de blended care geevalueerd. (Lokale) opbrengsten. Eerste ervaringen laten zien dat het met blended care lukt om clienten met relatief ernstige verslavingsproblematiek goed te behandelen. Doordat behandelaren een actieve rol hadden in het ontwerp is het draagvlak voor deze vorm van behandeling en de toepasbaarheid groot. Clienten geven aan actiever bezig te zijn hun behandeling en voelen zich gesteund door de mogelijkheid om 24 u per dag met de huiswerkopdrachten bezig te zijn. Conclusie(s) en aanbevelingen. De eerste resultaten van de Blended care voor clienten met verslavingsproblematiek geven aan dat het tot behandelinhoudelijke verbeteringen leidt. Betrekken van behandelaars en cliënten bij het ontwerp en strakke sturing op de uitvoering van het projectplan dragen bij aan succesvolle implementatie.
Symposium 37.3 E-health voor persoonlijkheidsstoornissen, een nieuw dynamisch gebied L. de Jong, S. Henselmans GGz Centraal, Amersfoort Achtergrond en doelstelling. Internet en nieuwe media krijgen een steeds belangrijker rol in de organisatie en inhoud van psychiatrische zorg. Dit past binnen een cliëntgericht perspectief, waarin open en transparante communicatie tussen behandelaar en cliënt centraal staat en de cliënt een evenwaardige partner is in het zorgproces. Online toepassingen voor preventie en behandeling van enkele As-I stoornissen zijn al ontwikkeld. Voor de behandeling van persoonlijkheidsstoornissen
tsg jaargang 90 / 2012 nummer 1 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 56
Mondelinge presentaties, symposia en workshops is dat nog niet het geval. Binnen twee behandelprogramma’s voor persoonlijkheidsstoornissen binnen GGZ Centraal worden digitale toepassingsmogelijkheden in de zorg voor cliënten met een persoonlijkheidsstoornis ontwikkeld. We willen vertellen over onze ervaringen en wat we tegen gekomen zijn. Wat de belemmerende en bevorderende factoren zijn. Gebruikte aanpak. In samenwerking met IPPZ wordt projectmatig gewerkt aan de toevoeging van bit-to-bit contacten aan het normale face-to-face behandeltraject. Wij zullen vertellen over de ervaringen hierbij in de verschillende fases van het behandeltraject; educatie, diagnostiek, behandeling, crisishantering en nazorg. (Lokale) opbrengsten. Verwachte winstpunten zijn het verbeteren van de therapietrouw, verminderen van drop-out, het vergroten van kennis bij patiënten over hun stoornis en behandelmogelijkheden en beloop, het vergroten van kennis omtrent E-health toepassingen bij persoonlijkheidsstoornissen in het algemeen binnen onze organisatie. Conclusie(s) en aanbevelingen. Het onderzoeken van de mogelijkheden rond E-health binnen persoonlijkheidsstoornissen is een aanvulling op de verschillende behandelmodaliteiten en geeft een vernieuwde impuls aan de verdere ontwikkeling van onze behandelprogramma’s.
Symposium 38.0 Evaluatie van effectiviteit van Jump-in A.E. Kunst1, J. de Meij2 1 AMC / Universiteit Amsterdam, Amsterdam 2 GGD Amsterdam, Amsterdam Presentaties: 1. Judith de Meij. De ontwikkeling van JUMP-in: systematische programma-ontwikkeling en gebruik van ‘evidence’ over effectiviteit 2. Mai Chinapaw. Effectevaluatie van het JUMP-in programma na 3 jaar: een case-control studie 3. Vera Nierkens. Effectevaluatie van het JUMP-in programma na 9 jaar: een studie van schoolregistraties 4. Maartje van Stralen. Wat werkte er in de JUMP-in interventie en wat niet? Analyse van de werkingsmechanismen Voorzitters: Anton Kunst en Judith de Meij Achtergrond. Ter preventie van het toenemende overgewicht worden in veel Nederlandse gemeenten programma’s ontwikkeld die het bewegen van de inwoners, en vooral van kinderen, beogen te stimuleren. Slechts een klein deel hiervan is ontwikkeld op een systematische manier, en geëvalueerd op effectiviteit van het programma als geheel of van programmaonderdelen. Een van de weinige positieve uitzonderingen hierop is het JUMP-in programma dat sinds 2002 wordt uitgevoerd op scholen in Amsterdamse achterstandswijken. Doel. In dit symposium wordt JUMP-in besproken als voorbeeld voor de wijze waarop de effectiviteit van een lokaal preventieprogramma vanaf het begin af aan kan worden geborgd en geëvalueerd. Bijzondere aandacht besteden wij aan enkele recente evaluaties die de effectiviteit van JUMP-in op langere termijn onderzochten. Opbouw. Na 5 minuten inleiding zullen vier presentaties worden gegeven, met per presentatie 10 minuten voordracht
en 5 minuten discussie. Daarbij gaan we in op de ontwikkeling van JUMP-in, evaluaties van effectiviteit op korte resp. langere termijn, en een studie naar de vraag hoe waargenomen effecten tot stand kwamen. De plenaire discussie (30 minuten) gaat in om de vraag hoe de ‘evidence’ over effectiviteit kan worden gebruikt bij verdere ontwikkeling van programma’s en beleid op gemeentelijk niveau. De discussie wordt gestuurd door een serie stellingen die zijn geënt op ervaringen met het Jump-in programma en het Amsterdamse sport- en gezondheidsbeleid.
Symposium 38.1 De ontwikkeling van JUMP-in: systematische programmaontwikkeling en gebruik van ‘evidence’ over effectiviteit. J. de Meij GGD Amsterdam, Amsterdam Achtergrond en doelstelling. Bij de ontwikkeling, implementatie en inbedding van een multi-componenten programma is het een belangrijke uitdaging de effectiviteit te vergroten en implementatie te borgen. Doel van deze presentatie is uiteen te zetten op welke wijze het JUMP-in programma die uitdaging is aangegaan. Methode. Het programma is ontwikkeld volgens een iteratief proces, met gebruikmaking van principes van systematische programma-ontwikkeling. De keuze van interventieonderdelen werd mede gebaseerd op beschikbare ‘evidence’ over hun effectiviteit. Een JUMP-in pilot studie in 2002 werd geëvalueerd op proces- en effectuitkomsten. In 2005 zijn de inzichten met inzet van het RE-AIM framework (Reach, Efficacy, Adoption, Implementation and Maintenance) vertaald naar een verbeterde programma-inhoud en -organisatie. De hierop volgende brede implementatie is met een casecontrole studie geëvalueerd. Lokale opbrengsten. Het ontwikkelingsproces heeft geleid tot een steeds effectievere inhoud, implementatie en organisatie van het JUMP-in programma. Door JUMP-in te evalueren in de real-life setting is inzicht verkregen in cruciale belemmerende en faciliterende factoren op het sociaal-politieke vlak, het niveau van organisaties en van gebruikers. Resultaten van evaluaties leidden tot nieuwe uitdagingen en inzicht in remedies die inmiddels in een nieuw verbetertraject zijn opgenomen. Discussie en conclusie(s). JUMP-in is weliswaar ontwikkeld op basis van theoretische concepten en bestaande ‘evidence’, maar vooral de inzet van RE-AIM en het iteratieve proces van doorontwikkelen is waardevol gebleken. In de discussie wordt ingegaan op de vraag op welke wijze ‘evidence’ over effectiviteit gebruikt kan worden bij de ontwikkeling van programma’s en bij de borging ervan in zowel het lokale politieke beleid als in de dagelijkse werkpraktijk van betrokken partners.
tsg jaargang 90 / 2012 nummer 1 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 57
Mondelinge presentaties, symposia en workshops Symposium 38.2 Effectevaluatie van het JUMP-in programma na 3 jaar: case-control studie M. Chin a Paw1, J. de Meij2 1 VU Universitair Medisch Centrum, Amsterdam 2 GGD Amsterdam, Amsterdam Achtergrond en doelstelling. Primair doel van JUMP-in was het bevorderen van sportdeelname en dagelijkse lichamelijke activiteit (LA) van kinderen op basisscholen in Amsterdamse achterstandswijken. In deze presentatie worden de resultaten van de effectstudie getoond. Methode. Negentien basisscholen uit achterstandswijken in Amsterdam (2848 kinderen, leeftijd 6-12 jaar, 50% jongens) werden verdeeld in een controle en interventiegroep. Op de interventiescholen werd JUMP-in geïmplementeerd. Kinderen van groep 3 tot en met 8 werden aan het begin en einde van het 1e schooljaar en aan het einde van het 2e schooljaar geïnterviewd over sportdeelname. Kinderen van groep 4 droegen drie maal een accelerometer gedurende een schoolweek. Resultaten. JUMP-in bleek effectief in het stimuleren van sportdeelname 65.8 % op JUMP-in scholen versus 43.0 % op controle scholen (OR 2.8 (2.2 - 3.6)), met name onder meisjes en allochtone groepen. De interventie was onvoldoende effectief in het beïnvloeden van de dagelijkse lichamelijke activiteit (40 (27 - 106). Discussie en conclusie(s). De JUMP-in aanpak waarin door sport, buurt en onderwijs intensief wordt samengewerkt blijkt een effectieve strategie om kinderen structureel aan het sporten te krijgen. In de discussie worden de werkzame bestanddelen van de aanpak uitgelicht. Om kinderen ook in de vrije tijd actief in beweging te krijgen is echter een andere aanpak nodig. Er wordt stilgestaan bij de uitdaging voor JUMP-in om het programma zodanig aan te passen dat het ook de dagelijkse LA positief beïnvloedt. Daarnaast wordt JUMP-in verbreed met de JOGG aanpak waarin ook de fysieke en sociale omgeving worden betrokken.
Symposium 38.3 Effectevaluatie van het JUMP-in programma na 9 jaar: een studie op basis van schoolregistraties V. Nierkens1, M. Chin a Paw2, D. Kramer1, J. de Meij3 1 AMC / Universiteit Amsterdam, Amsterdam 2 VU Universitair Medisch Centrum, Amsterdam 3 GGD Amsterdam, Amsterdam Achtergrond en doelstelling. Enkele jaren na invoering van JUMPin werd een significant positief effect waargenomen op sportdeelname, maar niet op de BMI van kinderen op JUMPin scholen. Het effect op lichaamsgewicht zou echter pas na enige jaren zichtbaar kunnen worden. Doel van deze presentatie is te evalueren of onder kinderen op JUMPin scholen de BMI aan het einde van de basisschool zich gunstiger heeft ontwikkeld dan onder kinderen op andere scholen. Gebruikte aanpak. Wij hebben gebruik gemaakt van registratiegegevens over alle kinderen uit groep 6, 7 of 8 die in 2011 in Amsterdam naar school gingen. Per kind is informatie verzameld over geboortedatum, geslacht, woonbuurt, herkomstland,
school, en lengte/gewicht op leeftijden 5 en 10 jaar. Per kind is vastgesteld hoe groot de blootstelling aan het JUMPin programma was tussen het 5de en 10de levensjaar. In regressieanalyse is de toename in BMI onderzocht in relatie tot blootstelling aan JUMPin, met controle voor potentiële confounders. Lokale opbrengsten (verwacht). De analyses worden thans uitgevoerd. Wij verwachten dat de BMI tussen het 5de en 10de levensjaar minder snel is toegenomen onder kinderen op JUMPin scholen. Wij verwachten dat dit effect vooral zichtbaar is op scholen die langdurig en intensief aan JUMPin deelnamen. Wij verwachten grotere effecten bij meisjes (ipv jongens), bij allochtonen (ipv autochtonen) en bij kinderen uit achterstandswijken (ipv overige wijken). Conclusies en aanbevelingen. De resultaten van deze effectevaluatie zullen worden gewogen bij komende beslissingen over de verdere ontwikkeling van het JUMPin programma. Verder zullen deze resultaten worden gebruikt in de nieuwe sportnota van de gemeente Amsterdam, die in het voorjaar van 2012 zal verschijnen.
Symposium 38.4 Wat werkte er in de JUMPin interventie en wat niet? Analyse van de werkingsmechanismen. M.M. van Stralen2, J. de Meij3, S.J. te Velde2, M.F. van der Wal3, W. van Mechelen2, M. Chin a Paw2 2 VU Universitair Medisch Centrum, Amsterdam 3 GGD Amsterdam, Amsterdam Achtergrond en doelstelling. Om de effectiviteit van huidige programma’s te verbeteren moeten we weten hoe deze programma’s werken, door te achterhalen via welke mediërende variabelen de interventie effect heeft op gedrag. Deze presentatie illustreert de analyse van mediatoren van de JUMP-in interventie gericht op het bevorderen van sportdeelname en dagelijkse lichamelijke activiteit van basisscholieren. Gebruikte aanpak. Negentien basisscholen uit achterstandswijken in Amsterdam (n=600, 51% meisje, 13% autochtoon, 9.8±0.7 jaar, 35% overgewicht) werden verdeeld in een controle of JUMPin-interventieschool. De kinderen vulden aan het begin van het 1e en aan het einde van het 2e schooljaar een vragenlijst in over hun sportdeelname, buiten spelen, TV kijken en computeren. Tevens waren er vragen over persoonlijke, sociale en fysieke omgevingsfactoren als beoogde mediatoren. Bij mediatie analyse wordt getoetst of de interventie leidt tot veranderingen in de beoogde mediator en of veranderingen in de mediatoren leidt tot een veranderingen in beweeggedrag. (Lokale) opbrengsten. De interventie was effectief in het stimuleren van sportdeelname, maar ineffectief in het veranderen van buiten spelen, TV kijken en computeren. JUMP-in had nauwelijks effect op de beoogde mediatoren. Veranderingen in verschillende persoonlijke en ervaren omgevingsfactorenzoals sociale steun, eigeneffectiviteit, gewoontegedrag, plezier en regels gesteld door de ouders- voorspelden het sportgedrag, buiten spelen, TV kijken of computeren. Conclusie(s) en aanbevelingen. Ondanks een significante verandering in sportdeelname op de JUMP-in scholen was
tsg jaargang 90 / 2012 nummer 1 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 58
Mondelinge presentaties, symposia en workshops deze interventie nauwelijks effectief in het beïnvloeden van beoogde mediatoren. Sommige interventieonderdelen waren mogelijk ongeschikt en implementatiedoelen werden niet allemaal gerealiseerd. Voor een effectievere interventie moeten we op zoek naar strategieën die de relevant gebleken persoonlijke- en omgevingsfactoren kunnen beïnvloeden. Recente aanpassingen die in het JUMP-in programma werden aangebracht, worden toegelicht en verdere aanbevelingen voor toekomstige interventies zullen worden bediscussieerd.
Symposium 39.0 De twitterende schoolarts en andere verhalen G.W.M. Peters-Volleberg1, M. Durand2, C.W. Mulder3, Y. Stöger4 1 GGD Nederland, Utrecht 2 Nederlands Centrum Jeugdgezondheid, Utrecht 3 GGD Amsterdam, Amsterdam 4 GGD Midden Nederland, Zeist Auteurs en titels: Nico Plug (GGD Nederland): inleiding over de visie van GGD Nederland over het gebruik van 2.0 praktijken in de jeugdgezondheidszorg. Marcel Durand (NCJ): Inventarisatie inzet van sociale media in de JGZ en handleidingen voor gebruik Wico Mulder (GGD Amsterdam): Inzet van sociale media tijdens contactmoment 15/16 jarigen in Amsterdam Yasmin Stöger (GGD Midden Nederland): de twitterende schoolarts Voorzitter: Nico Plug, bestuurslid Jeugd van GGD Nederland Korte beschrijving. Sociale of nieuwe media zijn niet meer weg te denken uit het leven van jongeren. Gebruik van social media heeft effect op de manier waarop informatie gezocht en onthouden wordt, maar vooral op het leggen en onderhouden van sociale contacten. De nieuwe media hebben een enorme invloed op de beroepsuitoefening van de JGZ. Zoals Steven de Waal in zijn essay “Bericht van een reiziger”zei: “als de JGZ blijft doen wat ie doet, wint ie de vorige oorlog”. Het aanbod van nieuwe technieken, de aansluiting houden bij de doelgroep, maar ook de schaarste op de arbeidsmarkt maken het noodzakelijk dat de JGZ de nieuwe media incorporeert in haar werkwijze. Doel. Kennis en ervaringen verspreiden en bediscussiëren die worden opgedaan in de jeugdgezondheidszorg en aanpalende terreinen als gezondheidsbevordering. Opbouw en samenhang. Na de inleiding wordt een overzicht gegeven van het gebruik van sociale media in de JGZ alsmede handreikingen ter stimulatie van deze werkwijze. Vervolgens zullen twee GGD’en hun praktijkervaringen delen. Deze inspirerende voordrachten geven voldoende stof tot prikkelende discussie met de zaal dmv stellingen. Context. De inzet van nieuwe media geeft mogelijkheden om de doelgroep daadwerkelijk te bereiken op manieren die hun aanspreken. Het geeft de jeugdgezondheidszorg mogelijkheden om hun werkzaamheden op een flexibelere manier in te richten. Er kunnen meer kortdurende en laagdrempelige contacten worden gerealiseerd.
Symposium 39.1 Inventarisatie inzet van sociale media in de JGZ en handleidingen voor gebruik M. Durand Nederlands Centrum Jeugdgezondheid, Utrecht Achtergrond en doelstelling. Sociale media veranderen de samenleving, en zeker die van kinderen en jongeren in een hoog tempo. Dit heeft onherroepelijk impact op de manier van werken voor de jeugdgezondheidszorg. De 2.0 initiatieven schieten dan ook als paddenstoelen uit de grond. Maar hoe onderscheiden we het kaf van het koren? Wat werkt er in de praktijk? Welke succesfactoren zijn er te destilleren? Gebruikte aanpak. Het NCJ heeft onderzoek gedaan naar good practices omtrent het gebruik van sociale media in de JGZ. Ook is gekeken of er in aanpalende werkvelden goede voorbeelden zijn die in een variant gebruikt zouden kunnen worden in de JGZ. Er wordt een inspirerende handreiking gemaakt die JGZ professionals helpt om deze nieuwe media in hun dagelijkse praktijk in te zetten. (Lokale) opbrengsten. Overzicht van het gebruik van sociale media in de JGZ en inspirerende voorbeelden uit aanpalende werkterreinen. Kennis van de succesfactoren. Een handreiking die er toe bij moet dragen om jeugdartsen en verpleegkundigen warm te maken voor het gebruik van 2.0 praktijken tijdens contacten met kinderen en jongeren. En die hen antwoord geeft op de vraag: Hoe doe ik dat dan in de praktijk? Conclusies en aanbevelingen. Er zal een overzicht worden gegeven van de inventarisatie van reeds gebruikte 2.0 praktijken, en van mogelijke inspiratiebronnen uit aanpalende werkterreinen. Verder zal de handreiking worden gepresenteerd.
Symposium 39.2 Inzet van sociale media tijdens contactmoment 15/16 jarigen in Amsterdam C.W. Mulder GGD Amsterdam, Amsterdam Achtergrond en doelstelling. De GGD Amsterdam is in oktober 2011 in pilotvorm gestart met het extra contactmoment voor 15/16-jarigen op aantal VMBO, HAVO en VWO scholen. Naast het testen van het extra contactmoment bij deze doelgroep, wordt ook proefgedraaid met een vernieuwde opzet van het JGZ contactmoment. Gebruikte aanpak. Het streven is om zo aansprekend mogelijk te zijn en zoveel mogelijk aan te sluiten bij de belevingswereld van de jongeren. Alle leerlingen worden op school gewogen en gemeten. Klassikaal wordt aan alle leerlingen een instructiefilmpje getoond, waarna ze individueel een digitale gezondheidsvragenlijst invullen, EMOVO genaamd. Na afloop krijgt de leerling een persoonlijk digitaal gezondheidsprofiel te zien hoe hij/zij scoort op onderwerpen als eetgewoonten, beweging, gebruik van roken, alcohol, drugs, seksualiteit en lichamelijke en geestelijke gezondheid. Naast een persoonlijke boodschap kan hij doorklikken naar betrouwbare sites met advies en informatie (waaronder www.jouwggd.amsterdam.
tsg jaargang 90 / 2012 nummer 1 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 59
Mondelinge presentaties, symposia en workshops nl). In de vragenlijst vult de leerling ook een voorkeur in voor een face to face consult of een chat-consult. Op basis van deze informatie, gecombineerd met informatie van school vind risicotaxatie plaats en wordt bekeken welke jongere wordt uitgenodigd voor een consult. Naast persoonlijk contact met de schoolverpleegkundige of jeugdarts, kan dit ook een chatconsult zijn. Op de jongerenwebsite kunnen jongeren informatie, tips en links vinden en is het ook mogelijk om gedurende een aantal momenten in de week anoniem met een jeugdarts of verpleegkundige, te chatten of te mailen. Het geheel wordt ondersteund door een communicatielijn van 2 jongeren (peers) en een verpleegkundige. Om de uiteindelijke vorm van het contactmoment zo goed mogelijk aan te laten sluiten bij de jongeren en scholen wordt een procesevaluatie gedaan. De resultaten van de evaluatie worden in maart 2012 verwacht. Conclusies en aanbevelingen. Tijdens het NCVGZ worden ervaringen gedeeld over deze nieuwe werkwijze en de resultaten van de evaluatie gepresenteerd.
Symposium 39.3 De twitterende schoolarts Y. Stöger GGD Midden Nederland, Zeist Achtergrond en doelstelling. De GGD wil de bereikbaarheid van de jeugdgezondheidszorg vergroten: Twitter wordt ingezet als nieuw kanaal, naast het lokale Centrum voor Jeugd en Gezin, verschillende websites, e-mail en telefoon. De GGD vindt het belangrijk om ouders, jongeren en professionals te helpen bij de vraagstukken waar zij tegenaan lopen en haar kennis en ervaringen te delen, ook zonder dat mensen op het spreekuur hoeven te komen. Doelstelling op langere termijn: Jeugdgezondheidszorg breder toegankelijk maken (op meerdere manieren dan per telefoon en spreekkamercontact), mogelijk besparen van tijd bij follow up, aansluiten bij communicatiemethoden van doelgroepen (ouders en jongeren), publiek laten zien wat jeugdgezondheidszorg kan betekenen (Twitter is een open medium). Gebruikte aanpak. Iedereen die een Twitter-account heeft (of aanmaakt), kan @deSchoolarts volgen en zo de vragen die gesteld worden en de bijbehorende antwoorden van de jeugdarts lezen. Als mensen liever afgeschermd een vraag stellen aan de jeugdarts van de GGD dan kan dat ook, via de zogenaamde Direct Messages. (Lokale) opbrengsten. De GGD Midden-Nederland is benieuwd welke vragen er leven onder ouders, jongeren, leerkrachten en andere professionals. De GGD verwacht vragen op gebied van opvoeding, zindelijkheid, eten en onder- en overgewicht, slapen, gedragsproblemen, leerproblemen, spijbelen, pesten en sociaal-medische vragen. Twitter kan als laagdrempelig medium een uitkomst bieden bij tussentijdse contactbehoefte en vragen van ouders, en informatievoorziening van ouders en jeugd. De daadwerkelijke ervaringen worden gepresenteerd. Conclusies en aanbevelingen. Tijdens het congres zal de twitterende schoolarts u iets vertellen over de strategie, doelgroep, implementatie, en toekomst van deze werkwijze.
Daarnaast krijgt u tips over de technische uitvoering, automatisering en een kijkje in de keuken van de jeugdarts die ‘achter de knoppen’ zit wat betreft de vragen die zij zoal krijgt via @deschoolarts.
Workshop 40.1 Kwantificeren van baten van preventie C.G. Schoemaker1, J.J. Polder1, M. van den Berg1, E.M. Kunseler2 1 RIVM, Bilthoven 2 PBL, Bilthoven Leider workshop: Casper Schoemaker Korte beschrijving achtergrond. In de discussie over de beheersbaarheid van de zorgkosten wordt preventie vaak gepresenteerd als dé oplossing van de problemen. Hoe hard zijn economische berekeningen van de baten van preventie eigenlijk? En wat hebben we eraan? Doel. In stapels glimmende rapporten wordt ons voorgerekend hoe dankzij preventie het aantal chronisch zieken met tienduizenden vermindert, en de zorgkosten met miljoenen euro’s omlaag gaan. De deelnemer discussieert mee over de waarde van deze getallen. Opbouw en tijdsplanning. In de inleiding van deze discussieworkshop laat Johan Polder aan de hand van recente rapporten en artikelen zien hoe maatschappelijke baten van preventie, inclusief vermindering van arbeidsverzuim, worden gekwantificeerd (20 minuten). Het tweede deel van de bijeenkomst is opgezet als een Lagerhuisdebat (50 minuten), met vragen als: Hoeveel is een QALY waard in Kosten Effectiviteits Analyses (KEA’s)? Is een aanwijsbare zorg-QALY evenveel waard als een anonieme statistische preventie-QALY? Kunnen gezondheidseffecten een serieuze rol gaan spelen in Maatschappelijke Kosten Baten Analyses (MKBA’s), of blijven het nietszeggende p.m.-posten? Uitgenodigde experts van PBL en CPB jagen de discussies aan. Aan het einde van het debat beantwoorden we gezamenlijk de vraag of de economisering van de discussie het veld van preventie verder zal brengen, of dat dit uiteindelijk een heilloze weg is (20 minuten). Beoogde opbrengst. Het resultaat wordt gebruikt bij de opzet van een themarapport van de VTV-2014. Workshopdeelnemers krijgen inzicht in de berekeningen en gevoel voor de waarde van maatschappelijke baten van preventie. Relatie met publieke participatie. Publieke participatie is voor een onderwerp als maatschappelijke baten essentieel.
Workshop 40.2 Maatschappelijke baten van preventie in recente rapporten en artikelen C.G. Schoemaker, J.J. Polder RIVM, Bilthoven Achtergrond en doelstelling. In de discussie over de beheersbaarheid van de zorgkosten wordt preventie vaak gepresenteerd als dé oplossing van de problemen. Hoe hard zijn economische berekeningen van de baten van preventie
tsg jaargang 90 / 2012 nummer 1 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 60
Mondelinge presentaties, symposia en workshops eigenlijk? En wat hebben we eraan? Aan de hand van recente rapporten en artikelen laat de spreker zien hoe maatschappelijke baten van preventie, inclusief vermindering van arbeidsverzuim, worden gekwantificeerd. Gebruikte aanpak. In de inleiding van deze discussieworkshop neemt Johan Polder de deelnemers mee door enkele recente artikelen en rapporten waarin de lezer wordt voorgerekend hoe dankzij preventie het aantal chronisch zieken met tienduizenden vermindert, en de zorgkosten met miljoenen euro’s omlaag gaan. Omdat deze artikelen en rapporten nog moeten verschijnen, is het niet mogelijk om op dit moment al titels te noemen. Polder laat zien welke aannamen achter de berekeningen zitten, en hoe deze de resultaten hebben beïnvloed. Daarbij komen ook de belangrijkste basisbegrippen uit de gezondheidseconomie aan bod. Opbrengsten. De meeste deelnemers hebben geen economische achtergrond. Aan de hand van concrete voorbeelden leren ze voldoende over gezondheidseconomische methoden (zoals MKBA’s en KEA’s) en termen (zoals monetariseren en p.m.posten) om tijdens de discussie mee te kunnen praten. Conclusies en aanbevelingen. Over het kwantificeren van baten van preventie is nog weinig consensus. Lezers kunnen niet blindelings afgaan op de uitkomsten alleen, maar moeten ook kritisch kijken naar de aannamen en methoden. Deze lezing geeft daarvoor praktische handvatten.
begin 2012 de concepten uit tot een bruikbare interventiemix. • Rotterdam stimuleert het water drinken bij kinderen o.a. via strategieën gericht op de ouders. Een gedegen analyse leverde een interessante en vernieuwende aanpak op. Doel van de workshop. Deelnemers maken kennis met de verschillende toepassingen van sociale marketing in vergelijkbare settings. Opbouw van de workshop en planning. De steden presenteren interactief (10 min. per stad) hun verhaal in carrouselvorm. Daarna volgt een interactieve discussie over de toepassing van sociale marketing, bijvoorbeeld door de aanwezigen in de huid te laten kruipen van de doelgroep (25 min). Beoogde opbrengst. Sociale marketing is breed toepasbaar. Door concrete voorbeelden kunnen aanwezigen zich een beeld vormen en geïnspireerd raken voor toepassing in hun eigen werk. Relatie met congresthema’s. Sociale marketing: inzicht in en interactie met de doelgroep en innovatieve interventies, waaronder ook nieuwe media.
Workshop 41.1 Sociale marketing binnen de JOGG aanpak in de G4 K. van der Goot1, A. van Soest2, L. Blanchette3, M. de Koning1, M. Jurg4, M. van Kampen5, J. Vink6 1 Gemeente Utrecht, Utrecht 2 GGD, Den Haag 3 GGD Rotterdam-Rijnmond, Rotterdam 4 GGD Amsterdam, Amsterdam 5 Convenant Gezond Gewicht, Den Haag 6 Schuttelaar & Partners, Den Haag
Voorzitter workshop: Marjan Faber
Auteurs: Anneke van Soest, GGD Den Haag Lyne Blanchette, GGD Rotterdam-Rijnmond Merlin Jurg, GGD Amsterdam Monique de Koning, GG&GD Utrecht Workshopleiders: Matthijs van Kampen (JOGG) en Jacqueline Vink (Schuttelaar & Partners) Korte beschrijving. Beleef op een creatieve wijze hoe sociale marketing werkt bij het stimuleren van een gezonde leefstijl. Binnen de JOGG-aanpak is sociale marketing een belangrijke pijler. De G4 hebben hier inmiddels ervaring mee opgedaan. • In Den Haag is een wijkbrede fruitcampagne opgezet. Ook ontwikkelt men concepten om Turkse vaders te betrekken en om het drinken van gezoete dranken te ontmoedigen. • In Amsterdam is gekeken hoe Turkse en Marokkaanse moeders zijn te interesseren voor een interactieve theatervoorstelling. • Utrecht zet in op het invoeren van het 10-uur fruitmoment door leerkrachten van basisscholen. Na een analyse van de doelgroep en het (on)gewenste gedrag werken de partijen
Workshop 42.1 Iedere patiënt zijn eigen ziekenhuis M.J. Faber, J.A.M. Kremer MijnZorgnet, Nijmegen
Thema van workshop. De introductie van een 2.0 ziekenhuis voor de patiënt, in de vorm van een Persoonlijke Zorg Community (PZC) op MijnZorgnet.nl. In de PZC heeft de patiënt de regie en werkt hij samen met zijn zorgverleners aan zijn gezondheid. Doel van workshop. Vanuit verschillende perspectieven binnen de gezondheidszorg het concept van de PZC van de patiënt belichten. Opbouw workshop en tijdsplanning. 1. Inleiding (5 min) 2. Ervaringsverhaal van patiënt met PZC (10 min) 3. Ervaringsverhaal van zorgverlener met PZC (10 min) 4. Onderzoeksresultaten PZC evaluatie (10 min) 5. Brainstormsessie (5 min) De zaal wordt in groepjes ingedeeld. Ieder krijgt de opdracht om vanuit één van de 7 perspectieven de kansen van dit concept voor de zorg van de toekomst te formuleren. Vervolgens kunnen ze in een “persconferentie”met de drie sprekers nog aanvullende vragen stellen. De zeven perspectieven zijn: Medisch specialist, Verpleegkundige, Huisarts, Patiënt, Zorgverzekeraar, Politicus, Journalist. 6. “Persconferentie”- spel (20 min) 7. Afsluiting: Samenvatting persconferentie (5 min) Beoogde opbrengst workshop. De kansen zien van het gebruik van 2.0 technologieën om de patiënt daadwerkelijk centraal te stellen en actief te maken in zijn zorg. Relatie workshop met congres thema ‘Gebruik nieuwe media’. MijnZorgnet maakt gebruik van web 2.0 technologieën, om de patiënt de mogelijkheid te bieden om een actieve rol te spelen in de omgang met ziekten. Op het community platform van MijnZorgnet hebben patiënten de mogelijkheid om hun eigen
tsg jaargang 90 / 2012 nummer 1 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 61
Mondelinge presentaties, symposia en workshops online community, als persoonlijk ziekenhuis, te starten. Hier kunnen ze hun zorgverleners en familie/vrienden uit nodigen om online te communiceren en informatie te delen rondom de gezondheid van deze patiënt.
Workshop 43.1 Gezamenlijk ambities waarmaken in de wijk J.G.M. Bouwens, C.P.M. van Tol ZonMw, Den Haag Achtergrond en doelstelling. ZonMw coördineert een zevental praktijkprogramma’s gericht op de verbetering van de zorg en betere samenwerking tussen professionals/domeinen daarbinnen. De opdrachten komen uit verschillende VWS beleidsdirecties, zijn gefundeerd op verschillende beleidstheorieën en hebben veelal een geografische oriëntatie op regio of stad/wijk. Er is een verbinding tussen de recente beleidsbrief ‘Zorg en ondersteuning in de buurt’ en deze programma’s. Deze kan ook lokaal worden ‘gespiegeld’ met aandachtspunten als afstemming in de keten, decentralisatie, zelfmanagement/patiëntparticipatie en de verbinding van preventie en curatie Doel van de workshop voor de deelnemers. Partijen die een rol hebben in het vormgeven van preventie en zorg in de wijk (als beleidsmedewerkers, bestuurders, zorgaanbieders, GGD professionals, wijkteams en zorgverzekeraars) worden door een forumdiscussie met vertegenwoordigers uit beleid en praktijk, geïnspireerd tot het waarmaken van hun ambities. Opbouw en tijdsplanning. Korte presentatie over de ZonMw programma’s, de instrumenten die worden ingezet en de overstijgende lessen en toelichting op de kernpunten van de recente beleidsbrief als inleiding op een verdiepend debat met forum en zaal (1 uur). Beoogde opbrengsten. Inzicht in de relevante ZonMw programma’s en hun samenhangReflectie op de implicaties en urgentie van de beleidsbrief.Het inzichtelijk maken van kansrijke aanpakken met wensen/randvoorwaarden voor implementatieactiviteiten van ZonMw en de beleidsuitvoering van VWS en verheldering van de rollen lokaal (van o.a. verzekeraars, aanbieders, zorgvragers gemeenten). Relatie publieke participatie en systeem. De uitdaging lokaal/ regionaal een passend ‘gezondheidslandschap’ te creëren waarin geanticipeerd wordt op een veranderende zorgvraag en participatie van de burger.
Workshop 43.2 Gezamenlijk ambities waarmaken in de wijk J.G.M. Bouwens ZonMw, Den Haag Achtergrond en doelstelling. ZonMw coördineert programma’s als Zichtbare schakel, PreventieKracht, Op één lijn, Diseasemanagement Chronisch Zieken, Gezonde Slagkracht, Academische Werkplaatsen en het Nationaal Programma Ouderenzorg. Deze beogen de zorgpraktijk te verbeteren door betere samenwerking tussen professionals en zorgdomeinen. Vaak hebben
ze een geografische oriëntatie op regio/wijk met daarbinnen dezelfde stakeholders. ‘Het’ gaat niet vanzelf. Verschillen in professionele visie, onvoldoende afstemming/coördinatie en versnippering en overlap zijn belemmerend. Maar er zijn steeds meer voorbeelden waarin visionair leiderschap, een gedeelde visie op kwaliteit van zorg en integrale beleidsvorming samengaan. Zorg in de buurt met een verschuiving van specialistische zorg naar eenvoudige/extramurale zorg, van curatie naar preventie/ welzijn en van professionele naar zelf-/mantelzorg, is een beleidsspeerpunt van VWS. Gebruikte aanpak. Inleidende toelichting op de huidige beleidscontext en lessen uit de ZonMw programma’s op overdraagbaarheid voor andere regio’s. Filmfragmenten met aansprekende initiatieven als illustratie. Debat tussen zaal en forum (zorgaanbieders, bestuurder, zorgverzekeraar, cliënt/burgerperspectief) met als overstijgende vraag: hoe in de huidige context met een veranderende zorgvraag op lokaal-/wijkniveau een passend ‘gezondheidslandschap’ te creëren met participatie van de burger? Lokale opbrengsten Koppeling van de huidige praktijk en de urgentie van de VWS-beleidsbrief ‘Zorg en ondersteuning in de buurt’ om te bezien welke ‘veranderenergie’ nodig is. Voor beleidsmakers en preventie- en zorgverleners inzichten en voorbeelden als toets op bruikbaarheid voor de eigen situatie: welke gezamenlijke agenda en roldefinities zijn belangrijk, welke belemmeringen zijn er (nog) om de ambities waar te maken en welke kansen liggen er voor het grijpen? Conclusies en aanbevelingen. ‘Technische’ voorzieningen als beschrijvingen van best practices, regelgeving en financieringsmaatregelen garanderen niet zondermeer bredere implementatie. Ook een breed gevoelde ‘veranderenergie’, de bepaling van de juiste prioriteiten en visionair ondernemerschap zijn nodig. De beleidsbrief biedt aanknopingspunten om met relevante landelijke/lokale stakeholders de visie op regievoering, verbinding van preventie en curatie, zorginhoudelijke coördinatie en de verschuivende beelden over de rol van de zorgaanbieder, te delen.
Workshop 44 Bewogen leefstijl - hoe sport en bewegen en een gezonde leefstijl samen kunnen werken T. Noorlander, M. van Houwelingen Ministerie van VWS, Den Haag Het ministerie van VWS wil met een positieve benadering inzetten op gezond leven. Sport, spelen en bewegen is de aanjager voor een gezonde leefstijl, zoals niet roken, gezond eten en matig alcoholgebruik. Met extra middelen voor o.a. de sportbuurtcoach (combinatiefunctionaris), inzet op jeugd en aandacht voor publiek private oplossingen geeft de landelijke overheid hier invulling aan. Dit dient de lokale inzet te stimuleren en te versterken. Alhoewel de verbinding tussen beweegactiviteiten en het stimuleren van de gezonde leefstijl in zijn algemeenheid logisch is, bestaat de praktijk vaak uit uitdagingen. En Sportverenigingen, zorgverleners, scholen, bedrijven en gemeenten worstelen met deze uitdagingen . Samen zoeken we naar nieuwe, veelbelovende verbindingen.
tsg jaargang 90 / 2012 nummer 1 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 62
Mondelinge presentaties, symposia en workshops Maar hoe maakt je goed gebruik van publiek private samenwerking voor deze thema’s? Wat kan de sportbuurtcoach voor jouw gemeente betekenen? In deze workshop geven we een aanzet en delen we prikkelende voorbeelden, waarin zowel de successen als de dilemma’s eerlijk gedeeld worden. We laten zien waar vanuit het ministerie inzet op wordt gepleegd, zodat aanknopingspunten kunnen worden doorvertaald. En uiteraard horen we graag innovatieve ideeën van deelnemers. Na een plenaire aftrap (ca.10 minuten), maken deelnemers door middel van een carrousel kennis met diverse inspirerende voorbeelden (10 minuten per project). In de carrousel is VWS ook vertegenwoordigd en wordt verteld wat zij te bieden heeft op basis van de verschenen Beleidsbrief Sport en Landelijke nota. Tijdens de plenaire afsluiting (10 minuten) halen we het net aan ideeën, inspiratie of vragen op. Het doel: met concrete aanknopingspunten en inspiratie voor de verbinding tussen sport - bewegen en leefstijl lokaal aan de slag willen gaan.
tsg jaargang 90 / 2012 nummer 1 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 63
Mondelinge presentaties, symposia en workshops Dag 2, Parallelsessie 2 Mondelinge presentaties 45: Preventie eerste lijn
Mondelinge presentatie 45.1 Het PreventieConsult in de huisartsenpraktijk: dé verbindingsschakel tussen eerstelijn en publieke gezondheid A.J.M. Drenthen1, A. de Bruijn2, G. Vink2 1 NHG, Utrecht 2 Astmafonds, Amersfoort Achtergronden en doelstelling. De komende decennia is een toename te verwachten van chronische aandoeningen, zoals hart- en vaatziekten, diabetes, COPD. Er is een overlap in de risicofactoren: Overgewicht, Roken, Hypertensie, Hoog cholesterol en Verhoogde bloedglucose. Populatiegerichte preventiestrategieën zijn nodig om toekomstige problemen voor patiënten te voorkomen en kosten te verlagen. Om hieraan bij te dragen ontwikkelden de beroepsorganisaties van huisartsen (NHG, LHV) en bedrijfsartsen (NVAB) en drie gezondheidsfondsen (Diabetesfonds, Hartstichting en Nierstichting) het PreventieConsult, module cardiometabool risico. Doel van het PreventieConsult is betere opsporing, begeleiding en behandeling van mensen met verhoogd risico op HVZ, diabetes en chronische nierinschade. Aanpak. Uit een pilot in 16 huisartsenpraktijken bleek dat het PreventieConsult uitvoerbaar is in de praktijk. Voorjaar 2011 werden de multidisciplinaire NHG-Standaard PreventieConsult, module cardiometabool risico, en de bijbehorende implementatiematerialen voor professionals en publiek gepubliceerd. Sindsdien is de implementatie in huisartsenpraktijken geleidelijk van de grond gekomen. 250 huisartsenpraktijken zijn begonnen met de voorbereiding en uitvoering van het PreventieConsult. In sommige regio’s is het PreventieConsult onderdeel van samenwerkingsprojecten van GGD’en en ROS’sen op het snijvlak van selectieve en geïndiceerde preventie. Opbrengsten. De ervaringen met de uitvoering van het PreventieConsult en de belemmerende en bevorderend efactoren bij de implementatie zullen worden gepresenteerd. Begin 2012 wordt gestart met de ontwikkeling en proefimplementatie van de module COPD van het PreventieConsult.. Andere modules op het gebied van psychische aandoeningen en kanker zijn in voorbereiding. Conclusies / aanbevelingen. Het PreventieConsult is een geschikte methode voor het verbinden van eerstelijn en publieke gezondheid en voor het toegeleiden van hoog-risicopatiënten naar het lokale preventie- en leefstijlaanbod.
Mondelinge presentatie 45.2 Motiverende gespreksvoering binnen de verschillende ‘fasen van gedragsverandering’; observaties bij praktijkondersteuners in de eerste lijn J. Noordman1, N. Franse1, T. van der Weijden2, A.M. van Dulmen1 1 NIVEL, Utrecht 2 Universiteit Maastricht, School for Public Health and Primary Care (CAPHRI), MAASTRICHT Achtergrond en doelstelling. Het aanpassen van motiverende gespreksvoering (MI) aan de fase van gedragsverandering van de patiënt (‘stage of change’) lijkt een noodzakelijke voorwaarde om patiënten aan te zetten tot gedragsverandering in de eerste lijn. In dit onderzoek wordt nagegaan of en hoe praktijkondersteuners (POHs) hun MI en algemene communicatie vaardigheden aanpassen aan de verschillende fasen van gedragsverandering van de patiënt. Methode. Bij negentien POHs zijn video-opnamen gemaakt van alledaagse consulten. Geselecteerd werden hoog-risico consulten, d.w.z. consulten met patiënten die roken of te weinig bewegen, en consulten waarin de leefstijl (roken, alcohol, voeding en/of bewegen) van de patiënt aan bod kwam. De 103 op video opgenomen consulten werden geobserveerd met twee protocollen: de MAAS-globaal, voor algemene communicatievaardigheden en de BECCI, voor het meten van MI vaardigheden van de POHs. Data zijn geanalyseerd met behulp van multilevel regressiemethoden. C. Resultaten. POHs stemmen hun MI en algemene communicatie vaardigheden gedeeltelijk af op de fase van gedragsverandering van de patiënt. Voornamelijk in de eerste drie fasen (precontemplation - contemplation - preparation) passen POHs MI vaardigheden met betrekking tot aanmoedigen tot gedragsverandering vaker toe dan in de laatste twee fasen (action- maintenance), waar gedragsverandering al in gang is gezet door de patiënt. Algemene communicatie vaardigheden als ‘introductie van het consult’ en ‘hulpvragen van de patiënt’ komen eveneens meer aan bod in de eerste drie fasen dan in de laatste twee fasen van gedragsverandering. Discussie en conclusie(s). POHs stemmen hun MI en communicatievaardigheden gedeeltelijk af op de fase van gedragsverandering van de patiënt. Het lijkt er op dat POHs vooral kiezen voor relatief eenvoudig toepasbare vaardigheden. Verder onderzoek kan zich concentreren op hoe POHs de fase van de patiënt kunnen herkennen en vervolgens de meest effectieve techniek kiezen voor die fase.
Mondelinge presentatie 45.3 De noodzaak van samenwerking binnen de geïntegreerde eerstelijnsgezondheidszorg P.P. Valentijn1, M.A. Bruijnzeels1, W. Opheij2, R.J. de Leeuw3, G.J.P. Schrijvers3 1 Jan van Es Instituut, Almere 2 Twynstra Gudde, Amersfoort 3 Julius centrum, Utrecht Achtergrond en doelstelling. Capaciteitsproblemen en politieke druk veranderen de organisatie van de eerstelijnsgezondheidszorg van mono disciplinaire kleine bedrijven naar complexe
tsg jaargang 90 / 2012 nummer 1 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 64
Mondelinge presentaties, symposia en workshops samenwerkingsverbanden. Samenwerking tussen organisaties wordt gezien als de drijvende kracht om geïntegreerde gezondheidszorg te realiseren. Deze ontwikkelingen veranderen de traditionele grenzen tussen preventie, zorg en welzijn. Er is echter geen eenduidige definitie voor de begrippen samenwerking en geïntegreerde eerstelijnsgezondheidszorg. Het doel van dit onderzoek is de begrippen samenwerking tussen organisaties en geïntegreerde eerstelijnsgezondheidszorg te conceptualiseren en valideren met behulp van een theoretisch model. Theorie en methode. Het theoretisch model is gebaseerd op het complexe samenwerkings- en onderhandelingsproces tussen meerdere stakeholders binnen de gezondheidszorg. Op basis van het literatuuronderzoek zijn de begrippen samenwerking tussen organisaties en geïntegreerde eerstelijnsgezondheidszorg geoperationaliseerd in een theoretisch model. Het model wordt gevalideerd binnen het ZonMw programma Op één Lijn bij circa 80 praktijkprojecten. Resultaten. Geïntegreerde eerstelijnsgezondheidszorg is een multidimensionaal begrip wat zich beweegt op het continuüm van integratie tot segregatie. De huidige theorieën en concepten rond samenwerking tussen organisaties zijn ontoereikend om de complexiteit van deze samenwerkingsvraagstukken in de praktijk te beschrijven. Een theoretisch model is gevonden wat het complexe samenwerkingsproces weergeeft. Conclusie en discussie. Het in dit onderzoek gepresenteerde theoretisch model is een eerste stap om de patronen van een succesvolle samenwerking tussen organisaties en integratie binnen de eerstelijnsgezondheidszorg te begrijpen. Deze patronen kunnen inzicht geven in de organisatievormen die nodig zijn voor een geïntegreerd (eerstelijns)zorgsysteem, dat past bij de lokale behoeften van een populatie. Voorlopige patronen van samenwerking tussen organisaties en integratie zullen worden gepresenteerd.
Mondelinge presentatie 45.4 Het Trainen van Gezondheidsprofessionals in Stoppen-metrokenondersteuning: een Systematische Review M.E.A. Verbiest1, K.V. Carson2, M.R. Crone1, M.P. Brinn2, A.J. Esterman3, W.J.J. Assendelft1, B.J. Smith4 1 Leids Universitair Medisch Centrum, Leiden 2 The Queen Elizabeth Hospital, Adelaide, Australia 3 University of South Australia, Adelaide, Australia 4 University of Adelaide, Adelaide, Australia Achtergrond en doelstelling. De eerste systematische review over het trainen van gezondheidsprofessionals in stoppenmet-rokenondersteuning verscheen meer dan een decennium geleden en toonde een positief effect aan op de prestaties van gezondheidsprofessionals. Bewijs voor een positief effect op het rookgedrag van patiënten ontbrak echter. Sindsdien zijn nieuwe trainingsprogramma’s verschenen die gezondheidsprofessionals ondersteunen bij de begeleiding van rokers bij het stoppen. Deze studie gaat systematisch na of het trainen van gezondheidsprofessionals vandaag de dag leidt tot een toename van geleverde stoppen-met-rokenzorg en het aantal gestopte rokers. Methode. In het register van RCT’s van de Cochrane Tobacco Addiction Groep is gezocht naar interventiestudies waarbij een van de interventiecondities bestond uit een training voor ge-
zondheidsprofessionals in stoppen-met-rokenondersteuning. De belangrijkste uitkomstenmaten waren: de puntprevalentie van niet-roken en continue abstinentie bij patiënten en prestaties van gezondheidsprofessionals, zoals het aantal rokers dat gecounseld is, voorlichtingsmateriaal ontvangen heeft en waarvoor nicotine vervangende middelen (NVM) voorgeschreven zijn. Twee onderzoekers hebben de studies onafhankelijk van elkaar beoordeeld voor inclusie, data aangaande trainingeigenschappen, uitkomstmaten en onderzoeksopzet geëxtraheerd, en de methodologische kwaliteit beoordeeld. Resultaten. Dertien studies zijn geselecteerd uit 283 citaties. Een metanalyse laat een statistisch significant effect zien van het trainen van gezondheidsprofessionals op de puntprevalentie van niet-roken (OR 1.4 95%CI (1.09, 1.80), p<0.05; random effect model) en een klinisch relevant effect op continue abstinentie (OR 1.65 95% CI (0.92, 2.96), p=0.09). Het trainen bleek tevens een significant effect te hebben op alle dimensies van professionele prestaties, behalve op het voorschrijven van NVM. Subgroepanalyses laten zien dat kortdurende groepstrainingen van een enkele sessie even effectief zijn als langdurige, face-to-face trainingen bestaande uit meerdere sessies. Discussie en conclusie. Een systematische review van dertien studies laat zien dat het trainen van gezondheidsprofessionals in stoppen-met-rokenondersteuning een positief effect heeft op zowel professionele prestaties als op het rookgedrag van patiënten.
Mondelinge presentaties 46: Onderzoeksmethodologie en meetinstrumenten
Mondelinge presentatie 46.1 Betrouwbaarheid en validiteit van de Brief Infant-Toddler Social and Emotional Assessment (BITSEA). I. Kruizinga1, W. Jansen2, C.L. de Haan2, A.S. Carter3, J. van der Ende1, H. Raat1 1 Erasmus MC, ROTTERDAM 2 GGD Rotterdam-Rijnmond, Rotterdam 3 University of Massachusetts, Boston, United States of America Achtergrond en doelstelling. De Brief Infant-Toddler Social and Emotional Assessment (BITSEA) is een korte (42 items), in de VS ontwikkelde, vragenlijst die psychosociale problemen bij peuters meet en gebruikt kan worden in de jeugdgezondheidszorg als signaleringsinstrument. De BITSEA bestaat uit een probleem- en competentieschaal. De validiteit en betrouwbaarheid in een Nederlandse populatie zijn in deze studie geëvalueerd, ook in subpopulaties naar geslacht en etniciteit. Methode. Ouders van 3170 peuters hebben voorafgaand aan een consult door de jeugdgezondheidszorg een BITSEA ingevuld. Bepaald is de interne consistentie (Crohnbach’s alpha). In subsamples zijn de test-hertest- en interbeoordelaarsbetrouwbaarheid (tussen ouders en kinderopvangmedewerkers) bepaald en in vergelijking met de Child Behavior Checklist (CBCL) de concurrente validiteit. De discriminerende validiteit is bepaald tussen ouders die zich zorgen maken over de ontwikkeling van hun kind versus ouders die zich daar geen zorgen over maken.
tsg jaargang 90 / 2012 nummer 1 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 65
Mondelinge presentaties, symposia en workshops Resultaten. De alpha op de probleem- en competentieschaal waren respectievelijk 0.76 en 0.63, de test-hertestbetrouwbaarheid op beide schalen respectievelijk 0.75 en 0.60 en de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid respectievelijk 0.26 en 0.15. De correlaties tussen de BITSEA probleem- en competentieschaal met de CBCL waren respectievelijk positief en negatief. Kinderen van ouders die zich zorgen maken, hadden minder gunstige scores op de BITSEA dan kinderen van ouders die zich geen zorgen maken. De test-hertestbetrouwbaarheid was beter voor jongens op de competentieschaal en voor kinderen van niet-Nederlandse etniciteit op de probleemschaal. Er waren geen andere verschillen in psychometrische eigenschappen naar geslacht en etniciteit. Discussie en conclusie(s). De resultaten van dit onderzoek ondersteunen de betrouwbaarheid en validiteit van de probleemschaal. Naar de competentieschaal is verder onderzoek nodig op gebied van interne consistentie, interbeoordelaars- en test-hertestbetrouwbaarheid. Daarnaast zou ook de sensitiviteit en specificiteit onderzocht moeten worden, om te evalueren of de BITSEA als signaleringsinstrument voor psychosociale problemen bij peuters geschikt is.
Mondelinge presentatie 46.2 Meten van lichamelijke activiteit van kinderen: Standaardvraagstelling Bewegen Jeugd en OBiN vragenset versus versnellingsmeter S.I. de Vries1, D.F. Schokker1, K.D. Hekkert1, P.L. Kocken1, C.L. van den Brink2 1 TNO, Leiden 2 RIVM, Bilthoven Inleiding. Het doel van deze studie was het beschrijven van de mate van overeenstemming tussen lichamelijke activiteit van kinderen gemeten door versnellingsmeters en gerapporteerd middels twee veelgebruikte vragensets. Methoden. Voor dit artikel zijn de gegevens van 116 zes- t/m elfjarige kinderen geanalyseerd. Lichamelijke activiteit is gemeten met behulp van een ActiGraph versnellingsmeter, de Standaardvraagstelling Bewegen Jeugd en de vragenset uit Ongevallen en Bewegen in Nederland (OBiN). Middels het bepalen van Spearman’s rho en de weergave van Bland & Altman plots zijn de uitkomstmaten van de vragensets vergeleken met die van de versnellingsmeter. Resultaten. Op basis van de ActiGraph gegevens voldeed 2% van de kinderen aan de Nederlandse Norm Gezond Bewegen (NNGB), volgens de Standaardvraagstelling 88% en volgens OBiN 17%. De hoogste correlatie werd gevonden tussen ActiGraph en Standaardvraagstelling in aantal uur actief per dag (ñ=0,351), gevolgd door ActiGraph en Standaardvraagstelling in aantal dagen per week minimaal 60 minuten actief (ñ=0,191). Volgens de Standaardvraagstelling waren kinderen gemiddeld 2,2 uur per dag actief, volgens de ActiGraph was dat 0,5 uur. Gekeken naar het aantal dagen per week waarop kinderen minimaal 60 minuten actief waren, was het verschil tussen ActiGraph en Standaardvraagstelling 5,6 dagen per week (95% BI: 1,6-9,7) en tussen ActiGraph en OBiN 3,7 dagen per week (95% BI: -1,1-8,5). Conclusie. Er zijn grote verschillen gevonden in de mate van lichamelijke activiteit van kinderen op basis van de in deze studie betrokken meetinstrumenten. In het algemeen schatten
de vragensets de mate van lichamelijke activiteit hoger in dan de versnellingsmeter. Omdat de NNGB is opgesteld op basis van zelf-gerapporteerd beweeggedrag, verdient het gebruik van zelf-gerapporteerde data voor het bepalen van de beweegnorm vooralsnog de voorkeur. De ontwikkelingen op het gebied van objectieve meetinstrumenten zullen bijdragen aan het aanscherpen van de beweegnorm en het meten van beweeggedrag middels vragenlijsten.
Mondelinge presentatie 46.3 Dataverzameling middels vragenlijsten bij beperkt gezondheidsvaardige patiënten M. Welbie1, H. Wittink1, W Devillé2 1 Hogeschool Utrecht 2 Universiteit van Amsterdam Achtergrond en doelstelling. De roep om transparantie in de zorg neemt toe. De beschikbaarheid van betrouwbare informatie over de kwaliteit van geleverde zorg moet patiënten helpen een keuze te maken uit individuele zorgverleners. Daarom worden fysiotherapeuten door hun beroepsvereniging en zorgverzekeraars gestimuleerd om patiënten diagnostische en evaluatieve vragenlijsten in te laten vullen. Een groep fysiotherapeuten werkzaam in achterstandsbuurten in Utrecht rapporteerden echter dat het merendeel van hun patiënten dit niet zelfstandig kan. De hypothese was dat de belangrijkste oorzaak hiervoor ligt in de mate van gezondheidsvaardigheid van hun patiënten. Doelstelling van het onderzoek dat naar aanleiding hiervan is opgezet is exploratie van de hanteerbaarheid en validiteit van de meest gebruikte vragenlijst in de Nederlandse fysiotherapiepraktijk: de “Patiënt Specifieke Klachtenlijst” (PSK) in een populatie fysiotherapiepatiënten woonachtig in de achterstandsbuurten van Utrecht. Methode. Cognitieve interviews volgens de Three-Step TestInterview (TSTI) observation-based methode bij vijfentwintig Nederlandse en vijfentwintig Turkse fysiotherapiepatiënten. Tevens is sociodemografische en klinische data van de respondenten verzameld. Resultaten. De PSK scoort matig op hanteerbaarheid en validiteit voor Nederlandse en Turkse fysiotherapiepatiënten in achterstandswijken van Utrecht. Discussie en conclusie(s). Zowel zeer als beperkt gezondheidsvaardige Nederlandse en Turkse fysiotherapiepatiënten hebben moeite met het zelfstandig invullen van de PSK. Hoe beperkter hun gezondheidsvaardigheid hoe meer problemen patiënten ervaren.
Mondelinge presentatie 46.4 Signaleren van psychosociale problemen bij 2-4 jarigen: Vergelijking van de ASQ-SE, BITSEA, KIPPPI, en SDQ M.S. de Wolff, M.H.C. Theunissen, A.G.C. Vogels TNO, Leiden Achtergrond en doelstelling. In Nederland ontbreekt een gevalideerd signaleringsinstrument die de opsporing van psychosociale problemen bij jonge kinderen door de JGZ kan ondersteunen. In deze studie vergelijken we vier beschikbare
tsg jaargang 90 / 2012 nummer 1 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 66
Mondelinge presentaties, symposia en workshops signaleringslijsten (ASQ-SE, BITSEA, KIPPPI en SDQ) op interne consistentie, validiteit en toegevoegde waarde voor de JGZ. Methode. Een steekproef van 3692 ouders van 2-4 jarigen kinderen werd via de JGZ benaderd. Alle ouders vulden de Child Behavior Checklist (CBCL) en twee signaleringslijsten die geschikt waren voor de leeftijd van hun kind. Voor de tweejarigen waren dat de ASQ-SE, BITSEA en de KIPPPI; en voor de kinderen van 3 en 4 jaar de ASQ-SE, KIPPPI en de SDQ. Op het consultatiebureau beoordeelde de JGZ medewerker of het kind psychosociale problemen had, zonder de vragenlijsten te raadplegen. Van de instrumenten werden de volgende kenmerken bepaald: interne consistentie, sensitiviteit en specificiteit. DE CBCL werd als criterium gehanteerd. Tenslotte werd de mate vastgesteld waarin de signaleringslijst de inschatting door de JGZ zonder instrumenten verbetert. Resultaten. Alle vier de signaleringslijsten bleken voldoende consistent en een grote mate van overeenstemming te hebben met de CBCL. Wat betreft de sensitiviteit en de mate waarin het instrument de eigen inschatting van de JGZ verbetert, waren er wel verschillen tussen de signaleringslijsten. Voor de tweejarigen (N=1117) had de BITSEA de hoogste sensitiviteit en toegevoegde waarde voor de JGZ. Voor de drie- (N = 1343) en vierjarigen (N=1283) had de SDQ de hoogste sensitiviteit en toegevoegde waarde voor de JGZ. Discussie. Alle vier de signaleringslijsten verbeteren de signalering van psychosociale problemen door de JGZ . Het gebruik van een signaleringsinstrument door de JGZ is daarom altijd te prefereren. Op basis van de psychometrische eigenschappen verdient de BITSEA aanbeveling om in de JGZ te gebruiken als signaleringslijst voor tweejarige kinderen en de SDQ voor kinderen van 3 en 4 jaar oud.
Mondelinge presentaties 47: Chronisch zieken & ouderen 2.0
Mondelinge presentatie 47.1 Ouderen: afhankelijk om onafhankelijk en gezond te blijven! M. Lugtenberg Consument en Veiligheid, Amsterdam Achtergrond en doelstelling. In Nederland valt iedere 7 minuten een 65+er dusdanig dat behandeling op een Spoedeisende Hulpafdeling van een ziekenhuis noodzakelijk is. Met nare gevolgen voor de cliënt. Ook zijn de directe medische kosten fors, ze bedragen naar schatting € 670 miljoen. Veel van deze valpartijen zijn te voorkomen. Maar dit gaat niet vanzelf! De ouderen gaan nauwelijks op zoek naar informatie over het voorkomen van een val, laat staan dat ze maatregelen nemen. Dit komt met name omdat ze het risico, dat ze zelf ten val komen, veel te laag inschatten. Eerstelijns zorgverleners bijvoorbeeld praktijkondersteuners of medewerkers van een thuiszorgorganisatie komen in contact met (kwetsbare) ouderen en beschikken zowel over een medische achtergrond als over vaardigheden op het gebied van advisering. Uit onderzoek is bekend slechts één vijfde van de praktijkondersteuners op de hoogte is van het aantal ouderen met een hoog valrisico in hun praktijk. Bijna één derde zegt meer aan valpreventie te doen als ze daarbij ondersteund worden (29%).
Gebruikte aanpak. Een pilot-onderzoek onder 10 praktijkondersteuners en 3 Consultatiebureaus voor ouderen wees uit dat ze ouderen met een verhoogd valrisico konden signaleren, dat ze met behulp van testen konden achter halen waardoor dit valrisico verhoogd werd en hen konden adviseren. Zij werkten met een valpreventie-pakket bestaande uit een speciaal ontwikkelde Valrisicotest (voor casefinding), Valanalyse (om te analyseren welke valpreventieve maatregelen nuttig is) en een sociale kaart (om de cliënt optimaal door te verwijzen in de keten). Opbrengst. De pilot heeft geleid tot de Valanalyse bestaande uit een snelle Valrisicotest en een complete Valanalyse. Deze wordt 2 maand na lancering al door 200 professionals gebruik. Conclusie en aanbevelingen. Door het tijdig signaleren van een verhoogd valrisico en het geven van een passend advies kan de kans op een val drastisch verkleinen.
Mondelinge presentatie 47.2 Business Case Valpreventie R.M. van Ruiten, M.J.M. Panneman Consument en Veiligheid, Amsterdam Achtergrond en doelstelling. Jaarlijks worden 200.000 ouderen medisch behandeld ten gevolge van een valongeval. Diverse partners in een bepaalde gemeente nemen steeds vaker het initiatief om valpreventie activiteiten in te zetten om ouderen daarmee langer op de been te houden. Samen investeren in valpreventie kan veel kostenbesparingen en maatschappelijk rendement opleveren. Voor de samenwerkingspartners zelf én voor de ouderen. Gebruikte aanpak en (Lokale) opbrengsten. Met de Business Case Valpreventie kunt u berekenen wat uw investering in valpreventie activiteiten kan besparen op zorgkosten en kan opleveren in vermeden DALY’s. De besparingen worden uitgesplitst naar de financieringsbronnen Wmo, Zvw en AWBZ. Conclusie(s) en aanbevelingen. De Business Case Valpreventie laat u zien dat investeren in Valpreventie loont. Valpreventie bespaart op de uitgave van zorgkosten én zorgt ervoor dat ouderen langer vitaal blijven, langer zelfstandig kunnen blijven wonen en minder angst hebben om te vallen.
Mondelinge presentatie 47.3 Implementatie van de GRIPenGLANS-cursussen voor ouderen: Tussentijdse evaluatie van het proces. D. Kuiper, R. Sanderman, S.A. Reijneveld, N. Steverink UMCG, Groningen Achtergrond en doelstelling. Steeds meer wordt onderkend dat ouderenzorg niet alleen medische zorg, maar ook ondersteuning van eigen regie (GRIP) en welbevinden (GLANS) omvat. De GRIPenGLANS-cursussen bieden het veld van welzijn en zorg hiervoor concrete handvatten. Doelstelling van het onderhavige project is de implementatie van de cursussen in de praktijk en de evaluatie van dit proces. Methode. Naast een gestandaardiseerde training krijgen organisaties ondersteuning bij de implementatie door middel van toegang tot de implementatiegereedschapskist, website, werkconferenties en site visits.
tsg jaargang 90 / 2012 nummer 1 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 67
Mondelinge presentaties, symposia en workshops Op basis van een theoretisch raamwerk met belemmerende en bevorderende factoren worden de vier niveaus die bij de implementatie betrokken zijn (ouderen, professionals, organisaties en financieel-politieke omgeving) door middel van vragenlijsten en interviews ondervraagd op drie momenten in het proces. Resultaten. De GRIPenGLANS-cursussen zijn op dit moment door 20 organisaties geadopteerd, waarbinnen 48 professionals zijn getraind tot GRIP en/of GLANS-docent. Tot nu toe zijn 130 ouderen bereikt voor deelname aan de cursussen. De helft van de organisaties blijkt binnen 3-6 maanden tot uitvoering van de cursussen te komen. Bij een kwart duurt dit langer en vijf organisaties zijn (nog) niet tot uitvoering gekomen. Bevorderende factoren zijn enthousiasme van de professionals, extra budget en samenwerking met verwijzers. Belemmerende factoren zijn ziekte van professionals, werven zonder geplande startdatum en terughoudendheid in verband met bezuinigingen. Discussie en conclusie. Tot op heden is weinig bekend over het proces van invoering van evidence-based interventies in welzijn en zorg voor ouderen. De tussentijdse resultaten van onderhavig project geven een indicatie van de mate en het tempo waarin het GRIPenGLANS-aanbod een plaats krijgt in de praktijk en welke factoren dit proces beïnvloeden. De voorlopige conclusie is dat enthousiasme van de professionals een noodzakelijke, maar niet voldoende voorwaarde is voor succesvolle implementatie. Het bereiken van de doelgroep vormt de uitdaging voor de resterende tijd van het project.
Mondelinge presentatie 47.4 Veranderingen in sociale netwerk van diabetespatiënten helpt bij diabetes zelfmanagement V. Nierkens1, C. Vissenberg1, P.J.M. Uitewaal2, B. Middelkoop3, G. Nijpels4, K. Stronks1 1 AMC-UvA, Amsterdam 2 Dienst OCW gemeente Den Haag, Den Haag 3 LUMC, Leiden 4 EMGO institute, VUmc, Amsterdam Achtergrond en doelstelling. Diabetespatiënten in een lage sociaaleconomische positie hebben vaak moeite met diabetes zelfmanagement (DZM). Een aangrijpingspunt om diabetes zelfmanagement te verbeteren is de invloeden vanuit de sociale omgeving te veranderen ten gunste van DZM. De interventie “ Samen sterk met suiker”(SSMS) heeft daarom als doel: het stimuleren van een sociale steun tussen deelnemers in een groep en negatieve sociale invloeden uit het bestaande sociale netwerk veranderen in positieve invloeden. Doel van deze studie is inzicht te verkrijgen in de veranderingen die in het sociale netwerk na de interventie zijn ontstaan en op welke manier die het DZM hebben beïnvloed. Methode. De studie heeft een quasi-experimentele opzet met gematchte controlegroepen. Deelnemers in de controlegroep kregen een groepsinterventie zonder specifieke aandacht aan het sociale netwerk. In 30 (20 interventie- en 10 controlegroep) kwalitatieve interviews is gevraagd naar het sociale netwerk en veranderingen in DZM. Data zijn gecodeerd met de programmatheorie van de interventie als uitgangspunt. Nieuwe codes werden inductief toegevoegd.
Resultaten. Deelnemers aan SSMS ondervonden positieve invloed in de groep en bij de meeste geïnterviewden bleef het contact na de interventie bestaan. Sociale steun is toegenomen doordat familie helpt regelmatig te eten of gezonde voeding te kopen. Negatieve druk is afgenomen doordat familie beter begrijpt wat diabetes inhoudt. Ook hebben familieleden met patiënt afspraken gemaakt hoe ze samen DZM konden verbeteren (positieve sociale invloed). Door deze veranderingen lijkt het voor patiënten mogelijk om aspecten (zoals regelmatig eten, medicijnen slikken) van het diabetes zelfmanagement beter vol te houden. Discussie en conclusie. Op basis van de eerste resultaten lijkt de extra aandacht aan de invloeden van het sociale netwerk tot positieve veranderingen op het diabetes zelfmanagement te hebben geleid. Analyse van de interviews met deelnemers aan controle interventie zal uitwijzen of deze veranderingen daadwerkelijk aan de interventie zijn toe te wijzen.
Mondelinge presentatie 47.5 Comorbiditeit bij slechthorenden: Resultaten van de Nationale Longitudinale Studie naar Horen (NL-SH) M. Stam, P.J. Kostense, J.M. Festen, S.E. Kramer VU medisch centrum/EMGO+, Amsterdam Achtergrond en doelstelling. Over het vóórkomen van één of meerdere chronische aandoeningen (comorbiditeit) bij slechthorenden is relatief weinig bekend. Enkele studies die rapporteren over het voorkomen van slechthorendheid in combinatie met hoge bloeddruk en diabetes spreken elkaar tegen. Daarnaast ontbreekt een overzicht van de prevalentie van andere chronische aandoeningen in combinatie met slechthorendheid. Het doel van deze studie is te onderzoeken met welke chronische aandoeningen slechthorendheid samenhangt. Methode. De NL-SH studie is een doorlopend prospectief cohortonderzoek waar zowel goed- als slechthorenden, in de leeftijd van 18 tot 70 jaar, uit heel Nederland aan deelnemen (www.hooronderzoek.nl). Eerst voeren deelnemers op internet een cijfertest uit waarmee de mate van spraakverstaan in achtergrondruis gemeten wordt (www.hoortest.nl). In de daaropvolgende uitgebreide vragenlijst wordt onder meer gevraagd naar de aanwezigheid van 27 chronische aandoeningen. Zowel beschrijvende statistiek als multinomiale regressie-analyses, gecorrigeerd voor geslacht en leeftijd, zijn gebruikt om de associatie tussen slechthorendheid en chronische aandoeningen te bestuderen (cross-sectionele data van 1983 deelnemers). Resultaten. Meer dan 75% van de deelnemers met een slechte hoortestscore rapporteerde één of meerdere andere chronische aandoeningen. De top 3 meest gerapporteerde chronische aandoeningen naast slechthorendheid waren: 1) ontsteking van neusbijholte, voorhoofdsholte of kaakholte (24,5%), 2) hoge bloeddruk (21,5%) en 3) gewrichtsslijtage van knieën, heupen of handen (19,9%). Deelnemers met diabetes én de deelnemers die duizeligheid met vallen rapporteerden, hadden een twee keer zo hoog risico op een slechte als op een goede hoortestscore. Discussie en conclusie. Slechthorenden rapporteerden vaker chronische aandoeningen dan goedhorenden. Diabetes en duizeligheid met vallen lijken samen te hangen met slechthorend-
tsg jaargang 90 / 2012 nummer 1 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 68
Mondelinge presentaties, symposia en workshops heid. Mogelijk ligt een vergelijkbaar mechanisme ten grondslag aan (het ontstaan van) zowel gehoorverlies als diabetes. Tegen de verwachting in werd geen significante associatie gevonden met hoge bloeddruk. Prospectieve data van de NL-SH studie kunnen wellicht in de toekomst inzicht geven in de causaliteit van de gevonden associaties.
Mondelinge presentaties 48: Bewegen & Overgewicht
Mondelinge presentatie 48.1 Sociaaleconomische ongelijkheden in verschillende domeinen van bewegen in Europa: een systematische review M.A. Beenackers1, C.B.M. Kamphuis1, K. Giskes2, J. Brug3, A.E. Kunst4, A. Burdorf1, F.J. van Lenthe1 1 Erasmus MC, Rotterdam 2 University of Sydney, Sydney, Australia 3 VU Medisch Centrum, Amsterdam 4 AMC, Universiteit van Amsterdam, Amsterdam Achtergrond en doelstelling. Er bestaan grote sociaaleconomische ongelijkheden in mortaliteit en morbiditeit. Verschillen in gezond en ongezond gedrag spelen hierin een rol. Het doel van deze review is om sociaaleconomische ongelijkheden in de verschillende domeinen van bewegen (in de vrije tijd, op het werk, voor transport) in kaart te brengen voor Europa. Methode. Relevante Engelstalige artikelen, gepubliceerd in peer-reviewed tijdschriften tussen januari 2000 en december 2010, werden geïdentificeerd via een systematische zoekstrategie in diverse databases. Alleen studies uitgevoerd in een algemene populatie in de leeftijd 18-65 jaar werden geïncludeerd. Studies werden geclassificeerd naar beweegdomein (totaal, vrije tijd, werk, transport), voor sociaaleconomische positie (SEP) (opleiding, inkomen, sociale klasse) en Europese regio. De distributie van positieve, negatieve en nul-associaties werd geëvalueerd. Resultaten. Er werden 131 studies geïncludeerd. De meeste studies werden uitgevoerd in Scandinavië (n=47). Bewegen in de vrije tijd werd het vaakst bestudeerd (n=112). Er waren duidelijke verschillen in de richting van sociaaleconomische ongelijkheden voor de verschillende beweegdomeinen. Het merendeel van de studies rapporteerde dat mensen met een hogere SEP meer bewegen in de vrije tijd (68% positieve associaties tussen SEP en totaal bewegen in de vrije tijd; 76% positief voor intensief bewegen in de vrije tijd, zoals sporten). Bewegen op het werk kwam juist vaker voor bij mensen met een lagere sociaaleconomische positie (63% negatieve associaties). De sociaaleconomische verschillen in totaal bewegen en bewegen voor transport waren niet consistent in één richting. Er waren geen uitgesproken verschillen in sociaaleconomische ongelijkheden tussen de verschillende Europese regio’s. Discussie en conclusie. Hogere sociaaleconomische groepen bewegen meer in de vrije tijd, maar minder op het werk dan lage sociaaleconomische groepen. De inconsistente resultaten voor totaal bewegen worden waarschijnlijk deels verklaard door deze tegengestelde sociaaleconomische ongelijkheden in bewegen in de vrije tijd en bewegen op het werk, beide onderdeel van totaal bewegen.
Mondelinge presentatie 48.2 Update Nederlandse norm gezond bewegen C.M. Bernaards, V.H. Hildebrandt TNO, Leiden Achtergrond en doelstelling. In 1998 is in een consensusbijeenkomst de Nederlandse Norm Gezond Bewegen (NNGB) geformuleerd welke in sterke mate gebaseerd was op de Amerikaanse richtlijnen. Op basis van een zeer uitgebreide review van de internationale literatuur op het terrein van bewegen en gezondheid is in 2008 een update van deze richtlijnen verschenen, waarbij het belang van intensieve fysieke activiteit en spierversterkende oefeningen meer nadruk heeft gekregen. Deze normen zijn inmiddels door veel andere landen overgenomen, soms in gemodificeerde vorm. Gezien deze ontwikkelingen heeft TNO het voortouw genomen om in samenspraak met 15 Nederlandse deskundigen te kijken of ook de Nederlandse norm herziening behoeft. Het doel van dit project is om op basis van primair de nieuwe Amerikaanse normen te komen tot een update van de NNGB die een breed draagvlak heeft onder Nederlandse deskundigen. Gebruikte aanpak. TNO heeft een reader samengesteld met de meest recente (Engelstalige) literatuur op dit terrein. Op basis hiervan heeft TNO een voorstel gemaakt voor een update van de NNGB en dit voorgelegd aan een panel van 15 Nederlandse deskundigen. Op basis van hun input heeft TNO het voorstel in een aantal stappen aangepast tot een definitieve formulering die kon bogen op een zo groot mogelijk draagvlak. Deze is vervolgens aan VWS aangeboden met het advies deze norm voortaan als uitgangspunten voor het beleid te nemen. Opbrengst. Een nieuwe Nederlandse Norm Gezond Bewegen met breed draagvlak onder Nederlandse deskundigen, met aandacht voor intensiteit van bewegen, spierversterking en langdurig zitten, waar nodig gespecificeerd naar doelgroepen. Conclusies en aanbevelingen. Nieuwe wetenschappelijke kennis heeft geleid tot een aanpassing van de gezondheidskundig gewenste hoeveelheid dagelijkse lichaamsbeweging. In een vervolgtraject zal apart worden gekeken hoe deze update het beste naar de Nederlandse bevolking en doelgroepen daarbinnen gecommuniceerd kan worden (zie workshop Vernieuwde beweegnormen: hoe communiceren we dat?).
Mondelinge presentatie 48.3 De relatie tussen life events en gewichtsverandering: resultaten van een prospectief cohort K.I. Proper, H.S.J. Picavet, R.P. Bogers, W.M.M. Verschuren, W.J.E. Bemelmans RIVM, Bilthoven Doelstellingen. Levensgebeurtenissen, ook wel ‘life events’ genoemd, zijn stressvolle gebeurtenissen die van invloed kunnen zijn op het leefstijlgedrag en daarmee gewichtsverandering. Het doel van dit onderzoek was het nagaan van de relatie tussen het optreden en de ernst van life events, en gewichtsverandering. Methode. Gegevens van de Doetinchem cohort studie zijn gebruikt (n=2.789). Op baseline en na 6 jaar is lichaamsgewicht en lengte gemeten. Daarna is een extra vragenlijst
tsg jaargang 90 / 2012 nummer 1 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 69
Mondelinge presentaties, symposia en workshops naar levenservaringen afgenomen en is retrospectief naar life events gevraagd. Van 18 mogelijke life events is gevraagd of de respondenten hiermee te maken hebben gehad, in hoeverre ze hierdoor van streek waren (impact) en ze er nu overheen zijn (adaptation). Lineaire regressie analyses zijn uitgevoerd. Er is gekeken naar mogelijke interactie met initiële gewichtsstatus. Voor de bepaling van een eventuele dosis-respons relatie tussen life events en gewichtstoename en -afname zijn gestratificeerde analyses uitgevoerd onder personen die aankwamen versus afvielen. Resultaten. De deelnemers kwamen in 6 jaar gemiddeld 2.8 (sd 4.7) kg aan. De meerderheid (54%) had een of meer life events ervaren. Er waren geen verschillen in gewichtsverandering tussen personen die wel en niet een event hadden meegemaakt. Er was een significante interactie tussen de ernst (impact) van een life event en initiële gewichtsstatus: personen met een gezond gewicht vielen 0.2 kg (95% BI: -0.7, 0.2) af en personen met overgewicht kwamen aan in gewicht (0.4 kg, 95% BI: -0.3, 1.1). Een lange duur van het verwerken van de event (adaptation) was significant geassocieerd met meer gewichtsverlies onder personen die waren afgevallen. Conclusie. Er is geen bewijs gevonden voor een verband tussen het aantal, ernst en verwerking van life events op gewichtsverandering, hoewel de aanvankelijke gewichtsstatus een rol lijkt te spelen in deze relatie.
Mondelinge presentatie 48.4 Nederland de Maat Genomen: Resultaten nieuwe monitoringstudie naar overgewicht en metabool syndroom in algemene bevolking. W.M.M. Verschuren1, A. Blokstra1, P. Vissink1, H.S.J. Picavet1, Y.T. Schouw2, H.A. Smit2 1 RIVM, Bilthoven 2 UMCU, Utrecht Achtergrond en Doelstelling. In opdracht van het ministerie van VWS is in 2009-2010 een monitoringstudie uitgevoerd naar de prevalentie van (abdominaal) overgewicht/obesitas, (onderdelen van) het metabool syndroom en ongediagnosticeerde diabetes. Dit onderzoek maakte tevens deel uit van een pilot voor een gestandaardiseerde Europese HES (Health Examination Survey). Methode. In 7 Nederlandse gemeenten is een aselecte steekproef van mannen en vrouwen van 18-70 jaar uitgenodigd. Gedurende het onderzoek is overgegaan op het doen van huisbezoek bij non-respondenten, en is de leeftijdsondergrens verhoogd naar 30 jaar. Deelnemers vulden thuis een vragenlijst in, en bij bezoek aan het onderzoekscentrum werden lengte, gewicht, middel- en heupomtrek en bloeddruk gemeten en werd bloed afgenomen ter bepaling van o.a. het cholesterol- en glucosegehalte. Resultaten. Respons: De respons was aanvankelijk ongeveer 30%, bij 18-30 jarigen minder dan 20%. Na intensivering van rekruteringsstrategie, was de respons onder 30-70 jarigen ruim 45%. Er zal worden ingegaan op de inspanningen ter verhoging van de respons. De respons nam toe met de leeftijd en was hoger bij vrouwen dan bij mannen. Risicofactoren: 47% van de mannen van 30-70 jaar had overgewicht (25 kg/m² = BMI <
30 kg/m²) en 13% obesitas (BMI = 30 kg/m²), van de vrouwen had 30% overgewicht en 14% obesitas. 27% van de mannen en 39% van de vrouwen had abdominale obesitas (middelomtrek = 102 cm (man) of =88 cm (vrouw)). De prevalentie van overgewicht nam toe met de leeftijd, en er was een gradient over de opleidingsklassen. De resultaten voor metabool syndroom en ongediagnosticeerde diabetes zullen ook worden gepresenteerd. Discussie en conclusie. Het doen van monitoringonderzoek in de algemene bevolking vergt een grote inspanning. De intensieve rekruteringsmethode heeft ongeveer 10% extra respons opgeleverd. De prevalentie overgewicht/obesitas in de algemene bevolking is hoog. Ten opzichte van 10-15 jaar geleden is vooral de toename van de middelomtrek opvallend.
Symposium 49.0 Kwaliteit van eHealth: ontwikkeling en toepassing van beoordelingsinstrumenten O.A. Blanson Henkemans1, J.F.E.M. Keijsers1, W. Otten1, M.A. Neerincx1, J.M. Kessens1, J.L. Rijn, van2, O.D. Rietkerk1, C.J.C. Smit-Rietveld1, O. Smeets3, L. Gierveld4, E.R. Fischer3, T. Schippers4 1 TNO, Leiden 2 VGZ, Eindhoven 3 Trimbos, Utrecht 4 Mediavedi, Amsterdam Sprekers: Olivier Blanson Henkemans (TNO), eHealth Analyse- en SturingsInstrument (eASI): Validiteit, betrouwbaarheid en toepasbaarheid Odile Smeets (Trimbos), Keurmerk e-mental health (EMH): Kwaliteitsbeoordeling Lars Gierveld (Mediavedi), Zegelgezond: Kwaliteitszegel voor online gezondheidsinformatie Voorzitter: Jolanda Keijsers (TNO) Thema. eHealth verwijst naar de inzet van producten en diensten via nieuwe technologie en media zoals het internet en smartphones. Het doel is het verbeteren of op peil houden van de gezondheid van mensen, en het ondersteunen van activiteiten die hiervoor nodig zijn. In dit symposium worden drie nationale instrumenten gepresenteerd gericht op de beoordeling van de kwaliteit van eHealth. Deze betreffen ZegelGezond, De Keurkring en het eHealth Analyse en SturingsInstrument (eASI). Doel. Delen van van lessons-learned tijdens de ontwikkeling en toepassing van kwaliteitsbeoordeling en -sturing van eHealth. Opbouw van het symposium en samenhang tussen de individuele presentaties. Allereerst presenteren Olivier Blanson Henkemans (TNO) en Olga van Rijn (VGZ) een instrument dat zich richt op een bevordering van zelfmanagement bij de gebruiker (eASI). Odile Smeets van het Trimbos Instituut vervolgt met een presentatie over de ontwikkeling en toepassing van De Keurkring, een instrument waarmee de kwaliteit van e-mental health interventies kan worden bepaald. Vervolgens wordt door Lars Gierveld die de ins en outs van ZegelGezond gepresenteerd. Met dit instrument kan de waarde van online
tsg jaargang 90 / 2012 nummer 1 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 70
Mondelinge presentaties, symposia en workshops publieksinformatie over gezondheid en ziekte worden beoordeeld. De deelnemers aan het minisymposium worden uitgenodigd om op de instrumenten te reageren en met elkaar de discussie aan te gaan over de waarde en toepassingsmogelijkheden. Relatie van het symposium met het gebruik van nieuwe media. Dit symposium biedt inzichten in hoe we het gebruik van nieuwe media optimaal kunnen inzetten ter bevordering van het onderhouden van een gezonde leefstijl.
Symposium 49.1 eHealth Analyse- en SturingsInstrument (eASI): validiteit, betrouwbaarheid en toepasbaarheid O.A. Blanson Henkemans1, J.F.E.M. Keijsers1, W. Otten1, M.A. Neerincx1, J.M. Kessens1, J.L. Rijn, van2, O.D. Rietkerk1, C.J.C. Smit-Rietveld1 1 TNO, Leiden 2 VGZ, Eindhoven Achtergrond en doelstelling. TNO ontwikkelde samen met zorgverzekeraar VGZ het eHealth Analyse en SturingsInstrument (eASI). Hiermee kunnen betrokkenen uit het veld de effectiviteit van eHealth producten beoordelen op basis van drie dimensies: Utility, Usability en Content. Dit instrument wordt momenteel doorontwikkeld. Drie onderzoeksvragen staan daarbij centraal: 1) zijn genoemde drie dimensies in de praktijk valide en betrouwbare indicatoren voor effectiviteit, 2) is een beoordelingsinstrument op basis van deze dimensies toepasbaar voor de betrokkenen in het veld en 3) wat is het beste ontwerp van een digitale eASI? Methode. Deze onderzoeksvragen worden als volgt beantwoord. Eerst worden de indruks- en predictieve validiteit en betrouwbaarheid getoetst. Dit gebeurt respectievelijk via een Delphi-studie met experts en door het toepassen van eASI op eHealth producten die in experimentele studie zijn onderzocht op effectiviteit. Daarnaast wordt de toepasbaarheid getoetst via implementatieonderzoek binnen VGZ. De resultaten worden gebruikt voor het ontwikkelen van een verbeterde, digitale versie van de eASI. Resultaten. Op dit moment wordt door experts de validiteit van eASI beoordeeld. De voorlopige resultaten laten een positief beeld zien. Uit het implementatieonderzoek blijkt dat factoren zoals gebruik van jargon, ervaren relevantie van beoordelingsitems, beoordelingswijze en de mogelijkheid om gegevens te bundelen van invloed zijn op een succesvolle invoering van eASI. De predictieve validiteit en betrouwbaarheid van eASI worden de komende maanden bepaald. Discussie en conclusie(s). Met een valide, betrouwbare en toepasbare digitale eASI kunnen naar verwachting zorgverleners en -verzekeraars snel en goedkoop de effectiviteit van bestaande eHealth producten beoordelen. Ook kunnen ICT ontwikkelaars toekomstige eHealth producten met behulp van eASI optimaliseren. Op deze manier kan gericht gestuurd worden op een ondersteuning en bevordering van zelfmanagement door de inzet van eHealth.
Symposium 49.2 De Keurkring: Keurkmerk voor e-mental health (EMH) O. Smeets, E.R. Fischer 2 Trimbos, UTRECHT A Achtergrond en doelstelling. In 2007 heeft het TrimbosInstituut een programmeringsstudie verricht naar e-mental health (EMH) in de geestelijke gezondheidszorg (GGZ). Hieruit bleek dat er in Nederland geen instrumenten voor kwaliteitsbeoordeling van EMH bestonden, maar dat daar wel behoefte aan was. Bij gebruikers om het kaf van het koren te scheiden en bij aanbieders en ontwikkelaars van EMH om van elkaar te leren, elkaar te motiveren en te inspireren. In navolging heeft het Trimbos-instituut ‘De Keurkring’ ontwikkeld, een keurmerk voor EMH. Het doel van Keurkring is drieledig: 1. Het inzichtelijk maken van de kwaliteit; 2. Het vergroten van de kwaliteit; 3. Het motiveren en inspireren van aanbieders/ontwikkelaars. Gebruikte aanpak. De Keurkring is een hulpmiddel om de kwaliteit van EMH interventies te beoordelen en inzichtelijk te maken. De Keurkring bestaat uit een aantal fasen: 1) de EMH aanbieder beoordeelt zelf zijn interventie met een vragenlijst; 2) via een peer-review procedure wordt vervolgens bepaald of de interventie al dan niet wordt toegelaten tot De Keurkring; 3) eindgebruikers van de EMH interventie krijgen de mogelijkheid om hun mening te geven over de interventie. (Lokale) opbrengsten. In 2011 is met een expertgroep een vervolgtraject gestart om het concept van De Keurkring inhoudelijk en organisatorisch uit te werken, vast te stellen en te implementeren. Dit wordt medegefinancierd door VWS, die hiermee wil bijdragen aan het ondersteunen en verbeteren van de online dienstverlening door zorgaanbieders. Medio 2012 wordt de digitale Keurkring opgeleverd. Conclusie(s) en aanbevelingen. De Keurkring zit in de ontwikkelfase en met name het afbakenen van het begrip EMH is een uitdaging geweest. Het concept eHealth is alom bekend, maar haar rol in de GGZ moet nog worden vastgesteld. Ten slotte is er overlap met andere keurmerk-achtige initiatieven. Hoe gaan we daarmee om?
Symposium 49.3 Zegelgezond: Kwaliteitszegel voor online gezondheidsinformatie L. Gierveld2, O..A. Blanson Henkemans1, T. Schippers2 1 TNO, Leiden 2 Mediavedi, Amsterdam Achtergrond en doelstelling. Het internet bevat veel publieksinformatie over ziekte en gezondheid: er zijn naar schatting 15.000 websites met Nederlandstalige gezondheidsinformatie. Echter, uit wetenschappelijk onderzoek blijkt dat er veel mis is met de kwaliteit van online gezondheidsinformatie. Ze is vaak verouderd, onduidelijk of incompleet en soms zelfs onjuist. Een evaluatie door eHealth-experts van NIVEL en UTwente toonde aan dat er behoefte is aan een waarderingssysteem als ZegelGezond. Gebruikte aanpak. ZegelGezond maakt kwaliteit in één oogopslag herkenbaar. Websites met gezondheidsinformatie,
tsg jaargang 90 / 2012 nummer 1 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 71
Mondelinge presentaties, symposia en workshops die voldoen aan de randvoorwaardelijke kwaliteitseisen voor betrouwbare informatie ontvangen van ZegelGezond een kwaliteitszegel. Deze kwaliteitseisen, opgesteld met het veld, betreffen transparantie over zaken als organisatie, bron, risico, reclame en persoonlijke data. Verder staan in het zegel twee cijfers voor de inhoud: 1) van vakexperts (o.a. artsen en verpleegkundigen) en 2) publiekexperts (o.a. patiënten en mantelzorgers). Bezoekers van deelnemende websites zien zo of de informatie aan de algemene spelregels voldoet en de inhoudelijk waardering. (Lokale) opbrengsten. Als gevolg van een landelijke pilot met Zegelgezond heeft 90% van de deelnemende ontwikkelaars hun website aangepast en verbeterd. Zij zijn verder geïnteresseerd in hoe het publiek en professionals de website waarderen, staan open voor verbetersuggesties en willen zich onderscheiden van concurrenten. Dit kan via Zegelgezond: met dit zegel kan men aansluiten op de behoeften van bezoekers en werken aan gewaardeerde gezondheidsinformatie. Conclusie(s) en aanbevelingen. Zegelgezond kan bijdragen aan het waarderen van de kwaliteit van online gezondheidsinformatie. Er zijn echter ook ontwikkelpunten. Zo is het van belang een niet-institutionele organisatie op te bouwen, met korte lijnen naar klanten en doelgroepen. Bovendien dient ZegelGezond zo transparant en open mogelijk te blijven zoals ze in haar criteria voor het veld stelt. Ten slotte moeten experts verder geprikkeld worden mee te doen aan ZegelGezond en het moet altijd blijven gaan om de eindgebruiker!
Symposium 50.0 Local50: de evaluatie van Gezonde Slagkracht P. van Assema1, J. Harting2, K. Greaux1, V. Nierkens2, D.T. Peters2, A.E. Kunst2, N.K. de Vries1, K. Stronks2 1 Universiteit Maastricht, Maastricht 2 AMC UvA, Amsterdam Namen eerste auteurs en titels van samenvattingen Deel 1: Gezonde Slagkracht, Local50 en integraal gezondheidsbeleid Janneke Harting, Kimberly Greaux, Vera Nierkens, Dorothee T. Peters, Patricia van Assema, Anton E. Kunst Deel 2: Conceptualisaties van integraal gezondheidsbeleid in Gezonde Slagkracht-projecten Dorothee T. Peters, Janneke Harting, Karien Stronks Deel 3: Geadopteerde interventies en maatregelen door Gezonde Slagkracht-projecten Kimberly Greaux, Patricia van Assema, Nanne K. de Vries Deel 4 (geen samenvatting) Discussie: De eerste bevindingen van Local50: hoe nu verder? Janneke Harting, Kimberly Greaux, Vera Nierkens, Dorothee T. Peters, Patricia van Assema, Anton E. Kunst Voorzitter symposium: Karien Stronks, Sociale Geneeskunde, AMC UvA Korte beschrijving van het thema. Gezonde Slagkracht beoogt gemeenten financieel en inhoudelijk te ondersteunen bij het ontwikkelen van integraal gezondheidsbeleid. Dat moet resulteren in de adoptie en implementatie van concrete gezondheidsbevorderende maatregelen en interventies. Deze
moeten leiden tot verbeteringen in een aantal gezondheidsdeterminanten (overgewicht, roken en overmatig alcohol- en drugsgebruik) en uiteindelijk tot gezondheidswinst. Doel van het symposium. Doel van het symposium is (1) inzicht geven in de evaluatie van Gezonde Slagkracht; (2) presenteren van de eerste onderzoeksresultaten; (3) bediscussiëren van de consequenties van deze resultaten. Opbouw van het symposium. De inleiding presenteert het Gezonde Slagkracht-programma, de opzet van het Local50onderzoek, en een theoretische perspectief op integraal gezondheidsbeleid. De twee navolgende presentaties laten zien hoe de Gezonde Slagkracht-projecten integraal gezondheidsbeleid (willen) vormgeven en welke concrete interventies en maatregelen zij (gaan) inzetten. De afsluiting presenteert een aantal mogelijke consequenties van deze bevindingen voor Gezonde Slagkracht en Local50 en nodigt het publiek uit hierop te reflecteren. Relatie van symposium met 1) publieke participatie en 2 inrichting van het systeem. Dit symposium sluit aan bij de wijze waarop burgers, beleidsmakers en zorgverleners kunnen samenwerken om gezondheidsproblemen effectiever aan te pakken
(3) gebruik van nieuwe media
Symposium 50.1 Gezonde Slagkracht, Local50 en integraal gezondheidsbeleid J. Harting2, K. Greaux1, D.T. Peters2, P. van Assema1, A.E. Kunst2, V. Nierkens2 1 Universiteit Maastricht, Maastricht 2 AMC UvA, Amsterdam Achtergrond en doelstelling. Het ZonMw-programma Gezonde Slagkracht ondersteunt gemeenten bij de ontwikkeling en implementatie van integraal gezondheidsbeleid. Local50 is het consortium dat het Gezonde Slagkracht-programma evalueert. Doel van deze inleiding is een overzicht te geven van Gezonde Slagkracht, het Local50-onderzoek en een notie van integraal gezondheidsbeleid. Methode. Gezonde Slagkracht werd beschreven met behulp van de programmatheorie. Op basis hiervan werden binnen Local50 drie deelonderzoeken opgezet die elk een eigen deel van de programmatheorie bestrijken. Uit literatuuronderzoek kwam de whole of government benadering naar voren als een bruikbare theoretische basis voor integraal gezondheidsbeleid. Resultaten. Gezonde Slagkracht beoogt gemeenten financieel en inhoudelijk te ondersteunen (input) bij het ontwikkelen van integraal gezondheidsbeleid (proces). Dat moet resulteren in de adoptie en implementatie van concrete gezondheidsbevorderende maatregelen en interventies (output). Deze worden verondersteld verbeteringen tot stand te brengen in een aantal gezondheidsdeterminanten, zoals overgewicht, roken en overmatig alcohol- en drugsgebruik, wat uiteindelijk moet leiden tot gezondheidswinst (impact). Het hoofddoel van Local50 is vast te stellen hoe het proces van integraal gezondheidsbeleid zicht ontwikkelt (deelonderzoek I), welke concrete maatregelen en interventies er
tsg jaargang 90 / 2012 nummer 1 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 72
Mondelinge presentaties, symposia en workshops als gevolg hiervan worden uitgevoerd (deelonderzoek II), en welke de (te verwachten) effecten deze maatregelen en interventies zijn op (de determinanten van) gezondheid (deelonderzoek III). Het onderzoek vertrekt daarbij vanuit een whole of government benadering. Naast de inhoudelijke ratio voor integraal gezondheidsbeleid, onderscheidt deze benadering een structureel-instrumenteel, een cultureel-institutioneel en een mythisch perspectief. Elk van deze perspectieven is bruikbaar om de ontwikkelingen in Gezonde Slagkracht te beschrijven. Discussie en conclusies. Gezonde Slagkracht is een complex programma ter ondersteuning van lokaal integraal gezondheidsbeleid. De programmatheorie en de whole of government benadering zijn voor Local50 goede vertrekpunten om dat programma te evalueren.
Symposium 50.2 Conceptualisaties van integraal gezondheidsbeleid in Gezonde Slagkracht-projecten D.T. Peters2, P. van Assema1, J. Harting2, K. Stronks2 1 Universiteit Maastricht, Maastricht 2 AMC UvA, Amsterdam Achtergrond en doelstelling. Het ZonMw-programma Gezonde Slagkracht ondersteunt gemeenten bij de ontwikkeling van integraal gezondheidsbeleid. In de literatuur zijn, naast integraal gezondheidsbeleid, verschillende termen in omloop, zoals intersectoraal beleid, cross-sectorale actie en Health in All Policies. Deze literatuur, maar ook de programmatekst van Gezonde Slagkracht, biedt ruimte voor verschillende interpretaties van integraal gezondheidsbeleid. Dit deelonderzoek van Local50 beoogde vast te stellen hoe de notie van integraal gezondheidsbeleid door de verschillende Gezonde Slagkracht-projecten wordt geconceptualiseerd. Methode. Om deze vraag te beantwoorden werd een kwalitatieve inhoudsanalyse uitgevoerd. Deze analyse had betrekking op de 34 gehonoreerde projectaanvragen binnen het Gezonde Slagkracht-programma (2009 en 2010) en op semi-gestructureerde interviews met elk van de 34 lokale projectleiders (voorjaar 2011). Resultaten. Wat gemeenten verstaan onder integraal gezondheidsbeleid blijkt zeer divers. De verschillende conceptualisaties vallen in twee hoofdcategorieën uiteen: inhoudelijk en organisatorisch. Op inhoudelijk vlak benoemen gemeenten determinanten van gezondheid of gedrag en (combinaties van) concrete maatregelen en interventies die deze determinanten zouden moeten beïnvloeden. In organisatorische of bestuurlijke zin spreken gemeenten over de betrokkenheid van diverse actoren binnen en buiten de gemeentelijke organisatie. In veel projecten worden netwerken gevormd waarin publieke, semi-publieke en private actoren participeren. Dit valt binnen het theoretisch perspectief van network governance. In enkele projecten wordt expliciet gewerkt aan het versterken van de samenwerking tussen gemeentelijke beleidsafdelingen, wat beter binnen een whole of government perspectief past. Discussie en conclusies. De verschillende conceptualisaties van integraal gezondheidsbeleid zijn bruikbaar om de
Gezonde Slagkracht-projecten inhoudelijk en organisatorisch te categoriseren. Enerzijds stuurt deze categorisatie de keuze van passende theoretische kaders voor het vervolgonderzoek van Local50. Anderzijds kan deze categorisatie mede verklaren welke concrete maatregelen en interventies door de Gezonde Slagkracht-projecten (kunnen) worden geïmplementeerd.
Symposium 50.3 Geadopteerde maatregelen en interventies door Gezonde Slagkracht-projecten K. Greaux , P. van Assema, N.K. de Vries Universiteit Maastricht, Maastricht Achtergrond en doelstelling. De ondersteuning van het ZonMw-programma Gezonde Slagkracht bij het ontwikkelen van gemeentelijk integraal gezondheidsbeleid moet resulteren in concrete gezondheidsbevorderende maatregelen en interventies (M&I) om de einddoelgroep te bereiken en de beoogde gedragseffecten te realiseren. Het Local50 onderzoek onderscheidt de adoptie, de implementatie en continuering van M&I. Doel van deze deelstudie is om in kaart te brengen welke nieuwe (of nieuwe elementen van bestaande) M&I als gevolg van deelname aan Gezonde Slagkracht lokaal worden geadopteerd, geïmplementeerd en gecontinueerd. Methode. Analyses worden uitgevoerd over beschikbare documenten van de 34 projecten, namelijk aanvragen, voortgangsrapportages, interviewverslagen met projectleiders in 2011 en specifiek opgevraagde documenten zoals plannen van aanpak. De gegevens worden gecompleteerd en gecontroleerd door middel van online vragenlijsten voor projectleiders. Resultaten. De resultaten over de periode 2009-2011 laten zien dat in veel projecten M&I zijn geadopteerd, maar nog niet geïmplementeerd. Het aantal en soort M&I varieert per project. Het betreft M&I gericht op alcohol, drugs, roken of overgewicht of een combinatie daarvan, zowel (uitbreidingen van) bestaande (al dan niet erkende) als nieuw ontwikkelde M&I, een enkele maatregel of interventie per project of een mix van M&I per project, al dan niet in aanvulling op een al geïmplementeerde (mix) van M&I. Vooral in alcoholprojecten richten de geadopteerde M&I zich zowel op persoonlijke als omgevingsdeterminanten. Discussie en conclusie. In de eerste programmaperiode zijn er veel plannen voor te implementeren M&I gemaakt, maar veel projecten bevinden zich nog niet in de implementatiefase. De resultaten over de rest van de programmaperiode moeten inzicht geven in hoeverre de geplande M&I daadwerkelijk worden geïmplementeerd en geborgd, in hoeverre er sprake is van een integrale mix van M&I gericht op zowel persoonlijke als omgevingsdeterminanten, en wat de voorwaarden daarvoor zijn.
tsg jaargang 90 / 2012 nummer 1 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 73
Mondelinge presentaties, symposia en workshops Symposium 51.0 Aanpak van overgewicht bij kinderen - state of the art J.E. Kist-van Holthe1, Y. Schonbeck2, M. de Kroon1, A. Wijga3, A. van Grieken4, R.A. Hirasing1 1 EMGO+ / VUMC, Amsterdam 2 TNO, Leiden 3 RIVM, Bilthoven 4 ErasmusMC, Rotterdam
Symposium 51.1 Vijfde Landelijke Groeistudie - prevalentie van overgewicht bij kinderen in Nederland Y. Schonbeck2, J.E. Kist-van Holthe1, H. Talma1, P. van Dommelen2, B. Bakker3, S.E. Buitendijk2, R.A. Hirasing1, S. van Buuren2 1 EMGO+ / VUMC, Amsterdam 2 TNO, Leiden 3 LUMC, Leiden
Namen eerste auteurs en titels presentaties Yvonne Schönbeck, epidemioloog TNO, Leiden Vijfde Landelijke groeistudie - prevalentie van overgewicht in Nederland Marlou de Kroon, jeugdarts-epidemioloog VUmc/EMGO+, Amsterdam Alet Wijga, epidemioloog, RIVM, Bilthoven Primaire preventie van overgewicht door selectie van kinderen met verhoogd risico vanaf de geboorte Amy van Grieken, Hein Raat, Erasmus Medisch Centrum, Rotterdam Evaluatie Overbruggingsplan Joana Kist- van Holthe, kinderarts, VUmc/EMGO+, Amsterdam Richtlijn Overgewicht voor de Jeugdgezondheidszorg Voorzitter: Remy HiraSing
Achtergrond en doelstellingen. Overgewicht en obesitas vormen een groot probleem, ook bij kinderen in Nederland. Met de Vijfde Landelijke Groeistudie werd onderzocht wat de prevalentie van overgewicht en obesitas is van kinderen van Nederlandse, Turkse en Marokkaanse afkomst in Nederland. Ook werd de trend van deze prevalenties sinds 1980 (Nederlandse afkomst) en 1997 (Turkse en Marokkaanse afkomst) bekeken. Methode. We gebruikten cross-sectionele groeidata van kinderen van 0-21 jaar uit landelijke groeistudies van de jaren 1980 (nnederlands=45.000), 1997 (nnederlands=14.500, nturks=2.904, nmarokkaans=2.868), en 2009 (nnederlands=10.129, nturks=2.582, nmarokkaans=2.616). De prevalenties van overgewicht en obesitas werden gebaseerd op de BMI- afkapwaarden volgens de International Obesity Task Force. Resultaten. Bij kinderen van Nederlandse afkomst was in 2009 de prevalentie van overgewicht het hoogst op de leeftijd van 5-7 jaar. Bij kinderen van Turkse en Marokkaanse afkomst was dat rond 9-10 jaar. Vanaf de leeftijd van 18 jaar was er was er een sterkte stijging in de prevalentie van overgewicht en obesitas in alle groepen. Onder Nederlandse, Turkse, en Marokkaanse jongens kwam overgewicht (tussen haakje obesitas) voor bij respectievelijk 13,3% (1,8%), 32,5% (8,4%) en 25,2% (6,0%). Onder Nederlandse, Turkse, en Marokkaanse meisjes kwam overgewicht (tussen haakje obesitas) voor bij respectievelijk 14,9% (2,3%), 31,7% (8,0%) en 29,1% (7,5%). Sinds 1980 (alleen Nederlandse afkomst) en 1997 zijn overgewicht en obesitas prevalenties in alle groepen gestegen, maar meer onder de jongens dan meisjes. De stijging was groter bij kinderen van Nederlandse en Marokkaanse afkomst dan bij Turkse afkomst. Discussie en conclusie. De prevalenties van overgewicht en obesitas waren hoger bij kinderen van Turkse en Marokkaanse afkomst dan bij kinderen van Nederlandse afkomst, maar was in alle groepen gestegen sinds 1980/1997. Piekprevalenties werden gevonden voor de leeftijd van 10 jaar. Adequate strategieën voor vroege opsporing en preventie van overgewicht en obesitas bij kinderen en adolescenten zijn daarom noodzakelijk.
Achtergrond. Het percentage kinderen met overgewicht neemt ook in Nederland nog steeds toe: 13% van de jongens en 15% van de meisjes heeft overgewicht. Gezien de omvang en ernst van het probleem is vroegtijdige signalering van verhoogd risico en aanpak van overgewicht van groot belang. De Jeugdgezondheidszorg (JGZ) speelt hierbij een centrale rol omdat zij alle kinderen op bepaalde contactmomenten ziet. Doel van het symposium. Het doel het symposium is de “state of the art”presenteren van preventie, signaleren, en interventie bij kinderen met overgewicht in de Jeugdgezondheidszorg. Opbouw symposium en samenhang tussen individuele presentaties. In de eerste presentatie worden de meest recente cijfers betreffende de overgewicht en obesitas prevalenties bij kinderen in Nederland gegeven. In de tweede presentatie wordt ingegaan op het al op zeer jonge leeftijd herkennen van kinderen met risico op later overgewicht en obesitas. In de derde presentatie zullen de resultaten van de enige gerandomiseerde studie naar het effect van het huidige beleid bij overgewicht (het Overbruggingsplan) in de Jeugdgezondheidszorg gepresenteerd worden. Tenslotte wordt de nieuwe richtlijn voor kinderen met overgewicht in de Jeugdgezondheidszorg voorgesteld. Relatie van het symposium met publieke participatie. Als nu effectieve maatregelen getroffen worden om de obesitas epidemie te keren kunnen hoge kosten in de toekomst bespaard worden. In dit symposium worden de verschillende aspecten van de aanpak van overgewicht bij kinderen op interactieve wijze toegelicht.
tsg jaargang 90 / 2012 nummer 1 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 74
Mondelinge presentaties, symposia en workshops Symposium 51.2 Primaire preventie van overgewicht door selectie van kinderen met verhoogd risico vanaf de geboorte M. de Kroon1, J.E. Kist-van Holthe1, A. Wijga2 1 EMGO+ / VUMC, Amsterdam 2 RIVM, Bilthoven Achtergrond. De preventie van overgewicht heeft hoge maatschappelijke prioriteit. Primaire preventie verdient daarbij de voorkeur, want interventies bij kinderen die al overgewicht hebben, zijn lang niet altijd succesvol. Primaire preventie die gericht is op àlle jonge kinderen levert veelbelovende resultaten, maar speciaal voor kinderen in hoogrisicogroepen zijn gerichte maatregelen nog steeds gewenst. Methoden. We presenteren de resultaten van 2 geboortecohort studies. In beide cohorten is met behulp van regressietechnieken bestudeerd of predictie van overgewicht op zeer jonge leeftijd al mogelijk is. Resultaten. PIAMA en Terneuzen Cohort: Op basis van PIAMAcohort gegevens blijkt dat met behulp van verschillende risicofactoren die vastgelegd zijn bij de geboorte, zoals BMI van de ouders en geboortegewicht, voorspeld kan worden hoe groot de kans is op overgewicht op 8-jarige leeftijd. Uit de Terneuzen Geboorte Cohort gegevens blijkt dat de BMI-ontwikkeling tussen 2- en 6-jarige leeftijd in hoge mate voorspelt of dit kind als jongvolwassene overgewicht zal hebben. Conclusies. Het risico op overgewicht op latere leeftijd kan voorspeld worden op basis van risicofactoren en/of BMIontwikkeling op zeer jonge leeftijd. Beide methoden openen perspectieven op gerichte primaire preventie van overgewicht voor hoogrisico kinderen. Dit kan een waardevolle aanvulling leveren op de brede preventieve maatregelen die gericht zijn op de hele bevolking.
Symposium 51.3 Lekker bewegen, goed eten: evaluatie van het Overbruggingsplan Overgewicht in de Jeugdgezondheidszorg A. van Grieken2, J.E. Kist-van Holthe1, C. Renders1, R.A. Hirasing1, H. Raat2 1 EMGO+ / VUMC, Amsterdam 2 ErasmusMC, Rotterdam Achtergrond en doelstelling. Het Overbruggingsplan Overgewicht in de JGZ richt zich op preventie van obesitas onder hoog risico kinderen met overgewicht: ouders krijgen tot drie extra gesprekken aangeboden om aan gezonde gedragingen te werken. In de Lekker bewegen, goed eten studie wordt het Overbruggingsplan geëvalueerd bij kinderen van 5 jaar. Methode. In 2007 zijn 14.636 ouders door 44 JGZ-teams uitgenodigd tot deelname aan deze cluster gerandomiseerde gecontroleerde trial (c-RCT). In de interventiegroep kregen ouders van kinderen met overgewicht het Overbruggingsplan aangeboden; in de controlegroep werd usual care aangeboden. Uitkomstmaat was BMI; gemeten op baseline en 2-jaar followup. Met (multilevel) lineaire regressie analyse zijn de kinderen met overgewicht in de interventie en de controlegroep na 2-jaar follow up vergeleken; interacties met baseline BMI zijn onderzocht (p<0.10).
Resultaten. Van de ouders gaf 64.4% toestemming tot deelname. De studiepopulatie bestond voor 50.9% uit jongens; gemiddelde leeftijd 5.7(sd:0.4) jaar; 15.1% was Niet-Nederlands. Gemiddelde BMI was 15.5(sd:1.5); 7.3% overgewicht; 1.8% obesitas. Kinderen met overgewicht op baseline in de interventiegroep hadden na 2-jaar follow-up minder toename in BMI vergeleken met de controlegroep (beta:-10.65;95%CI:-18.89;-2.53,p<0.05); de interactie tussen onderzoeksgroep en baseline BMI was significant (beta:0.58;95%CI:0.13;1.02;p<0.05); kinderen met een lagere baseline BMI (BMI range:17-18), hadden relatief minder toename in BMI na 2-jaar follow-up in de interventiegroep dan kinderen met dezelfde baseline BMI in de controlegroep. Kinderen met een hogere baseline BMI (BMI range:19-20), hadden relatief meer toename in BMI na 2-jaar follow-up in de interventiegroep dan kinderen met dezelfde baseline BMI in de controlegroep. Discussie en conclusie. Deze studie laat gunstige effecten zien ten aanzien van de BMI van het Overbruggingsplan Overgewicht na 2-jaar follow-up. De gegevens uit deze landelijke, longitudinale interventiestudie bieden aangrijpingspunten voor verdere verbetering van het Overbruggingsplan voor preventie van obesitas bij hoog risico kinderen.
Symposium 51.4 Richtlijn Overgewicht voor de Jeugdgezondheidszorg J.E. Kist-van Holthe1, A. Bulk-Bunschoten1, C. Renders1, M. l’Hoir2, T. Kuijpers3, M. Beltman2, E. Timmermans-Leenders2, M. van de Veer1, R.A. Hirasing1 1 EMGO+ / VUMC, Amsterdam 2 TNO, Leiden 3 CBO, Utrecht Achtergrond en doelstelling. Het percentage kinderen met overgewicht neemt ook in Nederland nog steeds toe: 13% van de jongens en 15% van de meisjes heeft overgewicht. Gezien de omvang en ernst van het probleem is vroegtijdige signalering en aanpak van groot belang. De Jeugdgezondheidszorg (JGZ) speelt hierbij een centrale rol omdat zij alle kinderen op bepaalde contactmomenten ziet en lengte en gewicht monitort. Om uniformiteit, vergelijkbaarheid en de kwaliteit van de zorg te waarborgen is een richtlijn van belang. Het doel van de richtlijn is preventie, signaleren, interveniëren en zo nodig verwijzen van kinderen met overgewicht in de JGZ. Methode. De richtlijn is ontwikkeld volgens de methode van Evidence Based Richtlijn Ontwikkeling (EBRO-methodiek). Daarbij zijn de volgende stappen genomen: knelpuntenanalyse, formuleren van uitgangsvragen, systematisch literatuuronderzoek, commentaarronde door de doelgroep en aanpalende beroepsgroepen en een proefimplementatie. Resultaten. Voor signaleren van overgewicht bij kinderen 2-19 jaar worden internationaal gevalideerde body mass index (BMI) afkappunten gebruikt; voor kinderen 1-2 jaar wordt het gewicht naar lengte diagram gebruikt: overgewicht 1-2 SDS; obesitas = 2 SDS. Tijdens 1-3 consulten worden ouders en kinderen met overgewicht binnen de JGZ geadviseerd. Met ouders en kind wordt een haalbaar veranderplan opgesteld met een gecombineerde leefstijl aanpak volgens het “Overbruggingsplan”. Het
tsg jaargang 90 / 2012 nummer 1 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 75
Mondelinge presentaties, symposia en workshops plan richt zich op de (BOFT) elementen: meer Buiten spelen en Bewegen, regelmatig en goed Ontbijten, geen (of maximaal 1 glas / dag) gezoete Frisdranken, zo weinig mogelijk Fastfood, minder (maximaal 2 uur / dag) voor Televisie of computer zitten. Discussie en conclusie. Motiverende gespreksvoering is een belangrijk instrument om ouders en kind te motiveren. Kinderen met obesitas worden afhankelijk van de locale situatie naar huisarts of kinderarts verwezen. Goed afgestemde ketenzorg met afspraken over terugrapportage, follow-up en terugvalpreventie zijn hierbij essentieel.
Workshop 52.0 Natuur en gezondheid: groen = gratis medicijn E. Hemke Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (EL&I), Den Haag Biodiversiteit/natuur is van groot belang voor de gezondheid in Nederland. Van oudsher worden planten gebruikt als geneesmiddel. Ongeveer 25% van de westerse geneesmiddelen bevat stoffen afkomstig uit planten. Maar er is veel meer te benutten: natuur en groen zorgen ook voor een gezondere omgeving met kleinere sociaal-economische gezondheidsverschillen, minder huisartsbezoek en een hogere ervaren gezondheid (o.a. Vitamine G - J. Maas, A. v.d. Berg e.d.). Bij kinderen leidt meer groen tot meer bewegen en een betere ontwikkeling . Er liggen volop kansen in het benutten van de resultaten uit onderzoeken naar de effecten van natuur op de gezondheid. De tijd lijkt rijp voor een ontwikkeling naar een gezondheidszorg die natuur op grotere schaal benut. De algemene verwachting is dat de kosten van de gezondheidszorg de komende jaren fors zullen stijgen: van een aandeel van 14 procent van het NBP in 2010 naar ca. 17 procent in 2020. Kosten die we steeds moeilijker kunnen opbrengen. Er is een brede maatschappelijke verantwoordelijkheid om alles te onderzoeken wat bijdraagt de zorg voor iedereen betaalbaar en beschikbaar te houden. Tegelijkertijd heeft de internationale studie ‘The Economics of Ecosystems and Biodiversity’ (TEEB, 2009) een flinke impuls gegeven aan juist het denken over de economische waarde van natuur. In het eerste kwartaal van 2012 zal een verkenning op het terrein van natuur en gezondheid worden uitgevoerd door KPMG waarbij de maatschappelijke kosten en baten van natuur en voor de gezondheidszorg worden verkend aan de hand van 2 casussen. Een casus richt zich op het effect van een groene leefomgeving op significant minder huisartsenbezoek. De tweede casus onderzoekt de relatie tussen fysieke activiteit in een buitenomgeving en de effecten op de ervaren gezondheid en het stressniveau van mensen. De uitkomsten van de cases leiden tot onder andere meer inzicht in de mate waarin investeringen in natuur kunnen leiden tot lagere kosten van de gezondheidszorg. De resultaten van de verkenning zal tijdens het congres worden gepresenteerd met als doel met de congresgangers inspiratie en handelingsperspectieven te genereren voor toepassing van groene interventies in de gezondheidszorg en voor nader onderzoek. De vraag aan de deelnemers zal dan ook zijn hoe we natuur beter kunnen benutten in de gezondheidszorg in Nederland.
Workshop 53.0 Is de burger wel vaardig genoeg voor Gezondheid 2.0? De obstakels en de oplossingen. G.J. Nijhof1, G. Tomassen2 1 Phiconsultancy, Paterswolde 2 NIGZ, Woerden Namen van de auteurs Drs. Geesje Nijhof, arts M&G Drs. Geesje Tomassen, senior adviseur NIGZ Dr. Jitse van Dijk, arts M&G Drs. Jan van der Have, arts M&G Dr. Gea de Meer, Arts M&G Dr. Auke Wiegersma, arts M&G Voorzitter: Jaap Koot, arts MBA, directeur NIGZ Korte beschrijving. In de landelijke nota gezondheidsbeleid: Gezondheid Dichtbij wordt uitgegaan van volwassenen die hun eigen (gezonde) leefstijlkeuzes maken op basis van voorhanden gezondheidsinformatie. Hiervoor is het nodig dat iedere Nederlander over voldoende basisvaardigheden beschikt, zoals lezen, schrijven, inzicht in cijfers en communicatieve vaardigheden. Zo’n 10% van de volwassen Nederlanders beschikt echter in zeer beperkte mate over deze zogenaamde ‘gezondheidsvaardigheden’. Daardoor hebben zij moeite informatie te verkrijgen, begrijpen en toepassen bij het nemen van gezondheidsgerelateerde beslissingen. Wat betekent dit voor uw werk? Heeft u deze groep voldoende in het vizier? Hoe kunt u hierop inspelen in beleid en praktijk? Doel van de workshop voor de deelnemers. Deelnemers reflecteren op de impact van gezondheidsvaardigheden (health literacy) in relatie tot Gezondheid Dichtbij en wisselen ervaringen en oplossingen uit. Opbouw van de workshop en tijdsplanning 15 min Inleiding 45 min In groepjes discussie en opdracht ‘Gezondheidsvaardigheden in de praktijk’ uitvoeren 15 min Plenaire terugkoppeling 15 min Tips, best practices en informatiebronnen Beoogde opbrengst van de workshop. Professionals in gezondheidsbevordering en gezondheidszorg zijn alert op het niveau van gezondheidsvaardigheden. Ze zijn toegerust om hun zorg of voorlichting daarop aan te passen. De relatie met Publieke participatie en nieuwe media. Voor het bevorderen van publieke participatie moet iedereen bereikt worden. Ook de 11% laaggeletterden. Nieuwe media kunnen gericht ingezet worden voor deze groep (bijv. ‘Steffie’).
Workshop 53.1 Gezondheid dichtbij!? De mogelijkheden vanuit publieke gezondheid om ook burgers met beperkte vaardigheden te bereiken. G.J. Nijhof1, G. Tomassen2 1 Phiconsultancy, Paterswolde 2 NIGZ, Woerden Achtergrond en doelstelling. In de nota Gezondheid Dichtbij zijn de uitgangspunten voor een gezonde leefstijl de eigen
tsg jaargang 90 / 2012 nummer 1 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 76
Mondelinge presentaties, symposia en workshops keuze van volwassenen, betrouwbare, toegankelijke en toegesneden informatie, gezonde keuzes gemakkelijker maken en een gezonde basis leggen voor de jeugd. Verder wordt ervan uitgegaan dat door de bestaande (zorg) structuren, waaronder de GGD, voor advies op maat en verwijzing de lokale mogelijkheden intensiever benut kunnen worden. Hiervoor is nodig dat iedere Nederlander over voldoende basisvaardigheden, zoals bv lezen, schrijven, rekenen en ook gezondheidsvaardigheden kan beschikken om in onze samenleving goed te kunnen functioneren. Minstens anderhalf miljoen Nederlanders zijn onvoldoende geletterd om volledig te kunnen deelnemen aan onze maatschappij. Het aantal mensen met lage gezondheidsvaardigheden ( dit zijn vaardigheden van individuen om informatie over gezondheid te verkrijgen, te begrijpen en te gebruiken bij het nemen van gezondheidsgerelateerde beslissingen) is naar verwachting nog hoger. Laaggeletterdheid en onvoldoende gezondheidsvaardig zijn, heeft direct invloed op toegang tot gezondheids(zorg)informatie, maar belemmert ook de interactie tussen zorgaanbieder en zorgvrager. Gebruikte aanpak. Deelnemers krijgen in een presentatie tools voor de praktijk en praktijkvoorbeelden aangereikt. Daarna wordt er verder gewerkt in een kleine groep met een opdracht. Er wordt gereflecteerd op de impact van laaggeletterdheid en health-illiteracy in relatie tot Gezondheid Dichtbij. Deelnemers delen hun ervaringen en oplossingen. Opbrengsten. Deelnemers zijn alert op het niveau van gezondheidsvaardigheden en kunnen hier in hun werk mee aan de slag. Conclusies en aanbevelingen. (H)erkennen en agenderen van laaggeletterdheid en beperkte gezondheidsvaardigheden binnen (publieke)zorginstellingen is noodzakelijk om gezondheid dichtbij voor iedere burger te bereiken.
Workshop 54.0 Slim drinken als norm: Smartconnection L.M. Hommels, A. Lamslag Tactus Verslavingszorg, Zwolle Leontien Hommels, programmaleider preventie Tactus verslavingszorg Arjan Lamslag, projectleider SmartConnection Ambtenaar van een betrokken regiogemeente Enkele peers. Leontien Hommels SmartConnection is een innovatieve beloningsinterventie voor 16+ jongeren, die zich richt op de keuze om geen of weinig alcohol te drinken tijdens het uitgaan. Het maakt de ‘slimme keuze’, namelijk ‘verantwoord drinken als norm’ op een positieve manier zichtbaar. Uiteindelijk is het doel ‘slim drinken als norm’ in Nederland. Deelnemers zijn op de hoogte van de positieve aanpak van SmartConnection. Deelnemers hebben een mening over optimale vormgeving van beleid, praktijk en/of onderzoek. Deelnemers zijn enthousiast en hebben nagedacht over de implementatie van SmartConnection in hun regio. Algemene inleiding Indeling van publiek in: mensen uit (1) beleid; (2) praktijk en (3) onderzoek.
Rondgang langs 3 of 4 ‘onderdelen van het project’: (a) beleid en financiën; (b)onderzoek en kwaliteit; (c) uitvoering in de praktijk. Bij elk onderdeel hoort een discussie Terugkoppeling van de belangrijkste opmerkingen vanuit de drie groepen (beleid; praktijk en onderzoek). Plenaire discussie over de vraag: hoe kunnen we SmartConnection op een hoger plan tillen qua beleid, praktijk en onderzoek zodat het breder in Nederland ingevoerd kan gaan worden? Opbrengst: deelnemers zijn bekend met deze positieve innovatieve interventie en er is inzicht in factoren ter verbetering en implementatie Het is een project voor en door jongeren met (lokale en regionale) sponsoren. De nieuwe media zijn een onderdeel.
Workshop 54.1 Slim drinken als norm: SmartConnection, een innovatieve 16+ beloningsinterventie voor en door jongeren L.M. Hommels Tactus Verslavingszorg, Zwolle SmartConnection is een beloningsinterventie voor 16+ jongeren, die zich richt op de keuze om niet of weinig alcohol te drinken tijdens het uitgaan. Het maakt de ‘slimme keuze’, namelijk ‘verantwoord drinken als norm’ op een positieve manier zichtbaar. Doelstelling van SmartConnection is zoveel mogelijk jongeren (minimaal 6000 in 3 jaar) te ondersteunen in hun keuze om slim te drinken, en deze keuze op een positieve manier zichtbaar te maken. SmartConnection is afkomstig uit Zwitserland, en heeft 3 pijlers: 1. Gezonde omgeving De omgeving van het uitgaansleven, zowel fysiek als in regelgeving en beleid zijn bepalend voor de mate waarin en het gemak waarmee jongeren alcohol drinken. SmartConnection biedt een hip, alcoholvrij alternatief. Daarnaast worden er met de organisatoren van het evenement of de horecagelegenheid afspraken gemaakt over het bevorderen van een verantwoorde drinkomgeving. Tevens wordt een risico-inventarisatie instrument ten behoeve van het gemeentelijk (evenementen- en horeca)beleid ontwikkeld. 2. Voor en door jongeren Het zijn jongeren zelf die SmartConnection inrichten en zichtbaar maken. Een groep peers is betrokken bij het vormgeven en uitvoeren van SmartConnection. 3. Beloning Jongeren worden direct beloond voor het ‘slim drinken’. Ze krijgen per uitgaansavond punten, en kunnen die punten inwisselen op de website voor prijzen. Na 7 uitvoeringen staan 210 jongeren ingeschreven op de website. Over 2 jaar zijn in de regio IJsselland 6000 jongeren betrokken en zijn in 12 gemeenten peers actief. De ambitie is om SmartConnection in te bedden op meer plekken in het land. Dat is nodig om het zichtbaarder te maken en het ‘niet drinken als norm’ in Nederland op een positieve manier te laten beklijven onder jongeren. SmartConnection is een kansrijke, innovatieve interventie.
tsg jaargang 90 / 2012 nummer 1 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 77
Mondelinge presentaties, symposia en workshops Workshop 55.0 Health Games & Volksgezondheid 2.0 T. Plochg1, J. van Rijswijk2, E. Bartholomeus3, L. Verhoog4, W. Vrins4 1 Nederlandse Public Health Federatie, Utrecht 2 Games for Health Europe Foundation, Eindhoven 3 Technische Universiteit Delft, Delft 4 Figurerunning, Amsterdam Workshopleider: Thomas Plochg Sprekers: Jurriaan van Rijswijk, Ellis Bartholomeus, Leonieke Verhoog en Willempje Vrins. Achtergrond. Met hun verbeeldingskracht en motiverende karakter hebben games wat te bieden voor de publieke gezondheid. Games zijn al lange tijd geen kinderspel meer. De gemiddelde leeftijd van een gamer is ver boven de 30 en de omzet is net zoveel als die van de muziek- en de filmindustrie bij elkaar. Hoewel de inzet van games binnen de publieke gezondheid nog in de kinderschoenen staat, heeft het potentie om de publieke gezondheid te vernieuwen. Toepassingsmogelijkheden liggen vooral in de opleiding van public health professionals en in leefstijlinterventies. Doel is de deelnemers te informeren over, bekend te maken met en te laten ervaren hoe health games op een zinvolle manier in de publieke gezondheid kunnen worden toegepast. Opbouw: • Korte inleiding door Thomas Plochg (voorzitter) over de kansen die partnerships tussen de games industrie en de publieke gezondheid bieden (=open innovatie). (10 minuten) • Inhoudelijke presentatie door Jurriaan van Rijswijk, Ellis Bartholomeus en Leonieke Verhoog over wat serieus gaming is, hoe ze in de publieke gezondheid kunnen worden ingezet, wat de stand van de wetenschap is rondom health games, en welke games reeds voor de sector zijn ontwikkeld. (40 minuten) • Interactief experiment waarin deelnemers kunnen ervaren hoe ze via gaming kunnen leren. (40 minuten) Opbrengst. De deelnemers weten hoe zij serieus gaming kunnen gebruiken om volksgezondheid 2.0 doeleinden te realiseren. Relatie thematiek van het congres. • De workshop laat zien hoe games for health nieuwe wegen opent om met het publiek in contact te komen en professionals op te leiden. • Health Games kunnen gezien worden als een disruptive innovation die het Nederlandse gezondheidssysteem van buitenaf verandert. • Games zijn bij uitstek het voorbeeld van Health 2.0.
Workshop 55.1 FigureRunning T. Plochg1, W. Vrins2 1 Nederlandse Public Health Federatie, Utrecht 2 Figurerunning, Amsterdam Workshopleider: Thomas Plochg Spreker: Willempje Vrins Achtergrond en doelstelling. Het huidige zorgsysteem is niet duurzaam. Één van de aandachtspunten is preventie. Lichaamsbeweging kan daar een belangrijke rol in spelen. Iedereen weet dat sporten gezond is, maar het is niet voor iedereen makkelijk de motivatie te vinden om er ook daadwerkelijk tijd voor vrij te maken. FigureRunning motiveert mensen weer ‘buiten te gaan spelen’. Om te genieten en lol te hebben terwijl je fit wordt. Zo worden mensen gestimuleerd om een gezonde levensstijl te ontwikkelen en gemotiveerd om deze vervolgens ook te behouden. Gebruikte aanpak. De toepassing is ontwikkeld op basis van een juiste combinatie van mobiele technologie, game principes en sociale netwerken. (Lokale) opbrengsten. Het concept is in 2009 ontwikkeld. Een kleine groep is gaan FigureRunnen door middel van het gebruik van verschillende devices. Daarmee is het concept getest. De bestaande Apps bleken echter niet toereikend en toegankelijk voor een groter publiek. Eind 2010 is besloten een eigen App met bijbehorende community te ontwikkelen. De online community en de app zijn in 2011 gelanceerd. Online stats: unique visitors: 35.700 from 108 countries. App dowloads: 600+ Media coverage: Wired (UK), Berliner Zeitung (DE), Politiken (DK), Sveriges Radio (SE), Runnersworld, NRC, Bright, DRS3 (CH), El Periódico de Catalunya (SP), PSFK (US), Holland Herald, Spijkers met Koppen (radio) en nog veel meer. Conclusie(s) en aanbevelingen. Tijdens de presentatie nemen we het publiek mee op ons avontuur van het ontwerpen, ontwikkelen en promoten van een nieuwe sport. Een sport die mensen op een innovatieve manier motiveert, gebruik makend van betaalbare sensor technologie. We delen graag onze lessons learned en hopen zo het publiek te inspireren en bewust te maken van de mogelijkheden.
Workshop 55.2 Stand van zaken Games for Health T. Plochg1, J. van Rijswijk2 1 Nederlandse Public Health Federatie, Utrecht 2 Games for Health Europe Foundation, Eindhoven Aan de hand van voorbeelden uit de zorg de deelnemers laten ervaren wat er mogelijk is met gaming in de zorg. Aan het eind van de sessie hebben de deelnemers meer inzicht in de manier waarop games worden ingezet en op welke manier games kunnen bijdragen aan de verbetering en het betaalbaar maken van de zorg en zelfs op welke manier games kunnen worden ingezet om levens te redden. In de toekomst zullen games ook worden ingezet als medicijn.
tsg jaargang 90 / 2012 nummer 1 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 78
Mondelinge presentaties, symposia en workshops Workshop 56.0 School, voer mijn interventie uit A.M. Woltjer1, V. Bos2, P. Barendse3, W. van Hal4, S. van Goor5, J.P. Jo6, S. Neppelenbroek7, N. Rosenkrans Navon8, M. Schrijnen9, J. Faber10 1 PO-Raad, Utrecht 2 RIVM, Utrecht 3 NISB, Ede 4 Convenant Gezond Gewicht, Den Haag 5 Klasse TV, Maarssen 6 Kennisnet, Zoetermeer 7 GGD Nederland, Utrecht 8 Hartstichting, Den Haag 9 Voedingscentrum, Den Haag 10 MBO Raad, Woerden Achtergrond. Scholen worden door veel ontwikkelaars en uitvoerders van interventies gezien als een interessante setting om gezondheidsbevorderende interventies uit te voeren. Je kunt er kinderen op eenvoudige wijze bereiken, de school kan de gezondheid van kinderen en schoolpersoneel beïnvloeden en dit draagt bij aan het terugdringen van sociaaleconomische gezondheidsverschillen en het realiseren van gelijke kansen in de maatschappij. Dit leidt ertoe dat scholen dan ook regelmatig benaderd worden door lokale en landelijke organisaties met de vraag of zij een gezondheidsbevorderende interventie willen uitvoeren. Scholen geven aan bedolven te worden onder de verzoeken en zien door de bomen het bos niet meer. Dit terwijl scholen wel aangeven dat zij aandacht voor gezondheid op school belangrijk vinden. Doel. Deelnemers hebben meer inzicht in de wensen van het onderwijs, in de informatiebehoefte van scholen en in de randvoorwaarden die scholen stellen aan gezondheidsbevordering in het onderwijs. Opbouw. Allereerst komen scholen aan het woord. Zij vertellen hoe zij de informatievoorziening over gezondheidsbevordering aan scholen ervaren. Wat krijgen zij aangeboden, zoeken zij zelf naar informatie en zo ja waar? Vervolgens worden kort resultaten van onderzoek over informatievoorziening aan scholen gepresenteerd door KlasseTV en vertellen Kennisnet en Gezondheidsbevorderende organisaties over hun ervaringen met het informeren van scholen over lesmaterialen en gezondheidsbevordering. Vervolgens volgt een interactieve werkvorm waarbij scholen, onderwijs- en gezondheidsbevorderende organisaties samen uitgangspunten formuleren voor: • De wijze waarop scholen informatie over gezondheidsbevordering wordt aangeboden • Randvoorwaarden die scholen stellen aan (het geven van informatie over) gezondheidsbevordering in het onderwijs • De kansen en knelpunten bij het informeren van scholen over gezondheidsbevordering Resultaat. Na afloop hebben de deelnemers meer inzicht in de behoefte van scholen en hebben zij concrete handvatten hoe zij scholen kunnen samenwerken beter van informatie kunnen voorzien over gezondheidsbevordering. Relatie thema. Publieke participatie en inrichting van het systeem.
Workshop 57.0 De burger centraal in het gezondheidsbeleid: prima maar hoe? J.B.F. Hutten Ministerie van VWS, Den Haag Auteurs: Leonie Leliveld en Jack Hutten (VWS) Workshopleider: Lejo van der Heiden (VWS) Beschrijving. In de landelijke nota gezondheidsbeleid ‘Gezondheid dichtbij’ wordt uitgegaan van eigen kracht en verantwoordelijkheid. Het eigen vermogen van mensen, ondersteund door hun directe sociale omgeving (gezin, wijk/buurt, het bedrijfsleven, school en werk), biedt meer mogelijkheden dan ge- en verboden vanuit de overheid. Gezondheidsbevordering moet meer aansluiten bij de leefwereld van mensen zelf: gezonde keuzes kunnen makkelijker worden gemaakt en toegesneden informatie helpt mensen om keuzes te maken. Wat is er nodig om mensen echt in staat te stellen om aan hun gezondheid te werken? Wat is de rol van professionals hierbij? Welke randvoorwaarden kunnen gemeenten en het Rijk creëren? En hoe kan het opgeheven vingertje worden vervangen door een benadering waarin de mensen zelf echt centraal staan? Geldt deze benadering voor iedereen of moeten we onderscheid maken in bevolkingsgroepen? Belangrijke discussiepunten die vragen om een Lagerhuisdebat. Doel. Workshop moet de discussie aanwakkeren over de vraag hoe in het gezondheidsbeleid meer gebruik kan worden gemaakt van de eigen verantwoordelijkheid en kracht van mensen zelf. Opbouw. De workshopleider poneert een drietal stellingen waarop een panel reageert. In het panel zitten vertegenwoordigers van burger-/patiëntenorganisaties, professionals, gemeenten en het Rijk. Daarna worden de deelnemers uitgenodigd om zich achter de twee panelleden met de meest uitgesproken mening te scharen en als team verder het debat aan te gaan. Beoogde opbrengst. Praktische bouwstenen voor het overheidsbeleid die passen binnen de kaders van de landelijke nota ‘Gezondheid dichtbij’.
Workshop 58.0 Modellen voor preventie en samenwerking in de zorg (PWC) A. Koornstra1, J.W. Velthuijsen2 1 GGD Nederland, Utrecht 2 PriceWaterhouseCoopers, Amsterdam Voorzitter: Anja Koornstra, GGD Nederland. Onderzoek van PwC toont aan dat preventie loont. Hoe krijg je partijen echter zo ver dat ook in preventie wordt geïnvesteerd? Hiervoor is lokale, regionale en landelijke samenwerking cruciaal. Jan Willem Velthuijsen, partner bij PwC, legt in een praktische inleiding uit hoe je het doorrekenen van investeringen en opbrengsten aanpakt. Hij gaat in op de eerste ervaringen met betrekking tot samenwerking en bespreekt verschillende modellen voor samenwerking, waarbij zaken als gezamenlijke doelen, arbeidsmarkt, vastgoed, klanten en synergie van taken aan de orde komen. Achtergrond. De gezondheidswinst van preventie is duidelijk. Tegelijkertijd blijkt steeds dat investeringen moeizaam op gang
tsg jaargang 90 / 2012 nummer 1 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 79
Mondelinge presentaties, symposia en workshops komen. Bezuinigingen en een terugtredende overheid maken dat het steeds belangrijker wordt dat we ook eventuele winsten van andere stakeholders op een rijtje zetten. Waarom zou een bank, een woningcorporatie, een bedrijf of een ziekenhuis investeren in preventie? Hoeveel kost preventie en wat levert het per stakeholder op, en wanneer? Hoe verdeel je risico’s en winst? Doel. Deelnemers leren te denken vanuit verschillende stakeholders en leren parallelle belangen om te zetten in concrete initiatieven. Aan het einde van de workshop kunnen de deelnemers een grote ondernemer uit de regio in of buiten de zorg uitnodigen om te praten over de winst van preventie. Werkwijze. Na de inleiding gaan de deelnemers in subgroepen met medewerkers van PwC in de casus “Hardenberg”analyseren, rekenen en onderhandelen met elkaar. Tussendoor worden de uitkomsten besproken en becommentarieerd om ook van elkaar te leren. Inrichting van het systeem. De workshop ondersteunt de deelnemers in het aanjagen van participatie van private partijen: niet alleen de overheid heeft een rol in en belang bij preventie, ook veel bedrijven en organisaties kunnen efficiënter werken door te investeren in preventie. Ook geeft de workshop kennis en handvatten voor de brede samenwerking die nodig is om zorg in de buurt in te richten.
tsg jaargang 90 / 2012 nummer 1 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 80
Abstracts posters Postersessie 1: Bewegen
Poster-presentatie 1.1 Digitaal logboek in de BeweegKuur, versterken van communicatie tussen zorg en sport Geeske van Asperen Nederlands Instituut voor Sport en Bewegen, Ede Achtergrond en doelstelling. De BeweegKuur is een preventieprogramma ontwikkeld voor mensen met obesitas of overgewicht in combinatie met een (andere) risicofactor. De BeweegKuur begeleidt deelnemers bij het verwerven van een actieve en gezonde leefstijl. Na een start in de zorg stromen deelnemers uit naar het reguliere sport en beweegaanbod. In deze doorstroom heeft communicatie tussen beide sectoren een belangrijke rol. Dit onderzoek is gericht op het verkennen van de mogelijkheden van een digitaal registratiesysteem voor de deelnemers en hun begeleiders (zowel zorgverleners als beweegbegeleiders). Gebruikte aanpak. In deze proef is gebruik gemaakt van ActiefMET, het digitale registratiesysteem van Sense Aware. Vier locaties met 37 deelnemers en 15 begeleiders hebben gedurende 3 maanden het systeem gebruikt. De bevindingen zijn geëvalueerd middels een (online) vragenlijst. (Lokale) opbrengsten. Ondervraagden willen het systeem in de toekomst blijven gebruiken en geven een rapportcijfer 7+. De deelnemers vinden dat de communicatie met de begeleiders verbetert. De communicatie tussen zorg en sport en zorgverleners onderling is in deze proef nog niet duidelijk versterkt. Als de doorstroom van de deelnemer uit de BeweegKuur naar het sport en beweegaanbod beter op gang komt heeft het systeem wel potentie om goede communicatie te ondersteunen. Conclusies en aanbevelingen. Een digitaal logboek ondersteunt het zelfmanagement van de deelnemers en geeft zowel deelnemers als de begeleiders meer inzicht in het beweeggedrag. Deelnemers voelen meer verantwoordelijkheid voor hun beweegprogramma en houden het daardoor beter vol. Een digitaal logboek biedt daarmee interessante kansen voor de begeleiding van de deelnemer ten aanzien van sport en bewegen. Het verder versterken van de verbinding zorg- sport door de verbinding met het BeweegKuur Informatie Systeem, waarin de zorgprofessional (analoog aan het Keteninformatie systeem) gegevens registreert, is een waardevolle stap voor vervolgonderzoek.
Poster-presentatie 1.2 Samen werken aan een beweegvriendelijk Doornakkers in Eindhoven Karin Spijkers1, Janine Cosijn2, Yvonne Coolen1 1 GGD Brabant-Zuidoost, Helmond 2 Gemeente Eindhoven, Eindhoven Achtergrond en doelstelling. In de krachtwijk Doornakkers in Eindhoven, is het aanpakken van de slechte gezondheid één van de drie krachtwijkthema’s. Binnen dit krachtwijkthema is het bevorderen van een gezonde, veilige en sociale fysieke leefomgeving één van de drie speerpunten.
Een gezonde sociale omgeving betekent goede buurtcontacten en een sterke sociale samenhang. Doornakkers heeft verschillende voorzieningen voor ontplooiing, ontmoeting en ontspanning. Dit wordt nog verbeterd door het revitaliseren van functies en gebruik van verpauperde voorzieningenlocaties. Een gezonde fysieke woon- en leefomgeving betekent o.a. dat de buurt beweegvriendelijk is. Bewoners moeten gemakkelijk lopend en fietsend naar hun werk, school, winkels kunnen gaan. De buurt moet dan veilig ingericht zijn, een gezond milieu (lucht, water, bodem) hebben, met voldoende bereikbare kindvriendelijke sport-, cultuur en groenvoorzieningen. Gebruikte aanpak. Voor het beweegvriendelijk maken van Doornakkers is een integrale aanpak nodig. Verschillende gemeentelijke sectoren zoals openbare ruimte, verkeer, sport en bewegen, gebiedsontwikkeling en andere instellingen zoals de GGD, gezondheidscentrum, seniorencomplex, woningbouwcorporatie, basisschool, buurtbewoners zijn betrokken partijen die met elkaar verschillende uitvoeringsprojecten ontwikkeld hebben. Twee gehonoreerde subsidieverzoeken (GroenImpuls - ministerie LNV en Gezonde Slagkracht ZonMw) maakten realisatie mogelijk. Opbrengsten. • Een plan voor een aantrekkelijke wandel- en fietsroute “De Omloop”voor jong en oud tussen het oude en nieuwbouw gedeelte van de buurt; • Speel- en sportvoorzieningen voor jong en oud in de openbare ruimte; • ‘Vergroening’ van een aantal stenige straten door nieuwe aanplant; • Bewustwording relatie tussen groen en gezondheid bij meer technisch ingestelde ambtenaren; • Sneeuwbal-effect naar niet-geplande initiatieven zoals buurtmoestuin en beweegtoestellen voor ouderen door enthousiast geworden partijen. Conclusie(s) en aanbevelingen. • De krachtwijkaanpak heeft het thema ‘gezondheid en welbevinden’ in Doornakkers breed op de agenda gezet, ook bij de zogeheten ‘harde’ sectoren zoals openbare ruimte, verkeer en milieu; • Informeer en betrek alle relevante partijen, ook de niet direct voor de hand liggende; • Sta open voor ongeplande initiatieven.
Poster-presentatie 1.3 Duurzame netwerken rondom de BeweegKuur: factoren voor succes Franciska den Hartog1, Annemarie Wagemakers1, Lenneke Vaandrager1, Marion Herens2, Marieke van Marieke2 1 Wageningen Universiteit, Wageningen 2 NISB, Ede Achtergrond en doelstelling. Het bouwen van lokale en regionale netwerken is een belangrijke voorwaarde voor succesvolle implementatie van de BeweegKuur. De BeweegKuur is een Gecombineerde Leefstijl Interventie (GLI) om mensen met een hoog gewichtsgerelateerd gezondheidsrisico te begeleiden naar een gezonde leefstijl. De lokale netwerken bestaan uit eer-
tsg jaargang 90 / 2012 nummer 1 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 81
Abstracts posters stelijnszorgprofessionals, gemeenten, welzijn en sportaanbod. Het doel van deze evaluatie is om inzicht te krijgen in factoren die bijdragen aan duurzame netwerkvorming voor implementatie van de BeweegKuur. Methode. 4 regionale en 20 lokale netwerken zijn geëvalueerd aan de hand van de netwerkanalyse, de Coordinated Action Checklist en de tijdlijnmethode. Coördinatoren van de netwerken zijn eerst telefonisch geïnterviewd. Met de lokale netwerken zijn focusgroep gesprekken gehouden. Resultaten. Duurzaamheid van het netwerk staat op de agenda, juist omdat financiering ontbreekt. Het ontbreken van financiering resulteert in netwerken die stoppen, maar waar de winst van de samenwerking blijft. Daarnaast zijn er netwerken die de intentie hebben om verder te gaan, maar waar nog veel onduidelijk is. Als laatste zijn er netwerken die actief op zoek zijn naar nieuwe middelen en manieren om het netwerk voort te zetten. Samenwerken wordt gezien als winst, er zijn kortere lijnen ontstaan, nieuwe contacten gelegd en er is een integrale aanpak van zorg. Er wordt verbinding gezocht met andere leefstijlinterventies en het netwerk is belangrijk voor de zichtbaarheid naar externen o.a. gemeenten. Partners uit het lokale sport- en beweegaanbod participeren nog beperkt in de netwerken. Discussie en conclusie(s). Het is ten tijde van het onderzoek nog onduidelijk in welke mate de continuïteit van de netwerken rondom de BeweegKuur gewaarborgd is. Voorwaarden voor een duurzaam netwerk zijn onderlinge betrokkenheid, een trekker van het netwerk, zichtbaarheid van successen en financiering.
Poster-presentatie 1.4 De BeweegKuur: naar inbedding van sport- en beweegaanbod in lokale netwerken Liesbeth Preller1, Lieke Raaijmakers2, Femke van Brussel-Visser3, Judith Helmink2, Stef Kremers2 1 NISB, Ede 2 Universiteit Maastricht, NUTRIM School for Nutrition Toxicology & Metabolism, Maastricht 3 NISB, Ede Achtergrond en doelstelling. De BeweegKuur is een gecombineerde leefstijlinterventie in de eerstelijnsgezondheidszorg met als doel het beweeg- en voedingsgedrag van mensen met obesitas of overgewicht, met een bijkomend gewichtsgerelateerd gezondheidsrisico, blijvend te verbeteren. Doelstellingen van het ontwikkel- en implementatietraject zijn landelijke beschikbaarheid van de BeweegKuur (momenteel 160 locaties) en het vormen van lokale netwerken, waar zorg en preventie worden verbonden. Doel van deze studie is het identificeren van elementen die kunnen bijdragen aan positieve effecten van de BeweegKuur en het zicht krijgen op inbedding van sport- en beweegaanbod in lokale netwerken. Methode. Alle bij NISB bekend zijnde, direct betrokken zorgverleners (n=583), ontvingen een digitale vragenlijst. 44% (n=257) vulde de vragenlijst in. Resultaten. De meerderheid van leefstijladviseurs, fysiotherapeuten en huisartsen (n=170) ervoer positieve resultaten op fysieke en/of psychische gezondheid van deelnemers (80%), op beweeggedrag (77%), en het ‘behandelbaar’ maken van overgewicht veroorzaakt door ongezonde leefstijl (84%).
Ongeveer een derde (36%) ervoer een verbeterde toegankelijkheid van het lokale sport- en beweegaanbod voor mensen met een chronische aandoening en 41% gaf aan dat de BeweegKuur een goed/beter functionerend netwerk had om zorg en sport en bewegen in de wijk te verbinden. Er was een sterk positief verband tussen beter ervaren gezondheid van deelnemers en voldoende en kwalitatief goed aanbod van lokale sport- en beweegmogelijkheden. Verbeterde toegankelijkheid van het aanbod was positief gerelateerd aan voldoende en goed sport- en beweegaanbod, en aan vertegenwoordiging van sportverenigingen en andere sportaanbieders in het lokale preventienetwerk. Een goed/beter functionerend netwerk was geassocieerd met een als kwalitatief goed ervaren aanbod van lokale sport- en beweegmogelijkheden. Discussie en conclusies. Goede inbedding van het sport- en beweegaanbod in lokale netwerken die zich richten op preventie lijkt te leiden tot betere toegankelijkheid van het sport- en beweegaanbod voor mensen met een chronische aandoening en tot betere mogelijkheden om gezondheid te bevorderen.
Postersessie 2: Diversen
Poster-presentatie 2.1 Q koorts vaccinatie voor patiënten met specifieke hart- en vaatziekten: inzicht in de vaccinatiebesluitvorming Marloes Bults1, D.J.M.A. Beaujean2, H.A.C.M. Voeten1 1 GGD Rotterdam-Rijnmond, Rotterdam 2 RIVM, Bilthoven Doelstelling. Inzicht krijgen in de Q koorts vaccinatiebesluitvorming van patiënten met specifieke hart- en vaatziekten. Methode. Exit interviews, februari - april 2011. Resultaten. In totaal namen 413 patiënten deel; meerderheid (70%) was ouder dan 60 jaar. Belangrijkste redenen voor de Q koorts vaccinatie: “verhoogd risico op (chronische) Q koorts”(69%); “huisarts raadt de vaccinatie aan”(34%); en “Q koorts kan ernstig zijn”(14%). De meerderheid (86%) percipieerde Q koorts als een ernstige ziekte. Na vaccinatie voelde 6% zich toch vatbaar en 9% was bezorgd om het komende jaar Q koorts te krijgen. Een derde van de respondenten had getwijfeld over de vaccinatie, m.b.t. angst voor bijwerkingen en praktische barrières. De helft (52%) had de sociale omgeving om advies gevraagd over de vaccinatie; bij 67% bleken deze adviezen van invloed op het vaccinatiebesluit. Huisarts (60%) en familie (32%) waren een belangrijke bron van informatie. Dertig procent had actief naar informatie gezocht over de vaccinatie. Bijna de helft van de respondenten had negatieve gevoelens ten aanzien van het handelen van de overheid om Q koorts te bestrijden. Tweeëntwintig procent van de respondenten had naast vaccineren andere preventieve maatregelen genomen, zoals vermijden van contact met geiten en schapen (74%) en bezoek aan Q koorts gebieden annuleren of verzetten (36%). Conclusie. “Verhoogd risico op (chronische) Q koorts”en “huisarts raadt de Q koorts vaccinatie aan”waren de belangrijkste reden voor acceptatie van Q koorts vaccinatie. Patiënten die zich tegen Q koorts lieten vaccineren waren doordrongen van de ernst van de ziekte. Een derde had twijfels gehad, met name
tsg jaargang 90 / 2012 nummer 1 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 82
Abstracts posters betreffende angst voor bijwerkingen. Huisarts en familie waren een belangrijke bron van informatie. Om vaccinatiegraad onder oudere patiënten te verbeteren, is het van belang dat huisartsen ouderen informeren en motiveren zich te laten vaccineren.
Poster-presentatie 2.2 Kostenutiliteit van een levensstijlprogramma voor de preventie van hart- en vaatziekten Nele Jacobs1, Silvia Evers2, Andre Ament2, Neree Claes1 1 Hasselt University, Hasselt, België 2 Universiteit Maastricht, Maastricht Achtergrond en doelstelling. Er is te weinig informatie beschikbaar over de kosteffectiviteit van levensstijlprogramma’s voor de preventie van hart- en vaatziekten. Het doel van deze studie was het uitvoeren van een kost-utiliteitsanalyse van een dergelijk programma na 1 jaar interventie. De interventie bestond uit medische en levensstijlinterventies. De medische interventies waren een screening en behandeling van medische risicofactoren (o.a. verhoogde bloeddruk en cholesterol). De levensstijlinterventies waren gericht op het veranderen van risicogedrag (roken, gebrek aan beweging en ongezonde voeding). De levensstijlinterventies werden aangeboden via verschillende kanalen (o.a. website, e-mail, telefoon, face-to-face). Deze interventieconditie werd vergeleken met een standaardconditie waarin enkel de medische interventies werden aangeboden. Methoden. Deze studie betrof een gerandomiseerde klinische studie met hoger opgeleide deelnemers (N=314) die opgedeeld werden in een standaard- en een interventieconditie (N=106; N=208). Een kostutiliteitsanalyse en een sensitiviteitsanalyse met behulp van een bootstrapananalyse werden uitgevoerd. Een prospectieve kostenregistratie werd uitgevoerd en de analyses gebeurden vanuit het perspectief van de gezondheidszorg. Resultaten. De incrementele kost-effectiviteitsratio (IKER), de uitkomstmaat van een kost-utiliteitsanalyse, was €26910 per Quality Adjusted Life Year (QALY). De sensitiviteitsanalyse toonde aan dat de ICER zou verlagen van €26910 naar €13610 indien het aantal deelnemers aan de interventie zou verdriedubbelen. In het geval van 10000 deelnemers zou de IKER verlagen naar €7402. Als we aannemen dat de overheid bereid zou zijn tot een investering van €30000 per QALY, is deze interventie kost-effectief. Discussie en conclusie(s). De interventie was kost-effectief in vergelijking met de standaardconditie. Een hogere participatie kan leiden tot een toegenomen kost-effectiviteit.
Poster-presentatie 2.3 Gezondheidsklachten in de algemene bevolking en onder elektrohypersensitieven: de rol van attributie aan elektromagnetische velden Diana van Dongen1, Tjabe Smid2, Danielle Timmermans1 1 VU medisch centrum/ EMGO+, Amsterdam 2 KLM, Amsterdam Achtergrond en doelstelling. Mensen maken zich zorgen over gezondheidsrisico’s door blootstelling aan elektromagnetische velden (EMV) van hedendaagse technologieën zoals zend-
masten, hoogspanningslijnen en mobiele telefoons. Elektro hypersensitieven (EHS) wijten niet specifieke klachten zoals duizeligheid, hoofdpijn en slapeloosheid aan deze elektromagnetische velden. Wij hebben onderzocht of er verschillen zijn tussen mensen met EHS en de algemene bevolking en of er een relatie is tussen de mate waarin mensen hun klachten ervaren en aan EMV wijten. Methode. Een vragenlijst is afgenomen bij twee groepen: mensen met zelfgerapporteerde elektro hypersensitiviteit (EHS) en mensen uit het algemeen publiek. We hebben deze twee groepen vergeleken op individuele verschillen, zelf gerapporteerde gezondheidsklachten en attributie van klachten aan verschillende factoren, waaronder EMV. Vervolgens hebben we per groep een regressie analyse uitgevoerd om het effect van attributie van klachten aan EMV op de gerapporteerde klachten te meten na correctie voor individuele verschillen. Resultaten. De groepen verschilden niet in de soort klachten die zij ervoeren, maar de EHS groep rapporteerde significant meer klachten per persoon dan de algemene bevolking. De grootste verschillen tussen de groepen waren hartkloppingen en wazig zien of vlekken voor de ogen zien. De EHS groep weet hun klachten evenveel aan persoonlijke factoren, zoals leefstijl en erfelijkheid, vergeleken met de algemene bevolking, maar meer aan luchtvervuiling en EMV. In beide groepen verklaarde attributie van klachten aan EMV een significant deel van de gerapporteerde intensiteit van klachten, maar bij de EHS groep was dit deel groter. Discussie en conclusie. Mensen met EHS rapporteren meer en sterkere gezondheidsklachten en wijten deze vaker aan EMV dan de algemene bevolking. Er is een positieve relatie tussen de klachten rapportage en de attributies aan EMV. Betere risico communicatie over EMV zou kunnen leiden tot veranderingen in attributies van klachten aan EMV.
Poster-presentatie 2.4 Ontwikkeling en evaluatie van een instructiefilm voor uitbraken van norovirus in verpleeg- en verzorgingshuizen Aimée Tjon-a-Tsien1, Jeanelle Breemer1, Jolanda Bogerman1, Cornella Visser-Mol2, Helene Voeten1 1 GGD Rotterdam Rijnmond, Rotterdam 2 Aafje, lokatie Schiehoven-Wilgenplas, Rotterdam Achtergrond en doelstelling. Norovirus is zeer besmettelijk en geeft braken/ diarreeklachten. Goede implementatie van landelijke LCI hygiënerichtlijnen door instellingspersoneel is ingewikkeld en praktisch soms onhaalbaar. Met een instructie DVD wordt bijgedragen aan risicoperceptie, eigen effectiviteit, positieve attitude, en ‘perceived dirtyness’ van personeel, waardoor maatregelen beter worden uitgevoerd en ziekteaantallen en uitbraakduur worden beperkt. Gebruikte aanpak. Vooronderzoek (fase 1): Enquêtes en focusgroepgesprekken over kennis van transmissie van virus, ervaren nut en haalbaarheid van LCI maatregelen, eigen effectiviteit, attitude, sociale invloeden, barriëres, en over gewenste toonzetting van de film. In fase 2 is de film professioneel geproduceerd inclusief virusanimatie en verzorgenden als acteurs. In fase 3 (toepassing en evaluatie) wordt de film op DVD snel vertoond tijdens een uitbraak. Na 1 week worden film
tsg jaargang 90 / 2012 nummer 1 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 83
Abstracts posters en mogelijkheden tot praktische toepassing met een vragenlijst voor personeel en een belrondje met managers beoordeeld. Opbrengsten. Fase 1 (22 respondenten, 4 instellingen): relevant onderwerp; 27,2% wist niet van besmettelijkheid van voedsel en via de lucht. Belangrijkste motivatoren tot goede uitvoering zijn dat personeel zichzelf en huisgezin wil beschermen tegen ziekte, en de uitbraak kort wil houden. Fase 2: vorm film: kort en praktisch, géén onhaalbare maatregelen vertonen. Fase 3 (44 respondenten, 4 uitbraken): gemiddelde cijferbeoordeling is een 8 (range 6-10); 91% heeft betere kennis over de transmissie; 67% zegt handen grondiger te wassen; 9% is niets wijzer geworden. Vertoning tijdens de ochtendoverdracht, bewoners vonden DVD ook verhelderend. Conclusies en aanbevelingen. De film “Je ziet het niet maar het is er wel”vervult een veldbehoefte, en is inmiddels te downloaden. Deze DVD gaat via regionale GGD’en naar infectiepreventiecommissies van zorginstellingen in heel Nederland, en kan ingebed worden in eigen instellingsprotocollen en inwerkprogramma’s. De ontwikkelingen van instructief beeldmateriaal kan ook nuttig zijn bij toekomstige onderwerpen zoals de ondersteuning van hygiënemaatregelen ter verspreiding van resistente micro-organismen in verpleeg- en verzorginghuizen.
Postersessie 3: Diversiteit en gezondheid
Poster-presentatie 3.1 Samen over de brug, De migranten zelforganisatie schakel tussen migrantenouders en opvoedondersteuning Esther Poort1, Miriam Zandvliet2, Justine Anschutz2 1 De Onderzoekerij, Leiden 2 Alleato, Utrecht Achtergrond en doelstelling. Voor veel niet-westerse migranten is de drempel om met opvoedvragen aan te kloppen bij het Centrum Jeugd en Gezin of andere instanties, te hoog. Migrantenzelforganisaties (MZO’s) kunnen een belangrijke rol spelen bij het toe leiden van migrantengezinnen naar opvoedingsondersteuning. In het project ‘Samen over de Brug’ is onderzocht hoe reguliere instellingen voor opvoedondersteuning en MZO’s beter kunnen samenwerken op dit terrein. Doel van het project was het in kaart brengen van ervaringen met bestaande samenwerkingsverbanden tussen reguliere instellingen en MZO’s en wat randvoorwaarden zijn voor een succesvolle samenwerking. Vertegenwoordigers uit reguliere instellingen en MZO’s waren nauw betrokken bij de opzet en uitvoering van het project. Zo bestond de projectgroep die het onderzoek aanstuurde uit een combinatie van welzijnsorganisaties, Centra voor Jeugd en Gezin en migrantenzelforganisaties. Gebruikte aanpak. Voor het onderzoek zijn ouders, vertegenwoordigers van MZO’s en instellingen die opvoedondersteuning bieden (of hebben geboden) bevraagd. Dat gebeurde door middel van schriftelijke vragenlijsten, individuele interviews en focusgroepen. Het onderzoek vond plaats in de provincie Utrecht. Opbrengsten. In het onderzoek komen verschillende factoren naar voren waar men rekening mee moet houden bij het aangaan en onderhouden van samenwerkingsverbanden tus-
sen instellingen en migrantenzelforganisaties . Deze factoren zijn in de handreiking ‘Samen over de Brug’ omgevormd tot een stappenplan en bijbehorende tips voor zowel instellingen als MZO’s. Ook is er een filmpje gemaakt waarin de belangrijkste bevindingen van het onderzoek worden toegelicht. Conclusie(s) en aanbevelingen. Door verschillende maatschappelijke ontwikkelingen zoals de invoering van de WMO en Welzijn Nieuwe Stijl wordt samenwerking tussen instellingen en vrijwilligersorganisaties (zoals MZO’s) steeds belangrijker. Het eindresultaat van het Samen Over de Brug is een handreiking die benut kan worden door zowel MZO’s als reguliere instellingen bij het aangaan van samenwerkingsverbanden.
Poster-presentatie 3.2 Preventie van diabetes onder Hindoestanen (Dhiaan): wie doen er mee? Vera Nierkens1, E.M.A. Vlaar1, I.G.M. van Valkengoed1, M. Nicolaou1, B. Middelkoop2, K. Stronks1 1 AMC-UvA, Amsterdam 2 LUMC, Leiden Achtergrond en doelstelling. Diabetes Mellitus type 2 (DM) komt ongeveer 4 keer zoveel voor onder mensen van Surinaams Hindostaanse afkomst als onder autochtone Nederlanders. Daarom is er een interventie ontwikkeld ter preventie van diabetes onder Hindostaanse Surinamers met een verhoogd risico op DM. Doel van deze analyse is inzicht krijgen in: 1) kenmerken van de deelnemers versus niet-deelnemers aan de interventie en 2) risicoperceptie van deelnemers ten aanzien van het krijgen van DM. Methoden. In totaal zijn 2500 Hindoestaanse Surinamers van 18 - 60 jaar uit 48 huisartspraktijken in Den Haag gescreend op DM. Deelnemers met een verhoogd risico zijn uitgenodigd voor een 2-jarig gerandomiseerd onderzoek naar een intensieve leefstijlinterventie. De interventie was cultuursensitief en bestond uit consulten bij een diëtist ter bevordering van gezond eetpatroon en voldoende bewegen, familiebijeenkomst, kookbijeenkomsten en mogelijkheid tot deelname aan Bewegen op Recept. Deelnemers kregen bij baseline een meting bestaande uit o.a. een interview (o.a. risicoperceptie) en lichamelijk onderzoek (o.a. orale glucose tolerantie test, antropometrisch onderzoek). Resultaten. Van de 1047 personen die in aanmerking kwamen voor de RCT hebben 533 personen vervolgens toegestemd deel te nemen (56%). Deelnemers waren gemiddeld hoger opgeleid en hadden iets vaker een familielid met diabetes. Van de deelnemers aan de RCT was de helft 45 jaar of jonger, 49,6% was man. 50% van de deelnemers had een BMI van 27 kg/m2 of hoger. 50% geeft aan dat hij/zij een groot risico heeft om diabetes te krijgen, 30% heeft het gevoel dat hij/zij ooit diabetes zal ontwikkelen. Discussie en conclusie. Het hebben van familie met diabetes en een hoge opleiding lijken geassocieerd met een hogere kans op deelname aan een trial naar een leefstijlprogramma. De boodschap dat screening heeft uitgewezen dat iemand een verhoogd risico heeft op diabetes lijkt onder Hindostaans Surinaamse deelnemers niet altijd geassocieerd met een hoge risicoperceptie.
tsg jaargang 90 / 2012 nummer 1 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 84
Abstracts posters Poster-presentatie 3.3 ‘Gezonde en betaalbare voeding op het AZC’ Hester van Bommel Pharos, Utrecht Achtergrond en doelstelling. Uit onderzoek blijkt dat asielzoekerskinderen in Nederland te vet eten en te weinig vitamines en mineralen binnen krijgen. Dit heeft nadelige gevolgen voor hun gezondheid en ontwikkeling. Wat een belangrijke constatering is, is dat zij te dik zijn geworden tijdens het verblijf in Nederland. De oorzaken van slechte voedingsgewoonten moeten worden gezocht in het beperkte budget dat de ouders te besteden hebben, de beperkte kookfaciliteiten in de centra en de moeite die de ouders hebben om te wennen aan het klaarmaken van het voedsel dat in Nederland te koop is (Kloosterboer, 2009) Pharos (landelijk kennis- en adviescentrum voor migranten, vuchtelingen en gezondheid) is begin 2011 gestart met het project ‘Gezonde en betaalbare voeding op het AZC’. Hiermee wil Pharos bereiken dat asielzoekerskinderen en hun ouders op een leuke en aansprekende wijze kennis maken met gezonde en betaalbare voeding en hen stimuleren tot gezonde eetgewoonten. Gebruikte aanpak. In dit project wordt gebruik gemaakt van de bestaande interventie Smaaklessen (Voedingscentrum en Wageningen Universiteit en Research Centrum). In samenwerking met de leerkrachten (groep 1 t/m 8) op de asielzoekersschool is gekeken waar de methode bruikbaar is of aanpassingen nodig zijn. Daarnaast zijn er diverse activiteiten uitgezet ter stimulering van gezond en betaalbaar eten/koken. Pharos ontwikkelt hierop een addendum. (Lokale) opbrengsten. • de Smaaklessen zijn aangepast op bruikbaarheid voor asielzoekerskinderen en hun ouders. • de leerkrachten van asielzoekersschool kunnen de methode geven op hun school voor deze specifieke doelgroep. • kennisoverdracht heeft plaatsgevonden bij vergelijkbare scholen en GGD-en Conclusies en aanbevelingen. Het programma Smaaklessen is grondig opgezet en theoretisch goed onderbouwd. De ruime ervaring en gedegen opzet hiervan biedt ook voor de azc setting goede kansen op succesvolle (landelijke)implementatie. De asielzoekerskinderen en hun ouders hebben naast de gezonde en betaalbare adviezen ook meer geleerd over de Nederlandse producten.
Postersessie 4: e-Health algemeen
Poster-presentatie 4.1 Verbetering van het gebruik van kennis voor beleid en toezicht Ingrid Hegger1, Susan Janssen1, Jolanda Keijsers2, Jantine Schuit1, Hans van Oers1 1 RIVM, Bilthoven 2 TNO, Leiden Achtergrond en doelstelling. Beschikbare kennis over de volksgezondheid heeft maar beperkte invloed op beleid en toezicht. Daarmee blijven kansen liggen om effectief onze
gezondheid en zorg te beïnvloeden. Het RIVM is daarom een onderzoek gestart naar het gebruik van RIVM-kennisproducten gemaakt voor beleid en toezicht. Doel is factoren te identificeren die het gebruik van RIVM-kennisproducten beïnvloeden om vervolgens aandachtspunten te formuleren voor het verbeteren van de impact. Methode. Het onderzoek wordt uitgevoerd als multiple case study. Uitgegaan wordt van een theoretisch model waarin het beleid en het onderzoek eigen netwerken vormen. De interactie in de overlap van de netwerken is bepalend voor het kennisgebruik. Daarnaast speelt de context van beide netwerken een rol in het kennisgebruik. Een aantal RIVM-projecten dient als case waarvoor het proces van articulatie van de kennisvraag, de kennisproductie en het kennisgebruik wordt onderzocht met behulp van documentanalyse en interviews. Resultaten. De eerste case study betreft een klein RIVM-project met als opdrachtgever IGZ. Er blijken verschillen in beleving van het gebruik van de geproduceerde kennis te bestaan tussen IGZ en RIVM. Het kennisgebruik werd door het RIVM als problematisch ervaren, maar door IGZ niet. Ook liep de opvatting van actoren over het eigenaarschap van het kennisproduct uiteen. De context van zowel opdrachtgever als onderzoekers was mede bepalend voor het project. Van de kant van de opdrachtgever speelde de beschikbare capaciteit, de relatie met een andere organisatie en een incident dat landelijke media-aandacht gaf een bepalende rol. Vanuit het RIVM waren organisatorische inbedding en omvang van het project mede bepalend. Discussie en conclusie(s). Bepalende factoren in het project waren zowel ontbrekende interactie tussen actoren als ook de context hetgeen aansluit op het theoretisch model. Beide netwerken waren zich onvoldoende bewust van deze invloed. De interviews met actoren geven aanknopingspunten voor verbetering, waar in de presentatie op wordt ingegaan.
Poster-presentatie 4.2 De Telebegeleiding bij HArtFalen (TEHAF) studie: resultaten van een gerandomiseerd multicenter onderzoek. Josiane Boyne1, Hubertus Vrijhoef1, Harry Crijns1, Gerjan de Weerd2, Johannes Kragten3, Anton Gorgels1 1 MUMC, Maastricht 2 Orbis Medisch & Zorgconcern, Sittard 3 Atrium Medisch Centrum, Heerlen Achtergrond en doelstelling. Hartfalen is een chronische aandoening met een toenemende prevalentie naarmate de leeftijd stijgt . De verwachte toename van het aantal zieken met daartegenover een afname van het aantal zorgverleners verplicht ons om na te denken over nieuwe technieken in de gezondheidszorg. Eén daarvan is zorg op afstand. Methode. De TEHAF-studie is een prospectieve open label, multicenter, gerandomiseerde studie uitgevoerd in drie Zuid-Limburgse ziekenhuizen. Patiënten met hartfalen NYHAklasse II-IV werden gerekruteerd op de hartfalenpoliklinieken van betrokken instellingen, en at random toegewezen aan de groep die standaardzorg of telebegeleiding kreeg. Telebegeleiding werd op maat geleverd, waarbij rekening werd gehouden met de mate van ziektespecifieke symptomen,
tsg jaargang 90 / 2012 nummer 1 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 85
Abstracts posters kennis en gedrag. Gedurende de looptijd van 1 jaar kregen de patiënt 5 schriftelijke vragenlijsten per post thuisgestuurd. Eindpunten waren tijd tot eerste opname voor hartfalen, gecombineerd eindpunt van opname en overlijden, en contacten met zorgverleners. Resultaten. Er werden 382 patiënten betrokken, leeftijd ± 72 jaar. Tijd tot eerste opname voor hartfalen was gelijk voor beide groepen (Kaplan Meier p=0.151, Hazard Ratio 0.65, CI 0.35-1.17) evenals het gecombineerde eindpunt (Kaplan Meier p=0.641 Hazard Ratio 0.89, CI 0.69-1.83). Cox regressie analyse liet een interactie zien tussen groep en duur hartfalen (p=0.007, OR=0.983, CI 0.970-0.995.) Subgroepanalyse toonde een significant verschil indien patiënten telebegeleiding kregen en <18 maanden hartfalen hadden. Face-to-face contacten met de hartfalenverpleegkundige waren significant lager in de interventiegroep ( M-W p<0.001). In de interventiegroep overleden 18 patiënten tegenover 12 in de controlegroep (M-W p=0.34). Compliance ten aanzien van het dagelijks gebruik van de telebegeleiding was 90%. Conclusie. Telebegeleiding lijkt opnames voor hartfalen te verminderen, met een significant verschil indien patiënten korter dan 18 maanden hartfalen hebben. Telebegeleiding doet het aantal contacten met de hartfalenverpleegkundige significant afnemen. Verder prospectief onderzoek is nodig met geprespecificeerde groepen.
Poster-presentatie 4.3 De regionale VTV Hart voor Brabant: verbreden van proces en implementatie Marja van Bon-Martens GGD Hart voor Brabant, ‘s-Hertogenbosch Achtergrond en doelstelling. Na het maken van een eerste regionale VTV leek het maken van een tweede geen probleem. De landelijke VTV 2010 heeft echter een andere vorm dan de vorige en de vraag hoe deze aanpak, vorm te vertalen naar de tweede regionale VTV deed zich voor. Ook stond van het begin af aan de implementatie van de regionale VTV op een hoger plan: wie betrekken we meer en eerder in het proces, hoe gaan we er voor zorgen dat we een regionale VTV maken die gezondheid breed, en niet alleen bij gemeenten, op de agenda zet? Methode. We hebben aan de hand van het landelijke voorbeeld een nieuwe werkwijze gehanteerd. Er werden ‘verhaallijnen’ gemaakt en uitgewerkt. In dit proces werden diverse partijen meegenomen. Bij de keuze van onderwerpen waren dit vooral de gemeenten, bij het maken van de verhaallijnen vooral het RIVM, enkele gemeenten en de Provinciale Raad Gezondheid Brabant. In plaats van een groot aantal gezondheidsboodschappen heeft het proces geresulteerd in drie ‘Uitdagingen voor de Volksgezondheid’. Resultaten. De drie uitdagingen worden actief naar buiten uitgedragen maar ook intern vindt er een proces plaats waarbij deze uitdagingen in beleid en aanbod van de GGD Hart voor Brabant worden vertaald en geïmplementeerd. Samen met externe partners onderzoeken we hoe de GGD zelf meer kan bijdragen aan de drie uitdagingen. Discussie en conclusie. De nieuwe regionale VTV is goed ontvangen. Dat betekent nog niet dat beleid er als vanzelf door
wordt beïnvloed. De implementatie is een blijvende uitdaging voor de GGD en beleidsmakers in de regio. Door hen er vroeg bij te betrekken en erbij te houden maakt ook de GGD zelf een sprong vooruit.
Poster-presentatie 4.4 Ontwikkeling van een internetinterventie voor ouderen waarin de verbetering van zelfmanagementvaardigheden en welbevinden centraal staat Hadassa de Koning-Fikse, Sarah van Hoven, Bernadette Willemse, Anne Margriet Pot Trimbos Instituut, Utrecht Achtergrond en doelstelling. Uit onderzoek blijkt dat de vergroting van zelfmanagementvaardigheden leidt tot een verbetering van het welbevinden bij ouderen. Daarnaast lijken gevoelens van eenzaamheid af te nemen. Om ouderen te ondersteunen bij het behouden en verbeteren van controle over het leven wordt er een internetinterventie ontwikkeld met als doel het welbevinden te verbeteren door de vergroting van zes zelfmanagementvaardigheden: initiatief nemen, persoonlijk effectief zijn, investeren, een positief perspectief hebben, zorgen voor multifunctionaliteit in hulpbronnen en zorgen voor variëteit in hulpbronnen. Met behulp van deze zes zelfmanagementvaardigheden zal worden gewerkt aan vijf domeinen van welbevinden: comfort, stimulatie, affectie, gedragsbevestiging en status. Het doel van de presentatie is inzicht te geven in de inhoud en opzet van de internetinterventie. Methode. Voor de ontwikkeling van de internetinterventie heeft eerst een literatuuronderzoek plaatsgevonden, daarnaast zijn bestaande internetinterventies bestudeerd en zijn er twee focusgroepen met respectievelijk ouderen (n=8) en professionals (n=7) gehouden. De bouw van de interventie zal worden gestart in het voorjaar van 2012. Wanneer de interventie gereed is, zal er een pilot worden gehouden onder 40 ouderen. Een procesevaluatie zal de ervaringen van de deelnemers met het inhoudelijke en technische aspect in kaart brengen. Daarnaast zal aan de hand van vragenlijsten worden nagegaan of de internetcursus verandering teweegbrengt op ervaren zelfmanagement, eigenwaarde, mate van geluk en veerkracht. Resultaten. De opzet van de internetinterventie in de vorm van serious gaming zal worden uiteengezet en geïllustreerd. De eerste versie van de internetinterventie zal gereed zijn in het najaar van 2012. Resultaten van de pilot worden verwacht in het voorjaar van 2013. Discussie en conclusie. Op basis van de pilot zal de interventie worden geëvalueerd en aangepast. De uiteindelijk versie van de internetinterventie zal landelijk worden geïmplementeerd zodat zoveel mogelijk ouderen toegang kunnen krijgen tot de interventie.
tsg jaargang 90 / 2012 nummer 1 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 86
Abstracts posters Poster-presentatie 4.5 Wiki’s om patiëntenparticipatie te verbeteren bij het tot stand komen van patiëntenfolders Tom van de Belt1, M.J. Faber2, N.T.L.D. Duijnhoven3, W.L.D.M.N Nelen3, J.A.M. Kremer3 1 Radboud REshape & Innovation Centre, Nijmegen 2 Scientific Institute for Quality of Healthcare, Nijmegen 3 UMC St Radboud, Nijmegen Achtergrond en Doelstelling. Bij het tot stand komen van patiënteninformatie is de participatie van eindgebruikers, patiënten, zeldzaam. Meestal wordt patiënteninformatie samengesteld door zorgverleners, zonder input van de patiënt. Dit lijkt een gemiste kans, aangezien patiënten als ervaringsdeskundige veel kennis hebben over hun ziekte of behandeling. Onze hypothese is dat bij het gebruik van deze kennis de kwaliteit van het huidige materiaal zal verbeteren. We zullen verkennen in hoeverre het haalbaar is om met een wiki de patiëntenparticipatie te verbeteren bij het tot stand komen van patiënteninformatie. Methode. Een wiki stelt gebruikers in staat om samen aan één pagina te werken. Deze observationele studie is de eerste waarbij wiki’s gebruikt worden bij het ontwikkelen van patiëntenfolders. De fertiliteitzorg werd gekozen als setting, omdat deze groep patiënten relatief jong is, bekend met internet en hoog opgeleid. Middels vragenlijstonderzoek bij patiënten inventariseerden we welke onderwerpen belangrijk waren voor op de wiki. Na plaatsing werden patiënten en zorgverleners uitgenodigd om de informatie aan te vullen en te verbeteren. Om ze bekend te maken met het project en ze enthousiasmeren voor deelname werd een online en offline strategie gebruikt. De evaluatie bestaat uit het identificeren van ervaringen van gebruikers evenals barrières en facilitators voor participatie. Daarnaast brengen we de juistheid en volledigheid in kaart door de informatie te vergelijken met de huidige fertiliteitrichtlijnen. Ook kijken we naar gebruiksvriendelijkheid en logging data. Resultaten. Tot nu toe hebben meer dan 2000 mensen hebben de wiki bezocht en twaalf mensen hebben bijdragen geleverd aan de informatie. Tijdens het NCVGZ congres 2012 worden de resultaten van deze studie gepresenteerd. Discussie en Conclusie. Als het gebruik van de wiki succesvol blijkt, kan dit verschillende voordelen hebben zoals een verbeterde samenwerking tussen patiënten en zorgverleners, verbeterde kwaliteit van het informatiemateriaal en een folder die altijd up-to-date is. Ook worden kostenbesparingen verwacht.
Poster-presentatie 4.6 Sociale media en Europese ziekenhuizen: Een longitudinale studie Tom van de Belt1, S.A.A. Berben2, L.J.L.P.G Engelen1, L. Schoonhoven3 1 Radboud REshape & Innovation Centre, Nijmegen 2 Acute Zorgregio Oost, Nijmegen 3 Scientific Institute for Quality of Healthcare, Nijmegen Achtergrond en Doelstelling. Sociale media is niet meer weg te denken uit onze maatschappij: van de Europese internetge-
bruikers (18-24) gebruikt maar liefst 80% sociale media. Ook patiënten gebruiken in toenemende mate sociale media, om te communiceren of informatie te delen. Wanneer zorginstellingen gebruik maken van sociale media kan de communicatie en informatieprovisie aan patiënten verder verbeteren, wat de kwaliteit van de zorg ten goede komt. Ziekenhuizen lijken zich bewust te worden van deze en andere voordelen. Data uit de Verenigde Staten laten zien dat ziekenhuizen steeds meer gebruik maken van sociale media. Op dit moment is het onbekend of en hoe ziekenhuizen in Europa gebruik maken van sociale media. Methode. In deze longitudinale studie werd het gebruik van sociale media door ziekenhuizen in twaalf Europese landen verkend door middel van een online search. Resultaten. 873 ziekenhuizen uit 12 Europese landen werden geincludeerd; 732 algemene ziekenhuizen en 141 universitaire ziekenhuizen. Het aantal geincludeerde ziekenhuizen per land varieerde van 6 ziekenhuizen in Luxemburg to 347 in Duitsland. In ieder land werden ziekenhuizen gevonden die gebruik maakten van sociale media, wel bestonden verschillen tussen landen. Het gebruik nam toe over de tijd, in het bijzonder voor Youtube (2,3% tot 19,7%), Linkedin (21,5 tot 31,8%) en Facebook (9,7 tot 67%). Daarnaast nam het aantal bezichtigingen van filmpjes toe, evenals het aantal tweets en volgers op Twitter. Dit kan duiden op een actiever gebruik. Discussie en Conclusie. Europese ziekenhuizen worden zich bewust van de voordelen die sociale media kan bieden en zetten het in toenemende mate in. Met name door ziekenhuizen in Nederland en het Verenigd Koninkrijk wordt sociale media gebruikt. Toekomstig onderzoek dient inzicht te geven over de wijze waarop en met welk doel ziekenhuizen sociale media inzetten, en in hoeverre het leidt tot verbeterde communicatie en samenwerking met patiënten.
Posterpresentaties 5: e-Health jeugd
Poster-presentatie 5.1 Snacken tijdens actief gamen M. Simons, Emely de Vet, Marita de Groot Vrije Universiteit Amsterdam, Amsterdam Achtergrond en doelstelling. Sedentair gedrag (zoals tv kijken en gamen) en overmatig snacken gaan vaak hand in hand. Actieve games (computergames waarbij je moet bewegen) beschermen mogelijk tegen overmatig snacken, omdat men tijdens het spelen van deze spellen actief aan het bewegen is en er daardoor minder gelegenheid tot snacken is. Het doel van deze studie was om de energie-inname tijdens actief gamen te vergelijken met zittend gamen en tv kijken bij jong volwassen mannen. Methode. Negentig mannelijke studenten (gemiddeld 21,5 jaar oud) werden at random verdeeld over drie groepen: 1) spelen van de actieve game “MotionSport”op een XBOX® Kinect, 2) spelen van de zittende game Vancouver2010 op de XBOX®360 en 3) kijken naar GameKings, een tv programma over games. Tijdens deze activiteiten konden deelnemers onbeperkt M&M’s en chips eten en onbeperkt Cola drinken. De snacks en de cola werden voor en na het experiment gewogen.
tsg jaargang 90 / 2012 nummer 1 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 87
Abstracts posters Resultaten. Onder de deelnemers die iets hadden gegeten was de totale energie inname uit snacks en cola in de actieve game groep 576 kcal; in de zittende game groep 370 kcal; en in de tv groep 521 kcal. Alleen voor snackinname was er een significant verschil tussen de groepen (F (2,69) = 3.33, p = .04). In de actieve game groep aten de deelnemers significant meer snacks dan in de zittende game groep. Ook in de tv groep aten de deelnemers significant meer snacks dan in de zittende game groep. Discussie en conclusie. Deelnemers in de actieve game groep en in de tv groep aten meer snacks dan deelnemers in de zittende game groep. Actieve games lijken dus niet het snacken te kunnen doen afnemen. Mogelijk speelde het feit dat er in de actieve game groep (en in de tv groep) geen controller vast gehouden hoefde te worden een rol hierbij.
Poster-presentatie 5.2 Effectiviteit van een E-health interventie voor gezonde leefstijl Eva Laan1, N. Peek1, R.A. Kraaijenhagen2, M.L. Essink-Bot1 1 AMC, Amsterdam 2 NIPED, Amsterdam Achtergrond. Online gezondheidsmanagement is veelbelovend voor de bevordering van een gezonde leefstijl van grote groepen mensen, zonder dat dit naar verwachting tot hoge kosten en belasting van het zorgstelsel zal leiden. Doelstelling. Het evalueren van een E-health interventie voor bevordering van gezonde leefstijl. Methode. De E-health interventie, het PreventieKompas, bestaat uit het opmaken van een risicoprofiel van de deelnemer, gevolgd door een eenmalig individueel leefstijladvies. Het risicoprofiel is gebaseerd op een vragenlijst (medische geschiedenis, familieanamnese, leefstijl, psychisch functioneren), biometrie (lengte, gewicht, buikomvang, bloeddruk) en labanalyse (bloed, urine). Afkapwaarden en het advies zijn gebaseerd op bestaande richtlijnen voor gezondheid en gezondheidsgedrag. De studie is quasi-experimenteel, en vergelijkt deelnemers aan de interventie (n=1750) en de controlegroep (N=1750). Beide groepen worden gerekruteerd bij bedrijven die de E-health interventie onderdeel van hun gezondheidsmanagement hebben gemaakt. Data worden verzameld op baseline en na 6 maanden. Primaire uitkomstmaat is leefstijlverandering, op basis van vijf indicatoren voor leefstijl (bewegen, roken, alcohol, voeding en ontspanning). Resultaten. Dataverzameling is gestart in april 2011 en op dit moment zijn 733 deelnemers in de interventie en 1245 deelnemers in de controlegroep geïncludeerd. Analyse van de baselinedata laat zien dat er veel potentieel voor leefstijlverbetering bestaat; 63% voldoet niet aan de Nederlandse norm gezond bewegen (NNGB), 80% eet onvoldoende groente en fruit, en 18% rookt. Discussie en conclusie. Deze studie biedt inzicht in de effectiviteit van E-health interventies ter bevordering van een gezonde leefstijl.
Poster-presentatie 5.3 E-coach ‘Mijn gezonde voorbeeld’: een gezonder kind begint bij een gezond voorbeeld. Frederike Mensink1, Gaby van Dijk1, Yrsa Wagemaker2 1 Voedingscentrum, Den Haag 2 NISB, Ede Ouders zijn belangrijke rolmodellen voor hun kind wat betreft eten en bewegen. Door hen hierop aan te spreken, kan hun eigen gezondheid verbeteren én die van hun kind. Om daadwerkelijk gedragsverandering te bewerkstellingen en ongezonde gewoonten te doorbreken, zijn kennis en intentie niet altijd voldoende. Gebruik van implementatie intenties kan het gat tussen intentie en gedrag overbruggen en helpen gezondere gewoonten eigen te maken. De E-coach ‘Mijn gezonde voorbeeld’ helpt ouders reflecteren op hun eigen gedrag en stap voor stap te werken aan door henzelf gekozen en geformuleerde doelen. Ouders beantwoorden negen vragen over hun eet- en beweeggewoonten. Vragen gaan in op verschillende thema’s, bijvoorbeeld regelmatig eten, ontbijten en actief van A naar B. Vervolgens wordt geadviseerd met welke thema’s zij het beste aan de slag kunnen gaan. Binnen het thema kiezen ouders een doel om vier weken met drie stappen per week aan te werken. De stappen om het gekozen doel te bereiken, zijn opdrachten die alleen of met anderen kunnen worden uitgevoerd. Voor elke stap ontvangen zij punten, waarvoor later beloningen te krijgen zijn. Belangrijke aspecten van de coachingsite zijn: het formuleren van implementatie-intenties, stap voor stap daaraan werken, elkaar coachen en spelelementen door opdrachten en beloningen. De coachingsite is onderdeel van het programma Voorbeeldgedrag Ouders van het NISB en Voedingscentrum en te bereiken via www.hetgezondevoorbeeld.nl. Er is actief aandacht gevraagd voor de test via banners, posters en ander programmamateriaal. Ouders kunnen na afronden van de test kiezen om zich in te schrijven voor de coachingsite. Zij kunnen ook kiezen voor tips en aanvragen van minizines en voorleesboekjes. Van de mensen die de test afronden schrijft 2,7% zich in voor de coachingsite. De coachingsite bevat belangrijke elementen die kunnen bijdragen aan succesvolle gedragsverandering: stap voor stap werken aan gedragsverandering, elkaar coachen, spelelementen en het formuleren van implementatie intenties.
Poster-presentatie 5.4 Zittend en actief gamegedrag onder Nederlandse adolescenten Monique Simons1, Emely de Vet2, Johannes Brug3, Jaap Seidell2, Mai Chinapaw3 1 Vrije Universiteit Amsterdam, TNO, Body@Work, Amsterdam 2 Vrije Universiteit Amsterdam, Amsterdam 3 EMGO Institute for Health and Care Research, VU University Medical Center, Amsterdam Achtergrond en doelstelling. De nieuwe generatie actieve computer games (games waarbij je moet bewegen) zou mogelijk een rol kunnen spelen in het actiever maken van de tijd die jongeren zittend doorbrengen . Er is nog weinig onderzoek gedaan naar
tsg jaargang 90 / 2012 nummer 1 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 88
Abstracts posters het spelen van actieve computer games. Het doel van deze studie is om meer inzicht te krijgen in welke jongeren actieve games spelen, hoeveel tijd ze hieraan besteden en hoe zich dat verhoudt tot het spelen van de traditionele zittende games. Methode. 373 Jongeren in de leeftijd van 12 t/m 16 jaar hebben op twee momenten , met een maand er tussen, een vragenlijst ingevuld waarin demografische kenmerken en gamegedrag werden nagevraagd. Resultaten. Vijfentachtig procent van de jongeren gamet wel eens. Meer dan de helft (52%) van deze gamende jongeren speelde ook wel eens actieve computer games. Geslacht, leeftijd, etniciteit, opleidingsniveau en schoolomgeving (landelijk of stedelijk) waren niet geassocieerd met het wel of niet actieve games spelen. De actieve gamers (jongeren die wel eens actieve games spelen) besteedden gemiddeld 2,1 uur per week aan actief gamen en 5,6 uur aan zittend gamen. De zittende gamers (jongeren die alleen zittende games spelen) besteedden gemiddeld 7 uur per week aan zittend gamen. De zittende gamers spendeerden significant meer tijd aan zittende games, dan de gamers die naast zittende games ook actieve games speelden. Discussie en conclusie. De resultaten bevestigen dat het overgrote deel van de jongeren computergames speelt. Wat nog niet bekend was, is dat ongeacht achtergrond, ook meer dan de helft van de gamende jongeren actieve games speelt. De resultaten suggereren dat actieve games gedeeltelijk de plaats innemen van zittende games, aangezien actieve gamers minder tijd besteedden aan zittend gamen dan de zittende gamers terwijl ze in totaal ongeveer evenveel gamen.
Poster-presentatie 5.5 Actieve games in de schoolsetting Sjoukje Hoornstra, Emely de Vet Vrije Universiteit Amsterdam, Amsterdam Achtergrond en doelstelling. Aanleiding is de toenemende prevalentie van overgewicht bij kinderen in Nederland. In het huidige onderzoek is een innovatieve beweeggame als middel voor beweegstimulering op de basisschool geëvalueerd. De hoofdvragen van het onderzoek waren: 1. Kan het plaatsen van de e-fit fietsen op de basisschool bijdragen aan meer beweging, minder sedentair gedrag en een betere conditie? 2. Welke behoefte en interesse hebben kinderen in de e-fit fiets? 3. Welke barrières en stimulansen worden door scholen ervaren? Methode. Het betreft een randomised controlled trial onder 427 kinderen, van 8-13 jaar op acht basisscholen. De interventie bestond uit het gebruik van de e-fit fietsen op school, gedurende acht weken. Uitkomstmaten waren beweeggedrag, sedentair gedrag en conditie. Na afloop zijn de ervaringen van kinderen en leerkrachten in de interventie groep geïnventariseerd. Resultaten. Kinderen die de e-fit fiets gebruikten, bewogen na de interventieperiode niet vaker, waren niet minder sedentair en hadden geen betere conditie dan kinderen in de controlegroep. De kinderen vonden het spelen op de e-fit fiets leuk (69%), boeiend (63%), gezond (73%), goed (80%), en verstandig (80%).
Leerkrachten vinden het belangrijk dat de school zich inzet voor de gezondheid van de kinderen en vinden dat de e-fit fiets daarin een bijdrage kan leveren. De e-fit fiets wordt als passend in de schoolsetting ervaren. Een gebrek aan tijd binnen het schoolprogramma wordt als belangrijke belemmering voor het intensief gebruiken van de e-fit fietsen genoemd. Discussie en conclusies. Ondanks dat er geen overall effecten op beweeggedrag, sedentair gedrag of conditie werden gevonden, waren zowel leerlingen als leerkrachten erg positief over de e-fit fietsen. Voor een succesvolle implementatie, zouden er stappen ondernomen moeten worden om de intensiteit van het gebruik te verhogen. Het inzetten van beweeggames op de basisschool is een veelbelovend middel om kinderen op een leuke manier te laten bewegen.
Postersessie 6: Gezond aan het werk
Poster-presentatie 6.1 VIP in Verzekeren: ontwikkeling en evaluatie van een leefstijlinterventie gericht op het verminderen van herstelbehoefte Jennifer Coffeng1, Saskia Duijts1, Ingrid Hendriksen2, Cécile Boot1, Willem van Mechelen1 1 VUmc, Amsterdam 2 TNO Expert Center Lifestyle, Leiden Achtergrond. Onze hersenen werken op volle toeren, terwijl we lichamelijk steeds minder actief worden. We staan bloot aan psychosociale risico’s die voortkomen uit intensivering van het werk, emotionele belasting en mogelijke disbalans tussen werk en privé. Daarbij hebben we veelal een ‘zit’functie en zijn we lichamelijk steeds minder actief. Om de productiviteit te verhogen, het werkplezier te vergroten en verzuim te voorkomen is het belangrijk om voldoende te bewegen en tijdig te ontspannen. Het ‘VIP in Verzekeren’ programma heeft een op maat gemaakte interventie ontwikkeld om de herstelbehoefte bij kantoormedewerkers te verminderen door meer te bewegen en ontspannen en dit wordt geëvalueerd in een RCT. De verwachting is dat, wanneer medewerkers meer bewegen en ontspannen, zij een lagere herstelbehoefte hebben, zich gezonder en vitaler voelen, productiever zijn en minder verzuimen. Methode. Het ‘VIP in Verzekeren’ interventieprogramma gemaakt met behulp van intervention mapping bestaat uit twee elementen, namelijk (1) Group Motivational Interviewing waarbij teamleiders worden opgeleid tot GMI-coach (GMI) en (2) aanpassingen in de werkomgeving. De GMI-sessies worden ondersteund door een sociaal media platform. Er wordt gerandomiseerd op GMI en er is een gecontroleerde toewijzing van aanpassingen in de werkomgeving. Dit resulteert in vier interventie armen: (1) GMI en omgeving, (2) GMI zonder omgeving, (3) omgeving zonder GMI, (4) geen GMI / geen omgeving. Data worden verzameld bij aanvang, na 6 maanden (eind van de interventie) en na 12 maanden. De primaire uitkomstmaat is herstelbehoefte, secundaire uitkomstmaten zijn onder andere ontspanning, dagelijkse lichaamsbeweging, en gezondheid- en werkgerelateerde uitkomstmaten.
tsg jaargang 90 / 2012 nummer 1 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 89
Abstracts posters Planning en verwachte resultaten. De uitvoering van het project is gestart in september 2011 met de werving van deelnemers (teamleiders en werknemers). Tijdens het congres in april 2012 kunnen de baseline resultaten worden gepresenteerd.
Poster-presentatie 6.2 Interventieprogramma ter bevordering van de arbeidsproductiviteit van werknemers met reumatoïde artritis: studieopzet van een RCT. Myrthe van Vilsteren1, Cécile Boot1, Romy Steenbeek2, Dirkjan van Schaardenburg3, Alexandre Voskuyl1, Han Anema1 1 VU Medisch Centrum, Amsterdam 2 TNO, Hoofddorp 3 Reade, Amsterdam Achtergrond en doelstelling. Werknemers met reumatoïde artritis (RA) ervaren vaak belemmeringen in hun werk, en de arbeidsparticipatie onder RA patiënten is lager dan in de algemene Nederlandse bevolking. Er bestaan verschillende interventies die zich richten op behoud van betaald werk, maar deze interventies worden uitgevoerd vanuit de polikliniek; de werkplek wordt hierbij niet betrokken. Het doel van dit project is het opzetten en evalueren van een interventieprogramma op de werkplek met als doel functioneren op het werk te verbeteren onder werknemers met RA. Methode. Dit onderzoek is een gerandomiseerd gecontroleerd onderzoek (RCT) van de afdeling Sociale Geneeskunde van het VUmc in samenwerking met Reade en de afdeling reumatologie van het VUmc. Tenminste 142 RA patiënten die minstens 8 uur per week betaald werk hebben worden gerandomiseerd in twee groepen. Patiënten in de interventiegroep doorlopen het interventieprogramma, dat bestaat uit twee onderdelen. Ten eerste geïntegreerde zorg door een multidisciplinair team (care manager, reumatoloog, egotherapeut en bedrijfsarts van de patiënt). Een klinisch arbeidsgeneeskundige zal optreden als care manager, de zorg naar de patiënt coördineren, en communicatie tussen de verschillende betrokken zorgverleners faciliteren. Ten tweede voert een ergotherapeut de participatieve werkplekinterventie uit met actieve participatie van de werknemer en diens leidinggevende, met als doel oplossingen te vinden voor belemmeringen op het werk. Patiënten in de controlegroep behouden de reguliere zorg. Dataverzameling vindt plaats op 0, 6 en 12 maanden met behulp van een vragenlijst. De primaire uitkomstmaat is functioneren op het werk. Secundaire uitkomstmaten zijn verzuim, kwaliteit van leven, pijn en moeheid. Kosteneffectiviteit van het interventieprogramma wordt geëvalueerd vanuit maatschappelijk perspectief. Tijdpad. Reguliere zorg voor RA patiënten richt zich niet op behoud van arbeidsproductiviteit. Interventies op de werkplek die zich richten op werkgerelateerde aspecten kunnen een substantiële verbetering teweeg brengen voor werknemers met RA. Resultaten van dit project worden in 2015 verwacht.
Poster-presentatie 6.3 Ontwikkeling en evaluatie van een vermoeidheidsreducerende interventie voor piloten uit de civiele luchtvaart. Alwin van Drongelen1, Cécile Boot1, Hynek Hlobil2, Allard van der Beek1, Tjabe Smid2 1 VUmc, Amsterdam 2 KLM Health Services, Luchthaven Schiphol Achtergrond en doelstelling. Werkomstandigheden van luchtvaartpersoneel (lange, onregelmatige werktijden, en het overschrijden van tijdzones) kunnen vermoeidheid, slaapproblemen, en een verstoorde biologische klok tot gevolg hebben. Dit kan leiden tot chronische vermoeidheid en gezondheidsklachten. Recentelijk is er meer kennis ontwikkeld over de invloedrijke factoren van dit proces. Het blijkt echter moeilijk om deze kennis, gericht op blootstelling aan (dag)licht, slaapgedrag, en timing van voedselinname en fysieke activiteit, toe te passen in de praktijk. Bovendien is het onduidelijk wat de effecten zijn van het goed aanbieden van deze kennis aan luchtvaartpersoneel. Het doel van deze studie is daarom, om een adviesprogramma te ontwikkelen, en het effect ervan op vermoeidheid en gezondheid te meten. Methode. Door middel van interviews met groepen vliegers is achterhaald welke informatie men wil ontvangen, en met behulp van welk medium dit aangeboden zou moeten worden. Resultaten. Een interventie op maat, die per smartphone zal worden aangeboden. De applicatie is interactief en de informatie specifiek per individu, reis en locatie. De advisering is gebaseerd op wetenschappelijke kennis, en heeft als doel de timing en inhoud van relevant gedrag te verbeteren. Discussie. De effecten worden geëvalueerd door middel van een randomised controlled trial. De controlegroep ontvangt de gebruikelijk beschikbare vermoeidheidsgerelateerde informatie. Alle vliegers van een Nederlandse luchtvaartmaatschappij kunnen deelnemen, mits ze bij de start van de studie niet langdurig verzuimen, en ze een contract hebben tot het einde van de studieperiode. Uit de powerberekening blijkt dat er 650 deelnemers nodig zijn. De doorlooptijd van de interventiestudie is twaalf maanden. De metingen zullen plaatsvinden op baseline, na 4 en na 12 maanden. Bovendien zal er een procesevaluatie worden uitgevoerd. Primaire uitkomstmaat is ervaren vermoeidheid. Secundaire uitkomstmaten zijn slaapkwaliteit, herstelbehoefte, ziekteverzuim, en werk-privé balans. De interventie start in het voorjaar van 2012. De eerste resultaten worden eind 2012 verwacht.
Poster-presentatie 6.4 De invloed van leeftijd op herstelbehoefte na het werk bij universiteitspersoneel Judith Bos1, Nathalie Donders1, Roel Schouteten2, Joost van der Gulden1 1 UMC St. Radboud, Nijmegen 2 Radboud Universiteit, Nijmegen Achtergrond en doelstelling. Met verschillende overheidsmaatregelen zijn de mogelijkheden om eerder dan de wettelijke pensioenleeftijd uit te treden drastisch beperkt, teneinde in de toekomst over voldoende arbeidskrachten te kunnen beschik-
tsg jaargang 90 / 2012 nummer 1 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 90
Abstracts posters ken. Het voorkómen van verminderde inzetbaarheid is daarmee van steeds groter belang voor werknemers van alle leeftijden. Herstelbehoefte is één van de factoren die van invloed is op inzetbaarheid. Leeftijdsverschillen in herstelbehoefte en in de samenhang van werkfactoren met herstelbehoefte zijn onderzocht. Methode. Vragenlijstgegevens van 591 universiteitsmedewerkers (respons: 36,3%) werden verdeeld over vier leeftijdsgroepen: < 36; 36-44; 45-54; =55. De determinanten van herstelbehoefte werden bepaald met regressie analyse (achterwaardse eliminatie), inclusief interactievariabelen (leeftijd*werkfactor). Een significante interactievariabele duidt op een modererend effect van leeftijd op de samenhang van de betreffende werkfactor met herstelbehoefte. Resultaten. Er was geen significant verschil tussen de vier leeftijdsgroepen in herstelbehoefte. Alleen voor ‘Afwisseling in het werk’ werd een modererend effect gevonden: er was een positieve associatie in de groep 45-54 jarigen, terwijl in de andere groepen geen samenhang werd gevonden. Wel blijken de patronen van samenhang te verschillen: ‘Autonomie’ heeft de sterkste associatie in de jongste leeftijdsgroep, terwijl ‘Werkdruk’ de grootste samenhang heeft in de twee oudste leeftijdsgroepen. Discussie en conclusie. Anders dan in eerder onderzoek werd gevonden, hebben de leeftijdsgroepen in onze populatie een vergelijkbare mate van herstelbehoefte. Daarnaast blijkt leeftijd nauwelijks een modererend effect te hebben op factoren die van invloed zijn op herstelbehoefte. Universiteitsmedewerkers hebben niet alleen vaak een hoge werkdruk en veel overwerk, maar ook veel autonomie en afwisseling in fysiek weinig belastend werk. De verwachtte toename aan arbeidsgerelateerde problemen in de nabije toekomst (wat o.a. tot uiting komt in meer herstelbehoefte) lijkt daarmee in elk geval ook samen te hangen met werkkenmerken. Aandacht voor psychosociale werkbelasting is in alle leeftijdsgroepen nodig om werknemers voldoende inzetbaar te houden.
Poster-presentatie 6.5 Leeftijdsverschillen in de associatie tussen ziekteverzuim en aspecten van gezondheid, psychosociale arbeidsbelasting en privé Judith Bos, Nathalie Donders, Joost van der Gulden UMC St. Radboud, Nijmegen Achtergrond en doelstelling. Werknemers uit verschillende leeftijdsgroepen kunnen van elkaar verschillen in gezondheid, psychosociale werkbelasting en familie-gerelateerde factoren. De huidige studie onderzoekt associaties tussen ziekteverzuim en aspecten van gezondheid, psychosociale arbeidsbelasting, gezinsleven en de balans tussen werk en privé in vier leeftijdsgroepen. Methoden. Een vragenlijst werd verstuurd naar alle medewerkers van een Nederlandse universiteit (N = 1843; respons 49,1%). De respondenten werden verdeeld over vier leeftijdsgroepen: <36jr; 36-45jr, 46-55jr en 55+ jr. Leeftijdsverschillen in onderzoeksvariabelen werden onderzocht. Logistische regressie-analyse werd gebruikt om verbanden tussen de variabelen en frequent ziekteverzuim (FZV,> 2 keer in de laatste
12 maanden) en langdurig ziekteverzuim (LZV,> 2 weken in totaal in de afgelopen 12 maanden) te berekenen. Interactievariabelen (variabele*leeftijd) werden opgenomen om verschillen tussen de leeftijdsgroepen te onderzoeken. Resultaten. Er werden geen leeftijdsverschillen gevonden in gemiddelde scores voor vermoeidheid, emotionele uitputting en ervaren gezondheidsklachten, terwijl de aanwezigheid van een chronische ziekte vaker voorkwam met het toenemen van de leeftijd. De 55-plussers bleken een bijna twee keer zo kleine kans op FZV te hebben, maar een 1,6 keer zo grote kans op LZV dan de jongsten. Leeftijd beïnvloedde de samenhang tussen een aantal werk-en familie-gerelateerde kenmerken en FZV en LZV. Echter, in alle leeftijdsgroepen zijn het ervaren van een ingrijpende gebeurtenis in het prive-leven en ervaren gezondheid klachten belangrijke factoren. Er werden zowel unieke als overeenkomstige factoren gevonden die samenhingen met FZV en LZV. Discussie en conclusie. In onderzoek zou leeftijd behandeld moeten worden als een variabele die van belang is voor het verklaren naar verzuim, in plaats van als een verstorende variabele. Werkgevers en bedrijfsartsen moeten zich ervan bewust zijn dat in elke fase in het leven specifieke problemen kunnen leiden tot een verslechterde gezondheid en ziekteverzuim.
Postersessie 7: Gezond vanaf dag 1
Poster-presentatie 7.1 ‘Samen Opletten’: ontwikkeling methode van risicotaxatie en management voor het Centrum voor Jeugd en Gezin Marjanne Bontje GGD Hollands Midden, Leiden Achtergrond en doelstelling. Instellingen op het terrein van jeugd, onderzoek en gemeenten in de regio Noordelijk ZuidHolland werken samen in de Academische Werkplaats Publieke Gezondheid-jeugd aan het verbeteren van de zorg voor de jeugd. De CJG samenwerkingspartners staan voor een drietal uitdagingen: 1. De inrichting van een dienstverleningsmodel voor ouders en jeugdigen, waarbij de vragen en behoeften van hen centraal staan. 2. De opdracht aandachtskinderen en hun gezinnen op tijd in beeld te hebben en te houden en zorg te dragen voor een goede signalering, risicotaxatie, diagnostiek, begeleiding vanuit het CJG. Daarbij aan te sluiten bij de signalering vanuit vindplaatsen en op de 2e/3e lijnszorg. 3. Interdisciplinaire samenwerking in het proces van risicomanagement. De doelstelling van dit ontwikkelproject is een herontwerp van risicomanagement in de uitvoeringspraktijk van het CJG, waarin meer ruimte gecreëerd wordt voor aandachtskinderen en hun gezinnen. Uitvoering in de regio Hollands Midden, mei 2011 - mei 2014. Gebruikte aanpak. 1. Analyse knelpunten huidige werkwijze risicotaxatie en management en vaststellen van verbeterpunten op basis van evaluaties met professionals.
tsg jaargang 90 / 2012 nummer 1 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 91
Abstracts posters 2. Literatuurstudie naar nieuwe jeugd- en volksgezondheidsproblemen en best practise voorbeelden van risicotaxatie en -management. 3. Focusgroepen voor ouders en jeugdigen 4. Ontwikkeling herontwerp in samenspraak met praktijkprofessionals. In projectgaragekeuringen wordt het ontwerp beoordeeld, geëvalueerd en bijgesteld, door wetenschappers, uitvoerders en ouders. 5. In masterclasses worden CJG professionals geschoold. 6. Uittesten herontwerp in vier CJG pilots. 7. Overdracht en borging, middels masterclasses en slotconferentie. Lokale) opbrengsten. 1. Beschrijving van een herontwerp van een CJG model van risicotaxatie en -management. 2. CJG professionals zijn geschoold in het versterken van nieuwe competenties. 3. Het herontwerp is getest in pilot CJG’s en de nieuwe werkwijze is geëvalueerd. Conclusie(s) en aanbevelingen. Gezien de fase van het ontwikkelproject is het nog te vroeg om conclusies en aanbevelingen te kunnen doen.
Poster-presentatie 7.2 Omgevingsdeterminanten van handhygiëne in kinderdagverblijven: een observationeel onderzoek Tizza Zomer1, V. Erasmus1, J.H. Richardus1, H.A.C.M. Voeten2 1 Erasmus MC, Rotterdam 2 GGD Rotterdam-Rijnmond, Rotterdam Achtergrond en doelstelling. Kinderen in kinderdagverblijven hebben een verhoogd risico op het krijgen van maagdarm- en luchtweginfecties. Handhygiëne is de meest simpele en effectieve manier om deze infecties te voorkomen. Het doel van dit onderzoek was om in kaart te brengen in hoeverre de landelijke handhygiëne richtlijn door pedagogisch medewerkers in kinderdagverblijven wordt nageleefd en om te bepalen welke omgevingsdeterminanten daarbij van invloed zijn. Methode. Observaties zijn uitgevoerd in kinderdagverblijven in de regio’s Rotterdam-Rijnmond, Leiden en Gouda. Er werd geobserveerd of handhygiëne al dan niet werd uitgevoerd op de momenten die in de richtlijn staan. Handhygiëne was gedefinieerd als het wassen van de handen met water en zeep waarna de handen werden afgedroogd of het gebruik van handalcohol. Daarnaast werden data verzameld betreffende omgevingsdeterminanten op de groep, zoals het aantal en soort handdoek- en zeepvoorzieningen, het aantal wasbakken en de beschikbaarheid van handalcohol. Met multilevel logistische regressie analyse werden odds ratio’s (OR) verkregen voor de verschillende omgevingsdeterminanten. Resultaten. 122 kinderdagverblijven hebben deelgenomen aan het onderzoek. 350 pedagogisch medewerkers zijn geobserveerd. Op 42% (841) van 2003 potentiële handhygiëne momenten werden de handen ook daadwerkelijk gewassen. De handen werden het vaakst gewassen na verschonen van een poepluier (79%, 188/239) en minder vaak voordat pedagogisch medewerkers zelf gingen eten (20%, 15/75). Het aantal (OR 1.7; 95%CI: 1.0-2.7) en type handdoekvoorziening was significant
geassocieerd met handhygiëne. De handen werden vaker gewassen als er alleen papieren handdoeken aanwezig waren in vergelijking tot een combinatie van papieren en stoffen handdoeken (OR 2.0; 95%CI: 1.2-3.3). Discussie en conclusie. Er is ruimte om het naleven van de handhygiëne richtlijn in kinderdagverblijven te verbeteren. Bij het ontwikkelen van interventies hiervoor is het van belang om te kijken naar omgevingsdeterminanten, zoals de beschikbaarheid van voldoende papieren handdoekvoorzieningen, maar ook het stimuleren van handhygiëne op cruciale momenten, zoals voor het eten.
Poster-presentatie 7.3 Zuigelingenvoeding in relatie tot eetgedrag en fruit- en groente-inname op 5-6 jarige leeftijd Marieke de Hoog1, Lisanne Moller1, Manon van Eijsden2, Reinoud Gemke3, Tanja Vrijkotte1 1 AMC, Amsterdam 2 GGD, Amsterdam 3 VUMC, Amsterdam Achtergrond en doelstelling. Zuigelingenvoeding kan later eetgedrag en voedselvoorkeuren beïnvloeden. Deze studie onderzoekt of duur van exclusieve borstvoeding en leeftijd waarop vaste voeding wordt geïntroduceerd, geassocieerd zijn met het eetgedrag en fruit- en groente-inname op 5-6 jarige leeftijd. Methode. De dataverzameling was onderdeel van de “Amsterdam Born Children and their Development (ABCD) study”. In de eerste levensmaanden van het kind zijn gegevens over voeding (duur exclusieve borstvoeding, introductie vaste voeding) verzameld van 3624 kinderen. Op 5-6 jarige leeftijd zijn gegevens over eetgedrag (satiety responsiveness, enjoyment of food, slowness in eating and food responsiveness) verzameld met de Child Eating Behaviour Questionnaire (CEBQ). Daarnaast is fruit- en groente-inname berekend met behulp van een voedingsvragenlijst. Beide vragenlijsten zijn ingevuld door de moeder. Resultaten. Op de leeftijd van 6 maanden krijgt 13% van de kinderen exclusieve borstvoeding (WHO richtlijn) en 65% vaste voeding gecombineerd met flesvoeding. Op 5-6 jarige leeftijd aten de kinderen gemiddeld 137±70 gram fruit en 79±50 gram groente per dag Introductie van vaste voeding na de leeftijd van 6 maanden was geassocieerd met minder “enjoyment of food”(β: -0.07; 95% BI: -0.12, -0.01) en “food responsiveness”(β: -0.04; 95% BI: -0.07, -0.01), maar introductie van vaste voeding voor de leeftijd van 4 maanden was geassocieerd met minder “satiety responsiveness”(β: -0.09; 95% BI: -0.16, -0.02), vergeleken met introductie van vaste voeding bij 6 maanden. De duur van de exclusieve borstvoeding was niet geassocieerd met later eetgedrag. Langere exclusieve borstvoedingsduur was geassocieerd met een hogere fruit- en groente-inname. Introductie van vaste voeding voor de leeftijd van 4 maanden was geassocieerd met een hogere fruitinname vergeleken met introductie bij 6 maanden. Conclusie. Deze bevindingen suggereren dat lange exclusieve borstvoedingsduur en introductie van vaste voeding tussen de 4 en 6 maanden kan leiden tot gezonder eetgedrag en voedingsvoorkeur op 5-6 jarige leeftijd.
tsg jaargang 90 / 2012 nummer 1 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 92
Abstracts posters Poster-presentatie 7.4 ‘Mom-knows-best’: Monitor Ontwikkeling kinderen Maastricht (MOM) Integraal kindvolgsysteem voor optimale signalering in de Jeugdgezondheidszorg Angelique de Rijk, Bernice Doove, Marjan Drukker, Frans Feron, Jim van Os Universiteit Maastricht, Maastricht Achtergrond en doelstelling. Veel jeugdproblematiek gaat samen met gebrek aan sociale adaptatie, redzaamheid en weerbaarheid, met mogelijk consequenties voor sociale participatie op volwassen leeftijd. Als de opvoedingscontext c.q. (schoolse leer)omgeving niet is afgestemd op competenties c.q. leerpotentieel van het kind zorgt dat voor een spanningsveld en mogelijke frustraties bij zowel kind als omgeving, waardoor ontwikkeling en succesvolle participatie worden belemmerd door gedragsproblemen, leerproblemen en schooluitval. De MOM-studie onderzoekt de relatie tussen vroege signalen van gedrag- en ontwikkelingsproblemen (vanaf 3 en 4 jaar) en sociale participatie op de peuterspeelzaal en school aan de hand van een nieuw ontwikkeld longitudinaal kindvolgsysteem voor de Jeugdgezondheidszorg. Uitgangspunten zijn de belangen van het kind en een integrale probleemoplossende samenwerking rondom het unieke kind in interactie met de brede opvoedingscontext, met de focus op de mening van de ouders/verzorgers en leidster/leerkracht over de ontwikkeling van het kind. Methode. De MOM studie is een longitudinaal community based mixed-methods onderzoek, waarin de ontwikkeling van kinderen wordt gevolgd m.b.v. een combinatie van meetinstrumenten volgens het multi-informant principe: 360-graden beoordelingen door ouder, leidster of leerkracht, en JGZ. De belangrijkste outcome is de competentie en participatie van het kind. Centraal staat het gebruik van de Parents’ Evaluation of Developmental Status (PEDS), een methode voor vroegsignalering van ontwikkelings- en gedragsproblemen bij kinderen. Resultaten. De eerste onderzoeksresultaten van de MOMstudie zullen worden gepresenteerd: evaluatie van de PEDS als additioneel instrument en de eerste onderzoeksresultaten op basis van data uit de real-life-practice van de JGZ. Discussie en conclusies. Longitudinale monitoring van ontwikkeling bij kinderen is essentieel voor vroegtijdige identificatie van factoren die interfereren met de verschillende ontwikkelingsdomeinen. De relevantie en toepasbaarheid van de gebruikte instrumenten in de MOM-studie zullen in de discussie aan de orde komen.
Postersessie 8: Gezond zwanger
Poster-presentatie 8.1 VoorZorg, een effectieve interventie voor jonge hoog risico zwangeren Jamila Mejdoubi1, Silvia van den Heijkant1, Elle Struijf2, Frank van Leerdam1, Alfons Crijnen3, Remy Hirasing1 1 EMGO+ instituut, VU medisch centrum, Amsterdam 2 GGD Hollands Noorden, Schagen 3 Fier Fryslan, Leeuwarden
Achtergrond en doelstelling. VoorZorg is een interventie voor jonge vrouwen, zwanger van hun eerste kind, met een lage opleiding en daarbij diverse andere negatieve factoren, zoals huiselijk geweld in het verleden of in de huidige relatie en weinig sociale steun. Dit betreft 0.8% van alle geboorten in Nederland. De interventie wordt gestart in de zwangerschap, waardoor prenatale schade wordt verminderd en risicofactoren worden aangepakt voordat deze hebben geleid tot een negatieve spiraal in de (toekomstige) opvoeding. Gebruikte aanpak. VoorZorg versterkt de mogelijkheden van de moeders. In de huisbezoeken werken de VoorZorgverpleegkundigen intensief met hen aan: (1) eigen gezondheid van de moeder, (2) gezondheid en veiligheid van de directe omgeving, (3) levensloopontwikkeling van de moeder, (4) rol van moeder als opvoeder in de verzorging van en interactie met het kind, (5) relatie met partner, familie en vrienden, (6) gebruik van (andere) gemeenschapsvoorzieningen. (Lokale) opbrengsten. VoorZorg bereikt een doelgroep die ondersteuning hard nodig heeft: 98% heeft vier of meer risicofactoren zoals ervaring met geweld in verleden of heden, alleenstaand zijn en armoede. Ook vrouwen die in deze moeilijke omstandigheden hun kind krijgen zijn in staat om een langdurig programma te volgen (2,5 jaar), een persoonlijke relatie met ‘hun’ VoorZorgverpleegkundige op te bouwen en te profiteren van zowel gezondheid- als leefstijlondersteuning. De eerste resultaten in Nederland zijn positief: Als de baby geboren is roken de VoorZorgmoeders 50% minder dan de controlegroep. Bovendien roken de VoorZorgmoeders niet waar de baby bij is i.t.t. de controlegroep. VoorZorgmoeders geven hun kind op de leeftijd van 6 maanden significant vaker borstvoeding (14% i.p.v. 6% in de controlegroep). Conclusie(s) en aanbevelingen. Gezien de eerste resultaten t.a.v. roken en borstvoeding blijkt VoorZorg in staat bij deze vaak moeilijk toegankelijke groep, duidelijk een verandering in leefwijze te initiëren. VoorZorg is daarom een goede investering in het gemeentelijke preventieve jeugdbeleid.
Poster-presentatie 8.2 Healthy pregnancy for all - Preconception Care and Risk Assessment During Pregnancy in the Netherlands Chantal Quispel, G.J. Bonsel, S. Denktas, E.A.P. Steegers, A.J. Schneider, M.P. Lambregtse-van den Berg Erasmus MC, Rotterdam Achtergrond en doelstelling. Vergeleken met het Nederlands gemiddelde, tonen stedelijke gebieden een verhoogde prevalentie perinatale morbiditeit en mortaliteit. Één van de onderliggende oorzaken voor deze nadelige zwangerschapsuitkomsten is het voorkomen van psychopathologie en psychosociale problematiek tijdens de zwangerschap. Antenatale psychopathologie en psychosociale problemen worden echter vaak niet gedetecteerd en/of behandeld. Het Erasmus MC heeft samen met de Rotterdamse GGD het digitale PDA-based GyPsy screen-en-advies model ontwikkeld, waarmee psychopathologie en psychosociale problemen systematisch gedetecteerd kunnen worden tijdens de eerste zwangerschapscontrole en hoog-risico zwangeren vervolgens naar individueel afgestemde zorg toegeleid kunnen worden.
tsg jaargang 90 / 2012 nummer 1 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 93
Abstracts posters Het doel van het onderzoek wordt omgeschreven volgens het SITU model: Systematische detectie van risicofactoren bij zwangeren, Indicatiestelling zwangere met verhoogd risico (VSV overleg, zorgpaden), Toeleiding (verwijzing) naar individueel afgestemde zorg en Uitvoering (behandelplan). Met deze aanpak wordt beoogd de perinatale gezondheid in Nederland te verbeteren. Methoden. 1. Systematische detectie: screening met het GyPsy instrument voorafgaand aan de eerste antenatale controle. 2. Indicatiestelling: scoreafhankelijk individueel afgestemd zorgadvies verschijnt op het laatste scherm van de PDA. 3. Toeleiding: bespreking van het zorgadvies tijdens de eerste antenatale controle en indien geïndiceerd verwijzing naar gepaste zorg. 4. Uitvoering: behandelplan, case-manager en terugkoppeling. Cohort studie in 3 steden, waarbij de bruikbaarheid en effectiviteit van de GyPsy is onderzocht. Resultaten. Het GyPsy instrument heeft een hoge interne betrouwbaarheid (0,88-0,90), test-hertest betrouwbaarheid (0,64-1,00) en negatief voorspellende waarde (86%). Bijna 15% van alle zwangeren heeft klinisch relevante depressieve klachten en ruim 20% heeft een positieve psychiatrische voorgeschiedenis. Dertien procent blijft roken tijdens de zwangerschap, 2% blijft alcohol drinken en 1% blijft drugs gebruiken. Uitgebreidere resultaten waaronder zwangerschapsuitkomsten zullen tijdens het congres getoond worden. Discussie en conclusie. Antenatale psychopathologie en psychosociale problemen zijn prevalent. GyPsy lijkt een betrouwbaar en effectief instrument om dergelijke problemen te detecteren en vervolgens hoog-risico zwangeren naar individueel afgestemde zorg toe te leiden.
Poster-presentatie 8.3 Healthy Pregnancy 4 all - Preconception Care and Risk Assessment During Pregnancy in the Netherlands Amber Vos1, Adja Waelput1, Rachel Bakker1, Lieke de Jong - Potjer1, Mieke van Veen2, Gouke Bonsel1, Eric Steegers1, Semiha Denktas1 1 Erasmus MC, Rotterdam 2 Verloskunde Academie Rotterdam, Rotterdam Achtergrond en doelstelling. Het wordt steeds meer duidelijk dat ongunstige zwangerschapsuitkomsten niet alleen geassocieerd zijn met obstetrische en algemeen medische risicofactoren, maar ook gerelateerd zijn aan sociale status, etniciteit en leefstijlgerelateerde problematiek. Opvallend hierin is het fenomeen risicocumulatie: veel kleine risico’s samen vormen een gezamenlijk groot risico. In april 2011 is het ‘Healthy Pregnancy 4 All’ (HP4ALL) project gestart. Onderdeel van dit project is uitgebreide, systematische risicosignalering in de zwangerschap. De twee hoofddoelen van dit experiment zijn onderzoek naar de haalbaarheid van de implementatie van het risicosignaleringsinstrument Rotterdam Reproductive Risk Reduction (R4U) en de effectiviteit van uitgebreide, systematische risicosignalering op ongunstige zwangerschapsuitkomsten.
Methoden. Veertien gemeenten met bovengemiddeld hoge perinatale morbiditeit en mortaliteit zijn geselecteerd (hoogrisicogebieden). Het onderzoek wordt uitgevoerd in de vorm van een cluster randomised controlled trial in verloskundigenpraktijken gelegen in deze hoogrisicogebieden. De R4U is gebaseerd op 6 domeinen, te weten sociale, psychische, leefstijl, algemeen medische, obstetrische en zorggerelateerde risicofactoren waaraan lokale zorgpaden worden gekoppeld. De interventie bestaat uit risicosignalering met het instrument R4U tijdens de eerste antenatale controle bij elke nieuwe zwangere. Bij de drempelwaarde (gewogen score) wordt de zwangere besproken in VSV verband. Geëvalueerd wordt: 1) de haalbaarheid van de implementatie, te weten het aantal zwangeren waarbij de R4U wordt afgenomen en het aantal hoogrisico zwangeren besproken in het VSV. 2) het effect van systematische risicosignalering op ongunstige zwangerschapsuitkomsten te weten laag geboortegewicht (< p10) en prematuriteit (<37 weken). 3) patiënttevredenheid. Resultaten. De eerste resultaten van het experiment worden gepresenteerd. Discussie en conclusie. Resultaten van het ‘HP4ALL’ experiment kunnen gebruikt worden om systematische aanpak van risicofactoren in de zwangerschap te verbeteren om zo perinatale uitkomsten in Nederland te verbeteren.
Poster-presentatie 8.4 Samenwerken aan betrouwbare voorlichting voor, tijdens en na de zwangerschap Anneke Meuwese-Jongejeugd1, G.E.E.N. Wg Perinatale Voorlichting2 1 RIVM-CvB, Bilthoven 2 Veel organisaties, uit veel verschillende plaatsen Achtergrond en doelstelling. De sterfte rond de geboorte is in Nederland hoger dan in andere Europese landen. Deels wordt dit veroorzaakt door gedragsfactoren en risico’s die vóór en tijdens de zwangerschap beïnvloedbaar zijn. Mensen kunnen echter alleen verantwoordelijkheid nemen voor hun gedrag als ze geïnformeerd zijn over deze risico’s en over gezonde alternatieven. De voorlichting op dit gebied was echter versplinterd en niet eenduidig. Het RIVM kreeg opdracht van de ministeries van VWS en SZW om in samenwerking met alle betrokken partijen een publieksfolder, een communicatietoolkit en een publiekswebsite te ontwikkelen. Aanpak. Tijdens een themabijeenkomst waarvoor alle betrokken partijen waren uitgenodigd werd het gebrek aan samenwerking duidelijk. In aansluiting hierop werd een landelijke werkgroep opgericht bestaande uit vertegenwoordigers van alle landelijke partijen uit de verloskundig zorgverlening, de themainstituten en de openbare gezondheidszorg*. Aansluiting werd gezocht bij andere relevante landelijke projecten zoals ‘Klaar voor een Kind’ en stichting Opvoeden.nl. Met het college perinatale voorlichting werd de samenwerking vorm gegeven. Bij de ontwikkeling van de producten werd zoveel mogelijk gebruik gemaakt van bestaande kennis en bestaand voorlichtingsmateriaal. Opbrengst. Begin 2011 werd de publieksfolder ontwikkeld door Erfocentrum en RIVM in samenwerking met de werkgroep, en
tsg jaargang 90 / 2012 nummer 1 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 94
Abstracts posters breed verspreid onder verloskundig zorgverleners, huisartsen, centra voor Jeugd en Gezin, regionale GGD-en etc. Een communicatieplan is geschreven gericht op het creëren van ‘awareness’ voor bewust gezond zwanger worden. De Toolkit en website werden ontwikkeld en gevuld. Een toolkit specifiek gericht op Kinderwens en Arbeid was al in 2010 ontwikkeld. Met behulp van een visual (beeldmerk) zullen alle voorlichtingsproducten met elkaar worden verbonden en de betrouwbaarheid van de afzender voor publiek zichtbaar worden gemaakt. Aanbeveling. April 2012 worden toolkit en website gelanceerd. Congresorganisatie en deelnemers worden gevraagd bekendheid en gebruik van Toolkit en website te stimuleren door het plaatsen van links op websites en het actief participeren in de voorlichting.
Poster-presentatie 8.5 Meedoen aan onderzoek naar foliumzuur? Kwalitatieve pilot studie naar attitudes en intenties Fenneke Blom1, Charlotte Vrinten1, Lidewij Henneman1, Hermien de Walle2, Denhard de Smit3, Mireille van Poppel1, Martina Cornel1 1 VUmc, Amsterdam 2 EUROCAT, UMCG, Groningen 3 MediClara Projects BV, Abcoude Achtergrond en doelstelling. Periconceptioneel foliumzuurgebruik verkleint het risico op neuralebuisdefecten aanzienlijk. In een randomised controlled trial - “FoliumzuurExtra”- wordt onderzocht of een hogere dosis en langere duur van de foliumzuursuppletie dan het huidige Nederlandse advies een groter preventief effect heeft op aangeboren aandoeningen en vroeggeboorte. De huidige studie betreft een pilot studie van FoliumzuurExtra om attitudes van Nederlandse vrouwen betreffende verschillende doseringen en duur van foliumzuursuppletie, alsmede hun intentie tot participatie, in kaart te brengen. Methoden. Semigestructureerde interviews zijn afgenomen en bestonden uit: attitudeschalen, open en gesloten vragen over foliumzuurgebruik in verschillende doseringen en duur, aanvullende informatiebehoefte, en participatie in FoliumzuurExtra. Respondenten (n=24) varieerden in leeftijd, pariteit, etniciteit, opleidingsniveau en verwachte tijd-tot-zwangerschap. Kwalitatieve analyse werd uitgevoerd met het programma Atlas. ti door twee onderzoekers, met consensus over de codering. Interviews werden meestal face-to-face uitgevoerd, incidenteel telefonisch, tot dataverzadiging was bereikt. Resultaten. Alle attitudescores betreffende het huidige foliumzuursuppletie-advies waren zeer positief. Aangaande de hogere dosis en langere duur waren sommige enigszins negatief, maar de gemiddelde score bleef positief. Belangrijkste reden voor negatieve attitude was onzekerheid over bijwerkingen en veiligheid. Dit was tevens de belangrijkste barrière tot deelname. Belangrijkste stimulansen voor deelname waren ‘iets betekenen voor vrouwen en kinderen in de toekomst’ en ‘voor het eigen kind’. Meest genoemde sleutelpersonen in besluitvorming over participatie waren partners en (huis)artsen. Aanvullende informatie ontvangen de vrouwen het liefst middels een website en/of persoonlijk gesprek.
Discussie en conclusie. Het geven van korte aanvullende informatie nam zorgen over bijwerkingen weg. Dit onderstreept het belang en de waarde van informatieverschaffing. Beschikbaarheid van aanvullende informatie, ook voor partners en artsen, is belangrijk, bijvoorbeeld via internet. Voor de respondenten was deelname aan FoliumzuurExtra hypothetisch, wat de resultaten kan vertekenen. Deze pilot studie wijst uit dat we geen grote barrières in de inclusie in FoliumzuurExtra hoeven te verwachten.
Poster-presentatie 8.6 Opzet en wervingsstrategie van FoliumzuurExtra -Gerandomiseerd onderzoek naar periconceptioneel en prenataal foliumzuurgebruik Fenneke Blom1, Denhard de Smit2, Mireille van Poppel1, Hermien de Walle3, Lolkje de Jong-van den Berg4, Martina Cornel1 1 VUmc, Amsterdam 2 MediClara Projects BV, Abcoude 3 EUROCAT, UMCG, Groningen 4 Rijksuniversiteit Groningen, Groningen Achtergrond en doelstelling. Periconceptioneel foliumzuurgebruik verkleint het risico op neuralebuisdefecten aanzienlijk. Onzekerheid bestaat nog over de optimale dosering en duur van de suppletie. In het FoliumzuurExtra bij kinderwens en zwangerschap onderzoek Noord-Nederland (FoliumzuurExtra) wordt onderzocht of een hogere dosis (4,0 of 0,4 mg, periconceptioneel) en langere duur (0,2 of 0,8 mg in 2e en 3e trimester) van de foliumzuursuppletie dan het huidige Nederlandse advies een groter preventief effect heeft op respectievelijk foliumzuur gerelateerde aangeboren aandoeningen en vroeggeboorte. Voor deze Randomised Controlled Trial (RCT) worden 5000 vrouwen in Noord-Nederland gezocht die binnen 12 maanden vanaf inclusie verwachten of hopen zwanger te worden. Gebruikte aanpak. 1. Alle openbare apotheken in Noord-Nederland (ongeveer 150) worden uitgenodigd voor deelname in de werving. Alle vrouwelijke cliënten van 25-35 jaar ontvangen een informatieve mailing; publieksinformatie is permanent aanwezig in de apotheken en bij bepaalde recepten en over-the-counter verkopen wordt proactief geïnformeerd naar kinderwens. De apotheker verzorgt de insluitings- en informed consent gesprekken. 2. Belangrijke regionale stakeholders worden uitgenodigd voor deelname in een ‘aanbevelingscommissie’. Dit zendt sterke signalen af aan zorgverleners en deelnemers over de relevantie en kwaliteit van het onderzoek. 3. Gedurende de inclusieperiode (24 maanden) wordt een regionale en lokale publiekscampagne gevoerd. Dit genereert aandacht voor en kennis over foliumzuur en FoliumzuurExtra en een positieve attitude ten aanzien van participatie daarin. Toekomstimplicaties. FoliumzuurExtra kan uitsluitsel geven over de optimale foliumzuurdosering en duur van de suppletie, ter verbetering van het suppletieadvies in Nederland en internationaal. De infrastructuur voor de werving van gezonde deelnemers via de openbare apotheek kan dienstbaar zijn voor onderzoek naar vergelijkbare interventies in de pericon-
tsg jaargang 90 / 2012 nummer 1 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 95
Abstracts posters ceptionele fase. De wervingsstrategie draagt bij aan bredere kennis van de populatie over foliumzuur. In de apotheek zal het aantal contra-indicaties en daarmee de medicatiebewaking toenemen.
Poster-presentatie 8.7 Hoe gezond zijn zwangere vrouwen in Nederland? Ruth Baron, Judith Manniën, Hans Brug, Eileen Hutton EMGO+ Instituut, Amsterdam Achtergrond en doelstelling. Veel studies hebben aangetoond dat ongezonde leefstijlfactoren tijdens de zwangerschap, zoals roken, drinken en overgewicht (een toenemend probleem) een schadelijk effect kunnen hebben op de ontwikkelende foetus. Deze factoren zijn geassocieerd met een verhoogde kans op ondermeer prematuriteit, laag geboortegewicht en perinatale sterfte. Aangezien veel leefstijlfactoren (in ieder geval gedeeltelijk) te modificeren zijn, betekent dit dat veel menselijke leed en ziektekosten bespaard zou kunnen worden. Het doel van deze studie is om inzicht te krijgen in het aantal Nederlandse zwangeren die roken, drinken en/of overgewicht hebben. Tevens zal gekeken worden in hoeverre deze leefstijlfactoren verbonden zijn aan sociaal demografische kenmerken zoals leeftijd, pariteit, etniciteit, opleiding of sociaal-economische status zodat er groepen geïdentificeerd kunnen worden waar de meeste gezondheidswinst te behalen valt. Methode. In het kader van de nationale DELIVER studie hebben ruim 6000 zwangeren tenminste één vragenlijst ingevuld tijdens hun zwangerschap met onder andere vragen over hun achtergrond, gedrag en beleving van hun zwangerschap. Deze vrouwen werden tussen Augustus 2009 en December 2010 geworven in 20 verloskundige praktijken verspreid over Nederland. Op basis van de gegevens van deze dynamische cohortstudie worden univariate en multivariate analyses gedaan met de leefstijlfactoren als uitkomstmaten. Resultaten. Voorlopige resultaten laten zien dat 9,2% van de Deliver populatie tijdens de zwangerschap rookte en 11,0% weleens alcohol had gedronken. Aan het begin van hun zwangerschap had 21,8 % een BMI tussen de 25 en 29,99 en7,7% zelfs een BMI van 30 of hoger. Multivariate analyses worden momenteel uitgevoerd om groepen te identificeren met deze ongezonde leefstijlfactoren. Discussie en conclusie(s). De eerste resultaten laten zien dat er nog altijd zwangeren zijn die roken of drinken of een hoge BMI hebben en dat er dus mogelijk gezondheidswinst te behalen is. Meer resultaten zullen februari 2012 beschikbaar zijn.
Posterpresentaties 9: Gezondheidsbeleid
Poster-presentatie 9.1 Versterking van het gemeentelijke gezondheidsbeleid door onderzoek Mieke Steenbakkers1, Maria Jansen1, Hans Maarse2, Nanne de Vries2 1 GGD Zuid Limburg, Geleen 2 Universiteit Maastricht, Maastricht
Achtergrond en doelstelling. In de regio Zuid-Limburg hebben gemeenten en hun GGD ter versterking van het lokale gezondheidsbeleid in 2007 voor het eerst gezamenlijk een regionale prioriteitennota vastgesteld waarin het ontwikkelen van integraal gezondheidsbeleid voor overgewicht als expliciete doelstelling is opgenomen. De GGD Zuid Limburg heeft vervolgens een begeleidingstraject voor haar gemeenten uitgevoerd om intersectorale samenwerking en integrale beleidsontwikkeling te stimuleren. Vanuit de Academische Werkplaats Publieke Gezondheid Limburg is dit begeleidingstraject geëvalueerd. De onderzoeksbevindingen zijn direct teruggekoppeld naar het beleid en de praktijk. Methode. Via een digitale vragenlijst onder beleidsmedewerkers, afdelingshoofden en portefeuillehouders (N=119) is voorafgaand en na afloop van het begeleidingstraject bij gemeenten onderzocht hoe zij aankijken tegen intersectorale samenwerking en het ontwikkelen van integraal gezondheidsbeleid. Negen gemeenten namen deel aan het begeleidingstraject dat via actiebegeleidend onderzoek is geëvalueerd. Dertien afdelingsmanagers zijn geïnterviewd over hun rol in het gemeentelijke beleidsproces. Resultaten. Uit het onderzoek blijkt dat het begeleidingstraject leidt tot zeer beperkte verbeteringen in de intersectorale samenwerking, en dat gemeentelijk draagvlak en betrokkenheid van managers de ontwikkeling van lokaal integraal gezondheidsbeleid kan bevorderen. Managers voelen zich vooral hiërarchisch verantwoordelijk voor volksgezondheid, de inhoudelijke betrokkenheid is in de praktijk zeer beperkt en gedelegeerd. Ook is er binnen gemeenten zeer beperkte beleidscapaciteit beschikbaar voor de uitwerking van gezondheidsbeleid hetgeen de noodzaak versterkt om gebruik te maken van de expertise binnen de GGD. Tijdens het congres zal nader worden toegelicht hoe deze onderzoeksbevindingen zijn gebruikt om het relatiebeheer tussen de GGD Zuid Limburg en haar gemeenten te verbeteren en het gemeentelijke beleidsproces voor de derde lokale nota 2012-2015 te versterken. Conclusie. Praktijkgericht onderzoek, zoals uitgevoerd bij het begeleidingstraject van de GGD Zuid Limburg, vergroot het inzicht in het gemeentelijke beleidsproces en biedt GGD-en de mogelijkheid om gemeenten beter te ondersteunen bij het ontwikkelen en implementeren van (integraal) gezondheidsbeleid.
Poster-presentatie 9.2 Gezondheid als uitgangspunt in planvorming Jessica Kwekkeboom-Zuidgeest GGD Den Haag, Den Haag Achtergrond en doelstelling. De leefomgeving is van invloed op onze gezondheid. Zo zijn in een grote stad als Den Haag een slechte luchtkwaliteit en geluidbelasting belangrijke factoren die gezondheidsproblemen kunnen veroorzaken. Daarnaast kunnen omgevingsfactoren ook juist een positieve invloed hebben op de gezondheid. Voorbeelden hiervan zijn de aanwezigheid van voldoende en passende groenvoorzieningen, een bewegingsstimulerende omgeving en de aanwezigheid van ontmoetingsplekken. Gezondheid als uitgangspunt meenemen in planvorming is daarom sinds 2008 één van de speerpunten van het Haagse gezondheidsbeleid.
tsg jaargang 90 / 2012 nummer 1 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 96
Abstracts posters Gebruikte aanpak. De Haagse aanpak om gezondheid structureel en vroegtijdig onderdeel te laten zijn van planvorming kent twee sporen: 1. Aan de slag met sectorale en ruimtelijke plannen: 2. Werken aan structureel beleid: a. Agendasetting, netwerk, samenwerken b. Instrumenten op de plank: GGD- informatiebladen en themabladen c. De organisatie op orde d. Keuzes maken: prioritering van plannen e. Beleidsontwikkeling, ontwikkeling lokale richtlijnen Lokale opbrengsten. De GGD is sinds 2008 bij een groot aantal plannen betrokken (geweest), zoals bij de Haagse Nota Mobiliteit, het luchtkwaliteits- en geluidbeleid, de kadernota Openbare Ruimte en het groenbeleid. Gezondheid maakt structureel deel uit van de krachtwijkaanpak, het gemeentebrede Programma Duurzaamheid. Sinds 2010 wordt gezondheid bij alle Haagse m.e.r. plichtige plannen (dit is zo’n 50% van alle nieuwbouw en herstructurering) meegewogen. In sommige gevallen heeft gezondheid een doorslaggevende rol gespeeld of geleid tot aanvullend beleid. Conclusies en aanbevelingen. Gezondheid als uitgangspunt meenemen bij plannen vraagt meer dan alleen bestuderen, beoordelen en schrijven. Er is veel te bereiken door inzicht in planprocessen, een goede timing, goed onderhandelen, samenwerken en netwerken. Een goed gezondheidsadvies is een balans tussen ‘evidence based’ en ‘baat het niet dan schaadt het niet’.In de presentatie wordt vanuit de praktijk inspiratie gegeven op welke manieren invulling kan worden gegeven aan de wettelijke taak om gezondheid mee te wegen bij bestuurlijke beslissingen.
Poster-presentatie 9.3 Aan de slag met gezondheid in ruimtelijke planvorming Hanneke Kruize1, Brigit Staatsen1, Annemiek van Overveld1, Hanneke van Zoest2 1 RIVM, Bilthoven 2 RIVM Centrum voor Gezond Leven, Bilthoven Achtergrond en doelstelling. Ruimtelijke inrichting heeft direct en indirect effect op de gezondheid van mensen. Er is versnipperd al veel kennis en informatie en bij gemeenten en GGD’en zijn vele inspirerende voorbeelden te vinden. Door de veelheid aan kennis, informatie en instrumenten is het soms lastig je weg te vinden als je aan de slag wil met gezondheid in ruimtelijke planvorming. Om dit makkelijker te maken bundelt en ontsluit RIVM kennis, informatie en instrumenten. Gebruikte aanpak. Samen met (lokale) partners van verschillende overheden verzamelt het RIVM bestaande kennis en informatie rond gezondheid in ruimtelijke planvorming en ontsluit deze op een overzichtelijke manier. Hierbij gaat het o.a. om: • de stand van de wetenschappelijke kennis voor de invloed van leefstijl en omgevingsfactoren op gezondheid; • ontsluiting van, standaardisatie van en toelichting op informatie die laat zien hoe gezond het is om op een bepaalde plek te wonen; • themagewijs bijeen brengen van praktijkvoorbeelden en instrumenten;
beschrijven van succes- en faalfactoren; in kaart brengen van kennisnetwerken. Ook zijn naar aanleiding van vragen van GGD’en, gemeenten en ministeries een aantal instrumenten ontwikkeld, waarin wetenschappelijke kennis is vertaald en samengebracht met praktijkgerichte kennis. Toekomstige ‘gebruikers’ worden hierbij zoveel mogelijk betrokken, zowel in de ontwikkelingsfase als bij het uittesten. Lokale) opbrengsten. Tijdens het symposium geeft het RIVM uitleg over diverse kennisoverzichten en instrumenten. Het gaat hierbij om de Atlas Leefomgeving, GezondOntWerpWijzer, de Belevingsmonitor, Handreiking gezondheid in ruimtelijke plannen en Handleiding Gezonde Gemeente. Discussie en conclusie(s). Er bestaan (lokaal) al veel bruikbare instrumenten, kennis en informatie rondom gezondheid in ruimtelijke planvorming. Deze zijn door RIVM gebundeld en ontsloten voor de praktijk. Het is van belang te weten in hoeverre deze daadwerkelijk bruikbaar zijn en bijdragen aan een gezonde leefomgeving. • •
Postersessie 10: Levenseinde
Poster-presentatie 10.1 Consultatiebehoeften van verpleegkundigen en verzorgenden over euthanasie en andere medische beslissingen rondom het levenseinde Gwenda Albers1, Anneke Francke1, Anke de Veer2, Bregje Onwuteaka-Philipsen1 1 EMGO+ Instituut voor Gezondheid en Zorg Onderzoek, VU Medisch Centrum Amsterdam, Amsterdam 2 NIVEL, Utrecht Achtergrond. Verpleegkundigen én verzorgenden hebben een belangrijke rol in de zorg rondom het levenseinde, maar zijn niet altijd goed op de hoogte van de regelgeving rondom medische besluitvorming bijvoorbeeld bij euthanasieverzoeken. Mede hierom is het pilot-project SCEN verpleegkundige & verzorgende (SCEN v&v) opgezet. SCEN v&v is een telefonische helpdesk waar verpleegkundigen en verzorgenden terecht kunnen voor vragen en advies over besluitvorming en zorg rond het levenseinde. Dit project is een initiatief van artsenorganisatie KNMG in samenwerking met beroepsvereniging V&VN (Verpleegkundigen & Verzorgenden Nederland). Doelstelling. Het inventariseren van de consultatiebehoeften van verpleegkundigen en verzorgenden omtrent aspecten die te maken hebben met medische besluitvorming rondom het levenseinde. Methode. Een representatieve groep van 1270 verpleegkundigen en verzorgenden werd door middel van een schriftelijke vragenlijst gevraagd of zij gebruik zouden maken van SCEN v&v. Daarnaast wordt er bijgehouden hoe vaak SCEN v&v wordt geraadpleegd om na een jaar het project te kunnen evalueren. Resultaten. De respons was 66%. Driekwart zou gebruik maken van SCEN v&v als men in het werk te maken krijgt met een euthanasieverzoek of een andere belangrijke beslissing rond het levenseinde en behoefte heeft aan informatie of advies. Consultatie zou dan vooral gaan over wet en regelgeving
tsg jaargang 90 / 2012 nummer 1 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 97
Abstracts posters rondom euthanasie, palliatieve sedatie en omgang met druk van familie/patiënt. Wanneer men aangaf geen gebruik te maken van SCEN v&v (28%) is dat vooral omdat men liever directe collega’s om advies vraagt. In praktijk is SCEN v&v na ruim een half jaar 28 keer geraadpleegd. Discussie en conclusie(s). Veel verpleegkundigen en verzorgenden geven aan behoefte te hebben aan een consultatiemogelijkheid als men vragen heeft over medische beslissingen rond het levenseinde, terwijl er tot op heden nog weinig gebruikt gemaakt is van SCEN v&v. Dit kan erop wijzen dat verpleegkundigen en verzorgenden in praktijk minder behoefte aan consultatie hebben.
Poster-presentatie 10.2 Voorkeuren en ervaren participatie van hersentumorpatiënten bij medische besluitvorming in de laatste levensfase Linda Brom, Roeline Pasman, Guy Widdershoven, Bregje Onwuteaka-Philipsen Emgo+ instituut / VUmc, Amsterdam Achtergrond en doelstelling. Het shared decision-making model (of overlegmodel), wordt gezien als het ideale patiëntenparticipatiemodel. Echter, meerdere studies roepen de vraag op of dit model wel geschikt is voor alle patiëntenpopulaties of in alle situaties. Doel is te onderzoeken welke besluitvormingsmodellen voor patiëntenparticipatie in de praktijk worden herkend bij medische beslissingen rond het levenseinde en hoe geschikt deze modellen zijn voor verschillende patiëntengroepen. Methode. Kwalitatief onderzoek, waarbij patiënten met een glioblastoom (graad IV hersentumor) worden gevolgd in de tijd. Het onderzoek start met een interview met de patiënt naar voorkeuren voor participatie in medische besluitvorming. Vervolgens worden polikliniekconsulten geobserveerd om de communicatie tussen arts en patiënt in kaart te brengen. Na het besluit wel of niet te starten van een levensverlengende behandeling (dat bij elke patiënt op enig moment moet worden genomen), worden zowel de patiënt als arts geïnterviewd om hun ervaren participatie en tevredenheid hiermee te achterhalen. Resultaten. Er zijn 14 patiënten (tussen de 27 en 82 jaar oud) geincludeerd tot november 2011. Patiënten verschillen in de mate waarin zij wensen mee te beslissen over hun medische behandeling. ‘Passieve’ patiënten noemen vertrouwen in de arts en gebrek aan eigen kennis als verklaring voor hun voorkeur. ‘Actieve’ patiënten geven het controle houden over eigen leven aan als reden voor hun voorkeur. Uit observaties blijkt dat de soort beslissing (beslissing over dagelijkse medicatie versus levensverlengende behandeling starten) van invloed is op de mate van gewenste participatie. Bij 5 patiënten is inmiddels een beslissing genomen over het al dan niet starten van een levensverlengde behandeling. Uit interviews na besluitvorming blijkt dat patiënten hun participatie verschillend ervaren in soortgelijke situaties. Discussie. Patiënten verschillen in hun participatiewensen bij het nemen van medische beslissingen. Patiënten willen meer participeren in kleine beslissingen dan in grote beslissingen. Mogelijk kunnen patiënten deze laatste beslissingen moeilijk overzien.
Poster-presentatie 10.3 Generiek model voor waardigheid in ziekte gebaseerd op interviews met patiënten Isis van Gennip1, Roeline Pasman1, Mariska Oosterveld-Vlug1, D.L. Willems2, B.D. Onwuteaka-Philipsen1 1 EMGO Institute of Health and Care Reseach, VU University medical center, Amsterdam 2 Academic Medical Center, Amsterdam Achtergrond. Verlies van persoonlijke waardigheid bij ernstig zieke patiënten is geassocieerd met psychologisch lijden en kan bijdragen tot de wens het leven voortijdig te beëindigen. Het behoudt van waardigheid bij ernstige zieken is dan ook een belangrijke doelstelling in de (palliatieve) zorg. Doelstelling. Het ontwikkelen van een generiek model voor waardigheid in ziekte dat toepasbaar is bij een brede patiënten populatie. Methode: Kwalitatieve diepte interviews zijn gehouden met 34 patiënten in verschillende stadia van het ziekte proces en met een verscheidenheid aan ziektebeelden, te weten: kanker, dementie in een vroeg stadium, of chronische (ouderdoms) ziekten. Deze patiënten zijn geworven via een grootschalige cohort studie naar het gebruik van wilsverklaringen in Nederland. De interview data zijn geanalyseerd met behulp van de constante vergelijkende methode om te komen tot thema’s en categorieën gerelateerd aan het waardigheidsconcept. Resultaten. Volgens het model wordt het gevoel van waardigheid van de patiënt niet op een directe manier aangetast door ziekte gerelateerde factoren zoals vermoeidheid en pijn. Het zijn veeleer de consequenties die de ziekte heeft voor de persoonlijke en sociale leefwereld van de patiënt, zoals bijvoorbeeld stigmatisering en verlies van autonomie, die het gevoel van waardigheid kunnen ondermijnen. Ziekte gerelateerde factoren kunnen consequenties hebben voor: 1) het individuele zelf; 2) het relationele zelf; en 3) het zelf als sociaal object. Negatieve effecten van ziekte kunnen worden beperkt door adequate persoonlijke coping, toegang tot een steunend sociaal netwerk en door hoogkwalitatieve professionele zorg. Conclusie. Het model kan tot nut zijn zowel in theoretische als in praktische zin. Het geeft een theoretisch kader dat als leidraad gebruikt kan worden voor verder onderzoek naar waardigheid in een diverse patiëntpopulatie. Daarnaast kan het model dienen ter ondersteuning van de (palliatieve) zorg door op individueel niveau inzichtelijk te maken waar eventuele interventies op gericht kunnen worden.
Poster-presentatie 10.4 Ziekenhuisverwijzingen van palliatieve patiënten door huisartsenposten: symptomen, problemen en redenen Ria de Korte-Verhoef1, Roeline Pasman2, Bart Schweitzer3, Anneke Francke4, Bregje Onwuteaka-Philipsen2, Luc Deliens5 1 EMGO+, Sociale Geneeskunde, VU medisch centrum, Amsterdam, Amsterdam 2 EMGO+, Sociale Geneeskunde, VU medisch centrum, Amsterdam 3 EMGO+, Huisartsgeneeskunde, VU medisch centrum, Amsterdam 4 EMGO+ VUmc en NIVEL, Instituut voor onderzoek van de gezondheidszorg, Utrecht 5 Ghent University & Vrije Universiteit, Brussel, België
tsg jaargang 90 / 2012 nummer 1 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 98
Abstracts posters Achtergrond en doelstelling. In veel westerse landen maakt ongeveer 40% van de patiënten, die niet onverwacht sterven, in de laatste drie levensmaanden één of meer overplaatsingen mee van thuis naar het ziekenhuis, terwijl de meeste patiënten de voorkeur hebben om thuis te sterven. De discontinuïteit van huisartsenzorg buiten kantooruren kan van invloed zijn op deze ziekenhuisverwijzingen bij het levenseinde. Doel van het onderzoek is het verkennen welke symptomen, sociodemografische- en medische aspecten van palliatieve patiënten samenhangen met een ziekenhuisverwijzing na contact met de huisartsenpost en de redenen van ziekenhuisverwijzing. Methode. Retrospectief dossieronderzoek van alle patiëntcontacten in acht huisartsenposten in Amsterdam tussen 1/11/05 en 1/11/06. Op basis van zoekwoorden zijn 529 patiënten geïdentificeerd (gem. leeftijd 73 jaar) die in de palliatieve fase waren en in een verzorgingshuis of thuis verbleven. Een multivariabele logische regressie analyse is uitgevoerd om de associatie tussen symptomen, sociodemografische- en medische aspecten van palliatieve patiënten met wel of geen ziekenhuisverwijzing te berekenen. Tevens zijn de frequenties van de redenen van ziekenhuisopname berekend. Resultaten. Van de 529 palliatieve patiënten, waarvoor contact was gezocht met de huisartsenpost, was 13% verwezen naar het ziekenhuis. Kanker (OR 5.1), hart/vaat problemen (OR 8,3), digestieve problemen (OR 2,5) endocriene-, metabole- en voedingsproblemen (OR 2,5), het ontvangen van zorg van een verpleegkundige of verzorgende (OR 0,2) en informatieoverdracht van de eigen huisarts naar de huisartsenpost (OR 0,4) waren geassocieerd met een ziekenhuisverwijzing van palliatieve patiënten. Meest genoemde reden voor ziekenhuisverwijzing, zoals die genoteerd was door de huisarts van de huisartsenpost, waren digestieve problemen (30%), endocriene-, metabole- en voedingsproblemen (19%) en longproblemen (17%). Discussie / Conclusie. Wetend dat voor sommige palliatieve patiënten ziekenhuisverwijzing de beste optie is, biedt dit onderzoek suggesties aan huisartsen om beter te anticiperen op digestieve, endocriene-, metabole- en voedingsproblemen, en respiratoire problemen bij palliatieve patiënten om ziekenhuisopname bij het levenseinde te vermijden.
Postersessie 11: Overgewicht bij kinderen
Poster-presentatie 11.1 De ontwikkeling van een trainingsprogramma om preventie van overgewicht te verbeteren. Eveliene Dera1, Maria Jansen2, Willem Jan Gerver3 1 GroenekruisDomicura/ GGD Zuid Limburg, Maastricht 2 GGD Zuid Limburg, Geleen 3 MUMC +, Maastricht Inleiding. De toename van steeds meer chronische ziekte vragen om preventie activiteiten die voor een langere termijn worden geborgd in de uitvoeringspraktijk van gezondheidszorgorganisaties. Implementatie van preventieve activiteiten is niet altijd vanzelfsprekend en meer inzicht is nodig in verbeterpunten.
In dit onderzoek wordt het cyclische proces tussen een praktijkvraag en wetenschappelijk onderzoek gericht op het verbeteren van de uitvoering van preventie van overgewicht in de Jeugdgezondheidszorg (JGZ) weergegeven. Het blijkt dat JGZ professionals het overgewicht protocol niet uitvoeren zoals bedoeld. Doel van het onderzoek is meer inzicht te krijgen in “wat”en “hoe “ implementatie van protocollen kan worden verbeterd. Methode. Uit diepte-interviews en een schriftelijke vragenlijst bleken gebrek aan kennis en gespreksvaardigheden de grootste knelpunten te zijn bij de JGZ professional. Op basis hiervan is volgens de Intervention Mapping procedure een training voor JGZ artsen en verpleegkundigen ontwikkeld met als voorwaarde dat deze structureel ingebed kan worden in de praktijk. Verder zal de groep getrainde JGZ professionals worden vergeleken met een controlegroep. Ook wordt er een procesevaluatie uitgevoerd. Resultaten. Het trainingsprogramma bestaat uit een 8 tal componenten, waaronder het aanleren van motiverende interview techniek bij de JGZ professional. Een interactief trainingsprogramma lijkt bij te dragen aan een beter gebruik van het overgewicht protocol door de JGZ arts en verpleegkundigen. Conclusie en aanbevelingen. Er wordt nog te weinig gebruik gemaakt van wetenschappelijke theorieën in de JGZ om vragen vanuit de praktijk te beantwoorden. Intervention Mapping is een “tool”, die gebruikt kan worden voor systematische implementatie van protocollen. IM geeft inzicht in belemmeringen, successen, lancunes en verbeterpunten en het maakt het transparant voor andere professionals in de zorg. Dit draagt bij aan het cyclisch proces, het verbeteren van het gebruik van al goede ontwikkelde protocollen en de toepassing ervan door de professionals in de dagelijkse praktijk.
Poster-presentatie 11.2 Zorgprogramma overgewicht bij kinderen; een integrale aanpak binnen de eerstelijnszorg Karin Spijkers, Annemarie Gietmann GGD Brabant-Zuidoost, Helmond Achtergrond en doelstelling. Overgewicht bij kinderen is een groot en groeiend probleem binnen de samenleving. Dat geldt ook voor Eindhoven. In de Eindhovense wijk Achtse Barrier hebben GGD Brabant-Zuidoost, thuiszorgorganisatie ZuidZorg en multidisciplinair gezondheidscentrum elz’ (eerstelijns zorg) gezamenlijk het “Zorgprogramma Overgewicht bij kinderen”geschreven. Hierin wordt preventie, vroegtijdige signalering, diagnostiek, verschillende vormen van behandeling en de verdere monitoring van (dreigend) overgewicht bij kinderen vormgegeven. Gebruikte aanpak. Voor de aanpak van overgewicht is een integrale aanpak nodig. Verschillende disciplines zoals jeugdgezondheidszorg, huisarts, diëtist, fysiotherapeut, psycholoog, spreekuur overgewicht (multidisciplinair), opvoedondersteuner, combinatiefunctionaris en gezondheidsbevorderaar zijn betrokken bij de ontwikkeling en uitvoering van het zorgprogramma. Opbrengsten. De aanpak van overgewicht wordt in een integrale keten vormgegeven:
tsg jaargang 90 / 2012 nummer 1 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 99
Abstracts posters De multidisciplinaire aanpak van dit zorgprogramma bevordert een betere samenwerking tussen publieke gezondheidszorg en eerstelijnszorg (zowel individueel als collectief); • Het bevordert een duidelijke taakverdeling en samenwerking van de verschillende disciplines in de zorg voor kinderen met overgewicht; • Het bevordert de afstemming van interventies op het gebied van gezondheidszorg, welzijn, onderwijs, sport en recreatie; • Het zorgprogramma leidt tot een verbetering van opsporing, diagnosestelling, gestructureerd vervolgbeleid wat betreft het behandelaanbod en goede nazorg voor kinderen met overgewicht; • Het vermindert het aantal verwijzingen naar tweedelijns zorgverleners door optimale multidisciplinaire behandeling in de eerste lijn; • Het voorkomt toekomstige gezondheidsschade en complicaties t.g.v. overgewicht wat leidt tot kostenvermindering in de zorg. Conclusie en aanbevelingen. • Het zorgprogramma heeft het onderwerp overgewicht bij kinderen breed op de agenda gezet. • Vooral bij scholen is het van belang intensief in te zetten op hun motivatie aan het programma deel te nemen. • Het programma is geschreven voor gezondheidscentrum elz’. Het is de bedoeling dat het vervolgens overgedragen wordt naar de hele regio Zuidoost-Brabant. •
Poster-presentatie 11.3 Evaluatie van de toepassing van Social Marketing ter bevordering van overgewichtpreventie bij kinderen: twee case-studies. Vivian van de Gaar1, Wilma Jansen2, Lyne Blanchette2, Hanneke Schreurs3, Hein Raat1 1 Erasmus Medisch Centrum, Rotterdam 2 GGD Rotterdam-Rijnmond, Rotterdam 3 GG&GD Utrecht, Utrecht Achtergrond en doelstelling. Social Marketing is een nieuwe aanpak bij lokaal gezondheidsbeleid. Bij Social Marketing staan acht criteria centraal om het gewenste gedrag met behulp van een integrale aanpak te promoten, namelijk: consument georiënteerde aanpak, specifieke gedragsverandering, theorie gestuurd, inzicht gedreven, uitwisseling gedragsverandering en te behalen voordelen, competitie, segmentatie, en marketingmix. Deze bijdrage heeft tot doel de mate en kwaliteit van de toepassing van Social Marketing technieken te evalueren, bij de ontwikkeling en implementatie van interventies gericht op preventie van overgewicht bij kinderen in de leeftijd 0 tot 19 jaar in twee case-studies. Methode. Door beoordeling van documenten en raadpleging van de betrokkenen wordt nagegaan of en in hoeverre de acht criteria van Social Marketing zijn toegepast bij de ontwikkeling en implementatie van twee interventies (case-studies): “Lekker Fit! Gezinsaanpak”in Rotterdam en “Integrale aanpak overgewicht in Noordwest”in Utrecht. Per case wordt gescoord welke Social Marketing criteria (en in welke mate) zijn toegepast; tevens wordt de mate van beoogde gedragsverandering gedocumenteerd.
Resultaten. In beide case-studies, momenteel nog lopend, ligt de focus op segmentatie, wordt oriëntatie op de ‘consument’ toegepast, en worden helder omschreven gedragsveranderingen nagestreefd; daarmee worden drie criteria van Social Marketing goed toegepast. In de twee case-studies wordt in verschillende mate gebruik gemaakt van het toepassen van een ‘theorie gestuurde aanpak’ en van ‘inzicht gedreven ontwikkeling’, met de wensen en behoeftes van de consument als uitgangspunt. Discussie en conclusie(s). Een gedeelte van, maar niet alle elementen die ten grondslag liggen aan een ‘Social Marketing’ aanpak worden toegepast in beide case-studies. In de presentatie zullen recente data ten aanzien van de mate van beoogde gedragsverandering worden gepresenteerd, en wordt bediscussieerd in hoeverre de kans op een effectieve gedragsverandering toeneemt, naar mate er meer elementen van Social Marketing worden toegepast bij de ontwikkeling en implementatie van een interventie.
Poster-presentatie 11.4 Ketenaanpak Overgewicht Jeugd, GGD Rivierenland Chantal Walg1, Nicolette Warmenhoven2 1 GGD Nederland, Utrecht 2 GGD Rivierenland, Tiel Achtergrond. Net als in de rest van Nederland neemt het aantal kinderen dat te dik is in Rivierenland toe. In groep 2 heeft 7% van de kinderen overgewicht (waarvan ongeveer een kwart ernstig overgewicht of obesitas). In groep 7 is dat percentage toegenomen tot 14%. Het voorkomen en aanpakken van overgewicht vraagt een samenhangende aanpak van actoren binnen en buiten de gezondheidszorg: publieke gezondheid, 1ste en 2de lijn, scholen, gemeenten, welzijn, enzovoort. In regio Rivierenland is het gelukt een sluitende keten overgewicht jeugd te realiseren. Gebruikte aanpak. In een regionale werkgroep hebben vertegenwoordigers vanuit de publieke gezondheid, 1ste en tweede lijn, alsmede sportaanbieders, geanalyseerd hoe de keten functioneert en waar versterking nodig is. Opbrengsten. Naar aanleiding van deze bijeenkomsten is de signalering en aanpak van overgewicht bij de 0-4 jarigen en bij 4-19 jarigen versterkt: • verwijzing naar de eerste lijn is gestroomlijnd; • het overbruggingsprotocol is concreter uitgewerkt en opnieuw onder de aandacht ; • er is een speciaal spreekuur overgewicht bij de GGD; • er is gekozen voor een begeleidingsprogramma ‘Door Dik en Dun’, waarbinnen kinderen en hun hele gezin gedurende 15 maanden worden begeleid. Menzis zal de begeleiding financieren. • in het ziekenhuis is gestart met ‘De Dikke Vrienden Club’ voor kinderen met ernstig overgewicht of co-morbiditeit. Tussen de verschillende schakels zijn afspraken gemaakt over taakafbakening en verwijzing. Conclusies en aanbevelingen. Belangrijke elementen voor succes: • GGD benoemt overgewicht structureel tot speerpunt en neemt verantwoordelijkheid, waardoor de zorgverzekeraar bereid is te financieren;
tsg jaargang 90 / 2012 nummer 1 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 100
Abstracts posters • •
aanbieders gaan met elkaar in overleg en steken hun nek uit; sportaanbieders zien de uitdaging en hebben het geduld om te wachten tot met een gestructureerd programma kan worden gestart.
Poster-presentatie 11.5 ‘Wat Is Jouw Stijl’ WIJS een groepsprogramma voor kinderen met overgewicht: pilotstudie Gitte Kloek, L. Schaap, M. Luger, R. Oudkerk De Haagse Hogeschool, Den Haag Achtergrond en doelstellingen. WIJS (Wat is Jouw Stijl) is een naschools multidisciplinair groepsprogramma voor kinderen met overgewicht in de leeftijd van 8 tot 12 jaar oud. De groepsbijeenkomsten (90 minuten) bestaan uit bewegings- en voedingslessen en groepscoaching. De eerste 14 weken 2x per week, gevolgd door 20 weken 1x per week. Het einddoel van WIJS is gericht op verhoogd psychisch welbevinden en algehele leefstijlverandering en daarmee een duurzame daling van het BMI van de kinderen. De pilotstudie is gefinancierd op basis van publiek-private samenwerking en onderdeel van de Haagse Aanpak Gezond Gewicht welke gebaseerd is op de landelijke JOGG aanpak. Gebruikte aanpak. De pilotstudie is uitgevoerd op 2 locaties (n=43 deelnemers) en een controlegroep (n=12). De pilot is geëvalueerd met behulp van een proces- en effectevaluatie. Effectmeting: competentiebeleving en BMI van in januari 2011 (T0) en juni 2011 (T1). Procesmeting: interviews professionals, observatie tijdens groepslessen en documentanalyse. (Lokale) opbrengsten. Effect: Competentiebeleving op 6 subschalen (CBSK) bij WIJS deelnemers laat een positieve vooruitgang zien ten opzichte van de controlegroep (niet significant). In BMI is geen verandering tussen T0 en T1. Proces: betrokken leerkrachten zeggen dat ze vooruitgang zien in beweegvaardigheden van de kinderen. Professionals geven aan dat een gedeelte van de tijd tijdens lessen moet worden besteed aan negatief gedrag, observaties laten een vergelijkbaar beeld zien. Doelstellingen WIJS en uitgevoerde lessen zijn niet altijd goed afgestemd. Conclusies en aanbevelingen. Het WIJS programma lijkt een bijdrage te kunnen leveren aan de competentiebeleving van kinderen maar voor een daling van BMI is meer nodig. Een stabiele groep lijkt voorwaarde om in lessen toe te komen aan de WIJS doelstellingen. Zolang groepsdynamica de implementatie hindert zullen duurzame effecten uitblijven. Om die reden zal bij voortzetting van het programma het onderdeel groepscoaching een prominentere plek krijgen.
Poster-presentatie 11.6 Theoretisch kader voor de ontwikkeling van integraal gezondheidsbeleid om overgewicht bij jongeren te voorkomen Anna Marie Hendriks1, Jessica Gubbels1, Stef Kremers1, Nanne de Vries1, Maria Jansen2 1 Maastricht University, Maastricht 2 GGD Zuid Limburg, Geleen Achtergrond en doelstelling. Uit recent onderzoek in ZuidLimburgse gemeenten blijkt dat intersectorale samenwerking
en de ontwikkeling van integraal gezondheidsbeleid op het gebied van overgewichtpreventie van jongeren nauwelijks van de grond is gekomen. Hiervoor zijn een aantal barriéres aangedragen: gebrek aan managementsteun, wisseling van ambtenaren en gebrek aan competenties onder ambtenaren. Voortbordurend op deze bevindingen willen we exploreren hoe dit complexe probleem te ontrafelen is, met als onderzoeksvraag: Wat zijn cruciale gedragingen, motivaties, capaciteiten of competenties en omstandigheden die onder de betrokkenen van de integrale aanpak van overgewicht onder jongeren aanwezig moeten zijn om die aanpak te kunnen vormgegeven? Omdat er nog geen algemeen theoretisch kader bestaat waarmee dit proces bestudeerd kan worden, is een theoretisch kader ontwikkeld welke van toepassing is op betrokkenen op drie niveaus (strategich, tactisch en operationeel), zowel binnen als buiten de gemeente. Methode. Er is gekozen voor een ‘grounded-theory’ benadering: door het lezen van literatuur, observaties, interviews en gesprekken met betrokken op de drie niveaus binnen de gemeente is gestart met de data verzameling en de ontwikkeling van het theoretisch kader. Resultaten. De onwikkelde theorie beschrijft een aantal cruciale gedragsdoelen, determinanten (oorzaken) en interventies voor de actoren op strategisch, tactisch en operationeel niveau. De gedragsdoelen zijn: agenda-setting, leiderschap en beleidsvorming op strategisch niveau, adaptief management en leiderschap op tactisch niveau, netwerk formatie, innovators, teamwork, beleidsvorming en implementatie op operationeel niveau. De determinanten van deze gedragingen zijn onder te verdelen in motivatie, capaciteit of competentie en gelegenheid. Ook zijn mogelijke interventies, om relevante determinanten te beïnvloeden, beschreven. Discussie en conclusie. Met dit theoretisch kader wordt getracht beleidsmakers en andere betrokkenen op het gebied van de integrale aanpak van overgewichtpreventie onder jongeren een hulpmiddel te geven op hun werk te reflecteren en manieren te vinden om hun werk te verbeteren.
Postersessie 12: Seks, drugs & gezondheid?
Poster-presentatie 12.1 Utrechtse sportverenigingen zijn nuchter over alcohol Eva van der Meer, J.P.G. Schreurs, I. Damen, E.J.C. van Ameijden GG&GD Utrecht, Utrecht Achtergrond en doelstelling. ‘De derde helft’; een bekend fenomeen. Sport en alcohol horen vaak bij elkaar. Voor integrale alcoholpreventie vormen sportverenigingen daarom een belangrijke setting. Sinds november 2010 tekenden 24 Utrechtse sportverenigingen het convenant Sport en Alcohol. Zij zetten zich hiermee gedurende twee jaar in voor een verantwoord alcoholgebruik binnen hun vereniging. Uitgangspunten zijn: geen alcohol onder de 16 jaar, geen sterke drank onder de 18 jaar en een nuchter en bewust omgaan met alcohol. De GG&GD Utrecht coördineert dit project en ondersteunt het met onderzoek. Doel is zicht te krijgen of bij de deelnemers van
tsg jaargang 90 / 2012 nummer 1 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 101
Abstracts posters het convenant veranderingen optreden in de omgang met het thema alcohol en welke aanpakken succesvol zijn. Methode. In het actiebegeleidende onderzoek worden verschillende methoden gehanteerd. Deelnemers worden meerdere malen gedurende de looptijd van het convenant geraadpleegd. Met een vragenlijst is achterhaald hoe sportverenigingen vóór de start van het project omgingen met het onderwerp alcohol. Ook de relevantie van de keuze voor de sector sport in het stimuleren van een verantwoord alcoholgebruik, is hiermee onderzocht. Interviews in de maanden na de convenantondertekening hebben zicht gegeven op de manier waarop de verenigingen aan de slag wilden gaan. Resultaten. Bijna alle verenigingen vinden dat zij een rol hebben in het stimuleren van een verantwoord alcoholgebruik. Sporten is gezond en daarbij hoort ook een gezonde leefstijl. Ideeën voor maatregelen en interventies om dit te bereiken zijn aanwezig en worden uitgewerkt. De meeste verenigingen richten zich op de (regels in de) kantine, voorlichting en de rol van barvrijwilligers en coaches. Discussie en conclusie(s). Ondanks verschillende belangen binnen sportclubs en de gevoeligheid van het onderwerp, zijn draagvlak en mogelijkheden aanwezig om in te zetten op een verantwoord(er) alcoholgebruik binnen de sport. De korte looptijd van het convenant zorgt ervoor dat de lat hoog ligt om de ambities te realiseren.
Poster-presentatie 12.2 Duurzame genotmiddelenpreventie in het MBO? Marianne Maat Trimbos-instituut, Utrecht Achtergrond en doelstelling. Vanuit het werkveld is er langer behoefte aan materiaal voor het MBO, zowel lesmateriaal als handvatten voor signalering en begeleiding. Daarom zijn er interventies ontwikkeld met als doel: • Leerlingen in het MBO die genotmiddelen gebruiken overwegen te stoppen, minderen of risico’s te beperken. Indien nodig weten ze de weg naar hulp te vinden. • Docenten op het mbo kunnen risicovol gebruik van leerlingen signaleren en weten hoe zij deze moeten doorverwijzen naar ZAT (zorg advies teams). • Deskundigen in het ZAT team weten hoe zij deze leerlingen kunnen motiveren om watdrinkjij.nl te gebruiken of door te verwijzen naar de verslavingshulpverlening (alcohol en drugs) Gebruikte aanpak. Voor het MBO is in samen met lokale organisaties, MBO-scholen en leerlingen aan het MBO recent het volgende ontwikkeld: 1. Een e-learning voor leerlingen Voor MBO-leerlingen is de e-learning www.mbo-rokendrinkendrugs.nl beschikbaar. Daarbij is een korte handreiking voor docenten beschikbaar. 2. Een herziening van de website ‘Wat drink jij?’ Deze zelfhulpsite is voor leerlingen en bestaat uit testen van kennis en geeft persoonlijk advies. Deze is uitgebreid met twee stappen: een doel voor jezelf stellen en een voorbereidingsplan hiervoor maken. De Radboud-Universiteit onderzoekt op de site op effectiviteit.
3. Een e-learning voor docenten, leerlingbegeleiders en zorgcoördinatoren Deze module leert docenten, leerlingbegeleiders en zorgcoördinatoren om problemen met genotmiddelen te herkennen, te begeleiden en indien nodig door te verwijzen naar instellingen voor verslavingszorg en informeert over het vervolgtraject. Lokale opbrengsten. Wij spreken van een duurzaam traject omdat alle facetten van middelengebruik: primaire, secundaire en geïndiceerde preventie verwerkt zijn in het aanbod. Conclusies en aanbevelingen. Gebruik van het totaalpakket zal genotmiddelenpreventie binnen het MBO een duurzame impuls geven.
Poster-presentatie 12.3 Leeflijn seksuele ontwikkeling van -9 maanden tot 99 jaar Ineke Mouthaan, Hanneke de Graaf Rutgers WPF, Utrecht Achtergrond en doelstelling. Inzicht in de seksuele levensloop biedt professionals aanknopingspunten om het thema seksualiteit bespreekbaar te maken. Echter, op dit moment 1) is er te weinig inzicht in wat veelvoorkomend is in de seksuele ontwikkeling, 2) is kennis over de seksuele ontwikkeling onvoldoende wijdverspreid, en 3) concentreert kennis over seksuele ontwikkeling zich op de adolescentie. Doel van de ‘leeflijn’ is om professionals te ondersteunen bij het ter sprake brengen van het thema seksualiteit en bij het signaleren van veelvoorkomende problematiek bij bepaalde transities. Gebruikte aanpak. De beschrijving van de ‘leeflijn’ vindt plaats op basis van wetenschappelijke literatuur. Deze wetenschappelijke informatie wordt vertaald naar toegankelijke en passende informatie en adviezen voor de praktijk en beleid. Hiervoor doen we een behoeftenonderzoek bij professionals en het brede publiek. We testen vervolgens bij huisartsen, Sense/ GGD, verloskundigen en de ouderenzorg hoe de ‘leeflijn’ in de praktijk gebruikt en geïmplementeerd kan worden. De bevindingen hiervan worden verwerkt in een strategisch plan ten behoeve van disseminatie, landelijke implementatie en continuïteit. Opbrengsten. Beoogde resultaten van het project zijn: • Een rapport naar aanleiding van het literatuuronderzoek naar de seksuele ontwikkeling van -9 maanden tot 99 jaar. • Een ‘Gebruikshandleiding leeflijn seksuele ontwikkeling’, met een vertaling van de inzichten uit het literatuuronderzoek naar praktijk en beleid. • Een strategisch plan voor disseminatie, landelijke implementatie en continuïteit. Conclusies en aanbevelingen. Gedurende de seksuele levensloop vinden verschillende overgangen plaats in de manier waarop seksualiteit wordt ervaren en hoe men er mee omgaat. Het literatuuronderzoek laat zien dat voorlopers van de latere seksualiteitsbeleving, zoals het vermogen om te genieten van lichamelijk contact, al vanaf de geboorte aanwezig zijn. Op latere leeftijd kan seksualiteit nog steeds deel uitmaken van iemands leven en gaat het ontwikkelingsproces door. Op het congres zal de stand van zaken van de vertaling van de bevindingen uit het literatuuronderzoek naar de gebruikshandleiding gepresenteerd worden.
tsg jaargang 90 / 2012 nummer 1 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 102
Abstracts posters Poster-presentatie 12.4 Chlamydia Screening Implementatie (CSI): resultaten en impact analyse Jan van Bergen1, I.V.F. van den Broek2, J.S.A. Fennema3, H.M. Götz4, C.J.P.A. Hoebe5, E.L.M. Op de Coul2, E. Over2, M.A.B. van der Sande2, B.V. Schmid2 1 Soa Aids Nederland, Amsterdam 2 RIVM/Cib, Bilthoven 3 GGD Amsterdam, Amsterdam 4 GGD Rotterdam-Rijnmond, Rotterdam 5 GGD Zuid Limburg, Maastricht Achtergrond. Chlamydia screening kan alleen effectief zijn als voldoende mensen die risico lopen, zich regelmatig laten testen. In de regio’s Amsterdam, Rotterdam en Zuid-Limburg hebben ruim 630.000 jongeren een uitnodiging ontvangen voor een chlamydiatest. Het is voor het eerst in Nederland dat een screeningsprogramma van deze omvang en op deze wijze (systematische aanpak en verschillende screeningsrondes) heeft plaatsgevonden. Methode. De chlamydia screening vond plaats van april 2008 tot maart 2010. In drie regio’s in Nederland werden jongeren van 16-29 jaar, jaarlijks uitgenodigd om deel te nemen aan de screening. De screening is gefaseerd uitgevoerd door clusters in drie random risico-gestratificeerde blokken te verdelen. Het percentage deelnemers en chlamydia-positieven die 1, 2 of 3 screeningsrondes hebben meegedaan is met elkaar vergeleken. Ook is een schatting gemaakt van het effect van herhaalde screening op de chlamydia-prevalentie van de gehele doelgroep. Resultaten. In de eerste ronde deed 16% van de genodigden mee met de screening. In de volgende rondes neemt de participatie af, naar 11% in de tweede ronde en 9% in de derde ronde. De participatie in de controle groep (alleen in de tweede ronde uitgenodigd) was 13%. Van de ingestuurde monsters bleek 4.2% positief. Dit percentage daalde significant tot 4% in de tweede ronde tot 3.5% in de derde ronde. In de controle groep werden 4.3% positieven gevonden. De populatie prevalentie in de drie regio’s is geschat op: 2.6% in Amsterdam, 3.8% in Rotterdam en 2.4% in Zuid-Limburg. Er werd een niet-significante daling van de prevalentie over de drie rondes gevonden. Conclusie. De deelname aan CSI is relatief laag en neemt af in de opeenvolgende rondes. Er is slechts een kleine en nietsignificante impact op de populatie-prevalentie gevonden. De doelmatigheid van de screening is niet aangetoond. Zodoende heeft het ministerie van VWS besloten de chlamydia screening niet landelijk uit te rollen.
Poster-presentatie 12.5 Lang Leve de Liefde op het MBO: implementatie van een lespakket seksuele gezondheid Mireille Wolfers1, Anita Watzeels1, Marja de Koster1, Pepijn van Empelen2 1 GGD Rotterdam-Rijnmond, Rotterdam 2 TNO, Leiden Achtergrond en doelstelling. De GGD Rotterdam-Rijnmond ontwikkelt een landelijk lespakket over seksuele gezondheid voor het MBO. Voor goede implementatie van het pakket is het van belang dat het pakket en implementatiestrategieën aansluiten bij de setting van het MBO en de diverse groep van MBO jongeren. Gezien de complexiteit van het MBO, grote verschillen binnen opleidingen, en diversiteit van jongeren, is het belangrijk dat verschillende implementatiefactoren in kaart worden gebracht. Hiertoe heeft de GGD tussen mei 2010 en mei 2011 een aantal onderzoeken uitgevoerd. Methode. Twee surveys (n= 84, n=192) werden afgenomen onder docenten, managers en functionarissen werkzaam binnen de MBO-zorgsstructuur. Aanvullend zijn er 25 individuele interviews gehouden. Vanaf november 2011 wordt tijdens het pretesten en de proefimplementatie van het lespakket aanvullend onderzoek gedaan. Voor het onderzoek is gebruik gemaakt van een tweetal implementatiemodellen, gericht op het besluitvormingsproces van docenten voor het gebruik van een lesprogramma seksuele gezondheid op het MBO. Resultaten. Uit het onderzoek kwam naar voren dat dat (1) kenmerken van het lespakket, van belang zijn, zoals bijvoorbeeld de inhoudelijke aspecten, flexibiliteit en aansluiting op de specifieke eisen voor MBO leerlingen, (2) factoren binnen de school (interactie en beleid) en (3) de innovatiestrategie zelf (coaching en training voor docenten). Binnen MBO sectoren zijn er verschillen in factoren die implementatie beïnvloeden. De persoonlijke intentie van docenten om het lespakket te gebruiken lijkt vooral bepaald te worden door eigen effectiviteit, attitude en de norm van het management. Discussie en conclusie(s). Kenmerken op diverse niveaus spelen een rol bij implementatie van lessen over seksuele gezondheid: het niveau van het lespakket, de interactieve context, de innovatiestrategie en kenmerken van de gebruiker. De resultaten van het onderzoek hebben concrete aanknopingspunten opgeleverd voor de vorm, inhoud en implementatiestrategie van het lespakket. Tijdens de presentatie zullen deze bevindingen aangevuld worden met resultaten.
tsg jaargang 90 / 2012 nummer 1 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 103