NEDERLANDS CONGRES
Volksgezondheid 2011
S A M E N
I N V E S T E R E N
I N
G E Z O N D H E I D
6 en 7 april 2011 De Meervaart Amsterdam
DUURZAAM
GEZOND
Algemene informatie Algemene informatie Nederlands Congres Volksgezondheid (NCVGZ) 2011 Het NCVGZ 2011 wordt georganiseerd door de Stichting Nederlands Congres Volksgezondheid, waarin participeren: NPHF , ZonMw, NSPOH, V&W, Samenwerkende Gezondheidsfondsen, GGD Nederland, KAMG, Ministerie van VWS, NVAG, TNO, NVPG, RIVM, NCOG, Trimbos Instituut en het AMC/UvA.
Tijd voor duurzaamheid We zijn zo druk met het onderzoeken en oplossen van gezondheidsproblemen in het hier en nu, dat we te weinig oog hebben voor de gezondheid van toekomstige generaties. Dat is de visie van prof. Hilary Graham uit York die de eerste congresdag de spits afbijt. Graham pleit voor aandacht voor duurzaam gezonde omstandigheden in beleid, praktijk en onderzoek. Prof. Hans Hofstraat, Philips Research, schetst de mogelijkheden die medische technologie biedt ter ondersteuning van een duurzaam volksgezondheidsbeleid. Wat dat betekent voor Nederland, hoort u aansluitend van prof. Louise Gunning, voorzitter van de Gezondheidsraad.
Minister Schippers De tweede congresdag wordt geopend door de nieuwe minister van VWS, Edith Schippers. De minister schetst de contouren van de nieuwe nota volksgezondheidsbeleid. Wat is er nodig voor het ontwikkelen van duurzaam volksgezondheidsbeleid?
zonnetje dat de ‘parelstatus’ verdient. Op de tweede congresdag zal bekend worden gemaakt welke jonge onderzoeker met de Volksgezondheidsprijs naar huis mag. Namens de Vereniging van Volksgezondheid en Wetenschap zal prof.dr. Dike van de Mheen samen met de voorzitter van de jury, prof.dr. Marianne Donker, bekendmaken wie de winnaar is. Deze prijs wordt jaarlijks toegekend aan een beginnend onderzoeker die zich op een bijzondere wijze verdienstelijk heeft gemaakt bij de wetenschappelijke bestudering van een maatschappelijk probleem.
Accreditatie
Informatiemarkt
Naar verwachting zal deelname aan het gehele congres (2 dagen) 8-10 registratiepunten opleveren. Voor de laatste informatie verwijzen wij naar www.ncvgz.nl.
Op de informatiemarkt laat een groot aantal organisaties zien wat zij allemaal op het terrein van de openbare gezondheidszorg/Public en Occupational Health doen. Ook een prima plaats om persoonlijke contacten te leggen!
Informatie en organisatie
Op de postermarkt laten ruim 80 beleidsmedewerkers en onderzoekers zien, welke resultaten zij met hun project en/ of onderzoek bereikt hebben. Een aantal posterthema’s zal tijdens georganiseerde posterwalks extra belicht worden.
Voor praktische informatie kunt u contact opnemen met: deCongresbalie Anke Peters Bredaseweg 108a 4902 NS Oosterhout e-mail:
[email protected] tel. 0162 – 432 428
Datum / plaats
Samenstelling Stuurgroep
Woensdag 6 en donderdag 7 april 2011 in De Meervaart te Amsterdam (Meer en Vaart 300 – 1068 LE).
Prof. dr. N. de Vries, Universiteit Maastricht (voorzitter) H. Baaijens, NPHF Dr. T. Bakkenist, NCOG Drs. J. Blekman, Trimbos Instituut Dr. J. Bruil, ZonMw Dr. S.B. Detmar, TNO Kwaliteit van Leven Ir. M Penris, NSPOH Drs. J. Drewes, NVAG Drs. L. van der Heijden, Ministerie van VWS Dr. J. Keijsers, NVPG A. Koornstra, GGD Nederland Dr. M. Leurs, RIVM Prof. dr. H. van de Mheen, V&W – IVO Rotterdam Prof. Dr. K. Stronks, AMC/UvA Dr. H. Treurniet, VTV-RIVM
Posterpresentaties
Nieuw en vertrouwd Het congres heeft veel te bieden; een boeiend plenair programma, 29 interactieve workshops, 14 inspirerende minisymposia, 13 parallelsessies, de mogelijkheid om mee te stemmen en twitteren, een open podium, de informatiemarkt, posterwalks, meet the expertsessies en een Politiek Cafe´ na afloop van de eerste dag. En uiteraard het Gezond Leven Feest op woensdagavond.
Twee prijzen Dit jaar worden er wederom twee prijzen uitgereikt. Tijdens de eerste congresdag zet ZonMw een duurzaam project in het
Accreditatie wordt aangevraagd bij: . het Accreditatiebureau Sociale Geneeskunde voor artsen voor arbeid en gezondheid, bedrijfsartsen en artsen voor maatschappij en gezondheid, werkzaam in de jeugdgezondheidszorg, algemene gezondheids-zorg en medische milieukunde . de Nederlandse Vereniging voor Preventie en Gezondheidsbevordering (NVPG) en het College voor Accreditatie Huisartsen. . V&VN kwaliteitsregister verpleegkundigen & verzorgenden
Deelnamekosten / betaling Deelname aan het congres kost b 360,voor twee dagen en b 180,- voor e´e´n dag. Studenten krijgen 50% korting (op vertoon van de collegekaart).
Doelgroep Het congres is bedoeld voor beleidsmedewerkers, bestuurders, onderzoekers, uitvoerders, zorgverzekeraars en alle anderen die werkzaam zijn op of interesse hebben in het brede werkterrein van de Volksgezondheid (Public & Occupational Health/ Openbare Gezondheidszorg).
tsg jaargang 89 / 2011 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 2 TSG 88 / nummer 2
002
Samenstelling Abstractcommissie
Samenstelling organisatiecommissie
Dr. J. Harting, AMC/UvA – voorzitter Drs. A. Acda, GGD Amsterdam Dr. J. Bruil , ZonMw Drs. J. Drewes, NVAG Drs. L. Hommels, Tactus Dr. P. Kocken, TNO Kwaliteit van Leven Dr. A. Kunst, AMC Dr. M. Leurs, CGL Dr. F. van der Lucht, RIVM Prof. dr. D. van de Mheen, V&W en IVO
Prof. dr. K. Stronks, AMC/UvA – voorzitter H. Baaijens, NPHF Prof. dr. L. van de Goor, bestuur V&W Dr. J. Harting, AMC/UvA Dr. P. Kocken, TNO Kwaliteit van Leven A. Koornstra, GGD Nederland Dr. A. Kunst, AMC Ir. J.M. Melse, VTV-RIVM A. Peters, deCongresbalie Dr. I. Rupp, AMC
tsg jaargang 89 / 2011 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 3 TSG 88 / nummer 2
003
Programma Woensdag 6 april 2011 09.30 – 09.40 Opening door Nanne de Vries, voorzitter Nederlands Congres Volksgezondheid 09.40 – 10.10 Prof. Hilary Graham, University of York, UK ‘Where is the future in public health?’ 10.10 – 10.30 Prof. Hans Hofstraat, Philips Research ‘Sustainable Health: Solutions Enabled by Appropriate Medical Technologies’ 10.30 – 11.00 Prof. dr. Louise Gunning-Schepers, voorzitter Gezondheidsraad Discussie over implicaties voor publieke gezondheid in Nederland 11.00 – 11.30 Pauze 11.30 – 13.00 1e ronde deelsessies, workshops, minisymposia en presentaties 13.00 – 13.45 Lunch 13.45 – 15.15 2e ronde deelsessies, workshops, minisymposia en presentaties 15.15 – 15.30 Pauze 15.30 – 16.00 Prof. Dick Willems, AMC / UvA ‘Public health, biodiversiteit en milieu’ 16.00 – 16.30 Prof. dr. Misha de Winter, Universiteit Utrecht ‘Duurzaam gezond? begin bij de opvoeding’ 16.30 – 16.40 Uitreiking ZonMw Parel duurzaam project 16.40 – 17.00 Luchtige afsluiting door Remi van den Elzen 17.00 – 17.15 Afsluiting door de dagvoorzitter 17.15 – 18.15 Politiek Cafe´ 18.30 – 23.00 Feestelijke avond met lopend buffet in Opium
Donderdag 7 april 09.30 – 09.45 Opening door dagvoorzitter, prof. Dr. Karien Stronks, afd. Sociale Geneeskunde AMC / UvA 09.45 – 10.10 Minister van VWS – ‘Gezondheid dicht bij huis’ 10.10 – 10.40 Dr. Cecile Janssens, Erasmus Medisch Centrum ‘Genetica en publieke gezondheid: feit of fictie?’ 10.40 – 11.00 Uitreiking V&W volksgezondheidsprijs 2010 11.00 – 11.30 Pauze 11.30 – 13.00 3e ronde parallel programma met workshops, minisymposia en presentaties 13.00 – 13.45 Lunch 13.45 – 15.15 4e ronde parallel programma met workshops, minisymposia en presentaties 15.15 – 15.30 Pauze 15.30 – 16.30 Plenaire sessie: investeren in beroepskrachten als voorwaarde voor een toekomstbestendige publieke gezondheid o Inleiding Judith Oostendorp, adjunct directeur GGD Nederland ‘(Toe-)gerust naar de toekomst’ o en een paneldiscussie met vertegenwoordigers van opleidingen, brancheorganisaties en beroepsverenigingen. 16.30 – 17.15 Afsluiting door de voorzitter Aankondiging congres 2012 17.15 – 18.30 Borrel
tsg jaargang 89 / 2011 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 4 TSG 88 / nummer 2
004
Deelsessies Programma deelsessies 6 en 7 april 2011 Elke dag vindt er zowel in de eerste als in de tweede ronde een workshop back casting plaats. In kleine groepen werken de deelnemers vanuit een gewenst toekomstbeeld (bijv. een halvering van het aantal zelfdodingen in 2040; een diabetesvrij 2050) via interactieve werkvormen terug in de tijd naar maatregelen en/of interventies die daarvoor in het heden nodig zouden zijn. De resultaten van deze twee workshops worden kort gepresenteerd tijdens de afsluiting van het congres.
tsg jaargang 89 / 2011 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 5 TSG 88 / nummer 2
005
Programma deelsessies 6 en 7 april 2011 Woensdag 6 april, Ronde I, 11.30 – 13.00 uur A Back casting Workshops
Minisymposia van mondelinge presentaties rond een thema
1. Toekomstverkennen: meer dan het doortrekken van lijnen uit het verleden
6. Duurzaam gezond op school: een nationaal en Europees perspectief
2. Van zz naar gg: naar voren denken in instellingen 3. Zorg voor chronisch zieken en personen met onvoldoende sociale redzaamheid
7. Is integraal gezondheidsbeleid haalbaar voor gemeenten? Inzicht in beı¨nvloedingsprocessen. 8. Programma Geı¨ntegreerde Ouderenzorg (PGO)
4. Een gezonde(re) lokale leefomgeving duurzaam bevorderen
9. Duurzaam mentaal gezond: mentale fitheid voor jongeren, volwassenen en ouderen
5. Overheveling Jeugdzorg naar Gemeenten 10. Ziektepreventie, duurzame preventie: bevolkingsonderzoek 11. Relationele en seksuele vorming in het basisonderwijs
Sessies met samenhangende mondelinge presentaties 12. Epidemiologie: co-morbiditeit 13. Infectieziekten
Ronde II, 13.45 – 15.15 uur B Back casting Minisymposia van mondelinge presentaties rond een thema
Workshops 14. Actualiteit: discussie over actueel onderwerp onder leiding van Guus Schrijvers
20. Duurzaamheid in de publieke gezondheidszorg. Wat betekent dat eigenlijk?
15. Samenwerken bij gemeentelijk gezondheidsbeleid; hoe doe je dat?!
21. Kansen voor gezondheidsbevordering in mbo scholen
16. Duurzaamheid van de integrale aanpak door theorie gestuurde evaluatie
22. Klaar voor een Kind, de Rotterdamse aanpak ter verbetering van geboorteuitkomsten
17. Een gezonde leefomgeving? Het kan! 18. Welke kansen biedt flexibilisering voor de JGZ en de gezondheid van de jeugd?
Sessies met samenhangende mondelinge presentaties 23. Epidemiologie: lage sociaal-economische status
19. Wetenschap en bedrijven bevorderen duurzame gezondheidsbevordering van werknemers op de werkplek
24. Snijvlak van beleid, onderzoek en praktijk 25. Beı¨nvloeden beweeggedrag 26. Gezondheidsbevordering; interventies in de zorg
tsg jaargang 89 / 2011 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 6 TSG 88 / nummer 2
006
Programma deelsessies 6 en 7 april 2011 Donderdag 7 april, Ronde III, 11.30 – 13.00 uur C Back casting Workshops
Minisymposia van mondelinge presentaties rond een thema
27. Seksuele weerbaarheid laagopgeleide jongeren: leefstijlcampagne Maak seks lekker duidelijk 28. Duurzame deskundigheidsbevordering: Hoe houden jonge health promotion professionals hun idealisme en deskundigheid op peil? 29. De GGD van de toekomst, de toekomst van de GGD? 30. Opleiden voor de toekomst in Gezondheidsbevordering en Preventie 31. Hoe verhogen we het bereik bij doelgroep in lage sociaaleconomische positie en allochtone groepen? 32. Zelfmanagement bij migranten met lage gezondheidsvaardigheden: eenvoudig is niet makkelijk
34. Duurzaam gezond: een nieuwe uitdaging voor professionals 35. Een duurzame en gezonde leefomgeving 36. Sociale geneeskundig onderzoek: sociale participatie en gezondheid gedurende de levensloop
Sessies met samenhangende mondelinge presentaties 37. Communicatie, risico’s en gezondheidsbevordering 38. Genotmiddelengebruik: roken en alcohol 39. Gezondheidsbevordering: voorbeeldinterventies jeugd
33. Nieuwkomer(s)?! Seksuele en reproductieve gezondheid van nieuwe migrantengroepen
Ronde IV, 13.45 – 15.15 uur D Back casting Minisymposia van mondelinge presentaties rond een thema
Workshops 40. Gezondheid en Duurzaamheid in de Zorg: maatschappelijk verantwoord ondernemen 41. Duurzame inzetbaarheid: gezondheid als werkpaard 42. Versterken van lokale praktijk van gezondheidsbevordering en preventie 43. Voorspellen op basis van het genoom. Gezondheidskansen verbeteren op basis van genetica
48. Public health genomics in Nederland 49. Promotie van gezond gedrag in achterstandswijken; samenwerken loont!
Sessies met samenhangende mondelinge presentaties 50. Gezondheidsbevordering: rol van de GGD
44. Omgaan met taal- en culturele barrie`res in kwalitatieve interviews met allochtonen 45. De communicatie van gezondheidsrisico’s en een duurzamere gezondheid
51. Gezondheidsbevordering: rol cultuur en sociaal-economische status 52. Gezondheidsbevordering: inspirerende voorbeelden jeugd
46. Storytelling en nieuwe media 47. Duurzame Gezondheid en Marketing
tsg jaargang 89 / 2011 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 7 TSG 88 / nummer 2
007
Workshops, minisymposia en mondelinge presentaties Workshop A Back casting In deze workshop back casting werken de deelnemers in kleine groepen vanuit een gewenst toekomstbeeld (bijv. een halvering van het aantal zelfdodingen in 2040; een diabetesvrij 2050) via interactieve werkvormen terug in de tijd naar maatregelen en/of interventies die daarvoor in het heden nodig zouden zijn. De resultaten van deze twee workshops worden kort gepresenteerd tijdens de afsluiting van het congres.
Workshop 1 Toekomstverkennen: meer dan het doortrekken van lijnen uit het verleden A.J.M. van Loon, N. Hoeymans, C.G. Schoemaker, J.M. Melse RIVM, Bilthoven e-mail:
[email protected] Doelstelling. Een goede toekomstverkenning neemt onzekerheid serieus en houdt rekening met verschillende mogelijkheden. De toekomst is open, maar niet leeg, betoogde de WRR in haar rapport ‘‘Uit zicht: toekomst verkennen met beleid’’. Welke veronderstellingen en visies leven binnen het volksgezondheidveld over de toekomstige ontwikkelingen? Het doel van deze workshop is kennis en ideee¨n hierover bij elkaar te brengen. Opbouw workshop. We starten met een introductie van de workshop en een presentatie over toekomst verkennen op het terrein van de Volksgezondheid (15 minuten). Hierna wordt in drie groepen kennis en ideee¨n uitgewisseld over onderstaande vragen (45 minuten): 1. Wat zijn de huidige trends op het gebied van de volksgezondheid? 2. Veronderstellen we dat deze trends de komende jaren continueren? Zo nee, wat zijn dan de beste veronderstellingen? 3. Veronderstellen we consensus over de gewenste toekomst van de volksgezondheid? Zo nee, wat zijn dan de beste veronderstellingen? Het kenniscafe´ wordt als werkvorm gebruikt. Per tafel wordt een vraag besproken, de tafelgasten schuiven aan het eind van de ronde door op e´e´n na (de stamgast), de nieuwe groep gaat verder met de opbrengst van de voorgaande groep. Na drie rondes wordt door de stamgast van elke tafel plenair een samenvatting gegeven (15 minuten). De workshop sluit af met het formuleren van aanvullende vragen voor toekomst verkennen in algemene zin en voor de VTV-2014 in het bijzonder. Ook wordt de mogelijkheid geı¨ntroduceerd om mee te denken en te discussie¨ren over het vervolg (via een LinkedIn VTV groep) (15 minuten). Beoogde opbrengst voor deelnemers. De beoogde opbrengst is een beeld van mogelijke toekomstige ontwikkelingen en de mate van consensus hierover, plus een platform voor verdere discussie. Deelnemers kunnen dit gebruiken voor eigen verkenningen en voor het formuleren van ideee¨n over de rol van toekomstverkenningen voor landelijk en lokaal beleid.
Workshop 2 Van zz naar gg: naar voren denken in instellingen P. Vos, F.J. van Sloten RVZ, Den Haag e-mail:
[email protected]
In 2010 publiceerde de RVZ voorstellen om de uitdagingen op het terrein van de volksgezondheid op een andere manier dan tot nu toe tegemoet te treden: – van zz (zorg en ziekte) naar gg (gezondheid en gedrag) en in alle stadia van gezondheid en ongezondheid: naar voren denken, dus beter, sneller, eerder intervenie¨ren; – kennisnetwerken in plaats van echelons (stepped care) en integratie van publieke gezondheid in het zorgstelsel als prestatiecriterium; – een inloopfunctie geschakeld voor de zorg, als SEGV-verkleiner en participatieversterker; – 2.0-diensten zelfmanagement vervangt traditioneel zorgaanbod. De workshop heeft als doel de deelnemers op weg te helpen bij de transitie van zz naar gg in hun praktijksituatie. Deelnemers kunnen werkzaam zijn bij patie¨ntenverenigingen, zorgaanbieders, GGD’en, gemeenten of zorgverzekeraars. De workshop heeft de volgende vorm. . Een korte inleiding op het thema Van zz naar gg op basis van vier praktijkvoorbeelden uit: publieke gezondheid/maatschappelijke ondersteuning, georganiseerde eerste lijn, ggz en chronisch ziekenzorg. – Behandeling van door de deelnemers ingebrachte casuı¨stiek aan de hand van een analysekader uit de inleiding. – Gezamenlijk formuleren van conclusies en suggesties voor toekomstige projecten. De deelnemers aan de workshop brengen casuı¨stiek in die betrekking heeft op de transitie van zz naar gg in hun organisatie. Zij dienen hun casus vooraf in ondersteund door een digitale reader. Een selectie daaruit vormt het materiaal voor de bespreking in de workshop. De deelnemers bespreken de casus met praktijkdeskundigen (zie de praktijkvoorbeelden) op een interactieve wijze, volgens een vast patroon: doel, succes- en faalfactoren. Leermomenten worden zichtbaar. Het beoogd resultaat van de workshop: een set concrete suggesties voor zz/gg-initiatieven. De suggesties hebben een open karakter, zodat zij in verschillende praktijksituaties toepasbaar zijn. Beoogd resultaat is ook het ontstaan van een interactieve internetcommunity van initiatiefnemers en geı¨nteresseerden in zz/gg-transities: kennis en ervaring delen en vermeerderen, onderlinge steun en navigatie.
Workshop 3 Zorg voor chronisch zieken en personen met onvoldoende sociale redzaamheid J.K. van Wijngaarden Inspectie voor de Gezondheidszorg, Utrecht e-mail:
[email protected] De zorg voor chronisch zieken en personen met onvoldoende sociale redzaamheid heeft een aantal bijzondere kenmerken: . Betrokkenen zijn langdurig afhankelijk van zorg die in tijd wisselt van aard en intensiteit . Medische zorg nodig uit verschillende sectoren en echelons; . Zorg niet beperkt tot medische zorg alleen. Bijvoorbeeld ondersteuning vanuit het WMO-domein is bijna altijd aan de orde; . Eigen inbreng (regie) van patie ¨nt/clie¨nt van groot belang. Het betreft een omvangrijke groep patie¨nten en clie¨nten. Het gaat onder meer om ouderen, chronisch zieken (somatisch en GGZ), en personen met een verstandelijke of lichamelijke beperking. Het bieden van zorg van goede kwaliteit is lastig omdat deze zorg aan een aantal eisen moet voldoen:
tsg jaargang 89 / 2011 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 8 TSG 88 / nummer 2
008
Workshops, minisymposia en mondelinge presentaties Redeneren vanuit zorgbehoefte patie¨nt/clie¨nt (niet vanuit instelling of individuele zorgverlener); . Doorlopende zorg die passend en tijdig is; . Zorgplannen die setting onafhankelijk zijn; . Kwaliteit samenwerking medische en andere hulpverleners minstens even belangrijk als kwaliteit afzonderlijke interventies; . Zoveel mogelijk regie bij patie ¨nt/clie¨nt. Doelstelling van de workshop is te verkennen welke barrie`res er in praktijk bestaan om verantwoorde zorg te bieden en welke oplossingen er zijn. Een korte presentatie waarin de inspectie voor de gezondheidszorg haar ervaringen presenteert met drie projecten waarbij onderhavige zorg aan de orde is: de zorg voor gezinnen met geringe sociale redzaamheid, de zorg voor stelselmatige daders met psychiatrische problematiek en de zorg voor volwassenen met een licht verstandelijke beperking. Werkvorm: . Inleiding en presentatie (20 minuten) . Verkenning met de deelnemers hoe tot verantwoorde zorg te komen aan de hand van drie concrete casus die de inspectie zal aandragen (60 minuten) . Afsluiting (10 minuten) Beoogde opbrengst voor deelnemers is een beter begrip van de barrie`res die zich voordoen om voor bovengenoemde groepen verantwoorde zorg te realiseren, maar tegelijkertijd te laten zien dat er goede oplossingen mogelijk zijn. .
Workshop 4 Een gezonde(re) lokale leefomgeving duurzaam bevorderen Vergrijzing, klimaatverandering en ongezonde leefstijl als opgaven T. van Alphen1, H. Kruize2, E. Kunseler3, P. Proost1, A. Durrani1 1 ZonMw, Den Haag 2 RIVM/cMGO, Bilthoven 3 PBL, Den Haag e-mail:
[email protected] Doel. Vergrijzing, klimaatverandering en ongezonde leefstijl onder de aandacht brengen; uitwisselen wat op lokaal niveau cruciale elementen zijn;? hoe deze elementen in samenhang gecombineerd kunnen worden tot een lokale aanpak. Hoe kun je lokaal bijdragen aan een leefomgeving die niet incidenteel maar duurzaam gezondheid bevordert, rekening houdend met drie belangrijke maatschappelijke opgaven: gevolgen van vergrijzing, klimaatverandering en het bevorderen van een gezonde leefstijl. Met name wordt gekeken naar acties die in samenhang positieve effecten kunnen bewerkstelligen. Bijvoorbeeld hoe kan een park in de wijk zo worden aangelegd dat de inrichting sport en recreatie bevordert, het goed toegankelijk is voor rollators en door groengebruik ook extra verkoeling biedt. Kennis en goede voorbeelden komt in vanuit projecten van het ZonMw programma gezonde leefstijl en gezonde omgeving, een adaptatiestrategie van het PBL, en ontwikkelde instrumenten van het cMGO/RIVM: werkboek Inspiratie voor gezond ontwerp en inrichting van de fysieke leefomgeving en de toolbox healthy transport (The PEP). Werkvorm. Een inleiding die kort beschrijft wat is er in het perspectief van ontwikkelingen in de komende 20 jaar nodig is om een duurzaam gezonde leefomgeving te bevorderen op
basis van de genoemde maatschappelijke opgaven. Wie zijn de cruciale spelers en hoe kunnen die bijdragen. Het verhaal wordt met eigen praktijkvoorbeelden geı¨llustreerd. Discussie. Drie ‘‘thematafels’’: generatiebestendig inrichten, gezonde leefstijl bevorderen en klimaatadaptatie. Inventarisatie en uitwisseling wat nodig is en hoe de aanpassingen te realiseren. Plenair met de gespreksleiders thematafels: hoe kunnen processen en producten bijdragen en waar liggen synergiekansen bij inrichting. Opbrengst.? Hoe drie belangrijke maatschappelijke opgaven op een samenhangende wijze benaderd kunnen en moeten worden bij het organiseren van een gezondere leefomgeving. Welke acties lokaal concreet kunnen worden ondernomen. Een beter zicht op goede voorbeelden en tools die hierbij kunnen inspireren.
Workshop 5 Publieke Gezondheid voor Jeugd – Overheveling Jeugdzorg naar Gemeenten I. ter Laak GGD Nederland, Utrecht e-mail:
[email protected] In het regeerakkoord staat helder verwoord dat alle taken op het gebied van zorg voor jeugd (Jeugdzorg, Jeugd GGZ, LVB) naar de gemeenten worden overgeheveld. Nu na jaren onderzoek en debat een besluit is, moet er helderheid komen over hoe de transitie van de zorg voor jeugd naar gemeenten vorm krijgt. Op dit moment ontstaan reeds allerlei initiatieven waarbij (zorg)organisaties en gemeenten al invulling geven aan voorgenomen beleid. Een goed transitieplan is nodig om de decentralisatie te doen slagen. Daarin moeten uitgangspunten en randvoorwaarden voor het proces van de voorgenomen decentralisatie zijn opgenomen. De doelstelling die aan de overheveling zijn gekoppeld is snelle, passende hulp dichtbij het kind en gezin en e´e´n financieringsstroom. Sprekers. 1. Frans Feron – bijzonderhoogleraar JGZ – Zorg voor Jeugd. De publieke zorg voor het kind/jongere staat centraal. Een hoogleraar spreekt vanuit de theorie van preventie – iets doen als er (nog) geen probleem is – en vanuit opvoedkunde – wat kan je doen vanuit de overheid bij de opvoeding. 2. Steven de Waal – voorzitter van public space – Publieke Gezondheid georganiseerd. Als de publieke zorg voor jeugd ons uitgangspunt is, wat zijn dan de organisatorische randvoorwaarden die nodig zijn bij de overheveling om die publieke zorg goed te borgen. Steven de Waal heeft een jaar geleden op verzoek van GGD Nederland door de JGZ gereisd. Hij vertelt over zijn ervaringen en de mogelijkheden die hij ziet. 3. Janine Bezem – Hoofd JGZ HGM – In de praktijk. Spreekt over haar ervaringen in het samenwerken van JGZ met BJZ in Arnhem en omgeving. Wat heeft het hen gebracht? Waar zijn ze tegen gekomen? Voorzitter: Monique Kavelaars (Bestuur GGD NL, portefeuillehouder Jeugd). Opzet. 3 flitspresentaties (beeldend en prikkelend) en discussie met de zaal a.h.v. stellingen.
tsg jaargang 89 / 2011 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 9 TSG 88 / nummer 2
009
Workshops, minisymposia en mondelinge presentaties Minisymposium 6.0 Duurzaam gezond op school: een nationaal en Europees perspectief. Een minisymposium door praktijk en onderzoek. K.K. Pucher1, N.K. de Vries1, N.M.W.M. Boot2, S. de Ruiter3, G.J. Buijs3, N. Bosman4, C. Maessen4, A. van de Kar4, J. Jansen5 1 Maastricht University, Maastricht 2 GGD Zuid-Limburg, Geleen 3 Gezondheidsinstituut NIGZ, Woerden 4 GGD Limburg-Noord, Venlo 5 NIGZ, Woerden e-mail:
[email protected] Auteurs en titels - S. de Ruiter , G.J. Buijs, Gezondheidsinstituut NIGZ, Duurzame gezondheidsbevordering op scholen: een Europees perspectief - K.K. Pucher, N.M.W.M. Boot, N.K. de Vries, Maastricht University, Duurzame gezondheidsbevordering in het Nederlandse onderwijs door integrale samenwerking - N. Bosman, C. Maessen, A. van de Kar, GGD Limburg-Noord, Duurzame gezondheidsbevordering in het onderwijs in de praktijk Voorzitter - Jan Jansen, Gezondheidsinstituut NIGZ Thema & opbouw Het bevorderen van de gezondheid van de bevolking op lange termijn begint al in de vroege levensjaren en in belangrijke mate via het onderwijs. Internationaal Internationaal gezien zijn er mooie voorbeelden van duurzame gezondheidsbevordering in het onderwijs. Het gezondheidsinstituut NIGZ zal voorbeelden uit Europa presenteren van duurzame gezondheidsbevordering in het onderwijs. Nationaal – onderzoek De invalshoek vanuit onderzoek en praktijk t.a.v. duurzame gezondheidsbevordering op school kan verschillen. Met betrekking tot duurzame gezondheidsbevordering in het onderwijs is er het Diagnosis of Sustainable Collaboration (DISC)- Model ontwikkeld. Dit model veronderstelt dat een goede samenwerking tussen de verschillende disciplines (onderwijs, overheden, gezondheidsbevorderende organisaties) bijdraagt aan duurzame gezondheidsbevordering in het onderwijs. Tijdens dit minisymposium zal het DISC-model door de Universiteit Maastricht worden gepresenteerd. Nationaal – praktijk Vanuit het perspectief van de praktijk wordt een model pas interessant als het ook daadwerkelijk toepasbaar is in de prakrijk. Binnen zes regio’s in Nederland wordt de toepasbaarheid van het DISC-model getest voor het analyseren en het verbeteren van de samenwerkingsstructuren t.b.v. gezondheidsbevordering in het onderwijs. GGD Limburg-Noord zal haar ervaring met de DISC-diagnose en het eraan gerelateerde advies aan het onderwijs in Noord- en Midden-Limburg presenteren en de werkwijze op het gebied van samenwerken. Discussie Wat kunnen we leren uit de nationale en internationale, onderzoeks- en praktijkervaringen t.a.v. gezondheidsbevordering op school? Wat betekent dit voor jouw eigen werk? Is een vertaling van het Schotse en/of Duitse model naar de Nederlandse situatie mogelijk? Wat is daarvoor nodig?
Minisymposium 6.1 Duurzame gezondheidsbevordering op scholen: een Europees perspectief S. de Ruiter, G.J. Buijs NIGZ, Woerden e-mail:
[email protected] Inleiding. Het Schools for Health in Europe (SHE) Network heeft tot doel om de aandacht voor gezondheid in het onderwijs in Europa te vergroten en dit een structurele plek te geven. Op dit moment zijn 43 landen lid van dit netwerk. Hoewel de onderliggende principes van de Health Promoting School benadering in elk land hetzelfde zijn, verschilt de implementatie van deze benadering per land. Verschillende landen hanteren een succesvolle implementatiestrategie die leidt tot duurzame gezondheidsbevordering op scholen. In deze presentatie worden een aantal goede voorbeelden toegelicht zoals de ervaringen uit Schotland en Duitsland. Methode. In Schotland is de implementatie van de Health Promoting School een gezamenlijke verantwoordelijkheid van de educatie- en gezondheidssector. Deze samenwerking is formeel vastgelegd en in 2007 moesten alle scholen een Health Promoting School zijn. Uitgangspunt is dat gezonde leerlingen betere schoolresultaten behalen en dat leerlingen beter sociaal functioneren. In Duitsland is de Gute Gesunde Schule ontwikkeld als onderdeel van het programma ‘Anschub.de’. Uitgangspunt is dat gezonde scholen bijdragen aan de kwaliteit van het onderwijs. Gezondheidsgerelateerde indicatoren zijn opgenomen in een bestaande vragenlijst waarmee de kwaliteit van de school wordt gemeten. Resultaten. Schotland is het eerste Europese land waar scholen sinds 2007 bij wet gezonde school moeten zijn. Vrijwel alle scholen in Schotland zijn nu een gezonde school. De Gute Gesunde Schule wordt nu in vijf Bundesla¨nder in Duitsland op 750 scholen ingevoerd. Beide programma’s richten zich op duurzame gezondheidsbevordering binnen het onderwijs en laten veelbelovende resultaten zien op gebied van gezondheidsbevordering en een beter leerklimaat. Conclusies en aanbevelingen. In beide genoemde voorbeelden blijkt de samenwerking tussen de educatie- en gezondheidssector cruciaal voor een succesvolle duurzame implementatie van gezondheidsbevordering op scholen. Ook het verplicht stellen van gezondheidsbevordering binnen het onderwijs en het integreren van gezondheid in het educatieprogramma lijkt een belangrijke rol te spelen.
Minisymposium 6.2 Duurzame gezondheidsbevordering in het onderwijs door integrale samenwerking K.K. Pucher1, N.M.W.M. Boot2, N.K. de Vries1 1 Maastricht University, Maastricht 2 GGD Zuid-Limburg, Geleen e-mail:
[email protected] Inleiding. Effectieve gezondheidsbevordering in het onderwijs vraagt samenwerking tussen scholen, gezondheidsbevorderende organisaties en overheden. Het opstarten en duurzaam maken van deze samenwerking is een grote uitdaging: wat met incidenteel projectwerk begint zal idealiter tot werkroutine
tsg jaargang 89 / 2011 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 10 TSG 88 / nummer 2
010
Workshops, minisymposia en mondelinge presentaties worden, en in een duurzame coalitie eindigen. De schoolSlag werkwijze, geı¨mplementeerd in Zuid Limburg, werd met deze uitdaging geconfronteerd. De gevormde coalitie werd toen benut om het DIagnosis of Sustainable Collaboration (DISC) model te ontwikkelen. In het te bespreken project is het model gebruikt om een DISC-diagnose te stellen van de samenwerkingsstructuren in zes andere, onderling varie¨rende regio’s in Nederland. De volgende onderzoeksvragen stonden daarbij centraal: Hoe kan de samenwerkingsstructuur voor planmatige gezondheidsbevordering (Gezonde School) in het onderwijs in de zes regio’s worden gekarakteriseerd? Wat zijn de implicaties voor het versterken van de samenwerking in de regio’s? Methode. Het DISC-model gaat uit van een interactieve invloed op samenwerking van project-management, draagvlak onder de samenwerkingspartners en factoren in de brede context. Voor de DISC-diagnose is een vragenlijst bij vertegenwoordigers van het onderwijs, overheden en gezondheidsbevorderende organisatie afgenomen. Op basis van de diagnose is advies gegeven aan de GGD’en die verantwoordelijk zijn voor de coo ¨rdinatie van de Gezonde School in de betreffende regio. Resultaten. Analyses laten zien dat de interactie van de verschillende DISC-factoren een belangrijke rol speelt binnen het samenwerkingsproces. Het stadium van samenwerking (projectfase vs. fase van verankering) is bepalend voor welke factoren deel uitmaken van deze interactie en welke DISC-gerelateerde strategiee¨n geadviseerd kunnen worden. Praktische aanbevelingen. Middels de DISC-diagnose kunnen de sterke en de zwakke punten binnen een samenwerkingsverband zichtbaar gemaakt worden. DISC-gerelateerde strategiee¨n kunnen daarbij helpen om structureel aan de zwakke punten te werken en de sterke punten te versterken. Daarmee stijgt de kans op een duurzame coalitie.
Minisymposium 6.3 Duurzame gezondheidsbevordering in het onderwijs in de praktijk N.P.J. Bosman, C.P.M. Maessen, A.G.A. van de Kar GGD Limburg-Noord, Venlo e-mail:
[email protected] Inleiding. Vanuit het perspectief van de praktijk wordt een model pas interessant als het ook daadwerkelijk toepasbaar is in de prakrijk. Binnen zes regio’s in Nederland wordt de toepasbaarheid van het DISC-model getest voor het analyseren en het verbeteren van de samenwerkingsstructuren t.b.v. gezondheidsbevordering in het onderwijs. De regio Noord- en MiddenLimburg is een van die regio’s waar de GGD Limburg-Noord de DISC diagnose heeft toegepast. DISC diagnose: In de eerste helft van 2009 is een vragenlijst afgenomen bij alle betrokken actoren: onderwijs (alle VO scholen in Noord-Limburg zijn benaderd), gemeenten (10 van de 14 gemeenten zijn benaderd) en ketenpartners (6 partners zijn benaderd waaronder GGZ, AMW, politie en HALT). De resultaten van deze meting vormden de basis voor de doorontwikkeling van de werkwijze maar werd met name ingezet voor de verdere vormgeving van de samenwerking. Samenwerking. Op basis van de vragenlijst werd de huidige samenwerking in kaart gebracht (proces, waar staan we nu) en werden de aandachtspunten en aanknopingspunten inzichtelijk
gemaakt. De resultaten van deze meting zijn gebruikt om een concrete samenwerkingsstructuur op te zetten gericht op de ketenpartners binnen de Gezonde en Veilige School in LimburgNoord. Hierbij zijn visie, verdeling van taken en verantwoordelijkheden en een samenwerkingsovereenkomst uitgewerkt. Belangrijkste inzichten. Integraal werken niet alleen door de ketenpartners maar o´o´k binnen de gemeenten. Probeer via de Gezonde en Veilige School structuur alle losse initiatieven van niet alleen partners maar ook binnen gemeenten te koppelen. Samenwerken berust op vertrouwen. Dit kan vergroot of verstrekt worden door de belangen van iedere partner bespreekbaar te maken. Vervolgens kan er binnen de samenwerkingsstructuur een differentiatie gemaakt worden wat betreft betrokkenheid van iedere partner. Er kan een verdeling gemaakt worden wat betreft inhoud en expertise.
Minisymposium 7.0 Is integraal gezondheidsbeleid haalbaar voor gemeenten? Inzicht in de mogelijkheden om gemeentelijke beleidsprocessen te beı¨nvloeden. M. Steenbakkers1, J. de Goede2, M.J. Aarts3, I. Storm4 1 GGD Zuid-Limburg, Geleen 2 GGD West-Brabant, Breda 3 Universiteit Tilburg, Tilburg 4 Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, Bilthoven e-mail:
[email protected] Ad 1: Auteurs en titels van de presentaties Presentatie 1: Joyce de Goede. De decentralisatie paradox van lokaal gezondheidsbeleid. Presentatie 2: Marie-Jeanne Aarts. Intersectorale beleidsmaatregelen gericht op het stimuleren van lichaamsbeweging bij kinderen: een haalbaarheidsstudie. Presentatie 3: Ilse Storm. ‘Volwassenheid’ van gemeenten bij de ontwikkeling en uitvoering van integraal gezondheidsbeleid. Presentatie 4: Mieke Steenbakkers. Effecten van beleidsondersteuning bij het ontwikkelen van integraal gezondheidsbeleid binnen gemeenten. Ad 2: Voorzitter Prof. dr. ir. Jantine Schuit, RIVM Ad 3: Korte beschrijving thema Er wordt veel geschreven over het belang van integraal gezondheidsbeleid. Integraal beleid wordt gezien als een veelbelovende strategie om verbetering van de volksgezondheid te bewerkstelligen en te bestendigen. Gemeenten vervullen een regiefunctie bij het ontwikkelen van integraal gezondheidsbeleid en het stimuleren van interne en externe intersectorale samenwerking. In de praktijk blijkt echter dat gemeenten worstelen met de concretisering van deze strategie en barrie`res ervaren om daadwerkelijk integraal beleid te ontwikkelen. De GGD kan gemeenten (on)gevraagd adviseren over het te ontwikkelen lokale gezondheidsbeleid. Maar ook binnen GGD’en staat de expertise op het vlak van integraal gezondheidsbeleid nog in de kinderschoenen. Hoewel er in de praktijk reeds verschillende intersectorale initiatieven van de grond komen, is er behoefte aan kennis en informatie over de ontwikkelmogelijkheden van integraal gezondheidsbeleid, zowel inhoudelijk als procesmatig. De eerste ervaringen met integraal gezondheidsbeleid maken duidelijk dat voor een structurele verankering op
tsg jaargang 89 / 2011 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 11 TSG 88 / nummer 2
011
Workshops, minisymposia en mondelinge presentaties gemeentelijk niveau er nog veel zaken nader onderzocht moeten worden op hun haalbaarheid en effectiviteit. Ad 4: Opbouw minisymposium / relatie presentaties Vanuit verschillende invalshoeken wordt gesproken over de (on)mogelijkheden om lokaal integraal gezondheidsbeleid te ontwikkelen en de inzetbaarheid van verschillende beleidsinstrumenten in dit gemeentelijke beleidsproces. Ad 5: Eventuele discussie Hoe haalbaar is de ontwikkeling van integraal gezondheidsbeleid voor gemeenten? Welke mogelijkheden zijn er om deze veelbelovende strategie ter verbetering van de volksgezondheid daadwerkelijk lokaal te verankeren.
Minisymposium 7.1 De decentralisatie paradox van lokaal gezondheidsbeleid J. de Goede1, A. Vos2, C. Maas3, K. Putters4, J.A.M. van Oers5 1 Universiteit van Tilburg, Tilburg 2 GGD Hulpverlening Gelderland Midden, Arnhem 3 Gemeente Rucphen, Rucphen 4 Erasmus Universiteit, Instituut voor Beleid en Management in de Gezondheidszorg, Rotterdam 5 RIVM, Bilthoven e-mail:
[email protected] Achtergrond en doelstelling. De Inspectie van de Gezondheidszorg is niet tevreden over de kwaliteit van de lokale nota’s gezondheidsbeleid. Om te komen tot aanbevelingen voor kwaliteitsverbetering, bespreken we in deze presentatie de praktijk van de ontwikkeling van lokaal gezondheidsbeleid vanuit een beleidswetenschappelijk netwerkperspectief. Methode. De data is afkomstig van drie gemeentelijke casestudies en een landelijke survey onder ambtenaren volksgezondheid. We bespreken het lokale beleidsproces, externe factoren die hierop invloed uitoefenen en de diverse beleidsactoren, hun (inter)acties en motieven. Resultaten. Het blijkt dat op het lokale niveau de nadruk ligt op de ontwikkeling van integraal gezondheidsbeleid met een iteratief en interactief beleidsproces. Er is een grote diversiteit aan actoren zowel binnen als buiten het gemeentehuis. De landelijke sturing voor de opname van de nationale preventiespeerpunten belemmert dit lokale interactieve proces. Immers, er moet tegemoet worden gekomen aan een variatie van inzichten en belangen van lokale beleidsactoren omdat er anders geen draagvlak en geen gezamenlijke verantwoordelijkheid voor de uitvoering van het beleid is. Conclusie.Vanuit het netwerk perspectief zou de oplossing voor het verbeteren van lokale nota’s liggen in het cree¨ren van meer vrijheid van gemeenten om de discussies met de lokale actoren te intensiveren en de variatie van probleemdefinities en oplossingen in hogere mate te laten doorwerken in de nota. Dit is tegengesteld aan de aanbeveling van de inspectie om gemeenten nog sterker landelijk sturen en controleren.
Minisymposium 7.2 Intersectorale beleidsmaatregelen gericht op het stimuleren van lichaamsbeweging bij kinderen: een haalbaarheidsstudie M.J. Aarts1, A.J. Schuit2, L.A.M. van de Goor1, J.A.M. van Oers2 1 Universiteit van Tilburg, Tilburg
2
Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, Bilthoven e-mail:
[email protected] Achtergrond en doelstelling. Het cree¨ren van een beweegvriendelijke leefomgeving is van belang om lichaamsbeweging bij kinderen te stimuleren. Er is echter weinig bekend over de haalbaarheid van beleidsmaatregelen in de lokale beleidspraktijk die dit moeten bewerkstelligen. Deze studie heeft als doel dergelijke kansrijke en haalbare beleidsmaatregelen te identificeren. Methode. In vier middelgrote steden in Noord-Brabant werden Delphi studies uitgevoerd bij beleidsambtenaren van verschillende beleidsvelden. In de eerste Delphi-ronde werd er door beleidsmakers gebrainstormd over mogelijke beleidsmaatregelen gericht op drie omgevingsdeterminanten van beweging bij kinderen: sociale cohesie, bereikbaarheid van faciliteiten en verkeersveiligheid in de wijk. Per determinant werden minimaal vier beleidsmaatregelen geı¨dentificeerd, die in de tweede Delphi-ronde beoordeeld werden op maatschappelijke aanvaardbaarheid en politieke, financie¨le, praktische en juridische haalbaarheid. In de derde Delphi-ronde werden de beleidsmaatregelen aan de hand van groepsfeedback opnieuw op haalbaarheid beoordeeld om tot consensus te komen. Per maatregel werd een gewogen overall haalbaarheidsscore berekend. Resultaten. Maatschappelijke aanvaardbaarheid, politieke haalbaarheid en financie¨le haalbaarheid werden door de beleidsmakers als belangrijkste aspecten van haalbaarheid gezien. Deze Delphi-studie leverde 16 concrete maatregelen op die als haalbaar werden beschouwd. Vooral maatregelen gericht op het verbeteren van de sociale cohesie en de verkeersveiligheid in de wijk werden als haalbaar gezien. Meer drastische maatregelen zoals het aanleggen van (sport)faciliteiten in woonwijken of het vergroten van de sociale cohesie door middel van het verplicht kiezen van een basisschool in de wijk waarin ouders wonen, werden echter als minder haalbaar gezien. Conclusies en aanbevelingen. De Delphi-methode bleek een geschikte methode om potentie¨le beleidsmaatregelen te identificeren binnen een intersectorale gemeentelijke setting en om consensus te bereiken over de haalbaarheid van dergelijke maatregelen. Vooral maatregelen gericht op het verbeteren van de sociale cohesie en de verkeersveiligheid werden als haalbaar gezien. Drastische veranderingen in de (fysieke) infrastructuur en maatregelen met een verplichtend karakter werden als minder haalbaar gezien.
Minisymposium 7.3 ‘Volwassenheid’ van gemeenten bij de ontwikkeling en uitvoering van integraal gezondheidsbeleid I. Storm1, J. Harting2, A.J. Schuit1 1 RIVM, Bilthoven 2 Academisch Medisch Centrum, Research Institute Public Health and Epidemiology, Amsterdam e-mail:
[email protected] Achtergrond en doelstelling. Het aantal gemeenten dat aandacht besteedt aan integraal gezondheidsbeleid (IGB) is in de afgelopen jaren gestegen. IGB kan een belangrijke bijdrage leveren aan zowel het verbeteren van gezondheid als het terugdringen van gezondheidsachterstanden. Hoewel dit beleid naar
tsg jaargang 89 / 2011 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 12 TSG 88 / nummer 2
012
Workshops, minisymposia en mondelinge presentaties verluid steeds meer inhoud en vorm krijgt, is de mate waarin het zich in de diverse gemeenten ontwikkeld heeft onduidelijk. Die vraag staat in dit onderzoek centraal. Methode. Het onderzoek werd uitgevoerd onder zestien gemeenten. Voor dit onderzoek werden 155 digitale vragenlijsten (respons 79%) en 32 verdiepende interviews afgenomen. Op basis van deze data werden de gemeenten ingedeeld naar stadium van ‘volwassenheid’ wat betreft IGB, gebaseerd op het Architecture Maturity Model. Dit model onderscheidt vijf stadia: 1. Globaal idee van het belang van IGB (bewustzijn), 2. IGB is beschreven in nota’s (belegd), 3. Bewuste inspanningen vanuit diverse sectoren (beproefd), 4. Werken vanuit een breed gedragen visie op IGB (beleid), 5. IGB is onderdeel van de organisatiestructuur (begrepen). Resultaten. De meeste gemeenten zaten in stadium 2 en 3. Dit betekent dat IGB was opgenomen in de nota lokaal gezondheidsbeleid en werkbaar wordt (stadium 2) of dat er al concrete samenwerkingsafspraken waren en bewuste inspanningen plaatsvonden vanuit diverse sectoren (stadium 3). Slechts een paar gemeenten werkte vanuit een breed gedragen gemeenschappelijk visie op IGB, en zijn processen en resultaten integraal beschreven (stadium 4). Geen van de gemeenten zat in stadium 1 en 5. Conclusies en aanbevelingen. Veel gemeenten zijn nog niet zo ver in het ontwikkelen en uitvoeren van integraal gezondheidsbeleid. Om gemeenten te stimuleren in het volwassenheidsproces zijn extra investeringen nodig (zoals cree¨ren managementsteun of gemeenschappelijk belang). Het volwassenheidsmodel lijkt bruikbaar om gemeenten in te delen, maar dient te worden aangevuld met factoren die het groeiproces naar volwassenheid kunnen bevorderen. Op deze manier kan stapsgewijs vorm worden gegeven aan IGB.
Minisymposium 7.4 Effecten van beleidsondersteuning op de ontwikkeling van integraal gezondheidsbeleid binnen gemeenten M. Steenbakkers1, M. Jansen1, H. Maarse2, N. de Vries2 1 GGD Zuid-Limburg, Geleen 2 Universiteit Maastricht, Maastricht e-mail:
[email protected] Achtergrond en doelstelling. Verondersteld wordt dat nationale en lokale overheden via intersectorale samenwerking veel gezondheidswinst kunnen realiseren. Echter, lokaal worden nog weinig initiatieven ondernomen tot intersectorale samenwerking en beleidsmakers ervaren verschillende barrie`res om integraal gezondheidsbeleid te ontwikkelen. Gebaseerd op deze signalen heeft de GGD Zuid Limburg een begeleidingstraject uitgevoerd om intersectorale samenwerking en de ontwikkeling van integraal gezondheidsbeleid te stimuleren. In dit begeleidingstraject lag de focus op het veranderen van interne processen binnen de gemeentelijke organisatie. Vanuit de Academische Werkplaats Publieke Gezondheid Limburg is onderzocht of dit begeleidingstraject bijdraagt aan de ontwikkeling van lokaal integraal gezondheidsbeleid en op welke wijze een GGD hierbij kan ondersteunen. Methode. Door middel van een digitale vragenlijst onder beleidsmedewerkers, afdelingshoofden en portefeuillehouders van zes gemeentelijke beleidssectoren (N=119) is voorafgaand
en na afloop van het begeleidingstraject bij 19 Limburgse gemeenten onderzocht hoe zij aankijken tegen intersectorale samenwerking en het ontwikkelen van integraal gezondheidsbeleid. Negen gemeenten werden begeleid, 10 gemeenten niet. Via actiebegeleidend onderzoek is het begeleidingstraject gee¨valueerd. Resultaten. De voormeting laat zien dat gemeenten die zijn gaan deelnemen aan het begeleidingstraject een betere startpositie hadden. Ze zagen meer mogelijkheden om intersectoraal samen te werken dan gemeenten die niet begeleid werden. Uit de vergelijking van de voor- en nameting blijkt dat deze positieve houding niet toeneemt door het begeleidingstraject. Het begeleidingstraject leidt slechts tot zeer beperkte verbeteringen in de intersectorale samenwerking. Tijdens het congres worden diverse verklaringen voor deze bevindingen bediscussieerd ook in relatie tot de mogelijkheden van beleidsondersteuning door een GGD. Conclusie. Waar op landelijk niveau de vormgeving van integraal lokaal gezondheidsbeleid bijna als een vanzelfsprekendheid wordt voorgesteld, blijkt de concrete uitwerking ervan op lokaal niveau een bijzonder lastige opgave te zijn. Inzicht in het gemeentelijke proces van intersectorale samenwerking biedt GGDen de mogelijkheid om gemeenten beter te ondersteunen bij het implementeren van integraal gezondheidsbeleid.
Minisymposium 8.0 Programma Geı¨ntegreerde Ouderenzorg (PGO). K. Wynia, R.J. Uittenbroek, S.L.W. Spoorenberg, H.P.H. Kremer, S.A. Reijneveld UMCG, Groningen e-mail:
[email protected] Auteurs. K.Wynia (voorzitter), R.J.Uittenbroek, S.L.W. Spoorenberg, H.P.H. Kremer, S.A. Reijneveld’ 1. Programma Geı¨ntegreerde Ouderenzorg (PGO): Pilot Casemanagement voor ouderen met complexe zorgbehoeften. 2. Programma Geı¨ntegreerde Ouderenzorg (PGO): een nieuw zorgmodel voor ouderen. De theorie 3. Programma Geı¨ntegreerde Ouderenzorg (PGO): een nieuw zorgmodel voor ouderen. De praktijk 4. Programma Geı¨ntegreerde Ouderenzorg (PGO): een nieuw zorgmodel voor ouderen. Het onderzoek Achtergrond / Doelstelling. Het huidige Nederlandse zorgmodel is ontworpen voor het effectief en efficie¨nt oplossen van acute en kortdurende gezondheidsproblemen. Dit model schiet tekort in het bieden van passende en samenhangende zorg voor ouderen met een toenemend aantal langdurige gezondheidsklachten en (maatschappelijke) functioneringsproblemen. Herontwerp van het zorgmodel is daarom noodzakelijk. Tijdens dit minisymposium willen we informatie geven en discussie¨ren over het, recent door ZonMw gehonoreerde, transitie-experiment ‘Programma Geı¨ntegreerde Ouderenzorg (PGO): Herontwerp van het zorgaanbod naar vraaggerichte, samenhangende, proactieve en preventieve zorg en begeleiding voor ouderen’. Hiermee willen we kennis over het door ons voorgestelde zorgmodel voor ouderen delen met als doel dat implementatie na het transitie-experiment te bevorderen. Methode. Presenteren van de (resultaten van) de pilot Casemanagement (presentatie 1), de theoretische basis van het PGO
tsg jaargang 89 / 2011 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 13 TSG 88 / nummer 2
013
Workshops, minisymposia en mondelinge presentaties (presentatie 2), de vertaling van deze theorie naar een praktische uitwerking (presentatie 3), het experimentele onderzoek naar de effecten (presentatie 4). Resultaten. Beoogd resultaat is een toename van kennis van en ervaringen over het herontwerpen van het zorgaanbod voor ouderen volgens het PGO van de deelnemers aan het congres. Conclusies. Dit minisymposium is interessant voor diegenen die geı¨nteresseerd zijn en/of betrokken zijn bij de organisatie van zorg voor ouderen
Minisymposium 8.1 Programma Geı¨ntegreerde Ouderenzorg (PGO): Pilot Casemanagement voor ouderen met complexe zorgbehoeften K. Wynia, R.J. Uittenbroek, S.L.W. Spoorenberg, H.P.H. Kremer, S.A. Reijneveld UMCG, Groningen e-mail:
[email protected] Probleem. Bijna een kwart van de 75-plussers heeft vier of meer chronische aandoeningen. Vooral na het 75e levensjaar stijgt het aantal mensen met complexe zorgbehoeften dat ondersteuning nodig heeft. Als bij deze kwetsbare ouderen het organisatievermogen afneemt, kan een casemanager dı´e ondersteuning bieden die nodig is op het gebied van wonen, welzijn en zorg. Het UMCG, Espria en Menzis hebben daarom de pilot ‘Casemanagement’ opgezet. Doelen van deze pilot waren de uitvoerbaarheid van de interventie ‘casemanagement’ en het onderzoeksdesign te testen en het krijgen van een eerste indicatie van de effectiviteit van casemanagement voor kwetsbare ouderen. Methode. De doelgroep bestond uit zelfstandig wonende ouderen (75+) met drie of meer chronische aandoeningen. 56 ouderen uit huisartsenpraktijk De Venen in Stadskanaal werden op basis van bovenstaande criteria geselecteerd en door de casemanager benaderd. 12 ouderen kwamen niet in aanmerking door o.a. cognitieve problemen. Bij 44 ouderen werd de Intermed gescoord, om de complexiteit van zorgbehoeften te bepalen, en werd een uitgebreide anamnese afgenomen door de casemanager (waaronder kwaliteit van leven, kwetsbaarheid en (H)ADL). Uiteindelijk werden 20 ouderen geı¨ncludeerd die 6 maanden intensieve begeleiding kregen van de casemanager. De casemanager werd daarbij ondersteund door de huisarts, een specialist ouderengeneeskunde en een netwerk van hulpverleners. Resultaat. De resultaten van de pilot waren erg bemoedigend: de complexiteit van zorgbehoeften nam significant af, zelfredzaamheid en veiligheid in huis namen toe en opname in verpleeg- of verzorgingshuis werd uitgesteld. Betrokken ouderen waardeerden het casemanagement en de casemanager met een 9, zo bleek uit het clie¨ntervaringsonderzoek dat werd uitgevoerd door Zorgbelang Groningen. Conclusie. Casemanagement voor ouderen met complexe zorgbehoeften bleek uitvoerbaar en effectief te zijn. Problematischer waren de case-finding en follow-up van kwetsbare ouderen met (dreigende) complexiteit van de zorgbehoeften. In het gehonoreerde transitie-experiment Programma Geı¨ntegreerde Ouderenzorg zijn deze aandachtspunten meegenomen.
Minisymposium 8.2 Programma Geı¨ntegreerde Ouderenzorg (PGO): een nieuw zorgmodel voor ouderen. De theorie K. Wynia, R.J. Uittenbroek, S.L.W. Spoorenberg, H.P.H. Kremer, S.A. Reijneveld UMCG, Groningen e-mail:
[email protected] Probleem. Het huidige Nederlandse zorgmodel is ontworpen om acute en kortdurende gezondheidsproblemen effectief en efficie¨nt op te lossen. Dit model schiet tekort in het bieden van passende en samenhangende zorg voor ouderen met een toenemend aantal (chronische)gezondheidsklachten en (maatschappelijke) functioneringsproblemen. Herontwerp van het zorgmodel is noodzakelijk. Methode. Evidence based herontwerp van het zorgmodel door toepassing van het Chronic Care Model (CCM) in combinatie met de Kaiser Permanente (KP) Triangle. Resultaat. Het CCM is een multidimensionaal model en heeft tot doel samenhangende, proactieve en preventieve zorg te ontwikkelen, gericht op mensen met langdurige aandoeningen en beperkingen. Het ultieme doel van CCM is een goed geı¨nformeerde en geactiveerde zorgvrager in interactie met een voorbereid en proactief team. Het proces van anamnese, zelfmanagement support, optimaliseren van zorg en behandeling en follow-up resulteert in hoogwaardige en bevredigende resultaten voor zorgvragers en zorgverleners. Het CCM omvat vier, met elkaar samenhangende en inter-acterende, basisonderdelen: 1) Zelfmanagement Support, 2) Het cree¨ren van teams van medische en niet-medische teamleden, 3) Ondersteuning in besluitvorming en 4) Klinische informatie systemen. Deze basisonderdelen zijn geplaatst in de context van de maatschappelijke omgeving, de zorgaanbieders in de eerste- en tweedelijn, het gezondheidszorgsysteem en het verzekeringsstelsel. De KP Triangle gaat uit van drie te onderscheiden groepen zorgvragers gebaseerd op het gezondheidsrisico voor de zorgvrager. De intensiteit en duur van de begeleiding wordt afgestemd op dit gezondheidsrisico. De grootste groep (± 80%) heeft weinig risico op gezondheidsproblemen en ontvangt basiszorg. De tussengroep (± 15%) heeft een verhoogd gezondheidsrisico en ontvangt zorg gebaseerd op diseasemanagement programma’s ook wel caremanagement genoemd. Bij een kleine groep zorgvragers (± 5%) is sprake van grote gezondheidsrisico’s (bijvoorbeeld multimorbiditeit) en heeft continue monitoring, ofwel casemanagement nodig. Conclusie. Het CCM, gecombineerd met de KP Triangle biedt een basis voor het herontwerpen van het zorgmodel voor ouderen.
Minisymposium 8.3 Programma Geı¨ntegreerde Ouderenzorg (PGO): een nieuw zorgmodel voor ouderen. De praktijk K. Wynia, R.J. Uittenbroek, S.L.W. Spoorenberg, H.P.H. Kremer, S.A. Reijneveld UMCG, Groningen e-mail:
[email protected] Probleem. Het Chronic Care Model (CCM) in combinatie met de Kaiser Permanente (KP) triangle biedt een mogelijke oplossing voor het herontwerp van het zorgmodel voor ouderen in Neder-
tsg jaargang 89 / 2011 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 14 TSG 88 / nummer 2
014
Workshops, minisymposia en mondelinge presentaties land. De vraag is wat toepassing van deze modellen betekent voor de organisatie van zorg. Methode. De onderdelen van het CCM en de KP triangle zijn op basis van literatuurstudie en ervaringen uit de pilot ‘Casemanagement’ vertaald naar de Nederlandse situatie voor 75-plussers die niet in een verpleeghuis wonen. Resultaat. Het nieuwe zorgmodel wordt beschreven in het, recent door ZonMw gehonoreerde, transitie-experiment ‘‘Programma Geı¨ntegreerde Ouderenzorg (PGO): Herontwerp van het zorgaanbod naar vraaggerichte, samenhangende, proactieve en preventieve zorg en begeleiding voor ouderen’’. In dit model ontvangen alle 75-plussers van een huisartsenpraktijk zorg en begeleiding door een Ouderenzorgteam. Dit team, onder leiding van een huisarts, bestaat uit een specialist ouderengeneeskunde, een casemanager (ervaren verpleegkundig(e)(specialist)) en een ouderenadviseur van een welzijnsorganisatie. De intensiteit en duur van de begeleiding van de oudere is afhankelijk van de complexiteit van de zorgbehoeften en de kwetsbaarheid. Ouderen met complexe zorgbehoeften ontvangen intensieve zorg en begeleiding (± 20%) van de casemanager. De grootste groep (± 80%) heeft geen complexe zorgbehoeften en ontvangt vooral zelfmanagement support verleend door de ouderenadviseur, waarbij ouderen die verhoogd kwetsbaar zijn (20%) individuele begeleiding ontvangen. De complexiteit van de zorgbehoeften en mate van kwetsbaarheid van de ouderen wordt vastgesteld met een jaarlijkse screening. Bij ouderen met complexe zorgbehoeften of risico daarop (verhoogd kwetsbaar) wordt een anamnese afgenomen met aandacht voor wonen welzijn en zorg. In overleg met de ouderen en het Ouderenzorgteam wordt een individueel zorgleefplan opgesteld. Dit zorgleefplan wordt in samenwerking met een uitgebreid netwerk van hulpverleners en organisaties gerealiseerd. Conclusie. Het PGO lijkt haalbaar en wenselijk onderzoek moet de effecten ervan aantonen.
Minisymposium 8.4 Programma Geı¨ntegreerde Ouderenzorg (PGO): een nieuw zorgmodel voor ouderen. Het onderzoek K. Wynia, S.L.W. Spoorenberg, R.J. Uittenbroek, H.P.H. Kremer, S.A. Reijneveld UMCG, Groningen e-mail:
[email protected] Probleem. Het recent door ZonMw gehonoreerde transitie-experiment ‘Programma Geı¨ntegreerde Ouderenzorg (PGO): Herontwerp van het zorgaanbod naar vraaggerichte, samenhangende, proactieve en preventieve zorg en begeleiding voor ouderen’ bevat een nieuw zorgmodel. Onderzoek moet aantonen wat de effecten van dit zorgmodel zijn op: 1) complexiteit van de zorgbehoeften, kwetsbaarheid en welbevinden van ouderen, 2) zelfmanagementvermogen en zelfredzaamheid van ouderen, 3) belasting van mantelzorgers, 4) kwaliteit van zorg, en op 5) zorggebruik en kosten van de gezondheidszorg. Methode. Effecten worden onderzocht met een Pre-stratified Randomized Controlled Trial met balanced allocation. De interventieperiode beslaat 1 jaar met voor- en nameting en continue registraties. De interventie PGO wordt gerealiseerd vanuit vijftien huisartspraktijken in de gemeenten Stadskanaal, Pekela en Veendam. De studie richt zich op alle 75-plussers van deze
huisartspraktijken. Ouderen in de controlegroep (beoogde n=771) ontvangen gebruikelijke zorg, ouderen in de interventiegroep (beoogde n=771) ontvangen de interventie PGO. Verwacht wordt dat ±39 ouderen (5%) langdurige intensieve begeleiding krijgen (casemanagement) en ±115 ouderen (15%) kortdurende intensieve begeleiding (caremanagement), beiden geboden door een casemanager. Ongeveer 617 (80%) ouderen ontvangen zelfmanagement support van de ouderenadviseur. Van deze laatste groep ontvangen ±123 (20%) ouderen individuele begeleiding. Bij de ouderen die case-/caremanagement of individuele zelfmanagement support ontvangen wordt een anamnese afgenomen op de gebieden wonen, welzijn en zorg. Samen met de oudere wordt een zorgleefplan opgesteld, met als doel de onafhankelijkheid, zelfredzaamheid en veiligheid van de oudere te bevorderen of te handhaven. Na vaststelling van het zorgleefplan door de oudere en het ouderenzorgteam realiseert en bewaakt de casemanager of de ouderenadviseur de afgesproken interventies. Daarbij wordt gebruik gemaakt van een uitgebreid netwerk van hulpverleners en hulpverlenende organisaties. Conclusie. Gezien het krachtige design van de studie en het verschil tussen gebruikelijke zorg en interventie wordt een duidelijk antwoord verwacht op de gestelde onderzoeksvragen.
Minisymposium 9.0 Duurzaam mentaal gezond: mentale fitheid voor jongeren, volwassenen en ouderen B.J.F. Boon, L.B. Bolier, R.Z. van der Zanden, I.A. van Asch Trimbos Instituut, Utrecht e-mail:
[email protected] Presentaties en eerste auteurs 1. Duurzaam mentaal gezond: Jongeren mentaal fit met Boost Your Mood & Happyles, Rianne van der Zanden 2. Duurzaam mentaal gezond: Volwassenen mentaal fit met Mentaalvitaal.nl, Psyfit.nl & Mental fitness, Linda Bolier 3. Duurzaam mentaal gezond: Ouderen mentaal fit met ‘Op zoek naar zin’, Iris van Ash Voorzitter. Brigitte Boon Beschrijving thema Werken aan je eigen mentale fitheid. Dat kan en het werkt, zo blijkt uit wetenschappelijke literatuur. Ook zonder dat er sprake is van (zware) psychische klachten kunnen mensen hun welbevinden en mentale fitheid bevorderen door op een positieve manier te werken aan hun veerkracht. Investeren in het mentale vermogen heeft op die manier een duurzame werking. Het voorkomt psychische aandoeningen en stress. En dat levert economische besparingen op met betrekking tot zorgkosten, ziekteverzuim en productieverlies. Het Trimbos-instituut ontwikkelt, onderzoekt en implementeert samen met praktijkinstellingen een reeks interventies die deze positieve insteek hebben. De interventies zijn gebaseerd op werkzame principes uit o.a. de positieve psychologie, cognitieve gedragstherapie, mindfullness en de narratieve psychologie. Opbouw van de sessie / relatie presentaties Dit mini-symposium bestaat uit drie presentaties over achtereenvolgens mental fitness interventies voor jongeren, volwassenen en ouderen. Daarmee volgen we het investeren in een duurzame mentale gezondheid door de levensloop. In alle pre-
tsg jaargang 89 / 2011 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 15 TSG 88 / nummer 2
015
Workshops, minisymposia en mondelinge presentaties sentaties wordt ingegaan op de ontwikkeling van de interventies, resultaten die onderzoek heeft opgeleverd over de effectiviteit, en de implementatie van de interventies in de praktijk op scholen, via Internet, bij GGZ- en eerstelijns instellingen.
Minisymposium 9.1 Duurzaam mentaal gezond: jongeren mentaal fit met Boost Your Mood & Happyles B.J.F. Boon, R.Z. van der Zanden, M.H. Haverman, D.L. van der Linden, G.R. Romijn, C.V. van de Veen, F.G. Goossens Trimbos Instituut, Utrecht e-mail:
[email protected] Achtergrond en doelstelling. Jaarlijks hebben 1 op de 22 jongeren een depressie, en 1 op de 5 jongeren een subklinische depressie. Depressie brengt persoonlijk lijden met zich mee, en heeft economische gevolgen door zorgconsumptie en werkverzuim. Vroegtijdig ingrijpen is van belang. Jongeren ervaren echter een barrie`re om hulp te zoeken: ze ontkennen of onderschatten het probleem, twijfelen aan het nut van hulpverlening, schamen zich en zijn bang voor stigmatisering. Online hulpverlening kan barrie`res wegnemen door anonimiteit en laagdrempeligheid. Daarbij is ook ‘positive framing’ van het aanbod van belang om jongeren te kunnen bereiken: de nadruk ligt dan niet op de klacht, maar op de mentale kracht van de jongere. Een goede mentale gezondheid hangt samen met een lagere kans op een depressie. Het is dus zinvol om te investeren in mentale gezondheid. Vanuit deze visie zijn twee interventies voor jongeren ontwikkeld: Boost Your Mood en Happyles. Methode of gebruikte aanpak. Boost your mood is ontwikkeld voor jongeren van 16-22 jaar die zelf via internet op zoek gaan naar informatie over psychische gezondheid. Het aanbod is gebaseerd op de positieve psychologie, cognitieve gedragstherapie, oplossingsgerichte therapie en mindfullness. Boost your mood is gericht op het werken aan mentale fitheid en bestaat uit een aantal oefeningen (boosters), die jongeren direct kunnen toepassen en die meteen een goed gevoel geven. Happyles is ontwikkeld voor jongeren van 16-25 jaar die niet zelf via internet op zoek gaan naar informatie over psychische gezondheid. Happyles wordt klassikaal aangeboden en bestaat uit twee elearninglessen en als vervolg daarop, voor jongeren met depressieklachten, een anonieme chatboxcursus. De eerste onderzoeksresultaten zijn veelbelovend. Happyles kent dezelfde theoretische basis als Boost Your Mood. Een voorbeeldoefening is aan het einde van de dag stilstaan bij drie positieve dingen. Conclusies. Positive framing en focus op mentale fitheid zijn belangrijke ingredie¨nten voor depressiepreventie ‘nieuwe stijl’.
Minisymposium 9.2 Duurzaam mentaal gezond: volwassenen mentaal fit met Mentaalvitaal.nl, Psyfit.nl & Mental fitness B.J.F. Boon, L.B. Bolier, M.H. Haverman, J.W. Walburg Trimbos Instituut, Utrecht e-mail:
[email protected] Achtergrond en doelstelling. Mensen vergeten vaak de verzorging van hun geest, terwijl dit net zo belangrijk is als de verzorging van het lijf. Tegelijkertijd is er een groeiende behoefte om
op een laagdrempelige en vooral positieve manier te werken aan de mentale gezondheid. Het Trimbos-instituut ontwikkelt interventies die het mentaal vermogen van volwassenen versterken. Gebruikte aanpak. – Er is een crossmediaal pakket aan interventies ontwikkeld onder de paraplu van Mentaal Vitaal. Mentaalvitaal.nl (Trimbos-instituut en Fonds Psychische Gezondheid) is het startpunt van informatie over mentale gezondheid. Bezoekers gaan zelf actief aan de slag met oefeningen. Ook wordt doorverwezen naar online en offline hulpaanbod. In 20102012 vindt drie keer een massamediale campagne plaats om de portal onder de aandacht te brengen. – Psyfit.nl is een online zelfhulpinterventie die als doel heeft de mentale fitheid te versterken. Deelnemers gaan aan de slag met opdrachten als ‘het stellen van doelen’, ‘meer positieve gedachtes’ en ‘leven in het hier en nu’. – Het boek Mental fitness – Verbeter je mentale conditie sluit aan bij de internetcursus Psyfit en bij een NTR TV cursus. Het boek is ook los te gebruiken. – Een Psyfit Live cursus voor GGZ instellingen en andere aanbieders wordt ontwikkeld. Opbrengsten. Eerste resultaten zijn veelbelovend. De laagdrempelige positief gelabelde zelfhulp van Mentaalvitaal en mental fitness kreeg veel belangstelling van pers en publiek. 1500 mensen zich in een periode van 6 weken in op Psyfit.nl; 10% van de Nederlandse bevolking is inmiddels bekend met Mentaal Vitaal. Conclusies en aanbevelingen. Toekomstige vraagstellingen zullen zich richten op hoe dergelijke interventies het bereik van het depressiepreventie kunnen verhogen en op het ontsluiten van nieuwe doelgroepen (kwetsbare doelgroepen, lage SES) en settings (werk, justitie).
Minisymposium 9.3 Duurzaam mentaal gezond: ouderen mentaal fit met ‘Op zoek naar zin’ B.J.F. Boon, I.A. van Asch, B.W. Willemse, J.L. de Lange, A.M.P. Pot Trimbos Instituut, Utrecht e-mail:
[email protected] Achtergrond en doelstelling. Reminiscentie en life review zijn succesvol en effectief bij ouderen met depressieve klachten. Reminiscentie is het ophalen van positieve herinneringen uit de levensloop. Life review is een intensievere en actievere vorm van reminiscentie. Er wordt niet alleen stil gestaan bij herinneringen, maar ook de evaluatie, verwerking en inzicht krijgen in gebeurtenissen is hierbij belangrijk. Deze methoden zorgen niet alleen voor minder depressieve klachten maar uit onderzoek is ook gebleken dat het zelfvertrouwen, zelfwaardering en kwaliteit van leven van de deelnemers toeneemt. ‘Op zoek naar zin’ is een groepscursus waarin reminiscentie en life review gecombineerd worden. De cursus is ontwikkeld voor en op toepasbaarheid en effectiviteit onderzocht bij drie doelgroepen; thuiswonende ouderen, ouderen met een chronisch psychiatrische aandoeningen en bewoners van verpleeg- en verzorgingshuizen. Methode. Om het effect van de cursus bij thuiswonende ouderen te onderzoeken heeft er een Randomized Controlled Trial plaatsgevonden. Voor de andere twee varianten is er een pilotstudie gedaan naar de haalbaarheid, uitvoerbaarheid en invloed
tsg jaargang 89 / 2011 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 16 TSG 88 / nummer 2
016
Workshops, minisymposia en mondelinge presentaties van de cursus. Uitkomstmaten van deze studies waren depressieve klachten, kwaliteit van leven en psychisch welbevinden. Resultaten. Bij thuiswonende ouderen waren de depressieve klachten na afloop van de cursus klinisch relevant afgenomen. De cursus bleek ook bij ouderen met een chronisch psychiatrisch aandoening toepasbaar en een positieve invloed te hebben op hun kwaliteit van leven en houding ten opzichte van het ouder worden. Dit gold ook voor bewoners van verpleeg- en verzorgingshuizen. Bij hen werd ook een afname van depressieve klachten gevonden. Conclusie. Voor alle drie de doelgroepen blijkt de cursus ‘Op zoek naar zin’ een succesvolle methode. Niet alleen om depressieve klachten te verminderen maar ook ter verbetering van de kwaliteit van leven en houding ten opzichte van het ouder worden.
Minisymposium 10.0 Ziektepreventie, duurzame preventie X. Gravestein, A.M. Meuwese – Jongejeugd, L.S. Stokx, N. van der Veen, M.H. Heijnen RIVM, Bilthoven e-mail:
[email protected] Voorzitter: Xandra Gravestein Voor het verbeteren van de volksgezondheid zijn allerlei soorten preventiemaatregelen beschikbaar. Een aantal daarvan vallen onder het begrip ziektepreventie. Vanuit het centrum voor bevolkingsonderzoek wordt ingegaan op 8 programma’s voor ziektepreventie die in Nederland – meestal al vele jaren – worden uitgevoerd. Aan bod komen de organisatie, de praktische uitvoering en de gezondheidswinst die is bereikt.
Minisymposium 10.1 Programmatische ziektepreventie: duurzaam en kosteneffectief L.S. Stokx RIVM, Bilthoven e-mail:
[email protected] Achtergrond en doelstelling. Het Centrum voor Bevolkingsonderzoek (CvB) voert regie op acht landelijke ziektepreventie programma’s: bevolkingsonderzoek naar borst- en baarmoederhalskanker, het Nationaal Programma Grieppreventie, de opsporing van familiaire hypercholesterolemie (FH), prenatale screening infectieziekten, erytrocytenimmunisatie en Downsyndroom en de neonatale hielprik- en gehoorscreening. Aanpak. De praktische uitvoering van deze programma’s ligt bij een keten van samenwerkende organisaties. Als regisseur zorgt het RIVM ervoor dat deze keten optimaal samenwerkt. Het CvB streeft hierbij naar (kosten)effectiviteit, doelmatigheid, betrouwbaarheid, uniformiteit, toekomstbestendigheid en afstemming. Het CvB bewaakt op een zakelijke en verbindende wijze het gezamenlijke belang door: – Ontwikkelen en verbeteren van programma’s; – Bijeenbrengen van kennis op het vlak van bevolkingsonderzoeken; – Fungeren als kennisknooppunt op het gebied van de uitvoering van bevolkingsonderzoeken; – Financieren en aansturen van uitvoerende organisaties; – Kwaliteitseisen stellen aan de uitvoering; – Monitoren en evalueren
van de programma’s; – Faciliteren van eenduidige voorlichting aan het publiek. Resultaten. Alle programma’s zijn kosteneffectief en behoren binnen Europa tot de best practices. Voor alle programma’s zijn indicatoren over kwaliteit, beschikbaarheid en betaalbaarheid beschikbaar. Deze worden in dit minisymposium gepresenteerd aan de hand van voorbeelden: de screening op baarmoederhalskanker, de griepprik en de zwangerschaps- en neonatale programma’s. Conclusies en aanbevelingen. De Nederlandse ziektepreventie programma’s zijn duurzaam: ze bestaan vaak al erg lang en worden regelmatig aangepast aan de nieuwste stand van de wetenschap. Ervaringen opgedaan in het ene programma worden toegepast in de andere programma’s. De wijze van organiseren van programmatische ziektepreventie kan aanknopingspunten bieden voor het organiseren van andere vormen van preventie bijv. op het gebied van gezondheidsbevordering en preventie in de zorg: gebieden waar vaak van project naar project wordt gewerkt.
Minisymposium 10.2 Preventie van baarmoederhalskanker N. van der Veen RIVM, Bilthoven e-mail:
[email protected] Achtergrond en doelstelling. Baarmoederhalskanker is een kwaadaardige afwijking van het oppervlakteweefsel op de grens van baarmoederhals en baarmoedermond. De ziekte ontstaat uit een langdurig voorstadium. Onbehandeld kan uit het voorstadium uiteindelijk baarmoederhalskanker ontstaan. De latentietijd kan wel 10-15 jaar bedragen. Per jaar worden bij ongeveer 600 vrouwen de diagnose baarmoederhalskanker vastgesteld. Jaarlijks sterven ongeveer 200 vrouwen aan baarmoederhalskanker. Het aantal vrouwen in Nederland met Baarmoederhalskanker is naar schatting 5400. Sinds 1976 wordt in Nederland programmatisch georganiseerd bevolkingsonderzoek naar baarmoederhalskanker aangeboden. Vrouwen tussen 30 en 60 jaar worden iedere 5 jaar uitgenodigd. Het bevolkingsonderzoek spoort vooral voorstadia van kanker op. Aanpak. Op landelijk niveau wordt het bevolkingsonderzoek georganiseerd door het RIVM-Centrum voor Bevolkingsonderzoek. Het RIVM ontwikkelt ook de landelijke voorlichtingsproducten. De regionale uitvoering wordt verzorgd door 5 regionale screeningsorganisaties. Zij zijn verantwoordelijk voor een goede uitvoering van het bevolkingsonderzoek. In een kwaliteitsdocument staat aan welke eisen de uitvoering moet voldoen. Resultaten. Jaarlijks worden ruim 750.000 vrouwen uitgenodigd. Daarvan neemt 66% deel aan het bevolkingsonderzoek. In stedelijk gebied en onder allochtone vrouwen is de opkomst lager. Naast het bevolkingsonderzoek zijn er vrouwen die op eigen verzoek of naar aanleiding van klachten een uitstrijkje laten maken. Dit maakt de bescherming groter dan 66%. Ongeveer 75% van de vrouwen hebben de afgelopen 5 jaar minstens e´e´n uitstrijkje laten maken. Conclusies en aanbevelingen. De structuur landelijke coo ¨rdinatie en regionale uitvoering werkt goed. Door landelijk te coo ¨rdineren is het bevolkingsonderzoek optimaal uniform: het aanbod en de kwaliteit is kwalitatief overal even goed. Door regio-
tsg jaargang 89 / 2011 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 17 TSG 88 / nummer 2
017
Workshops, minisymposia en mondelinge presentaties nale uitvoering past de organisatie optimaal binnen de regionale structuren. De relaties met relevante ketenpartners vinden ook op regionaal niveau plaats. De relaties met beroepsgroepen weer op landelijk niveau. Dit zijn belangrijke randvoorwaarden voor succesvol bevolkingsonderzoek.
Minisymposium 10.3 De jaarlijkse griepprik M.H. Heijnen RIVM, Bilthoven e-mail:
[email protected] Achtergrond en doelstelling. Influenzavaccinatie vermindert de kans op ziekte ten gevolge van infectie met het influenzavirus. Daarom heeft VWS op advies van de Gezondheidsraad besloten om risicogroepen voor ernstige gevolgen van influenza een gratis griepprik aan te bieden. Vanaf 1997 krijgt het beleid vorm in het Nationaal Programma Grieppreventie (NPG). Omdat de influenzavirussen die circuleren jaarlijks wijzigen, wijzigt ook de vaccinsamenstelling ieder jaar, en is jaarlijkse vaccinatie van de doelgroep nodig. Aanpak. VWS financiert het NPG via de subsidieregeling publieke gezondheid. Ze heeft het RIVM-Centrum voor Bevolkingsonderzoek (CvB) gevraagd deze subsidie namens haar te verstrekken en de doelmatige besteding daarvan te bewaken. RIVM-CvB verstrekt de subsidie aan de Stichting NPG (SNPG) die daarmee de uitvoerders van het NPG faciliteert. De uitvoerders zijn huisartsen en zorginstellingen. Zij selecteren de risicogroepen, nodigen hen uit, informeren, vaccineren en registeren. De uitvoerders bestellen vaccins bij de SNPG die centraal worden ingekocht door het NVI/RIVM. Het RIVM-CvB verzorgt de publiekscommunicatie en borgt de kwaliteit en uniformiteit van het programma. Zij laat zich daarbij adviseren door een programmacommissie bestaande uit terzake deskundigen. Het CvB adviseert VWS ondermeer n.a.v. innovaties en signalen uit de praktijk en CvB brengt het beleid naar de praktijk. Resultaten. Circa 70% van de risicogroepen laat zich jaarlijks vaccineren tegen influenza. Dat is de hoogste vaccinatiegraad in Europa. Nederland voldoet als enige aan de Raadsaanbeveling van de EU en de WHO-norm. Conclusies en aanbevelingen. Het NPG is succesvol door uitvoering door met name huisartsen (laagdrempeling, dichtbij, vertrouwd en betrouwbaar voor de doelgroep), de centrale regie (kwaliteit, uniformiteit), centrale vaccin-inkoop (kostenbesparend en spillage reducerend), een landelijke publiekscommunicatiecampagne, en overheidsfinanciering (gratis voor doelgroep en vergoeding voor uitvoerders). Dit zijn waardevolle elementen om te behouden.
Minisymposium 10.4 Preventie bij zwangeren en pasgeborenen A.M. Meuwese – Jongejeugd RIVM, Bilthoven e-mail:
[email protected] Achtergrond en doelstelling. Met programmatisch aangeboden screening tijdens zwangerschap en neonatale periode is het
mogelijk aandoeningen bij pasgeborenen op te sporen en te behandelen en aanstaande ouders handelingsopties te bieden. Aanpak. In Nederland kennen we twee screeningsprogramma’s tijdens de zwangerschap en twee voor pasgeborenen: 1. prenatale screening op infectieziekten en erytrocytenimmunisatie (PSIE); 2. screening op Downsyndroom en Structureel Echoscopisch Onderzoek (SEO); 3. neonatale hielprikscreening; 4. neonatale gehoorscreening. Resultaten. Deelnamepercentages aan PSIE en beide neonatale programma’s zijn hoog (98-99%); bij screening op Downsyndroom en het SEO respectievelijk 21% en ±90%. Dit programma resulteert in het eventueel bieden van handelingsopties: niet deelname maar counseling staat centraal. Het PSIE programma toont jaarlijks bij ongeveer 1 op 200 zwangeren e´e´n van de volgende infectieziekten aan: hepatitis B (650 vrouwen), Syfilis (185 vrouwen) en HIV (110 vrouwen). Sinds invoering van screening is het aantal kinderen met congenitale HIV infectie gedaald van negen in 2002 naar nul in 2007. Jaarlijks worden bij ongeveer 1300 zwangere vrouwen irregulaire erytrocytenantistoffen aangetoond en worden 37.000 vrouwen opgespoord die Rhesus D-negatief zijn. Door een hielprik afgenomen bloed wordt gescreend op 17 aandoeningen: door vroegtijdige opsporing hiervan kan onherstelbare gezondheidsschade worden voorkomen. In 2008 zijn 225 kinderen met e´e´n van deze aandoeningen opgespoord: adrenogenitaal syndroom (8), congenitale hypothyreoidie (90), metabole ziektem (97) en sikkelcelziekte (30). De neonatale gehoorscreening zorgt dat gestart kan worden met een interventie voordat het kind een half jaar oud is. Dit heeft een aangetoond gunstig effect op de taal/spraakontwikkeling. Jaarlijks worden zo’n 200 slechthorende kinderen vroegtijdig opgespoord. Een derde hiervan is afkomstig van de Neonatale Intensive Care Units. Conclusies en aanbevelingen. Het uitvoeren van de screeningen tijdens zwangerschap en neonatale periode levert aanzienlijke en aantoonbare gezondheidswinst op en is bewezen kosteneffectief.
Minisymposium 11.0 Relationele en seksuele vorming in het basisonderwijs: Resultaten van een proces-, effect- en implementatieonderzoek M.K. Martens1, L.B. Bagchus1, M.C. Cense2, A.K. Kool3, M.S. van der Sluis1, I.V. van der Vlugt2 1 ResCon, Amsterdam 2 Rutgers Nisso Groep, Utrecht 3 CPS Onderwijsontwikkeling & Advies, Amersfoort e-mail:
[email protected] Auteurs L. Bagchus. ResCon. Amsterdam. M. Cense. Rutgers Nisso Groep. Utrecht A. Kool. CPS Onderwijsontwikkeling & Advies. Amersfoort M.K. Martens. ResCon. Amsterdam.
[email protected] M. van der Sluis. ResCon. Amsterdam I. van der Vlugt. Rutgers Nisso Groep. Utrecht. Titel samenvattingen 1: Relationele en seksuele vorming in het basisonderwijs: resultaten van een procesonderzoek. 2: Relationele en seksuele vorming in het basisonderwijs: resultaten van een effectonderzoek
tsg jaargang 89 / 2011 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 18 TSG 88 / nummer 2
018
Workshops, minisymposia en mondelinge presentaties 3: Relationele en seksuele vorming in het basisonderwijs: resultaten van een implementatieonderzoek Voorzitter M.K. Martens. ResCon. Amsterdam.
[email protected] Korte beschrijving thema Relationele en seksuele vorming in het basisonderwijs kan een belangrijke bijdrage leveren aan een positief zelfbeeld, minder verwarring en onzekerheid over de eigen seksuele ontwikkeling, verminderd risico op seksueel ongezond gedrag en verantwoordere seksuele keuzes ook op latere leeftijd. Met subsidie van ZonMw, programma seksuele gezondheid van de jeugd, zijn er tussen september 2008 en maart 2011 twee onderzoeken uitgevoerd. Ee´n onderzoek richtte zich op het proces- en effect onderzoek van twee lespakketten in de bovenbouw van het basisonderwijs en het andere onderzoek richtte zich op de implementatie van relationele en seksuele vorming in het basisonderwijs. In dit mini symposium worden de resultaten van de verschillende deelonderzoeken gepresenteerd en met de deelnemers besproken. Opbouw van de sessie/ relatie presentaties Het minisymposium is als volgt opgebouwd: de deelnemers krijgen een toelichting op het onderzoeksdesign en relationele en seksuele vorming; de kennis van de deelnemers op het gebied van relationele en seksuele vorming wordt getest en vergeleken met het kennisniveau van basisschool leerlingen; de resultaten van verschillende procesonderzoeken worden gepresenteerd (samenvatting 1); de resultaten van het effectonderzoek wordt gepresenteerd (samenvatting 2); de resultaten van implementatieonderzoek worden gepresenteerd (samenvatting 3); met de deelnemers wordt aan de hand van stellingen over de resultaten en gekozen onderzoeksmethodiek gediscussieerd.
Minisymposium 11.1 Relationele en seksuele vorming in het basisonderwijs: resultaten van een procesonderzoek M.K. Martens1, L.B. Bagchus1, A.K. Kool2, M.S. van der Sluis1, I.V. van der Vlugt3 1 ResCon, Amsterdam 2 CPS Onderwijsontwikkeling & Advies, Amersfoort 3 Rutgers Nisso Groep, Utrecht e-mail:
[email protected] Achtergrond en doelstelling. Al op jonge leeftijd hebben kinderen vragen over seksualiteit. Voor een gezonde seksuele ontwikkeling en het maken van verantwoorde keuzen, is het van belang dat kinderen tijdig betrouwbare informatie en vaardigheden krijgen aangereikt. De basisschool speelt hierin een belangrijke rol. De veelbelovende lespakketten ‘Relaties & Seksualiteit’ en ‘Lekker in je vel’ zijn ontwikkeld voor het basisonderwijs, maar worden door slechts een deel van de basisscholen gebruikt. Om meer zicht te krijgen op de waardering en randvoorwaarden voor het gebruik van deze lespakketten is een procesonderzoek uitgevoerd. Methode. Met subsidie van ZonMw hebben de Rutgers Nisso Groep/Rutgers WPF, CPS en ResCon een grootschalig proces onderzoek uitgevoerd naar het gebruik en waardering van de twee lespakketten. De procesevaluatie heeft plaatsgevonden onder 10 directieleden, 36 docenten, ruim 1000 leerlingen en 77 ouders middels telefonische interviews, face-to-face interviews, logboeken en schriftelijke vragenlijsten.
Resultaten. De keuze van een lespakket voor relationele en seksuele vorming lijkt vaak willekeurig. De directie speelt een doorslaggevende rol bij deze keuze maar bij de invulling en uitvoering is de docent het meest belangrijk. De algemene waardering voor de lespakketten is zowel bij docenten als leerlingen hoog. De lessen sluiten goed aan bij het kennisniveau en belevingswereld van de leerlingen en vooral de praktische opdrachten worden gewaardeerd. Ondanks de angst op scholen voor de reactie van ouders, lijken ouders aandacht voor dit thema een goede zaak te vinden. GGD medewerkers zien voor de GGD een algemene ondersteunende rol van scholen weggelegd. De behoefte aan deze ondersteuning is vanuit de scholen echter minder groot. Conclusies en aanbevelingen. De lespakketten worden door alle betrokkenen zeer positief gewaardeerd maar de gebruiksvriendelijkheid van de lespakketten kan nog verder verbeterd worden.
Minisymposium 11.2 Relationele en seksuele vorming in het basisonderwijs: resultaten van een effectonderzoek M.K. Martens1, L.B. Bagchus1, A.K. Kool2, M.S. van der Sluis1, I.V. van der Vlugt3 1 ResCon, Amsterdam 2 CPS Onderwijsontwikkeling & Advies, Amersfoort 3 Rutgers Nisso Groep, Utrecht e-mail:
[email protected] Achtergrond en doelstelling. Omdat de basis voor gezond seksueel gedrag wordt gelegd voordat kinderen op latere leeftijd seksuele relaties aangaan, is een vroege start van relationele en seksuele vorming belangrijk. De veelbelovende lespakketten ‘Relaties & Seksualiteit’ en ‘Lekker in je vel’ zijn ontwikkeld voor het basisonderwijs, maar de effecten van deze lespakketten waren tot voor kort onbekend. Methode. Met subsidie van ZonMw heeft de Rutgers Nisso Groep, CPS en ResCon een grootschalig onderzoek onder 44 scholen uitgevoerd naar twee lespakketten voor relationele en seksuele vorming in de bovenbouw van het basisonderwijs. Het onderzoek betreft een gecontroleerde effectstudie met e´e´n voormeting en twee nametingen waarmee de ontwikkelingen van meer dan 1000 leerlingen gedurende twee jaar gevolgd zijn. Resultaten. Er zijn effecten gevonden van de lessen op kennis (over relaties, seksualiteit en seksueel misbruik), attitude ten aanzien van homoseksualiteit en relaties, communicatie met vrienden en assertiviteit. Sommige effecten zijn gevonden bij alle leerlingen in de experimentele groep, anderen alleen in subgroepen. Conclusies en aanbevelingen. Structurele aandacht voor relationele en seksuele vorming door middel van een lespakket in de bovenbouw van het basisonderwijs heeft een meerwaarde ten opzichte van geen of ad hoc aandacht besteden aan relationele en seksuele vorming. Doorontwikkeling van de lespakketten is echter nog steeds wenselijk gezien het feit dat de effecten nog verder te optimaliseren zijn.
tsg jaargang 89 / 2011 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 19 TSG 88 / nummer 2
019
Workshops, minisymposia en mondelinge presentaties Minisymposium 11.3 Relationele en seksuele vorming in het basisonderwijs: resultaten van een implementatieonderzoek M.K. Martens1, L.B. Bagchus1, M.C. Cense2, M.S. van der Sluis1, I.V. van der Vlugt2 1 ResCon, Amsterdam 2 Rutgers Nisso Groep, Utrecht e-mail:
[email protected] Achtergrond en doelstelling. Het lespakket ‘Relaties & Seksualiteit’ kan in het basisonderwijs een belangrijke bijdrage leveren aan een positief zelfbeeld, minder verwarring en onzekerheid over de eigen seksuele ontwikkeling, verminderd risico op seksueel ongezond gedrag en verantwoordere seksuele keuzes op latere leeftijd. Het lespakket blijkt op een aantal punten effectief maar tegelijkertijd betekent bewezen effectief nog niet automatisch dat het lespakket ook wordt gebruikt. Om het duurzaam en grootschalig gebruik van het lespakket in het basisonderwijs te stimuleren is een actieve implementatiestrategie nodig. In de presentatie wordt ingegaan op de factoren die bijdrage aan een succesvolle implementatie van het lespakket ‘Relaties & Seksualiteit’. Methode. Het diffusiemodel van Rogers met aanvullingen daarop van Moore, is als theoretisch kader gebruikt. Door middel van diepte-interviews, focusgroep interviews en vragenlijstonderzoek onder GGD’s en scholen (wel en niet gebruikers) is inzicht verkregen in de bevorderende en belemmerende factoren bij de implementatie van het lespakket ‘Relaties & Seksualiteit’ in het basisonderwijs. Resultaten. In de presentatie zal dieper ingegaan worden op de onderzoekaanpak en resultaten. De resultaten van dit deelonderzoek zijn ten tijde van opstellen van abstract nog niet bekend. De dataverzameling is inmiddels wel afgerond en de resultaten worden begin 2011 verwacht. Conclusies en aanbevelingen. De resultaten uit het onderzoek worden vertaald in een planmatige implementatiestrategie voor landelijke kenniscentra (waaronder RNG en Centrum Gezond Leven van het RIVM) en regionale GGD’s. Dit onderzoek hoopt op deze manier bij te dragen aan verdere verspreiding van het lespakket ‘Relaties & Seksualiteit’ en daarmee aan een goede ondersteuning bij de seksuele ontwikkeling van kinderen.
Mondelinge presentatie 12.1 Het vo´o´rkomen van multimorbiditeit en comorbiditeit in de Nederlandse bevolking – analyses van de LINH S.H. van Oostrom1, H.S.J. Picavet1, B.M. van Gelder2, L.C. Lemmens2, N. Hoeymans2, R.A. Verheij3, F.G. Schellevis3, C.A. Baan2 1 Rijksinstituut voor Volksgezondheid en milieu (RIVM), Bilthoven 2 Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM), Bilthoven 3 Nederlands instituut voor onderzoek van de gezondheidszorg (NIVEL), Utrecht e-mail:
[email protected] Doelstelling.Door de vergrijzing van de populatie en verbeterde overleving zal het aantal mensen met chronische aandoeningen toenemen, en daarmee ook het aantal mensen met multimorbiditeit. Multimorbiditeit verwijst naar het tegelijkertijd voorko-
men van ziekten en de term comorbiditeit naar het voorkomen van extra ziekten bij een specifieke ziekte. In deze studie wordt een overzicht gegeven van het vo´o´rkomen van multimorbiditeit en comorbiditeit van chronische ziekten in Nederland op basis van een huisartsenregistratie. Methode. Multimorbiditeit is gebaseerd op registratie van twee of meer van 29 chronische ziekten voor personen die tenminste 3 opeenvolgende jaren in de Landelijk Informatie Netwerk Huisartsenzorg (LINH) geregistreerd waren in de periode 20022008. De prevalentie van multimorbiditeit is berekend voor de totale bevolking. Voor personen van 55 jaar en een selectie van 10 specifieke ziekten is clustering en comorbiditeit geanalyseerd. Resultaten. Bijna 34% van de bevolking heeft e´e´n chronische ziekte, bijna 13% twee of meer ziekten. Vrijwel alle combinaties van ziekten komen vaker voor dan je op basis van toeval zou verwachten (clustering). Personen van 55 jaar en ouder met een chronische ziekte hebben in meer dan 70% tenminste ook e´e´n andere ziekte, comorbiditeit. Veelvoorkomende combinaties van ziekten blijken slechts een beperkt deel van alle multimorbiditeit te verklaren. Circa 70% van de personen met een specifieke ziekte heeft ook e´e´n of meerdere extra ziekten die niet in de top 5 meest voorkomende ziekten staan. Conclusies. De gezondheid van de gemiddelde Nederlander wordt voor een groot deel gekarakteriseerd door multimorbiditeit. Ruim tweederde van 55-plussers met een veel voorkomende chronische ziekte heeft comorbiditeit en dit beperkt zich niet tot specifieke combinaties van ziekten. Vele verschillende combinaties van ziekten komen vaak voor. Deze bevindingen hebben consequenties voor de inrichting van de gezondheidszorg, want met de huidige ziektespecifieke benadering (met o.a. ziektespecifieke zorgstandaarden) kan de zorg voor mensen met multimorbiditeit tekortschieten.
Mondelinge presentatie 12.2 Klachten en kwalen bij kinderen in Nederland: omvang en gevolgen geı¨nventariseerd A.H. Wijga1, S. Scholtens2, L. van Oeffelen1, M. Beckers3 1 RIVM, Bilthoven 2 UMCG, Rijksuniversiteit Groningen, Groningen 3 Nederlands Centrum Jeugdgezondheid (NCJ), Utrecht e-mail:
[email protected] Achtergrond en doelstelling. Ee´n op de vijf kinderen in Nederland heeft een chronische aandoening, zo is uit eerder onderzoek gebleken. Doel van dit onderzoek was om te inventariseren welke langdurige aandoeningen bij kinderen (0-18 jaar) veel voorkomen, hoe vaak ze voorkomen en wat de gevolgen ervan zijn voor het dagelijks leven van kinderen. Methoden. Op basis van cijfers uit huisartsenregistraties en populatiestudies (zoals de POLS enqueˆte van het CBS en de jeugdgezondheidsmonitors van de GGD’en) zijn prevalenties in kaart gebracht van eczeem, astma, hooikoorts, allergie, hoofdpijn, vermoeidheid, slaapproblemen, rugklachten, depressieve klachten, hyperactiviteit en ADHD, buikpijn, obstipatie en overgewicht. De gevolgen van deze aandoeningen voor het dagelijks leven van kinderen zijn onderzocht door middel van een literatuurstudie. Resultaten. De chronische aandoeningen waarvoor jonge kin-
tsg jaargang 89 / 2011 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 20 TSG 88 / nummer 2
020
Workshops, minisymposia en mondelinge presentaties deren (t/m 11 jaar) het vaakst bij de huisarts komen, zijn astma, eczeem, buikpijn en obstipatie. Oudere kinderen komen het vaakst voor astma, hoofdpijn/migraine, vermoeidheid, rugklachten en buikpijn (jaarprevalenties 2%-5%). Het aantal kinderen dat in enqueˆtes klachten zoals hoofdpijn/migraine en langdurige vermoeidheid meldt, is vele malen groter dan het aantal dat huisartsen registreren. In sommige studies rapporteert meer dan de helft van de tienermeisjes dergelijke ‘malaiseklachten’. Ook buikpijn, hooikoorts, slaapproblemen, depressieve klachten en overgewicht komen aanzienlijk meer voor dan huisartsenregistraties laten zien. Twee tot drie procent van alle kinderen wordt door een chronische aandoening sterk belemmerd in het dagelijks leven. Over de gevolgen van specifieke aandoeningen voor de ontwikkeling en de maatschappelijke participatie van kinderen schiet de huidige kennis tekort. Conclusie. Tussen de kleine groep kinderen met ernstige chronische ziekten en de gezonde meerderheid bestaat een aanzienlijke groep met veel voorkomende chronische aandoeningen. Hun gezondheidsproblemen blijven deels buiten het blikveld van zorg en beleid en het is onduidelijk of er nadelige gevolgen zijn voor hun ontwikkeling en daarmee voor hun kansen in de toekomst.
Mondelinge presentatie 12.3 Trends in prevalenties en associaties tussen chronische ziekten, beperkingen en ervaren gezondheid in de ouderenpopulatie H. Galenkamp1, A.W. Braam2, M. Huisman1, D.J.H. Deeg1 1 VU Medisch Centrum, Amsterdam 2 Altrecht geestelijke gezondheidszorg, Utrecht e-mail:
[email protected] Achtergrond. De huidige veroudering van de bevolking benadrukt het belang van de gezondheid van de ouderenpopulatie. Trendstudies hebben uiteenlopende resultaten laten zien, mede doordat verschillende gezondheidsdimensies niet eenzelfde verandering ondergaan. In dit onderzoek wordt bepaald of de prevalenties van chronische ziekten, functionele beperkingen en ervaren gezondheid, evenals hun onderlinge relaties, sinds 1992 zijn veranderd. Methode. Gegevens zijn afkomstig van de Longitudinal Aging Study Amsterdam (LASA, N=4109, 60-85 jaar), verzameld op zes meetmomenten tussen 1992 (T1) en 2009 (T6). Zeven ziekten zijn specifiek nagevraagd: chronische longziekten, hartziekten, perifeer vaatlijden, beroerte, diabetes, gewrichtsklachten en kanker. Ervaren gezondheid is bepaald met de vraag: ‘Hoe is over het algemeen uw gezondheidstoestand?’. Beperkingen in zes activiteiten zijn nagevraagd. Licht beperkt is gedefinieerd als het hebben van moeite met minstens een van deze activiteiten; ernstig beperkt als het niet zelfstandig of helemaal niet kunnen uitvoeren van minstens een van deze activiteiten. Voor de analyses is longitudinale regressieanalyse (GEE) gebruikt. Resultaten. Er werd geen duidelijke trend gevonden in ervaren gezondheid, na controle voor leeftijd en geslacht. Trends in ziekten en beperkingen werden wel gevonden. De prevalenties van het hebben van 1 of meer (83.3% vs. 74.0%) en van 2 of meer ziekten (53.0% vs. 38.8%) namen toe tussen T1 en T6. De prevalentie van lichte beperkingen nam eveneens toe (21.2% vs. 33.2%), terwijl die van ernstige beperkingen afnam (27.5% vs.
20.7%). Een negatief interactie-effect van tijd met chronische ziekten op ervaren gezondheid (P<0.10) duidt op een zwakker geworden samenhang. Het interactie-effect van tijd met ernstige beperkingen bleek positief (P<0.001), duidend op een sterker geworden samenhang. De relatie tussen lichte beperkingen en ervaren gezondheid veranderde niet. Conclusie. In de ouderenpopulatie is de prevalentie van chronische ziekten en lichte beperkingen sinds 1992 toegenomen. Een gelijk gebleven ervaren gezondheid wordt mogelijk verklaard door een zwakkere relatie met chronische ziekten.
Mondelinge presentatie 12.4 Fragiele ouderen op het consultatiebureau R.J.J. Gobbens1, M.A.L.M. van Assen2, K.G. Luijkx2, M.T. Wijnen – Sponselee3, J.M.G.A. Schols4 1 Hogeschool Rotterdam, Rotterdam 2 Universiteit van Tilburg, Tilburg 3Avans Hogeschool, ’s-Hertogenbosch 4 Universiteit Maastricht, Maastricht e-mail:
[email protected] Achtergrond en doelstelling. Fragiele zelfstandig wonende ouderen lopen een verhoogd risico op zorggebruik, opname in een verpleeghuis- of ziekenhuis. Het consultatiebureau voor ouderen (CbO) te Roosendaal wilde deze fragiele ouderen opsporen om vroegtijdig gezondheidsproblemen bij ouderen te signaleren. In dit onderzoek werd beoogd vast te stellen hoeveel bezoekers van het CbO fragiel zijn. Bovendien is gekeken naar factoren die een voorspellende waarde hebben voor fragiliteit. Methode. Fragiliteit is gemeten met de Tilburg Frailty Indicator (TFI), een gevalideerde korte vragenlijst. Deel A van de TFI bevat tien vragen over determinanten van fragiliteit, deel B bevat vijftien vragen over componenten van fragiliteit. Aan de hand van deel B kan worden vastgesteld of iemand fragiel is en in welk domein zich de fragiliteit manifesteert; het lichamelijk, psychisch of sociaal domein. Van 1 oktober 2008 tot en met 31 december 2009 werd de TFI toegestuurd aan oudere mensen (58 jaar en ouder) die zich op basis van een oproep door de Gemeente Roosendaal hadden aangemeld voor het CbO te Roosendaal. De TFI werd voor het bezoek aan het CbO door de ouderen thuis ingevuld. Resultaten. Van de 428 mensen die de TFI hadden ingevuld bleek 19,2% fragiel te zijn. Vrouwen zijn significant meer fragiel op het psychische en het sociale domein. Negen levensloopdeterminanten en multimorbiditeit verklaarden samen 36% van de fragiliteitscore. Zowel leefstijl als multimorbiditeit voorspelde de score op fragiliteit en de drie domeinen van fragiliteit. Conclusies en aanbevelingen. De TFI stelt het CbO te Roosendaal in staat om fragiele ouderen op te sporen. Vervolgens kan tijdens het consult dieper op geconstateerde problemen in worden gegaan. Daarnaast kan, door middel van (preventieve) interventies, in een multidisciplinaire samenwerkingsvorm, getracht worden fragiliteit te verminderen of erger te voorkomen.
tsg jaargang 89 / 2011 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 21 TSG 88 / nummer 2
021
Workshops, minisymposia en mondelinge presentaties Mondelinge presentatie 13.1 ‘Hepatit B’ye hayir’; het stimuleren van hepatitis B-testen bij Turkse Rotterdammers Y.J.J. van der Veen GGD Rotterdam-Rijnmond, Rotterdam e-mail:
[email protected] Vraagstelling. Chronische Hepatitis B infecties (HBV) zijn een belangrijk gezondheidsprobleem in de Turkse populatie in Nederland. Om HBV-dragers op te sporen en verdere transmissie van het virus te voorko´men, is het stimuleren van screening in deze doelgroep noodzakelijk. Aan de hand van het Intervention Mapping protocol is een voorlichtingswebsite ontwikkeld, waarin drie verschillende voorlichtingsprogramma’s worden aangeboden: algemene informatie, advies-op-maat, en cultureel advies-op-maat. Het doel van het onderzoek is het effect van de verschillende soorten voorlichting op het testgedrag te evalueren. Methode. Eerste generatie Turkse Rotterdammers in de leeftijd van 16-40 jaar worden van september tot december 2010 uitgenodigd op de website testadvies en voorlichting te ondergaan. Deelnemers worden willekeurig ingedeeld in e´e´n van de drie groepen. Door middel van een RCT wordt het effect van algemene informatie vergeleken met advies-op-maat en cultureel-advies-op-maat. Uitkomstmaat is het percentage geteste personen in de drie groepen. Resultaten (voorlopig). Op dit moment zijn 7000 personen per brief uitgenodigd; hiervan heeft 7.6% (n=533) ingelogd op de website. Testadvies werd gegeven aan 489 personen, 80% (n=391) hiervan doorliep de voorlichting en vroeg een laboratoriumformulier aan. In groep A liet 20% van de inloggers zich daadwerkelijk testen; dit was resp. 22% en 19% in groep B en C. Onder de 103 geteste personen waren 3 dragers, was 8% immuun en 80% nog vatbaar voor HBV. Van deze laatste groep is 10% gestart met de vaccinatieserie. Praktische aanbevelingen/theoretische implicaties. Tot nu toe zijn de deelnemersaantallen lager dan verwacht. Dit wordt mogelijk veroorzaakt door de beperkte mogelijkheden om campagne te voeren, in verband met de politieke gevoeligheid van dit project. Herinneringsbrieven zijn recent verstuurd. Bij voldoende participatie (streven is 10% van de doelgroep getest) geeft dit evaluatieonderzoek informatie over de effectiviteit van de drie internet-interventies die HBV-testen bij Turkse Nederlanders promoten.
Mondelinge presentatie 13.2 Hepatitis B awareness en screeningsprogramma voor Chinese gemeenschappen in Nederland M.C. Mostert1, R. Wolter2, C. Dirksen3, I. Veldhuijzen2, V. Rijckborst4, Y. Cheung5, C. Boucher4, H. Logtenberg6, O. de Zwart2, H.L.A. Janssen4 1 Nationaal Hepatitis Centrum/GGD Rotterdam, Rotterdam 2 GGD Rotterdam-Rijnmond, Rotterdam 3 GGD Den Haag, Den Haag 4 Erasmus Medisch Centrum, Rotterdam 5 Wah Fook Wui, Rotterdam 6 Nationaal Hepatitis Centrum, Amersfoort e-mail:
[email protected]
Achtergrond en doelstelling. De prevalentie van hepatitis B is laag in Nederland maar is significant hoger bij bepaalde migrantgroepen uit bijvoorbeeld Zuidoost Azie¨. Chinezen zijn in Nederland de grootste groep migranten afkomstig uit deze regio. Chronisch geı¨nfecteerde dragers van hepatitis B of C zijn zich meestal van hun infectie niet bewust. Zij hebben echter wel een verhoogd risico op het ontwikkelen van levercirrhose of leverkanker. De behandelingsmogelijkheden zijn tegenwoordig sterk verbeterd, daarom kan actieve screening bijdragen aan de bestrijding van deze ziekte. Methoden. In 2009 en 2010 vonden in Rotterdam en Den Haag binnen de Chinese gemeenschap locale screenings campagnes plaats. Deze campagnes werden georganiseerd in samenwerking met de Chinese gemeenschappen, GGDen, ziekenhuizen en het Nationaal Hepatitis Centrum. Hierbij werd het bewustmaken van de ziekte gecombineerd met gratis testen op outreach locaties. Patie¨nten die chronisch geı¨nfecteerd waren en een actieve leverziekte hadden, werden verwezen naar een specialist. In Rotterdam werd voor en na de campagne de kennis (10 items) over chronische hepatitis B gemeten met behulp van het afnemen van vragenlijsten bij de doelgroep. Resultaten. In totaal werden er meer dan 2300 Chinezen getest: 1,090 in Rotterdam and 1,296 in Den Haag. De prevalentie van de chronische infectie was 8.5% and 5% in respectievelijk Rotterdam en Den Haag. Op basis van een doorverwijsrichtlijn werden 35 (38%) and 19 (29%) van de chronische HBV patie¨nten doorverwezen naar de specialist. Bij deelnemers met een laag opleidingsniveau werd na de campagne een toename in kennis waargenomen (p=0.06). Conclusies en aanbevelingen. Chinese migranten kunnen bereikt worden via out-reach campagnes daarbij werd het testen op locatie zeer positief ontvangen. Screening op hepatitis B bij bepaald migrantgroepen zou structureel moeten worden ingevoerd. Het spoort patie¨nten op met actieve leverziekte, verhoogd de bewustwording over de ziekte en kan ernstige leverziekte in de toekomst voorkomen.
Mondelinge presentatie 13.3 Congenitale cytomegalovirus infectie in Nederland: geboorteprevalentie, risicofactoren, implicaties voor de ziektelast en mogelijkheden voor preventie J.J.C. de Vries1, M.M. Korver1, L. Rusman1, P.H. Verkerk2, G. Loeber3, A.C.M. Kroes1, A.C.T.M. Vossen1 1 Leids Universitair Medisch Centrum, Leiden 2 TNO, Leiden 3 RIVM, Bilthoven e-mail:
[email protected] Doel. Cytomegalovirus (CMV) is de meest voorkomende congenitale (in de baarmoeder verworven) virusinfectie wereldwijd. Deze infectie leidt bij 1 op de 5 kinderen tot permanente neurologische schade met als belangrijkste uiting gehoorsverlies. Er zijn geen goede gegevens over de geboorte prevalentie en risicofactoren van congenitale CMV infectie in Nederland. Het doel van deze studie was deze geboorte prevalentie vast te stellen en risicofactoren in kaart te brengen. Methode. Congenitale CMV infectie werd retrospectief gediagnosticeerd door middel van het aantonen van CMV DNA bij een grote selectie van hielprikkaarten (n=6500) van het Neder-
tsg jaargang 89 / 2011 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 22 TSG 88 / nummer 2
022
Workshops, minisymposia en mondelinge presentaties landse geboortecohort van 2007. De selectie was proportioneel verdeeld naar de geboorte aantallen over verschillende regio’s van Nederland. Hielprikkaarten werden anoniem getest. Tevens werden demografische gegevens van de regio’s in Nederland gekoppeld aan de CMV resultaten van de hielprikkaarten. Resultaten. De berekende geboorte prevalentie van congenitale CMV in Nederland betrof 0,54% (95% CI 0,36-0,72). Congenitale CMV infectie was significant geassocieerd met regio’s met meer dan 30% immigranten. Deze associatie was het sterkst voor de regio’s met meer dan 30% niet-Westerse immigranten. Tevens was congenitale CMV infectie significant geassocieerd met regio’s met een populatie bestaand uit meer dan 15% jonge kinderen (0-5 jaar). Aangezien het testen anoniem gebeurde, waren er geen klinische gegevens beschikbaar van deze kinderen. Implicaties en aanbevelingen. Gebaseerd op gegevens over het natuurlijke beloop van een congenitale CMV infectie, leidt een geboorte prevalentie van 0,54% in Nederland tot een schatting van ongeveer 1000 congenitaal geı¨nfecteerde pasgeborenen per jaar, waarvan uiteindelijk bij ongeveer 180 kinderen permanente neurologische schade (gehoorsverlies, psycho-motore retardatie) zal optreden. Eerdere studies laten een gunstig effect zien van postnatale antivirale behandeling op het gehoorsverlies. Met de huidige kennis is er basis voor het exploreren van een traject van screening van pasgeborenen op congenitale CMV.
Mondelinge presentatie 13.4 (Nieuw) registratiesysteem voor partnerwaarschuwing bij SOA. Hanteerbaar hulpmiddel voor verpleegkundigen, artsen en clie¨nten? H.I.M. Aangenend GGD Regio Nijmegen/Academische werkplaats AMPHI, Nijmegen e-mail:
[email protected] Titel. (Nieuw) registratiesysteem voor partnerwaarschuwing bij SOA. Hanteerbaar hulpmiddel voor verpleegkundigen, artsen en clie¨nten? Inleiding. Partnerwaarschuwing (PW) is sinds 1985 een essentieel onderdeel van de SOA bestrijding in Nederland. Het doel van PW is SOA’s vroegtijdig op te sporen en te behandelen, waardoor verdere transmissie voorkomen wordt. Eerder hebben het RIVM en Erasmus MC een hanteerbaar PW registratiesysteem ontwikkeld voor clie¨nten met HIV. Doel. Vaststellen of het PW registratiesysteem voor HIV clie¨nten ook een hanteerbaar hulpmiddel is voor GGD-professionals (verpleegkundigen en artsen), die clie¨nten zien met de SOA diagnoses chlamydia, gonorroe en/of syfilis. Methode. Een beschrijvend kwantitatief longitudinaal cohort onderzoek onder 26 professionals en 117 clie¨nten van GGD SOApoliklinieken in de Regio Oost. Middels voor dit onderzoek ontwikkelde vragenlijsten werden professionals en clie¨nten ondervraagd over de hanteerbaarheid van het PW registratiesysteem. Resultaten. De respons van de professionals was 58% (n=15) en clie¨nten 64% (n=75). Er waren alleen clie¨nten gediagnosticeerd met chlamydia 95% (n=71) of gonorroe 5% (n=4). Zestig procent (n=9) van de professionals vond het PW registratiesysteem een hanteerbaar hulpmiddel om partners van de clie¨nt in kaart te brengen en 67% (n=10) duidde hiermee adequaat zicht te krijgen op welke partners SOA risico’s hadden gelopen en der-
halve gewaarschuwd dienden te worden. Het systeem bleek niet hanteerbaar voor het vaststellen of partners getest waren, welke diagnose zij hadden en of besmetting door de clie¨nt had plaatsgevonden. Conclusie. Het PW registratiesysteem voor HIV clie¨nten blijkt ook hanteerbaar om de sekspartners en hun risico’s op SOA in kaart te brengen van clie¨nten met chlamydia en gonorroe. Deze resultaten leveren een bijdrage aan een hanteerbaar PW registratiesysteem binnen het SOA consult uitgevoerd door GGDprofessionals.
Workshop B Back casting In deze workshop back casting werken de deelnemers in kleine groepen vanuit een gewenst toekomstbeeld (bijv. een halvering van het aantal zelfdodingen in 2040; een diabetesvrij 2050) via interactieve werkvormen terug in de tijd naar maatregelen en/of interventies die daarvoor in het heden nodig zouden zijn. De resultaten van deze twee workshops worden kort gepresenteerd tijdens de afsluiting van het congres.
Workshop 14 Actualiteit: discussie over actueel onderwerp G. Schrijvers, M van der Waal Op veler verzoek ook dit jaar weer de workshop Actualiteit waarin Guus Schrijvers en Marieke van der Waal rondom een actueel thema een levendige discussie organiseren. Ongetwijfeld staat de Volksgezondheid medio april op e´e´n of andere manier in het nieuws. Misschien is er iets mis met de voeding. Wellicht dreigt er weer een infectieziekte. Of goed nieuws: een nieuwe vorm van preventie slaat aan bij de bevolking. De congrescommissie tracht een paar dagen voor het congres hoofdrolspelers van de actualiteit uit te nodigen voor deze workshop. Het thema wordt tijdens het congres bekend gemaakt.
Workshop 15 Samenwerken bij gemeentelijk gezondheidsbeleid; hoe doe je dat?! H. van Zoest1, A. Koornstra2, G. van Driesten3, M. Sturkenboom1 1 RIVM Centrum Gezond Leven, Bilthoven 2 GGD Nederland, Utrecht 3 VNG, Den Haag e-mail:
[email protected] Op 4 november 2010 is de digitale ‘handreiking Gezonde Gemeente’ verschenen. Deze handreiking biedt handvatten voor gemeenten en hun partners om lokaal gezondheidsbeleid te maken en uit te voeren rond de thema’s roken, overgewicht, depressie, alcohol en seksuele gezondheid. De handreiking is een coproductie van de landelijke thema-instituten en het RIVM Centrum Gezond Leven. Doelstelling. Samenwerken is een belangrijk onderdeel in de handreiking. Handvatten en tips voor samenwerking bij gezondheidsbeleid staan in de handreiking, maar hoe geef je daar vorm aan in je eigen regio? Dat is een belangrijke vraag voor
tsg jaargang 89 / 2011 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 23 TSG 88 / nummer 2
023
Workshops, minisymposia en mondelinge presentaties professionals, zo blijkt uit focusgroepen die RIVM Centrum Gezond Leven heeft uitgevoerd onder professionals gezondheidsbevordering. Presentatie. We trappen af met een korte presentatie (10 min.) over aanknopingspunten voor samenwerking en gaan in op de verschillende rollen die een organisatie kan kiezen: – Adviseren; – Coo ¨rdineren van de uitvoering; – Uitvoeren van interventies en programma’s. En we bespreken we de verschillende combinaties van rollen en de voor- en nadelen. Vervolgens geven professionals van verschillende organisaties een toelichting op de rol zij kiezen in de samenwerking bij lokaal gezondheidsbeleid (10 min.). Werkvorm. In deze interactieve workshop (6o min.) staat de vraag ‘‘Hoe werk je samen aan lokaal gezondheidsbeleid?’’centraal. U gaat met een trainer aan de slag met uw eigen situatie: welke rol of combinatie van rollen is in uw geval het meest wenselijk en wat is daarvoor nodig? Welke combinaties van rollen kunnen conflicterend zijn? Beoogde opbrengst. In deze interactieve workshop ervaart u welke rollen of combinatie van rollen uw organisatie kan kiezen bij samenwerking aan gemeentelijk gezondheidsbeleid, wat de voor- en nadelen zijn en wat u als meest wenselijk acht.
Workshop 16 Het schaap met vijf poten: Duurzaamheid van de integrale aanpak vergroot door theorie gestuurde evaluatie L. Hiemstra – Willemsen1, T.M. van Koperen2 1 Onderzoekscentrum Preventie Overgewicht, VU/Windesheim, Zwolle 2 Vakgroep Gezondheidswetenschappen, Vrije Universiteit, Amsterdam e-mail:
[email protected] Doelstelling. Bij het ontwikkelen van een lokale integrale aanpak van gezondheidsproblemen is vaak onvoldoende aandacht voor evaluatie. Hierdoor kunnen bij programmaleiders, uitvoerders en financiers irree¨le verwachtingen ontstaan over de uitkomsten van deze aanpak, danwel wordt een inadequate of inefficie¨nte implementatie niet tijdig bijgestuurd. Een goed geplande evaluatie vergroot de kwaliteit en de duurzaamheid van de intersectorale samenwerking en levert een bijdrage aan het behalen van de programmadoelen (lange termijn). Twee belangrijke onderdelen in de evaluatie van de lokale integrale aanpak zijn een programmatheorie en de bijdrage, en evaluatiebehoeften, van lokale partners. Presentatie en werkvorm. Met deze workshop laten we zien wat een programmatheorie is, hoe deze gemaakt en gebruikt kan worden bij de planning en uitvoering van de evaluatie van de lokale integrale aanpak en wat de rol van lokale belanghebbenden kan zijn. Casuı¨stiek in deze workshop betreft de integrale aanpak van overgewicht. De opzet van de workshop is als volgt. 1. Inleiding en presentatie over het belang van evaluatie (proces en effect) en het gebruik van een programmatheorie a.d.h.v. twee voorbeelden van de integrale aanpak ‘Zwolle Gezonde Stad’ en ‘EPODE’ (20 min); 2. A.d.h.v. een eigen project of een voorbeeldproject een programmatheorie maken (25 min); 3. Met deze programmatheorie evaluatievragen van partners formuleren (15 min); 4. Plenair bespreken van, en discussie¨ren over e´e´n of twee ge-
maakte programmatheoriee¨n, wat zijn uitdagingen en belemmeringen in het proces (15 min). Wij beogen de workshop af te ronden met het samenstellen van een professioneel netwerk waarin de evaluatie van de lokale integrale aanpak centraal staat. Opbrengst. Deze workshop draagt bij aan inzicht en kennistoename over de evaluatie van lokale integrale aanpak van gezondheidsproblemen. Tevens ervaren de participanten hoe een programmatheorie tot stand komt en zij worden uitgenodigd om deel te nemen aan een professioneel netwerk ondersteunend in de evaluatie van de integrale aanpak.
Workshop 17 Een gezonde leefomgeving? Het kan! L.A.M. Kuijpers, T. Noorlander Ministerie van VWS, Den Haag e-mail:
[email protected] Doelstelling. Bij een gezonde leefomgeving gaat het zowel om lucht- en geluidskwaliteit (harde milieuaspecten) als om inrichting van een omgeving die ons uitnodigt om te bewegen. Vanuit het Rijk zijn er diverse trajecten die een gezonde leefomgeving stimuleren en faciliteren. Denk aan de wijkenaanpak (Ministerie BZK/Experiment Gezonde Wijk), programma Gezonde Slagkracht, Convenant Gezond Gewicht – JOGG aanpak en NASB. Wat zijn de successen en leerelementen van deze programma’s en wat kunt u hiervan inzetten om lokaal een gezonde leefomgeving aan te laten sluiten bij integraal gezondheidsbeleid? Tijdens deze workshop geven we inzicht in deze programma’s. In interactie met de deelnemers bespreken we welke successen de programma’s opleveren en welke lessen we hieruit kunnen leren. Korte presentatie. In een korte inleiding (10 minuten) worden de diverse programma’s die zich richten op gezonde leefomgeving geı¨ntroduceerd. Met name hun onderlinge samenhang en positionering wordt verteld. Werkvorm. Na de inleiding worden de deelnemers opgedeeld in 4 groepen. De groepen rouleren (4x 10 minuten) langs vier ingedeelde thema-tafels. Bij iedere tafel staat een programma centraal: Experiment Gezonde Wijk, Gezonde Slagkracht, JOGG en NASB. Per programma worden kenmerkende elementen en handvatten gegeven. Denk bijvoorbeeld aan participatie bij de wijkenaanpak en publiek-private samenwerking bij JOGG. Aan het eind van de sessie wordt plenair afgesloten (10 minuten) met leerpunten, opvallendheden en reacties. Beoogde opbrengst voor deelnemers. Na afloop hebben de deelnemers een goed beeld van de diverse programma’s in relatie tot gezonde leefomgeving en zijn zij geı¨nspireerd op basis van voorbeelden en succeselementen. Deelnemers kunnen daardoor makkelijk de stap zetten om zelf aan de slag te gaan en met het thema gezonde leefomgeving integraal gezondheidsbeleid neer te zetten.
tsg jaargang 89 / 2011 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 24 TSG 88 / nummer 2
024
Workshops, minisymposia en mondelinge presentaties Workshop 18 Welke kansen biedt flexibilisering voor de JGZ en de gezondheid van de jeugd? M.C.B. Beckers Nederlands Centrum Jeugdgezondheid, Utrecht e-mail:
[email protected] Doelstelling. Geruime tijd is er de roep om flexibilisering in de Jeugdgezondheidszorg. Gaat het bij flexibilisering om het Basistakenpakket of om de contactmomenten? Wat is de achtergrond van de roep om flexibilisering; een inhoudelijke overtuiging, een streven naar maatwerk of kosteneffectiviteit? De doelstelling is om in de discussie helder te krijgen wat we bedoelen met flexibilisering en duurzaamheid in de JGZ en te leren van elkaars ervaringen. Wat zijn de mogelijkheden voor en randvoorwaarden bij flexibilisering, afgezet tegen het belang van een gezonde groei en ontwikkeling van het kind. Korte presentatie. In een interactieve sessie worden de gehanteerde begrippen nader gedefinieerd. Afwisselend in groepen en plenair wordt verder nagedacht over definities, mogelijkheden en randvoorwaarden voor flexibilisering in de JGZ. Ook worden best practices besproken. Werkvorm. Toelichting op doel, workshop en werkwijze (5 minuten). Plenaire discussie over flexibilisering en duurzaamheid en de achtergronden daarbij (10 minuten). Twee best practices toegelicht (20 minuten). Indeling in 2 groepen; de ene groep beschrijft de mogelijkheden van flexibilisering, de andere groep beschrijft de randvoorwaarden daarbij (15 minuten). De groepen presenteren de resultaten aan elkaar (10 minuten). Samenvatting en afronding door de voorzitter (5 minuten). Beoogde opbrengsten voor de deelnemers. Eenheid van taal over de relevante begrippen. Inzicht in achtergronden voor flexibilisering. Inzicht in mogelijkheden van flexibilisering. Duidelijkheid over randvoorwaarden bij flexibilisering. Best practices zijn gedeeld. Inzicht in wat flexibilisering betekent voor duurzaamheid.
Workshop 19 Wetenschap en bedrijven bevorderen duurzame gezondheidsbevordering van werknemers op de werkplek L.M. Horn1, J.R. Anema2, L.C. Lambeek2 1 ZonMw, Den Haag 2 VU Medisch Centrum, Amsterdam e-mail:
[email protected] Het bijeenbrengen van wetenschappelijke kennis en bedrijfservaring en intensieve samenwerking van alle betrokkenen leidt aantoonbaar tot duurzame gezondheidsbevordering van werknemers en tot hoge kostenbesparing. Maar hoe? Deze workshop geeft inzicht in een vruchtbare werkwijze om een van de koplopers van verzuimoorzaken: lage rug- en nekpijn effectief terug te dringen. Interventies zijn voorhanden, maar worden vaak niet (goed) toegepast en zijn doorgaans patie¨ntgericht (zorgaanbod), terwijl hun effectiviteit mede-afhankelijk is van de context (werkplek). Het (bedrijfs)gezondheidsbeleid is teveel gericht op verzuimbestrijding, niet op preventie en de werknemers zijn onvoldoende betrokken om het verschil te kunnen maken. De academische werkplaats bedrijfsgezondheidszorg van het
VUmc heeft een werkwijze ontwikkeld om dat te veranderen. Wetenschappers en praktijk werken nauw samen om gezondheidsproblemen op te sporen, aan te pakken en te voorkomen. De inleiders geven een inleiding over de algemene principes van de werkwijze en komen tijdens de workshop stapsgewijs terug op de noodzakelijke verfijning (maatwerk) voor toepassing in specifieke instellingen, steeds in dialoog met de deelnemers. Voorbeelden uit de metaalsector, de luchtvaart en de gezondheidszorg. Prof. dr. J. Anema, VUmc, ZonMw Implementatie fellow 20092012 geeft een beeld van een meervoudige implementatiestrategie van ergonomische interventies, waarbij werknemers een centrale rol vervullen in werkgroepen en als ‘ergocoaches’ de feitelijke implementatie uitvoeren. Betrokkenen op bedrijfsniveau, werkzaam bij ArboNed/Corus, KLM/KHS en VU/VUmc lichten per onderdeel toe hoe de verworven (wetenschappelijke) kennis is ingezet voor gezondheidsbevordering in de specifieke context van het dagelijks werk. Dr. L.C. Lambeek spreekt over een zorgprogramma dat patie¨ntgerichte- en werkplekinterventies combineert, tot snellere en duurzame werkhervatting leidt en dus kosteneffectief is.
Minisymposium 20.0 Duurzaamheid in de publieke gezondheidszorg. Wat betekent dat eigenlijk? K. Horstman1, M. Huijer2, J. Slatman1, R. Bal2 1 Universiteit Maastricht, Maastricht 2 Erasmus Universiteit Rotterdam, Rotterdam e-mail:
[email protected] Duurzaamheid is een belangrijk ethisch ideaal in de gezondheidszorg. Het betekent dat ons perspectief verdere reikt dan een generatie. Maar hoe verhoudt een langere termijn perspectief zich dat tot projectmatig werken, tot hoge verwachtingen van leefstijlverandering op de korte termijn, tot de relatie tussen beleid, professionals en burgers, of tot de relatie tussen publieke gezondheidszorg en nieuwe virussen? De centrale vraag op dit mini symposium luidt : wat betekent duurzaamheid in de publieke gezondheidszorg en wat brengt dit ideaal zoal met zich mee? Vier sprekers zullen deze vraag vanuit verschillende perspectieven en contexten behandelen. Marli Huijer zal ingaan op de vraag hoe het ‘hier en nu’ en ‘de toekomst’ zich in preventie activiteiten tot elkaar verhouden: preventie van ziekte op de langere termijn vraagt immers om risicobeheer en leefstijlverandering in het hier en nu. Maar wat betekent dit voor een ethiek van ‘duurzaamheid’? Jenny Slatman zal ingaan op de vraag hoe belangrijk onze belichaamde identiteit is voor duurzame leefstijl verandering. Hoewel leefstijl verandering vaak sterk cognitivistisch wordt ingezet – informatie, motivatie, verantwoordelijkheid, wil – moeten we voor duurzame verandering de relatie tussen lichaam en geest anders duiden. Klasien Hortman zal – mede naar aanleiding van kritische debatten over de Mexicaanse griep- en de HPV vaccinaties – ingaan op de vraag wat duurzame infectieziektebestrijding betekent voor de relatie tussen politiek, experts en burgers. Hoe worden burgers gebonden aan de publieke gezondheidszorg? Tenslotte zal Roland Bal ingaan op de vraag wat hoe we duurzame volksgezondheid betekent voor de organisaties en werkwijzen in de publieke ge-
tsg jaargang 89 / 2011 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 25 TSG 88 / nummer 2
025
Workshops, minisymposia en mondelinge presentaties zondheidzorg – hoe geven we duurzaam organisatorisch vorm aan relaties tussen beleid, wetenschap en praktijk? Alle presentaties zullen resultaten in een specifieke aanbeveling, en daarmee levert dit symposium als het ware een ‘duurzaamheidsagenda’ op voor de publieke gezondheidszorg.
Minisymposium 20.1 Tussen toekomst en hier-en-nu. De betekenis van tijd voor een duurzame publieke gezondheidszorg. M. Huijer1, K. Horstman2 1 Erasmus Universiteit Rotterdam, Rotterdam 2 Universiteit Maastricht, Maastricht e-mail:
[email protected] Achtergrond. Onze opvattingen over tijd zijn niet van de ene dag op de andere tot stand gekomen. Het heeft duizenden jaren geduurd voordat de mensheid tot het idee kwam dat tijd stroomt, dat het een continue stroom is die vanuit het verleden door het heden naar de toekomst loopt (Elias 1982). Ook de wijze waarop mensen met tijd om gaan ligt niet vast. Vandaag de dag hechten mensen sterk aan een leven in het ‘nu’, ofwel omdat ze zoveel mogelijk uit het ‘nu’ willen halen (‘live up to the max’ – Bauman 2000), ofwel omdat ze in de ‘kracht van het nu’ of het ‘stillen van de tijd’ een spirituele ervaring vinden (Tolle 1997, Hermsen 2009). Preventieactiviteiten veronderstellen dat tijd een opeenvolging is van verleden-heden-toekomst, en dat er causale relaties bestaan tussen ‘eerder’ en ‘later’ op grond waarvan de toekomst kan worden voorspeld. Door in het heden gezond te leven, kan een gezonde toekomst worden gemaakt. Deze visie op tijd verhoudt zich moeizaam tot de maatschappelijke trend om het ‘nu’ belangrijker te vinden dan het verleden of de toekomst. Vraag. Welke mogelijkheden zijn er om op duurzaamheid gerichte preventieactiviteiten te combineren met levensstijlen die het ‘nu’ vooropstellen? Resultaten. Onderzoek binnen het interdisciplinaire, wetenschapsveld van ‘tijdsstudies’ laat zien dat mensen ‘tijd’ kunnen ‘leren’. Kritische reflectie op hoe we tijd opvatten en ermee omgaan, maakt het mogelijk om anders over tijd te denken en om op nieuwe manieren verschillende tijdsperspectieven met elkaar te combineren. Conclusie/aanbevelingen. Preventieactiviteiten die zich richten op de lange duur zullen in hun aanpak een gelaagd en dynamisch tijdsbegrip moeten aanbieden, dat de doelgroep in staat stelt om de levensstijl in het hier en nu spelenderwijs te linken aan beelden en verbeeldingen van zichzelf in andere plaatsen en tijden.
Minisymposium 20.2 Duurzame meer bewegen: van ‘geest stuurt lichaam’ naar belichaamde identiteit J. Slatman, K. Horstman Universiteit Maastricht, Maastricht e-mail:
[email protected] Achtergrond. In zijn analyse van de moderne Westerse maatschappij (vanaf 1960), komt de socioloog Giddens tot de conclusie dat we leven in een soort supermarkt van leefstijlen:
bepaalde voorheen vaststaande structuren van de verzuilde maatschappij, zoals kerk, familie en politieke partij, wat ieders identiteit en leefstijl inhield, in de huidige tijd is identiteit volgens hem een ‘‘reflexief project’’geworden. Ieder maakt van zichzelf wat hij/zij zelf wil en kiest uit de supermarkt een leefstijl die hij of zij wenst. Giddens analyse lijkt algemeen geaccepteerd te zijn – ook binnen publieke gezondheidsbevordering. Er wordt vanuit gegaan dat het veranderen van leefstijl een kwestie is kiezen van wat je zelf wil. De praktijk laat echter vaak een ander beeld zien. Ook gemotiveerde mensen slagen er niet in hun leefstijl te veranderen. Vraag. Hoe kunnen we een perspectief van ‘duurzame leefstijlverandering’ ontwikkelen en ‘terugval’ begrijpen? Resultaten. Uit ons onderzoek blijkt dat meer bewegen niet echt in de aanbieding is in de zogenaamde ‘‘supermarkt van leefstijlen’’. Ik zal laten zien dat meer bewegen voor heel veel mensen moeilijk is omdat dat klaarblijkelijk niet past bij hun lichamelijke identiteit. Het is geen kwestie van de geest die het lichaam niet in beweging krijgt, maar een kwestie van ‘wie je bent’. Lichamelijke identiteit is niet zomaar een leefstijl die te koop zou zijn, maar is iets dat gevormd is binnen je gehele leven, binnen je situatie. Conclusie. Als gezondheidsbevorderaars erop uit zijn om mensen te ondersteunen in het aanpassen van hun leefstijl zullen ze dus ook juist aandacht moeten hebben voor het duurzame aspect van iemands diep verwortelde lichamelijke identiteit in plaats van slechts uit te gaan van de hijgerige gedachte dat leefstijlen makkelijk aan te passen zouden zijn, en overal te koop als je maar genoeg geld en wilskracht zou hebben.
Minisymposium 20.3 Duurzame infectieziektebestrijding: een kwestie van publiek vertrouwen K. Horstman Universiteit Maastricht, Maastricht e-mail:
[email protected] Achtergrond. De infectieziektebestrijding in Nederland geldt als een succesvol deel van de publieke gezondheidszorg. De vaccinatiegraad onder jeugdigen is al jaren hoog en ondanks kritische geluiden niet bijzonder controversieel. De vaccinatie tegen de Mexicaanse griep en de HPV vaccinatie lieten onverwacht een ander beeld zien. Beide vaccinatiecampagnes gingen gepaard met veel publiek debat en de opkomst was minder hoog dan gedacht. De adviezen van experts bleken niet zonder meer te worden gevolgd en ook de rol van experts stond ter discussie. Wat extra intrigerend is, is dat met name professionals die werken in de zorg, zich niet laten vaccineren. Zeker in een globaliserende wereld, met meer vreemde virussen, is het de vraag wat de veranderende relatie tussen experts en burgers impliceert voor een duurzame infectieziektebestrijding. Vraag. Hoe moeten we de relatie tussen experts en burgers vormgeven om duurzame infectieziektebestrijding te realiseren? Resultaten. Op basis van theorievorming en empirisch onderzoek naar relaties tussen experts en leken, worden verschillende typen relaties tussen experts en burgers onderscheiden en worden verschillende expert-rollen behandeld. Er is een herziening van de notie professionele verantwoordelijkheid noodzakelijk, die enerzijds recht doet aan een meer dialogische en
tsg jaargang 89 / 2011 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 26 TSG 88 / nummer 2
026
Workshops, minisymposia en mondelinge presentaties interactieve relatie tussen experts en burgers, en die anderzijds specifieke ervaring en expertise van professionals niet miskent. Aanbeveling. Voor een duurzame infectieziektebestrijding is vertrouwen in experts cruciaal en het is noodzakelijk een notie van professionele verantwoordelijkheid te ontwikkelen die dat vertrouwen niet vooronderstelt, maar die dat ziet als het resultaat van een relatie met burgers.
Minisymposium 20.4 Van een ‘kloof’ naar ‘interactie’: duurzame relaties tussen onderzoek, beleid en praktijk R. Bal1, K. Horstman2 1 Erasmus Universiteit Rotterdam, Rotterdam 2 Universiteit Maastricht, Maastricht e-mail:
[email protected] Achtergrond. Al jaren wordt gesproken over de ‘kloof’ tussen beleid, onderzoek en praktijk – die vervolgens weer ‘overbrugd’ moet worden. Theorievorming over wat deze kloof precies is, hoe hij ontstaat en in stand gehouden wordt blijft echter vaak achterwege. Wat bedoelen we eigenlijk met ‘kloof’ en met ‘grenzen’ en zijn er alternatieve conceptualiseringen van de relatie beleid, onderzoek en praktijk? In het werk van de WRR rond de ‘lerende overheid’ en in het wetenschaps- en techniek onderzoek vinden we aanknopingspunten voor een alternatieve conceptualisering van de relatie tussen beleid, onderzoek en praktijk. Dan is het bestaan van kloven geen uitgangspunt, maar een uitkomst zijn van ons eigen handelen. De afgelopen jaren hebben wij onderzoek gedaan naar o.a. de Gezondheidsraad, de Academische Werkplaatsen en de infrastructuur voor (publieke) gezondheidsonderzoek in Nederland. Deze studies verschaffen inzicht in hoe we meer duurzame relaties tussen beleid, onderzoek en praktijk kunnen vorm geven. Vraag. Hoe kunnen duurzame relaties tussen beleid, onderzoek en praktijk worden vormgegeven? Welke alternatieve concepten dan kloof kunnen als basis hiervoor dienen? Resultaten. ‘Grenzen’ en ‘kloven’ zijn niet het startpunt maar het resultaat van interacties tussen beleid, onderzoek en praktijk. Deze kloven/grenzen kunnen er in verschillende praktische settings bovendien steeds anders uitzien. Er is met andere woorden niet e´e´n kloof; er zijn er vele. Doordat we echter blijven denken en spreken in termen van ‘kloof’ en ‘grenzen’ is het extra lastig duurzame verbanden tussen de domeinen te ontwikkelen. Institutionalisering van de onderlinge relaties - bijvoorbeeld in de vorm van beleidscycli of academische werkplaatsen - bijdragen aan duurzame relaties, maar dan moet er wel voldoende ruimte zijn (financieel, qua bevoegdheden, organisatorisch) om deze interactie ook daadwerkelijk tot stand te brengen. Conclusie/aanbevelingen. Om duurzame interactie tussen beleid, onderzoek en praktijk te bevorderen is het noodzakelijk om ‘experimentele ruimtes’ te cree¨ren voor coo ¨rdinatiewerk dat daartoe vereist is.
Minisymposium 21.0 Kansen voor gezondheidsbevordering in mbo scholen (overkoepelend abstract) V. Bos1, A. Von Heijden2, D. Schokker3, J. Faber4, C. Bernaards3, D. Collard2, M. Fekkes3
1
RIVM, Bilthoven W.J.H. Mulier Instituut, Den Bosch 3 TNO Kwaliteit van Leven, Leiden 4 MBO Raad, Woerden e-mail:
[email protected] 2
Eerste auteurs en titels van 3 samenvattingen 1) Inventarisatie van leefstijlinterventies binnen de mbo-setting.Anneke von Heijden W.J.H. Mulier Instituut 2) Verkennend onderzoek naar implementatiekansen van Gezonde School op het MBO. Dieuwke Schokker – TNO Kwaliteit van Leven 3) Handleiding Gezonde School voor het mbo – Jan Faber MBObo Raad Voorzitters Vivian Bos RIVM Centrum Gezond Leven Claire Bernaards TNO Kwaliteit van Leven Korte beschrijving thema In 2010 volgen ruim 500.000 mensen mbo onderwijs. Deze jongeren hebben een relatief lage sociaaleconomische status en een relatief hoge kans op een lagere levensverwachting en veel jaren leven met chronische ziekte. Een slechtere gezondheid vergroot de kansen op lagere schoolprestaties, vroegtijdig schoolverlaten en hoger ziekteverzuim als werknemer. Er zijn geen wettelijke verplichtingen om aandacht aan leefstijl te besteden en er is (bijna) geen aandacht voor in de scholen. De relevantie van het verankeren van gezondheidsbevordering binnen het mbo is daarmee groot. Opbouw van de sessie. E´e´n van de voorzitters, Claire Bernaards, opent het minisymposium met een introductie over de noodzaak van gezondheidsbevordering in het mbo. Zij gebruikt hierbij gegevens afkomstig uit ‘test je leefstijl’, een epidemiologisch onderzoek dat in 2008-2010 is uitgevoerd onder mbo studenten. Vervolgens houdt Mulier Instituut een presentatie over het beschikbare interventieaanbod en houdt TNO kwaliteit van Leven een presentatie over de kansen en knelpunten voor de implementatie van gezondheidsbevordering in het mbo. Dan laat de MBO Raad zien hoe de handleiding Gezonde School voor het mbo bijdraagt aan de implementatie van gezondheidsbevordering in het mbo. De presentaties worden gevolgd door discussie (zie onder). Discussie Enkele mbo scholen die werken aan Gezonde School reflecteren vanuit de praktijk op de kansen en knelpunten voor het implementeren van gezondheidsbevordering in het mbo.
Minisymposium 21.1 Inventarisatie van leefstijlinterventies binnen de mbo-setting A.A. von Heijden, D. Collard W.J.H. Mulier Instituut, ’s-Hertogenbosch e-mail:
[email protected] Achtergrond. Dit onderzoek levert input voor de handleiding Gezonde School voor het mbo welke ontwikkeld wordt door het Centrum Gezond Leven. Doelstelling. Inzicht verkrijgen in het beschikbare aanbod en de kwaliteit van leefstijlinterventies voor het mbo, alsmede de mate waarin leefstijlinterventies daadwerkelijk op het mbo worden toegepast en de ervaringen daarmee. Tevens inzicht verkrijgen in welke lacunes er zijn in het aanbod van en kennis over leefstijlinterventies en de mate waarin er kansrijke inter-
tsg jaargang 89 / 2011 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 27 TSG 88 / nummer 2
027
Workshops, minisymposia en mondelinge presentaties venties in aanpalende onderwijssettings beschikbaar zijn die te vertalen zijn naar het mbo. Methodologie. De inventarisatie heeft plaatsgevonden op de volgende thema’s: gezonde leefstijl, relaties en seksualiteit en psychische gezondheid. Er is ten eerste geı¨nventariseerd op basis van deskresearch voor het mbo en aanpalende onderwijssettings. Bovendien is er een vragenlijst uitgezet onder alle mbo scholen. Voor en na de vragenlijst is er een expertmeeting georganiseerd. Een aantal mbo scholen is naar aanleiding van de vragenlijst telefonisch geı¨nterviewd ter verdieping. Resultaten. Uit de inventarisatie blijkt dat op de meeste thema’s interventies beschikbaar zijn. De ontbrekende thema’s zijn, afgezien van verslaving en pesten, wel beschikbaar voor het voortgezet onderwijs en zouden mogelijk naar het mbo vertaald kunnen worden. Er zijn weinig kwalitatief goede interventies beschikbaar voor het mbo. In de praktijk worden veel interventies uitgevoerd, slechts een enkele daarvan is afkomstig van een bekende database of interventie-eigenaar. Het beeld ontstaat dat de scholen met name zelf iets ontwikkelen en hiervoor niet de daartoe geschikte databases gebruiken. Aanbevelingen. Bekendheid met verschillende databases is er nauwelijks. Hier kan een flinke slag worden gemaakt. Doorontwikkelen voor het mbo vanuit aanpalende onderwijssettings lijkt alleen zinvol indien mbo scholen actief benaderd worden met informatie over passende interventies. Aanbeveling is een menukaart te maken waarop per onderwerp een overzicht wordt gegeven van beschikbare interventies met het bijbehorende kwaliteitslabel en vindplaats.
Minisymposium 21.2 Verkennend onderzoek naar implementatiekansen van Gezonde School op het MBO D.F. Schokker, R. Kuppens, M. Fekkes, T.G.W.M. Paulussen TNO Kwaliteit van Leven, Leiden e-mail:
[email protected] Achtergrond. Het MBO is in de gezondheidsbevordering een nog onbekende setting, terwijl een groot deel van de Nederlandse bevolking een MBO-opleiding volgt. Het Centrum Gezond Leven werkt aan een handleiding Gezonde School voor het MBO. Doelstelling van dit onderzoek is om informatie verwerven over de context van het MBO onderwijs die relevant is voor de implementatie van deze handleiding. Methode. De primaire bron van informatie zijn interviews die gehouden zijn met sleutelfiguren in en om het MBO: met koepelorganisaties als de MBO Raad, met directieleden, sport- en zorgcoo ¨rdinatoren op Regionale Opleidingscentra (ROC’s) en met GGD’en die ervaring hebben in het samenwerken met een MBO-instelling bij Gezonde School. Resultaten. Stand van zaken – Het MBO is een complex geheel van leerwegen, sectoren, niveaus en type studenten. De stand van zaken m.b.t. gezondheidsbevordering, wisselt sterk per instelling. Een aantal instellingen is gestart met Gezonde School. De integrale aanpak sluit goed aan: vaak zijn er projectgroepen gevormd waarin de verschillende disciplines en deskundigen binnen een instelling vertegenwoordigd zijn. Hierin is veelal ook aandacht voor de gezondheid van medewerkers. De interne zorgstructuur is gericht op vroegtijdige signalering van problemen bij studenten.
Succes- en faalfactoren. De voornaamste succesfactor van Gezonde School is het cree¨ren van draagvlak. Communicatie en zichtbaarheid lijken hier sleutelbegrippen. Daarnaast zijn financie¨n en verankering belangrijke factoren. Mogelijkheden voor de toekomst. ROC’s geven aan zelf de regie te willen hebben bij de Gezonde School, maar op onderdelen open te staan voor ondersteuning van externen. Belangrijke motieven om aan gezondheidsbevordering te doen, zijn o.a. studieprestaties, rendement en uitstraling van de instelling. Aansluiten bij de beroepskwalificatie-eisen biedt kansen voor inbedding. Conclusies en aanbevelingen. Het MBO is een heel andere setting dan het basis- of voortgezet onderwijs. Het is van belang met gezondheidsbevordering aan te sluiten bij de context van het MBO.
Minisymposium 21.3 Handleiding Gezonde School voor het mbo J. Faber MBO Raad, Woerden e-mail:
[email protected] Doelstelling. Het mogelijk maken om geı¨ntegreerd gezondheidsbeleid binnen de mbo scholen in schoolbeleid te verankeren. Dit op een manier die past bij de schaalgrootte en besturingsfilosofie van de mbo scholen. Methodologie. Aansluiten bij de behoefte die er binnen de school aanwezig is met betrekking tot leefstijl beı¨nvloeding. Het onderzoek van TNO (hiervoor gepresenteerd) geeft aan waar de weerstanden en mogelijkheden zitten. De daar geformuleerde aangrijpingspunten zijn gebruikt als basis voor de structuur van de handleiding. De uitvoering, het inzetten van interventies wordt beschreven naar aanleiding van het onderzoek van het Mulier instituut waarin de huidige aanwezige interventies zijn opgespoord. Resultaten. Een handleiding Gezonde school waarin elke mbo school op een makkelijke manier door het schrijfproces wordt geleid. Projectmatig werken is daarbij de basis. Het eerste wat een school nodig heeft is een aanleiding om te besluiten dat er een beleidsplan moet komen. Deze aanleiding is beschreven in een bijna kant en klaar document met alle voordelen die dit beleid kan hebben op het niveau van de student, de school en de maatschappij. Als er vervolgens groen licht komt kan iemand aan het werk gaan met het beleidsplan. De hoofdstukken van dit plan zijn de basis van de website waarin de schrijver structuur en basisinformatie vindt. Dit beleidsplan moet leiden tot de keuze het project te gaan starten. De derde fase van de website gaat dan ook over het schrijven van het projectplan. Hierin worden de gemaakte keuze geoperationaliseerd en op schoolniveau uitgewerkt. Praktische aanbevelingen. De mbo school is zelf de eigenaar van het proces en product. Dit zal het interne draagvlak vergroten. De ondersteunende rol van gezondheidsprofessionals zal hiernaast zeker nodig zijn.
tsg jaargang 89 / 2011 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 28 TSG 88 / nummer 2
028
Workshops, minisymposia en mondelinge presentaties Minisymposium 21.4 Duurzame genotmiddelenpreventie in het MBO? M.J. Maat, H.F.W. Rensink Trimbos Instituut, Utrecht e-mail:
[email protected] Achtergrond en doelstelling. Vanuit het werkveld is er langer behoefte aan materiaal voor het MBO, zowel lesmateriaal als handvatten voor signalering en begeleiding. Daarom zijn er interventies ontwikkeld met als doel: – Leerlingen in het MBO die genotmiddelen gebruiken overwegen te stoppen, minderen of risico’s te beperken. Indien nodig weten ze de weg naar hulp te vinden; – Docenten op het mbo kunnen risicovol gebruik van leerlingen signaleren en weten hoe zij deze moeten doorverwijzen naar ZAT (zorg advies teams); – Deskundigen in het ZAT team weten hoe zij deze leerlingen kunnen motiveren om watdrinkjij.nl te gebruiken of door te verwijzen naar de verslavingshulpverlening (alcohol en drugs). Gebruikte aanpak. Voor het MBO is in samen met lokale organisaties, MBO-scholen en leerlingen aan het MBO in 2010 het volgende ontwikkeld: 1) Een e-learning voor leerlingen. Voor MBO-leerlingen is de e-learning www.mbo-rokendrinkendrugs.nl beschikbaar. Daarbij is een korte handreiking voor docenten beschikbaar. De e-learning wordt momenteel op effectiviteit onderzocht. 2) Een herziening van de website ‘Wat drink jij?’ Deze zelfhulpsite is voor leerlingen en bestaat uit testen van kennis en geeft persoonlijk advies. Deze is uitgebreid met twee stappen: een doel voor jezelf stellen en een voorbereidingsplan hiervoor maken. De Radboud-Universiteit onderzoekt op de site op effectiviteit. 3) Een e-learning voor docenten. Deze module leert docenten, leerlingbegeleiders en zorgcoo ¨rdinatoren om problemen met genotmiddelen te herkennen, te begeleiden en indien nodig door te verwijzen naar instellingen voor verslavingszorg en informeert over het vervolgtraject. Tijdens de workshop zal de e-learning signalering en begeleiding gelanceerd worden. Lokale opbrengsten. Wij spreken van een duurzaam traject omdat alle facetten van middelengebruik: primaire, secundaire en geı¨ndiceerde preventie verwerkt zijn in het aanbod. Conclusies en aanbevelingen. Gebruik van het totaalpakket zal genotmiddelenpreventie binnen het MBO een duurzame impuls geven.
Minisymposium 22.0 Het programma Klaar voor een Kind, de Rotterdamse aanpak ter verbetering van geboorte-uitkomsten A.J.J. Voorham1, S. Denktas2 1 GGD Rotterdam-Rijnmond, Rotterdam 2 Erasmus Medisch Centrum, Rotterdam e-mail:
[email protected] Inleiders J. Poeran: De sociale index en perinatale uitkomsten in Rotterdam S. Temel: Pilotprojects on preconception care in two deprived neighbourhoods of Rotterdam J. van der Kooy: Risicoprofielen van vrouwen die bevallen in het eerstelijns geboortecentrum Sophia, Rotterdam M. van Veen: De ontwikkeling van de R4U risicoscorekaart
Voorzitters AJJ Voorham & S. Denktas In het programma Klaar voor een Kind wordt de medische en de openbare gezondheidszorgaanpak gecombineerd, door de keten van preconceptie- zwangerschap- bevalling- kraamzorgjeugdgezondheidszorg te versterken, in een gezamenlijke aanpak van de eerstelijns zorgverleners (verlsokundigen, huisartsen), gemeente, universiteit, hogeschool en GGD. In het minisymposium wordt de stand van zaken na twee jaar kort toegelicht. Daaarna zullen in de inleidingen concrete onderzoeksresultaten worden gepresenteerd. In de discussie is aandacht voor de kansen en bedreigingen voor de ontwikkeling van zo’n grootstedelijk programma gericht op de keten van preconceptiezorg tot jeugdgezondheidszorg.
Minisymposium 22.1 De Sociale Index en perinatale uitkomsten in Rotterdam V.J.J. Poeran, A.F.G. Maas, S. Denktas, E. Birnie, E.A.P. Steegers, G.J. Bonsel Erasmus Medisch Centrum, Rotterdam e-mail:
[email protected] Achtergrond. Perinatale mortaliteit en morbiditeit zijn in Rotterdam relatief hoog. Hierbij wordt sociale achterstand genoemd als een van de determinanten. Sinds 2008 bestaat in Rotterdam de Sociale Index. Deze index meet het niveau van sociale kwaliteit in buurten op basis van registraties en vragenlijsten. Doelstelling. In het kader van het gemeentelijk programma ‘Klaar voor een Kind’ werd een analyse beoogd van het verband tussen de Sociale Index en ongunstige perinatale uitkomsten in Rotterdam. Methodologie. Als maat voor sociale kwaliteit werd het gemiddelde van de Sociale Index per buurt gebruikt voor de jaren 2008 en 2009. Uitkomstmaat was de prevalentie van ongunstige perinatale uitkomsten per buurt van alle eenlingzwangerschappen (n=56.443) in Rotterdam in de periode 2000-2007, zoals vastgelegd in de Perinatale Registratie Nederland. Een ongunstige perinatale uitkomst was gedefinieerd als perinatale sterfte, vroeggeboorte en/of een te laag geboortegewicht. Het niveau van de Sociale Index werd ingedeeld in quintielen waarbij per quintiel de prevalentie van ongunstige perinatale uitkomsten is bepaald in verscheidene subgroepen gedefinieerd op basis van pariteit (nullipara/multipara) en etniciteit (Westers/niet-Westers). Resultaat. De prevalentie van ongunstige zwangerschapsuitkomsten neemt af naarmate een wijk in een hoger quintiel van de Sociale Index valt, en dus sociaal sterker is. Deze gradie¨nt geldt met name voor Westerse vrouwen en is het duidelijkst te zien bij de prevalentie van een te laag geboortegewicht. Het verschil in prevalentie van een te laag geboortegewicht tussen het laagste en hoogste quintiel bedraagt 120-59 per 1000 onder Westerse zwangeren versus 103-106 per 1000 onder niet-Westerse zwangeren. Theoretische implicaties. Sociale achterstand in de grote stad is gerelateerd aan slechte perinatale uitkomsten. Hierbij doen Westerse vrouwen in sociaal zwakke wijken het bijzonder slecht. Door specifieke interventies te ontwikkelen voor deze
tsg jaargang 89 / 2011 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 29 TSG 88 / nummer 2
029
Workshops, minisymposia en mondelinge presentaties relatief onbelichte groep kan mogelijk meer gezondheidswinst worden behaald dan voorheen gedacht
Minisymposium 22.2 Pilot projects on preconception care in two deprived neighbourhoods of Rotterdam S. Temel1, S. Denktas1, E. van der Weg2, G.J. Bonsel1, E. Birnie1, E.A.P. Steegers1, A.J.J. Voorham2 1 Erasmus Medisch Centrum, Rotterdam 2 GGD Rotterdam-Rijnmond, Rotterdam e-mail:
[email protected] Background. A preconception care pilot project in the North and South district of Rotterdam is part of the city-wide urban perinatal health programme, called ‘Ready for a Baby’, initiated to improve perinatal health outcomes. Objectives are to: (1) raise public awareness for the concept of preconception care (PC), (2) initiate structured PC for parents-to-be, (3) reach all multi-ethnic and low socio-economical groups, and (4) offer PC in combination with social welfare services. As part of the PC pilot, we evaluated the level of knowledge about preconception and perinatal risk factors, attitudes towards PC and willingness to use PC. Methods. Data were collected by survey which was developed according to the ASE-model. 3000 men and women were sampled from the municipal population register. Sampling was stratified for ethnic background and age. In the first round the respondents were approached by means of a postal survey and in the second round through face-to-face interviews at home. Results. A total of 991 respondents between 15-60 years responded (219 Dutch, 132 Antillean, 178 Turkish, 119 Moroccan, 182 Surinamese-CR and 161 Surinamese-Hind). Preliminary results show that a large proportion of the participants are unaware of the negative influence of smoking and have no adequate knowledge of folic acid intake. Most people are very positive about PC and they would visit their GP for a preconception consult. Conclusion. The general population needs to be informed about preconception and perinatal risk factors and the existence of PC. Tailor made information distribution and interventions are needed to increase risk awareness and access to all subgroups. Preferred health care professional seems to be the GP, while in the Netherlands the midwife primarily provides PC.
Minisymposium 22.3 Risicoprofielen van vrouwen die bevallen in het eerstelijns geboortecentrum Sophia, Rotterdam J. van der Kooy, J.P. de Graaf, S. Denktas, E. Birnie, G.J. Bonsel, E.A.P. Steegers Erasmus Medisch Centrum, Rotterdam e-mail:
[email protected] Introductie. In de Nederlandse grote steden bevalt minder dan 20% van de vrouwen thuis. Redenen hiervoor zijn onder andere een riskante sociale leefomgeving, slechte huisvesting en onvoldoende bereikbaarheid van acute zorg. Eerdere studies laten een hogere prevalentie van ongunstige perinatale uitkomsten zien onder niet-westerse vrouwen en vrouwen wonend in ach-
terstandswijken. Risicoprofielen voor ongunstige perinatale uitkomsten verschillen tussen verscheidene subpopulaties. Sinds oktober 2009 kunnen zwangeren zonder medische indicatie onder begeleiding van hun verloskundige in het eerstelijns geboortecentrum op het Sophia Kinderziekenhuis. In het kader van het Rotterdamse ‘Aanvalsplan Perinatale Sterfte, programma Klaar voor een Kind’ is aan dit geboortecentrum een expertisecentrum verbonden gericht op de identificatie van risicofactoren voor ongunstige perinatale uitkomsten. Methode. Alle vrouwen die tussen oktober 2009 en maart 2010 bevallen zijn in het geboortecentrum werden geı¨ncludeerd. De begeleidende eerstelijns verloskundigen werd gevraagd vragenlijsten de risicofactoren en perinatale uitkomsten in te vullen. Voor deze studie hebben we ons gefocust op preconceptioneel foliumzuur gebruik en laag geboortegewicht. Resultaten. De studiepopulatie bestaat uit 280 vrouwen waarvan 167 (60%) van niet Westerse afkomst en 159 (43%) woont in een achterstandswijk. Sociaal-demografische en obstetrische verschillen worden gezien onder vrouwen al dan niet woonachting in een achterstandswijk en onder vrouwen van Westerse versus niet-Westerse afkomst. Preconceptioneel foliumzuurgebruik werd gerapporteerd onder 62% van de Westerse vrouwen versus 28% van de niet Westerse vrouwen. Preconceptioneel gebruik van foliumzuur onder niet-Westerse vrouwen die woonachtig zijn in een achterstandswijk is slechts 25%. Laag geboortegewicht (gewicht Conclusie. Er zijn grote verschillen
in de prevalentie van risico’s en uitkomsten onder verschillende subgroepen van vrouwen die bevallen in het eerstelijns geboortecentrum Sophia. Om perinatale uitkomsten te verbeteren zullen voor deze verschillende subpopulaties specifieke interventies ontwikkeld moeten worden. Minisymposium 22.4 De R4U – een nieuwe lijnoverstijgende prenatale risico-checklist M. van Veen1, H. Torij1, V.J.J. Poeran2, J. van der Kooy2, C. Quispel2, M. van den Berg2, E. van der Weg3, S. Denktas2, E.A.P. Steegers2, G.J. Bonsel2 1 Hogeschool Rotterdam, Rotterdam 2 Erasmus Medisch Centrum, Rotterdam 3 GGD Rotterdam-Rijnmond, Rotterdam e-mail:
[email protected] Achtergrond. Perinatale mortaliteit en morbiditeit in Nederland zijn hoog, en in Rotterdam extra hoog. De achtergrond hiervan is een hoge risicolast, met uiteenlopende risicofactoren: medisch, obstetrisch, sociaal (achterstand, laag opleidingsniveau), etnische achtergrond, psychisch (verslaving, angs/depressie), omgeving (prachtwijk, lawaai, luchtverontreiniging). De bestaande risico-meting en hiermee verbonden preventie en zorg is ontoereikend. Doelstelling. Ontwikkelen en testen van evidence-based, lijnoverstijgend, verloskundig screeningsinstrument (R4U). R4Umethodiek veronderstelt gelijkwaardige samenwerking tussen 1e, 2e en 3e lijn met gedeelde risicoprotocollen, ook voor psychosociale zorg. Beoogde toepassingsmomenten: prenataal (intake) en post partum. Uiteindelijk doel: gericht intensiveren
tsg jaargang 89 / 2011 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 30 TSG 88 / nummer 2
030
Workshops, minisymposia en mondelinge presentaties van de risicozorg, vooral in grote stad; verbeteren ketensamenwerking; minder perinatale sterfte. Methodologie. Een checklist met 60 ‘afvink’-items (7 rubrieken; 1 A4). Item-selectie en cut-off op basis van 2 Nederlandse cohortstudies, een gevalideerde psychosociale checklist, de Verloskundige Indicatielijst, recente perinatale sterfteanalyses (Big4-model), en bestaande risicozorg. Zorgpad-indicatie zowel op basis van itemscore apart, als op basis van optelling (risicocumulatie concept). Zorgpaden worden in lokaal overleg gespecificeerd. Instructie en implementatieprotocol. Drie pilots, waarvan de eerste twee worden gerapporteerd. Resultaat. Pilot 1: in 1 praktijk met hoge risicolast werd feasibilty onderzocht, met name het doorvragen van psychosociale factoren. Extra tijd bleek na korte leercurve beperkt (5-10 min afhankelijk van risico’s). Pilot 2: in 4 praktijken en e´e´n ziekenhuis bepalen van R4U bij 800 achtereenvolgende zwangeren. Tevens inter-observer agreement. De eerste resultaten bevestigen haalbaarheid maar tonen hoog percentage zwangeren met meerdere risico’s. Theoretische implicaties. De R4U combineert nieuwe inzichten rondom etiologie van vroege zwangerschapsrisico’s en preventie, met een praktisch haalbare, lijnoverstijgende risicozorg in de grote stad.
Mondelinge presentatie 23.1 Sociaaleconomische gezondheidsverschillen en de rol van Type D (distressed) persoonlijkheid M.J.H. van Bon-Martens1, J.K.L. Denollet2, L.A.L.M. Kiemeney3, M. Droomers4, M.J.A. de Beer5, L.A.M. van de Goor6, J.A.M. van Oers7 1 Academische Werkplaats Publieke Gezondheid Tilburg, Tilburg 2 CoRPS, Universiteit van Tilburg, Tilburg 3 UMC St. Radboud Nijmegen, Afdeling Epidemiologie, Biostatistiek en HTA, Nijmegen 4 Centrum voor Preventie en Zorgonderzoek (PZO), RIVM, Bilthoven 5 GGD West-Brabant, Breda 6 Tranzo/AWPG Tilburg, Tilburg 7 Centrum voor Volksgezondheid Toekomst Verkenningen (VTV), RIVM, Bilthoven e-mail:
[email protected] Doelstelling. Sociaaleconomische gezondheidsverschillen (SEGV) blijken zeer hardnekkig: ondanks vele inspanningen om ze te reduceren nemen deze verschillen niet af. Vanuit het perspectief van de ‘indirecte selectie hypothese’ is deze studie opgezet om inzicht te krijgen in de rol van Type D persoonlijkheid als een mogelijke verklaring van SEGV. Type D persoonlijkheid is een algemene geneigdheid tot psychologische ‘distress’, gedefinieerd door de combinatie van negatieve affectiviteit en sociale inhibitie. Bij hartpatie¨nten blijkt deze persoonlijkheid samen te hangen met een drievoudig risico op een slechte prognose en morbiditeit. Methodologie. Voor deze studie zijn de data gebruikt van twee cross-sectionele surveys (GGD gezondheidsenqueˆtes) in de algemene populatie (n=12.909). De relatieve risico’s van een lage sociaaleconomische status (SES), bepaald op basis van opleiding en inkomen, en Type D persoonlijkheid, bepaald met de DS-14, zijn met behulp van een multivariate analyse (Generali-
zed Linear Models) berekend voor verschillende uitkomsten van leefstijlgerelateerde risicofactoren en gezondheid, zoals roken, overgewicht, hart- en vaatziekten, en ervaren gezondheid. Resultaten. De resultaten lieten zien dat een Type D persoonlijkheid significant vaker voorkwam bij een lage SES: de OR bedroeg 1,7 voor zowel een lage opleiding als een laag inkomen. Bovendien waren de relatieve risico’s van een lage SES en van Type D persoonlijkheid significant verhoogd voor de meeste gezondheidsuitkomsten, ook na correctie voor de onderlinge samenhang. Theoretische implicaties. Door de cross-sectionele opzet kunnen er geen definitieve uitspraken over causaliteit worden gemaakt. Desondanks suggereren de resultaten dat Type D persoonlijkheid de SEGV niet verklaart, maar meer gezien moet worden als een additionele risicofactor. Voor preventie betekent dit dat er rekening mee gehouden moet worden dat personen met een lage SES in combinatie met een Type D persoonlijkheid het meeste risico hebben op een slechtere gezondheid. Daarbij is het van belang dat Type D persoonlijkheden, onafhankelijk van de SES, een hele specifieke benadering vragen.
Mondelinge presentatie 23.2 De bijdrage van specifieke ziekten aan sociaaleconomische verschillen in de beperkingenlast in Nederland B. Klijs, W. Nusselder, C. Looman, J. Mackenbach Erasmus Medisch Centrum, Rotterdam e-mail:
[email protected] Achtergrond. Ten gevolge van vergrijzing zal het aantal personen met een lichamelijke beperking sterk toenemen. Dit zal resulteren in sterke afnamen in de kwaliteit van leven, met name onder groepen met een lage sociaaleconomische positie. Om een duurzame gezondheid te waarborgen voor deze groepen moet opgehelderd worden welke ziekten het meest bijdragen aan sociaaleconomische verschillen in de beperkingenlast en of grote bijdragen gerelateerd zijn aan verschillen in de prevalentie van ziekten of aan verschillen in de beperkende impact. Methode. Zelf gerapporteerde informatie over opleidingsniveau en de aanwezigheid van functie-beperkingen en chronische ziekten was beschikbaar voor 24 820 personen tussen 40-97 jaar via de POLS-gezondheidsenquete 2001-2007. Gebruik makend van een multivariaat additief regressie model werd de prevalentie van beperkingen in groepen met een verschillend opleidingsniveau toegeschreven aan specifieke ziekten. Resultaten. De prevalentie van beperkingen onder laagopgeleiden was aanzienlijk hoger dan onder hoogopgeleiden. Onder mannen droeg rugpijn (15%) het meeste bij aan opleidingsverschillen in de beperkingenlast door zowel een hogere ziekte prevalentie als een hogere beperkende impact onder laagopgeleiden. Op jongere leeftijd droegen aandoeningen van nek/arm (13%) veel bij door een hogere prevalentie onder laagopgeleiden en op oudere leeftijd perifere vasculaire ziekten (8%) door een hogere beperkende impact. Onder vrouwen droeg artritis (20%) het meest bij aan opleidingsverschillen in de beperkingenlast door een hogere prevalentie en beperkende impact onder laagopgeleiden. Verder droeg rugpijn (13%) veel bij door een hogere beperkende impact en diabetes (5%) door een hogere prevalentie. Conclusies en aanbevelingen. Beleid om duurzame gezondheid
tsg jaargang 89 / 2011 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 31 TSG 88 / nummer 2
031
Workshops, minisymposia en mondelinge presentaties onder groepen met een lage sociaaleconomische positie te garanderen zou zich in de eerste plaats moeten concentreren op het voorko´men van ziekten die in grote mate bijdragen aan de grotere beperkingenlast onder laagopgeleiden, zoals rugpijn en artritis. Hiernaast moet gestreefd worden naar het verlagen van de beperkende impact van ziekten zoals perifere vasculaire ziekte.
Mondelinge presentatie 23.4 ‘Pimp your intervention’: verbeterslag van een bestaande voedingsinterventie C. Goor1, M.A. Hartman2, R. Corstjens1 1 GGD Amsterdam, Amsterdam 2 Academische Werkplaats Publieke Gezondheid GGD Amsterdam/ AMC-UvA, Amsterdam e-mail:
[email protected]
Mondelinge presentatie 23.3 Sociaaleconomische verschillen in de effectiviteit van leefstijlinterventies ter preventie van overgewicht; heranalyses van Nederlandse interventies T. Magne´e, F. van Lenthe Erasmus Medisch Centrum, Rotterdam e-mail:
[email protected]
Doelstelling. Voor laagopgeleide volwassenen zijn er nauwelijks bewezen effectieve voedingsinterventies beschikbaar. Doel van dit project was de verbeterslag van een bestaande uit de praktijk geboren voedingsinterventie op basis van theorie, evidentie en praktijkervaringen. De verbeterslag heeft betrekking op de interventie ‘‘Gezond kopen, gezond koken’’ voor vrouwen uit krachtwijken. Methoden. De verbeterslag bestaat enerzijds uit Intervention Mapping en anderzijds uit een procesevaluatie van het verloop van de huidige interventie. Een ‘‘Intervention Map’’van de huidige programmaopzet is vergeleken met gedragsdoelen en ‘‘change objectives’’voortkomend uit het nieuwe behoefteonderzoek. Hierdoor worden lacunes in de gebruikte strategiee¨n van het huidige programma zichtbaar. Dit vormt de basis voor de verbeterslag van het programma; het toevoegen van nieuwe of optimaliseren van gebruikte strategiee¨n. Dit gebeurt op basis van theorie, evidentie en praktijkervaringen. Bij dit proces van Intervention Mapping is gebruik gemaakt van bevindingen uit de literatuur, focusgroepen, observaties en discussies binnen een multidisciplinaire projectgroep. Tegelijkertijd wordt via een procesevaluatie inzicht verkregen in factoren die de uitvoering en verspreiding van de interventie beı¨nvloeden. Resultaten. De systematisch aangepakte verbeterslag heeft geleid tot een nieuwe met theorie, evidentie en praktijkervaring ondersteunde programmaopzet en -materialen. Daarnaast heeft de procesevaluatie de noodzakelijke randvoorwaarden voor implementatie zoals capaciteit, deskundigheid, planning, financie¨n, draagvlak, bereik en samenwerking in kaart gebracht. Zowel de aangepaste strategiee¨n en interventiecomponenten, als informatie over de randvoorwaarden voor implementatie zijn opgenomen in een draaiboek. Tevens wordt de instructie/ bijscholing van die¨tisten uitgebreid ten behoeve van de implementatie. Praktische aanbevelingen. Onze aanpak laat zien hoe op een systematische wijze bestaande uit de praktijk geboren interventies kunnen worden verbeterd. Met het verbeteren van bestaande, veelbelovende programma’s kan worden voortgebouwd op de krachten van dat programma en kunnen programmaonderdelen, die in de praktijk minder aanslaan, onderbouwd worden verbeterd. So, pimp your intervention too.
Doelstelling. Er bestaan grote sociaaleconomische verschillen in gezond gedrag, waaronder in voeding en bewegen. Er is nog weinig inzicht in effectieve maatregelen om deze verschillen te verkleinen. Er is in Nederland een groot aantal leefstijlinterventies ontwikkeld en uitgevoerd. Het heranalyseren van deze interventies kan belangrijke informatie opleveren over de opzet van effectieve interventies in lagere sociaaleconomische groepen. Het doel van dit project is om de effectiviteit van een groot aantal voeding- en beweeginterventies in lagere en hogere sociaaleconomische groepen te evalueren. Methodologie. De Programmeringstudie Overgewicht werd als uitgangspunt gebruikt voor de selectie van studies. Geschikte projecten voor inclusie betroffen interventies gericht op de (primaire) preventie van overgewicht en werden na 1990 in Nederland uitgevoerd. Met het uitvoeren van heranalyses werd gekeken naar de interactie tussen interventie-effecten en sociaaleconomische status (SES) en naar interventie-effecten binnen sociaaleconomische subgroepen. Relevante uitkomsten waren antropometrische uitkomstmaten, gedragsvariabelen, en determinanten van gedrag. Als SES indicator werden verschillende variabelen gebruikt, zoals opleiding of (buurt)inkomen. Op basis van de resultaten krijgt elke interventie een sociaaleconomische gradie¨nt toegewezen, die aangeeft of de interventie effectiever is in de hogere of lagere sociaaleconomische groep. De resultaten van alle studies worden samengevat met behulp van harvest plots, waarin ook de methodologische kwaliteit van de studies wordt getoond. Resultaten. Het project beslaat tot dusver 27 interventies, waaronder een massamediale campagne, community projecten, op maat gemaakte interventies via internet, programma’s op (basis)scholen, op het werk, en in de gezondheidszorg. Voorlopige resultaten wijzen erop dat de effectiviteit van interventies inderdaad samenhangt met sociaaleconomische status, en dat sommige interventies effectiever lijken in de lage sociaaleconomische groep, terwijl andere juist effectiever lijken in hogere sociaaleconomische groepen. Praktische aanbevelingen. De resultaten van dit project kunnen gebruikt worden om interventies beter te richten op lagere sociaaleconomische groepen.
Mondelinge presentatie 24.1 Actie onderzoek in community gezondheidsbevordering: de bijdrage van loop learning A. Wagemakers, L. Vaandrager, M.A. Koelen Wageningen Universiteit, Wageningen e-mail:
[email protected] Achtergrond en doelstelling. Voor het evalueren van community programma’s is actie onderzoek essentieel en aanvullend.
tsg jaargang 89 / 2011 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 32 TSG 88 / nummer 2
032
Workshops, minisymposia en mondelinge presentaties Enerzijds genereert actie-onderzoek direct bruikbare kennis voor betrokkenen, anderzijds worden methoden en theorie (voortdurend) ontwikkeld door opgedane inzichten terug te koppelen naar de praktijk en deze te toetsen. Actie onderzoek heeft zowel een faciliterende als evaluerende functie. Echter, de wetenschappelijke waarde wordt onderschat doordat het proces van genereren van kennis onvoldoende zichtbaar is. Het doel van deze studie is het iteratieve proces van het genereren van kennis voor praktijk en theorie, expliciet te maken door het toepassen van single- en double-loop leren. Single-loop leren gaat over het oplossen van problemen. In double-loop leren worden lessen getrokken op een hoger niveau en worden de aannamen en paradigma’s ter discussie gesteld. Methode. Actie-onderzoek is toegepast in verschillende casestudies, het project Wijkgezondheidswerk in Eindhoven, het project Gezonde leefgewoonten in Amsterdam en zes nationale en regionale samenwerkingsverbanden op het terrein van gezondheidsbevordering. De concepten single-loop en doubleloop leren zijn aangepast voor gezondheidsbevordering waarbij niet alleen problemen maar ook mogelijkheden geı¨dentificeerd worden. Resultaten. Loops zijn gemaakt voor 1) praktijk en theorie van casus, 2) de paradigma’s die ten grondslag liggen aan de casus, 3) de lessen van de casestudie die dienen als input voor de volgende casus en 4) het onderzoek paradigma dat ten grondslag ligt aan de evaluatie van community gezondheidsbevordering. Dit heeft geresulteerd in theorie en methoden voor het faciliteren en evalueren van community gezondheidsbevordering. Conclusies en aanbevelingen. Actie onderzoek met single en double loop leren is belangrijk voor de evaluatie van community gezondheidsbevordering. Het gebruik van single- en doubleloop leren verhoogt de validiteit doordat de interpretatie van de resultaten op verschillende niveaus transparant wordt gemaakt voor alle betrokkenen. Hierbij past een onderzoek paradigma waarbij zowel problemen als mogelijkheden worden geadresseerd en leerprocessen met betrokkenen worden gestimuleerd.
Mondelinge presentatie 24.2 Verbetert samenwerkend onderzoek de integratie van beleid, onderzoek en praktijk? W.J.P. Krebbekx, J. Harting, K. Stronks AMC UvA, Amsterdam e-mail:
[email protected] Achtergrond en doelstelling. Het fenomeen dat onderzoeksresultaten vaak niet gebruikt worden door beleidsmakers en praktijkprofessionals, wordt wel als een kloof aangeduid. Om deze kloof te overbruggen wordt gesuggereerd via samenwerkend onderzoek (collaborative research) theorie-gebaseerde praktijk en praktijk-gebaseerde theorie te cree¨ren. We hebben in het project ‘de gezondheidsmakealaar’ de hypothese getest dat samenwerkend onderzoek de kloof kan verkleinen en onderzocht welke factoren de ontwikkeling van theorie-gebaseerde praktijk en praktijk-gebaseerde theorie beı¨nvloeden. Methode. Om de hypothese in de praktijk te testen hebben we een explorerende gevalsstudie van samenwerkend onderzoek uitgevoerd. Op basis van de literatuur is een analytisch raamwerk voor samenwerkend onderzoek opgesteld. Empirische
data omvatte geluidsopnamen van vergaderingen van de projectgroep, bestaande uit praktijkprofessionals, beleidsmakers en een onderzoeker, over een periode van 18 maanden, evenals interviews die werden afgenomen bij de 13 leden van de projectgroep. Transcripten van deze vergaderingen en interviews zijn geanalyseerd aan de hand van het opgestelde raamwerk. Resultaten. Hoewel de acties van de onderzoeker vaker werden ingegeven door de lokale context en bijbehorende praktische beperkingen, en de acties van de praktijkprofessionals vaker werden ondernomen vanuit een brede visie op gezondheid, bleef de verdere ontwikkeling van theorie-gebaseerde praktijk en praktijk-gebaseerde theorie beperkt. De belangrijkste beı¨nvloedende factor was de heterogeniteit van de partners in de projectgroep: deze factor speelde een dubbelrol omdat heterogeniteit het proces enerzijds faciliteerde en anderzijds belemmerde. Conclusies en aanbevelingen. Het is mogelijk om theorie-gebaseerde praktijk en praktijk-gebaseerde theorie te cree¨ren in een samenwerkend onderzoek. Het expliciteren van verwachtingen van het samenwerkingsproces en de rollen van de verschillende projectleden in de beginfase van een dergelijk project kan de belemmerende invloed van heterogeniteit verminderen en de faciliterende aspecten vergroten. Op deze manier kan de kloof tussen praktijk en onderzoek verkleind worden.
Mondelinge presentatie 24.3 Delta – een spelsimulatie voor het bevorderen van samenwerking tussen wetenschap, praktijk en beleid R.L.E. Wehrens, M.P.M. Bekker, R. Bal Erasmus Universiteit Rotterdam, Rotterdam e-mail:
[email protected] Achtergrond en doelstelling. Binnen de publieke gezondheidszorg wordt te weinig gebruik gemaakt van wetenschappelijke kennis, terwijl wetenschappelijk onderzoek onvoldoende praktisch toepasbaar wordt gemaakt. Het opzetten van samenwerkingsverbanden tussen wetenschap, beleid en praktijk, zoals Academische Werkplaatsen, wordt gezien als een goede manier om samenwerking te bevorderen en kwaliteitsverbetering van de publieke gezondheidszorg te bereiken. Deze samenwerking wordt echter gekenmerkt door een veelvoud aan verschillen (zoals taal en kwaliteitscriteria). Spelsimulaties kunnen als trainingsmethode een belangrijke bijdrage leveren om hiermee om te gaan. Gebruikte aanpak. De spelsimulatie Delta is ontwikkeld als trainingsmethode om deelnemers inzicht te laten verkrijgen in de complexiteit van dergelijke samenwerking, en creatieve oplossingen te laten ontwikkelen voor dilemma’s die zich voordoen. Delta maakt gebruik van een onderwijsmetafoor. Analoog aan de rollen van beleid, onderzoek en praktijk in de publieke gezondheidssector zijn er rollen ontwikkeld voor de onderwijsomgeving in Delta, met als opdracht concrete invulling te geven aan een samenwerkingsverband. Daarbij moeten diverse dilemma’s en knelpunten overwonnen worden. Deze presentatie licht de spelsimulatie toe en gaat in op de bevindingen. (Lokale) opbrengsten. Het spel is in april 2010 gespeeld met 20 deelnemers met diverse achtergronden (zoals beleidsadviseurs, coo ¨rdinatoren Academische Werkplaats, onderzoekers). Op basis van de feedback zijn een aantal aanpassingen doorge-
tsg jaargang 89 / 2011 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 33 TSG 88 / nummer 2
033
Workshops, minisymposia en mondelinge presentaties voerd om het spel verder te verbeteren. Door een duidelijkere bestuurlijke en financie¨le component in te bouwen, biedt de spelsimulatie een meer realistische weergave van het samenwerkingsproces. Daardoor zullen de leerervaringen van de deelnemers vergroot worden. Conclusies en aanbevelingen. De spelsimulatie Delta kan een belangrijke bijdrage leveren aan het opleiden/bijscholen van medewerkers van een beginnende Academische Werkplaats of andere samenwerkingsverbanden tussen wetenschap, beleid en praktijk. De deelnemers krijgen op deze manier niet alleen een beter inzicht in de complexiteit van samenwerking, maar ervaren ook welke mogelijkheden er zijn om ondanks alle verschillen to´ch tot een succesvolle samenwerking te komen.
Mondelinge presentatie 24.4 Succesvoorwaarden Academische Werkplaats Publieke Gezondheid (AWPG): survey onder GGD’en en universiteiten met en zonder Werkplaatsfunctie M.P.M. Bekker, M. Bekker, M. Strating, R. Wehrens, R. Bal Instituut Beleid en Management Gezondheidszorg, Rotterdam e-mail:
[email protected] Achtergrond en doelstelling. Om succesvoorwaarden voor samenwerking tussen beleid onderzoek en praktijk en de toegevoegde waarde van de AWPG te achterhalen worden in een survey gezamenlijke onderzoeksprojecten met en zonder Werkplaats met elkaar vergeleken op structuurkenmerken, processen, en uitkomsten. Methode. Het onderzoeksmodel is gebaseerd op literatuurstudie en kwalitatieve case studies. Tussen februari en april 2010 zijn, op basis van een inventarisatie van organisatie-overstijgende projecten van alle AWPG en GGDen, vragenlijsten verspreid onder 297 projectmedewerkers, managers van GGDen en onderzoeksinstellingen, en AWPG coo ¨rdinatoren. Resultaten. De overall respons bedraagt 41% (N=122), waarvan 79% met Werkplaats, en 21% zonder. In totaal worden 22 projecten met Werkplaats vergeleken met 16 projecten zonder. Significante verschillen bestaan eruit dat AW projecten meer zijn gericht op kennisontwikkeling, onderzoeksdoelen en het genereren van opdrachten die moeten voldoen aan buitenwetenschappelijke kwaliteitseisen. De persoonlijke motivatie van AW medewerkers om goed onderzoek te verrichten, en de visie van ‘practice-based evidence’ sluiten hier goed op aan. We constateren daarnaast een hogere ervaren samenhang in de AW projectgroep, maar ook een grotere ervaren uitdaging in het verantwoorden van kosten aan financiers. Tenslotte hangt de AW samen met meer publicaties in tijdschriften; een hogere ervaren organisatie- en managementkwaliteit; betere borging in visie, draagvlak en investeringen, en een betere interne verspreiding van de projectopbrengsten. Conclusies en aanbevelingen. Belangrijke aannames over de functie van een AW worden in dit onderzoek bevestigd, hoewel niet alle verwachtingen worden waargemaakt en de uitgangssituatie voordat de AW werd opgezet medebepalend is voor het succes ervan. Deze survey vormt, gezien de hoge psychometrische scores op onderdelen, in aangepaste en verkorte vorm een geschikt instrument voor follow up, en voor gelijksoortig onderzoek in andere settingen. Het onderzoek levert vele sturingsimplicaties op voor verdere academisering van de praktijk
en vermaatschappelijking van onderzoek binnen en buiten de AWPG.
Mondelinge presentatie 25.1 Motieven voor het kiezen van actief transport: een kwalitatieve studie onder volwassen bewoners van Amsterdam J. Maas1, F. den Hertog2, M.N.M. van Poppel1, A.J. Schuit2 1 EMGO+ Instituut, VUmc, Amsterdam 2 RIVM, Bilthoven e-mail:
[email protected] Achtergrond en Doelstelling. Het stimuleren van bewegen wordt wereldwijd gezien als een manier om fysieke en psychische problemen te voorkomen en te behandelen. Een manier om bewegen te stimuleren is middels het stimuleren van actief transport (wandelen en fietsen). Veelal is middels kwantitatieve studies onderzocht hoe actief transport gestimuleerd kan worden. Doel van deze studie is om met behulp van kwalitatieve methodes te achterhalen wat de motieven zijn van volwassenen om te kiezen voor actief transport. Methode. 40 volwassenen van vier buurten in Amsterdam werden nadat zij een week lang een GPS apparaat hadden gedragen geı¨nterviewd middels een semi-gestructureerd interview. Twee onderzoekers hebben vervolgens de interviews gecodeerd. Tegenstrijdigheden werden opgelost via consensus. Voor het analyseren van de interviews is gebruik gemaakt van Atlas.ti. Resultaten. De belangrijkste thema’s die naar voren kwamen als motief dan wel barrie`re voor het kiezen van actief transport waren: tijd, afstand, kosten, houding ten opzichte van bewegen, het weer, en praktische redenen. Slechts een volwassene gaf aan te kiezen voor actief transport vanwege gezondheidsredenen. Conclusies. Voor het bevorderen van het actief transport van volwassenen lijkt het geen zin te hebben om gezondheid als factor te gebruiken. Het is zinvoller om in te zetten op praktische redenen en houding.
Mondelinge presentatie 25.2 Eindhovens wijkgezondheidsprogramma Gezond in de Buurt, in beweging met Philips H.W. Donkers, K. Spijkers, S. van den Berg, P. Dijkema GGD Brabant-Zuidoost, Helmond e-mail:
[email protected] Achtergrond en Doelstelling. GGD Brabant-Zuidoost organiseerde in maart 2010, vanwege het 10-jarig bestaan van haar wijkgezondheidsprogramma ‘Gezond in de Buurt’ (uitvoering in 8 Eindhovense aandachtswijken, waaronder de 3 krachtwijken) een beweegcompetitie onder de naam ‘Gezond in de buurt in beweging’. Bij deze beweegcompetitie werd het Directlife programma van Philips ingezet. Dit programma bestaat o.a. uit een innovatieve draagbare activiteitenmonitor. Doel van de interventie was de deelnemers te stimuleren hun dagelijkse lichamelijke activiteit te verhogen. Gebruikte aanpak. ‘Gezond in de Buurt in Beweging’ bevatte twee peilers. Deelnemers droegen gedurende 12 weken de activiteitenmonitor van Philips. Dit apparaatje, zo groot als een luciferdoosje, koppelt inzicht in het eigen bewegingspatroon
tsg jaargang 89 / 2011 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 34 TSG 88 / nummer 2
034
Workshops, minisymposia en mondelinge presentaties aan haalbare beweegdoelen. De tweede peiler werd gevormd door tweewekelijkse groepsbijeenkomsten, waarin de deelnemers (verspreid over 5 groepen) van een die¨tiste voedings- en beweegadviezen ontvingen. De groep die na 12 weken de meeste vooruitgang had geboekt, won de competitie. Resultaten. In totaal namen 40 personen deel aan de interventie en maakten 38 personen het beweegprogramma volledig af. In 12 weken tijd werden de volgende resultaten geboekt: – bij 97% (37 van de 38 deelnemers) nam het beweeggedrag toe tijdens het beweegprogramma; – 84% (32 van de 38 deelnemers) heeft na 12 weken het persoonlijk streefdoel daadwerkelijk gehaald; – deelnemers zijn gemiddeld van een PAL van 1.64 (zittende of matig actieve levensstijl) bij aanvang naar een PAL van 1.84 ((redelijk) actieve levensstijl) gegaan. Conclusies en aanbevelingen. De interventie is effectief, tenminste op korte termijn, in het aansporen van bewoners, o.a. uit krachtwijken, tot een actievere, gezondere leefstijl. Vanwege de positieve resultaten t.a.v. de lichamelijke activiteit en de positieve beoordeling van de deelnemers, is de interventie sinds november 2010 opnieuw ingezet met 31 nieuwe deelnemers. De GGD blijft de beweegprestaties van deze nieuwe deelnemers volgen. Daarnaast wil zij evaluatieonderzoek uitvoeren naar de middellange termijneffecten.
Mondelinge presentatie 25.3 De effectiviteit van Start to Run, een 6-weeks hardloopprogramma, op het verbeteren van het beweeggedrag L. Ooms, C. Veenhof NIVEL, Utrecht e-mail:
[email protected] Achtergrond en doelstelling. In het kader van het Nationaal Actieplan Sport en Bewegen (NASB) heeft een aantal sportbonden subsidie ontvangen om laagdrempelige sportconcepten te ontwikkelen en implementeren. Start to Run, een 6-weeks trainingsprogramma gericht op beginnende hardlopers, ontwikkeld door de Atletiekunie, is e´e´n van deze sportconcepten. Het doel van de studie was om te kijken wat de effecten van Start to Run zijn op het beweeggedrag van de deelnemers. Methode. Met behulp van de SQUASH-vragenlijst is op drie momenten het beweeggedrag van de Start to Run deelnemers in kaart gebracht: Bij aanvang, direct na afloop en 6 maanden na aanvang van het programma. De SQUASH-vragenlijst is ook tweemaal (bij aanvang van het onderzoek en na 6 maanden) afgenomen bij een op leeftijd en geslacht gematchte controle groep. Primaire uitkomstmaat was het percentage deelnemers dat voldoet aan de beweegnormen (NNGB, Fitnorm en Combinorm). Secundaire uitkomstmaten waren de totale tijd besteed aan bewegen, en de tijd besteed aan bewegen per domein en intensiteitscategorie. Veranderingen in beweeggedrag binnen groepen zijn getest met gepaarde t-testen en McNemar testen, veranderingen tussen groepen zijn getest met lineaire en logistische regressie analyses. Resultaten. Zowel direct na afloop van het programma, als na 6 maanden is er een significante stijging in het percentage Start to Run deelnemers dat voldoet aan de NNGB, Fitnorm en Combinorm. Binnen de controle groep zijn er geen significante veranderingen in het beweeggedrag waarneembaar. Wanneer resultaten tussen de groepen vergeleken worden, dan blijkt Start to
Run een significant positief effect te hebben op het percentage deelnemers dat voldoet aan de Fitnorm en Combinorm. Dit komt doordat de Start to Run deelnemers significant meer tijd besteden aan zwaar intensieve lichamelijke activiteiten en sportactiviteiten. Conclusie. Start to Run blijkt een effectief programma te zijn om het beweeggedrag van deelnemers positief te beı¨nvloeden.
Mondelinge presentatie 25.3 ‘Bewegen op Recept’ in Den Haag: effecten onder deelnemers op korte termijn M.G.J. Gademan1, M. Deutekom2, K. Hosper2, K. Stronks2 1 AMC Medical Research, Amsterdam 2 Amsterdam Medisch Centrum, Amsterdam e-mail:
[email protected] Vraagstelling. Diverse wetenschappelijke onderzoeken hebben aangetoond dat meer bewegen een positieve bijdrage levert aan de volksgezondheid, integratie en het algehele welbevinden van mensen. Bewegen-op-Recept (BOR) is een beweeginterventie vanuit de Eerstelijnszorg welke succesvol lijkt in het bereiken van vrouwen die woonachtig zijn in achterstandswijken, met diverse klachten die niet voldoen aan de Nederlandse Norm Gezond Bewegen. Maar is dit programma in deze groep ook effectief? Methodologie. In totaal werden er 501 vrouwen van verschillende etnische herkomst in onze studie geı¨ncludeerd. Na prerandomisatie bestond de BOR-groep bestond uit 191 vrouwen en de controle groep uit 310 vrouwen. De vrouwen in de BORgroep namen deel aan de beweeginterventie en kregen 1 keer per week 18 sportlessen met intensieve begeleiding. De vrouwen in de controle groep kregen een algemeen leefstijladvies. Op baseline en na 6 maanden werden de deelneemsters geı¨nterviewd en ‘‘gemeten’’. De uitkomstmaten waren fysieke toestand (BMI, heup/buikomtrek), ervaren gezondheid, mentaal welbevinden (WBQ-12 score: 0 slechtst, 36 best) en attitude t.o.v. bewegen. Resultaten. De middelomtrek in de BOR-groep nam af t.o.v. de controle groep, 102±16 cm op baseline versus 99 ± 14 op 6 maanden (P=0.03). BMI, heupomtrek, ervaren gezondheid, mentaal welbevinden, en attitude t.o.v. bewegen veranderde echter niet na het volgen van BOR. Hierbij dient aangetekend te worden dat onder de vrouwen in de groep die BOR volgde de attitude t.o.v. bewegen erg positief was bij aanvang van het programma. Conclusies en aanbevelingen. Een keer per week een sportles onder intensieve begeleiding blijkt niet voldoende te zijn om de fysieke toestand, de ervaren gezondheid, het mentaal welbevinden en de attitude t.o.v. bewegen te verbeteren van vrouwen die in achterstandswijken wonen, en weinig bewegen. Nieuw onderzoek moet uitwijzen of het verhogen van de frequentie van het aantal sportlessen per week haalbaar en effectief is in de desbetreffende bevolkingsgroep.
tsg jaargang 89 / 2011 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 35 TSG 88 / nummer 2
035
Workshops, minisymposia en mondelinge presentaties Mondelinge presentatie 25.4 Voor- en nadelen van het gebruik van GPS in onderzoek naar beweeggedrag J. Maas1, F. den Hertog2, M.N.M. van Poppel1, A.J. Schuit2 1 EMGO+ Instituut, VUmc, Amsterdam 2 RIVM, Bilthoven e-mail:
[email protected] Achtergrond en Doelstelling. Veel studies waarin wordt onderzocht hoe buurten ingericht moeten worden om bewegen te stimuleren maken geen gebruik van informatie over hoe mensen hun buurt gebruiken. Het gebruik van een GPS apparaat is een innovatieve manier om hier inzicht in te krijgen. Deze studie onderzoekt de voor- en nadelen van het gebruik van GPS om te achterhalen hoe een buurt moet worden ingericht om bewegen te stimuleren. Methode. 120 bewoners (in de leeftijdscategorien 13-17, 30-50 or 60-80) van vier verschillende buurt in Amsterdam hebben 5 – 7 dagen een GPS apparaat gedragen. GIS data werden verzameld middels observaties om vast te stellen waar faciliteiten gevestiged waren. Resultaten. De data van de GPS apparaten gaven een nauwkeurige indruk van het dagelijkse activiteiten patroon, van het transportmiddel wat gebruikt werd om bij faciliteiten te komen, van de routes die werden geprefereerd en van het aantal keer dat mensen routes combineerden. Het grootste nadeel van het gebruik van GPS is dat de software de gecompliceerde data niet altijd aankon. Daarnaast, waren mensen vaak niet bereid om mee te werken vanwege de privacy gevoeligheid van de gegevens. Conclusies. GPS apparaten kunnen erg waardevolle en nauwkeurige informatie verschaffen over hoe mensen hun buurt gebruiken en door hun buurt bewegen.
Mondelinge presentatie 26.1 De diagnostische waarde van een triagesysteem tijdens een influenzapandemie P.L.J.M. Mertens, G.W. van der Linde, E. van Beeck Erasmus Medisch Centrum, Rotterdam e-mail:
[email protected] Achtergrond en doelstelling. Tijdens een grieppandemie kan schaarste aan gezondheidszorg ontstaan. Een triagesysteem kan dan helpen om te komen tot uniforme, snelle en adequate diagnostiek en behandeling van patie¨nten in de 1ste lijn en doorverwijzing naar de 2e lijn. Daarom is er vanaf 2005 in de Veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond een triagesysteem ontwikkeld en voortdurend aangepast aan vigerende nationale en internationale standaarden. Het systeem onderkent het influenza-achtig ziektebeeld (IAZ), complicatierisico’s, lichamelijke ziekteverschijnselen, andere levensbedreigende ziekten en indicatie voor virusremmers. In het systeem zijn medische interventies gestandaardiseerd gekoppeld aan uitkomsten van diagnostiek. Van 2005 tot 2009 is het triagesysteem 1550 keer gebruikt tijdens 31 nascholingscursussen over pandemiegriep en griepspreekuren voor 547 gezondheidswerkers uit de 1e lijn. De 457 huisartsen en medewerkers uit 26 huisartsengroepen (HAGRO’s), 74 sociaal geneeskundigen en 16 medische studenten adviseerden achteraf over inhoud en praktische bruikbaar-
heid van het triagesysteem. In deze studie wordt de diagnostische waarde van het triagesysteem gee¨valueerd. Methode. Tijdens de laatste 13 cursussen in 2008 en 2009 werd de diagnostische waarde van het systeem gee¨valueerd. Daarvoor beoordeelden 275 cursisten, samen 882 keer, 6 medische standaardcasus, eerst zonder en daarna met triagesysteem. Resultaten. De 275 cursisten diagnosticeerden in de diagnosecategoriee¨n met het triagesysteem significant beter dan zonder triagesysteem; IZA: 98,2 versus 56,5%, complicatierisico: 99,7 versus 88,6%, lichamelijke ziekteverschijnselen: 92,6 versus 54,1%, andere levensbedreigende ziekte: 97,3 versus 41,1% en indicatie voor virusremmers 86,2 versus 38,3%. Het gebruik van het triagesysteem leidde niet tot significante verschillen in diagnostische prestaties tussen de beroepsgroepen, waaronder de medische studenten. Conclusies en aanbevelingen. De inzet van het triagesysteem in griepspreekuren in de 1e lijn lijkt de betrouwbaarheid van de diagnostiek van beroepsgroepen te verbeteren, verschillen in diagnostische prestaties tussen beroepsgroepen te nivelleren en het indiceren van schaarse medische interventies te optimaliseren. Het toetsen van het systeem in de medische praktijk wordt aanbevolen.
Mondelinge presentatie 26.2 Kosteneffectivitiet van de polypil in de primaire preventie van hart- en vaatziekten P.F. van Gils, H.H. Hamberg – van Reenen, E. Over, P.M. Engelfriet RIVM, Bilthoven e-mail:
[email protected] Achtergrond en doelstelling. Hart- en vaatziekten (HVZ) zijn na kanker de belangrijke doodsoorzaak in Nederland. Naast leefstijladviezen vormt medicatie in de vorm van bloeddrukverlagers, cholesterolverlagers en/of bloedverdunners de basis van de gebruikelijke zorg voor mensen met een verhoogd risico op HVZ. In een RCT is aangetoond dat een zogenaamde polypil, waarin deze verschillende medicatie in e´e´n pil wordt aangeboden leidt tot een reductie van het aantal myocardinfarcten en hersenbloedingen. Doel van de studie is het berekenen van de kosteneffectiviteit van de polypil in de primaire preventie van HVZ. Methode. In een simulatiemodel (RIVM CZM) zijn de kosten per QALY berekend van het voorschrijven van de polypil aan Nederlanders met een verhoogd risico op HVZ (een 10-jaarssterfterisico van 7,5%). Om mensen met een verhoogd risico op te sporen is uitgegaan van het preventieconsult (risicometing op uitnodiging van de huisarts voor de populatie 40+). Er is gebruikgemaakt van bereikcijfers uit een Nederlandse studie naar het preventieconsult. Scenario’s met drie typen polypil zijn berekend: 1. de polypil uit de RCT (3 bloeddrukverlagers, aspirine en een lage dosis statine); 2. deze pil zonder aspirine (vanwege bijwerkingen); 3. deze pil zonder aspirine, maar met de in Nederland gebruikelijke hogere dosering statine. Resultaten. Vanuit een gezondheidszorgperspectief zijn de kosten per QALY vergeleken met de gebruikelijke zorg voor scenario 1. b13.600, voor scenario 2. b14.100 en voor scenario 3. b12.900. Scenario 3 voorkomt 2% van alle nieuwe hartinfarcten en beroertes.
tsg jaargang 89 / 2011 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 36 TSG 88 / nummer 2
036
Workshops, minisymposia en mondelinge presentaties Conclusies en aanbevelingen. Het invoeren van een preventieconsult in combinatie met het gebruik van de polypil is een kosteneffectieve interventie vergeleken met de gebruikelijke zorg. De polypil zonder aspirine en met de in Nederland gebruikelijke dosering van statine leidt tot de meeste gezondheidswinst en de laagste kosten per QALY. De polypil zou een goede vervanger kunnen zijn van afzonderlijke preventieve medicatie vanwege kosteneffectiviteit en grotere therapietrouw.
Mondelinge presentatie 26.3 Aandachtgerichte training (MBCT) voor mensen met een depressieve geschiedenis: evaluatie en effecten A.P. Visser1, M. Wysmans2, E. Jansen2 1 Hogeschool Rotterdam, Rotterdam 2 Stichting Maia, Rotterdam e-mail:
[email protected] Doelstelling. Depressie is een omvangrijk probleem vanwege de hoge prevalentie, de daling in kwaliteit van leven en de medische kosten. Na een depressieve episode is de kans op terugval groot. Mindfulness based cognitive therapy (MBCT) is een training om de terugval te voorkomen. Onderzocht is hoe de MBCT wordt gewaardeerd en of deze training effectief is in het verlagen van de depressieve stemming van de deelnemers met depressie geschiedenis. Methodologie. In een training van acht wekelijkse bijeenkomsten zijn georganiseerd door het RIAGG Amersfoort en Omstreken. De groep deelnemers (n = 31) is verdeeld over drie trainingsgroepen en ontvingen de zelfde training van dezelfde ervaren trainers. Voor en na de training, en na zes maanden zijn gestandaardiseerde, betrouwbare vragenlijsten ingevuld over de depressieve stemming, het niveau van mindfulness en ruminatie. De derde groep fungeerde ook als wachtlijst controle groep, en vulden acht weken voor de start van training ook een vragenlijst in. Resultaten. De MBCT wordt door de deelnemers erg positief gewaardeerd. De meeste deelnemers gaven aan dat ze de training ontvingen waar ze op hoopte. De depressieve stemming en andere distress gevoelens zijn gedaald is na het volgen van de MBCT. Ook op de lange termijn treedt er een daling op van de depressie. De omvang van de ruminatie daalde zowel op de korte als op de lange termijn. Het niveau van mindfulness steeg ook op de korte termijn en steeg nog verder tijdens de follow-up periode. Bij de groep deelnemers met drie of meer episodes daalt de ruminatie het sterkst. Aanbeveling. In dit onderzoek is aangetoond dat MBCT effectief is in het verlagen van de depressieve stemming en is daarmee een veelbelovende methode om de kans op terugval in een depressieve episode te verkleinen.
Mondelinge presentatie 26.4 De implementatie van de NDF Zorgstandaard Diabetes: gepercipieerde belemmerende factoren van zorgprofessionals en patie¨nten L.G.M. Raaijmakers1, M.K. Martens2, L. Bagchus2, S.P.J. Kremers1 1 Universiteit Maastricht, Maastricht 2 ResCon, Research & Consultancy, Amsterdam e-mail:
[email protected]
Achtergrond en doelstelling. Op dit moment telt Nederland meer dan 800.000 mensen met diabetes en jaarlijks komen daar nog eens ruim 70.000 nieuwe patie¨nten bij. Door middel van het Nationaal Actieprogramma Diabetes (2009-2013) wordt getracht op landelijk niveau omstandigheden, condities en instrumenten beschikbaar te maken die vereist zijn om de groei van het aantal mensen met diabetes in te perken en de kwaliteit van de diabeteszorg verder te verbeteren. Het kerndoel van het programma is het structureel implementeren van de NDF Zorgstandaard voor zorgprofessionals en de Zorgwijzer voor patie¨nten. Het doel van deze studie is zicht te krijgen op de stand van zaken m.b.t. de implementatiedoelstellingen van het NAD en de belemmerende factoren daarbij. Methode. Voor de studie is gebruik gemaakt van een kwantitatief, cross-sectioneel vragenlijstonderzoek onder zowel zorgprofessionals (N=1641) als patie¨nten (N=571). Daarnaast zijn ter verdieping diepte-interviews uitgevoerd bij beide doelgroepen (N resp. 25 en 15). Resultaten. De resultaten laten zien dat een kwart van de zorgprofessionals in 2010 in bezit was van de Zorgstandaard. Diabetesverpleegkundigen hadden de Zorgstandaard relatief het vaakst in bezit. De belangrijkste belemmeringen bij de implementatie van de Zorgstandaard waren de financiering van de zorg, multidisciplinaire samenwerking, communicatie en afstemming binnen en tussen lijnen, registeren en uitwisselen van gegevens en het gebrek aan aanbod van goede leefstijlinterventies. In totaal had 17% van de patie¨nten de Zorgwijzer in bezit, terwijl 51% er niet bekend mee was. Ongeveer de helft van de patie¨nten gaf aan voldoende betrokken te worden bij de behandeling en voldoende ruimte voor eigen inbreng te ervaren. Conclusies en aanbevelingen. Om het kerndoel van het NAD in 2013 te bereiken dient aandacht te worden besteed aan de belangrijkste belemmeringen die zorgprofessionals ervaren in het werken conform de Zorgstandaard.
Mondelinge presentatie 26.5 Implementeren en continueren van voedingsvoorlichting binnen het vmbo: een vanzelfsprekendheid of een uitdaging? K.M.H.H. Bessems1, P. Assema1, N.K. de Vries1, T.W.G.M. Paulussen2 1 Maastricht University 2 TNO Kwaliteit van Leven, Leiden e-mail:
[email protected] Probleemstelling. Naast het ontwikkelen van effectief programma’s, is het belangrijk te zorgen dat deze goed worden uitgevoerd in de praktijk. Krachtvoer is een lesprogramma voor klas 1 en 2 van het vmbo om de scholieren te stimuleren om iedere dag gezond te ontbijten en voldoende fruit en weinig vette tussendoortjes te eten. Docenten geven de lessen zelf. De vraag van de huidige studie was: Wat onderscheidt docenten die het programma goed implementeren van docenten die dit minder goed doen? En wat onderscheidt docenten die van plan zijn door te gaan met het programma van docenten die dit niet willen doen? Methode. Voor deze implementatiestudie is gebruik gemaakt van logboeken die ‘Krachtvoer-docenten’ (n=18) tijdens de uitvoering van de lessen hebben bijgehouden. Hiermee werd de mate van programma-implementatie bepaald. Daarnaast heeft
tsg jaargang 89 / 2011 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 37 TSG 88 / nummer 2
037
Workshops, minisymposia en mondelinge presentaties iedere docent een determinantenvragenlijst voorafgaand aan de uitvoering van de lessen (T0) en na afloop van de lessen (T1) ingevuld. Resultaten. Docenten die beter implementeerden scoorden positiever op waargenomen subjectieve norm en steun van collega’s, eigen effectiviteit, oordeel over het programma, steun van de GGD en zagen zichzelf meer als rolmodel voor leerlingen. Docenten die met het programma door wilden gaan, vonden vaker dat leerlingen verantwoordelijk zijn voor hun eigen voedingsgedrag, zagen zichzelf meer als rolmodel voor leerlingen en gedragsverandering meer als hun taak, en ervaarden positievere subjectieve normen van collega’s. Conclusies. De mate van programma-implementatie lijkt samen te hangen met een combinatie persoonlijke, programma-gerelateerde factoren en schoolgerelateerde factoren en factoren gerelateerd aan de GGD-professional Gezondheidsbevordering. De intentie om met het programma door te gaan lijkt vooral van persoonlijke en schoolgerelateerde factoren af te hangen. Ondersteuning van de GGD om beide doelen te bereiken vraagt dus om een verschillende aanpak.
Workshop C Back casting In deze workshop back casting werken de deelnemers in kleine groepen vanuit een gewenst toekomstbeeld (bijv. een halvering van het aantal zelfdodingen in 2040; een diabetesvrij 2050) via interactieve werkvormen terug in de tijd naar maatregelen en/of interventies die daarvoor in het heden nodig zouden zijn. De resultaten van deze twee workshops worden kort gepresenteerd tijdens de afsluiting van het congres.
Workshop 27 Het vergroten van seksuele weerbaarheid onder laagopgeleide jongeren: Nieuwe leefstijlcampagne MAAK SEKS LEKKER DUIDELIJK M. Cense1, W. van der Werf2, P. van Haastrecht1, F. Zimbile2 1 Rutgers Nisso Groep, Utrecht 2 SOA Aids Nederland, Amsterdam e-mail:
[email protected] Op 1 november 2010 is de campagne MAAK SEKS LEKKER DUIDELIJK gestart met het doel om jongeren weerbaar te maken tegen ongewenst seksueel gedrag. Want maar liefst 18% van de meisjes en 4% van de jongens zijn wel eens gedwongen om iets te doen of toe te staan op seksueel gebied. MAAK SEKS LEKKER DUIDELIJK is de eerste Nederlandse campagne ter bevordering van seksuele weerbaarheid van jongeren uit een reeks van vier. Deze campagne focust zich op laagopgeleide jongeren van 12 tot en met 18 jaar. Alle GGD’en haken in hun regio aan op deze campagne. Soa Aids Nederland en de Rutgers Nisso Groep voeren de campagne uit in opdracht van de ministeries van VWS en OCW. Het doel van deze interactieve workshop is om deelnemers inzicht te geven in het ontwikkelproces van deze leefstijlcampagne en om hen actief te betrekken bij de vertaling van de landelijke campagne naar de lokale praktijk. In een korte presentatie behandelen we hoe de campagne stapsgewijs ontwikkeld is en welke resultaten tot nu toe geboekt zijn. We benoe-
men vijf belangrijke stappen om tot een effectieve campagne te komen: 1. Goede theoretische onderbouwing; 2. Stapsgewijze ontwikkeling en telkens toetsing van campagnestrategie, beelden, boodschappen en interventies bij jongeren; 3. Campagne voeren waar de jongeren zijn: op scholen en hyves campagne; 4. Van doen leer je het meeste: de interactieve game Can You Fix It; 5. Sociale omgeving mobiliseren om jongeren te ondersteunen: interventies voor ouders en professionals. Vervolgens worden de deelnemers in subgroepen ingedeeld om de vertaalslag te maken van landelijke campagne en interventies naar lokale praktijk. De deelnemers gaan voor hun eigen werk (docent, jongerenwerker, gezondheidsbevorderaar of anderszins) een strategie uitzetten om jongeren weerbaar te maken. De input die dit oplevert zal meegenomen worden in de campagnestrategie van het tweede campagnejaar, in november 2011.
Workshop 28 Duurzame deskundigheidsbevordering: Hoe houden jonge health promotion professionals hun idealisme en deskundigheid op peil? G.M.M. Boonekamp, V.H.P. Backerra, P.P.L. van Hove, E. Bos, D. de Hart Hogeschool van Arnhem en Nijmegen, Nijmegen e-mail:
[email protected] Doelstelling. De opbrengsten van deze workshop vormen de inspiratiebron voor het organiseren van een ‘platform’ voor jonge Health Promotion professionals dat tegemoet komt aan hun behoefte aan inspiratie en motivatie en hen helpt bij het maken van keuzes in hun professionele ontwikkeling. Om daartoe te komen gaan in deze workshop aanstaande professionals in gesprek met jonge en ervaren professionals in het veld over hun keuze voor het vakgebied, wat hen inspireert en beı¨nvloedt en wat voor invloed collega’s en (sociale) netwerken en andere informatiebronnen op hen hebben. Wie zijn hun grote voorbeelden en helden? Welke keuzes maken ze in hun professionele ontwikkeling en wie en wat beı¨nvloedt hen daarin? Korte presentatie. Jonge health promotion professionals vertellen over hun behoefte aan inspiratie en ontmoeting op hun vakgebied en hun plan om samen tot een vorm te komen waarbij ze elkaar ontmoeten, inspireren en hun deskundigheid en ervaringen kunnen delen. Zij schetsen de resultaten van het vooronderzoek hiernaar (focusgroepen, literatuuronderzoek, ..) als introductie op de subgroepopdrachten. Werkvorm. 20 min: inleiding; 45 min: 4 subgroepen met de opdracht om een voorstel te formuleren over de thema’s: wie (en hoe benaderen?); wat (vorm?); inhoud (thema’s?), randvoorwaarden? 25 min: plenaire terugkoppeling resultaten subgroepen. Beoogde opbrengst voor deelnemers. Ideee¨n over hoe je elkaar kunt vinden en ondersteunen om inspiratie uit te putten, kennis te delen, en je verder professioneel te ontwikkelen.
tsg jaargang 89 / 2011 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 38 TSG 88 / nummer 2
038
Workshops, minisymposia en mondelinge presentaties Workshop 29 De GGD van de toekomst, de toekomst van de GGD? J. Melse1, M.L.E. Vermeulen2 1 RIVM, Utrecht 2 GGD Nederland, Utrecht e-mail:
[email protected] Doelstelling. De GGD van de toekomst, die kent nog niemand. Maar we kunnen nu wel nadenken over die GGD van de toekomst, over de toekomst van de GGD. Hoe bereiden we ons als GGD voor op de vragen van de toekomst, wat voor soort organisatie willen we dan zijn, voor wie en waarom? Wanneer zijn we toekomstgericht? In deze workshop gaan we aan de slag met deze vragen via een speciale manier: het Socratische Gesprek, in kleine groepen van maximaal 10 personen met elk een ervaren socratisch gespreksleider. In de vrije ruimte van een Socratisch Gesprek komen vooronderstellingen en achterliggende oordelen boven tafel, aan de hand van eigen ervaring en een concreet voorbeeld. Het gaat hierbij om gemeenschappelijk denken, concreet praten en vruchtbaar maken van dissensus. Werkwijze en Opzet. 1. introductie Socratische Gespreksmethode en -regels en toelichting beginvraag; 2. twee groepen van maximaal 10 personen, met elk een gespreksbegeleider; 3. verzamelen voorbeelden van toekomstgerichte organisaties binnen en buiten de publieke gezondheidszorg; 4. selectie voorbeeld voor verder socratisch onderzoek; 5. Socratisch Gesprek vanuit het voorbeeld naar algemene uitspraken en weer terug; 6. korte samenvatting, evaluatie, verdere suggesties. Beoogde opbrengst. Deelnemers hebben na afloop een beter zicht op eigen en andermans vooronderstellingen mbt de GGD van de toekomst, waardoor nieuwe ideee¨n en praktische vergezichten ontstaan, tijdens de workshop of later. Daarnaast maken deelnemers kennis met het Socratisch Gesprek als werkvorm zodat zij daarmee in eigen praktijk aan de slag kunnen gaan. Een hand out met een beschrijving voor het voeren van dit soort gesprekken krijgen deelnemers na afloop mee.
Workshop 30 Opleiden voor de toekomst in Gezondheidsbevordering en Preventie O.R.W. de Jong1, F.E.M. Keijsers2 1 NSPOH, Amsterdam 2 TNO Kwaliteit van Leven, Leiden e-mail:
[email protected] Introductie. In 2010 verscheen het TNO-rapport Opleidingen Gezondheidsbevordering en Preventie: inventarisatie en analyse, geschreven in opdracht van het RIVM/Centrum Gezond Leven. Geconstateerd is dat het opleidingsaanbod (hbo, universiteiten, bij- en nascholing) onvoldoende aansluit bij de ontwikkelingen in het werkveld. Vakinhoudelijke scholing prevaleert (nog) boven versterking van competenties op het gebied van onder andere procesvaardigheden, netwerkvaardigheden, programmamanagement, beleidsadvisering. Doel workshop. Management van instellingen, opleidingscoo ¨rdinatoren en veldwerkers samen laten nadenken over opleiden voor de toekomst van gezondheidsbevordering en preventie. Werkwijze. 1) Korte presentatie over de uitkomsten van het TNOrapport (10 minuten); 2) Drie ronde tafelgesprekken (35 minu-
ten): a. Met drie managers van afdelingen gezondheidsbevordering (GGD, GGZ, Thuiszorg) over de vragen: welke competenties verwachten managers van adviseurs gezondheidsbevordering/preventiewerkers; in hoeverre stimuleert het personeelsbeleid van instellingen opleiding en training in competentieversterking; zien instellingen impact van deze leeractiviteiten in de praktijk; b. Met drie opleidingscoo ¨rdinatoren (hogeschool, universiteit, bij- en nascholing) over de vragen: sluiten de specialisaties/uitstroomprofielen gezondheidsbevordering/preventie aan bij de ontwikkelingen in het werkveld; hoe verwerven opleidingsinstellingen kennis over ontwikkelingen; hoe verweven ze die in de opleidingsprogramma’s; c. Met drie ex-deelnemers aan opleidingen over de vragen: ervaren ze zich met de gevolgde opleiding voldoende toegerust voor het werk in de praktijk; welke competenties worden in de praktijk gevraagd waarin de opleiding(en) njiet voorzien); van welke andere mogelijkheden voor competentieversterking wordt gebruik gemaakt; 3) Korte rapportage uit de gesprekken (elk 5 minuten) en plenaire discussie (30 minuten). Opbrengst. Gemeenschappelijk beeld van ervaringen en inzichten over toekomstgericht opleiden voor gezondheidsbevordering en preventie.
Workshop 31 Hoe verhogen we het bereik bij doelgroep in lage sociaaleconomische positie en allochtone groepen? V. Nierkens, M.A. Hartman, C. Vissenberg, E.J.A.J. Beune, E.M.A. Vlaar AMC, Amsterdam e-mail:
[email protected] Doelstelling. Het bereiken van een doelgroep in een laag sociaaleconomische positie waaronder niet-Westerse allochtonen is vaak lastig, terwijl gezondheidsbevordering juist ook voor hen bedoeld is. Doel van deze workshop is om op een systematische wijze bereik- of wervingsstrategiee¨n te bedenken. Korte presentatie (20 minuten). De workshop start met een inleiding over hoe systematisch kan worden bepaald welke bereikstrategiee¨n geschikt kunnen zijn voor een bepaalde doelgroep. Hiervoor wordt gebuik gemaakt van een planmatige aanpak (gebaseerd op ‘intervention mapping’). Nadat de doelgroep bepaald is, wordt bepaald wat het doel is van het bereik (welke interventie) en wat de doelgroep moet gaan doen om deel te nemen aan de interventie. Daarna wordt bedacht welke strategiee¨n er mogelijk zijn. Na deze toelichting zullen we verschillende voorbeelden geven uit ons eigen onderzoek hoe doelgroepen bijvoorbeeld bereikt kunnen worden en welke afwegingen daarbij vooral een rol hebben gespeeld bij de keuze van deze strategie. Werkvorm. (70 minuten) Deelnemers zullen eerst in groepjes aan de slag gaan met het plan van aanpak en vervolgens gezamenlijk discussie¨ren over de gekozen strategiee¨n. a) Deelnemers ontvangen een doelgroep en interventie waar de doelgroep aan deel moet nemen (5 minuten); b) Uitwerking van plan van aanpak tot kenmerken van de doelgroep. (20 minuten); c) Vrije brainstorm over mogelijke strategiee¨n en ‘vindplaatsen’ (15 minuten); d) Op basis van uitwerking plan bepalen welke strategie beste lijkt. Elke groep kiest twee strategiee¨n uit om met de hele groep te bediscussie¨ren (5 minuten). e) Discussie
tsg jaargang 89 / 2011 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 39 TSG 88 / nummer 2
039
Workshops, minisymposia en mondelinge presentaties met de hele groep over alle mogelijke strategiee¨n en de voorwaarden die hiervoor nodig zijn. Zoveel mogelijk worden eerdere ervaringen van deelnemers hierin betrokken (25 minuten). Beoogde opbrengst voor deelnemers. Deelnemers hebben op een systematische en open wijze over mogelijke benaderingsstrategiee¨n kunnen nadenken.
Workshop 32 Zelfmanagement bij migranten met lage gezondheidsvaardigheden: eenvoudig is niet makkelijk K. Hosper, M. van Leeuwen, N. Wassie, M. van den Muijsenbergh PHAROS, Utrecht e-mail:
[email protected] Doelstelling. Binnen de gezondheidszorg wordt steeds meer waarde gehecht aan zelfmanagement door de patie¨nt. Dit vereist bepaalde gezondheidsvaardigheden die met name onder migranten die geen of nauwelijks opleiding hebben gevolgd erg gering zijn. Professionals weten vaak niet goed welke rol zij zelf kunnen spelen bij het herkennen en het versterken van deze vaardigheden. In deze workshop worden deelnemers zich bewust van het belang van gezondheidsvaardigheden in relatie tot zelfmanagement onder laag geschoolde migranten. Deelnemers leren geringe gezondheidsvaardigheden te herkennen en wisselen tips uit over hoe professionals zelf een actievere rol kunnen spelen bij het versterken van zelfmanagement in deze doelgroep. Korte presentatie. In een mondelinge presentatie worden de recente ontwikkelingen toegelicht op het gebied van gezondheidsvaardigheden en zelfmanagement in de zorg. Daarbij wordt specifiek ingegaan op de positie van laag geschoolde migranten en de invloed van culturele achtergrond. Opbouw workshop met interactieve werkvorm. 1. De workshop start met een associatieoefening waarin wordt geı¨nventariseerd wat de deelnemers verstaan onder het begrip zelfmanagement en welke (gezondheids-) vaardigheden hiervoor van belang zijn (15 min.). 2. Om dit te illustreren volgt een korte act waarin zichtbaar wordt wat de beleving is van zowel de professional als een laag opgeleide allochtone patie¨nt tijdens een hulpverleningscontact (10 min). 3. Korte presentatie volgt (zie toelichting boven, 20 min.). 4. In een interactieve werkvorm worden ervaringen uitgewisseld over de wijze waarop professionals gezondheidsvaardigheden kunnen inschatten en hoe zij kunnen bijdragen aan de ontwikkeling van bepaalde vaardigheden bij de patie¨nt (30 min.). 5. Tot slot worden leerpunten en praktische tips geformuleerd over hoe zelf management in deze doelgroep gestimuleerd kan worden (15 min.). Beoogde opbrengst voor deelnemers. Deelnemers worden zich bewust van het belang van gezondheidsvaardigheden voor zelfmanagement en leren op interactieve wijze hoe zij deze kunnen herkennen en versterken bij laag opgeleide allochtone patie¨nten.
Workshop 33 Nieuwkomer(s)?! Seksuele en reproductieve gezondheid van nieuwe migrantengroepen in lokaal gezondheidsbeleid en praktijk I. van der Vlugt1, S. Goosen2, N. van Eijma3, M. de Neef1 1 Rutgers WPF, Utrecht 2 GGD Nederland, Utrecht 3 Namio, Vereniging van zelforganisaties, Leiden e-mail:
[email protected] Achtergrond. Veel migranten hebben achterstand in kennis en vaardigheden op het gebied van seksuele en reproductieve gezondheid. Dit geldt nog sterker voor nieuwe migrantengroepen. Ongewenste (tiener)zwangerschappen, abortussen, seksueel geweld en soa/hiv komen in veel migrantengroepen vaker voor dan bij autochtone Nederlanders. Migranten afkomstig uit ‘nieuwe’ herkomstlanden worden met preventie nog nauwelijks bereikt. Toch gaat het inmiddels om aanzienlijke aantallen; zo was op 1-1-2010 het aantal 1e generatie migranten van 18 jaar en ouder met een verblijfsstatus afkomstig uit Afghanistan 26.000, Irak 36.000, Iran 24.000 en Somalie¨ 17.000. Deze workshop gaat in op de vraag hoe gemeenten, GGD’en, curatieve zorg en zelforganisaties kunnen bijdragen aan de seksuele gezondheid van deze groepen. Een hulpmiddel bij planmatige beleidsontwikkeling op dit terrein is de in 2010 uitgebrachte handreiking Gezonde Gemeente, waarin op verzoek van gemeenten en GGD’en seksuele gezondheid is opgenomen als nieuw thema. Doelstelling. Deelnemers krijgen inzicht in risicofactoren voor ongezond seksueel gedrag bij nieuwe migrantengroepen in Nederland. Ze maken kennis met de handreiking Gezonde Gemeente, seksuele gezondheid, ze krijgen handvatten voor de ontwikkeling, uitvoering en evaluatie van beleid om de seksuele gezondheid van nieuwkomers te verbeteren. Deelnemers delen ideee¨n voor een integrale en community gerichte aanpak. Werkvorm. – Inleiding over aantallen nieuwkomers, risicofactoren voor hun seksuele en reproductieve gezondheid, de handreiking Gezonde Gemeente, seksuele gezondheid (20 minuten); – Reflectie en uitwisseling good practices door gerichte opdrachten in subgroepen (50 minuten) over: 1) instrumenten om inzicht te krijgen in problematiek bij risicogroepen; 2) (keten)partners die bij kunnen dragen aan beleid/praktijk; 3) welke interventies kunnen worden ingezet. – Plenaire terugkoppeling met tips en strategiee¨n om kwetsbare groepen te bereiken en ondersteunen (20 minuten). Beoogde opbrengst voor deelnemers. Inzicht in de noodzaak om nieuwkomers te ondersteunen op het gebied van seksuele gezondheid, handvatten om te komen tot planmatige lokale beleidsontwikkeling en inspiratie voor de praktijk.
Minisymposium 34.0 Duurzaam gezond: een nieuwe uitdaging voor professionals I. Rupp1, M.L. Essink – Bot2, T. Plochg2, M. Jambroes2, M. Penris3, L.M. Brewster4, J. de Boer3 1 AMC, Amsterdam 2 AMC, Sociale Geneeskunde, Amsterdam 3 NSPOH, Amsterdam 4 AMC UvA, Amsterdam e-mail:
[email protected]
tsg jaargang 89 / 2011 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 40 TSG 88 / nummer 2
040
Workshops, minisymposia en mondelinge presentaties Eerste auteurs en titels 1)Thomas Plochg: Naar een populatiegerichte medische beroepenstructuur: kansen en uitdagingen 2) Marie-Louise Essink-Bot: De opleiding Arts Maatschappij & Gezondheid (M&G), Vrije Richting 3) Manon Penris: De Master of public health en de academische opleidingswerkplaats Arbeid, Maatschappij en Gezondheid 4) Marie¨lle Jambroes: Het belang van onderbouwde beroepskrachtenontwikkeling in de publieke gezondheidszorg Voorzitters Jeannette de Boer & Marie-Louise Essink Bot Korte beschrijving thema De volkgezondheidsproblemen van de 21e eeuw vragen om professionals die over deels andere competenties beschikken dan de professionals van de vorige eeuw. Dit wordt erkend in het Raamplan Artsenopleiding 2009, dat expliciet public health in de eindtermen van de opleiding tot basisarts heeft. Maar ook de vervolgopleidingen moeten professionals public health toerusten op de uitdagingen van de 21 eeuw. Hoe ziet de PH professional van de toekomst eruit en over welke competenties moet die beschikken? Opbouw van de sessie / relatie presentatie In dit minisymposium belichten we de noodzaak van de veranderde expertise, voorbeelden hoe opleidingen inspelen op die nieuwe behoefte en de hoeveelheid benodigde public health professionals. Vervolgens vragen wij toonaangevende panelleden uit praktijk en wetenschap om kritische reacties en hopen wij op een boeiende discussie over de optimale verhouding tussen sociaal-geneeskundigen en masters of public health.
Minisymposium 34.1 Naar een populatiegerichte medische beroepenstructuur: kansen en uitdagingen. T. Plochg AMC UvA, Amsterdam e-mail:
[email protected] Er is steeds meer bewijs dat de huidige medische beroepenstructuur, inclusief public health, onvoldoende is gee¨nt op de veranderende volksgezondheidsproblemen. Dit manifesteert zich in problemen zoals kwaliteits- en veiligheidsproblemen, kostenstijgingen, en de voorziene tekorten aan beroepskrachten. Stakeholders zoeken naar oplossingen door het introduceren van marktwerking en het adopteren van allerlei managementconcepten, die zijn te scharen onder de noemer van de ‘new public management’. Tot op heden zijn deze oplossingen maar beperkt effectief gebleken. Dit komt mede doordat ze grotendeels voorbij gaan aan de dieperliggende oorzaak: fragmentatie als gevolg van verregaande (super) specialisatie. Gezien deze dominante orie¨ntatie spelen medische beroepsgroepen nauwelijks in op de veranderende volksgezondheidsproblemen, wat een belemmering vormt voor het moderniseren en verbeteren van het Nederlandse gezondheidszorgsysteem. Op basis van een literatuurstudie wordt daarom een populatiegerichte medische beroepenstructuur als een alternatieve oplossingsrichting voorgesteld. Door public health leiderschap te tonen, bewust gebruik te maken van de zelfregulerende capaciteit van professies, de opkomst van ‘systeem denken’ en de huidige professionele dynamiek in de medische wereld goed te bespe-
len, kunnen beleidsmakers, financiers en public health leiders tezamen de modernisering naar een populatiegerichte medische beroepenstructuur bevorderen. Tot slot worden zeven aangrijpingspunten voor dit beleid benoemd: 1) definie¨ring van professionalisme; 2) professionele instituten; 3) onderzoeksagenda; 4) technologie agenda; 5) onderwijs; 6) kwaliteitszorg en 7) financie¨le prikkels.
Minisymposium 34.2 De opleiding Arts Maatschappij & Gezondheid (M&G), Vrije Richting M.L. Essink – Bot1, J. de Boer2, L.M. Brewster1, I. Rupp1 1 AMC UvA, Amsterdam 2 NSPOH, Amsterdam e-mail:
[email protected] De huidige en toekomstige problemen in de volksgezondheid vragen ook expliciet om bruggenbouwers met een medische achtergrond. Deze kunnen een essentiele rol vervullen in effectieve samenwerking tussen curatie, preventie en beleid, en tussen onderzoek en praktijk. Het werkveld van de sociale geneeskunde, dat van oudsher met name gericht was op primaire preventie van gezondheidsproblemen, moet zich verbreden tot publieke gezondheidszorg. Dat heeft ook consequenties voor de opleiding, en de opleiding tot Arts Maatschappij en Gezondheid in de Vrije Richting (zonder profiel) biedt hiervoor een goede mogelijkheid. De afdeling Sociale Geneeskunde van het AMC is sinds september 2010 als eerste universitaire afdeling Sociale Geneeskunde in Nederland erkend om zulke artsen M&G op te leiden. Dit is tot stand gekomen vanuit de academische opleidingswerkplaats AMC-NSPOH. Door de academische inbedding van deze nieuwe opleiding, de nauwe betrokkenheid bij onderzoek en onderwijs en de directe link met de kliniek hopen wij dat deze nieuwe opleidingsrichting breed geschoolde verbindingsofficieren zal leveren die nodig zijn voor een effectief integraal systeem van volksgezondheidszorg voor de 21e eeuw. Momenteel zijn er bij het AMC 2 AIOS M&G Vrije richting. Tijdens het congres zullen wij over de eerste ervaringen berichten.
Minisymposium 34.3 De Master of public health en de academische opleidingswerkplaats Arbeid, Maatschappij en Gezondheid M. Jambroes1, M. Penris2, R. de Jong2 1 AMC, Amsterdam 2 NSPOH, Amsterdam e-mail:
[email protected] Achtergrond en doelstelling. De academische opleidingswerkplaats (AOWP) is een initiatief van de NSPOH en het AMC op het terrein van Arbeid, Maatschappij en Gezondheid. Dit initiatief is gestart in 2009 en heeft als doel het academisch niveau van de (specialistische) opleidingen te garanderen door synergie te cree¨ren tussen onderwijs, wetenschappelijk onderzoek en de praktijk van beroepsuitoefening. De eerste opleiding waarin dit is toegepast, is de postinitie¨le Master of Public Health opleiding (MPH-opleiding). Aanpak. Een team waarin vertegenwoordigers zaten vanuit onderwijs, onderzoek en praktijk heeft een nieuw opleidingsplan
tsg jaargang 89 / 2011 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 41 TSG 88 / nummer 2
041
Workshops, minisymposia en mondelinge presentaties uitgewerkt. Uitgangspunten bij het opstellen van het nieuwe plan waren: – het wetenschappelijke niveau van de opleiding; – doelgroep: ervaren professionals werkzaam in de publieke gezondheid; – de huidige en toekomstige complexe multidisciplinaire vraagstukken in de publieke gezondheid. Opbrengsten. In de nieuwe opleiding wordt vanuit verschillende wetenschappelijke disciplines aandacht besteed aan de analyse van public health problemen, het ontwikkelen en implementeren van beleid en het borgen van kwaliteit. Daarnaast komen professionele vaardigheden zoals leiderschap en implementatie aan bod. Uiteindelijk levert de opleiding brede vakoverstijgende professionals af die in de publieke gezondheid richting kunnen geven aan de ontwikkeling en implementatie van een wetenschappelijk onderbouwde public health-praktijk ten gunste van de volksgezondheid. Conclusie. De nieuwe opleiding, waarin wetenschap, praktijk en beleid nauw verweven zijn, draagt bij aan de ontwikkeling van hoogwaardige professionals voor de publieke gezondheid. Aan de hand van een actuele casus zal uiteengezet worden hoe de opleiding is opgebouwd en hoe beleid, praktijk en onderzoek geı¨ntegreerd zijn.
Minisymposium 34.4 Het belang van onderbouwde beroepskrachtenontwikkeling in de publieke gezondheidszorg M. Jambroes AMC, Amsterdam e-mail:
[email protected] Achtergrond en doelstelling. Beroepskrachten zijn een essentieel onderdeel van ons public health systeem. Het is belangrijk dat er voldoende capaciteit is aan beroepskrachten, zowel in aantal als in competenties. Huidige en toekomstige veranderingen zoals vergrijzing, toenemende zorgkosten, technologische ontwikkelingen en de economische crisis zullen een impact hebben op de capaciteit van beroepskrachten in de publieke gezondheid. Dat betekent dat eisen zullen worden gesteld aan de opleiding, professionaliteit en competenties van de diverse beroepsgroepen werkzaam in de publieke gezondheid. Ook de planning van de inzet van werkers in de publieke gezondheidszorg zal vernieuwde aandacht vragen en sterker zijn gerelateerd aan de problematiek en gestelde beleidsprioriteiten. Tot nu toe is er weinig onderzoek gedaan naar beroepskrachtenontwikkeling in de publieke gezondheid. Veel vragen zijn onbeantwoord: hoeveel beroepskrachten zijn er, hoe kunnen die gemonitord worden, hoeveel mensen moeten er opgeleid worden, wat is de relatie tussen beroepskrachten ontwikkeling en volksgezondheid? Aanpak. Op basis van een literatuur review zal een overzicht worden gegeven over beroepskrachtenontwikkeling binnen public health in andere landen. Conclusies en aanbevelingen. Er is een noodzaak voor meer onderzoek naar beroepskrachtenontwikkkeling in Nederland. Er zal een voorstel worden gedaan voor een onderzoeksagenda in Nederland.
Minisymposium 35.0 Een duurzame en gezonde leefomgeving S.J.C.J. Evertz GGD Zuid-Limburg, Geleen e-mail:
[email protected] Sprekers Sven Evertz, ‘‘Medische Milieukunde; tussen beleid en wetenschap’’(workshop) Natascha van Riet, ‘‘Het nationaal hitteplan; locaal onderzoek naar hittebeleving bij ouderen’’ Marieke Dijkema, ‘‘Langdurige blootstelling aan verkeersgerelateerde luchtverontreiniging en ziekenhuisopnamen ten gevolge van luchtwegaandoeningen in de Randstad’’ Josine van den Bogaard, ‘‘Met groen meer mens, en meer stad’’ Voorzitters Prof.Bert Brunekreef – IRAS Overkoepelende samenvatting Dit minisymposium gaat in op de duurzame en gezonde leefomgeving. Het vakgebied Medische Milieukunde is verankerd binnen de wet Publieke Gezondheid en is actief binnen de kaders van de duurzame en gezonde leefomgeving. Dit sociale en politieke veld heeft een grote invloed op het gezondheidkundige risicobeleid van de lokale overheden in Nederland. De eerste spreker zal ingaan op dit dilemma in het vakgebied Medische Milieukunde. Een drietal thema’s waarbij het duurzame karakter van een gezonde leefomgeving sterk naar voren komt zijn gelegen rond het nationale klimaatadaptatie programma. Dit zijn achtereenvolgens het hitteprobleem, de luchtkwaliteit en groen. Met de klimaatverandering zullen er steeds meer problemen komen als gevolg van hittegolven. De tweede spreker zal ingaan op het nationaal hitteplan en een vertaalslag maken naar de lokale omgeving. De luchtkwaliteit is een belangrijke gezondheidkundige risicofactor. De risicogroepen (ouderen, zieke mensen, kinderen) ondervinden jaarlijks de gevolgen van een slechte luchtkwaliteit. De derde spreker zal een wetenschappelijk onderzoek presenteren waar een relatie is gelegd tussen verkeersgerelateerde uitstoot van gevaarlijke stoffen en ziekenhuisopnames. Groen wordt steeds meer gezien als de verbindende factor tussen luchtkwaliteit, hittereductie, en beleving van de leefomgeving. De vierde spreker zal ingaan op een Rotterdamse studie ‘Rotterdam gezond groen, gewoon doen!’. Zij geeft inzicht in de relatie tussen een groene leefomgeving en gezondheid.
Minisymposium 35.1 Medische Milieukunde; tussen beleid en wetenschap S.J.C.J. Evertz GGD Zuid-Limburg, Geleen e-mail:
[email protected] Algemeen. In de huidige maatschappij bestaan vele gevaren. Milieufactoren dragen hieraan bij en beı¨nvloeden de nationale levensverwachting. O.a. industrie¨le activiteiten, verkeer, historische verontreinigingen kunnen een bedreiging vormen voor de gezondheid van de mens. Overheden zijn steeds meer bewust van deze bedreigingen omdat de inwoners steeds meer waarde hechten aan de kwaliteit van hun leefomgeving. Beleidsmakers
tsg jaargang 89 / 2011 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 42 TSG 88 / nummer 2
042
Workshops, minisymposia en mondelinge presentaties geven een hogere prioriteit aan risicomanagement, welke gericht is op preventie en reductie van milieugezondheidseffecten. Zij gebruiken gegevens van gezondheidkundige risicoschattingmethoden. Echter, andere informatie legt een zwaar gewicht op de politieke weegschaal; wetgeving, politieke standpunten, sociale acceptatie, economische factoren en technische mogelijkheden. Het doel van de workshop is de mensen kennis te laten maken met de manier waarop milieugezondheidkundige risico’s worden gemanaged door de lokale overheden in Nederland en inzicht te verschaffen in de politieke arena waar diverse actoren een rol spelen. Werkvorm. Er zal een algemene presentatie worden gegeven waarbij de thematiek rondom gezondheidkundige risicoschatting wordt beschreven. Er zal gedurende deze algemene presentatie vier keer worden omgeschakeld naar een praktijkcase: cadmium en longkanker in de Kempen – Nederland. In deze praktijkcase krijgen de deelnemers specifieke informatie waarna zij in groepjes het risicoschattings-schema dienen te doorlopen. Middels deze methode zal men leren dat het bij risicoschatting niet alleen draait om de technische kant van gezondheidsrisico’s, maar dat de uiteindelijke uitkomst de resultante is van alle krachten die in de politieke arena hun invloed hebben uitgeoefend. Conclusie. Lokaal en regionaal risicomanagement vindt plaats in een politieke arena waar diverse sociale factoren een rol spelen bij de uiteindelijk vast te stellen maatregel(en) ter reductie van de gezondheidsrisico’s. Kennis van risicoperceptie is een essentieel instrument bij communicatie rondom risico’s en dient onderdeel te zijn van de vaardigheden van de werknemers in het veld van de medische milieukunde.
Minisymposium 35.2 Locaal onderzoek naar hittebeleving bij ouderen N. van Riet GGD West-Brabant, Den Bosch e-mail:
[email protected] Doel- of vraagstelling. Door klimaatverandering worden langere periodes met hitte verwacht. Dit heeft met name gevolgen voor ouderen. Door de toenemende levensverwachting wordt de groep ouderen groter. Ouderen hebben een verminderd aanpassingsvermogen van het lichaam aan warmte. Het Nationaal Hitteplan richt zich op het vergroten van de bekendheid van de risico’s van aanhoudende hitte. Bureau Gezondheid, Milieu & Veiligheid heeft naar aanleiding van deze problematiek een wetenschappelijk onderzoek opgezet naar: 1. Het vo´o´rkomen van hittegerelateerde gezondheidsklachten en -beleving; 2. De aard van deze klachten; 3. De samenhang van deze klachten met andere factoren, zoals gezondheid, leefomgeving en adaptatiegedrag; 4. De samenhang tussen binnentemperatuur en de ervaren hinder en factoren van invloed op deze samenhang. Methodologie. In de zomer van 2010 vulden ruim 300 ouderen verdeeld over vijf appartementencomplexen in Tilburg een vragenlijst in over hoe zij hitte beleven. Bij 14 mensen werden aanvullende binnen- en buitentemperatuurmetingen gedaan tijdens de hete juli-maand. Ook hielden deze mensen een dagboekje bij. Resultaten. Bijna 20% van de ouderen geeft aan ernstige hinder en slaapverstoring te ervaren door de hitte. Dit percentage ligt
tijdens warme dagen nog aanzienlijk hoger. De meest voorkomende warmteklachten zijn vermoeidheid, slecht slapen en benauwdheid. Mensen met meer hinder en/of slaapverstoring nemen meer maatregelen om hittegerelateerde problemen tegen te gaan dan mensen met minder hinder en slaapverstoring. Daarnaast hangt de mate van hinder niet samen met enkel de temperatuur. Andere aspecten die een rol spelen zijn fysieke en psychosociale factoren. Ook gebouwkenmerken zijn van belang. Praktische aanbevelingen. Het is belangrijk om bij warme periodes vooral ouderen die een slechte gezondheid hebben of eenzaam zijn, goed in de gaten te houden. Bij de bouw of inrichting van woningen is het belangrijk rekening te houden met de zonligging van de slaapkamer, voldoende ventilatiemogelijkheden en het comfort van de woning.
Minisymposium 35.3 Langdurige blootstelling aan verkeersgerelateerde luchtverontreiniging en ziekenhuisopnamen ten gevolge van luchtwegaandoeningen in de Randstad M. Dijkema1, R.T. van Strien1, S.F. Mallant1, S.C. van der Zee1, P. Fischer2, B. Brunekreef3, U. Gehring3 1 GGD Amsterdam, Amsterdam 2 RIVM, Bilthoven 3 Iras, Utrecht e-mail:
[email protected] Doelstelling. Deze studie heeft tot doel te onderzoeken of het risico op ziekenhuisopname voor luchtwegklachten is gerelateerd aan de mate van verkeersgerelateerde luchtvervuiling op het woonadres. Methodologie. Door middel van een ‘land use regression’model is op postcode niveau de blootstelling aan verkeersgerelateerde luchtverontreiniging (NO2) geschat. Cijfers over ziekenhuisopnamen (ICD-9 code) in de Randstad gedurende de periode 20012004 zijn verkregen via de landelijke ziekenhuisregistratie (LMR, Prismant). De associatie tussen blootstelling (in kwartielen) en de prevalentie van ziekenhuisopnames voor luchtwegklachten is door middel van log-lineaire regressie onderzocht op niveau van postcodegebied (N=683), waarbij is gecorrigeerd voor verschillen in bevolkingssamenstelling (leeftijd, geslacht en inkomen). Resultaten. De concentratie NO2 loopt uiteen van 7.7 tot 82.5 c¸g/m3, de mediaan is 24 c¸g/m3. De Europese normconcentratie voor NO2 is 40 ¸cg/m3. Langdurige blootstelling aan NO2 was geassocieerd aan ziekenhuisopname voor luchtwegklachten. Voor alle respiratoire aandoeningen en COPD was voor alle kwartielen sprake van een verhoogd relatief risico (RR) ten opzichte van het kwartiel met de laagste blootstelling, maar was er geen blootstellings-respons relatie. Voor opname vanwege Astma werd een sterke blootstellings-respons relatie gevonden (RR (95%-BHI): 1.70 (1.33-2.17), 2.00 (1.57-2.57) en 2.47 (1.90-3.20) voor respectievelijk het 2e, 3e en 4e kwartiel). Aanbevelingen/Implicaties. Deze studie laat zien dat langdurige blootstelling aan verkeersgerelateerde luchtverontreiniging geassocieerd is aan ziekenhuisopname voor luchtwegklachten. Voor Astma werd een sterke blootstelling respons relatie gevonden, ook bij blootstelling onder de Europese normen.
tsg jaargang 89 / 2011 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 43 TSG 88 / nummer 2
043
Workshops, minisymposia en mondelinge presentaties Minisymposium 35.4 Met groen meer mens, en meer stad J. van den Bogaard1, I. Walda1, S. Vervoort2 1 GGD Rotterdam-Rijnmond, Rotterdam 2 DCMR, Rotterdam e-mail:
[email protected] Rotterdam heeft groen als prioriteit, maar hoe deze opgave het best te realiseren? Met het simpelweg aanplanten van extra bomen en planten blijven kansen onbenut, want naast versterking van het groen wil het College bijvoorbeeld ook de sociale cohesie versterken, de luchtkwaliteit verbeteren, de gezondheid bevorderen, het toerisme een impuls geven en het gemiddelde opleidingsniveau van de Rotterdammer verhogen. De verwachting is dat het gemeentelijk groen in de toekomst meer functies zal moeten gaan vervullen. Rotterdam staat voor de opgave hierin de juiste afwegingen te maken. Een slimme groenstrategie kan hier deels in voorzien. Dit vraagt om een gemeentebreed groendossier. En dus om inzicht in de relatie tussen groen en andere gemeentelijke beleidsdossiers. De studie ‘Rotterdam gezond groen, gewoon doen!’ (door GGD en DCMR) geeft inzicht in de relatie tussen een groene leefomgeving en gezondheid, zowel rechtstreeks als via milieufactoren luchtkwaliteit, geluid, microklimaat en biodiversiteit. Deze leiden tot praktische adviezen voor de inrichting van de Rotterdamse buitenruimte. Investeren in gezond groen in de stad = investeren in sociaal kapitaal, nodig om als stad te floreren.
Minisymposium 36.0 Sociale geneeskunde: sociale participatie en gezondheid gedurende de levensloop G. Klabbers1, F.J.M. Feron1, K.J. Rijs2, A. de Rijk3, H. Bosma3 1 Maastricht University 2 VU Medisch Centrum, Amsterdam 3 Universiteit Maastricht, school Caphri, Sociale Geneeskunde, Maastricht Eerste auteurs en titels samenvattingen 1. Y. Vanneste, M@ZL: Medische Advisering Ziek gemelde Leerlingen 2. A. de Rijk, Is subjectieve gezondheid een factor van belang bij de arbeidsre-integratie van langdurig arbeidsongeschikten? 3. K.J. Rijs, Pensioen en leeftijd van pensioen: het effect op verandering in cognitief functioneren na zes jaar 4. H. Bosma, De relatieve bijdrage van vrienden, inkomen of persoonlijkheid op succesvol functioneren in chronisch zieke ouderen 5. M. Spreeuwenberg, De ontwikkeling van een technologisch communicatieplatform voor ouderen in een kwetsbare positie Voorzitter Prof. Dr. F. Feron Thema Sociale participatie is van belang tijdens de gehele levensloop. Sociale participatie heeft een gunstig gezondheidseffect, maar omgekeerd is een slechte gezondheid ook een voorspeller van verminderde sociale participatie. Onderzoekers, consultatiebureau artsen, jeugdartsen, en bedrijfs- en verzekeringsgeneeskundigen moeten integraal samenwerken met als doel sociale participatie tijdens de gehele levensloop te begrijpen en te bevorderen om zo sociale uitsluiting te voorkomen. Binnen dit minisymposium worden schooluitvalpreventie, ar-
beids(re-)integratie en rehabilitatie, sociaaleconomische gezondheidsverschillen, cognitief functioneren rondom pensionering en zorgtechnologie bij ouderen nader belicht. Opbouw sessie/ relatie presentaties Sociale participatie kan al op jonge leeftijd bedreigd worden: zo is ongezondheid sterk gerelateerd aan ziekteverzuim bij schoolgaande kinderen. In de eerste presentatie wordt een interventie voor het terugdringen van schooluitval gee¨valueerd. Ook ongezondheid gedurende het arbeidzame leven kan leiden tot uitval op het werk. In de tweede presentatie wordt ingegaan op de werkhervatting van langdurig arbeidsongeschikten en in hoeverre gezondheid daarbij een rol speelt. In de derde presentatie wordt besproken of en hoe pensionering en de leeftijd waarop men met pensioen gaat, van invloed is op het cognitief functioneren. In de vierde presentatie staan de determinanten van succesvolle participatie bij zieke ouderen met een depressieve aandoening centraal; hierbij worden naast persoonlijkheidskenmerken ook contextuele factoren op hun invloed onderzocht. Ten slotte wordt, in de vijfde presentatie, ingegaan op hoe zorgtechnologie kan bijdragen aan het sociaal functioneren van kwetsbare ouderen. Discussie In de discussie zal ook de vraag centraal staan hoe wetenschappers, beleidsmakers en hulpverleners – werkzaam met de verschillende leeftijdsgroepen – van elkaar kunnen leren waar het de bevordering van maatschappelijke participatie betreft.
Minisymposium 36.1 Medische Advisering Ziek gemelde Leerlingen Y.T.M. Vanneste1, F.J.M. Feron2, M.C. Rots – de Vries1, L.A.M. van de Goor3 1 GGD West-Brabant, Breda 2 Maastricht University, Maastricht 3 Universiteit van Tilburg, Sociale Wetenschappen, Tranzo, Tilburg e-mail: mailto:
[email protected] Doelstelling. Schoolverzuim is een belangrijke voorloper van voortijdig schoolverlaten. Ziekte is de meest voorkomende reden van het geoorloofde verzuim (49%). Leerlingen met hoog ziekteverzuim vormen een risicogroep die nog niet goed wordt bereikt. Doelstelling van M@ZL is het begrenzen van ziekteverzuim op het voortgezet onderwijs middels een gestructureerde aanpak aan de hand van aanmeldcriteria, de positionering van de jeugdarts door de school als medisch adviseur bij structureel ziekteverzuim, het betrekken van de leerplichtambtenaar als handhaver van de leerplichtwet bij ‘mogelijk ongeoorloofd’ ziekteverzuim en een intensieve samenwerking tussen alle betrokken partijen, bevestigd en bekrachtigd in een convenant en ingebed in de zorgstructuur van de school. Methodologie. Kwalitatief onderzoek via semigestructureerde interviews (jeugdarts, schoolmedewerker, leerplichtambtenaar) en clie¨nttevredenheidsonderzoek (ouders en leerlingen). Kwantitatieve analyse (mixed models) van longitudinaal verzamelde registratiedata ziekteverzuim op individueel niveau en op collectief niveau (school) met koppeling van databestanden (verzuimregistratie school, registratie leerplichtambtenaar, gezondheidsdata JGZ). Resultaten. Van de ouders/leerlingen geeft 80% aan neutraal tot zeer tevreden te zijn over de nieuwe werkwijze en de aan-
tsg jaargang 89 / 2011 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 44 TSG 88 / nummer 2
044
Workshops, minisymposia en mondelinge presentaties dacht voor ziekteverzuimbegeleiding door de school wordt zeer belangrijk. Uit evaluaties van de pilot met deze werkwijze is gebleken dat 98% van de doelgroep (d.w.z. leerlingen die voldoen aan de aanmeldcriteria) met de methode wordt bereikt, dat vier maanden na de start van de interventie 63% van de aangemelde leerlingen niet meer voldeed aan de criteria (met andere woorden: bij deze groep was het verzuim afgenomen) en dat in het schooljaar volgend op de start van de pilot 1,13 ziektedagen per leerling per schooljaar minder werd geregistreerd dan in het schooljaar voorafgaand aan de pilot. Bij een controleschool werd over dezelfde periode een toename van 0,1 ziektedagen per leerling per schooljaar gemeten. Implicaties. Met ziekteverzuimbegeleiding van scholieren volgens de M@ZL-interventie wordt de ziek gemelde leerling adequaat bereikt, de zorg geoptimaliseerd en de terugkeer naar school bewerkstelligd.
Minisymposium 36.2 Is subjectieve gezondheid een factor van belang bij de arbeidsre-integratie van langdurig arbeidsongeschikten? A. de Rijk1, L. van Hal2, A. Meershoek2, C. Joling3, F. Nijhuis4 1 Universiteit Maastricht, school Caphri, Sociale Geneeskunde, Maastricht 2 Universiteit Maastricht, school Caphri, Metamedica, Maastricht 3 TNO Kwaliteit van Leven, Hoofddorp 4 Universiteit Maastricht, Psychologie, Arbeids- en organisatiepsychologie, Maastricht e-mail:
[email protected] Doel. Literatuur suggereert dat gezondheid een minder grote rol gaat spelen bij de kans op werkhervatting naarmate de tijd verstrijkt. Daarom, en om medicalisering te vermijden, richten arbeidsre-integratie interventies zich meestal niet op gezondheidsaspecten. Participanten ervaren echter dat hun gezondheidsproblemen ten onrechte genegeerd worden. Ons doel was om het effect van subjectieve gezondheid op de werkhervattingskans vast te stellen bij langdurig arbeidsongeschikten die na herkeuring re-integratie interventies aangeboden kregen. Methodologie. Een eenjarige, prospectieve cohortstudie werd uitgevoerd in een representatieve steekproef WAO-ers (n=242). Inclusie criteria: meer dan 5 jaar een WAO-uitkering; herkeuring; arbeidsre-integratie interventies waren aangeboden. Data werden verzameld met drie-maandelijkse telefonische enqueˆtes (T1-T5). Variabelen betroffen: leeftijd, WAO-duur, subjectieve gezondheid (range 0-100), psychosomatische klachten (VOEG13), gezondheidszorgcontacten, ziekenhuisopname, type arbeidsre-integratie interventie (standaard, anders, gecombineerd), werkhervatting. Analyses: repeated measures and Cox regression analyses. Resultaten. Subjectieve gezondheid verbeterde (p=0,000) en het aantal psychosomatische klachten daalde (p=0,042) enigszins. Iedere drie maanden had 67,8 tot 77,3% een of meer gezondheidszorgcontacten en was 2,0 tot 9,9% opgenomen in het ziekenhuis. Subjectieve gezondheid T1 (OR 1,019, p=.001) en participatie in arbeidsre-integratie interventies die als ‘anders’ getypeerd werden (OR 0,446; p= .028) waren significante voorspellers van de kans op werkhervatting. Praktische aanbevelingen. Ook al verbeterde de subjectieve gezondheid enigszins, een lage subjectieve gezondheid droeg
substantieel bij aan een lagere werkhervattingskans (10 punten lagere subjectieve gezondheid betekende 19% minder kans op werkhervatting) . De respondenten hadden veel gezondheidszorgcontacten. Het lijkt dus niet raadzaam om de ervaring van een slechte gezondheid te negeren in arbeidsre-integratie interventies. Dat arbeidsre-integratie interventies die als ‘anders’ getypeerd werden (zoals scholing) ook tot een lagere werkhervattingskans leidden heeft waarschijnlijk te maken met uitstel van de werkhervatting tot na de studieperiode. Degenen die langdurig een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangen hebben arbeidsre-integratie interventies nodig waarin aandacht besteed wordt aan gezondheid zonder te medicaliseren.
Minisymposium 36.3 Pensioen en leeftijd van pensioen: het effect op verandering in cognitief functioneren na zes jaar K.J. Rijs1, R. Cozijnsen2, D.J.H. Deeg1 1 VU Medisch Centrum, Amsterdam 2 Vrije Universiteit Amsterdam, Amsterdam e-mail:
[email protected] Achtergrond en doelstelling. In Nederland zijn er plannen om de AOW- en pensioenleeftijd te verhogen. Volgens de ‘use-it-orlose-it’ hypothese voorkomen mentaal stimulerende activiteiten, bijvoorbeeld tijdens het werk, een afname in cognitief functioneren. Als dit het geval is, kan doorwerken op hogere leeftijd cognitieve achteruitgang uitstellen. Het doel van deze studie is daarom het effect van pensioen en leeftijd van pensioen op verandering in cognitief functioneren na zes jaar te onderzoeken. Methode. Cognitief functioneren wordt gemeten met behulp van de Mini-Mental State Examination (MMSE). Onderzoekspersonen zijn 463 personen die deelnemen aan het Longitudinal Aging Study Amsterdam (LASA), een betaalde baan hebben op baseline, na drie jaar met pensioen zijn (n=199) of nog een betaalde baan hebben (n=264) en tussen de 55-64 jaar oud zijn. Onderzoekspersonen hebben geen cognitieve stoornis (MMSEResultaten. Naarmate de leeftijd toeneemt, verslechtert het
cognitief functioneren. Na correctie voor opleidingsniveau, leeftijd en duur van pensioen, bleek met pensioen gaan en de leeftijd waarop men met pensioen gaat heeft geen effect te hebben op het cognitief functioneren. Conclusies en aanbevelingen. De resultaten laten geen effect zien van pensioen of leeftijd van pensionering op verandering in cognitief functioneren na zes jaar. Deze bevindingen leveren geen bewijs voor de ‘use-it-or-lose-it’ hypothese. Mogelijk zal toekomstig onderzoek zich moeten richten op het volgen van respondenten voor een langere periode en andere maten voor cognitief functioneren.
Minisymposium 36.4 De relatieve bijdrage van vrienden, inkomen, of persoonlijkheid op succesvol functioneren in chronisch zieke ouderen V.C. Mertens, H. Bosma, D.A.I. Groffen, J.T.M. van Eijk Universiteit Maastricht, school Caphri, Sociale Geneeskunde, Maastricht e-mail:
[email protected]
tsg jaargang 89 / 2011 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 45 TSG 88 / nummer 2
045
Workshops, minisymposia en mondelinge presentaties Doelstelling. Chronische zieke patie¨nten moeten zich vaak aanpassen aan hun leven met beperkingen. Sociale, materie¨le en individuele bronnen, zoals goede vrienden, een hoog in-komen en een sterke persoonlijkheid, zouden deze aanpassing kunnen vergemakkelijken. De relatieve bijdrage van deze bronnen is echter onduidelijk, net als de mate waarin deze bronnen ongeacht de onderliggende ziekte van belang zijn. Methodologie. Gegevens van 361 Nederlandse mannen en vrouwen, ouder dan 60 jaar, die milde depressieve symptomen ervoeren en die tevens gediagnosticeerd waren met type 2 diabetes of COPD werden gebruikt. Zij participeerden in de ‘Depression in Elderly with Long-Term Afflictions’ (DELTA) studie. Logistische regressies werden gebruikt om de onafhanke-lijke invloed van sociale ondersteuning, inkomen en een hoog controlebesef op het fysieke, mentale en sociale functioneren te bestuderen. Resultaten. Een hoog controlebesef was significant geassocieerd met het fysieke, mentale en sociale functioneren, niet alleen in de totale populatie, maar ook in de COPD en diabetes subpopulaties. Deze relatie bleef overeind na controle voor leeftijd, geslacht, opleidingsni-veau en de andere bronnen. In de diabetes groep droegen sociale ondersteuning en een hoog inkomen ook significant bij aan succesvol sociaal functioneren. Implicaties. Onze bevindingen suggereren dat – meer dan goede vrienden en een hoog in-komen – een sterke persoonlijkheid chronische zieken met een co-morbide depressie het best helpt om met deze co-morbideit om te gaan. Meer longitudinaal onderzoek is nodig om de langetermijneffecten van deze hulpbronnen op waarde te kunnen schatten.
Minisymposium 36.5 De ontwikkeling van een technologisch communicatieplatform voor ouderen in een kwetsbare positie M.D. Spreeuwenberg1, Y.P. Man2, L. de Witte1 1 Universiteit Maastricht, school Caphri, Sociale Geneeskunde, Maastricht 2 Hogeschool Zuyd, kenniskring technologie in de zorg, Heerlen e-mail:
[email protected] Achtergrond. De zorg voor ouderen zal in de komende jaren moeten veranderen. Als we de zorg blijven organiseren en invullen zoals we dat nu gewend zijn, dan zal dit binnen enkele jaren tot grote problemen leiden. Er is sprake van een sterke groei van het aantal ouderen, terwijl de capaciteit van ons zorgsysteem niet navenant mee groeit. Men zal naar nieuwe zorgvormen moeten zoeken om ook in de toekomst een acceptabel niveau van ondersteuning en zorg te kunnen bieden aan diegenen die dat nodig hebben. Vooral voor de doelgroep kwetsbare ouderen is dit een belangrijk aandachtspunt. Doelstelling. Het doel van dit project is de ontwikkeling van een tele-technologisch platform om de communicatie van ouderen met hun omgeving te vergemakkelijken en om een productieve interactie tussen patie¨nt en hulpverlener te bevorderen volgens het Chronic Care model. Dit om sociale isolatie te voorkomen en zelfredzaamheid te verhogen. Daarbij staat de clie¨nt centraal; de nadruk ligt op het ondersteunen van communicatie van de clie¨nt thuis met professionele zorgverleners, mantelzorgers en eventuele vrijwilligers en op toegang naar welzijnsdiensten. Er kan gedacht worden aan: consult op afstand met het ziekenhuis
of geriater, mantelzorgercontact, boodschappendienst of het ‘‘op afstand’’bijwonen van een kerkdienst. Methodologie. Na het rekruteren van de onderzoekspopulatie binnen de Westelijke Mijnstreek (Orbis MC), zullen eerst de (potentie¨le) gebruikers van zorg geı¨dentificeerd worden. Hierin kan onderscheid gemaakt worden in eindgebruikers en professionele gebruikers. Daarna worden de behoeften van de ouderen in kaart gebracht en het telecommunicatieplatform uitgetest in een kleine pilotstudie. Gelijktijdig zullen richtlijnen ontwikkeld worden voor de toepassing van de technologie in de praktijk. Uiteindelijk vindt een grootschalige implementatie plaats en de meerwaarde van de technologie wordt bepaald. Resultaten en praktische implicaties. De eerste resultaten worden verwacht medio 2011. Bij positieve resultaten wordt een regio overschrijdend implementatie project gestart.
Mondelinge presentatie 37.1 Vaccinatie tegen pandemische Influenza A (H1N1): waarom lieten ouders hun kind wel of niet vaccineren? M. Bults1, D.J.M.A. Beaujean2, H.A.C.M. Voeten1 1 GGD Rotterdam-Rijnmond, Rotterdam 2 RIVM, Landelijke Coo ¨rdinatie Infectieziektebestijding, Bilthoven e-mail:
[email protected] Doelstelling. Inzicht krijgen in de redenen, risicoperceptie, gevoelens van spijt/twijfel, invloed van de sociale omgeving en het informatiezoekgedrag van zowel ouders die hun kind wel lieten vaccineren tegen pandemische Influenza (de responders) als ouders die hun kind niet lieten vaccineren (de non-responders). Methode. Vragenlijstonderzoek bij 1224 responders (exit-interviews direct na vaccinatie) en bij 1900 non-responders (aangeschreven een half jaar na de vaccinatiecampagne). Diepte-interviews bij 25 non-responders. Resultaten. Van de 1224 responders gaf 50% als belangrijkste reden voor vaccinatie aan Influenza bij hun kind te willen voorkomen; 14% gaf aan dat de ziekte ernstig kan zijn en 9% gaf aan achteraf spijt te krijgen als zij hun kind niet lieten vaccineren. Van de 1900 non-responders rapporteerde 51% als belangrijkste reden voor non-vaccinatie angst voor bijwerkingen; 46% had er gewoon een slecht gevoel over; 39% vond de vaccinatie onvoldoende getest en 35% had geen vertrouwen in de effectiviteit van het vaccin. Van de non-responders gaf 38% aan pandemische Influenza als ernstig te ervaren; een kwart achtte zijn kind vatbaar voor de ziekte. Zowel de responders als de non-responders hadden een overwegend positief gevoel (rust, opluchting, tevredenheid) over het vaccinatiebesluit. Van de responders had 61% advies gevraagd aan de sociale omgeving (nonresponders 71%); bij 56% was dit advies van invloed op het vaccinatiebesluit (non-responders 35%). Informatiezoekgedrag was groter onder de non-responders dan onder de responders (76% versus 56%). Van de non-responders gaf 10% aan hun kind te laten vaccineren tegen een nieuwe ziekte als de overheid dit in de komende jaren adviseert. Praktische aanbevelingen. Naast rationele argumenten (bijv. ernst van/vatbaarheid voor de ziekte) spelen emotionele aspecten (bijv. angst voor bijwerkingen, geanticipeerde spijt, ‘onderbuikgevoel’) een rol in de besluitvorming van ouders om hun kind te laten vaccineren. Voor toekomstige vaccinatiecampag-
tsg jaargang 89 / 2011 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 46 TSG 88 / nummer 2
046
Workshops, minisymposia en mondelinge presentaties nes is het van belang dat gezondheidsinstanties met deze aspecten rekening houden in de publiekscommunicatie.
Mondelinge presentatie 37.2 Gezondheidskansen verbeteren met de familieanamnese en preventief genetisch testen. De mening van de burger. E. Vermeulen, L. Henneman, C.G. El, van, M.C. Cornel VU Medisch Centrum, Amsterdam e-mail:
[email protected] Doel. Verkennen van de ervaringen met en attitudes van Nederlandse burgers ten aanzien van genetisch testen en het afnemen van de familieanamnese in het kader van ziektepreventie van veel voorkomende aandoeningen. Methodologie. Cross-sectioneel vragenlijstonderzoek onder consumentenpanel (NIVEL). De vragenlijst is toegestuurd aan 1399 panelleden (>20 jaar)). Resultaten .De respons was 70% (978/1399). Bij relatief weinig (12%) respondenten is naar eigen zeggen een familieanamnese afgenomen, 59% vond de familieanamnese niet nodig gezien hun ervaren ziekterisico, 17% zou wel een familieanamnese willen. Van alle respondenten is 53% wel van mening dat het afnemen van een familieanamnese kan helpen bij ziektepreventie. Lager opgeleide respondenten zijn hiervan minder overtuigd dan hoger opgeleide respondenten (45% versus 56%) maar dit verschil is niet significant (p=0.058). Veel respondenten (64%) denken dat kennis over de genetische aanleg van ziekten zal helpen gezonder te leven, lager opgeleide mensen zijn hier minder van overtuigd dan hoger opgeleide mensen (p=0.048). De wens om preventief genetisch te laten testen op aanleg voor veel voorkomende (multifactorie¨le) aandoeningen bleek geassocieerd met opleidingsniveau: lager opgeleide mensen wilden vaker een genetische test naar risico’s op harten vaatziekten (p<0,01) en kanker (p=0,02)) dan hoger opgeleide respondenten. Bij diabetes is het verschil niet significant (p=0.056). Conclusies en discussie. Dit onderzoek geeft aan hoe het Nederlandse publiek denkt over genetische risico-informatie in het kader van de preventie van veel voorkomende aandoeningen. De positieve houding ten opzichte van het in kaart brengen van familiaire – of genetische risico’s, ook bij lager opgeleiden, kan een aangrijpingspunt zijn om preventie op maat aan te bieden, juist bij mensen die meer risico lopen op ziekten door hun leefstijl.
Mondelinge presentatie 37.3 Informatie over familiair risico om diabetes te vo´o´rkomen: veranderen mensen hun risicogedrag? M. Wijdenes – Pijl, L. Henneman, M.C. Cornel, D.R.M. Timmermans EMGO instituut, Amsterdam e-mail:
[email protected] Doel. Bepalen wat het effect is van risico-informatie op basis van familiegeschiedenis via het internet op (determinanten van) risicogedrag gericht op diabetes preventie. Methodologie. Mensen met overgewicht en met of zonder familiegeschiedenis van diabetes (leeftijd 45- 65 jaar) werden
gerandomiseerd over 2 groepen (RCT), die verschillende informatie kregen over hun risico op diabetes via het internet: (1) informatie op basis van algemene risicofactoren, zoals overgewicht en weinig bewegen (controlegroep, n=588) of (2) informatie op basis van algemene risicofactoren en familiegeschiedenis (interventiegroep, n=586). Naast risico-informatie kregen deelnemers informatie over hoe het risico te verlagen. Uitkomstmaten, uitgevraagd op baseline, direct na en 3 maanden na de interventie, waren verandering van risicogedrag (verzadigd vetinname, beweeggedrag en attitude ten aanzien van een diabetestest) en determinanten van risicogedrag (percepties over oorzaken, controle, risico en ernst van diabetes). Resultaten. Er was geen effect van informatie over familiair risico op risicogedrag voor de totale groep, maar bij laag opgeleide mensen was er een afname van verzadigd vetinname (p=0.05). Mensen met familiegeschiedenis zagen erfelijkheid niet als belangrijke oorzaak van diabetes als gevolg van informatie over familiair risico (p=0.43), terwijl dit effect wel werd gevonden voor mensen zonder een familiegeschiedenis (p<0.01). Daarnaast resulteerde de interventie in een afname van het ervaren risico voor mensen met een familiegeschiedenis (p<0.05), terwijl er geen effect was op het ervaren risico voor mensen zonder familiegeschiedenis. Praktische aanbevelingen. Informatie over familiair risico via het internet leidt niet tot verandering van risicogedrag, maar is mogelijk wel effectief voor laagopgeleiden. Informatie over familiair risico leidt verder niet tot valse geruststelling voor mensen zonder familiegeschiedenis, aangezien er geen effect was op het ervaren risico. De resultaten suggereren dat informatie over familiair risico geen negatief effect heeft op mensen zonder familiegeschiedenis en mogelijk extra motiverend kan zijn voor laagopgeleiden.
Mondelinge presentatie 37.4 Risicocommunicatie in gezondheidschecks O.C. Damman, D.R.M. Timmermans VU Medisch Centrum, Amsterdam e-mail:
[email protected] Achtergrond en doelstelling. In gezondheidschecks en bij consulten voor de preventie van ziekten zoals diabetes speelt communicatie over gezondheidsrisico’s een grote rol. Echter, deze wordt niet altijd goed begrepen. Een belangrijke vraag is hoe risicocommunicatie beter kan worden afgestemd op de kennis en de behoeften van de zorgconsument. Methode. In dit onderzoek is de ‘mentale modellen benadering’ gebruikt voor de gezondheidsrisico’s rondom diabetes, hart-en vaatziekten en nierfalen. We hebben 8 interviews gehouden met experts en 40 interviews met leken. De denkbeelden van experts zijn vergeleken met de denkbeelden van leken (mentale modellen) om aangrijpingspunten voor verbetering van een geı¨ntegreerde risicocommunicatie over deze 3 metabole aandoeningen vast te stellen. Resultaten. De kennis en ideee¨n van leken vormden geen coherent geheel zoals bij de experts, maar waren eerder oppervlakkig en versnipperd. Mede daardoor was het concept van een verhoogd risico geen duidelijk afgebakend concept voor leken. Wel vonden we een grote overeenkomst tussen de kennis van experts en de leken, maar leken en experts hechtten een ver-
tsg jaargang 89 / 2011 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 47 TSG 88 / nummer 2
047
Workshops, minisymposia en mondelinge presentaties schillend belang aan bepaalde oorzaken (bijvoorbeeld lichamelijke inactiviteit), risicofactoren (bijvoorbeeld hoge bloeddruk), en manieren om de risico’s te verlagen (bijvoorbeeld afvallen) Ook zagen leken geen duidelijke relatie tussen de drie aandoeningen. Conclusies en aanbevelingen. Voorlichting omtrent gezondheidsrisico’s gebaseerd op het expert model sluit niet goed aan bij de denkbeelden van leken en zal waarschijnlijk minder goed begrepen worden. Enkele aanbevelingen om de risicocommunicatie beter te laten aansluiten bij de denkwereld van leken zijn: (1) presentatie van een coherent totaalplaatje van het risico (vanwege de versnipperde ideee¨n); 2) betere uitleg over de gezamenlijke risicofactoren van de ziekten en hoe deze juist in samenhang bijdragen aan het risico; en 3) de concepten die leken belangrijk vinden een plaats geven in de communicatie.
Mondelinge presentatie 38.1 Hoe denken jongvolwassenen over alcohol: Imago’s van alcohol en implicaties voor interventies B. van Lettow1, P. van Empelen2, H. de Vries3, A. Burdorf1 1 Erasmus Medisch Centrum, Rotterdam 2 TNO, Leiden 3 Universiteit van Maastricht, Maastricht e-mail:
[email protected] Achtergrond en doelstelling. Alcoholgebruik onder jongvolwassenen in Nederland vormt nog steeds een probleem. Dit gedrag kan worden beı¨nvloed door sociale imago’s (of stereotypes) waaraan jongvolwassen worden blootgesteld door media en directe omgeving. Sociale imago’s zijn beelden van typische personen die een bepaald gedrag uitoefenen. Het effect van deze imago’s op gedrag wordt beı¨nvloed door de beoordeling van vergelijkbaarheid met zichzelf, mate van voorstelbaarheid, en of het imago positief of negatief is. In een studie onderzochten we kenmerken van imago’s van een vijftal verschillende typen alcoholdrinkers, verschillen in de imagobeoordeling door jongvolwassenen en eventuele subgroepverschillen (geslacht, opleidingsniveau, drankgebruik). Methode. 152 jongvolwassenen (18-25 jaar) werd gevraagd kenmerken te noemen van vijf drinkerimago’s (de typische zware-, matige-, en niet-drinker, aangeschoten en dronken persoon). De imago’s werden tevens beoordeeld op vergelijkbaarheid met zichzelf, mate van voorstelbaarheid, en mate van positiviteit. Resultaten. De drinker imago’s verschilden in beoordelingen. De matige en niet-drinker imago’s werden met kenmerken geassocieerd. De matige drinker was tevens het meest voorstelbaar en vergelijkbaar met zichzelf. Deze werd vooral als gezellig, spontaan en sociaal gezien. Onafhankelijk van drankgebruik van respondenten werd de dronken persoon het negatiefst en minst op zichzelf lijkend beoordeeld door zowel mannen als vrouwen en hoog en laag opgeleiden. Dit imago was voornamelijk vervelend, ongecontroleerd en prikkelbaar. Alle imago’s waren goed voorstelbaar. Wel konden hoger opgeleiden de imago’s van de niet- en zware drinker en het dronken imago beter voorstellen vergeleken met lager opgeleiden. Binge drinkende respondenten konden beter de meer drinkende imago’s voorstellen, terwijl niet-binge drinkers de niet-drinker beter konden
voorstellen. Dit suggereert dat jongvolwassenen beter imago’s kunnen voorstellen waarmee ze zichzelf kunnen vergelijken. Conclusies en aanbevelingen. Beoordelingen verschillen per imago en verschillen binnen subgroepen. Het veranderen van imago’s kan een goede strategie zijn voor interventies om alcoholgebruik te verminderen. De huidige studie geeft handvatten voor de mechanismen.
Mondelinge presentatie 38.2 Rookgedrag bij Nederlandse ouderen – de Longitudinal Aging Study Amsterdam M. Huisman1, M. Visser2, D.J.H. Deeg1 1 VU Medisch Centrum, Amsterdam 2 Vrije Universiteit Amsterdam, Amsterdam e-mail:
[email protected] Achtergrond en doelstelling. Het doel van deze studie was om een beschrijving te geven van het beloop van roken gedurende een periode van 16 jaar binnen een cohort ouderen, en de bereidheid om te stoppen met roken bij ouderen in kaart te brengen. Methode. Gegevens waren afkomstig van het Longitudinal Aging Study Amsterdam (LASA), een langlopende cohortstudie bij 5584 jarigen. Van alle deelnemers die tijdens de meest recente meting van LASA in 2008/2009 nog in leven waren bepaalden we het rookgedrag op alle metingen vanaf baseline (1992/ 1993). Daarnaast vergeleken we cohortverschillen in rookgedrag tussen de groep ouderen die in 1992/1993 55-64 jaar waren, en ouderen die 55-64 jaar waren 10 jaar later. Tenslotte inventariseerden we de ‘stages of change’ waarin rokende ouderen zich bevonden in een deelstudie. Resultaten. Wanneer het rookgedrag over de tijd wordt bekeken van mannen en vrouwen die tijdens het hele verloop van LASA deelnemer waren, dan blijken er binnen de groep rokers – vooral bij mannen – nog substantie¨le verschuivingen plaats te vinden. Van de mannen die in 2008/2009 75-84 jaar waren rookte tijdens de baseline meting rookte 17% en tijdens de laatste meting in 2008/2009 nog 7%; bij mannen van 85 jaar en ouder was dat respectievelijk 16% en 8%. Ook bij vrouwen van 75-84 jaar vonden substantie¨le verschuivingen plaats – van 13% naar 6%. Daarnaast bleek dat de prevalentie van roken bij 55-64 jarigen in het jongere cohort hoger lagen dan die bij 55-64 jarigen uit het oudere cohort. Tenslotte vonden we dat vooral de zwaarste rokers (20+ sigaretten per dag) ontevreden waren met hun rookgedrag, maar dat de mildere rokers (1-9 sigaretten per dag) het meest georie¨nteerd waren op het stoppen met roken. Conclusies. Een belangrijk deel van de Nederlandse ouderen heeft de wens om het rookgedrag te veranderen en slaagt ermee te stoppen.
Mondelinge presentatie 38.3 De VoorZorginterventie vermindert het roken bij hoogrisico zwangeren J. Mejdoubi1, S.C.C.M. van Coeverden1, E. Struijf2, F. van Leerdam1, A. Crijnen3, R.A. Hirasing1 1 EMGO+ Instituut, VU Medisch Centrum, Amsterdam 2 GGD Hollands Noorden, Schagen 3 Fier Fryslan, Leeuwarden e-mail:
[email protected]
tsg jaargang 89 / 2011 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 48 TSG 88 / nummer 2
048
Workshops, minisymposia en mondelinge presentaties Doel- of vraagstelling. Welke effecten heeft VoorZorg op het percentage rokers en het aantal sigaretten bij hoogrisico zwangere vrouwen tijdens en kort na de zwangerschap in vergelijking met de care as usual? Methodologie. Door middel van een twee-staps selectieprocedure zijn 460 hoogrisico zwangeren geselecteerd. Respondenten zijn gestratificeerd op regio en etniciteit, waarna randomisatie plaatsvond. Respondenten in de controle groep (C) ontvingen de care as usual. In de interventiegroep (I) ontvingen respondenten 40-60 huisbezoeken door getrainde VoorZorgverpleegkundigen. Getrainde interviewsters verrichten zes metingen tijdens huisbezoeken. Data over geboorteresultaten zijn verkregen van Jeugdgezondheidszorg instellingen. We presenteren hier de resultaten van het roken van de eerste 3 interviews. Resultaten. Aan het begin van het onderzoek was geen verschil in het percentage rokers tijdens de zwangerschap (C:35% n=223; I:33% n=237). Bij 2 maanden na de zwangerschap is een verschil meetbaar in het percentage rokers tussen C en I (C:65%; I:48%). Het aantal gerookte sigaretten per dag is tijdens de zwangerschap niet significant verschillend tussen C en I. Na de zwangerschap rookt I 50% minder t.o.v. C (C:8±10; I:4±7 per dag). De VoorZorgmoeders roken niet waar de baby bij is; dit is significant verschillend van C (C:2±5; I: 0±0 per dag). Het geboortegewicht en zwangerschapsduur zijn niet significant verschillend in beide groepen (C: 3147g, 40wkn; I:3144, 39 wkn). Praktische aanbevelingen of theoretische implicaties. Hoogrisico vrouwen zijn een moeilijk te bereiken doelgroep. VoorZorg bereikt ze wel, door de sterke 1-op-1 relatie tussen de zwangeren en de VoorZorgverpleegkundige en het focussen op wat goed gaat en de sterke kanten en mogelijkheden van de vrouw. Belangrijk is ook om de interventie aan te bieden voordat de risicofactoren hebben geleid tot schade bij het kind.
Mondelinge presentatie 38.4 De effectiviteit van een internet terugvalpreventie programma (genaamd SQ4U) voor rokers. I. Elfeddali1, C. Bolman2, M. Candel1, R.W. Wiers3, H. de Vries1 1 Universiteit Maastricht, Maastricht 2 Open Universiteit Heerlen, Heerlen 3 Universiteit van Amsterdam, Amsterdam e-mail:
[email protected] Achtergrond en doelstelling. Tot op heden hebben vele terugvalpreventie programma’s voor rokers maar een matig effect op gedrag. Deze studie gaat over de effectiviteit van een nieuw internet terugvalpreventie programma voor rokers, genaamd Stay Quit for You (SQ4U). Methoden. Het programma bestaat uit een baseline advies-opmaat, zes open dagboekopdrachten en 11 persoonlijke adviezen na de stoppoging. Het advies-op-maat is gebaseerd op factoren uit het I-Change Model. Drie varianten van het programma worden getest: 1. een variant waarin deelnemers een baseline advies-op-maat krijgen en dagboekopdrachten maken, 2. een variant waarin naast het baseline advies en dagboekopdrachten ook adviezen na de stoppoging worden gegegeven, 3. een variant waarin enkel vragenlijsten worden ingevuld. De nametingen waren na zes en twaalf maanden. Er hebben zich 2700 deel-
nemers geregistreerd voor deelname, waarvan er 715 de eerste nameting hebben ingevuld. Logistische regressie analyses zijn gedaan om de resultaten te analyseren. Resultaten. Uit de eerste resultaten bleek geen positief effect van het terugvalpreventie programma. Echter, nadat in de analyses de mate van implementatie (gemeten aan de hand van het aantal doorlopen dagboeken en/of adviesmomenten na de stoppoging) geincludeerd werd, bleek dat het goed doorlopen van het programma terugval vermindert binnen de variant in kwestie. Conclusie. De dagboekopdrachten en het krijgen van adviezen na de stoppoging kunnen een belangrijke rol spelen bij het voorkomen van terugval. Toekomstig onderzoek zou zich kunnen richten op het motiveren van deelnemers om het programma zo goed mogelijk te doorlopen.
Mondelinge presentatie 39.1 Valtraining in primair onderwijs leidt tot letselreductie L. Adriaensens1, K. Klein Wolt1, E.A.L.M. Verhagen2 1 Stichting Consument en Veiligheid, Amsterdam 2 EMGO+ Instituut voor onderzoek naar Gezondheid en Zorg, Amsterdam e-mail:
[email protected] Achtergrond en doelstelling. Van alle ongevalletsels bij kinderen ontstaat een groot deel ten gevolge van een val door buiten spelen of sporten. Jaarlijks belanden er 21.700 8-12 jarigen op de Spoedeisende Hulp (SEH) ten gevolge van een val. Het gaat dan vooral om polsfracturen. De prevalentie van deze letsels op de SEH is in de periode 2003-2007 met 20% gestegen. Daarom is het lespakket ‘Vallen is ook een sport’ ontwikkeld door gediplomeerd judoleraar en docent bewegingsonderwijs Yos Lotens, in samenwerking met 2Basics en Consument en Veiligheid. Het lespakket is er op gericht kinderen plezier te laten beleven aan bewegen, maar daarnaast ook goed te leren vallen, om op die manier letsels te voorkomen. Methode. In het schooljaar 2009-2010 is een prospectief gecontroleerd onderzoek opgezet om de effectiviteit van het lespakket op letselincidentie en valvaardigheden vast te stellen. In totaal hebben 3.500 kinderen uit de groepen 5 tot en met 8 van 35 Nederlandse basisscholen deelgenomen aan het onderzoek. Met een continue letselregistratie en 3 vragenlijstmetingen (begin schooljaar, kort na gebruik lespakket en eind schooljaar) is het effect en de waardering van leerlingen en leerkrachten in kaart gebracht. Resultaten. Het gebruik van het lespakket halveert het risico op valletsels bij kinderen. Daarnaast blijkt het vooral effectief bij de minder actieve kinderen. Leerlingen en leerkrachten zijn enthousiast over het lespakket. Conclusies en aanbevelingen. Het lespakket wordt met de ervaringen uit dit onderzoek verder aangescherpt en in 2011 landelijk geı¨mplementeerd. Vooral inactieve kinderen, die door initiatieven op het gebied van bewegingsstimulering meer gaan bewegen, lopen een groter letselrisico. Inzet van dit lespakket kan voorkomen dat zij als gevolg van een letsel weer voortijdig stoppen met bewegen. Het lespakket levert dus een bijdrage aan duurzame gezondheidswinst.
tsg jaargang 89 / 2011 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 49 TSG 88 / nummer 2
049
Workshops, minisymposia en mondelinge presentaties Mondelinge presentatie 39.2 De invloed van ouders op fruitconsumptie van 8-jarige kinderen: moderatie en mediatie G. Rodenburg, H. van de Mheen IVO, Rotterdam e-mail:
[email protected] Achtergrond en doelstelling. Een ongezond voedingspatroon is een risicofactor voor chronische ziekten als kanker, diabetes en obesitas. Het merendeel van de Nederlandse kinderen eet onvoldoende fruit. In determinantenonderzoek verschuift de focus van gedragsdeterminanten naar omgevingsdeterminanten, zoals de invloed van ouders. Onderzoek naar de relatie tussen fruitconsumptie van ouders en kinderen levert consistent een positieve relatie op. Vanuit de ecologische-systemen-theorie is het interessant deze ouderlijke invloed in een breder perspectief te plaatsen. Het doel van onze studie was om met moderatie- en mediatie-analyses te onderzoeken hoe sociaal-economische status (SES), etniciteit, ouderlijke fruitconsumptie en fruitconsumptie van het kind zich tot elkaar verhouden. Methode. We hebben een cross-sectionele studie uitgevoerd onder 1592 ouder-kind paren, die deelnamen aan de longitudinale INPACT-studie. De kinderen waren gemiddeld 8 jaar oud (groep 5 basisonderwijs). Ouders vulden een vragenlijst in over o.a. fruitconsumptie van het kind, eigen fruitconsumptie, opleiding en etniciteit. We hebben multivariate regressie-analyses uitgevoerd, waarin moderatie is getoetst door toevoeging van een interactieterm (p<0.05), en mediatie volgens de benadering van McKinnon. Resultaten. Fruitconsumptie van ouders en kinderen hangt positief samen. De relatie wordt gemodereerd door etniciteit: de ˆ =0.449, p<0.001) dan relatie is sterker onder allochtonen (O ˆ =0.399, p<0.001). Daarnaast wordt de onder autochtonen (O relatie tussen SES en fruitconsumptie kind volledig gemedieerd door ouderlijke fruitconsumptie: als in de analyses wordt gecontroleerd voor ouderlijke fruitconsumptie, valt de relatie tussen SES en fruitconsumptie kind weg. Ook de relatie tussen etniciteit en fruitconsumptie kind wordt gemedieerd door ouderlijke fruitconsumptie. Deze mediatie is echter niet volledig: na controle voor ouderlijke fruitconsumptie is nog sprake van een directe relatie tussen etniciteit en fruitconsumptie kind. Conclusies en aanbevelingen. De invloed van ouders op fruitconsumptie van kinderen reikt verder dan eigen fruitconsumptie. Het is belangrijk hieraan sociaal-economische positie en etniciteit toe te voegen. Dit is een belangrijk inzicht bij de ontwikkeling van interventies.
Mondelinge presentatie 39.3 Evaluatie Door Dik en Dun, behandelprogramma voor kinderen van 8-12 jaar met overgewicht of obesitas G.P.A. de Lijster1, M. Gomez1, B. van Wezel2, P.L. Kocken1 1 TNO Kwaliteit van Leven, Leiden 2 Stichting Right Step, Den Haag e-mail:
[email protected] Inleiding. De prevalentie en mate van overgewicht en obesitas bij kinderen nemen wereldwijd toe. Er is dringend behoefte aan interventies die de gezondheidsgevolgen tegen kunnen gaan. Door Dik en Dun (DDD) is een multidisciplinaire groepsbehan-
deling voor kinderen (8-12 jaar) met overgewicht en hun ouders. De behandelfase duurt 4 maanden, de nazorgfase 9 maanden. Het behandelteam bestaat uit een die¨tist, fysiotherapeut en psycholoog/pedagoog. Vraagstelling. Leidt DDD tot gewichtsstabilisatie of – vermindering bij deelnemende kinderen? Laat het eet- en beweeggedrag van de deelnemende kinderen een gunstige verandering zien? Methode. Quasi experimenteel onderzoek met vergelijkingsgroep; voormeting (T0) en 2 nametingen (bij afsluiting behandeling (T1) en 1 jaar na intake (T2)). Bij alle kinderen werd lengte en gewicht gemeten (in de DDD-groep ook vetpercentage en middelomtrek). Ouders vulden op de 3 meetmomenten een vragenlijst in over de eet- en beweeggedragingen van hun kind en de determinanten van deze eet- en beweeggedragingen. Logistische regressie en ANCOVA analyses zijn uitgevoerd, gecorrigeerd voor etniciteit en voormetingscores op de uitkomstmaat. Resultaten. 82 Kinderen en hun ouders namen deel aan het onderzoek (DDD-groep n = 47; vergelijkingsgroep n = 35). De gemiddelde BMI SDS in de DDD-groep nam op T1 en T2 significant af t.o.v. T0 in vergelijking tot de vergelijkingsgroep en daalde van 2.42 (SD = 0.47) naar 2.27 op T1 (SD = 0.53; p<.05) tot 2.10 op T2 (SD = 0.58; p<.01). Daarnaast namen middelomtrek en vetpercentage van de kinderen in de DDD-groep af. Er werden significante positieve effecten gevonden op enkele eeten beweeggedragingen in de DDD-groep. Zo werden er minder zoete drankjes gedronken en waren de deelnemende kinderen minder inactief. Conclusie. De multidisciplinaire aanpak van DDD lijkt een gunstig effect te hebben op gewichtsstabilisatie of -vermindering bij kinderen en een aantal gezonde eet- en beweeggedragingen. Het behandelprogramma werd door de kinderen en hun ouders positief gewaardeerd.
Mondelinge presentatie 39.4 Evaluatie van YouRAction: een advies-op-maatinterventie met individuele en omgevingsfeedback ter bevordering van beweeggedrag bij jongeren R.G. Prins1, A. Oenema1, J. Brug2 1 Erasmus Medisch Centrum, Rotterdam 2 VU Medisch Centrum, Amsterdam e-mail:
[email protected] Doel. Het evalueren van twee versies van een internet interventie gericht op het bevorderen van beweeggedrag bij jongeren (YouRAction) op beweeg- sport- en sedentair gedrag. De eerste versie betreft een advies-op-maat interventie welke zich richt op individuele cognities (bijvoorbeeld bewustzijn van beweeggedrag, attitudes, eigen effectiviteit), de tweede versie richt zich daar bovenop op mogelijkheden in de omgeving om actief te zijn, door gebruik te maken van Google Maps. Methodologie. Een cluster randomized controlled trial (klassen als clusters, k=54) werd in het schooljaar 2009-2010 uitgevoerd in Rotterdam en omstreken (N=1219, gemiddelde leeftijd:12.69 (sd:0.49), 55% jongens). De trial bestond uit drie studie-armen: 1) een reguliere advies-op-maat interventie, 2) een omgevingsversie en 3) een controle interventie bestaande uit een standaard website met informatie over bewegen. Op baseline, e´e´n maand en zes maanden na interventiegebruik werden vragen-
tsg jaargang 89 / 2011 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 50 TSG 88 / nummer 2
050
Workshops, minisymposia en mondelinge presentaties lijsten afgenomen. Hierin werd onder meer het aantal dagen dat jongeren minimaal 60 minuten matig intensief actief zijn (Nederlandse Norm Gezond Bewegen, NNGB), sport- en sedentair gedrag (tv kijken en computeren) gevraagd. Deze maten werden gedichotomiseerd naar wel/niet voldoen aan de NNGB, wel/niet sporten en minder of meer dan twee uur per dag sedentaire activiteit. Multilevel logistische regressie analyses met klas en individu als levels werden gebruikt om de interventie-effecten te bepalen. Resultaten. Uit voorlopige analyses blijkt dat beide interventies geen statistisch significante korte termijn effecten hadden op voldoen aan de NNGB (ORregulier: 0.81 (95%BI: 0.50;1.32) ORomgeving: 1.12 (95%BI: 0.72;1.74)), sporten (ORregulier: 1.01 (95%BI: 0.66;1.54) , ORomgeving: 1.29 (95%BI: 0.87;1.92)) of minder dan twee uur sedentair gedrag per dag (ORregulier: 1.48 (95%BI: 0.94;2.33), ORomgeving: 1.29 (95%BI: 0.88;1.89)). Resultaten op lange termijn zullen nog geanalyseerd worden. Conclusies en aanbevelingen. YouRAction lijkt op de gehele onderzoekspopulatie geen statistisch significante effecten te hebben op beweeg-, sport- en sedentair gedrag. Additionele analyses om de resultaten te verklaren zullen worden gepresenteerd.
Workshop D Back casting In deze workshop back casting werken de deelnemers in kleine groepen vanuit een gewenst toekomstbeeld (bijv. een halvering van het aantal zelfdodingen in 2040; een diabetesvrij 2050) via interactieve werkvormen terug in de tijd naar maatregelen en/of interventies die daarvoor in het heden nodig zouden zijn. De resultaten van deze twee workshops worden kort gepresenteerd tijdens de afsluiting van het congres.
Workshop 40 Gezondheid en Duurzaamheid in de Zorg : maatschappelijk verantwoord ondernemen J.A.R. Koot1, J. van der Klauw2, A. van Engelen3, D. Guijt4 1 Gezondheidsinstituut NIGZ, Woerden 2 MVO-Nederland, Utrecht 3 Milieuplatform Zorg, Rotterdam 4 ZonMw, Den Haag e-mail:
[email protected] Doelstelling. Het doel van de workshop is op basis van studie van best practices van maatschappelijk verantwoord ondernemen in de gezondheidszorg te reflecteren op een strategie om dit onderwerp hoog op de agenda te krijgen van bestuurders en managers van instellingen en organisaties. Presentatie. De zorgsector loopt achter bij invoeren van maatschappelijk verantwoord ondernemen, in vergelijking met andere sectoren. In de zorgsector is onvoldoende inzicht in de kosten en de baten. De organisaties MVO-Nederland, gezondheidsinstituut NIGZ, Milieu Platform Zorg en ZonMw hebben gezamenlijk het initiatief genomen om best practices op het gebied van maatschappelijk verantwoord ondernemen in de zorg te inventariseren en op grond daarvan een strategie (business case) te ontwikkelen, die toegepast kan worden in instellingen en organisaties in de cure, care en preventie. Maat-
schappelijk verantwoord ondernemen richt zich op People (werknemers en patie¨nten in de zorg), Planet (milieu en zorg- en werkomgeving) en Profit (economische haalbaarheid). Tijdens de workshop wordt de voorlopige resultaten van de studie gepresenteerd en worden de eerste aanzetten van een strategie voor implementatie voorgesteld. Werkvorm. Na de korte inleiding en vragen ter informatie worden deelnemers opgesplitst in kleine groepen, om te brainstormen over concrete vragen met betrekking tot onderdelen van de voorgestelde implementatiestrategie. Daarbij staan twee vragen centraal: zijn aanbevelingen haalbaar, en hoe kunnen directies en managers overtuigd worden zich meer in te zetten voor maatschappelijk verantwoord ondernemen? Resultaten van de groepsdiscussie worden weer plenair besproken. Opbrengst. Voor de betrokken organisaties biedt de workshop feedback uit de praktijk, die verder gebruikt wordt in het formuleren van een business case. Voor deelnemers is de workshop een mogelijkheid om kennis te nemen van de inventarisatie van best practices en om inspiratie op te doen hoe maatschappelijk verantwoord ondernemen ook in hun instelling of organisatie uitgevoerd kan worden.
Workshop 41 Duurzame inzetbaarheid: gezondheid als werkpaard L.J. van der Heiden1, C.M.A. Kleijwegt – de Wit1, E.C.S. van der Stegen2 1 Ministerie van Volksgezondheid Welzijn en Sport, Den Haag 2 Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Den Haag e-mail:
[email protected] Achtergrond. De komende decennia zal de arbeidsmarkt veranderen. De groep mensen die traditioneel het werk verricht (tussen 20 en 65 jaar) neemt in de komende decennia met bijna een miljoen af. Deze situatie is voor Nederland uniek: in het verleden is de beroepsbevolking steeds gegroeid. Met een krimpende beroepsbevolking is het van belang dat iedereen die ka´n werken, ook in staat is om een baan te vinden en duurzaam inzetbaar te blijven. Ook met de verhoging van de AOW-leeftijd vraagt duurzame inzetbaarbeid/langer doorwerken aandacht. Gezamenlijk gaan werkgever en werkende op zoek naar oplossingen om de participatie en duurzame inzetbaarheid van de beroepsbevolking te verbeteren. Mensen moeten het fysiek en mentaal aankunnen om (langer door) te werken. Mensen stoppen momenteel vaak eerder met werken vanwege lichamelijk en/of geestelijk zwaar werk of komen vanwege beperkingen niet aan een baan. 40% van de arbeidsuitval wordt gerelateerd aan slechte algemene gezondheid en ongezonde leefstijl. Ook door psychische problemen zijn veel mensen niet aan het werk. Uit dit soort cijfers is af te leiden dat er nog veel is te winnen (zowel voor het individu als voor de maatschappij) door meer in te zetten op duurzame inzetbaarheid. Dit is een gedeelde verantwoordelijkheid van werkgevers e`n werkenden. Werkgevers en werknemers maken in goed overleg afspraken over werkplekaanpassingen, gezondheidsbevorderende maatregelen, om- of bijscholing of overgang naar een andere baan, opdat de werknemer gezond en met plezier tot aan zijn pensioenleeftijd kan blijven werken. Doel. Maar hoe doe je dat nu in de praktijk? In deze workshop wordt een praktijkcasus behandeld. Deelnemers maken kennis
tsg jaargang 89 / 2011 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 51 TSG 88 / nummer 2
051
Workshops, minisymposia en mondelinge presentaties met een bedrijf en werken een plan uit om de duurzame inzetbaarheid te bevorderen. De oplossingen worden met een vertegenwoordiger van het bedrijf besproken, die tevens zal toelichten hoe het bedrijf het zelf heeft aangepakt.
Workshop 42 Versterking gewenst? M.J.T. Sturkenboom RIVM, Bilthoven e-mail:
[email protected] Het programma Professionals Gezond Versterkt van RIVM Centrum Gezond Leven, dat in samenwerking met de landelijke kennis- en ondersteuningsinstituten is opgezet, geeft impulsen aan de regionale en lokale praktijk van gezondheidsbevordering/preventie. Doelstelling. Via deze workshop willen we professionals bekend en vertrouwd maken met de achterliggende visie en mogelijkheden van dit programma dat een bottum up en laagdrempelig karakter heeft. Ze weten voor welke ondersteuningsvragen ze kunnen aankloppen, welke hulp ze kunnen krijgen en weten hoe ze zelf kunnen bijdragen aan het programma. Presentatie. In een korte presentatie (10 minuten) wordt de inhoud van het programma en dwarsverbanden met andere landelijke ondersteuningsinstituten gepresenteerd. Aan de hand van voorbeelden worden uitdagingen van professionals in eigen praktijk toegelicht. In het vervolg van de presentatie (10 minuten) worden de verschillende ondersteuningsmogelijkheden toegelicht door recente gebruikers van het programma. Werkvorm. De deelnemers worden uitgedaagd in subgroepen uitgedaagd om eigen ondersteuningsvragen te formuleren onder leiding van gebruikers. Deze gebruikers lichten toe welke hulp zij hebben gekregen en wat hen dit heeft opgeleverd. Beoogde opbrengst. Door mee te doen aan de workshop raken professionals gemotiveerd gebruik te maken van een of meerdere ondersteuningsvormen en is er inzicht over het leveren van een eigen bijdrage.
Workshop 43 Voorspellen op basis van het genoom. Gezondheidskansen verbeteren met preventie op basis van genetica. M.C. Cornel, E. Vermeulen VU Medisch Centrum, Amsterdam e-mail:
[email protected] Doelstelling. Verkennen van mogelijkheden tot preventie via genetisch testen in de eerste lijn en public health. Verkennen van belemmeringen bij translatie/implementatie; wat moet er op de agenda? Presentatie. Genetisch onderzoek (genomics) belooft bij te dragen aan preventie op maat. Tot nu toe is daar weinig van gemerkt in gezondheidszorg, o.a. door een gebrek aan translatie van kennis naar toepassing. Meer aandacht voor genetica zou kunnen helpen om gezondheidsverschillen tussen bevolkingsgroepen te verminderen. Het preventiebeleid kan ingrijpen op gezondheidsverschillen tussen groepen door middel van een ‘tool’ uit de genetica: familieanamnese en/of het bepalen van de herkomst van voorouders ter risicostratificatie. Eventueel kan vervolgens getest worden op genetische aanleg voor hart en
vaatziekten (FH, hartritmestoornissen, verhoogde kans op diabetes) en kanker (BRCA,HNPCC, FAP). De familieanamnese is een veelbelovend tool voor het verkleinen van gezondheidsverschillen op basis van sociaal-economische positie omdat: 1. De familiale belasting / het eigen gezondheids(gedrag) door laag opgeleide mensen niet ter sprake wordt gebracht en zorgprofessionals deze gezondheidsrisico’s niet systematisch in kaart brengen. Systematisch invoeren van de familieanamnese toont familiale belasting en genetische aanleg voor ziekten aan; 2. Het systematisch afnemen van de familieanamnese maakt mensen bewust van familiale gezondheidsrisico’s en gezondheidsgedrag en zo kan bijdragen aan (het motiveren tot) een gezondere leefstijl. Werkvorm. Kennismaking: 10 minuten (uitleg methode). Inleiding: 20 minuten. Introductie, presentatie familieanamnese en genetische testen. Subgroepen: 30 minuten: Inventariseren van belemmeringen bij het implementeren van familieanamnese en/ of zinvolle genetische testen. Plenair: 30 minuten: Terugrapportage. Wat is nodig voor implementatie van familieanamnese en/of zinvolle genetische testen? Opbrengst voor deelnemers. De deelnemers raken bekend met de (on)mogelijkheden van genetische testen en de implementatietrajecten en infrastructuur die nodig is voor preventief genetisch onderzoek. De deelnemers formuleren met elkaar de agenda voor (onderzoek) naar de implementatie van familieanamnese en genetische testen om ongelijkheid in de zorgverlening te verminderen.
Workshop 44 Omgaan met taal- en culturele barrie`res in kwalitatieve interviews met allochtonen J.L. Suurmond, M. Nicolaou, M.C. Seeleman, M-L Essink – Bot AMC UvA, Amsterdam e-mail:
[email protected] Doelstelling. In kwalitatief onderzoek wordt vaak gebruik gemaakt van interviews met patie¨nten om het patie¨ntenperspectief te achterhalen. Met behulp van interviews proberen onderzoekers bijvoorbeeld te begrijpen hoe patie¨nten omgaan met hun ziekte of aankijken tegen de ontvangen zorg. Interviews leveren dan vaak rijke informatie op. Wanneer allochtone patie¨nten geı¨nterviewd worden, kunnen onderzoekers te maken krijgen met taal- en cultuurbarrie`res. Wanneer deze barrie`res spelen, dan is het interview niet langer meer een rijke bron van informatie voor onderzoekers. In deze workshop willen wij ingaan op drie methoden die onderzoekers gebruiken om met taal- en culturele barrie`res in interviews om te gaan. Werkvorm. De workshop zal worden ingeleid door Jeanine Suurmond, Mary Nicolau en Conny Seeleman. Zij zullen kort over hun ervaringen vertellen met respectievelijk (1) het gebruik van een tolk tijdens het interview, (2) ‘ethnic matching’ van respondent en interviewer, en (3) het interviewen in het Nederlands van allochtonen die weinig Nederlandse taalbeheersing hebben. Vervolgens zullen de deelnemers in kleine groepen uiteengaan om hun ervaringen met elkaar te delen en voor- en nadelen te bespreken van de drie methoden. Het laatste deel van de workshop zal gewijd zijn aan het samenvatten en uitwisselen van advies, ‘tools’ en tips voor het doen van interviews
tsg jaargang 89 / 2011 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 52 TSG 88 / nummer 2
052
Workshops, minisymposia en mondelinge presentaties met allochtone respondenten. Marie-Louise Essink-Bot zal de workshop voorzitten.
Workshop 45 De communicatie van gezondheidsrisico’s en een duurzamere gezondheid D.R.M. Timmermans1, F. Woudenberg2, O.C. Damman1, L. Claassen1, L. Henneman1 1 EMGO+ Instituut, VUmc, Amsterdam 2 GGD Amsterdam, Amsterdam e-mail:
[email protected] Doelstelling: In deze workshop gaan we in op de manier waarop mensen met gezondheidsrisico’s omgaan en risico-informatie begrijpen en wat de beste manier is om risico-informatie te communiceren. Inleiding. In onze maatschappij houden we ons in toenemende mate bezig met het analyseren en beheersen van risico’s die we voor een groot deel zelf veroorzaakt hebben. Dat betreft ook en vooral onze gezondheid. Deze wordt voortdurend bedreigd door verschillende risico’s van buitenaf (bijv. fijnstof) of door ons eigen riskant gedrag (bijv. overgewicht door een ongezonde leefstijl). Een goed begrip van de risico’s is belangrijk om goede beslissingen te nemen en een duurzame gezondheid te bewerkstelligen. Helaas hebben mensen vaak grote moeite om risico-informatie en de getallen te begrijpen. Naast gebrekkige cognitieve vaardigheden, ligt het ook aan de manier waarop risico’s gecommuniceerd worden. De manier waarop experts of zorgverleners over risico’s praten sluit ook niet altijd goed aan op hoe de gemiddelde burger denkt. De beleving van risico’s is niet alleen afhankelijk van de grootte van het risico maar ook van het soort risico. Over mogelijke (veel kleinere) gezondheidsrisico’s van technologiee¨n (bijv. CO2 opslag) maken we ons vaak drukker dan over de grotere leefstijlrisico’s. Werkvorm: In het eerste deel van de workshop wordt middels enkele oefeningen een interactieve inleiding gegeven over de perceptie en communicatie van gezondheidsrisico’s. In het tweede deel zal in kleine groepen aan de hand van vragen een aantal casus worden doorgesproken over risicocommunicatie, zoals vaccinatie voor Mexicaanse griep, straling van zendmasten en risicofactoren voor ziekten als hart- en vaatziekten en diabetes. Aan het eind worden de casus plenair besproken. Beoogde opbrengst: Deelnemers krijgen meer kennis van en inzicht in de wijze waarop mensen met verschillende risico’s omgaan, en weten beter hoe ze de verschillende risico’s op een effectievere manier kunnen communiceren.
Workshop 46 Storytelling en nieuwe media M.P.A. Bouman, H. Hollemans Centrum Media & Gezondheid, Gouda e-mail:
[email protected] Storytelling is een krachtig middel om binnen interventies en campagnes mensen te bereiken en te interesseren voor leefstijlthema’s en duurzame gezondheidsvraagstukken. Aansprekende, herkenbare verhalen via interactieve (trans) media formats vormen een eigentijds middel om belangrijke thema’s op
de gespreksagenda te krijgen. Wanneer gezondheidsorganisaties en mediaprofessionals er bewust voor kiezen om samen actuele thema’s te verwerken in populaire amusement-formats, wordt dit de Entertainment-Education (EE) strategie genoemd. Gesignaleerd wordt dat er zich momenteel grote veranderingen in het medialandschap voordoen. Deze bieden nieuwe kansen voor de toepassing van de EE strategie en storytelling. Er komen steeds meer interactieve en digitale media ter beschikking van een groot publiek, waarbij de gebruiker meer centraal staat en zelfs eigen inhouden (‘content’) kan genereren en verspreiden. Wat betekent de ontwikkeling in en het gebruik van deze media bijvoorbeeld voor de manier waarop we jongeren bereiken? Welke competenties hebben we daarvoor nodig? Welke theoretische kaders en/of praktische ervaringstips kunnen ons daarbij behulpzaam zijn? Deelnemers van de workshop maken kennis met nieuwe ontwikkelingen op het gebied van storytelling, het onderscheid tussen een multimediale, crossmediale en transmediale benadering. Tevens wordt in de workshop ingegaan op de samenwerking tussen gezondheidsprofessionals en nieuwe mediaprofessionals. Werkvorm. In deze workshop wordt aan de hand van praktijkvoorbeelden , beeldmateriaal en in interactie met de workshopdeelnemers, dieper ingegaan op de kansen en mogelijkheden van nieuwe media en storytelling. De workshop wordt georganiseerd door Dr. Martine Bouman en Drs. Hester Hollemans, Centrum Media & Gezondheid te Gouda, (
[email protected] .)
Workshop 47 Duurzame Gezondheid en Marketing M. Keverling, J.D.M. Huibregsten GGD Rotterdam Rijnmond, Rotterdam e-mail:
[email protected] Doelstelling. ‘‘Deelnemers worden uitgedaagd na te denken over de relatie duurzaamheid en gezondheid, de positionering van de ‘publieke Geozndheidszorg en de rol van Social Marketing.’’ Presentatie. In een korte presentatie wordt verteld hoe Rotterdam met het programma: ‘Gezonde Stad, Vergroten Gezondheid, Verkleinen Verschillen’ inzet op het verhogen van ervaren gezondheid. Hoe het programma probeert de onderliggende economische en sociaal maatschappelijke oorzaken van ‘uiterlijke’ verschijnselen als overgewicht en alcoholmisbruik te achterhalen. Hoe, door net even andere positionering van gezondheid, tot duurzamere oplossingen kan worden gekomen. Met soms onverwachte partners en methodieken. Social Marketing is zo’n methodiek die ook gepresenteerd zal worden. Social Marketing als tool om tot de kern van de SEGVuitdaging te komen en de werkelijke drijfveren van partners en burgers te achterhalen. Om zo oplossingen te formuleren die dicht bij de doelgroep liggen en gewaardeerd worden. Gezondheid als toegevoegde waarde voor bestuurders, partners e´n burgers.’’ Werkvorm. Tijdens de workshop wordt, naast het oefenen met social marketing, op al deze aspecten ingegaan. Het programma bestaat uit een’’ korte inleiding op duurzaamheid en een korte inleiding op Social Marketing. Er wordt geoefend met principes
tsg jaargang 89 / 2011 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 53 TSG 88 / nummer 2
053
Workshops, minisymposia en mondelinge presentaties uit de Social Marketing en interactief gediscussieerd wat duurzaamheid betekent voor de publieke gezondheid.’’ Opbrengst. De opbrengst voor de deelnemers (vanuit beleid, onderzoek en praktijk) is inzicht in een duurzame benadering van gezondheid (gezondheid als middel i.p.v. doel) en inzicht in hoe Social Marketing het bereik en effectiviteit van gezondheidsbevordering, nu en in de toekomst, kan verhogen.
Minisymposium 48.0 Public health genomics in Nederland S.M. Bloemers1, A. Brand2, S.A. dr. Morre´3, H.J. van Kranen4, A.C.J.W. Janssens5 1 ZonMw, Den Haag 2 Maastricht University, Maastricht 3 VU Medisch Centrum, Amsterdam 4 RIVM, Bilthoven 5 Erasmus Medisch Centrum, Rotterdam e-mail:
[email protected] Auteurs Angela Brand, Universiteit Maastricht, Instituut voor Public Health Genomics (IPHG), Europese samenwerking in ph-genomics Servaas Morre´, Vrije Universiteit Medisch Centrum, Afdeling pathologie, Laboratorium Immunogenetica ,Amsterdam, Kansen van ph-genomics voor infectieziektenbestrijding, Henk van Kranen, RIVM Volksgezondheid Toekomstverkenningen, Bilthoven, Ph-genomics in de Volksgezondheid Toekomstverkenningen Cecile Janssens, ErasmusMC, Maatschappelijke Gezondheidszorg, Rotterdam, De ontwikkeling van ph-genomics in Nederland Voorzitter Johan Melse, RIVM Beschrijving van het thema oe ontwikkelt ph-genomics zich in het Nederlandse onderzoek en in Europees verband? Welke ontwikkelingen zijn kansrijk en welke beloften zijn (nu nog) minder realistisch? In hoeverre is de tijd rijp om ph-genomics ook een plaats te geven in het beleid? Ph-genomics is een nieuw vakgebied dat informatie uit genomics gebruikt ten gunste van de public health. De meeste ziekten hebben een complexe ontstaansgeschiedenis waarin meerdere genen en de interactie met gedrag, sociale en fysieke omgeving een rol spelen. In de public health gaat traditioneel de aandacht vooral uit naar omgevingsfactoren en gedrag en de meeste preventiemaatregelen grijpen daarop in. Met de toenemende kennis van genomics groeien echter de mogelijkheden om variaties in genen en genomgevingsinteracties te betrekken bij het bepalen van risico op en oorzaak van ziekten van bevolkingsgroepen of individuen. Dit kan in de toekomst leiden tot beter passende (preventieve) behandelingen. Opbouw van de sessie / relatie presentaties De sprekers laten zien hoe ph-genomics zich ontwikkelt van een vakgebied met beloften voor de toekomst naar nu realistische toepassingen in bijvoorbeeld infectieziektenbestrijding (Morre) en volksgezondheidbeleid (Van Kranen). In Europees verband wordt gewerkt aan een visie en samenwerking tussen lidstaten (Brand). Tot slot komen de mogelijkheden en beperkingen voor toepassing in de public health ter sprake (Janssens). In de discussie kunnen deelnemers ideee¨n uitwisselen over de betekenis van deze
ontwikkelingen voor de public health en de koers van onderzoek en beleid.
Minisymposium 48.1 Public Health Genomics in Europe M. Brand, T.S. Schulte in den Ba¨umen Maastricht University, Maastricht e-mail:
[email protected] The dynamics of genome-based knowledge reshapes public health research, policy-making and practice in a fundamental way. A comprehensive model of future healthcare taking into account integrative genomics alongside with environmental, social and life style factors will become essential to enable personalized strategies in prevention, early detection and treatment of disease. Epigenomics contributes to the understanding of genome-environmental interactions in disease aetiology. It suggests measurable mechanisms whereby environmental factors like stress, nutrients or a virus influence gene expression. These epigenetic modifications can occur throughout the lifetime of the organism, starting with the intrauterine environment, and can accumulate in tissues and cells over time. They may also help to explain the differences in health or disease risk patterns between individuals. In addition, systems biology indicates that specific cellular functions are infrequently carried out by single genes, but rather by groups of cellular components. This network-based approach offers a novel method for human disease classification (diseasomes). It defines disease expression on the basis of its molecular and environmental elements in a holistic way and will enable personalized healthcare. So far, all stakeholders including policy-makers and the private sector are struggling to translate the emerging knowledge into public health. Public Health Genomics (PHG) is the new area of public health ensuring that scientific advances in genomics (’’from cell...’’) triggered by innovative technologies are timely, effectively and responsibly translated into health policies and practice for the benefit of population health (’’...to society’’). The implementation of PHG requires increased concerted activities. The Institute for Public Health Genomics (IPHG) at Maastricht University aims to fulfil this task in all European Member States by hosting the European Centre for Public Health Genomics (ECPHG) and coordinating the Public Health Genomics European Network (PHGEN) (www.phgen.eu) as well as together with the CDC the international network on Public Health Genomics (GRaPHint).
Minisymposium 48.2 Opportunities for Public Health Genomics of Infectious Diseases S.A. Morre VU Medisch Centrum, Amsterdam e-mail:
[email protected] It is clear that there are major interindividual differences in the susceptibility to and severity of infectious diseases. The best known example is malaria, which is caused by Plasmodium spp. People who are heterozygous for haemoglobin S (HbS) are
tsg jaargang 89 / 2011 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 54 TSG 88 / nummer 2
054
Workshops, minisymposia en mondelinge presentaties protected against infection with Plasmodium falciparum, whereas those homozygous mutant for HbS have sickle cell anaemia. Twin studies have advanced the efforts to identify susceptibility genes to infectious diseases. Comparison of concordance rates in monozygotic and dizygotic twins provides an estimate of the size of the genetic component of susceptibility, and for many infectious diseases this is substantial. Recently, Bailey et al. (2009) published a very relevant relevant twin study in which they showed a heritability estimate of 0.39 for Chlamydia trachomatis (CT), suggesting that host genetic factors contributed almost 40% of the variation. CT infections are the most prevalent sexually transmitted disease which is strongly associated with pelvic inflammatory disease, ectopic pregnancy, and especially tubal infertility. The European FP6 EpiGenChlamydia-I (EGC/I) Consortium structured transnational research to such degree that comparative genomics and genetic epidemiology on large numbers of unrelated individuals can be performed. The EGC-I together with Public Health Genomics (PHG) experts of the UM lobbied a PHG project of Infectious Diseases in the current FP7 call ‘‘Large-scale genomics approaches to identify host determinants of infectious diseases’’to identify a genomic marker profiling set for CT that has the potential for subsequent clinical validation and exploitation in public health. These consortia will provide new insights in the immunopathogenesis of disease, highly benefit individualized treatments for those infected, and reduce the morbidity associated with disease and the considerable costs for society. Moreover, it will provide a best practice for the development of effective, active, preventive (vaccine), and/or curative measures for infections. Besides CT other ID examples will be discussed.
Minisymposium 48.3 Public Health Genomics in the Public Health Status and Forecasts 2014 H.J. van Kranen, N. Hoeymans RIVM, Bilthoven e-mail:
[email protected] Major interindividual differences in the susceptibility to communicable and non-communicable diseases can be potentially exploited to produce health interventions with increased effectiveness and reduced adverse effects. Large advances in genomic technologies and information have greatly advanced our understanding of the etiology of many diseases but have also lead to exaggerated and unrealistic expectations of immediate clinical and public health effects. Dr Tikki Pang (director at WHO) considered it timely and important to address the current status of genomics applications and policy in the field of public health1. Within the forthcoming public health status and forecasts report in 2014 we will summarize the existing genomics applications and their foreseeable impact on public health in the Netherlands. We will also try to include possible consequences with regard to future health policy. This perspective can only be efficiently made in cooperation with national and international partners like the Centre for Society & Genomics of NGI, the European Center of Public Health genomics (ECPHG), as well as together with the CDC in the international network on Public Health Genomics (GRaPHint). Ideas on how to proceed with this process will be presented and discussed.
Minisymposium 48.4 The complex etiology of common diseases: implications for translating genomics research to health care A. Cecile J.W. Janssens1, Cornelia M. van Duijn1, S.M. Bloemers2 1 Department of Epidemiology, Erasmus University Medical Center Rotterdam 2 ZonMw, Den Haag e-mail:
[email protected] The translation of the emerging genomic knowledge into public health and clinical care is one of the major challenges for the coming decades. Expectations are high that increasing knowledge of the genetic bases of disease will eventually lead to personalized medicine, that is, to preventive and therapeutic interventions for complex diseases that are tailored to individuals based on their genetic profiles. Anticipating the discovery of a large number of genetic variants in the near future and decreasing costs of genotyping, it is argued that future tests will be based on whole genome sequencing. Whole genome sequencing theoretically provides information about the risks of both monogenic and complex diseases, but the practical utility remains to be demonstrated. Will these technological advances increase the utility of testing? The utility of testing depends on the predictive ability of the test, the likelihood of actionable test results, and the options available for the reduction of risks. For monogenic diseases, the likelihood of known mutations will be extremely low in the general population and it will be a challenge to recognize new causal variants among all rare variants that are found using sequencing. For complex diseases, the predictive ability of genetic tests will be mainly restricted by the heritability of the disease, but also by the genetic complexity of the disease etiology, which determines the extent to which the heritability can be understood. Given that numerous genetic and non-genetic risk factors interact in the causation of complex diseases, the predictive ability of genetic models will likely remain modest. Therefore, genome testing will unlikely have a massive impact on preventive and clinical health care practice. Several potential areas of useful applications will be discussed.
Minisymposium 49.0 Promotie van gezond gedrag in achterstandswijken; samenwerken loont! G.J. Nijhof1, S.A. Hulsbosch2, M.A. Bruijnzeels3, S.A. Petra MHCM4 1 Inspectie voor de Gezondheidzorg te Amsterdam, Amsterdam 2 Inspectie voor de Gezondheidszorg, Amsterdam 3 Jan van Es Instituut, Almere 4 De Gezonde Regio, Gorinchem e-mail:
[email protected] Auteurs Drs. G.J. Nijhof, Drs. S.A. Hulsbosch, Dr. M.A. Bruijnzeels, Drs. S.A. Petra MHCM. Titels: ‘‘1+1=3: Betere preventie in de achterstandswijk door samenwerking’’. Drs. G.J. Nijhof. ‘‘De geı¨ntegreerde eerste lijn en kennisontwikkeling anno 2011’’. Dr. M. Bruijnzeels. ‘‘De aanpak in De Gezonde Regio’’. Drs. S.A. Petra MHCM.
tsg jaargang 89 / 2011 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 55 TSG 88 / nummer 2
055
Workshops, minisymposia en mondelinge presentaties ‘‘Evaluatie project ‘‘Vroegsignalering alcohol in multidisciplinaire teams van een gezondheidscentrum’’. Ir. H. Dijkshoorn. Voorzitter Prof. Dr. N.S. Klazinga (hoogleraar sociale geneeskunde AMC) Korte beschrijving thema Sociaal economische gezondheidsverschillen zijn hardnekkig. Om de gezondheid van mensen met een lage sociaal economische status (SES) te bevorderen is zorg nodig die is afgestemd op deze groep. Uitgangspunt is dat geen enkele partij alleen verantwoorde zorg kan leveren. Daarvoor is samenwerking met andere partijen noodzakelijk. Welke bijdrage van welke partijen verwacht mag worden en aan welke randvoorwaarden deze samenwerking moet voldoen om tot voldoende samenhang in de aanpak van gezondheidsproblemen in achterstandswijken te komen, is nergens expliciet beschreven. De organisatoren van dit symposium willen in gaan op de mogelijke rol van de verschillende partijen in deze samenwerking, meer specifiek te noemen de huisarts/zorggroep, GGD en thuiszorg. Opbouw van de sessie / relatie presentaties G.J. Nijhof (senior inspecteur IGZ) start het minisymposium met een presentatie over de aanleiding voor de inspectie om als aanjager op te treden om te komen tot randvoorwaarden voor verantwoorde zorg gericht op tabaksontmoediging in achterstandswijken. De kennis die beschikbaar is over de geı¨ntegreerde eerstelijnszorg wordt toegelicht door M. Bruijnzeels (directeur Jan van Es instituut, landelijk kenniscentrum geı¨ntegreerde eerste lijn). Vanuit de praktijk laat S.A. Petra (Programmamanager De Gezonde Regio) zien welke mogelijkheden er zijn om meer samen te werken op regionaal niveau, en met welke succes- en faalfactoren de partners binnen De Gezonde Regio te maken hebben gekregen. Mevrouw H. Dijkshoorn (onderzoeker, GGD Amsterdam) presenteert de ervaringen die in Amsterdam zijn opgedaan met vroegsignalering van alcoholproblematiek door multidisciplinaire teams van een gezondheidscentrum.
Minisymposium 49.1 1+1=3: Betere preventie in de achterstandswijk door samenwerking G.J. Nijhof1, S.A. Hulsbosch2 1 Inspectie voor de Gezondheidzorg te Amsterdam, Amsterdam 2 Inspectie voor de Gezondheidszorg, Amsterdam e-mail:
[email protected] Achtergrond en doelstelling. Sociaal economische gezondheidsverschillen zijn hardnekkig. Uit onderzoek is gebleken dat de incidentie van cardiovasculaire aandoeningen bij mensen met een lage SES 25 procent hoger is, grotendeels veroorzaakt door een ongezonde leefstijl, waaronder roken. De preventieve activiteiten die zorgverleners aanbieden, sluiten vaak niet aan bij de behoeften van de mensen met een lage SES. De zorgverleners werken onvoldoende volgens richtlijnen en werken onvoldoende samen om tot een goed en samenhangend aanbod te komen. De inspectie wil met diverse partijen randvoorwaarden formuleren voor de integrale (aanpak van) zorg in achterstandswijken gericht op tabaksontmoediging. Het gaat om de zorgverleners in de wijk: huisarts/zorggroep, GGD en thuiszorg, met gemeente en zorgverzekeraar in een belangrijke faciliterende rol. Methode o´f gebruikte aanpak. De inspectie start in 2011 een
traject om met koepelorganisaties en inhoudsdeskundigen tot randvoorwaarden voor verantwoorde zorg te komen. Daarnaast onderzoekt de inspectie in vijf achterstandswijken hoe de partijen daar samenwerken en in hoeverre de benoemde randvoorwaarden aansluiten bij wat in de praktijk gebeurt. Resultaten o´f lokale opbrengsten. Resultaat is een set randvoorwaarden waarmee zorgverleners een instrument krijgen om de samenwerking met andere zorgverleners in de achterstandswijk voor het ontmoedigen tabaksgebruik tot stand te brengen of te verbeteren. Conclusies en aanbevelingen. Als een probleem geen duidelijke probleemeigenaar heeft, neemt de inspectie de rol van aanjager van het proces op zich. Samen met de relevante partijen zoekt de inspectie naar randvoorwaarden die leiden tot niet vrijblijvende afspraken. Het veld zelf is verantwoordelijk voor de implementatie. Na een in overleg met partijen afgesproken termijn, neemt de IGZ de rol van toezichthouder weer op zich. Voor deze aanpak is goede communicatie met en participatie van de betrokken partijen onmisbaar.
Minisymposium 49.2 ‘De geı¨ntegreerde eerste lijn anno 2011’ M.A. Bruijnzeels1, G.J. Nijhof2 1 Jan van Es Instituut, Almere 2 Inspectie voor de Gezondheidzorg te Amsterdam, Amsterdam Achtergrond en doelstelling. In de eerstelijnsgezondheidszorg wordt momenteel sterk ingezet op integrale zorg in de eigen omgeving. De opdracht voor de eerstelijn is om meer een netwerk van organisaties voor zorg en welzijn te vormen. De exacte organisatievorm is niet uitgekristalliseerd. In de afgelopen decennia zijn in de achterstandswijken gezondheidscentra ontstaan. De zorgverlening in de buurt heeft zich verenigd veelal in e´e´n gebouw en soms in e´e´n organisatie. Recent zijn zorggroepen in de eerstelijn ontstaan, gericht op het organiseren van de chronische zorg. Deze zorggroepen zijn regionaal georganiseerd voor het inkopen van hele zorgtrajecten gebaseerd op zorgstandaarden. Manieren waarop preventie in deze zorgtrajecten ingebed wordt is nog onduidelijk. Preventie is belegd bij verschillende uitvoeringsregimes: de universele en selectieve preventie bij de gemeente (WPG en WMO), en de geı¨ndiceerde en zorggerelateerde preventie bij de zorgaanbieders en zorgverzekeraars (ZVW en AWBZ). De uitdaging is om deze beide ontwikkelingen (populatiegerichte zorg en welzijn en de ziektespecifieke zorggroepen) bij elkaar te brengen, waarbij het van belang is de uitvoeringsregelingen met elkaar in lijn te brengen. Methode o´f gebruikte aanpak. Het Jan van Es instituut start met twee initiatieven om vooral voor die populaties waar de gezondheidsachterstanden hardnekkig zijn zorgverleners en gemeente meer met elkaar te laten samenwerken. Een werkgroep van eerstelijnszorgaanbieders en een werkgroep met voorlopende gemeenten wisselen ervaringen uit. Resultaten o´f lokale opbrengsten. Het resultaat is e´e´n set criteria die de samenhang in de wijkgerichte zorg en welzijn stimuleert. Deze set moeten zowel de gemeenten, de verzekeraars als de zorgaanbieders gebruiken. Conclusies en aanbevelingen. Het realiseren van e´e´n set criteria sluit naadloos aan bij de huidige tijdgeest waarin alles moet
tsg jaargang 89 / 2011 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 56 TSG 88 / nummer 2
056
Workshops, minisymposia en mondelinge presentaties worden afgemeten aan indicatoren. Deze werkwijze moet als eerste in achterstandswijken worden toegepast.
Minisymposium 49.3 ‘De aanpak in De Gezonde Regio’ S.A. Petra MHCM1, G.J. Nijhof2 1 De Gezonde Regio, Gorinchem 2 Inspectie voor de Gezondheidzorg te Amsterdam, Amsterdam Achtergrond en doelstelling. In de regio Zuid Holland Zuid zetten zorgaanbieders en zorgverzekeraar UVIT hun kaarten gezamenlijk op het gezondheidsprogramma De Gezonde Regio. Doelstelling van het samenwerkingsverband is de gezondheid van de inwoners in Zuid Holland Zuid te bevorderen. De Gezonde Regio, gestart in 2007, wordt bewust heel breed aangepakt. Methode o´f gebruikte aanpak. De grootste verandering is dat betrokken partijen vanuit een ander paradigma naar de zorg gaan kijken. Gezondheid is niet het domein van de zorgaanbieder, maar moet weer het domein van de zorggebruiker worden. De deelnemers gaan er vanuit dat jong geleerd, oud gedaan is en zijn gestart met projecten op basisscholen. Ook voor ouderen zijn er concrete projecten. Resultaten o´f lokale opbrengsten. De resultaten vallen uiteen in twee delen: – projectresultaten. Voor ieder project wordt een voor- en nameting gedaan, om te bepalen wat het effect is geweest. Daarbij kijkt het programma niet alleen naar gezondheidswinst maar ook naar de paradigmaverschuiving in termen van gedrag. – samenwerkingsresultaten. Deelnemers van het programma ervaren op lokaal en regionaal niveau positieve resultaten op grond van een toenemend vertrouwen in de onderlinge samenwerking. Conclusies en aanbevelingen. Wanneer partijen zich committeren aan de doelstelling van een programma, kunnen mooie resultaten behaald worden. Dit komt uiteindelijk ten goede aan de gezondheid van de burgers in de regio. Deze werkwijze van een zorgverzekeraar, de GGD, zorgaanbieders, zorgvragers en huisartsen in een gezondheidsprogramma werkt stimulerend voor het bereiken van zowel gezamenlijke doelstellingen alsook voor het bereiken van individuele doelen per organisatie. Aanbeveling is het borgen van de samenwerking op lokaal niveau, samen met belangrijke lokale spelers zoals de gemeenten, sportverenigingen, lokale middenstand en welzijnsorganisaties.
Minisymposium 49.4 Evaluatie project ‘Vroegsignalering alcohol in multidisciplinaire teams van een gezondheidscentrum’ H. Dijkshoorn GGD Amsterdam, Amsterdam e-mail:
[email protected] Achtergrond en doelstelling. Het terugdringen van overmatig alcoholgebruik is een aandachtspunt van het gezondheidsbeleid. In 2009 startte Jellinek in Amsterdam-Noord, Zuidoost en Diemen het project ‘‘Vroegsignalering alcohol in multidisciplinaire teams van een gezondheidscentrum’’met een training en casuı¨stiekbesprekingen voor professionals en spreekuren door een alcoholconsulent in het gezondheidscentrum. De GGD Am-
sterdam evalueerde dit project. De evaluatie biedt inzicht in het verloop, tevredenheid en effectiviteit van het project. Methode. Voor en na het project zijn diepte-interviews gehouden met acht professionals uit elke wijk. Ook is de alcoholconsulent na afloop geı¨nterviewd. In de voor- en nameting werden vragen gesteld over de trainingsbehoefte, definie¨ring van alcoholproblematiek, de omvang van het probleem en over de manier van signaleren, bespreken, adviseren, behandelen en verwijzen. In de nameting werd eveneens gevraagd naar deelname en tevredenheid over projectonderdelen. Resultaten. Aan de training deden 29 professionals mee, gemiddeld zes professionals woonden de casuı¨stiekbesprekingen bij en de alcoholconsulent adviseerde per wijk gemiddeld tien clie¨nten. Vooraf hadden professionals behoefte aan gesprekstechnieken, informatie en korte verwijslijnen. De deelnemers waren tevreden over het totale project (rapportcijfer 7), de training en spreekuren, maar minder over de casuı¨stiekbesprekingen. De opkomst bij het spreekuur in Diemen was hoog, in Amsterdam-Noord en Zuidoost was de opkomst laag. Na afloop vonden alle geı¨nterviewden dat zij een rol hebben bij het signaleren van alcoholproblemen. Het signaleren en bespreken van alcoholgebruik verbeterde door het project. De advisering verbeterde bij enkelen, vooral door toepassing van gesprekstechnieken uit de training. Het aantal verwijzingen steeg licht. Conclusies en aanbevelingen. Professionals uit de eerstelijnszorg en welzijnssector waarderen het project. Het signaleren en bespreken van alcoholproblematiek is verbeterd en in mindere mate het adviseren en verwijzen. Voor een vervolgproject is aandacht nodig voor: . draagvlak onder deelnemers en organisaties; . e-health; . vorm en inhoud van de casuı ¨stiekbesprekingen; . doelgroep en verwijsprocedure voor de spreekuren.
Mondelinge presentatie 50.1 Visie op publieke gezondheid M.H. Hesdahl GGD Zuid-Limburg, Geleen e-mail:
[email protected] Achtergrond en doelstelling. De cijfers in de rVTV laten zien dat de gezondheid van de burgers in Zuid-Limburg te wensen overlaat. Gezondheidswinst is vooral te halen bij jeugd en ouderen in een kwetsbare positie en mensen met een lage sociaaleconomische status. Op deze groepen gaat de GGD ZL zich nadrukkelijker richten. De gezondheidsproblemen van deze groepen zijn vaak complex en hebben verschillende oorzaken. Daarnaast is het individuele risico van een ongezonde leefstijl onduidelijk en is er geen zekerheid over de meest effectieve aanpak. Hiervoor is een nieuwe benadering nodig, daarin staan vijf punten centraal: . Dialoog met de burgers; . Contextgebonden werken; . Gezamenlijk leren; . Flexibel en ketengericht samenwerken; . Integrale aanpak. Dat vraagt een andere rol van de GGD: niet meer producten leveren als cursussen, campagnes voeren en lespakketten, maar het stimuleren, motiveren en bij elkaar brengen van an-
tsg jaargang 89 / 2011 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 57 TSG 88 / nummer 2
057
Workshops, minisymposia en mondelinge presentaties dere partijen, onderzoeks- en adviesorgaan voor de regio, ondersteunen van gemeenten bij hun regierol en bij het ontwikkelen van het lokale gezondheidsbeleid. Methode o´f gebruikte aanpak. De visie op publieke gezondheid is in samenspraak met interne en externe betrokken partners tot stand gekomen en zal met hen ook verder worden uitgewerkt. Ook met de gemeenten zelf is een dialoog gevoerd over de consequenties voor de organisaties en de bijdrage van de GGD aan de wettelijke taak op het gebied van publieke gezondheidszorg. Resultaten o´f lokale opbrengsten of te verwachte resultaten. Een gedeelde visie op publieke gezondheid door ketenpartners. Verwachting is een betere dienstverlening aan de gemeenten, betere ontsluiting van data in de vorm van beleidsrelevante gezondheidsinformatie en daarmee een inzet op het verhogen van de gezondheidswinst. Conclusies en aanbevelingen. Vanuit deze visie een andere aanpak van gezondheidsproblemen realiseren en gezondheidsverschillen terugdringen. De consequenties voor de organisatie van de GGD doordenken.
Mondelinge presentatie 50.2 Gezonde leefomgeving: wat kun je ermee als gemeente of GGD? A.M. Gout GG&GD Utrecht, Utrecht e-mail:
[email protected] Binnen de gezondheidsbevordering bestaat de wens om interventies en voorlichting te ondersteunen met een fysieke leefomgeving die uitnodigt tot gezond gedrag. In de wet Publieke Gezondheid staat dat de GGD een adviesrol heeft bij ruimtelijke ontwikkelingen. Hoe kun je vanuit de gezondheidswereld nut en noodzaak van een gezondere leefomgeving agenderen in de wereld van de ruimtelijke ordening? Hoe kun je op beleidsniveau de samenwerking aangaan? Welke mogelijkheden bieden herstructureringsgebieden en nieuwbouwwijken? Wie zijn je partners en vooral ook: hoe boek je concrete resultaten? Deze vragen staan centraal in de presentatie van de Utrechtse aanpak. Ingegaan wordt op de manier waarop in Utrecht beleidsmatig gewerkt wordt aan een gezonde leefomgeving. Er zijn afspraken gemaakt tussen de dienst StadsOntwikkeling en de GG&GD over de adviesrol van de GG&GD. Wat zijn succesfactoren bij de totstandkoming van deze afspraken? En hoe ga je om met kritieke factoren zoals verschil in urgentiegevoel en elkaars taal niet spreken? De resultaten van de Utrechtse aanpak worden geı¨llustreerd met een pilot beweegvriendelijke stedenbouw in Rijnenburg, de laatste uitbreidingslocatie van de stad, en met een kleinschaliger voorbeelden in een herstructureringswijk. De presentatie is erop gericht om GGD-en en gemeenten te inspireren om in hun eigen werksituatie mogelijkheden aan te grijpen en te cree¨ren om aan een gezonde leefomgeving te werken.
Mondelinge presentatie 50.3 Groen en Gezondheid: wat kan je ermee als GGD? Praktijkvoorbeelden uit het Utrechtse wijkgezondheidswerk M.H. Borst GG&GD Utrecht, Utrecht e-mail:
[email protected] Probleemstelling/Aanleiding. In de stad Utrecht werkt de GG&GD in 5 krachtwijken wijkgericht aan gezondheidsbevordering. Wijkgezondheidswerk leidt vaak tot het organiseren van activiteiten op het gebied van leefstijl. In de wijk Overvecht is speciale aandacht voor de gezonde leefomgeving en de relatie Groen en Gezondheid. Uit het Vitamine G onderzoek van Alterra en Nivel blijkt dat groen in de omgeving stress vermindert en uitnodigt tot bewegen. Overvecht is een wijk met flats e´n veel openbaar groen in en om de wijk. Hoe kan een wijkgezondheidswerker kennis over Groen en Gezondheid inzetten voor gezondheidsbevordering? Wat kan samenwerking met organisaties als Staatsbosbeheer en Natuur- en Milieu Communicatie hierbij opleveren? Methodologie. Welke methodische aspecten van wijkgezondheidswerk hebben bijgedragen aan het succes van de verschillende initiatieven? In de presentatie is aandacht voor draagvlak cree¨ren, intersectoraal werken en bewonersparticipatie, vertaald in: kansen zien, doelen van organisaties verbinden en vraaggericht werken in brede zin. Deze aspecten zullen gekoppeld worden aan het succes van Natuursprong (kinderen laten bewegen in nabije natuur), de realisatie van een Beweegtuin voor ouderen en de organisatie van een grote Lekker Buiten Lekker Gezond dag in 2010. Resultaten. De eerste resultaten van bovenstaande projecten zijn bemoedigend. Opvallend is het grote enthousiasme van partijen die nog niet eerder samenwerkten om gemeenschappelijke doelen te zien op het gebied van groen en gezondheid. Dat werkt aanstekelijk zowel onder de gebruikers/bewoners als onder de professionals. Praktische aanbevelingen. De vraaggerichte, wijkgerichte en daarmee flexibele werkvorm ‘wijkgezondheidswerk’ maakt het mogelijk om met nieuwe partners vernieuwende initiatieven te nemen. Discussie. Welke rol kan je vanuit gezondheidsbevordering spelen op onderwerpen die raken aan andere werkvelden: initiator, projectleider of projectmedewerker met een gezondheidsagenda binnen een groter doel?
Mondelinge presentatie 50.4 Evaluatie community benadering soa/hiv preventie Amsterdam A. Wagemakers1, G. van Husen2, J. Walter2 1 Wageningen Universiteit, Wageningen 2 GGD Amsterdam, Amsterdam e-mail:
[email protected] Achtergrond en doelstelling. In 2004 is de GGD Amsterdam gestart met het programma ‘Verbreding soa/hiv preventie’ met het doel de seksuele gezondheid van Antilliaanse, Arubaanse, Afrikaanse en Afro en Hindoe Surinaamse migranten gemeenschappen in Amsterdam te verbeteren. De prevalentie van soa/ hiv onder deze groepen is relatief hoog vergeleken met autoch-
tsg jaargang 89 / 2011 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 58 TSG 88 / nummer 2
058
Workshops, minisymposia en mondelinge presentaties tone Nederlanders. Omdat eerdere preventieprogramma’s deze migrantengroepen onvoldoende bereikten, is gekozen voor de community aanpak waarin doelgroep participatie en intersectorale samenwerking centraal staan. In het programma financiert en ondersteunt de GGD migranten organisaties bij het ontwikkelen, uitvoeren en evalueren van soa/hiv preventie-activiteiten. In 2009 is het programma gee¨valueerd. Methode. Het programma is gee¨valueerd met een procesevaluatie bestaande uit 32 semigestructureerde interviews met migrantenorganisaties, 5 interviews met GGD professionals, participatieve observatie van soa/hiv preventieactiviteiten georganiseerd door migrantenorganisaties en instrumenten om participatieniveau en de intersectorale samenwerking in kaart te brengen. Resultaten. In totaal hebben 76 migrantenorganisaties deelgenomen en zijn 110 cultuurspecifieke activiteiten uitgevoerd, zoals voorlichtings- en discussiebijeenkomsten, radio- en TV programma’s en theatervoorstellingen. Succesfactoren zijn de laagdrempelige ondersteuning vanuit de GGD, flexibel leiderschap en samenwerking tussen organisaties. Belemmerende factoren zijn het gebrek aan capaciteit bij de betrokken organisaties en bij de GGD, waardoor er onvoldoende monitoring en kwaliteitsbewaking plaatsvindt. Conclusies en aanbevelingen. Door de gekozen aanpak is het soa/hiv programma van meet af aan grotendeels ‘bottom-up’, in tegenstelling tot veel andere community programma’s, waarin geleidelijk een verschuiving plaats heeft van ‘top-down’ naar meer ‘bottom-up’ . De aanpak bereikt de migranten communities en zij zijn gemotiveerd om te participeren en samen te werken. Verschillende soorten onderzoek zijn nodig om het programma te faciliteren en evalueren, zoals actie-onderzoek voor kwaliteitsbewaking, procesevaluatie voor het monitoren van de voortgang en een effectonderzoek voor resultaten op het gebied van seksuele gezondheid.
Mondelinge presentatie 50.5 De rol van gezondheidsmakelaar: leerervaringen uit drie jaar samenwerkend onderzoek J. Harting, K. Stonks, W.J.P. Krebbekx AMC UvA, Amsterdam e-mail:
[email protected] Achtergrond en doelstelling. Gezondheidsverschillen zijn groot en hardnekkig. Voor het ontwikkelen van effectieve gezondheidsbevordering die bijdraagt aan het verkleinen van gezondheidsverschillen zou een publiek-sociaal entrepreneur – in het Nederlands: gezondheidsmakelaar – een meewaarde kunnen hebben. Doel van dit onderzoek was deze rol te ontwikkelen, in praktijk te brengen en een indicatie te verkrijgen van de potentie¨le meerwaarde. Methode. In het samenwerkend onderzoek (collaborative research) participeerden vier gemeenten en een onderzoeksteam. De noties van publiek-sociaal en beleidsentrepreneur dienden als theoretische vertrekpunten voor een kwalitatieve analyse van de gezamenlijke leerervaringen. De onderzoeksgegevens bestonden uit: (1) opnames van gesprekken die binnen het samenwerkingverband plaatsvonden; (2) documenten die door de gezondheidsmakelaars werden geproduceerd; (3) interviews
met een mix van samenwerkingspartners van de gezondheidsmakelaars. Resultaten. De lokale context was medebepalend voor de invulling van de rol, al werden de gezondheidsmakelaars in elke gemeente gepositioneerd op ambtelijk niveau, in nauwe verbondenheid met de gezondheidssector, en met een aandachtswijk als werkgebied. Om draagvlak te cree¨ren voor verandering, vereiste de rol hooggekwalificeerde competenties (bijv. meervoudig perspectief, strategisch inzicht), het gebruik van diverse instrumenten (bijv. Wijkslag-methodiek, krachtenveldanalyse) en de inzet van een varie¨teit aan strategiee¨n (bijv. signaleren, verkennen). Via het agenderen van gezondheidsverschillen, het aandragen van oplossingen en het stimuleren van besluitvorming daarover (aanjagen), droegen de gezondheidsmakelaar bij aan de implementatie van programma’s (bijv. beweegtuin voor volwassenen, gezinscoach tegen obesitas), werkwijzen (bijv. wijkparticipatie door gezondheidscentrum) en beleidsmaatregelen (bijv. adoptie Gezond Schoolbeleid). Conclusies en aanbevelingen. Een rol van gezondheidsmakelaar op lokaal niveau is realiseerbaar en kan bijdragen aan initiatieven tot gezondheidbevordering die in potentie ook gezondheidsverschillen kunnen verminderen. De rol vereist inhoudelijke e´n procesmatige vaardigheden. De invulling van de rol door meerdere personen, bij voorkeur ook op leidinggevend en politiek-bestuurlijk niveau, kan de slagkracht ervan verder vergroten.
Mondelinge presentatie 51.1 Deelname van Turkse en Marokkaanse vrouwen aan het bevolkingsonderzoek naar borstkanker M.E.T.C. van den Muijsenbergh PHAROS, Utrecht e-mail:
[email protected] Vraagstelling. Borstkanker treft 1 op 8 vrouwen in Nederland; ook onder allochtone vrouwen stijgt de incidentie. Screening door middel van bevolkingsonderzoek blijkt effectief in het verminderen van de sterfte aan borstkanker. In eerder onderzoek in 1 regio was de deelname van Turkse en Marokkaanse vrouwen aan het bevolkingsonderzoek naar borstkanker veel lager dan die van Nederlandse vrouwen. De vragen in dit onderzoek zijn. Zijn de etnische verschillen in deelname aan het bevolkingsonderzoek nog steeds aanwezig (landelijk)? Wat zijn de redenen van allochtone vrouwen om wel of niet deel te nemen aan dit bevolkingsonderzoek? Methode. Deelnamecijfers aan het nationale borstkankerscreening programma in de jaren 1997-1998 zijn vergeleken met cijfers uit 2007-2008. Verschillen zijn getest met de Chi-kwadraat toets. Met behulp van semi-gestructureerde diepte interviews en acht focus groep discussies met Turkse en Marokkaanse vrouwen is onderzocht welke redenen deze vrouwen zelf geven om niet aan het bevolkingsonderzoek deel te nemen. Resultaten. De deelname van Turkse vrouwen steeg van 50% in 1997-1998 naar 62% in 2007-2008, en die van Marokkaanse vrouwen van 43% naar 54%, maar blijft nog steeds achter bij de deelname van de totale groep vrouwen (83%). Redenen om niet deel te nemen kwamen voornamelijk voort uit gebrek aan kennis over kanker, preventie en bevolkingsonderzoek, uit taalpro-
tsg jaargang 89 / 2011 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 59 TSG 88 / nummer 2
059
Workshops, minisymposia en mondelinge presentaties blemen, sociale isolatie, en taboe op kanker. Kinderen spelen een grote rol in het wel deelnemen van de vrouwen. Aanbevelingen en implicaties. Om deelname aan het bevolkingsonderzoek naar borstkanker onder deze groepen te verhogen dienen gezondheidsvaardigheden van deze vrouwen versterkt en kennis vergroot te worden. Interventies hiertoe worden bij voorkeur samen met de betrokken groepen en met name de jongere generatie ontwikkeld. Gezien de sociaal-culturele achtergrond van de gevonden oorzaken van lage deelname is het aannemelijk dat deze ook gelden bij screening voor andere vormen van kanker.
Mondelinge presentatie 51.2 JOGG Den Haag: starten in de schilderswijk C. Schaap1, G.C. Kloek1, I.M. van der Meer2, C. Kraetzer2, C. van Hooijdonk2, R.H. Oudkerk1 1 De Haagse Hogeschool, Den Haag 2 GGD Den Haag, Den Haag e-mail:
[email protected] Achtergrond. Den Haag was een van de eerste gemeenten die zich bij de JOGG (Jongeren op Gezond Gewicht) beweging heeft aangesloten. Het doel van JOGG Den Haag is het implementeren van een integrale aanpak van overgewicht van jongeren tussen 0 en 24 jaar. De Schilderswijk dient als pilotgebied om de JOGG te implementeren. Ter voorbereiding op de implementatie wordt een communityanalyse uitgevoerd. Methode. De communityanalyse is uitgevoerd middels exploratief onderzoek onder jongeren, volwassenen, organisaties en ondernemers. Hierbij is gebruik gemaakt van straatinterviews, focusgroepgesprekken met bewoners en semi-gestructureerde interviews met organisaties en ondernemers. In alle onderzoeken stonden de thema’s voeding, bewegen en stress centraal daarnaast zijn professionals geı¨nterviewd over probleemsignalering en samenwerking met JOGG. De vier onderzoeken zijn vergeleken op de drie thema’s. Resultaten. Voor jongeren heeft gezond eten geen prioriteit. Er wordt weinig ontbeten en naast de maaltijden thuis eten jongeren veel buiten de deur. Bewegen is populairder dan gezond eten, hoewel meisjes aangeven weinig te sporten. Sociale invloed lijkt de belangrijkste determinant van gedrag. Organisaties geven aan dat ouders onvoldoende opvoedvaardigheden hebben en geldproblemen is een veelgenoemde stressfactor. In alle onderzoeken worden veel barrie`res en weinig voordelen genoemd om meer te bewegen en gezonder te eten. Activiteiten van organisaties richten zich wel op barrie`res maar te weinig op sociale invloed. (Welzijns)organisaties zijn actief, maar elk met eigen activiteiten die beperkt op elkaar zijn afgestemd. Activiteiten worden nauwelijks gee¨valueerd. Ondernemers onderschrijven de problematiek in de buurt maar zien voor zichzelf een beperkte rol. Zowel organisaties als ondernemers zijn bereid tot samenwerking. Aanbevelingen. Om JOGG in Den Haag duurzaam te implementeren dient veel aandacht besteed te worden aan de samenwerking tussen organisaties. Aan organisaties dient ondersteuning geboden te worden op het gebied van evaluatie van activiteiten. Daarnaast dienen interventies gericht te worden op de sociale invloed onder jongeren en opvoedondersteuning voor ouders.
Mondelinge presentatie 51.3 Social Marketing binnen Rotterdam Lekker Fit!: Wat beweegt Turkse en Marokkaanse moeders? L.M.G. Blanchette1, E. Meynen2, B. Meima1, C. Krul3, W. Jansen1 1 GGD Rotterdam-Rijnmond, Rotterdam 2 Schuttelaar en partners 3 SenR Rotterdam e-mail:
[email protected] Achtergrond en doelstelling. Uit onderzoek blijkt dat door de succesvolle interventiemix van Rotterdam Lekker Fit! (RLF!) de toename van overgewicht wel afneemt; de trend is afgebogen, maar nog niet is gekeerd. De doelstelling van de RLF! gezinsaanpak is om een aanpak te ontwikkelen die een meetbare positieve verandering heeft op (op)voeding en beweging gedragringen van ouders van de leerlingen van RLF! scholen in lage SES gebieden. Deze aanpak zal in combinatie met het overige RLF! interventiemix leiden in 2014 tot de stabilisatie van de prevalentie van overgewicht van kinderen op RLF! scholen. Gebruikte aanpak. Het innovatieve gebruik van de social marketing methodiek (JOGG pijler) bestaat uit vijf fasen: 1) de ‘scoping’ fase (kruip in de huid van de doelgroep, ruilprincipe, segmenteren), 2) interventie/marketingmix ontwikkeling (met o.a. de 5 P’s van marketing: product, prijs, promotion, plaats, publiek/private samenwerking), 3) implementatiefase, 4) evaluatiefase en 5) de nazorgfase. (Lokale) opbrengst. De onderzoeksresultaten en eindproduct van de ‘scoping’ fase worden toegelicht. Deze hebben betrekking op epidemiologische en demografische analyse, literatuur onderzoek (belevingswereld van doelgroep, (op)voeding en beweging), passend theoretisch framework, kwalitatief onderzoek met intermediaire en doelgroep, stakeholder analyse en mobilisatie. Het eindproduct van deze ‘scoping’ fase is de onderbouwde selectie van de doelgroep segment(s) en de keuze van een interventie/marketing mix. De ervaringen, uitgewerkte methodiek en aanpak uit het project zullen overdraagbaar en toepasbaar zijn in andere gemeenten. Conclusies en aanbevelingen. Op termijn zullen ouders van kinderen op Lekker Fit! scholen beter bereikt, verleid en gefaciliteerd worden in het verbeteren van hun leefstijl en die van hun kinderen op het gebied van (op)voeding en beweging. Social marketing draagt bij aan effectiever interventies door middel van een gerichter interventie/marketingmix, de ruilprincipe d.w.z. luisteren naar de drijfveren en behoeften van de doelgroep en daar de interventie/marketingmix op aanpassen en duurzame ontwikkeling door publiek private samenwerking.
Mondelinge presentatie 51.4 Effectevaluatie van ‘Diabetes voorko´men?!’; een voorlichtingsen bewegingsstimulerende interventie bij Turkse en Marokkaanse ouderen F. El Fakiri GGD Amsterdam, Amsterdam e-mail:
[email protected] Vraagstellingen. Diabetes voorko´men?! is een voorlichtings- en bewegingsstimulerende interventie gericht op Turkse en Marokkaanse ouderen. In deze studie worden de volgende vragen beantwoord: Heeft deze interventie effect op kennis en risico-
tsg jaargang 89 / 2011 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 60 TSG 88 / nummer 2
060
Workshops, minisymposia en mondelinge presentaties perceptie inzake diabetes? Hoeveel hoog risico mensen worden opgespoord en doorverwezen? Hoeveel deelnemers nemen deel aan beweegactiviteiten? Methode. Er is gebruik gemaakt van een quasi-experimenteel opzet met voor- en nametingen. Kennis en risicoperceptie zijn gemeten aan de hand van gestructureerde vragenlijsten in de eigen taal. Aan de hand van een bloedglucose- en diabetesrisico test zijn hoog risico deelnemers opgespoord. Deelname aan wekelijkse beweegactiviteiten is d.m.v. registratieformulieren systematisch bijgehouden. In totaal zijn 13 ‘Diabetes voorko´men ‘ groepscursussen (143 deelnemers) georganiseerd verdeeld over heel Amsterdam. De respons tijdens de 2 nametingen is onder deze doelgroep hoog te noemen (80% resp. 60%). Resultaten. Analyses laten zien dat er alleen een significante toename is in kennis onder de hoogst opgeleide deelnemers. Er is sprake van een verschuiving in de risicoperceptie na de interventie. De zelfgerapporteerde schatting van het eigen risico komt echter vaak niet overeen met het werkelijk gemeten risico. 19% blijkt een te hoog risico te hebben, en vrijwel iedereen kreeg een verwijsbrief naar de huisarts. Ruim de helft van de deelnemers is tijdens e´e´n of meer beweeglessen aanwezig. Bij de mannen is de deelname hoger onder de Marokkanen en bij de vrouwen is de deelname hoger onder de Turken. Relevantie. Door de hoge prevalentie van diabetes en de ongezonde leefstijl bij Turken en Marokkanen is er grote behoefte aan effectieve preventieve interventies die toegesneden zijn op de specifieke kenmerken van deze risicogroepen. Conclusie. ‘Diabetes voorkomen!?’ kan, met eventuele aanpassingen, in de toekomst gebruikt worden voor het opsporen van Turken en Marokkanen met een verhoogd risico op diabetes, het stimuleren van het beweeggedrag en het vergroten van het risicobewustzijn inzake diabetes.
Mondelinge presentatie 52.1 Kinderen met astma: ‘hoe ziet hun dagelijks leven eruit?’ L.W. van Buul1, A. Blokstra1, M. Kerkhof2, J.C. de Jongste3, A.H. Wijga1 1 RIVM, Bilthoven 2 UMCG, Rijksuniversiteit Groningen, Groningen 3 Erasmus Medisch Centrum, Rotterdam e-mail:
[email protected] Achtergrond en doelstelling. Bij kinderen is astma de meest voorkomende chronische ziekte. Het doel van het huidige onderzoek is om te kijken hoe astma het dagelijks leven van kinderen beı¨nvloedt. Methode. Gegevens zijn gebruikt van de Preventie en Incidentie van Astma en Mijt Allergie (PIAMA) studie, waarbij een cohort van ca. 4.000 kinderen vanaf de geboorte is gevolgd. Op basis van vragenlijstgegevens op 4-, 6-, 8- en 11-jarige leeftijd zijn prevalentie ratio’s (PRs) voor kinderen met en zonder astma berekend voor de volgende aspecten: algemene gezondheid, beperkingen in dagelijkse activiteiten, roken, slaapgedrag, sporten, geestelijke gezondheid, en schoolprestaties. De gegevens zijn geanalyseerd met SAS versie 9.2 en gecorrigeerd voor mogelijke confounders. Resultaten. Kinderen met astma scoren significant lager op algemene gezondheid (RAND general health rating index for children) dan kinderen zonder astma. Ook blijven kinderen met
astma vaker wegens ziekte thuis van school (PR range*:1,622,14; p*:2,41-2,93; p*:6,63-10,65; p*:1,74-2,28; pConclu-
sie. Kinderen met astma verschillen van kinderen zonder astma in algemene gezondheid, schoolverzuim en het uitvoeren van dagelijkse – vooral inspannende – activiteiten, maar er is geen verschil in frequentie van sporten, geestelijke gezondheid en schoolprestaties. *
Range van prevalentie ratio’s (PR) op de leeftijden 4, 6, 8, en 11.
Mondelinge presentatie 52.2 Verschillen tussen JGZ artsen in de opsporing van psychosociale problemen M.H.C. Theunissen1, A.G.C. Vogels1, S.A. Reijneveld2 1 TNO Kwaliteit van Leven, Leiden 2 UMCG, Rijksuniversiteit Groningen, Groningen e-mail:
[email protected] Achtergrond. Er zijn grote verschillen tussen individuele JGZ artsen in het percentage kinderen dat zij identificeren met psychosociale problemen. Eerder onderzoek heeft aangetoond dat deze verschillen niet verklaard kunnen worden door de prevalentie van problemen en sociodemografische kenmerken van het kind. Doel van dit onderzoek was te bepalen of deze verschillen tussen JGZ artsen in het identificeren van kinderen met psychosociale problemen gerelateerd zijn aan kenmerken van de JGZ artsen, bijvoorbeeld aantal jaren werkervaring. Methode. We gebruikten data van 58 JGZ artsen werkzaam in 25 JGZ organisaties verdeeld over het hele land die 3070 kinderen van 5/6 jaar onderzochten. De ouders van deze kleuters vulden de Child Behavior Checklist (CBCL) in en de JGZ artsen maakten -zonder inzage in de CBCL- een inschatting of het kind psychosociale problemen had. Om te onderzoeken of de verschillen tussen artsen gerelateerd zijn aan kenmerken van de JGZ artsen deden we een multi-level logistische regressie-analyse met JGZidentificatie als uitkomstmaat en kenmerken van JGZ artsen, sociodemografische kenmerken van het kind en prevalentie van problemen (CBCL score) als voorspellers. Resultaten. We vonden grote verschillen tussen JGZ artsen in het identificeren van kinderen met psychosociale problemen, ondanks dat er gecorrigeerd is voor de prevalentie van problemen [median odds ratio 1.84]. Kenmerken van JGZ artsen, zoals werkervaring en gebruik van signaleringslijsten verklaren een kwart van deze verschillen. Sociodemografische kenmerken van het kind hadden geen invloed op de verschillen tussen artsen. Implicaties. JGZ artsen kunnen psychosociale problemen op een gestandaardiseerde wijze opsporen, desondanks blijven er grote verschillen tussen JGZ artsen bestaan. Deze verschillen tussen JGZ artsen hangen deels samen met aspecten van hun werkwijze waarin zij kunnen worden getraind. Dat geeft mogelijkheden om de kwaliteit van de opsporing van psychosociale problemen bij kinderen te verbeteren.
tsg jaargang 89 / 2011 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 61 TSG 88 / nummer 2
061
Workshops, minisymposia en mondelinge presentaties Mondelinge presentatie 52.3 De effectiviteit van Triple P niveau 3 in de Jeugdgezondheidszorg: een gerandomiseerde, gecontroleerde studie W. Spijkers, D.E.M.C. Jansen, S.A. Reijneveld Universitair Medisch Centrum Groningen, Groningen e-mail:
[email protected]
Mondelinge presentatie 52.4 Trammelant in Tandenland. Hoe verminderen we het tandbederf onder kinderen? M.E. Jurg GGD Amsterdam, Amsterdam e-mail:
[email protected]
Doelstelling. Psychosociale problemen komen regelmatig voor bij kinderen en kunnen leiden tot beperkingen in het dagelijks functioneren. Alle kinderen in de leeftijd van 0-19 jaar worden door de Jeugdgezonheidszorg (JGZ) gescreend op psychosociale problematiek tijdens het Periodiek Gezondheidsonderzoek (PGO). Het opvoedingsondersteuningsprogramma Triple P zou goed kunnen aansluiten bij deze screening, maar de effectiviteit in de Nederlandse JGZ is nog niet onderzocht. Doel van deze studie is het evalueren van de effectiviteit van Triple P (niveau 3) bij 9-11 jarige kinderen met milde gedragsproblematiek. Methoden. We voerden een gerandomiseerde, gecontroleerde studie uit waarbij het effect van Triple P, niveau 3 werd vergeleken met reguliere zorg door de JGZ. Ouders van kinderen met een verhoogde score op de Strengths and Difficulties Questionnaire (SDQ) werden uitgenodigd voor deelname aan de interventiestudie. De uitkomstmaten – verandering in psychosociale problematiek van het kind en opvoedingsvaardigheden van de ouders – zijn schriftelijk gemeten voor en na interventie (T0T1). Er volgen nog twee nametingen. (Voorlopige) resultaten. Bij 60 gezinnen werd de voor- en de eerste nameting afgenomen. Op T0 waren er geen verschilllen op de uitkomstmaten tussen de interventie en de controlegroep. In de interventiegroep blijken aanpassingsproblemen en aandachtsproblemen van kinderen in de interventiegroep significant te zijn afgenomen ten opzichte van de controlegroep. Verder werd een klinisch relevante afname van ruim 3,3 punten op de SDQ totale probleemscore geconstateerd in de interventiegroep tegenover 0,9 punt in de controlegroep. Op andere uitkomstmaten zoals emotionele problemen, hyperactiviteit, opstandig gedrag, maar ook op opvoedcompetenties en opvoedstress van de ouders werden geen verschillen gevonden. Praktische aanbevelingen. Opvoedingsondersteuning met Triple P laat een verbetering zien in moeilijk kindgedrag. Bij gebleken lange termijn effectiviteit kan implementatie van opvoedingsondersteuning met Triple P niveau 3 in de JGZ een waardevolle aanvulling zijn op de vroege opsporing van psychosociale problemen bij kinderen die al evidence-based is.
Achtergrond. Nederland stond ooit wereldwijd bekend om de goede mondgezondheid. Echter het tandbederf onder kinderen neemt de laatste jaren weer toe. Slecht 66% van de kinderen heeft een gaaf gebit. Tandbederf (carie¨s en erosie) heeft een negatieve invloed op de kwaliteit van leven van een kind, het kan leiden tot onder andere: pijn, infectie, maag- en darmproblemen, verslechterde ontwikkeling van de spraak, een laag zelfbeeld en problemen in sociaal functioneren. Bovendien is tandbederf in het melkgebit een risicofactor voor tandbederf in het blijvende gebit. Naast deze gevolgen, zijn de kosten voor behandeling van tandbederf erg hoog. Zo is 60% van de kosten voor tandzorg te wijten aan carie¨s met een totaal van 1,58 miljard Euro per jaar. De aandacht voor mondgezondheid is de laatste jaren verminderd. Gezien de omvang en ernst van de negatieve gevolgen van tandbederf is het noodzakelijk om aandacht te besteden aan preventie door middel van effectieve programma’s. Methode. GGD Amsterdam heeft in samenwerking met 20 andere GGD Plakmannetjes & de Tandenpoes ontwikkeld op basis van het Intervention Mapping protocol. De interventie richt zich op kinderen van groep 1-4, hun ouders en leerkrachten. Resultaten. De grondige en planmatige voorbereiding heeft geleid tot: (animatie)filmpjes voor kinderen, een prentenboek voor ouder en kind, een teaser en handleiding voor de leerkracht en een website voor ouder, leerkracht en GGD-medewerkers. Plakmannetjes & de Tandenpoes kent een school- en huistraject en is gebaseerd op verschillende theoriee¨n. Verder staat de Entertainment-Education Strategie centraal om de kinderen, ouders en leerkrachten te bereiken. Bovendien is een ‘cue to action’ verwerkt in het project. De presentatie gaat in op hoe we dit toekomstige volksgezondheidsprobleem kunnen beı¨nvloeden en de nog ontbrekende facetten, alsmede de achterliggende gedachtegangen en materialen van Plakmannetjes & de Tandenpoes.
tsg jaargang 89 / 2011 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 62 TSG 88 / nummer 2
062
Abstracts posters Poster-presentatie 1 Lopen en fietsen naar school: de rol van de omgeving M.J. Aarts1, J.J.P. Mathijssen1, J.A.M. van Oers2, A.J. Schuit2 1 Universiteit van Tilburg, Tilburg 2 Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, Bilthoven e-mail:
[email protected] Achtergrond en doelstelling: Veel kinderen bewegen te weinig en actief transport van huis naar school kan een bijdrage leveren aan een actieve levensstijl. Gemeenten kunnen actief transport naar school stimuleren door de omgeving aantrekkelijk te maken voor lopen en fietsen. Deze studie brengt in kaart welke specifieke omgevingskenmerken hierbij van belang zijn. Methode: Cross-sectionele data werden verzameld door middel van een vragenlijst onder ouders van kinderen op 42 basisscholen in vier stedelijke gemeenten in Noord-Brabant. Ouders rapporteerden fysieke en sociale omgevingskenmerken in de thuissituatie (bijvoorbeeld het aantal computers), de wijk (bijvoorbeeld sociale veiligheid), de schoolomgeving (bijvoorbeeld verkeersveiligheid) en de gebruikelijke manier van transport naar school (lopend, fietsend, of inactief transport). Door middel van multilevel multinomiale logistische regressieanalyses gecorrigeerd voor leeftijd van het kind, afstand van huis tot school en opleidingsniveau van de ouders, werd de relatie tussen omgevingskenmerken en transportmodaliteit onderzocht. Resultaten: Thuissituatie: het aantal broers en zussen was positief geassocieerd met lopen (OR = 1.44) en fietsen (OR = 1.24) naar school, het aantal auto’s in het huishouden was negatief geassocieerd met lopen (OR = 0.58) en fietsen (OR = 0.49). Wijkkenmerken: een lage buurt-SES was negatief geassocieerd met lopen (OR = 0.51) en fietsen (OR = 0.86), sociale veiligheid en sociale cohesie waren positief geassocieerd met lopen (OR = 1.04 voor zowel sociale veiligheid als sociale cohesie) en fietsen (OR = 1.04 en 1.02 respectievelijk). Wonen in een groen buurttype was negatief geassocieerd met zowel lopen (OR = 0.48) als fietsen (OR = 0.76). Schoolomgeving: de ervaren veiligheid rondom school was negatief geassocieerd met lopen (OR = 0.70) en fietsen (OR = 0.72). Conclusies en aanbevelingen: Dit onderzoek laat zien dat verschillende omgevingskenmerken in de thuissituatie, de wijk en de schoolomgeving gerelateerd zijn aan transportmodaliteit naar school. Gemeenten kunnen actief transport faciliteren, bijvoorbeeld door beleid te ontwikkelen dat de sociale cohesie vergroot.
Poster-presentatie 2 Motiven voor ( non) participatie in leefstijlinterventie van lage SES in de eerste lijn F. Abdesslem1, M. van der Wel2, G. Fransen3, L. Vaandrager1 1 Wageningen Universiteit, Nijmegen 2 UMC Nijmegen, Nijmegen 3 GGD Nijmegen, Nijmegen e-mail:
[email protected] Participatie van lage SES in leefstijlinterventies, streven naar duurzaam gezondheid Probleemstelling: In het Platform ‘‘ Vitale Vaten’’(CVRM programma) bundelen patie¨nten en de eerstelijnszorgverleners hun krachten om de risico’s op hart- en vaatziekten te beperken en
toegang naar duurzame gezondheid te vergroten. Binnen dit programma proberen huisartsen hoogrisico patie¨nten te motiveren om gezonder te leven met behulp van voorlichting, counseling en shared decision making technieken. Echter, veel patie¨nten reageren niet op een uitnodiging van hun huisarts om aan mee te doen aan z’n programma. Dit zijn namelijk mensen met lage SES en allochtonen. Doel: Inzicht in de factoren die van invloed zijn om de participatie in eerste lijn leefstijl interventies bij mensen met lage SES en een verhoogd risico voor Hart en Vaat Ziekten (HVZ) Methoden: Een systematic literature review en een verdiepende kwalitatieve studie op basis van ca. 20 interviews met patie¨nten wordt op dit moment uitgevoerd en zijn in april beschikbaar. Resultaten: Deze zullen zich op de volgende onderdelen richten en betrekking hebben met lage SES 1 Demografisch gegevens anders dan opleiding (leeftijd, geslacht, sociaal situatie, etnisch achtergrond) 2 Gedragsverandering barrie`res zoals kennis en risico perceptie van HVZ , psychologisch barrie`res, sociaal kapitaal, individueel ‘‘copingstijl’’, persoonlijke kernmerken 3 Patie¨nten wensen, motivatie tot verandering en ideee¨n met betrekking tot gewenste zorg Aanbevelingen en relevantie : Adviezen voor huisartsen en praktijkondersteuners om de bereikbaarheid van lage SES te vergroten zullen gegeven worden. Het is denkbaar dat met behulp van patie¨nten profielen (uit analyse van patie¨nten kernmerken en demografisch gegevens) bij opportunistisch consult betere resultaten rondom het bereik van leefstijlinterventies geboekt kunnen worden.
Poster-presentatie 3 Een exploratief kwalitatief onderzoek naar het begrip zelfmanagement in de ouderenzorg L.L. Alpay, L.L. Alpay, Y.J.F.M. Jansen TNO Kwaliteit van Leven, Leiden e-mail:
[email protected] Doel/vraagstelling: Gezien de trend naar een scheve verhouding tussen zorgvraag en zorgaanbod, wordt het bevorderen van duurzame gezondheid steeds belangrijker: van patie¨nten wordt een grotere verantwoordelijkheid voor de eigen gezondheid en zelfmanagement verwacht. Onbekend is echter onder welke condities zelfmanagement duurzame gezondheid bevordert. Omdat zelfmanagement van zowel professionals als van patie¨nten een gelijkwaardig partnerschap vraagt, is het belangrijk zicht te krijgen op wat het concept zelfmanagement vanuit het perspectief van de oudere patie¨nt en van de zorgprofessional betekent: hoe kunnen oudere patie¨nten meer verantwoordelijkheid voor hun gezondheid en ziekte dragen, en welke ondersteuning of empowerment wensen ze daarin? Welke rol spelen professionals hierin en hoe kunnen zij zelfmanagement en empowerment faciliteren? Methodologie: Een explorerend kwalitatief onderzoek is uitgevoerd om de onderzoeksvragen te beantwoorden. Er zijn focusgroep interviews gehouden met ouderen, allen patie¨nt van een geriatrische ziekenhuispolikliniek, en met artsen en fysiotherapeuten betrokken bij ouderengeneeskunde. De gesprekken zijn
tsg jaargang 89 / 2011 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 63 TSG 88 / nummer 2
063
Abstracts posters geanalyseerd aan de hand van het door TNO ontwikkeld theoretisch raamwerk voor zelfmanagement en empowerment. Resultaat: Uit de interviews blijkt dat oudere patie¨nten in het dagelijks leven, gezondheid en ziekte zelf managen, met ondersteuning vanuit de sociale omgeving. Waar medici een paternalistisch en directief model hanteren, hanteren paramedici meer een partnerschap model met als focus de vaardigheden en motivatie van de patie¨nt. In tweede instantie wordt informatie/ voorlichting gegeven. Zelfmanagement en empowerment lijken te zijn gekoppeld aan de mate waarin de professional de oudere patie¨nt competent genoeg acht om de verantwoordelijkheid voor gezondheid en ziekte te kunnen dragen. Praktische aanbeveling: Zelfmanagement en empowerment zijn theoretische concepten, welke door patie¨nten en professionals in de praktijk van alledag moeten worden ingevuld. Om duurzame gezondheid te bevorderen is het belangrijk dat patie¨nten ondersteuning-op-maat wordt geboden: wat kan een patie¨nt nog zelf, welke ondersteuning dient de patie¨nt geboden worden en de rol van de professional hierin?
Poster-presentatie 4 The reliability of Dutch hospital performance indicators for breast cancer H.A. Anema1, C. Fischer1, N.S. Klazinga1, J. Kievit2 1 AMC UvA, Amsterdam 2 LUMC / Medische Besliskunde, Leiden e-mail:
[email protected] Background: In any health care context, reliable and valid measurement performance indicators are crucial, particularly when scores are publicly available for benchmarking. Zichtbare Zorg, a governmental agency for transparency in health care quality recently implemented performance indicators on breast cancer in Dutch hospitals. Here we present preliminary data of a reliability study. Methods: So far 35 (out of 48) hospitals are enrolled in the study and answered a short questionnaire aimed to disentangle differences in the interpretation of the measurement instructions made by the hospital. Further quantification was provided by differences in indicator scores (numerator/denominator) obtained by recalculating (RC) the data of the indicator ‘‘% of patients that are operated within 28 days after date of PA-report’’ in three ways: RC1 = Date of operation – Date of patient on operation waiting list; RC2 = Date of operation – (Date of histology performed + 7 days); RC3 = Date of operation – Date of histology report. These scores were compared with indicator scores that are publicly available through Zichtbare Zorg. Results: The results of one hospital revealed objective differences in the decisions made during the data abstraction: RC1 = 81/ 117(90%); RC2 = 107/129(83%); RC3 = 80/129(62%). The indicator scores that hospitals uploaded in 2009 (data of 2008 N = 64) have the following characteristics: mean = 89%; SD = 9.4%. This means that the RC3 score can almost be considered an outlier (lower bound = 60%) whereas the RC1 score is above average. Conclusions: This case already indicates the impact of differences in calculation methods as is shown by the large difference between the lowest score (almost outlier) and the highest score. Further insight will be provided by testing the significance of the
observed differences, incorporating data of the other nine hospitals.
Poster-presentatie 5 De invloed van economische omgevingsdeterminanten op de groenten- en fruitconsumptie van basisschoolkinderen W.J.C. van Ansem, C.T.M. Schrijvers, D. van de Mheen IVO Instituut voor onderzoek naar leefwijzen en verslaving, Rotterdam e-mail:
[email protected] Achtergrond/doelstelling: Overgewicht bij kinderen is een groeiend probleem, ondanks de vele interventies die zijn ontwikkeld en geı¨mplementeerd. Ee´n van de belangrijkste factoren die bijdragen aan het ontstaan van overgewicht is een inadequate voedingsinname. Nederlandse kinderen blijken te weinig groenten en fruit te eten en de inname van verzadigde vetten is te hoog. Er is de laatste jaren steeds meer aandacht voor de invloed van de omgeving op het voedingsgedrag. Onderzoek naar deze invloed bij kinderen is echter schaars. Centraal in deze studie staat de invloed van prijs, kwaliteit en aanbod van groenten en fruit in winkels op de groenten- en fruitconsumptie van basisschoolkinderen. Methode: Voor deze studie zijn gegevens gebruikt van de derde meting van het INPACT-onderzoek (najaar 2010).INPACT (IVO Nutrition Physical Activity CohorT) is een 4-jarige longitudinale studie onder 1942 kinderen en hun ouders met als doel het onderzoeken van omgevingsfactoren die het voedings- en beweeggedrag van basisschoolkinderen beı¨nvloeden. Lengte en gewicht zijn zowel bij kinderen (objectief op scholen) als bij de ouders (zelfrapportage) gemeten. Via oudervragenlijsten zijn het voedingsgedrag van zowel kind als ouder en prijs, kwaliteit en aanbod van groenten en fruit in winkels gemeten. Eveneens is een aantal achtergrondvariabelen gemeten zoals geslacht, SES, urbanisatiegraad, lengte en gewicht van de ouders. In de analyses wordt gecorrigeerd voor confounders en wordt gekeken naar effectmodificatie. Resultaten: De dataverzameling van dit onderzoek is onlangs afgerond. Momenteel worden de resultaten geanalyseerd. De onderzoekspopulatie bestond uit 1782 kinderen. De response bij de kinderen is ruim 90% en de response op de oudervragenlijst is 75%. Resultaten over de relatie tussen prijs, kwaliteit en aanbod van groenten en fruit enerzijds en groenten en fruitconsumptie van kinderen anderzijds worden gepresenteerd. Conclusie/aanbevelingen: Kennis uit deze studie kan gebruikt worden door beleidsmakers en bij interventieontwikkeling. Specifieke aanbevelingen voor beleid, interventieontwikkeling en vervolgonderzoek worden in de presentatie gegeven.
Poster-presentatie 6 De rol van Community Health Workers in gezondheidsgedragsverandering bij niet-westerse immigrantengroepen: een systematische review J. Ben Meftah1, M.R. Crone1, S. van Dijk1, W.A. Gebhardt2, B.J.C. Middelkoop1 1 Leids Universitair Medisch Centrum, Leiden 2 Universiteit Leiden, Leiden e-mail:
[email protected]
tsg jaargang 89 / 2011 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 64 TSG 88 / nummer 2
064
Abstracts posters Probleemstelling: Het PreventieConsult wordt in de komende jaren gefaseerd ingevoerd om mensen inzicht te geven in hun risico op diabetes, hart- en vaatziekten en nierfalen. Niet-westerse immigranten, met name de eerste generatie, heeft gemiddeld een hoger risico op deze cardiometabole ziekten in vergelijking met de autochtone bevolking. Echter, met de huidige interventies wordt deze groep onvoldoende bereikt. In dit onderzoek willen we nagaan of we de kwetsbare groepen met een hoog risico op cardiometabole ziekten (naar aanleiding van het Preventieconsult) beter kunnen begeleiden bij het starten en volhouden van een gezonde leefwijze. Hiervoor zullen we een zelfregulatieprogramma ontwikkelen. Omdat sociale steun en begeleiding hierbij belangrijk zijn (met name bij kwetsbare groepen) zal nagegaan worden hoe de begeleiding vormgegeven kan worden en door wie dit gedaan kan worden. In dit onderdeel kijken we naar wat er bekend is over (effectieve) begeleidingselementen die gebruikt worden door Community Health Workers (CHWs); CHWs worden in andere landen vaak ingezet bij het veranderen van gedrag van niet-westerse immigrantengroepen. Methode: Verschillende databases zijn doorzocht voor relevante artikelen vanaf 2000. Op basis van abstracts werden artikelen geselecteerd en extra informatie werd opgevraagd bij de auteurs. De CHW interventies werden gescoord op 26 gedragsveranderingtechnieken van de ‘behaviour change checklist’ van Abraham & Michie (2007). Voorlopige resultaten: Technieken die tijdens de begeleiding van niet-westerse immigranten gebruikt worden bij gedragsverandering zijn: identificatie van barrie`res, demonstratie van het gezonde gedrag, stellen van specifieke gedragsdoelen, selfmonitoring, belonen van gedrag en follow-up. Relevantie voor beleid: Door het verhoogde risico op cardiometabole ziekten bij niet-westerse immigranten is het van belang cultureel aangepaste interventies te ontwikkelen. Inzicht in de rol van de begeleiding geeft duidelijkheid over de toepassing van effectieve gedragsveranderingtechnieken in interventies bij niet-westerse immigrantengroepen. Conclusie: Het combineren van zelfregulatietechnieken in CHW interventies lijkt effectief in het aanleren en volhouden van gezonde gedragingen bij niet-westerse immigranten.
Poster-presentatie 7 Proefimplementatie Chlamydiascreening 2008-2010, de resultaten J.E.A.M. van Bergen1, I.V.F. van den Broek2, E.H.G. Brouwers3, J.S.A. Fennema4, H.M. Go ¨tz5, K.E. Greenland2, C.J.P.A. Hoebe3, 4 R.H. Koekenbier , M. Kretzschmar2, L.M. Op de Coul2, E. Over2, L.L. Pars1, S.M. van Ravesteijn5, B.V. Schmid2, A. de Wit2 1 SOA Aids Nederland, Amsterdam 2 RIVM, Bilthoven 3 GGD Zuid-Limburg, Geleen 4 GGD Amsterdam, Amsterdam 5 GGD Rotterdam Rijnmond, Rotterdam e-mail:
[email protected] Doelstellingen: De praktische haalbaarheid, de doeltreffendheid (aantal opgespoorde en behandelde infecties), de impact (invloed op de Ct-epidemiologie) en de kosteneffectiviteit van een
grootschalig chlamydia screeningsprogramma in drie regio’s bepalen teneinde een advies over landelijke uitrol te kunnen geven. Methodologie: In Amsterdam en Rotterdam vond van 2008-2010 een systematische ‘internet-based’ screening van alle 16-29 jarigen plaats. In Zuid-Limburg werden deze jongeren gescreend op basis van een selectief risicoprofiel. De proefimplementatie werd gecoo¨rdineerd door Soa Aids Nederland, uitgevoerd door de regionale GGDen en gee¨valueerd door het Centrum Infectieziektebestrijding (CIb -RIVM). Resultaten: In de eerste twee screeningsrondes werden jaarlijks zo’n 280.000 uitnodigingen verstuurd. Voor de derde jaarlijkse ronde zijn 75.000 uitnodigingen meegenomen in deze analyse. De participatiegraad was 16% in de eerste ronde (onder de seksueel actieve populatie: 19.5%) en daalde geleidelijk tot 11% en 8 % (2e resp. 3e ronde). In ronde 1 testte 4,2% van de deelnemers positief, in ronde 2 4,0% en in ronde 3 3,5%. In totaal werden 3735 Chlamydia infecties opgespoord onder de 82650 deelnemers. Ee´n op de tien Ct positieven was positief bij hertest. 91% van de Ct-positieve deelnemers ging naar een arts voor behandeling. Analyse volgens het ‘‘stepped wedge design’’ suggereert een geringe daling in de populatie-prevalentie in gescreende buurten versus nog niet gescreende buurten, maar dit effect was statistisch niet significant. Modelering geeft aan dat impact op vermindering van populatie-prevalentie op lange termijn erg afhankelijk is van de trend in participatie in de toekomst. Aanbevelingen: Gegeven de nu beschikbare data adviseren we de Chlamydia Screening op de huidige wijze vooralsnog niet landelijk uit te rollen. Ondanks dat er een substantieel aantal Chlamydia infecties is opgespoord, zijn bewijzen voor (kosten)effectiviteit van de screening (nog) te beperkt. De proefimplementatie wordt een jaar voortgezet, mede om meer inzicht in trend in participatie te verkrijgen.
Poster-presentatie 8 Het stoplichtmodel: Risicotaxatie-instrument binnen de (lvg) jeugdzorg J. Boonstra1, R. Den Ouden1, M. Kremer2 1 Tactus, Enschede 2 Commujon – LSG, Almelo e-mail:
[email protected] Achtergrond en doelstelling: Het stoplicht model vormt een van de instrumenten binnen de complementaire samenwerkingsafspraken tussen Tactus, de residentie¨le jeugdzorg (Commujon) en de jeugd LVG-sector (MFC De Eik, Kwadrant Saxenheem). Met het stoplichtmodel kan van alle jongeren een risicotaxatie worden gemaakt ten aanzien van middelengebruik.Het stoplichtmodel is ontwikkeld voor de residentie¨le jeugdzorg door Tactus en Commujon. Methode: Tactus en Commujon hebben een classificatiesysteem ontwikkeld, het ‘stoplicht-model’. Er worden drie kleurcodes gehanteerd met bijbehorende trajecten. De kleuren geven de ernst van de middelenproblematiek aan. De labels geven vervolgens een indicatie voor de benodigde inzet vanuit de verslavingszorg. . Label groen =geen gebruik, maar wel risicogroep voor ont-
tsg jaargang 89 / 2011 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 65 TSG 88 / nummer 2
065
Abstracts posters wikkelen verslavingsproblematiek. Doel traject: voorkomen label oranje-rood, preventie-op-maat . Label oranje = experimenteel tot risicovol gebruik. Doel traject: voorkomen misbruik/afhankelijkheid, preventie-op-maat . Label rood = middelenmisbruik of -afhankelijkheid. Doel traject: toeleiding naar behandeling . Systeemrisicotaxatie waarbij de aanwezigheid van verslavingsproblematiek bij een of meer gezinsleden leidt tot een label rood voor het systeem. . Overige risicofactoren worden tevens meegewogen bij de uiteindelijke labeling. . De jeugdzorgmedewerker maakt het eerste onderscheid tussen groen en oranje-rood. De afweging tussen label oranje en rood wordt in samenspraak met de verslavingszorg vastgesteld. . Resultaten lokale opbrengsten: Het stoplichtmodel wordt naar tevredenheid gebruikt binnen Commujon. In 2009 is gestart binnen Jarabee, Kwadrant en De Eik. . Gedragswetenschappers en groepsleiders geven aan dat middelengebruik door jongeren binnen de instelling meer zichtbaar is en beter bespreekbaar is geworden. Het stoplichtmodel wordt in de eindrapportage van het Trimbos1 benoemd als zeer de moeite waard om door te ontwikkelen voor de LVG-sector. . Conclusies en aanbevelingen: Het stoplichtmodel is voor en door de praktijk ontwikkeld, volgende stap is verdere implementatie en daaraan gekoppeld onderzoek. 1 Aard en omvang van middelengebruik bij lichtverstandelijk gehandicapte jongeren /E. Bransen e.a., 2010
Poster-presentatie 9 Leefstijlcounseling volgens Motivational Interviewing: de implementatie in een gecontroleerde onderzoekssetting. K. Broekhuizen1, M.N.M. van Poppel2, W. van Mechelen2, J. Brug2 1 EMGO+ Instituut, VU Medisch Centrum, Amsterdam 2 EMGO+ Instituut, VUmc, Amsterdam e-mail:
[email protected] Achtergrond en doelstelling: Motivational interviewing (MI) als counselingtechniek vormt tegenwoordig de basis van vele interventies gericht op gedragsverandering. Eerdere meta-analyses laten zien dat MI effectief kan zijn in het faciliteren van een leefstijlverandering. Binnen dit onderzoek wordt de implementatie van MI gee¨valueerd binnen de PRO-FIT interventie, een leefstijlinterventie om het cardiovasculaire risico te verlagen bij mensen met Familiaire Hypercholesterolemie. Methode: Binnen de PRO-FIT interventie ontvingen mensen met FH eerst een online computergestuurd advies over lichamelijke activiteit, voeding, roken en therapietrouw. Daarna volgde een individueel counselinggesprek volgens MI technieken. De implementatie van MI werd gee¨valueerd door twee MI experts op basis van een steekproef van 20 uit alle 181 op tape vastgelegde gesprekken met behulp van de Motivational Interviewing Treatment Integrity (MITI) code (versie 3.1.1). Dit leverde twee scores op: 1) een globale score, een algemene indruk van het gesprek op een 5-puntschaal met betrekking tot empathie, spirit en directie, en 2) een gedragscore, gebaseerd op het aantal toe-
gepaste reflecties, (open) vragen, (complexe) reflecties en MItrouwe uitspraken. Resultaten: De globale MITI code scores met betrekking tot empathie (3.1), spirit (2.7) en directie (3.4) passeren de streefwaarde van 3.5 niet. Daarentegen kenmerken de 20 gesprekken zich door voldoende complexe reflecties (42%) en verhoudingsgewijs voldoende reflecties ten opzichte van gestelde vragen (1.09:1). Het percentage MI-trouwe uitspraken is niet voldoende (87%; streefwaarde: 90%) en het percentage gestelde open vragen is lager dan de streefwaarde (21%; streefwaarde: 50%). Conclusies en aanbevelingen: De binnen de PRO-FIT interventie gevoerde counselinggesprekken werden niet geheel volgens MI uitgevoerd, doch bevatten een voldoende aantal (complexe) reflecties. Andere studies laten vergelijkbare resultaten zien. De aanwezigheid van een breder interventieprotocol en andere interventie onderdelen kunnen de implementatie van MI technieken binnen een onderzoekssetting belemmeren en daarom moet worden gezocht naar een optimale implementatie van MI, rekening houdend met mogelijke barrie`res voor implementatie.
Poster-presentatie 10 Prevalentie onterecht lijnen en negatief lichaamsbeeld bij adolescenten en relatie met psychisch welbevinden C.J.E. Bun, N. de Vos GGD Midden Nederland, Zeist e-mail:
[email protected] Doel-vraagstelling: Er is landelijk veel aandacht voor overgewicht en obesitas en de schadelijke gevolgen daarvan voor de gezondheid. Ongewenst neveneffect hiervan is mogelijk dat mensen zichzelf onterecht te dik vinden en lijngedrag gaan vertonen. Adolescenten zijn hier extra gevoelig voor. Doel van het onderzoek is om inzicht te verkrijgen in de prevalentie van onterecht lijngedrag en het zichzelf te dik vinden bij adolescenten. Daarnaast is gekeken in hoeverre een negatief lichaamsbeeld samenhangt met lijngedrag en psychisch welbevinden. Methodologie: Veertig scholen voor Voortgezet Onderwijs in Midden-Nederland hebben meegedaan aan het onderzoek. Per school vulde een steekproef van jongeren van alle leerjaren klassikaal een anonieme vragenlijst in via internet. Lichaamstevredenheid is gemeten via de vraag: wat vind je van je gewicht? (veel te dun, te dun, goed, te dik, veel te dik). Lijngedrag is gemeten met de vraag: ‘Heb je de afgelopen vier weken serieus gelijnd?’ Op basis van zelfgerapporteerde lengte en gewicht, is de BMI berekend en de mate van overgewicht bepaald met behulp van internationaal vastgestelde geslachts- en leeftijdsspecifieke afkappunten. Psychisch welbevinden is gemeten met de SDQ (Strengths and Difficulties Questionnaire). Verschillen tussen groepen zijn getoetst met chikwadraat analyse. Samenhangen zijn onderzocht met logistische regressie analyse. Resultaten: De onderzoekspopulatie bestond uit 12.195 jongeren (12-18 jr). 16,5% van de jongens en 38,2% van de meisjes vonden zichzelf te dik, terwijl ze een normaal gewicht hadden. 13,1% van de jongens en 33,4% van de meisjes met een normaal gewicht vertoonde lijngedrag. Significante samenhangen zijn gevonden tussen lichaamsbeeld, lijngedrag en psychisch welbevinden.
tsg jaargang 89 / 2011 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 66 TSG 88 / nummer 2
066
Abstracts posters Conclusies en aanbevelingen: Een vertekend lichaamsbeeld en onterecht lijngedrag komt bij een substantie¨le groep leerlingen, met name meisjes, voor. Aanbevolen wordt dat jeugdartsen/ verpleegkundigen tijdens de individuele gezondheidsonderzoeken op middelbare scholen ook bij die jongeren waar geen sprake is van overgewicht, aandacht besteden aan hun lichaamsbeeld en eventueel lijngedrag.
Poster-presentatie 11 Jongeren met een uitgesproken gunstige leefstijl, psychosociaal functioneren en ervaren gezondheid in wijken met achterstand L.P. van Buren, J. Toet, E.J.C. van Ameijden GG&GD Utrecht, Utrecht e-mail:
[email protected] Achtergrond en doelstelling: Jongeren in Utrechtse wijken met achterstand ervaren hun gezondheid minder vaak als goed, hebben vaker een ongezonde leefstijl en vertonen vaker probleemgedrag dan jongeren in andere Utrechtse wijken. De nadruk op problemen doet bijna vergeten er in wijken met achterstand juist ook veel jongeren zijn die heel gunstig scoren op deze onderwerpen. Doel van dit onderzoek is om te verkennen in welke mate gunstige scores op ervaren gezondheid, psychosociale gezondheid en leefstijl van jongeren die wonen in wijken met achterstand samenhangen met positieve en negatieve (omgevings)kenmerken van deze jongeren. Methode: Voor dit onderzoek is gebruik gemaakt van gegevens die in het kader van de Jeugdmonitor Utrecht in de schooljaren 2006-2007 en 2008-2009 zijn verzameld over tweede en derdeklassers van Utrechtse scholen voor voortgezet onderwijs. In dit onderzoek vullen leerlingen klassikaal een vragenlijst in over onder andere hun ervaren gezondheid, psychosociale gezondheid, leefstijl, probleemgedrag, demografische kenmerken en onderwerpen op het gebied van het kind (zelfbeeld, sociale vaardigheden, schoolniveau), gezin (gezinssamenstelling, problemen thuis, ouderbetrokkenheid, chronisch zieke/verslaafde ouder) en sociale omgeving (onder andere relatie met klasgenoten en leerkrachten, sociale steun, pesten). Voor dit onderzoek zijn jongeren geselecteerd die wonen in Utrechtse wijken met achterstand (n=1.149). Met behulp van multivariate logistische regressie wordt de samenhang tussen de nagevraagde kenmerken en gunstige scores op ervaren gezondheid, psychosociale gezondheid en leefstijl onderzocht, alsmede ter controle de samenhang met de ongunstige uitkomstmaat ‘probleemgedrag’. Resultaten: Voorlopige analyses laten zien dat een positief zelfbeeld en je geen zorgen hoeven te maken over een chronisch zieke of verslaafde ouder sterk samenhangen met de gunstige uitkomstmaten. Conclusies en aanbevelingen: Onder jongeren in wijken met achterstand, biedt kennis van determinanten van een uitgesproken gunstig gedrag en een hoog welbevinden, nieuwe aangrijpingspunten voor gezondheidsbevorderende interventies.
Poster-presentatie 12 De SDQ als screeningsinstrument voor adolescenten die thuis mishandeld te worden? L.P. van Buren, E. Hochheimer, J. Toet, E.J.C. van Ameijden GG&GD Utrecht, Utrecht e-mail:
[email protected] Achtergrond en doelstelling: Kindermishandeling heeft grote gevolgen voor de psychosociale gezondheid en ontwikkeling van kinderen. In Utrecht geeft 3% van de kinderen aan thuis geslagen of mishandeld te worden. Deze leerlingen rapporteren vaker dat zij (heel) vaak suı¨cidegedachten hebben gehad (22%; RR=10,4) en met hun problemen nooit bij iemand terecht kunnen (21%; RR=5,5). Vanwege de ernst van de problematiek en het gevoel bij deze leerlingen dat zij met hun problemen bij niemand terecht kunnen, is het belangrijk dat signalen van kindermishandeling tijdig worden opgepikt. Doel van dit onderzoek is om de bruikbaarheid van de SDQ, gecombineerd met sociaal demografische kenmerken, als screeningsinstrument voor adolescenten die thuis mishandeld worden te bestuderen. Methode: Voor dit onderzoek is gebruik gemaakt van gegevens van de Jeugdmonitor Utrecht, die in 2007 en 2009 zijn verzameld over tweede en derdeklassers van Utrechtse scholen voor voortgezet onderwijs (n=3.477). De jongeren hebben anoniem een vragenlijst ingevuld over onder andere hun psychosociale gezondheid (SDQ), de thuissituatie en de mate waarin zij met hun problemen bij iemand terecht kunnen. Ee´n van de vragen is ‘wordt je thuis geslagen of mishandeld?’, waarop geantwoord kan worden met ‘ja’ of ‘nee’. Resultaten: Van de leerlingen die aangeven thuis mishandeld te worden heeft 28% een verhoogde SDQ-score (RR=4,7). Van degenen met verhoogde SDQ-score is er bij 13% sprake van kindermishandeling. Tijdens het congres zal gepresenteerd worden in hoeverre de SDQ, in combinatie met achtergrondkenmerken als etniciteit, gezinssituatie en het al dan niet wonen in een wijk met achterstand, bruikbaar is als screeningsinstrument. Conclusies en aanbevelingen: Kindermishandeling is gerelateerd met een sterk verminderd psychosociaal welbevinden. Bij kinderen met een verhoogde SDQ-totaalscore dient men alert te zijn op de mogelijkheid van kindermishandeling. Meer informatie aan kinderen over waar zij terecht kunnen in geval van kindermishandeling kan leiden tot verhoogde opsporing en gebruik van hulpaanbod.
Poster-presentatie 13 De media over elektromagnetische velden en gezondheid; inhoudsanalyse van krantenberichten, televisie-uitzendingen en websites E.A.M. Claassen1, T. Smid2, D.R.M Timmermans1, F. Woudenberg3 1 EMGO Instituut voor onderzoek naar gezondheid en zorg, VU medisch centrum, Amsterdam 2 KLM Health Services, Schiphol 3 GGD Amsterdam, Amsterdam e-mail:
[email protected] Achtergrond en doelstelling: Binnen de samenleving zijn er zorgen dat de toegenomen blootstelling aan elektromagneti-
tsg jaargang 89 / 2011 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 67 TSG 88 / nummer 2
067
Abstracts posters sche velden (EMV) gezondheidsrisico’s geeft. Deze zorgen worden beı¨nvloed door berichtgeving in de media. Voor voorlichting aan het publiek over gezondheidsrisico’s is het van belang inzicht hierin te krijgen. Wij hebben onderzocht hoe informatie over hoogspanningslijnen, zendmasten, mobiele- en draadloze telefonie, en elektrische apparatuur in relatie tot gezondheid wordt weergegeven in verschillende media. Methode: Er is een inhoudsanalyse uitgevoerd van relevante krantenartikelen (NRC, Telegraaf, Metro, Gelderlander, NoordHollandsdagblad), en TV-uitzendingen in de periode maart 2008 tot maart 2010, en van websites over EMV in april 2010. Belangrijke thema’s en aangehaalde informatiebronnen werden geı¨dentificeerd aan de hand van een medium specifiek coderingsschema. Resultaten: In 42% van de krantenkoppen (n=155) werd een negatieve relatie tussen EMV en gezondheid gesuggereerd. Veel voorkomende thema in nationale kranten (n=38) was onderzoek naar EMV (onder andere de relatie tussen mobiel telefoon gebruik en hersentumoren). Onderzoeksdetails werden daarbij nauwelijks genoemd. In regionale kranten (n=117) waren vooral conflicten over de plaatsing van zendmasten een veel voorkomende thema. Daarbij werden vooral overheidswoordvoerders en burgers aangehaald. De TV-uitzendingen over EMV (n=3): ‘‘Straling leidt to elektrostress’’(Netwerk), angst voor toename van hoogspanningslijnen (TV-Gelderland) en ‘‘De telecomfraude’’(Canvas) hadden twee gemeenschappelijke thema’s: mogelijk negatieve gezondheidseffecten (onder andere kanker en slaapproblemen) en een tekortschietend overheidsoptreden. Van de 24 websites zijn zeven van onderzoek-en-adviesinstellingen, zes van overheidsvoorlichtinginstanties, acht van belangenorganisaties en drie van energie-en-telecombedrijven. Websites hebben veelal een wetenschappelijk-technische of voorzorgsinvalshoek, en informeren over onderzoek en mogelijke gezondheidseffecten en minder over technische details, biologische mechanismen en regulering. Conclusies en aanbevelingen: Informatie in de media over EMV en gezondheid is vaak eenzijdig, onvolledig en gefragmenteerd. Hierdoor kunnen zorgen over EMV in de samenleving blijven bestaan. Voorlichting aan het publiek zou beter afgestemd moeten worden op deze zorgen, onder andere via verschaffing van meer complete informatie.
Poster-presentatie 14 HELIUS-Voeding: Een onderzoek naar de voedingspatronen van 5 etnische groepen in Amsterdam L.H. Dekker1, M.N. Nicolaou1, M.B. Beukers2, H.B. Brants2, E.B. de Boer2, J.V. de Vries3, M.B.S. Snijder1, K.S. Stronks1 1 Academisch Medisch Centrum – Universiteit van Amsterdam, Amsterdam 2 Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, Bilthoven 3 Wageningen Universiteit, afdeling Humane Voeding, Wageningen e-mail:
[email protected] Achtergrond: Voeding speelt een belangrijke rol bij het ontstaan van chronische ziekten, zoals hart- en vaatziekten en diabetes. De prevalentie van risico factoren van hart- en vaatziekten is vaak hoger in niet-westerse immigranten dan in de autochtone Nederlandse bevolking. Het kan zijn dat voeding hierin een rol
speelt. Bijvoorbeeld, het is bekend dat migratie naar een westers land kan leiden tot het overnemen van het ‘Westerse’ voedingspatroon, ten kosten van het, vermoedelijk, gezonder traditionele voedingspatroon. Helaas is er weinig bekend over het voedingspatroon van mensen met een verschillende etnische achtergrond in Nederland. Doelstelling: Het ontwikkelen van gevalideerde voedingsvragenlijsten en het verzamelen van gegevens over de gebruikelijke voeding van Amsterdammers met een Turkse, Marokkaanse, Surinaamse (Creolen en Hindoestanen) en Nederlandse afkomst. Methodologie: Op basis van een bestaande Nederlandse voedingsvragenlijst en 24 uur anamneses onder 108 Surinamers, 212 Turken en 160 Marokkanen zullen er drie etnisch specifieke voedingsvragenlijsten worden ontwikkeld. Deze voedingsvragenlijsten zullen getest worden op inhoud met behulp van die¨tisten en op begrip aan de hand van cognitieve interviews. Per etnische groep zullen 1.000 individuen (18-70 jaar) geincludeerd worden vanaf mei 2011. Dit zal resulteren in 5.000 deelnemers met een gelijk vertegenwoordiging van mannen en vrouwen, van alle leeftijdsgroepen tussen generaties. Deze studie is ingebed in het longitudinale cohort onderzoek HELIUS (HEalthy LIfe in an Urban Setting). Voedingpatronen zullen gekoppeld worden aan risico factoren voor hart- en vaatziekten die verzameld worden binnen de baseline data verzameling van HELIUS. Tevens biedt de bloedverzameling binnen HELIUS de mogelijkheid om de voedingsvragenlijsten met biomarkers te valideren. Resultaten: Momenteel worden de voedingsvragenlijsten ontwikkeld en getest. Conclusie: Door de ontwikkeling van gevalideerde etnisch specifieke voedingvragenlijsten zal deze studie inzicht bieden in het voedingspatroon van de bewoners van Amsterdam. Tevens zullen de vragenlijsten beschikbaar zijn voor andere onderzoeksdoeleinden zoals de evaluatie van interventies gericht op gezonde voeding.
Poster-presentatie 15 De PRIMUS-pilot. Het effect van Preventieve Gezondheidsonderzoeken voor Ouderen in de huisartspraktijk D.J.A. van Dijk1, M.J. Drewes1, M.R. Crone1, P. van Empelen2, M.J. Bakker3, W.J.J. Assendelft4, B.J.C. Middelkoop5 1 Leids Universitair Medisch Centrum, Leiden, Leiden 2 TNO Kwaliteit van Leven, Leiden 3 ZonMw Preventie, Den Haag 4 Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC), Leiden 5 AWP Noordelijk Zuid-Holland, Leiden e-mail:
[email protected] Probleemstelling: In Nederland bestaat een uitgebreid aanbod van preventieve gezondheidsonderzoeken voor ouderen (‘Consultatiebureaus voor Ouderen’). Tot nog toe ontbreekt een wetenschappelijke basis voor deze bureaus. PRIMUS (Prevention: Intervention Mapping used for Seniors) moet resulteren in evidence-based preventieve gezondheidsonderzoeken (PGO’s) die aansluiten op behoeften en wensen van ouderen. Doelstelling van de effectiviteitstudie is te onderzoeken of PGO’s alle ouderen (in het bijzonder allochtone ouderen en ouderen met een lage sociaal economische status) bereiken en zorgen voor betere doorstroom naar bestaande interventies.
tsg jaargang 89 / 2011 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 68 TSG 88 / nummer 2
068
Abstracts posters Methode: De pilot-PGO’s vonden plaats in vier huisartspraktijken in Den Haag. Maart-december 2010 zijn 1150 ouderen van 55-74 jaar uitgenodigd. De PGO’s brengen risico’s voor hart- en vaatziekten, overmatig alcoholgebruik, depressies en eenzaamheid in kaart, waarna getailorde advisering volgt. Deelnemers vullen voor en na het PGO een vragenlijst in. De controlegroep ontvangt schriftelijke adviezen. De interventiegroep krijgt adviezen tijdens een consult en follow-up bij een praktijkondersteuner die getraind is in motiverende gespreksvoering. De praktijkondersteuner registreert het verloop en welke adviezen gegeven zijn. Resultaten: Eerste resultaten laten zien dat 48% van de interventiegroep en 36% van de controlegroep de voor- en nameting invult. 80% van de interventiegroep en 70% van de controlegroep zegt minstens e´e´n leefstijladvies te hebben gekregen. Relevantie voor beleid: Per 1 juli 2010 hebben gemeenten de wettelijke taak zorg te dragen voor het monitoren, signaleren en voorkomen van gezondheidsproblemen van ouderen. Nadruk ligt op het verbinden en faciliteren van lokale partijen en initiatieven. Onze pilot heeft tot doel te signaleren en te verwijzen naar bestaande interventies en is informatief voor het bepalen van gemeentelijk beleid. Conclusies: Niet alle ouderen worden bereikt. Een meerderheid van de deelnemers krijgt een leefstijladvies. Tijdens het congres wordt ingegaan op het bereik en het effect van deelname op het starten met vervolginterventies en het veranderen van gedrag.
Poster-presentatie 16 Wat kan de jeugdgezondheidszorg betekenen voor adolescenten met chronische pijn? A.A.M. Dommisse-van Berkel1, P.M. van de Looij – Jansen1, J.S. Voerman2, J. Passchier3, T. Westendorp3, L.E. de Graaf2, S. Remerie4, I. van Elderen5, C. de Klerk2 1 GGD Rotterdam-Rijnmond, Rotterdam 2 Medische Psychologie en Psychotherapie, Erasmus MC, Rotterdam 3 Faculteit Psychologie en Pedagogiek, VU Universiteit, Amsterdam 4 Rijndam Revalidatiecentrum, Rotterdam 5 Centrum voor Jeugd en Gezin Rijnmond, Rotterdam e-mail:
[email protected] Achtergrond en doelstelling: Een op de vier jongeren ervaart chronische pijn, dat wil zeggen pijnklachten die drie maanden of langer aanhouden, met of zonder tussenpozen. Deze pijn heeft een negatieve impact op het leven van deze adolescenten. Hoewel signaleren en doorverwijzen van jongeren met chronische pijn aansluit bij de taak van de jeugdgezondheidszorg, is er op dit moment nog geen standaard methode om chronische pijn te signaleren en nog geen protocol op basis waarvan jongeren kunnen worden doorverwezen naar de juiste hulpverlener. In 2008 zijn een aantal zorginstellingen in de regio Rotterdam een project gestart om de signalering, advisering, doorverwijzing en behandeling van jongeren met onverklaarbare chronische pijn te verbeteren. Het doel van de presentatie is meer bekendheid te geven aan een methode van signaleren en verwijzen door de jeugdgezondheidszorg. Methode: Binnen het project is een signalerings- en verwijzingsinstrument, genaamd De Pijnbarometer, ontwikkeld. De
Pijnbarometer is een vragenlijst naar het voorkomen, de frequentie en de impact van chronische pijn op dagelijkse bezigheden. Deze vragenlijst maakt deel uit van een breder signaleringsinstrument, de Jeugdmonitor Rijnmond (JMR). De individuele gegevens die met de JMR worden verzameld, worden gebruikt bij het preventieve gezondheidsonderzoek. Naast een vragenlijst is De Pijnbarometer ook een doorverwijzingsinstrument. Deze beschrijft de doorverwijzingmogelijkheden en voor welke jongeren deze geschikt zijn. Resultaten: In het schooljaar 2008-2009 is een pilotversie van De Pijnbarometer getest. Vierentwintig procent van de jongeren in de eerste en derde klas van het voortgezet onderwijs gaf aan chronische pijn te hebben. De meest genoemde pijnklachten waren hoofdpijn, pijn aan armen en benen, buikpijn en rugpijn. Vijfenveertig procent van de jongeren had geen idee over de oorzaak van deze pijn. Op basis van de eerste onderzoeksresultaten is De Pijnbarometer aangescherpt. Conclusies en aanbevelingen: Door een directe samenwerking tussen zorginstellingen kan chronische pijn bij jongeren vroegtijdig worden gesignaleerd en behandeld.
Poster-presentatie 17 Elektromagnetische hypersensitiviteit, gezondheidsklachten en perceptie van gezondheidsrisico van elektromagnetische velden A. van Dongen1, D.R.M. Timmermans1, T. Smid2 1 VU Medisch Centrum, EMGO+, Amsterdam 2 KLM Health Services, Schiphol e-mail:
[email protected] Achtergrond en doelstelling: Mensen maken zich zorgen over gezondheidsrisico’s door blootstelling aan elektromagnetische velden (EMV) van bijvoorbeeld zendmasten en hoogspanningslijnen. Een klein deel wijdt klachten zoals duizeligheid, hoofdpijn en slapeloosheid aan deze elektromagnetische velden. Wij hebben onderzocht in hoeverre klachten van mensen met elektro hypersensitiviteit verschillen van klachten van de algemene bevolking en wat de samenhang is met de perceptie van gezondheidsrisico’s Methode: Een vragenlijst is afgenomen bij verschillende groepen: mensen met zelfgerapporteerde elektromagnetische hypersensitiviteit (EHS) en mensen uit het algemeen publiek. Binnen het algemeen publiek werd onderscheid gemaakt tussen deelnemers die aangaven gevoelig te zijn voor EMV (sensitieven) en deelnemers die aangaven niet gevoelig te zijn voor EMV (niet-sensitieven). We hebben deze drie groepen vergeleken op zelf gerapporteerde ziekten en vage klachten, perceptie van gezondheidsrisico van EMV in het algemeen en van EMV van verschillende apparaten . Resultaten: De groepen verschilden niet in de soort klachten die zij ervoeren, maar de EHS groep rapporteerde significant meer klachten per persoon dan de algemene bevolking. Voor elke afzonderlijke klacht die we hebben bekeken in onze studie gold dat deze vaker door elektro hypersensitieven werd gerapporteerd dan door de algemene bevolking. De grootste verschillen tussen de groepen waren hartkloppingen en wazig zien of vlekken voor de ogen zien. Tevens was de perceptie van gezondheidsrisico’s van EMV in het algemeen en van de verschillende apparaten significant hoger bij de EHS groep dan bij de andere
tsg jaargang 89 / 2011 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 69 TSG 88 / nummer 2
069
Abstracts posters twee groepen. In het bijzonder bij de UMTS mast. De perceptie van het risico van EMV was positief gerelateerd aan de gerapporteerde hoeveelheid ziekten en klachten. Conclusie en aanbevelingen: Het resultaat dat elektro hypersensitieven meer klachten ervaren, kan implicaties hebben voor voorlichting over EMV. In de voorlichting aan deze specifieke groep zou aandacht besteed moeten worden aan de door hen ervaren klachten.
Poster-presentatie 18 Veiligheidsrisicotaxatie bij opvoedhulp aan gezinnen met kinderen van 0-12 jaar: validering van de RTOG M. van der Elst, A. Meima, J.J. den Dikken, W. Jansen GGD Rotterdam Rijnmond, Rotterdam e-mail:
[email protected] Achtergrond en doelstelling: Jaarlijks overlijden tussen de 50 en 100 kinderen door kindermishandeling en worden naar inschatting 107200 kinderen mishandeld. De vraag is of in al die situaties veiligheidsrisico’s voor kinderen (goed) zijn ingeschat. Onderzoek heeft uitgewezen dat klinische beslissingen aangaande de veiligheid van kinderen verschillen tussen hulpverleners. Systematische taxatie van veiligheidsrisico’s is daarom een onmisbaar onderdeel van het signaleren en intervenie¨ren. In dit project zijn de instrumenten ‘California Family Risk Assessment’ en de ‘Michigan Family Risk Assessment of Abuse and Neglect’ samengevoegd en vertaald. Dit nieuwe instrument wordt de ‘Rotterdamse Taxatie Onveiligheid Gezinnen’ genoemd (RTOG). De betrouwbaarheid en validiteit van dit vertaalde instrument worden momenteel onderzocht door de GGD Rotterdam-Rijnmond. Methode: Voor 500 gezinnen wordt de RTOG door getrainde gezinscoaches en interventieverpleegkundigen van het CJG Rijnmond ingevuld. De criteriumvaliditeit wordt berekend met behulp van ROC analyses. In het elektronisch kinddossier wordt gezocht naar indicaties van feitelijke onveiligheid in de gezinnen. Tevens wordt er gekeken naar bevestigde vermoedens van kindermishandeling bij het AMK/ Bureau Jeugdzorg. Om de inter-beoordelaar betrouwbaarheid te bepalen zullen drie onderzoekers van 50 dossiers en bijbehorende registraties op basis van een steekproef nogmaals de RTOG invullen. Daarnaast wordt de interne consistentie onderzocht. Ook zal de gebruiksvriendelijkheid van de RTOG in kaart gebracht worden door middel van een vragenlijst onder de gezinscoaches en interventieverpleegkundigen. Resultaten: Vanuit het onderzoek zijn tot nu toe tussentijdse resultaten gepresenteerd. Het grootste gedeelte van de gezinnen heeft een lage of matige totaalscore op veiligheidsrisico’s. De gezinnen van de gezinscoaches scoren vaker een hoog of zeer hoog veiligheidsrisico in vergelijking met de interventieverpleegkundigen. Conclusie en aanbevelingen: De validiteit en betrouwbaarheid zullen vastgesteld worden in 2011. Als de RTOG een valide en betrouwbaar instrument is, zal deze verder geı¨mplementeerd worden binnen het CJG en onderdeel uitmaken van de werkprocessen.
Poster-presentatie 19 Het ontrafelen van sterfte op hoge leeftijd F.M. Engelaer, D. van Bodegom, R.G.J. Westendorp Leyden Academy on Vitality and Ageing, Leiden e-mail:
[email protected] Achtergrond en doelstelling: In het kader van het Nationaal Actieplan Sport en Bewegen (NASB) heeft een aantal sportbonden subsidie ontvangen om laagdrempelige sportconcepten te ontwikkelen en implementeren. Start to Run, een 6-weeks trainingsprogramma gericht op beginnende hardlopers, ontwikkeld door de Atletiekunie, is e´e´n van deze sportconcepten. Het doel van de studie was om te kijken wat de effecten van Start to Run zijn op het beweeggedrag van de deelnemers. Methode: Met behulp van de SQUASH-vragenlijst is op drie momenten het beweeggedrag van de Start to Run deelnemers in kaart gebracht: Bij aanvang, direct na afloop en zes maanden na aanvang van het programma. De SQUASH-vragenlijst is ook tweemaal (bij aanvang van het onderzoek en na zes maanden) afgenomen bij een op leeftijd en geslacht gematchte controle groep. Primaire uitkomstmaat was het percentage deelnemers dat voldoet aan de beweegnormen (NNGB, Fitnorm en Combinorm). Secundaire uitkomstmaten waren de totale tijd besteed aan bewegen, en de tijd besteed aan bewegen per domein en intensiteitscategorie. Veranderingen in beweeggedrag binnen groepen zijn getest met gepaarde t-testen en McNemar testen, veranderingen tussen groepen zijn getest met lineaire en logistische regressie analyses. Resultaten: Zowel direct na afloop van het programma, als na zes maanden is er een significante stijging in het percentage Start to Run deelnemers dat voldoet aan de NNGB, Fitnorm en Combinorm. Binnen de controle groep zijn er geen significante veranderingen in het beweeggedrag waarneembaar. Wanneer resultaten tussen de groepen vergeleken worden, dan blijkt Start to Run een significant positief effect te hebben op het percentage deelnemers dat voldoet aan de Fitnorm en Combinorm. Dit komt doordat de Start to Run deelnemers significant meer tijd besteden aan zwaar intensieve lichamelijke activiteiten en sportactiviteiten. Conclusie: Start to Run blijkt een effectief programma te zijn om het beweeggedrag van deelnemers positief te bee¨nvloeden.
Poster-presentatie 20 De validiteit van de prestatie indicator ‘percentage heropnames’: Een review van Europese literatuur C. Fischer, A.H. Anema, N.K. Klazinga Amsterdam Medisch Centrum, Amsterdam e-mail:
[email protected] Achtergrond en doelstelling: Gepubliceerde verschillen in kwaliteit zullen naar verwachting stimulerend werken om de marktwerking in de gezondheidszorg op gang te brengen, en om de kwaliteit van de Nederlandse zorg te verhogen. In een korte tijd zijn om die reden vele prestatie-indicatoren ontwikkeld. Echter, indicatorensets dienen van kwalitatief hoogstaand niveau te zijn (betrouwbaar en valide) en het lijkt dat op dit gebied de wetenschap achterloopt bij de snelle implementatie van prestatieindicatoren. Hoe valide zijn eigenlijk reeds geimplementeerde indicatorensets?
tsg jaargang 89 / 2011 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 70 TSG 88 / nummer 2
070
Abstracts posters Methode: Met een literatuurreview wordt in kaart gebracht wat de status is van het wetenschappelijk onderzoek naar de validiteit van de prestatie-indicator ‘‘% heropnames’’. Hiervoor is een Pubmed en Medline ‘‘search’’ uitgevoerd met de volgende termen ‘‘re-admission*’’ and ‘‘readmission*’’ ‘‘patient readmission’’(januari 1999- april 2010). De volgende data-elementen werden gescreend: jaar en land van publicatie, type aandoening/ingreep, doel van studie (interventie, validiteit). Interventiestudies en validiteitsstudies werden geincludeerd. Van de validiteitsstudies werden de volgende data-elementen gescreend: databron, indicatordefinitie, type validiteit, aanwezigheid case-mix correctie, populatiegrootte, conclusies. Resultaten: In totaal werden 587 van de 942 gevonden publicaties geincludeerd, waarvan er 20 specifiek in gingen op de validiteit. Zes studies toetste de validiteit van de indicator als geheel en veertien keken specifiek naar de onderliggende data waarmee de indicator berekend wordt; een belangrijk aspect van de algehele validiteit van een indicator. Conclusie: Over het algemeen bleek dat er weinig consensus bestaat over de definitie ‘‘% heropnames’’ en dat er weinig evidentie bestaat dat deze indicator een valide relatie heeft met de geleverde kwaliteit van zorg. Ook werd benadrukt dat de data waarmee de indicator wordt berekend een belangrijke rol speelt in het verkrijgen van een valide meting. Echter, de designs waarmee de validiteit werd onderzocht was niet bij alle studies even sterk. Een protocol voor validatiestudies voor reeds in gebruik genomen prestatie-indicatoren lijkt noodzakelijk.
Poster-presentatie 21 Meetinstrumenten voor gezondheidsvaardigheden: overzicht en toepassing in de gezondheidszorg M.P. Fransen, M.L. Essink – Bot, T. van Schaik, H. Jorstad, R. Peters, R. Bruessing AMC UvA, Amsterdam e-mail:
[email protected] Doelstelling: Het vertalen en aanpassen van meetinstrumenten voor gezondheidsvaardigheden en testen in hoeverre zij toepasbaar zijn om gezondheidsvaardigheden binnen de Nederlandse gezondheidszorg te kunnen meten. Methode: Bestaande meetinstrumenten werden onderzocht op toepasbaarheid en psychometrische kwaliteit. Voorbeelden van objectieve maten zijn de REALM (Rapid Estimate in Adult Literacy in Medicine) en de NVS (Newest Vital Sign). Een voorbeeld van een subjectieve maat is ‘Chew’s three screeningsitems’. Deze instrumenten werden vertaald volgens de daarvoor geldende regels en getest onder diabetespatie¨nten van een huisartsenpraktijk in Amsterdam Zuid-Oost (n=88), en onder hartpatie¨nten die deelnamen aan de RESPONSE studie, een experimentele studie naar het effect van systematische verpleegkundige begeleiding op cardiovasculaire risicoscores (n=201). Resultaten: Volgens de NVS had 67,5 % van de diabetespatie¨nten en 52% van de hartpatie¨nten inadequate gezondheidsvaardigheden. Volgens de REALM had 24,7% van de diabetespatie¨nten en 18% van de hartpatie¨nten moeite met het lezen van medisch informatiemateriaal. De scores op Chew’s items toonden aan dat 6% van de hartpatie¨nten zelf aan gaf moeite te hebben met het begrijpen van medische informatie. Hartpa-
tie¨nten met lage gezondheidsvaardigheden bleken een hogere kans op overlijden te hebben dan hartpatie¨nten met adequate gezondheidsvaardigheden. Een voordeel van de vertaalde meetinstrumenten is dat ze kort en praktisch in gebruik zijn. Een nadeel is dat de instrumenten bedoeld zijn voor gebruik in een Amerikaanse context. Bovendien meten ze niet in hoeverre patie¨nten informatie verkrijgen en verwerken. Discussie: De vertaalde instrumenten dienen verder aangepast te worden naar de Nederlandse situatie. Nieuwe instrumenten dienen ontwikkeld te worden om niet alleen lees- en rekenvaardigheden, maar het gehele concept van gezondheidsvaardigheden te kunnen meten.
Poster-presentatie 22 Bevorderende en belemmerende factoren bij het werven van kinderen met overgewicht via de Jeugdgezondheidszorg S.M.P.L. Gerards1, P.C. Dagnelie1, M. Jansen2, N.K. de Vries1, S.P.J. Kremers1 1 Maastricht University, Maastricht 2 Academische Werkplaats Publieke Gezondheid Limburg, GGD Zuid Limburg, Geleen e-mail:
[email protected] Achtergrond en doelstelling: Een belangrijk onderdeel bij interventiestudies ter preventie van obesitas bij kinderen, is de werving van deelnemers. De Nederlandse Jeugdgezondheidszorg (JGZ), biedt in theorie een unieke gelegenheid om kinderen met overgewicht door te verwijzen naar interventieprogramma’s. In deze kwalitatieve studie worden stimulerende en belemmerende factoren onderzocht bij het doorverwijzen van kinderen met overgewicht door de JGZ. Methode: Zestien JGZ professionals zijn geı¨nterviewd. Alle interviews zijn opgenomen met geluidsapparatuur, vervolgens uitgeschreven en door twee onafhankelijke onderzoekers gecodeerd met behulp van NVivo 2.0. Er werd met een vooraf gedefinieerde codelijst gecodeerd. Indien er codes misten, werd er onderling besproken of het toevoegen van een extra code noodzakelijk was. Nadat alle interviews gecodeerd waren, werden de coderingen met elkaar vergeleken. In het geval er discrepanties waren ten aanzien van de juiste codering, werd een derde onafhankelijke onderzoeker om advies gevraagd. Resultaten: Ondanks dat JGZ professionals over het algemeen het belang van preventie van overgewicht bij kinderen erkennen, ondervonden ze veel barrie¨res bij het doorverwijzen van kinderen naar interventies ter preventie van overgewicht. Vooral het communiceren met ouders die zich niet bewust zijn van het overgewicht van hun kind en ouders die niet gemotiveerd zijn hun gedrag te veranderen, werd als zeer lastig ervaren door de JGZ professionals. Conclusies en aanbevelingen: De JGZ lijkt unieke mogelijkheden te bieden om kinderen met overgewicht op te sporen en te bereiken. Het is echter nog onduidelijk op welke manier het gat tussen de behoeften van ouders enerzijds, en de vaardigheden van JGZ professionals anderzijds, kan worden overbrugd. Het is daarom noodzakelijk dat kwantitatief onderzoek en experimentele studies worden uitgevoerd, om inzicht te krijgen in de manier waarop kinderen die in aanmerking komen voor overgewichtinterventies kunnen worden doorverwezen via de JGZ.
tsg jaargang 89 / 2011 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 71 TSG 88 / nummer 2
071
Abstracts posters Poster-presentatie 23 Study on Transitions in Employment, Ability and Motivation (STREAM): Cohortonderzoek naar duurzame inzetbaarheid van ouderen G.A. Geuskens, J.F. Ybema, S.G. van den Heuvel TNO, Hoofddorp e-mail:
[email protected] Inleiding: Ondanks de huidige maatschappelijke discussie over langer doorwerken en duurzame inzetbaarheid, is relatief weinig bekend over de determinanten van langer doorwerken met behoud van een goede productiviteit. De rol van gezondheid is complex. Er is weinig bekend over de omstandigheden waaronder gezondheidsproblemen een risicofactor vormen voor verminderde inzetbaarheid van ouderen. Daarnaast is weinig bekend over de invloed van (langer door)werken op de gezondheid. Ee´n van de redenen voor de bestaande kennishiaten is dat relatief weinig grootschalig longitudinaal onderzoek is uitgevoerd. Recent is de Study on TRansitions in Employment, Ability and Motivation (STREAM) gestart. Doelstelling: Identificeren onder welke omstandigheden 45+-ers (langer) in betaald werk participeren, met behoud van een goede productiviteit en een goede gezondheid. Inzicht in deze omstandigheden draagt mogelijk bij aan handvatten voor interventies ter bevordering van de duurzame inzetbaarheid van ouderen. Methode: STREAM is een longitudinaal onderzoek onder personen van 45-64 jaar met vier metingen in 2010, 2011, 2012 en 2013. Voor de dataverzameling wordt gebruik gemaakt van een internetpanel van Intomart GfK. Hieruit zijn naar leeftijd gestratificeerde steekproeven getrokken van 12.000 werknemers, 1.000 zelfstandigen en 2.000 niet-werkenden. Een uniek kenmerk van STREAM is het grote aantal werknemers van 60 jaar en ouder (~2550). De belangrijkste uitkomstmaten van STREAM zijn transities in arbeid en veranderingen in gezondheid. Transities in arbeid zijn gedefinieerd als overgangen van werk naar niet-werk en vice versa, van werk naar werk en veranderingen in productiviteit. Een uitgangspunt van STREAM is dat demografische, gezondheidsgerelateerde, werkgerelateerde, sociale en financie¨le kenmerken transities in arbeid beı¨nvloeden via de motivatie, het vermogen en de gelegenheid om te werken. Daarnaast wordt in conceptuele modellen gefocust op de bidirectionele relatie tussen gezondheid en werk. Resultaten: Tijdens het Nederlands Congres Volksgezondheid zullen de studieopzet en achterliggende overwegingen en de eerste resultaten worden gepresenteerd.
Poster-presentatie 24 Geı¨ntegreerde zorg bij handeczeem: een gerandomiseerd, gecontroleerd onderzoek R.F. van Gils1, P.G.M. van der Valk2, T. Rustemeyer3, P.J. Coenraads4, C.R.L. Boot1, W. van Mechelen1, J.R. Anema1 1 EMGO+, De Meern 2 UMC St. Radboud, Nijmegen 3 VU Medisch Centrum, Amsterdam 4 UMC Groningen, Groningen e-mail:
[email protected] Achtergrond: De individuele en maatschappelijke ziektelast van handeczeem is hoog. Veel patie¨nten worden belemmerd in hun
dagelijkse activiteiten, inclusief arbeid. Hoge kosten zijn gemoeid met veelvuldige medische consumptie, productiviteitsverlies en verzuim. Gebruikelijke zorg schiet tekort, als gevolg van een gebrek aan coo ¨rdinatie van zorg en communicatie met andere zorgverleners en de werkplek. Daarom is geı¨ntegreerde zorg door een multidisciplinair team ontwikkeld. Deze behandeling richt zich op het vermijden van contact met relevante stoffen zowel thuis als op het werk, verbetering van de kwaliteit van leven van de patie¨nt en reductie van klinische symptomen en verzuim. Methode: De studie is opgezet als een gerandomiseerd, gecontroleerd onderzoek en is uitgevoerd in drie academische ziekenhuizen en twee perifere ziekenhuizen. De studie populatie bestaat uit patie¨nten met matig tot ernstig, chronisch handeczeem, die de polikliniek van een van de deelnemende ziekenhuizen hebben bezocht. Geı¨ntegreerde zorg door een multidisciplinair team, bestaande uit een dermatoloog, een klinisch arbeidsgeneeskundige en een gespecialiseerd verpleegkundige en gecoo¨rdineerd door een care manager, is vergeleken met gebruikelijke zorg. De primaire uitkomstmaat is de klinische score ‘Hand Eczema Severity Index’ (HECSI). Secundaire uitkomstmaten hebben betrekking op generieke en specifieke kwaliteit van leven, verzuim en patie¨nt tevredenheid. De uitkomstmaten zijn verkregen op baseline en na 4, 12, 26 en 52 weken. Resultaten en conclusie: Op dit moment zijn er nog geen resultaten beschikbaar. De korte termijnresultaten zullen tijdens het congres gepresenteerd worden.
Poster-presentatie 25 Duurzaam samenwerken aan meer levenslust voor ouderen in Zuilen-Noordoost C.T.P. Gootzen1, W.G.M. Meiberg2 1 GG&GD Utrecht, Utrecht 2 Indigo, Utrecht e-mail:
[email protected] Achtergrond en doelstelling: Uit de cijfers van de gezondheidspeiling van GG&GD Utrecht uit 2006 en 2008 blijkt dat in Zuilen Noordoost het grootste aantal ouderen met hoog risico op ernstige angst- en depressieklachten woont en ook eenzaamheid veel voorkomt in vergelijking met het gemiddelde van Utrecht. De GG&GD en Indigo (GGZ-preventie Utrecht) hebben gezamenlijk besloten om een community-project op te zetten met als hoofddoelstelling: het vergroten van het bereik van mensen met een hoog risico op depressieve en angstklachten in Noordwest. Gebruikte aanpak: Volgens de methodiek van de communityinterventie is een gezamenlijk plan van aanpak geformuleerd met bewoners en professionals. Met het oog op een meer blijvend resultaat zetten we in op scholing gericht op een betere signalering van depressieve klachten en motivering tot hulp e´e´n op een betere onderlinge samenwerking en afstemming. Nieuw is de uitdaging om met behulp van community-art bij de lage SES bewoners het taboe te doorbreken op depressie en eenzaamheid. Lokale opbrengst: Inmiddels is een goede samenwerking ontstaan tussen de huisartsen, praktijk- en wijkverpleegkundigen en de ouderenadviseurs, die nu gezamenlijk optrekken om de hoog risicogroep eerder in beeld te krijgen. Daardoor is een
tsg jaargang 89 / 2011 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 72 TSG 88 / nummer 2
072
Abstracts posters vroegtijdiger en preventiever aanbod mogelijk. Met hulp van het wijkseniorenplatform, het seniorenkoor en een tiental bewoners hebben ruim 1200 65+ persoonlijk een gids over psychosociale gezondheid een wegwijzer met adressen en en bijbehorende wegwijzer met adressen ontvangen. Conclusies en aanbevelingen: Het project heeft nog een jaar te gaan. Inmiddels is in de wijk sprake van een groeiend en duurzaam netwerk rond dit thema en is het bereik onder de hoogrisicogroep toegenomen. In 2011 richten we ons enerzijds op de consolidatie van de onderlinge werkafspraken en anderzijds op het nog meer inzetten van de eigen kracht van bewoners in het project onder andere door het geplande participatieve theaterstuk rond Levenslust.
Poster-presentatie 26 Praktische en psychologische determinanten van kwetsbare groepen ten opzichte van deelname aan het Preventieconsult I. Groenenberg1, M.R. Crone1, S. van Dijk1, W.A. Gebhardt2, A.M. Stiggelbout1, W.J.J. Assendelft1 1 Leids Universitair Medisch Centrum, Leiden 2 Universiteit Leiden, Leiden e-mail:
[email protected] Achtergrond: Het Preventieconsult wordt de komende jaren gefaseerd ingevoerd om mensen inzicht te geven in hun risico op hart- en vaatziekten, diabetes en nierfalen. Niet-Westerse immigranten en autochtonen met een lage sociaal economische status (SES) hebben gemiddeld een hoger risico op deze cardiometabole ziekten, terwijl deelname aan preventieve gezondheidsscreening juist lager is bij deze ‘kwetsbare groepen’. Doel: Achterhalen van praktische en psychologische determinanten die de beslissing van kwetsbare groepen beı¨nvloedt om wel of niet deel te nemen aan het Preventieconsult, bestaande uit een korte risicofactoren vragenlijst en twee praktijkconsulten bij de huisarts. Methoden: 21 Focusgroep interviews zijn gehouden van februari tot juli, 2010. Geı¨nterviewd zijn: (1) volwassen kinderen van 1e generatie Turken, Marokkanen en Surinamers, omdat zij de Nederlandse taal beter beheersen en vaak als tussenpersoon dienen voor hun ouders, (2) 1e generatie Turken, Marokkanen en Surinamers, om de resultaten te verifie¨ren, (3) autochtonen met een lage SES en (4) mensen uit de gezondheidszorg die met deze doelgroepen werken. Resultaten: Data worden momenteel geanalyseerd met behulp van Atlas.ti software, aan de hand van het I-change model als theoretisch kader. Verschillen tussen determinanten die ten grondslag liggen aan de keuze wel of niet de risico factoren vragenlijst in te vullen en determinanten die ten grondslag liggen aan de keuze wel of niet deel te nemen aan de praktijkconsulten zullen worden gepresenteerd. Ook zullen verschillen in determinanten tussen de doelgroepen worden gepresenteerd. Praktische aanbevelingen: In een semi-kwantitatieve follow-up studie zullen uitnodigingsstrategiee¨n worden gee¨valueerd. Resultaten van de focusgroepen zullen worden gebruikt om de uitnodiging voor het preventieconsult cultureel te tailoren/targeten. Ook zal een vragenlijst worden ontwikkeld om determinanten van deelnemers en niet-deelnemers te kunnen vergelijken. Dit alles zal resulteren in praktische handvatten voor huis-
artsen hoe zij het best het preventieconsult aan kunnen bieden in deze doelgroepen.
Poster-presentatie 27 Effectiviteit van een cultureel sensitieve wervingsmethode voor het bereiken van een multi-etnische groep moeders M.A. Hartman1, S. Cremer2, R. Corstjens2, K. Stronks3, V. Nierkens3 1 Academische Werkplaats Publieke Gezondheid: GGD Amsterdam/ AMC-UvA, Amsterdam 2 GGD Amsterdam, Amsterdam 3 AMC UvA, Amsterdam e-mail:
[email protected] Doelstelling: Big Move is een programma dat aansluit bij gedeelde gedragsdeterminanten van bewegen van een multi-etnische groep moeders. Sommige groepen moeders worden echter minder bereikt met Big Move. Daarom is de pilot Big Move mama opgezet waarbij het leefstijlprogramma via etnisch-specifieke kanalen, zoals kerken en zelforganisaties, onder de aandacht wordt gebracht. Doelstelling is te onderzoeken in hoeverre een cultureel sensitieve wervingsmethode een betere instroom oplevert dan een algemene wervingsmethode. Methoden: Het onderzoek is opgezet als een kwalitatief experiment. Vijf organisaties ontvangen een algemene wervingsmethode gebaseerd op de belangrijkste determinanten van moeders om te bewegen/participeren in de vrije tijd. Hierbij geeft een voorlichter van de GGD voorlichting over Big Move mama. De andere vijf organisaties ontvangen de cultureel sensitieve wervingsmethode. Bij deze methode wordt de boodschap aangepast aan de etnische doelgroep; de informatieoverdracht wordt mede verzorgd door intermediairen van zelforganisaties of kerken. Zowel het bereik van de wervingsmethoden als de aansluiting bij de doelgroep en motivatie wordt onderzocht. Het wervingsproces wordt door observaties en semi-gestructureerde interviews met de intermediairen gee¨valueerd. Bereik wordt onderzocht door middel van antwoordkaarten waarop vrouwen aangeven of ze deel willen nemen aan Big Move mama. Een selectie van de vrouwen die de antwoordkaarten heeft ingevuld wordt benaderd voor een semi-gestructureerd interview over de redenen om wel of niet te willen of kunnen deelnemen. De data wordt geanalyseerd door middel van een content analyse gebruik makende van MAXQDA. Resultaten: De werving loopt van november 2010 tot en met januari 2011. Resultaten over redenen om wel of niet deel te nemen aan het programma en verschillen in ontvankelijkheid worden gepresenteerd. Praktische aanbevelingen: Op basis van de resultaten zullen we meer inzicht verkrijgen in hoeverre het cultureel aanpassen van een wervingsstrategie de aanbeveling biedt om de instroom in een bestaand leefstijlprogramma onder een multi-etnische groep moeders te bevorderen.
tsg jaargang 89 / 2011 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 73 TSG 88 / nummer 2
073
Abstracts posters Poster-presentatie 28 Evaluatieonderzoek 4 jaar campagnevoeren 30minutenbewegen A. Hiemstra, M.C.E. Fries, A. Hiemstra, J. van Rijn Nederlands Instituut voor Sport en Bewegen, Ede e-mail:
[email protected] Achtergrond en doelstelling: De campagne 30minutenbewegen heeft een naamsbekendheid van ruim 30%. Steeds meer Nederlanders bewegen voldoende. NISB onderzoekt wat het effect is geweest van de campagne op dit gedrag. In het onderzoek wordt de ontwikkeling en uitvoering van de campagnestrategie gee¨valueerd en de opbrengsten van de campagne in kaart gebracht. De lessen uit het onderzoek zijn niet alleen voor NISB interessant, maar ook voor andere professionals die leefstijlcampagnes opzetten en uitvoeren. Methode: De opzet en activiteiten van de vierjarige campagne is gegoten in een campagne-framework, dat tevens wetenschappelijke aannames en praktijkaannames bevat over een effectieve campagnestrategie. Vervolgens zijn drie karakteristieke campagneacties onderzocht aan de hand van dit campagneframework, aangevuld met diepte-interviews en documentanalyse. Gekeken wordt naar de gekozen campagnestrategie, de mate van uitvoering hiervan in de praktijk en lessen die naar aanleiding van de gemaakte keuzes geleerd kunnen worden. Resultaten: Omdat het onderzoek in uitvoering is tot april 2011, kunnen er momenteel nog geen concrete resultaten worden vermeld. De volgende onderzoeksresultaten worden tijdens het symposium gepresenteerd. Een beschrijving van het campagneframework met de voorwaarden en aannames voor ‘effectief campagne voeren’. . Inzicht in de manier waarop er in de campagne keuzes zijn gemaakt, bekeken vanuit het campagne-framework. . Een beschrijving van de verhouding hoe campagne voeren idealiter moet en hoe het in de praktijk van 30minutenbewegen tot uiting is gekomen. Conclusies en aanbevelingen: Doel is om op NCVGZ congres de eerste resultaten en conclusies te tonen met betrekking tot de belangrijke keuzes in de Campagne. De belangrijke lessen worden gepresenteerd die naar aanleiding van het onderzoek naar voren zijn gekomen.
Poster-presentatie 29 Voorbeeldgedrag van ouders: onbewuste beı¨nvloeding, bewuste beı¨nvloeding en de behoefte van lokale professionals A. Hiemstra1, G.M. van Dijk2 1 Nederlands Instituut voor Sport en Bewegen, Ede 2 Voedingscentrum, Den Haag e-mail:
[email protected] Achtergrond: Onbewuste beı¨nvloeding van gedrag is een nieuw gebied bij bevordering van gezonde leefstijl. We kunnen proberen mensen met zachte hand – met een nudge – naar betere keuzes te leiden zonder hen te beperken in hun keuzevrijheid, bijvoorbeeld door vooral gezonde keuzes aan te bieden. Ook priming lijkt een manier om mensen onbewust aan te zetten tot gezond gedrag. In de literatuur is bewijs gevonden voor het effect van priming op ongezond gedrag. Maar werkt dit ook om gezonde leefstijl te bevorderen, om – in het geval van ons pro-
gramma – ouders aan te zetten tot gezond eten en voldoende bewegen? Als dit werkt, moeten we bewuste beı¨nvloeding dan overboord zetten? En sluit dit aan bij de behoefte van lokale professionals? Methode: Om het effect van priming op gezond gedrag na te gaan zijn het Voedingscentrum en NISB in samenwerking met de Universiteit van Utrecht en Ruigrok Netpanel een onderzoek gestart, waarin mensen worden blootgesteld aan woorden en beelden gerelateerd aan een gezonde leefstijl. Resultaten van het onderzoek worden januari 2011 verwacht. Daarnaast hebben NISB en Voedingscentrum jarenlang campagne gevoerd gericht op bewuste verandering van eet- en beweeggedrag. Effecten van deze campagnes zijn door middel van monitors onderzocht. Daarnaast zijn binnen het programma Voorbeeldgedrag ouders behoeftepeilingen uitgevoerd onder professionals die werken met ouders van jonge kinderen. Resultaten: Voorlopige resultaten van het onderzoek laten zien dat onbewuste beı¨nvloeding van gezond gedrag mogelijk is. Ook zijn in het verleden effecten aangetoond van de programma’s op aspecten als kennis, attitude en intentie. In de presentatie wordt ingegaan op de effecten van beide benaderingen en worden resultaten afgezet tegen de behoefte van lokale professionals Conclusies: In het licht van de maatschappelijke discussie over gedragsverandering door leefstijlprogramma’s, wordt afgesloten met een samenvatting wat we kunnen doen om een gezonde leefstijl te bevorderen.
Poster-presentatie 30 Heel Nederland Fietst: solo of in het peloton naar de finish? A. Hiemstra, P. Mol Nederlands Instituut voor Sport en Bewegen, Ede e-mail:
[email protected] Achtergrond en doelstelling: Heel Nederland Fietst (HNF) is een driejarige campagne (2010-2012) van het Nederlands Instituut voor Sport en Bewegen (NISB) en de Fietsersbond. Doel van de campagne is meer mensen in het dagelijks leven vaker op de fiets te krijgen vanuit de oogpunten gezondheid, bereikbaarheid en klimaat. Minstens even belangrijk is het doel om de diverse organisaties die zich bezighouden met het stimuleren van fietsen bijeen te brengen. Methode: Conform andere campagnes met een NISB-signatuur zet HNF in op een combinatie van massamediale communicatie, landelijke en lokale netwerkvorming en (lokale) activiteiten. Netwerkvorming heeft speciale aandacht, omdat het in fietsland niet vanzelfsprekend is dat organisaties die zich op de fietsende mens richten, ook daadwerkelijk samenwerken. Daarom zijn dertien organisaties als partner aan HNF gekoppeld en worden activiteiten samen met relevante partners uitgevoerd. Voor de massamediale strategie is de fietstoss ontwikkeld, een muntje dat mensen herinnert aan de keuze die men heeft om de fiets te pakken. Een van de verspreidingskanalen van de toss is de twitterfiets; een fiets die wekelijks van eigenaar wisselt. De berijder vertelt via twitter voor welke keuzes hij/zij komt te staan op het gebied van mobiliteit. Resultaten: In korte tijd heeft HNF met meerdere partners concrete activiteiten georganiseerd. Opvallend resultaat is een recordactie fietsen met 75.000 deelnemers op een dag. De part-
tsg jaargang 89 / 2011 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 74 TSG 88 / nummer 2
074
Abstracts posters nerships hebben bijgedragen aan een goede bekendheid van HNF onder de Nederlandse bevolking, bijna 40%. De twitterfiets leidt tot goed (en snel) bereik en blijkt een prima verspreider te zijn van de fietstoss. Conclusies en aanbevelingen: Inzet van sociale media in campagnes loont, zo maakt de twitterfietsactie duidelijk. Dit medium kan nog breder ingezet worden om de doelgroep van mensen die weinig tot niet fietsen te bereiken. Op het gebied van samenwerking met partners blijken concrete activiteiten de beste kansen te bieden.
Poster-presentatie 31 Werkgerelateerde factoren voorspellen het (blijven) geven van borstvoeding onder werkende vrouwen niet W.E. Hooftman1, N.M.C van Kesteren1, C.I. Lanting1, M.W. Verheijden1, J.P. van Wouwe1, M.N.M. van Poppel2 1 TNO, Hoofddorp 2 VU Medisch Centrum, EMGO+, Amsterdam e-mail:
[email protected] Achtergrond: In Nederland begint 75% van de vrouwen na de bevalling met het geven van borstvoeding. Na drie maanden geeft nog 29% exclusief borstvoeding. ‘Werk’ is een belangrijke redenen voor vrouwen wordt om te stoppen met het geven van borstvoeding. Het is echter niet duidelijk welke specifieke werkgerelateerde factoren er toe leiden dat vrouwen stoppen met het geven van borstvoeding. Methode: De gegevens van het Mom@work cohort, waarin zwangere vrouwen tot een jaar na de bevalling zijn gevolgd, zijn geanalyseerd. Er is gekeken welke persoonsgebonden, kind/ bevallingsgebonden, voedingsgebonden en werkgebonden factoren voorspellen of (a) vrouwen 12 weken na de bevalling (ongeveer het moment van werkhervatting) geheel of gedeeltelijk borstvoeding geven, en (b) of zij hiermee doorgaan tot 24 weken na de bevalling. Resultaten: Bijna 60% van de vrouwen gaf twaalf weken na de bevalling nog borstvoeding en 70% hiervan ging hier tot minimaal 24 weken na de bevalling mee door. In de multivariate analyses bleken werkgerelateerde factoren niet van invloed op het (blijven) geven van borstvoeding. Een hogere opleiding, en zes weken na de bevalling niet ernstig vermoeid zijn waren voorspellers voor borstvoeding geven op twaalf weken na de bevalling. Een hoge distress twaalf weken na de bevalling en nog niet uit een flesje kunnen drinken zes weken na de bevalling voorspelden het blijven geven van borstvoeding. De beste voorspeller hiervoor was echter of een vrouw van plan was om te gaan kolfen. De houding van de werkgever, en de faciliteiten om te kolfen bleken geen voorspellers. Conclusies: Werkgerelateerde factoren lijken niet direct van invloed op het geven van borstvoeding. Dit suggereert dat aanknopingspunten voor interventies om vrouwen te ondersteunen bij het blijven geven van borstvoeding na werkhervatting niet zozeer gezocht moeten worden in werkgerelateerde factoren, maar eerder in andere factoren die het blijven geven van borstvoeding na werkhervatting beı¨nvloeden.
Poster-presentatie 32 Naar een toekomstbestendige Gezondheidsenqueˆte M. Houben – van Herten Centraal Bureau voor de Statistiek, Heerlen Dit abstract hoort bij het minisymposium ‘Duurzame informatie over gezondheid’. Achtergrond en doelstelling: Al 30 jaar maakt het CBS cijfers over gezondheid, medische consumptie, leefstijl en het preventieve gedrag van de Nederlandse bevolking. Om gezondheidsindicatoren duurzaam te kunnen blijven meten in de toekomst zijn er in 2010 een aantal aanpassingen gedaan. In deze presentatie wordt een overzicht van die aanpassingen gegeven en besproken wat de mogelijkheden voor toekomstig onderzoek zijn. Gebruikte aanpak: Om de Gezondheidsenqueˆte toekomstbestendiger te maken zijn de vragen over medische consumptie aangepast zodat ze beter aansluiten bij de recente veranderingen in de zorgsector en bij de EHIS (European Health Interview Survey). Daarnaast is overgegaan naar enqueˆtering via mixed mode, een combinatie van internet, telefoon en face-to-face die een stuk goedkoper is dan de oude manier (alleen face-to-face) maar toch de populatie goed dekt. Opbrengsten: In deze presentatie zullen de voorlopige cijfers uit de Gezondheidsenqueˆte 2010 worden gepresenteerd. Uit de eerste voorzichtige analyses blijkt dat door de nieuwe manier van enqueˆteren de respons niet selectiever wordt en dat de uitkomsten redelijk goed aansluiten op de voorgaande jaren. Los hiervan kan er tegenwoordig steeds makkelijker informatie uit registers aan de Gezondheidsenqueˆte worden gekoppeld. Dit biedt een scala aan mogelijkheden voor toekomstig onderzoek, voor CBS-onderzoekers maar ook voor externe onderzoekers. Door het aansluiten van de vragen bij de EHIS kunnen de gezondheidsuitkomsten in de toekomst ook in een internationaal perspectief geplaatst worden. Conclusies en aanbevelingen: Een langlopende nationale enqueˆte over verschillende aspecten van gezondheid zoals de Gezondheidsenqueˆte van het CBS is van grote waarde voor onderzoek en beleid. Door het invoeren van de in deze presentatie besproken aanpassingen kan met behulp van deze Gezondheidsenqueˆte een goed beeld van de Nederlandse volksgezondheid gegeven worden in de toekomst.
Poster-presentatie 33 Cultureel kapitaal als verklaring voor sociaaleconomische verschillen in (on)gezond voedingsgedrag: een systematische review van indicatoren T. Jansen, C.B.M. Kamphuis, J.P. Mackenbach, F.J. van Lenthe Erasmus Medisch Centrum, Rotterdam e-mail:
[email protected] Doelstelling: Sociaaleconomische verschillen in gezond en ongezond voedingsgedrag zijn vaak gerapporteerd, er is echter weinig zicht op verklarende factoren. Uit onderzoek blijkt dat naast beschikbaarheid van materie¨le middelen (inkomen), immaterie¨le middelen, zoals sociaal en cultureel kapitaal, mogelijk een rol spelen. In het Black-report werd het belang van culturele factoren voor sociaaleconomische gezondheidsverschillen te-
tsg jaargang 89 / 2011 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 75 TSG 88 / nummer 2
075
Abstracts posters vens genoemd. De theorie van de socioloog Bourdieu biedt een goede basis om de relatie tussen sociaaleconomische status en voedingsgedrag te onderzoeken vanuit ‘cultureel kapitaal’. Om de rol van cultureel kapitaal in sociaaleconomische verschillen in (on)gezond voedingsgedrag empirisch te kunnen testen, is eerst een meetinstrument voor cultureel kapitaal nodig. Het doel van dit literatuuronderzoek is het identificeren van bestaande meetinstrumenten of indicatoren voor cultureel kapitaal. Methodologie: Indicatoren voor cultureel kapitaal zijn geı¨dentificeerd door middel van een systematisch literatuuronderzoek in de databases PubMed, PsychInfo, Web of Science en JSTOR met als zoekterm ‘cultural capital’. Inclusiecriteria: . empirische kwantitatieve meting van cultureel kapitaal, . ‘cultural capital’ in de titel en/of samenvatting, . publicatie tussen 1979 en oktober 2010, als peer-reviewed tijdschriftartikel, in het Engels. Resultaten: De zoekstrategie leverde 2.659 studies op, waarvan er 230 overbleven na het scannen van titels en samenvattingen. Na beoordeling van volledige artikelen, bleven 110 artikelen over. Er werden 73 indicatoren geı¨dentificeerd; ‘bezoeken van culturele activiteiten/instellingen (theater, museum)’ werd het meest toegepast. Het merendeel van de studies was gericht op onderwijs, er werden geen studies gevonden naar voedingsgedrag. Twee indicatoren hebben enige relatie met voedingsgedrag, namelijk: ‘uit eten gaan’ en ‘type maaltijd geserveerd aan gasten’. Conclusie: De relatie tussen cultureel kapitaal en voedingsgedrag is niet eerder gekwantificeerd en indicatoren of meetinstrumenten voor voedingsgerelateerd cultureel kapitaal zijn niet gevonden. De huidige literatuurstudie biedt wel aanknopingspunten voor de ontwikkeling van een meetinstrument voor voedingsgerelateerd cultureel kapitaal.
Poster-presentatie 34 Monitoring verankering Academische Werkplaatsen Publieke Gezondheid (AWPG) J.F.E.M. Keijsers, T.G.W.M. Paulussen TNO, Leiden e-mail:
[email protected] Achtergrond en doelstelling: In Nederland zijn negen AWPG-en actief. Uiteindelijke doelstelling van deze AWPG-en is het cree¨ren van een duurzame gelijkwaardige samenwerking tussen beleid, onderzoek en praktijk (verankering), gericht op een verbetering van de publieke gezondheid. Doel van het onderzoek is het periodiek en op gestandaardiseerde wijze informatie verzamelen over de voortgang in het proces van verankering. Methode: In opdracht van ZonMw ontwikkelt TNO hiertoe een monitor, die tussentijdse informatie oplevert over de voortgang van het proces van verankering van de AWPG-en. Als basis hiervoor is het Model voor Verankering AWPG ontwikkeld, van waaruit tien criteria voor de verankering van de infrastructuur van AWPG-en zijn vastgesteld. Deze criteria, als ook de leercompetenties en de gegenereerde output van AWPG-en worden de komende maanden inhoudelijk nader geoperationaliseerd en vertaald in een compacte web-based vragenlijst. Resultaten: Het Model voor Verankering AWPG maakt duidelijk dat samenwerking tussen beleid, onderzoek en praktijk(BOP)
een proces betreft dat zich in fasen voltrekt. Op dat proces zijn allerlei factoren van invloed die door de inzet van gerichte invoerstrategiee¨n de samenwerking tussen BOP faciliteren. De tien criteria voor verankering van de infrastructuur van AWPG-en vormen belangrijke input voor de te ontwikkelen monitor. Deze monitor wordt tijdens het NCVGZ 2011 gepresenteerd en zal daarna worden uitgezet bij alle AWPG-en. Conclusies en aanbevelingen: Samenwerking BOP betreft een vernieuwing die zich in fasen voltrekt. Het ontwikkelde model is hierop gee¨nt en de tien criteria zijn hieruit afgeleid. Deze criteria vormen de basis voor de volgende stap: de ontwikkeling van de monitor in de vorm van een web-based vragenlijst. Hiermee kan periodiek en op gestandaardiseerde wijze kwantitatieve informatie worden verzameld over de voortgang van het proces van verankering van AWPG-en.
Poster-presentatie 35 Overzicht en analyse scholingsaanbod Gezondheidsbevordering/Preventie J.F.E.M. Keijsers1, R. de Jong2 1 TNO, Leiden 2 NSPOH, Amsterdam e-mail:
[email protected] Achtergrond en doelstelling: TNO inventariseerde en analyseerde het actuele scholingsaanbod op het terrein van de Gezondheidsbevordering en Preventie (GB/P). Antwoorden werden gezocht op de volgende vragen: 1. Wat is het huidige aanbod opleiding en training GB/P? 2. Op welke competenties is het aanbod gericht? 3. In hoeverre sluit het aanbod aan op ontwikkelingen in het veld van GB/P? 4. Welke witte vlekken zijn er in het aanbod? Gebruikte aanpak: Geraadpleegd zijn websites en studiehandleidingen van universiteiten en hogescholen als ook andere (opleiding)instellingen in het werkveld, die opleiding en training verzorgen op het terrein van GB/P. Bij de inventarisatie zijn die opleidingen geı¨ncludeerd die scholen in GB/P en daarmee een bijdrage leveren aan de vorming van de professional GB/P. Dat is een specialistische functie in het werkveld. Rol en aanduiding kunnen verschillen, varie¨rend van (beleids)adviseur gezondheidsbevordering, consulent gezondheidsbevordering, preventiewerker tot leefstijladviseur. Opbrengsten: De huidige initie¨le opleiding van universiteiten en hogescholen is er vooral op gericht om gezondheidsbevorderaars vakinhoudelijk en vakmethodisch toe te rusten. Daarmee sluit het (nog) te weinig aan bij de veranderende rol, positie en context van GB/P professionals. In het post-initie¨le opleidingsaanbod wordt meer ingespeeld op deze veranderingen. Echter, ook voor deze scholing geldt dat er meer de aansluiting moet worden gezocht bij de ontwikkelingen in het werkveld. Conclusies en aanbevelingen: Er is afstemming en samenwerking nodig om het scholingsaanbod beter te laten aansluiten bij de veranderende rol, positie en context van GB/P professionals. Werkgevers dienen actief mee te sturen; zij bepalen per slot van rekening de functie- en taakbeschrijvingen in de dagelijkse praktijk van GB/P.
tsg jaargang 89 / 2011 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 76 TSG 88 / nummer 2
076
Abstracts posters Poster-presentatie 36 Ondersteuningsactiviteiten van GGD-en ten behoeve van gezondheidsbevordering op school Resultaten van een vragenlijstonderzoek bij GGD-professionals H.M. van Keulen1, T.G.W.M. Paulussen1, J.L. Roosjen2, M. Fekkes1 1 TNO, Leiden 2 SOA Aids Nederland, Amsterdam e-mail:
[email protected] Achtergrond en doelstelling: Gezondheidsbevordering op school is een wettelijk vastgelegde taak van de GGD. Dit onderzoek beschrijft de rol van GGD-en in de ondersteuning van scholen in het primair onderwijs (PO), voortgezet onderwijs (VO) en middelbaar beroepsonderwijs (MBO) bij gezondheidsbevordering. Methode: Professionals van alle GGD-en in Nederland (n = 29) werden via de contactpersoon Gezonde School benaderd voor deelname aan een internetvragenlijst. Elke contactpersoon werd gevraagd drie deelnemers door te geven: twee uitvoerende (afdeling Gezondheidsbevordering/JGZ) en e´e´n beleidsmatige/ management professional. Er werden 75 professionals van 28 GGD-en uitgenodigd voor de internetvragenlijst. Resultaten: De antwoorden van 55 GGD-professionals (73%) van 28 GGD-en werden gebruikt voor het onderzoek. De meeste ondersteuning werd geboden aan het PO en VO, door meer dan tweederde van de deelnemers bij het uitvoeren van collectieve preventieactiviteiten en het verkennen van draagvlak voor integrale en structurele gezondheidsbevordering. De helft of minder deelnemers gaf aan dat de GGD ondersteuning bood aan het PO en VO bij het opstellen van een gezondheidsplan en een plan van aanpak voor de individuele zorgbehoefte van leerlingen. Minder dan 40% van de deelnemers bood ondersteuning op specifieke activiteiten aan het MBO. De meeste deelnemers (73%) hadden zelf behoefte aan ondersteuning, vooral bij het verkennen van draagvlak (68%) en het structureel inbedden van collectieve preventieactiviteiten (55%), bij voorkeur via materialen of instrumenten (60%), een handleiding Gezonde School voor het VO (58%) of netwerkbijeenkomsten (55%). De helft van de deelnemers gaf aan dat de GGD-afdeling andere professionals kan ondersteunen, via het beantwoorden van vragen (64%) of via materialen (54%). Conclusies en aanbevelingen: GGD-en kunnen meer worden begeleid in de ondersteuning van scholen, vooral bij het verkennen van een draagvlak en het structureel inbedden van collectieve preventieactiviteiten. Deze begeleiding kan worden aangeboden via materialen, handleidingen of netwerkbijeenkomsten, onder andere met behulp van ondersteuning vanuit GGD-afdelingen zelf.
Poster-presentatie 37 1e stap lokale aanpak in het stimuleren van de helmdracht bij wielrenners en mountainbikers succesvol S.J. Kloet, C. Bruijnen, I. Vriend, K. Klein Wolt Stichting Consument en Veiligheid, Amsterdam e-mail:
[email protected] Achtergrond: Jaarlijks belanden 3700 wielrenners en mountainbikers op een Spoedeisende Hulp van een ziekenhuis. Letsels aan het hoofd komen daarbij veel voor en hebben vaak ook
ernstige en/of langdurige gevolgen. De oplossing is simpel: altijd een helm dragen. In de campagne ‘Gebruik je kop, helm op’, een initiatief van Consument en Veiligheid, de KNWU en NTFU ondersteund door de Rabobank, verschenen daarom in de zomer van 2010 op verschillende populaire fietsroutes in Nederland bermmonumenten gevolgd door een aantal spandoeken die een ervaringsverhaal van een slachtoffer vertelden. Doel en methode: De interventie beoogde risicoperceptie, kennis en intentie te beı¨nvloeden ten opzichte van het kopen en/of (vaker) dragen van de helm. Met behulp van een time series design (3 metingen) is de invloed van de campagne in kaart gebracht. Er is gemeten voorafgaand aan de campagne (0), 3 weken (1) en 3 maanden (2) na de start van de campagne. In 2011 volgt nog een 4e meting. In totaal hebben respectievelijk 1075 (0), 1376 (1) en 1174 (2) wielrenners en mountainbikers van 18-65 jaar meegewerkt. Tegelijkertijd is een procesevaluatie uitgevoerd. Resultaten: Gemiddeld 26% van de doelgroep heeft in de campagneperiode iets gehoord of gezien dat ging over helmdracht. 1% van de doelgroep zegt dat ze naar aanleiding van de campagne een helm hebben gekocht en 5% van de wielrenners en 2% van de mountainbikers die nog geen helm hebben gekocht, zijn zeker van plan een helm te kopen naar aanleiding van de campagne. Conclusies en aanbevelingen: Een regionale aanpak om helmdracht bij wielrenners en mountainbikers te bevorderen lijkt kansrijk. Aanbeveling is om te zoeken naar extra elementen die de huidige campagne versterken en misvattingen over het dragen van de helm wegnemen en een positieve intentie omzet naar gedrag.
Poster-presentatie 38 Visuele voorlichting voor reizigers, van idee tot toepasbaar hulpmiddel A. Koornstra1, C Rozendaal2 1 GGD Nederland, Utrecht 2 GGD Midden Nederland, Zeist e-mail:
[email protected] Doelstelling: Bij GGD Midden Nederland is een visueel voorlichtingsmodel (voorlichtingskaart met behulp van foto’s) ontwikkeld waar mondelinge toelichting bij gegeven wordt, om de preventieve maatregelen met betrekking tot hepatitis A en B op eenvoudige wijze te verduidelijken voor reizigers. Het bleek dat veel reizigers de tekstuele informatie over risicofactoren niet begrijpen, niet lezen of niet onthouden. Deze visuele benadering, die ook de multiculturele communicatie bevordert, blijkt effectief en efficie¨nt: het leidt duidelijk tot een verbetering van kennis bij de reiziger en vereenvoudigt kennisoverdracht. Aanpak: De kaart wordt tijdens het spreekuur gebruikt om de risicofactoren te tonen en te bespreken met de reiziger. Samenwerken met de farmacie was een positieve factor om beleid beter uit te kunnen dragen. Het voorlichtingsmodel wordt inmiddels bij veel GGD’en en andere vaccinerende instellingen gebruikt. Conclusie: Visuele voorlichting werkt als een ‘brug’ in communicatie. Bewezen is dat de kennis omtrent de risicofactoren over het oplopen van Hepatitis A en B verbetert. Er is een aantoonbaar verschil in kennis gemeten tussen reizigers die zonder
tsg jaargang 89 / 2011 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 77 TSG 88 / nummer 2
077
Abstracts posters beelden zijn geadviseerd in 2009 en reizigers die zijn geadviseerd met beelden in 2010. Ook kiest men bewuster voor vaccinatie(s) en is het duidelijker dat vaccinatieschema’s afgemaakt moeten worden. De doelgroep is breed; het gaat niet specifiek om laaggeletterden, wel heeft iedereen recht op begrijpelijke, toegankelijke en toepasbare informatie. Het effect op vaardigheden is ook groot; iedere deelnemer wordt er ‘gezondheidsvaardiger’ van.
Poster-presentatie 39 De Gezondheidsrace Laarbeek A. Koornstra1, E. van Bree2, R. Schwillens3 1 GGD Nederland, Utrecht 2 GGD Brabant Zuidoost, Eindhoven 3 Gemeente Laarbeek, Laarbeek e-mail:
[email protected] Doelstelling: De Gezondheidsrace is een burgerinitiatief van de gemeente Laarbeek. Onder regie van de gemeente, ondersteund door een breed netwerk van professionals, strijden vier teams van burgers om titel ‘de fitste kern van Laarbeek’. Aanpak en bereik: De gemeente stelt bepaalde faciliteiten beschikbaar, maar de teams bepalen zelf de activiteiten. Het project loopt inmiddels tien maanden en het hele dorp is in de ban van gezondheid. Via wekelijkse activiteiten samen met lokale ondernemers op het gebied van voeding en bewegen, hyvesgroepen, markten en krantjes wordt met en door en voor elkaar gecommuniceerd over de resultaten. De grote succesfactor is de persoonlijke benadering, het persoonlijk mensen aanspreken in de buurt. Effect: Doordat de teamleden alle activiteiten zelf bedenken en uitvoeren, denken ze ook goed na over hun gezondheidsrisico’s en sluiten de gezondheidsboodschappen direct aan op hun eigen belevingswereld en op die van de mensen in hun directe sociale omgeving. En ze motiveren elkaar dankzij de teamaanpak en het wedstrijdelement. De vier teams zijn klein, maar iedereen is betrokken, Bij het samenstellen van de teams is als voorwaarde gesteld dat het een doorsnede van de gemeenschap moest zijn. Mensen met een lichamelijke handicap, verstandelijke handicap, chronische ziekte of op een andere manier kwetsbaar worden heel bewust in dit project opgezocht en betrokken.
Poster-presentatie 40 Project Geweld & Relaties A. Koornstra1, P. van Schie2 1 GGD Nederland, Utrecht 2 GGD Den Haag, Den Haag e-mail:
[email protected] GGD Den Haag laat met een theaterproductie door jonge acteurs over geweld en relaties zien waar jongeren (laagste niveau MBO 16-20 jaar) zoal tegenaan lopen (identiteit, (homo)seksualiteit, veilig vrijen, geweld (in diverse vormen) en genotmiddelengebruik). Ook gaan de jongeren met elkaar na afloop van het theater in discussie en later op school volgen nog 1 of 2 workshops. Doel is de weerbaarheid van jongeren te verhogen en hen bewuster om te leren gaan met zichzelf en hun medemens.
Tevens worden de thema’s bespreekbaarder en toegankelijker gemaakt op een laagdrempelige manier. Bereik: Dit is de derde theatervoorstelling die de GGD in samenwerking met theatergroep Drang heeft ontwikkeld. Er werden in 2010 circa 1300 jongeren bereikt. De produktie is ook door anderen op te vragen voor opvoering, Effect: Na de voorstelling is er een uitgebreide nabespreking met de acteurs en de leerlingen. Docenten zitten daar ook bij zodat zij weten wat er is besproken en hoe de reactie van leerlingen was. Na afloop krijgen de leerlingen en docenten een evaluatieformulier. Leerlingen geven in drie woorden aan wat ze van voorstelling, respectievelijk nabespreking vonden; een handige graadmeter van wat er leeft en daaruit blijkt ook dat er de voorstelling goed begrepen wordt, ook onder laaggeletterden. Conclusie: Deze werkvorm heeft een positief effect. In de presentatie worden de succesfactoren getoond: de inhoud komt tot stand vanuit de doelgroep en is daardoor begrijpelijk en realistisch; de GGD heeft een plek binnen de school; het gaat om autochtone e´n allochtone jongeren en er wordt samengewerkt met de Haagse Hogeschool en Trainers Huiselijk Geweld.
Poster-presentatie 41 De GezondOntwerpWijzer: een instrument voor het gezond ontwerpen en inrichten van de leefomgeving H. Kruize1, M. Knops2, A. Overveld1, H. Verspoor2 1 RIVM, Bilthoven 2 Ministerie van I&M, Den Haag e-mail:
[email protected] Achtergrond en doelstelling: Een gezond ingerichte leefomgeving kan de gezondheid bevorderen doordat het aanzet tot gezond gedrag, bijdraagt aan welbevinden, stress reduceert, (milieu-)druk op gezondheid beperkt, en negatieve effecten van klimaatverandering tegengaat. Het gaat om groen en water in de leefomgeving, fiets- en wandelpaden, veilige routes naar school, (natuur-) speelplaatsen, autoluwe wijken, publieke ontmoetingsplekken, groene schoolpleinen, en een gezond binnenmilieu. Om de leefomgeving gezond te kunnen ontwerpen en in te richten is het van belang dat kennis eenvoudig beschikbaar is voor beleidmakers, milieudiensten, adviesbureaus, (landschaps-)architecten, projectontwikkelaars, stedenbouwkundigen, woningcorporaties, GGD-en, en geı¨nteresseerde burgers. Er is versnipperd al veel (praktijk-)kennis beschikbaar. RIVM heeft in opdracht van het ministerie van I&M een digitaal instrument ‘GezondOntwerpWijzer’ ontwikkelt, die deze kennis bundelt en de samenhang tussen verschillende thema’s aangeeft. Het geeft zodoende inzicht hoe op samenhangende, integrale wijze de leefomgeving gezond ontworpen en ingericht kan worden. Gebruikte aanpak: Kennis van diverse rijksdepartementen (VWS, ELI, I&M) vormden de kapstok voor de GezondOntwerpWijzer. Via hun kennisnetwerken heeft RIVM verder in kaart gebracht welke kennis digitaal beschikbaar is. Het resultaat wordt getoetst onder gebruikers. Beoogd wordt de GezondOntwerpWijzer regelmatig bij te werken en zo up-to-date te houden. (Lokale) opbrengsten: De GezondOntwerpWijzer biedt een overzicht van kennis over de thema’s duurzaamheid, groen, water en klimaatadaptatie, gezonde mobiliteit, sport en spelen, milieukwaliteit en binnenmilieu. Per thema worden aanbevelin-
tsg jaargang 89 / 2011 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 78 TSG 88 / nummer 2
078
Abstracts posters gen, praktijkvoorbeelden, instrumenten, kennisnetwerken en literatuur vermeld. Er is bijzondere aandacht voor jeugd, ouderen, en werknemers. Omdat het rond april 2011 beschikbaar wordt is nog niet te zeggen wat het instrument in de praktijk oplevert. Conclusies en aanbevelingen: De GezondOntwerpWijzer faciliteert en stimuleert mensen om in de praktijk de leefomgeving gezond te ontwerpen en in te richten, en draagt op die manier bij aan een duurzaam gezonde leefomgeving. Aanbevolen wordt na te gaan hoe deze gebundelde kennis in de praktijk gebruikt wordt.
Poster-presentatie 42 De relatie tussen opvoedregels over voeding, eetgedrag en overgewicht bij kinderen L.K. Ku ¨pers1, I. Oude Groeniger2, M. Star, van der3, A. Haveman – Nies1 1 Wageningen Universiteit, Apeldoorn 2 GGD Gelre-IJssel, Apeldoorn 3 GGD Nijmegen, Nijmegen e-mail:
[email protected] Doelstelling: Doel van dit onderzoek was het bestuderen van de relatie tussen opvoedregels over voeding en overgewicht bij kinderen, waarbij is onderzocht in hoeverre deze relatie verloopt via het eetgedrag van kinderen. Methode: In 2009 heeft GGD Gelre-IJssel een vragenlijstonderzoek uitgevoerd onder 16.519 ouders van 0-12 jarige kinderen naar de gezondheidssituatie van deze kinderen (respons was 65%). Na exclusie van missende waarden zijn gegevens van 8.213 kinderen geanalyseerd. Logistische regressie is gebruikt voor het bestuderen van de relatie tussen opvoedregels over voeding en overgewicht. Analyses zijn gecorrigeerd voor etniciteit, financieel rondkomen, beweging en opleiding van moeder. Om te bepalen in hoeverre eetgewoonten van kinderen (ontbijt, fruit, groente en zoete drankjes) medie¨rende factoren zijn, zijn logistische regressie en de Sobel test gebruikt. Resultaten: De relatie tussen het hanteren van opvoedregels en overgewicht verschilt naar geslacht en leeftijdsgroep. Jongens van 4-8 jaar hadden significant vaker overgewicht wanneer ouders soepel met regels omgingen vergeleken met wanneer geen regels werden gehandhaafd (OR 2,41 vs. 1,00, p=0,047), terwijl 8-12 jarige jongens met ouders die soepel met regels omgingen significant minder vaak overgewicht hadden vergeleken met wanneer geen regels werden gehandhaafd (OR 0,58 vs. 1,00, p=0,050). Meisjes van 8-12 jaar waarvan de ouders strikte regels hanteerden hadden significant vaker overgewicht vergeleken met wanneer geen regels werden gehandhaafd (OR 2,15 vs. 1,00, p=0,041). Van eetgewoonten van kinderen (ontbijt, groente en zoete drankjes) is aangetoond dat ze als medie¨rende factor fungeren in dit verband (p<0,05). Implicaties: In dit onderzoek kon niet worden vastgesteld of kinderen meer overgewicht ontwikkelen naarmate meer regels worden gesteld of dat ouders meer regels stellen naarmate kinderen meer (aanleg voor) overgewicht hebben. Meer onderzoek is nodig naar de causaliteit van de relaties. Inzicht in de manier waarop opvoedregels eetgewoonten beı¨nvloeden en
deze vervolgens bijdragen aan overgewicht, biedt aanknopingspunten voor preventie.
Poster-presentatie 43 De bijdrage van de gezonde school methode aan het verkleinen van gezondheidsverschillen C.W.E. van de Laar, A. Fokker, A. Lee NIGZ, Woerden e-mail:
[email protected] Achtergrond: Gezondheidsverschillen tussen mensen met een verschillende sociaal economische achtergronden zijn een hardnekkig probleem. In een review wordt gezocht naar effectieve strategiee¨n om deze verschillen te verkleinen via scholen. Scholen die werken volgens de gezonde school methode bieden hiervoor goede mogelijkheden. Doel: Nagaan wat er bekend is over de bijdrage van de gezonde school methode aan het verkleinen van gezondheidsverschillen. Methode: Via databanken en websites is gezocht naar internationale literatuur, die gericht is op de relatie tussen de gezonde school methode en het verkleinen van gezondheidsverschillen. Resultaat: Er zijn weinig onderzoeksresultaten over het effect van de gezonde school methode op gezondheidsverschillen. Bijna nergens wordt onderscheid gemaakt tussen kinderen met verschillende sociaal economische achtergronden. Wel blijkt de gezonde school methode, als deze volledig wordt toegepast, de meest kansrijke methode voor het bereiken van gezondheidseffecten. Om echter bij te dragen aan het verkleinen van gezondheidsverschillen moeten interventies op scholen gericht zijn op specifieke kwetsbare groepen of aangeboden worden op scholen met veel kinderen met risico op gezondheidsachterstanden. Het is echter moeilijk om effecten aan te tonen van de gezonde schoolmethode omdat de huidige onderzoeksmethoden niet blijken te voldoen. Er is behoefte aan aanvullend kwalitatief onderzoek om meer zicht te krijgen op de achterliggende processen. Conclusie: Hoewel er geen bewijs is gevonden voor de bijdrage van de gezonde schoolmethode aan het verkleinen van gezondheidsverschillen, heeft de gezonde schoolmethode wel veel potentie om hieraan bij te dragen. Hiervoor moet de methode worden ingezet bij risicoscholen of toegespitst worden op kwetsbare groepen. Om effecten aan te kunnen tonen is het nodig dat in toekomstig onderzoek ook gekeken wordt naar verschillen in effect bij populaties met verschillende sociaal economische achtergronden. Ook zijn aanvullende kwalitatieve onderzoeksmethoden nodig om meer inzicht te krijgen in methoden die kunnen bijdragen aan het verkleinen van gezondheidsverschillen.
Poster-presentatie 44 Coach&Coach: de ontwikkeling van een interactieve huiswerkmodule over gezondheid, gericht op laagopgeleide vaders C.W.E. van de Laar1, E.A.M. van Gurp – Ham2, F. Mensink2, M. Oldenkamp1, H. van Diest3 1 NIGZ, Woerden 2 Voedingscentrum, Den Haag 3 Trimbos Insituut, Utrecht e-mail:
[email protected]
tsg jaargang 89 / 2011 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 79 TSG 88 / nummer 2
079
Abstracts posters Achtergrond: Laagopgeleide mannen zijn moeilijk te bereiken met voorlichting over gezondheid. Een mogelijke ingang hiervoor is hen aan te spreken op hun voorbeeldrol als vader. Doel: Het ontwikkelen en evalueren van een digitaal preventieprogramma over eten, bewegen en alcohol voor (laagopgeleide) vaders en hun kinderen. Methode: Het preventieprogramma is ontwikkeld op basis van vooronderzoek bij laagopgeleide vaders over mogelijke ingangen bij deze doelgroep en door de doelgroep te betrekken bij de ontwikkeling. Er is een pilotonderzoek gedaan naar de waardering en praktische toepasbaarheid van Coach & Coach bij (laagopgeleide) vaders, kinderen en leerkrachten. Daarnaast wordt een effect- en procesevaluatie uitgevoerd op vijf basisscholen. Hierbij wordt gekeken naar het effect van de interventie op gedrag en gedragsdeterminanten van vaders en kinderen, maar ook naar waardering, praktische toepasbaarheid en bereik van Coach & Coach bij vaders, kinderen en leerkrachten. Resultaat: Het project heeft de interactieve huiswerkmodule Coach & Coach opgeleverd, die aangeboden wordt aan kinderen van groep 6-8 van de basisschool. Hun vaders worden thuis bij het project betrokken omdat zij hun kinderen moeten helpen met de opdrachten. Coach & Coach bestaat uit drie modules over gezond eten, bewegen en verantwoord alcoholgebruik en is opgebouwd rondom een verhaal over een jongen die topvoetballer wil worden. De huiswerkmodule dient te worden gekoppeld aan bestaande leefstijllessen op de basisschool zoals Ga voor gezond! en Lekker Fit. De resultaten van de effect- en procesevaluatie zullen eind februari 2010 bekend zijn. Conclusie: Het was mogelijk om met behulp van de doelgroep een passende interventie te ontwikkelen voor (laagopgeleide) vaders en hun kinderen. De resultaten van de pilot laten zien dat leerkrachten, kinderen en de vaders positief zijn over de huiswerkmodule en dat de module goed toegankelijk is voor laagopgeleide vaders. De eindconclusie volgt zodra de resultaten van de effect- en procesevaluatie bekend zijn.
Poster-presentatie 45 EffeCTIef: studie naar het effect van Critical Time Intervention in de maatschappelijke opvang D.A.M. Lako, R. de Vet UMC St. Radboud, Nijmegen e-mail:
[email protected] Vraagstelling: Het Onderzoekscentrum maatschappelijke zorg heeft in samenwerking met opvanginstellingen in Nederland de krachtgerichte basismethodiek Herstelwerk ontwikkeld en Critical Time Intervention (CTI) bewerkt voor de maatschappelijke opvang. In een multicenter gerandomiseerde gecontroleerde effectstudie wordt onderzocht of CTI, aangeboden aansluitend op Herstelwerk, effectiever is dan alleen Herstelwerk (en, indien geboden, gebruikelijke nazorg) bij volwassenen die de transitie maken van een tijdelijke 24-uursopvangvoorziening naar (begeleid) zelfstandig wonen. Methode: Voor deze effectstudie worden 300 clie¨nten, in een periode van twaalf maanden, willekeurig toegewezen aan de experimentele conditie (CTI) of de controle conditie. Zij worden vier maal geı¨nterviewd: net voor de transitie (T0), na drie maanden (T3), na zes maanden (T6) en na negen maanden (T9). Effectiviteit wordt beoordeeld op basis van, onder andere, het
aantal dagen terugval in dakloosheid, kwaliteit van leven, zelfvertrouwen, psychische en lichamelijke gezondheid en middelengebruik. Daarnaast wordt de modelgetrouwheid van de uitvoering van de methodieken getoetst aan de hand van de procesmonitoring en wordt het bereik van opvanginstellingen en de uitkomsten van de opvang en begeleiding gemeten aan de hand van de outcomemonitoring. Resultaten: Op basis van onderzoek uit de Verenigde Staten wordt verwacht dat clie¨nten die worden begeleid met CTI minder risico hebben op terugval in dakloosheid. Verder wordt verwacht dat clie¨nten die begeleid worden met zowel de basismethodiek als CTI een verbeterde kwaliteit van leven hebben ten opzichte van clie¨nten die alleen begeleid worden met de basismethodiek. Praktische aanbevelingen: Uit de resultaten van deze studie zal blijken of CTI een effectieve interventie is voor de maatschappelijke opvang. Gezien in Nederland gerandomiseerde gecontroleerde effectstudies naar succesvolle interventies schaars zijn, wordt daarmee een grote kwaliteitssprong gemaakt in de begeleiding van residentieel daklozen. De outcomemonitoring geeft belangrijke beleidsinformatie over clie¨ntprofielen, zorgaansluiting en doorstroming waar bij veel opvanginstellingen en gemeenten behoefte aan is.
Poster-presentatie 46 EffeCTIef: Studie naar het effect van Critical Time Intervention in de vrouwenopvang D.A.M. Lako, R. de Vet UMC St. Radboud, Nijmegen e-mail:
[email protected] Vraagstelling: Het Onderzoekscentrum maatschappelijke zorg heeft in samenwerking met opvanginstellingen in Nederland de krachtgerichte basismethodiek Krachtwerk ontwikkeld en Critical Time Intervention (CTI) bewerkt voor de vrouwenopvang. In een multicenter gerandomiseerde gecontroleerde effectstudie wordt onderzocht of CTI, aangeboden aansluitend op Krachtwerk, effectiever is dan alleen Krachtwerk (en, indien geboden, gebruikelijke nazorg) bij vrouwen die de transitie maken van een vervolgopvang naar (begeleid) zelfstandig wonen. Methodologie: Voor deze effectstudie worden 200 clie¨nten die te maken hebben met huiselijk geweld, in een periode van twaalf maanden, willekeurig toegewezen aan de experimentele conditie (CTI) of de controle conditie. Zij worden vier maal ge¨nterviewd: ı net voor de transitie (T0), na drie maanden (T3), na zes maanden (T6) en na negen maanden (T9). Effectiviteit wordt beoordeeld op basis van, onder andere, herhaling van geweld, kwaliteit van leven, zelfvertrouwen, psychische en lichamelijke gezondheid en middelengebruik. Daarnaast wordt modelgetrouwheid van de uitvoering van de methodieken getoetst aan de hand van de procesmonitoring en wordt het bereik van opvanginstellingen en de uitkomsten van de opvang en begeleiding gemeten aan de hand van de outcomemonitoring. Resultaten: Op basis van onderzoek uit de Verenigde Staten onder clie¨nten die een kritische transitieperiode meemaken, wordt verwacht dat de clie¨nten die worden begeleid met CTI minder risico hebben op herhaling van geweld. Verder wordt verwacht dat clie¨nten die begeleid worden met zowel de basismethodiek als CTI een verbeterde kwaliteit van leven hebben
tsg jaargang 89 / 2011 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 80 TSG 88 / nummer 2
080
Abstracts posters ten opzichte van clie¨nten die alleen begeleid worden met de basismethodiek. Aanbevelingen: Uit de resultaten van de effectsituatie zal blijken of CTI een effectieve interventie is voor de vrouwenopvang. Gezien het schaars uitgevoerde onderzoek in Nederland naar succesvolle interventies, wordt daarmee een grote kwaliteitssprong gemaakt in de begeleiding van vrouwen in de opvang. De outcomemonitoring geeft belangrijke beleidsinformatie over clie¨ntprofielen, zorgaansluiting en doorstroming waar bij veel opvanginstellingen en gemeenten behoefte aan is.
Poster-presentatie 47 Evaluatie van kansrijke beweegprogramma’s in Nederland C.J. Leemrijse, L. Ooms, C. Veenhof NIVEL, Utrecht e-mail:
[email protected] Doelstelling: Te weinig lichaamsbeweging en toenemend overgewicht vormen grote gezondheidsrisico’s. Om de bevolking tot een actieve leefstijl te bewegen is de Impuls Nationaal Actieplan Sport en Bewegen (NASB) in het leven geroepen. In het kader hiervan kunnen gemeenten met een ‘bewegingsarme’ bevolking subsidie ontvangen om beweegprogramma’s in te zetten, die zich met name op de ‘minder actieven’ moeten richten. Om gemeenten te ondersteunen in hun keuze voor een geschikt programma, is door het NIVEL in samenwerking met NISB een inventarisatie gemaakt van beschikbare beweegprogramma’s. Daarbij werden verschillende kwaliteitsaspecten van deze programma’s in kaart gebracht. Methodologie: Via verschillende kanalen is gezocht naar beweegprogramma’s. Aan de hand van (inter)nationale literatuur werd een toetsingsinstrument ontwikkeld met daarin criteria ten aanzien van relevantie, praktische uitvoerbaarheid, theoretische en empirische onderbouwing. De beweegprogramma’s werden met dit toetsingsinstrument beoordeeld en in een overzicht voor gemeenten gezet (www.nasb.nl). De beweegprogramma’s zijn daarbij ingedeeld in koplopers, achtervolgers en peloton. Resultaten: Er zijn 62 relevante beweegprogramma’s gevonden. Opvallend is dat er veel programma’s worden ontwikkeld die onderling sterk overeenkomen. Een empirische onderbouwing ontbreekt bij de meeste, veelal in de praktijk ontwikkelde programma’s. In de categorie koplopers zijn drie programma’s opgenomen waarvoor niet alleen de praktische uitvoerbaarheid hoog scoorde, maar bovendien in gecontroleerd onderzoek positieve effecten op bewegen zijn aangetoond. Bij 29 programma’s uit het peloton is daarentegen geen enkele effectmeting ten aanzien van ‘meer bewegen’ uitgevoerd. Conclusies en aanbevelingen: Binnen Nederland zijn talrijke ontwikkelingen op het gebied van meer bewegen gaande. Er is echter nog veel aandacht nodig voor het onderbouwen van bestaande beweegprogramma’s. De keuze voor goede meetinstrumenten is daarbij een belangrijk aandachtspunt, omdat beweeggedrag in de praktijk lastig betrouwbaar te meten is. In de toekomst zouden krachten en financie¨n beter gebundeld kunnen worden en met name de meest kansrijke beweegprogramma’s moeten worden ingezet.
Poster-presentatie 48 Living longer in good health. Illustratie van een wetenschappelijke studie met data uit de Gezondheidsenqueˆte J.P. Mackenbach1, J.W. Bruggink2 1 Erasmus Medisch Centrum, Rotterdam 2 Centraal Bureau voor de Statistiek, Heerlen Dit abstract hoort bij het minisymposium ‘Duurzame informatie over gezondheid’. Dhr. Mackenbach kan alleen op 6 april. Achtergrond en doelstelling: Het CBS houdt sinds 1981 jaarlijks een gezondheidsenqueˆte. Behalve het genereren van cijfers voor StatLine biedt de Gezondheidsenqueˆte ook veel mogelijkheden voor wetenschappelijk onderzoek, door CBS-onderzoekers maar ook door externe onderzoekers van universiteiten, ziekenhuizen en onderzoeksinstituten, zeker nu de gegevens gekoppeld kunnen worden aan andere bestanden. Hiervan zullen in deze presentatie enkele illustraties worden gegeven. Methodologie: De onderzoeken die in deze presentatie zullen worden besproken zijn voor het merendeel afkomstig uit het recent afgesloten onderzoeksprogramma ‘Living longer in good health’. In dit programma stond de vraag centraal onder welke condities een compressie van morbiditeit kan worden bereikt. De uitkomsten zijn verkregen door de gegevens uit de Gezondheidsenqueˆte van het CBS te koppelen aan andere bestanden, zoals de registraties van ziekenhuisopnamen en doodsoorzaken. Analyses op basis van gegevens uit de Gezondheidsenqueˆte betroffen onder meer de bijdrage van afzonderlijke chronische aandoeningen aan opleidingsverschillen in gezonde levensverwachting, en de overleving van mensen met beperkingen. Resultaten: Een resultaat van het onderzoeksprogramma is dat het vo´o´rkomen van beperkingen meer geassocieerd blijkt met de nabijheid van overlijden dan met leeftijd. Dit suggereert dat een toename in levensverwachting samen gaat met een stijging van de leeftijd waarop de beperkingen voor het eerst optreden. Een overzicht van alle resultaten van het onderzoeksprogramma is te vinden op deze website: http://www.netspar.nl/research/ themes/2007/living/findings/. Conclusies en aanbevelingen: De gezondheidsenqueˆte van CBS biedt veel mogelijkheden voor wetenschappelijk onderzoek, in het verleden en in de toekomst.
Poster-presentatie 49 15 jaar ‘Duurzaam Gezond’ J.C.J. de Man, M. Noordhoek Vereniging tot bevordering van de Algemene Gezondheidszorg Dr. J. Penn, Heiloo e-mail:
[email protected] Doelstelling: Evaluatie 15 jaar ‘Duurzaam Gezond’ in wetenschap, beleid en praktijk. Gebruikte aanpak: 1. Review uitgaande van eigen publicaties vanaf 1996 in TSG (jubileumartikel t.g.v. 10 jaar V&W, vier maal bijdrage TSG-Forum), in Medisch Contact en Ned. Tijdschrift voor Geneeskunde (ingezonden brieven) en op www.phforum.nl (debat); 2. Review vanaf 1999 van een eigen praktijkvoorbeeld met betrekking tot de implementatie van het WHO Charter on Transport Environment and Health in combinatie met de jan. 2005 EU fijn-stof-richtlijn.
tsg jaargang 89 / 2011 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 81 TSG 88 / nummer 2
081
Abstracts posters Opbrengsten: Leefomstandigheden, die geleid hebben tot een verdubbeling van de levensverwachting, worden in de VTV’s onvoldoende in de context van het klimaatprobleem geplaatst. (Een cie. van de Lancet en het Institute of Global Health van het University College London (UCL) concludeerde onlangs:’’Climate Change is the biggest Global Health Threat of the 21th Century’’, www.Lancet.com zoekterm climate change.) De VTV’s blijven mede daardoor steken in ‘van gezond naar beter’’, terwijl ‘Onduurzaam Gezond’ dreigt. Noodzakelijke interdisciplinaire ontwikkeling stagneert en intradisciplinair blijft preventie symptomatisch en tot leefstijldeterminanten beperkt. Het praktijkvoorbeeld illustreert bottom up dat dit vice versa ook doorwerkt in de hele bestuursketen. Gemeente saboteert, Provincie houdt geen toezicht, Rijk doet niets met het WHO Charter en is vooral bezig onder de EU fijn-stof richtlijn uit te komen. Aanbeveling: De Lancet-UCL commissie beveelt ‘New Public Health’ aan. Die houdt ombuiging in van symptomatische preventie naar causale preventie met ‘Strategies to reduce greenhouse-gas emissions’. De ‘Public Health benefits’ ervan worden in DALY’s geschat op de gebieden ‘household energy, transport system, food and agriculture’ en ‘electricity generation’. Deze ‘Strategies’ worden concreet nader toegelicht aan de hand van twee eigen praktijkvoorbeelden: het review van het WHO Charter en een inzending voor de N(ationale)E(nergiebesparing)Ttrofee 2009, uitgeschreven door het voormalige ministerie van VROM. Met andere woorden, Nieuwe Publieke Gezondheid naar Engels voorbeeld aanbevolen.
Poster-presentatie 50 Scenario ontwikkeling: mogelijkheden voor lokaal jeugdbeleid J.J.P. Mathijssen1, E. van Eck2, G. van de Broek2, A. van de Wakker3 1 Universiteit van Tilburg, Tilburg 2 GGD West-Brabant, Breda 3 PON, Tilburg e-mail:
[email protected] Doelstelling: Nederland is in de afgelopen 30 jaren steeds diverser geworden. Van de bijna 5 miljoen kinderen en jongeren in Nederland in de leeftijd van 0 tot 24 jaar is 23% van niet-Nederlandse en 16% van niet-westerse afkomst. Het percentage kinderen en jongeren dat afkomstig is uit niet-westerse landen nam toe van 12% in 1996 tot 16% in 2009. Deze diversiteit brengt nieuwe kansen en uitdagingen met zich mee voor de toekomst. Maar hoe ziet die toekomst eruit, en welke kansen hebben allochtone kinderen in deze toekomst? Het is moeilijk om antwoorden te geven op deze vragen. De toekomst is onzeker en de werkelijkheid te complex om precieze voorspellingen te doen. De scenariomethodiek is bij uitstek geschikt voor situaties waarbij sprake is van een hoge mate van onzekerheid. Methode: Toekomstscenario’s zijn consistente en plausibele verhalen van mogelijke toekomsten en de paden die daartoe kunnen leiden. Omdat de toekomst niet te voorspellen is, wordt er niet e´e´n, maar worden er meerdere scenario’s ontwikkeld. Deze verhaallijnen helpen om op een creatieve wijze toekomstbestendig beleid te ontwikkelen. Om te komen tot verschillende scenario’s zijn er twee workshops met partners uit het praktijkveld van jeugd en welzijn, de gemeenten Tilburg en Eindhoven en onderzoeksinstellingen georganiseerd.
Resultaten: Er zijn vier verschillende scenario’s ontwikkeld met mogelijke beleidsopties. Conclusie: De scenariomethodiek is een geschikte manier om kennis uit beleid, praktijk en onderzoek bij elkaar te brengen.
Poster-presentatie 51 Eerste ervaringen met het PreventieConsult Cardiometabool risico: bereik en aantal opgespoorde aandoeningen V. van der Meer1, M.M.J. Nielen2, F.G. Schellevis2, W.J.J. Assendelft3 1 Leids Universitair Medisch Centrum, Leiden 2 NIVEL, Utrecht 3 Leids Universitair Medisch Centrum, Afd Public health en Eerstelijnsgeneeskunde, Leiden e-mail:
[email protected] Achtergrond en doelstelling: Naar verwachting zal het aantal personen met hartvaatziekten, diabetes en nierziekten de komende jaren aanzienlijk toenemen, mede ten gevolge van beı¨nvloedbare leefstijlfactoren als roken, bewegingsarmoede en overgewicht. Het PreventieConsult Cardiometabool risico (CMR) is een methode voor eerstelijns zorgverleners om mensen met een verhoogd risico op cardiometabole aandoeningen op te sporen en te begeleiden en behandelen. Deze pilot implementatie geeft zicht op het bereik van het PreventieConsult CMR en het aantal nieuw opgespoorde aandoeningen. Methode: Zestien huisartsenpraktijken hebben deelgenomen aan de pilot implementatie PreventieConsult CMR. Patie¨nten tussen de 45 en 70 jaar werd gevraagd om een online cardiometabole risicoscore in te vullen. In de helft van de praktijken werden patie¨nten actief uitgenodigd met een persoonlijke brief en in de andere helft passief via folders en een poster in de wachtkamer. Deelnemers met een verhoogde risicoscore werd geadviseerd een afspraak te maken voor een Praktijkconsult. Resultaten: De respons op de uitnodigingsbrief en de poster en folders was respectievelijk 33% en 1%. In totaal hebben 617 personen de Risicoschatting uitgevoerd, waarvan 392 personen (64%) een verhoogde risicoscore hadden. Dit resulteerde uiteindelijk in 142 patie¨nten op de Praktijkconsulten. Bij 28 patie¨nten (20%) werden e´e´n of meer cardiometabole aandoeningen opgespoord. Conclusies en aanbevelingen: Bijna tweederde van de deelnemers aan het PreventieConsult CMR heeft een verhoogde risicoscore die nadere evaluatie nodig heeft. Wanneer personen met een verhoogde risicoscore bij de huisarts komen, blijkt e´e´n op de vijf personen een cardiometabole aandoening te hebben. Het verdient aanbeveling om deelnemers met een verhoogde score bij de online Risicoschatting te motiveren op het Praktijkconsult te komen ter completering van het risicoprofiel. Zo kan het PreventieConsult CMR een waardevol instrument worden bij de opsporing en begeleiding van een grote groep mensen met een verhoogd risico op hartvaatziekten, diabetes of nierziekten.
tsg jaargang 89 / 2011 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 82 TSG 88 / nummer 2
082
Abstracts posters Poster-presentatie 52 Het verloskundig onderzoeksconsortium Structureel samenwerken bij evaluatieonderzoek verbertert uitvoering en implementatie B.W. Mol AMC, Amsterdam e-mail:
[email protected] Achtergrond: Richtlijnen, die de basis zijn voor goede zorg, worden bij voorkeur gebaseerd op gerandomiseerde studies. Omdat gerandomiseerde studies duur zijn, worden ze veelal gefinancierd binnen thematische subsidieprogramma’s. Bij honorering wordt een projectmatige infrastructuur ingericht die na publicatie van de eindrapportage verdwijnt. Wij evalueerden aan de hand van een businesscase in de verloskunde of structurele samenwerking tussen universiteiten leidt tot een betere uitvoering van gerandomiseerde studies en een betere implementatie. Gebruikte aanpak: In 2003 namen zes perinatologische centra het initiatief om gezamenlijk een aantal aanvragen in te dienen bij het subsidieprogramma Doelmatigheids onderzoek (ZonMw). Inmiddels participeren alle universitaire centra en zo’n 60 niet-academische ziekenhuizen in deze samenwerking, die ook wel het verloskundig consortium wordt genoemd. Er is een gezamenlijke infrastructuur bestaande uit een website (http:// www.studies-obsgyn.nl), inclusie van patie¨nten door lokale researchmedewerkers, web-based dataverzameling, gezamenlijke kosten-analyses, een centrale databasemanager en een centraal trialbureau. Opbrengsten: Inmiddels zijn 50 grote landelijke studies op tijd afgerond of lopen op schema, terwijl slechts een project vertraging opliep. Van deze trials werd ongeveer de helft extern gefinancierd en kon de andere helft ‘voor niets’ binnen de bestaande infrastructuur worden uitgevoerd. Van de eerste zeven trials die gepubliceerd zijn, verschenen er vijf in toptijdschriften. Ook implementatie van resultaten verloopt snel. Na een studie over de behandeling van zwangeren met zwangerschapsvergiftiging, daalde het risico op eclampsie, de belangrijkste complicatie, met name in ziekenhuizen die deelnamen in de trial (afname van .97% to .15% in deelnemende ziekenhuizen versus .75% to .30%. in niet deelnemers). Artsen en verpleegkundigen uit ziekenhuizen die deelnamen aan een studie hadden een twee maal grotere kans om de resultaten van die studie te kennen en de resultaten te accepteren. Conclusie: Structurele samenwerking in evaluatieonderzoek leidt tot snellere uitvoering en een betere implementatie. Zowel bij subsidiegevers als bij onderzoekers dient de vrijblijvendheid van samenwerking te verdwijnen.
Poster-presentatie 53 De rol van de GGD in het preventieve ouderenbeleid G.R.M. Molleman GGD Regio Nijmegen/ AMPHI UMC St. Radboud, Nijmegen e-mail:
[email protected] Vraagstelling: Sinds juli 2010 dienen de gemeenten volgens de Wet op de Publieke Gezondheid zorg te dragen voor het monitoren, signaleren en voorkomen van gezondheidsproblemen bij ouderen. In opdracht van de Bestuurscommissie van de GGD
Regio Nijmegen heeft de GGD een advies opgesteld hoe de gemeenten en in het verlengde daarvan de GGD aan dit nieuwe wetsartikel invulling kan geven. In het advies van december 2010 zijn de volgende onderzoeksvragen beantwoord: 1. wat verstaan we onder preventief ouderenbeleid? 2. welke aanvullingen zijn er mogelijk op het reeds bestaande zorg- en welzijnsaanbod? 3. en wat kan de rol van gemeenten en daarvan afgeleid de rol van de GGD zijn? Methode: Met het NIGZ en het Zorg- en Welzijns Netwerk Nijmegen is een kader opgesteld om het terrein van preventief ouderenbeleid af te bakenen. Vervolgens is een inventarisatie gemaakt alle bestaande interventies op het brede terrein van zorg-welzijn-wonen in de regio, alsmede van alle interventies die GGD-en in Nederland uitvoeren voor de doelgroep ouderen. In achttien (groeps)gesprekken met stakeholders van gemeenten, zorg en welzijnsinstellingen en ouderen in de regio is nagegaan waar leemtes liggen in het huidige beleid en aanvullingen vanuit een preventieve optiek mogelijk en wenselijk zijn. Resultaat: Het huidige beleid is sterk gericht op de kwetsbare oudere. Uit het onderzoek kwam een duidelijke behoefte naar voren aan een actiever preventief beleid dat ouderen stimuleert zich voor te bereiden op het ouder worden en te leren omgaan met een toenemende kwetsbaarheid. Het rapport doet concrete aanbevelingen hoe de gemeenten het reeds bestaande woonwelzijn-zorg-aanbod kunnen aanvullen met preventieve activiteiten vanuit gemeenten en GGD. Dit zal leiden tot een bredere integrale aanpak waarin nieuwe vormen van samenwerking tussen preventie en curatie mogelijk worden.
Poster-presentatie 54 Met liefde, zonder schroom: seksuele empowerment van mensen met een chronische ziekte of lichamelijke beperking K.A.A. Mouthaan, N. van der Spek Rutgers Nisso Groep, Utrecht e-mail:
[email protected] Aanleiding: Mensen met een chronische ziekte of een lichamelijke beperking hebben een veel grotere kans op problemen rond seksualiteit dan de algemene bevolking. Vaak hebben zij praktische problemen die een bevredigend seksleven in de weg staan. Daarnaast hebben ze regelmatig te kampen met relatieproblemen of problemen met het genieten van seks (Kedde, 2006). Deze problematiek is nog altijd omgeven met een zekere schroom. Lang niet alle problemen worden voorgelegd aan de professionele hulpverlening (Kedde, Bender & Vanwesenbeeck, 2007). Ook binnen de eigen omgeving kan schroom een belangrijke belemmering zijn om over seksuele problemen te praten. Er blijkt behoefte te bestaan aan digitaal aangeboden betrouwbare, laagdrempelige, anonieme informatie op maat. Methode: In het project ‘Met liefde, zonder schroom’ wil de Rutgers Nisso Groep, kenniscentrum seksualiteit i.s.m. de Rijksuniversiteit Groningen voor bovengenoemde doelgroep een website realiseren die betrouwbare informatie biedt, ondersteunt en zelfhulp stimuleert. Het project bestaat uit de volgende onderdelen: orie¨ntatiefase, ontwerpfase, evaluatieonderzoek, implementatie. Op dit moment leggen we de laatste hand aan de versie van de website die in het evaluatieonderzoek gebruikt zal worden. In dit onderzoek wordt bekeken of de
tsg jaargang 89 / 2011 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 83 TSG 88 / nummer 2
083
Abstracts posters inhoud van de website aansluit bij de wensen van de doelgroep, of de aangeboden materialen (informatie, tests, oefeningen etc.) worden gelezen en gebruikt, en of de inhoud leidt tot een verbeterd gevoel van empowerment en de intentie om zelf actief op zoek te gaan naar een oplossing. Resultaten: Beoogd resultaat van het project is een website die betrouwbare informatie biedt, ondersteunt en zelfhulp stimuleert. Conclusies: Op dit moment kunnen nog geen conclusies getrokken worden. Op het congres zullen de website en de bevindingen van het evaluatieonderzoek gepresenteerd worden.
Poster-presentatie 55 De effectiviteit van culturele aanpassingen in leefstijl interventies: een systematische review V. Nierkens1, C. Vissenberg1, M.A. Hartman1, E.J.A.J. Beune1, M. Nicolaou1, I.G. van Valkengoed1, K. Hosper2, K. Stronks1 1 AMC, Amsterdam 2 PHAROS, Utrecht e-mail:
[email protected] Achtergrond en doelstelling: Veel leefstijlinterventies die ontwikkeld zijn voor de algemene populatie lijken niet effectief te zijn voor niet-westerse etnische doelgroepen. De aanname is dat het cultureel aanpassen van leefstijlinterventies de effectiviteit van interventies vergroot. Echter, tot op heden is hier weinig bewijs voor. Het doel van deze studie is om in een review te onderzoeken wat de effectiviteit is van de culturele aanpassing in interventies gericht op stoppen met roken, bewegen en/ of voeding. Daarnaast onderzoeken we de kenmerken van culturele aanpassingen die de effectiviteit kunnen verklaren. Methode: Een systematische review is uitgevoerd in MEDLINE, PSYCHINFO, EMBASE en het Cochrane Controlled Trials register (1997 – 2009). Selectie van artikelen en data extractie is onafhankelijk uitgevoerd door twee auteurs per gedrag met behulp van gestructureerde scoringformulieren. Ook werd de kwaliteit van de studies beoordeeld. Resultaten: Van de 44902 gevonden titels, voldeden achttien studies aan de inclusie criteria. De culturele aanpassingen die in deze studies zijn getest varieerden per studie en bestonden bijvoorbeeld uit het gebruik van cultureel specifieke opvattingen in folder of tijdens een consult, of het inzetten van een voorlichter uit de eigen cultuur. Veel studies gebruikten verschillende culturele aanpassingen in een interventie. Van de achttien studies bleken er zes effectief: vijf voor roken en een over voeding en bewegen. Een analyse van de kenmerken leverde geen eenduidig beeld over welke kenmerken de effectiviteit kunnen verklaren. Conclusie en aanbevelingen: Op basis van het huidige bewijs is er geen conclusie te trekken over welke culturele aanpassing het meest effectief is. Meer onderzoek is nodig waarin systematisch individuele aanpassingen worden getest. Deze studies zouden moeten bestaan uit drie armen: een arm met een leefstijlinterventie en de culturele aanpassing, een arm met zelfde interventie zonder culturele aanpassing en een arm met standaard zorg.
Poster-presentatie 56 Waarom participeren zelfstandig wonende ouderen, die weleens zijn gevallen, wel of niet in valpreventieprogramma’s? M.B. Nieweg1, A. Bailey2, I. Hutter2, R. Riqsha3 1 Hanzehogeschool Groningen, Groningen 2 Population Research Centre, Rijksuniversiteit Groningen, Groningen 3 Research Initiative Qualitative Studies Healthy Ageing, Groningen e-mail:
[email protected] Achtergrond en doelstelling: In 2008 presenteerde VWS het actieplan Valpreventie Ouderen dat onder andere gericht is op actieve, vitale ouderen met weinig gezondheidsproblemen en kwetsbare, zelfstandig wonende ouderen. In verband daarmee, organiseerde de Hulpverleningsdienst Groningen in oktober 2008 een bijeenkomst over valpreventie. Tijdens de bijeenkomst zijn verschillende activiteiten voor valpreventie van ouderen gepresenteerd. Het aanbod bleek voldoende gevarieerd en effectief te zijn, maar de doelgroep wordt niet bereikt. Weinig zelfstandig wonende ouderen in Groningen nemen deel aan valpreventieprogramma’s. Internationaal onderzoek toont aan dat ouderen verschillende redenen aanvoeren waarom ze niet deelnemen; gelden deze ook voor Nederlandse ouderen? Methode: In een huislijke setting in Groningen werden zeven focusgroep discussies met 39 deelnemers (75-92 jaar) georganiseerd. Alle deelnemers woonden zelfstandig en waren de afgelopen jaren tenminste een keer gevallen. Ze werden gerekruteerd via snowball sampling. De constructen van het Health Belief Model en bekendheid met valpreventieprogramma’s vormden de basis voor de topic guide. De opgenomen discussies zijn getranscribeerd en geanalyseerd door middel van grounded theory. Resultaten: De meeste ouderen zijn onbekend met het bestaan van valpreventieprogramma’s. Ze hebben veel ideee¨n over door wie en hoe ze geı¨nformeerd zouden kunnen worden en waarom dat niet gebeurt. Ouderen zien voordelen in deelname (onder andere kinderen geruststellen, adviezen krijgen en geven), maar benoemen ook allerlei redenen (onder andere geen tijd, luiheid en drempelvrees) waarom ze niet zouden willen deelnemen. Conclusies en aanbevelingen: De meeste redenen die ouderen noemen om niet deel te nemen, komen overeen met de literatuur. Nieuwe argumenten zijn: weersomstandigheden, geen zin, twijfel aan het nut en effectiviteit en hun hoge leeftijd. Aanbevolen wordt om ouderen ‘standaard’ te adviseren over het nut van valpreventieprogramma’s en deze laagdrempelig, zowel individueel als in groepsverband, in de ‘buurt’ aan te bieden.
Poster-presentatie 57 EPublic Health: nieuwe benaderingen van infectieziektenbestrijding en -preventie H.C. Ossebaard1, J.E.W.C. van Gemert-Pijnen2, D. Beaujean1 1 RIVM, Bilthoven 2 Universiteit Twente, Enschede e-mail:
[email protected] Achtergrond en doelstelling: De bestrijding en preventie van infectieziekten wordt belemmerd door een gebrekkige naleving van preventieve maatregelen door zowel professionals als bur-
tsg jaargang 89 / 2011 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 84 TSG 88 / nummer 2
084
Abstracts posters gers. Dat vormt een serieuze bedreiging voor de volksgezondheid. Huidige benaderingen om risicovol gedrag te voorkomen zijn duur, obsoleet of weinig effectief. Nieuwe werkwijzen zijn nodig om toekomstige risicoC¸s het hoofd te kunnen bieden. eHealth marketing, een subdomein van social marketing, biedt hiertoe mogelijkheden in combinatie met inzichten uit de gezondheids- en risicocommunicatie en de gedragswetenschappen. Met de hoge toegankelijkheid en connectiviteit van Internet en mobile technologie is Nederland een ideaal proefterrein. Het Centrum voor Infectiebestrijding (CIb, RIVM) heeft een uitvoerende en coo ¨rdinerende taak in nationale bestrijding van infectieziekten. In samenwerking met het Institute for Social sciences and technology (Universiteit Twente) is het CIb een verkennend onderzoek gestart naar de inzet van een viertal social media ((micro-)blogs, social networks, podcasts en mobiele applicaties) bij incidentele outbreaks en bij de bestrijding en preventie van luis (Pediculus humanus capitis) en van scabie¨s (Sarcoptes scabiei). Het doel van deze studie is a) de ontwikkeling van social media tools, b) de toepassing daarvan op drie terreinen van infectieziektenbestrijding, c) de evaluatie van hun impact op een aantal variabelen, en d) de integratie van a-c in een model voor ontwikkeling en operationalisatie van social media voor effectieve gezondheids- en risicocommunicatie. Methode: In de eerste fase wordt systematisch literatuuronderzoek verricht naar bestaande kennis en praktijken op dit terrein. Daarna worden concepten uit human centered design en persuasive technology gebruikt voor participatief ontwerp en ontwikkeling van 2.0 tools. Vervolgens worden deze toegepast op het terrein van infectieziektenbestrijding. Tenslotte worden deze gee¨valueerd op diverse variabelen (adherence, motivatie, gedrag, range, impact, reputation rating, trust) mbv concepten uit de C¸infodemiologyC¸. Resultaten: Deze poster presenteert resultaten uit de eerste fase van deze studie (Assessment of current approaches).
Poster-presentatie 58 Geluidhinder: verschillen tussen meten en berekenen? A.J.P. van Overveld, A. Dusseldorp RIVM, Bilthoven e-mail:
[email protected] Achtergrond en doelstelling: Een van de meest onderzochte effecten van geluid is hinder. GGD’en brengen regelmatig de effecten van geluid van wegverkeer in kaart voor (beleids)adviezen of de periodieke gezondheidsenqueˆtes. De ervaring is dat de gemeten hinder (met enqueˆtes) vaak hoger uitvalt dan de berekende hinder (met blootstellingsresponsrelaties). Dit levert in de praktijk veel discussie op met gemeenten. GGD’en vroegen het centrum Gezondheid en Milieu van het RIVM om meer inzicht te geven in factoren die het verschil kunnen verklaren tussen gemeten en berekende hinder van wegverkeer. Gebruikte aanpak: Binnen het project zijn een aantal concrete voorbeelden in publicaties van verschillende organisaties bekeken en zijn gegevens van de GGD’en Amsterdam en Rotterdam uit de gezondheidsenqueˆte geanalyseerd. Zo zijn verschillende factoren aan te wijzen die de relatie tussen geluid en geluidhinder beı¨nvloeden. (Lokale) opbrengsten: Uit de (voorlopige) resultaten blijkt dat in enqueˆtes onder aandere vraagstelling, antwoordcategoriee¨n en
berekening van hinder kunnen afwijken. Dit leidt tot verschillen in hindercijfers. Daarnaast is voorzichtigheid geboden met het gebruik van blootstellingsresponsrelaties om hinder te berekenen op basis van lokale geluidcijfers. Deze relaties zijn gebaseerd op vele onderzoeken en zijn niet altijd toepasbaar in een specifieke lokale situatie. Het vergelijken van cijfers over de tijd, verzameld met dezelfde instrumenten, lijkt nuttiger dan het exact bepalen van een verschil met uitkomsten van andere instrumenten. Een reguliere peiling met dezelfde methode is een goede manier om de vinger aan de pols te houden. Conclusies en aanbevelingen: Samen met de begeleidingscommissie van GGD’en wordt een handreiking opgesteld met aandachtspunten voor het genereren en interpreteren van geluidhindercijfers. Meer inzicht hierin helpt GGD’en om hun advies richting gemeenten te versterken en de gezondheidseffecten van geluid eenduidiger en realistischer te kunnen presenteren.
Poster-presentatie 59 Zicht op kosten en baten van valpreventie: de Business Case M.J.M. Panneman Consument en Veiligheid, Amsterdam e-mail:
[email protected] Doelstelling: Jaarlijks worden 200.000 ouderen medisch behandeld ten gevolge van een valongeval. Gemeenten nemen steeds vaker het initiatief om valpreventie te ondersteunen en daarmee ouderen langer op de been te houden. Van belang is dan te weten wat valpreventie oplevert. Consument en Veiligheid heeft in samenwerking met GGD Nederland een instrument ontwikkeld waarmee de besparingen op de thuiszorg door valpreventieve interventies voor en door gemeenten berekend kunnen worden. Deze Business Case Valpreventie is nu uitgebreid met een overzicht van besparingen op zorgconsumptie die vanuit de Zorgverzekeringswet en uit de AWBZ wordt bekostigd. Tevens wordt de gezondheidswinst berekend in DALY’s. Methodologie: Consument en Veiligheid onderhoudt het Letselinformatiesysteem (LIS), een registratie van bezoeken aan de spoedeisende hulpafdeling (SEH) in twaalf Nederlandse ziekenhuizen. Uit gegevens over incidentie van letsels en het valrisico wordt berekend welk deel van de ouderenpopulatie jaarlijks de SEH bezoekt ten gevolge van een val. Vervolgens worden de kosten van gezondheidzorg berekend uitgesplitst naar zorgaanbieder en het verlies aan levensjaren door invaliditeit en overlijden. Als een programma leidt tot 10% minder vallen, wordt voor elke categorie de besparing berekend in Euro’s en in gewonnen levensjaren. Resultaat: Een gebruiksvriendelijk instrument waarbij slechts bevolkingscijfers en de verwachte inzet van personeel moeten worden ingevuld door de beleidsmedewerker. In een aparte uitkomstentabel wordt een overzicht gegeven van de kosten, opbrengsten en besparingen over een periode van vijf jaar. Praktische aanbevelingen: De uitkomsten van de Business Case geven inzicht in de gezondheidswinst en besparingen waardoor uitgaven aan preventie verantwoord kunnen worden. De Business Case kan ook op maat worden aangeboden, bijvoorbeeld voor een specifieke doelgroep of interventie. Meer informatie over kosteneffectiviteit van preventie is te vin-
tsg jaargang 89 / 2011 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 85 TSG 88 / nummer 2
085
Abstracts posters den in de handleiding ‘Tussen Euro en Effect’, verkrijgbaar bij
[email protected].
Poster-presentatie 60 Wat OGGZ clie¨nten zin en kracht geeft L. Plantinga1, L. Oliemeulen2, E.J.C. van Ameijden1, J. Wolf2 1 GG&GD Utrecht, Utrecht 2 UMC St. Radboud, Nijmegen e-mail:
[email protected] Achtergrond en doelstelling: ‘Geef daklozen niet alleen een bed, maar ook een reden om er uit te komen.’ Aldus het motto van Utrecht en de G4 om in de periode 2011-2014 extra te investeren in zingeving binnen de OGGZ. Zingeving is echter een complex begrip. Zingevend voor de e´e´n zijn praktische, alledaagse zaken, zoals sporten of contacten met familie. Voor de ander zijn het activiteiten vanuit een religieuze of levensbeschouwelijke overtuiging. Er is daarom behoefte aan concrete handvatten om passende invulling te kunnen geven aan zingeving binnen hulpverlenings- en hersteltrajecten. De GG&GD Utrecht is samen met het Onderzoekscentrum Maatschappelijke zorg (UMC St. Radboud, Nijmegen) gestart met een onderzoek naar wat binnen de Utrechtse OGGZ keten verstaan wordt onder ‘zingeving’. Doelgroepen zijn sociaal kwetsbare mensen die gebruik maken van OGGZ-aanbod en hulpverleners binnen de OGGZ. Methode: De concept mapping methode is een beproefde methode om diffuse concepten in kaart te brengen. De eerste stap is een groepsbrainstorm aan de hand van een korte, pakkende zin. De zo verkregen uitspraken worden vervolgens door de deelnemers geclusterd en geprioriteerd. Het resultaat wordt samengebracht in een concept map. Resultaten: Een concept map is een visueel overzicht van alle facetten van zingeving, in clusters geordend (welke facetten horen bij elkaar) en geprioriteerd (van meest naar minst relevant). In dit onderzoek worden twee concept maps opgesteld, e´e´n op basis van de opvatting van clie¨nten en e´e´n op basis van die van de hulpverleners. Door beide concept maps te vergelijken wordt inzicht verkregen in mogelijke verschillen van opvatting tussen beide groepen. De resultaten zullen tijdens het congres worden gepresenteerd. Conclusies en aanbevelingen: Meer aandacht voor zingeving is een prioriteit in de tweede fase van het Plan van Aanpak Maatschappelijke Opvang. Dit onderzoek leidt tot praktische aangrijpingspunten voor zingevende activiteiten in de praktijk van de OGGZ.
Poster-presentatie 61 De GyPsy-screening: detectie en zorgtoeleiding van psychopathologie en psychosociale problematiek tijdens de zwangerschap in Rotterdam C. Quispel, M.P. Lambregtse – van den Berg, A.J. Schneider, G.J. Bonsel Erasmus Medisch Centrum, Rotterdam e-mail:
[email protected] Achtergrond en doelstelling: De GyPsy-screening is een door het Erasmus MC ontwikkelde digitale adaptieve vragenlijst, ter detectie van psychopathologie en psychosociale problematiek tij-
dens de zwangerschap, waarbij direct gerichte behandeladviezen worden gegenereerd voor bestaande zorgprogramma’s. In deze studie is de GyPsy-vragenlijst gevalideerd onder drie cohorten zwangeren met verschillende pre-existente risiconiveaus. Methode: In totaal zijn 651 zwangeren uit het Erasmus MC en twee verloskundenpraktijken in Rotterdam geı¨ncludeerd. Psychometrische evaluatie bestond uit interne betrouwbaarheid van de Edinburgh Postnatal Depression Scale (EPDS) en testhertest betrouwbaarheid en discriminant validiteit van de totale vragenlijst. Na afloop van de screening werd de bruikbaarheid getoetst onder de betrokken verloskundig hulpverleners. Resultaten: De EPDS had een hoge interne betrouwbaarheid (crohnbach’s alpha 0.90). Test-hertest betrouwbaarheid varieerde van tenminste substantie¨le tot perfecte overeenstemming. Psychometrische evaluatie toonde geen significant verschil aan tussen de uitkomsten van de drie cohorten. In totaal kreeg 48.5% van alle zwangeren een behandeladvies voor extra psychische ondersteuning. De Erasmus MC-zwangeren kregen de meeste adviezen, waaronder het hoogste percentage adviezen voor ernstige psychopathologie (26.6%) en voor milde en ernstige psychosociale problematiek (46.3% resp. 2.3%). In de verloskundigenpraktijken werden de meeste adviezen met betrekking tot milde psychopathologie gezien (3.1%). De klinische bruikbaarheid van de GyPsy-screening werd als redelijk tot goed beoordeeld. Conclusies en aanbevelingen: In drie Rotterdamse zwangerenpopulaties werden met behulp van het gevalideerde GyPsyscreeningsinstrument veel zwangeren met psychiatrische en/of psychosociale problemen opgespoord. Uit andere studies was reeds een algemeen hoge risicolast in Rotterdam bekend. De GyPsy-screening lijkt betrouwbaar. Met enkele minimale aanpassingen lijkt de screening geı¨mplementeerd te kunnen worden als routine-screening tijdens de zwangerschap. Dit vereist een actieve zorgtoeleiding van risico-zwangeren naar psychiatrische/psychosociale zorgprogramma’s door zorgverleners. Hiermee kan een aanbeveling van de Stuurgroep Zwangerschap en Geboorte (2010) in praktijk worden gebracht.
Poster-presentatie 62 Provinciale verschillen in ongunstige perinatale uitkomsten bij a terme zwangerschappen in de eerste lijn A. Smit, E. de Miranda, A. Abu – Hanna, M. Eskes, J.A.M. van der Post, A.C.J. Ravelli AMC, Amsterdam e-mail:
[email protected] Doelstelling: Er zijn regionale verschillen in de perinatale sterfte in Nederland. In dit onderzoek is bekeken of er regionale verschillen in ongunstige perinatale uitkomsten zijn in drie groepen vrouwen met eerstelijns verloskundige zorg bij de start van de baring. De groepen zijn vrouwen die thuis bevallen, vrouwen die poliklinisch bevallen en vrouwen die in het ziekenhuis bevallen na overdracht tijdens de baring naar de gynaecoloog. Methodologie: Data uit de landelijke Perinatale Registratie werden gebruikt van 577.698 vrouwen met een a terme eenling zwangerschap. Ongunstige uitkomst werd gedefinieerd als perinatale mortaliteit en/of 5’ Apgar score lager dan 7 en/of opname van de pasgeborene op een neonatale intensive care unit
tsg jaargang 89 / 2011 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 86 TSG 88 / nummer 2
086
Abstracts posters voor tenminste 24 uur. Er werd door middel van logistische regressie analyse rekening gehouden met potentie¨le confounders zoals leeftijd, pariteit, etniciteit, SES, urbanisatie, geboortegewicht, zwangerschapsduur en reistijd. Resultaten: Er waren 5494 ongunstige uitkomsten; 9,5 per 1000 geboorten (’’8). Bij de 294.731 thuisbevallingen had 5,5’’8 van de kinderen een ongunstige uitkomst en bij de 135.112 poliklinische bevallingen was het risico 8,9’’8. Bij de 147.855 bevallingen met overdracht tijdens de baring aan de gynaecoloog, waren er 18,1’’8 ongunstige uitkomsten. Er waren geen provinciale verschillen in ongunstige uitkomsten bij de thuisbevallingen. Bij de poliklinische bevallingen hadden vrouwen uit Flevoland, ZuidHolland en Noord-Brabant significant verlaagde risico’s. Bij bevallingen die werden overgedragen aan de gynaecoloog was het risico in Groningen (OR 1,3 95% BI 1,1-1,6) en Overijssel (OR 1,2 95% BI 1,1-1,5) verhoogd en in Noord-Brabant verlaagd (OR 0,8 95% BI 0,6-0,9). Conclusie en aanbevelingen: In Groningen en Overijssel is bij overdracht tijdens de baring verhoogde kans op ongunstige perinatale uitkomsten terwijl in Flevoland, Zuid-Holland en Noord-Brabant bij de poliklinische bevallingen een verlaagd risico bestaat. Verder onderzoek naar de onderliggende factoren in provincies met verhoogde en verlaagde risico’s is aangewezen (waaronder perinatale sterfte en morbiditeit audit).
Poster-presentatie 63 Van Lokaal Actief naar Nederland Actief M. Stiggelbout NIGZ, Woerden e-mail:
[email protected] Aanpak: Het doel van Lokaal Actief is het ontwikkelen en implementeren van een integrale aanpak Gezond Leven, met nadruk op gezond eten en bewegen. De doelgroep(en) zijn lokale ambtenaren volksgezondheid, sport, recreatie, onderwijs e.a., medewerkers van GGD’en, provinciale en lokale sportraden en ander lokale vertegenwoordigers die betrokken zijn op het terrein van leefstijlbevordering Het betreft een structurele aanpak om lokaal tot een integrale samenwerking te komen die ertoe leidt om meer inwoners gezonder te laten leven. Er wordt lokaal een stuurgroep geformeerd met de provinciale sportraad, de GGD, de ondersteuningsorganisatie van de eerstelijns gezondheidszorg (ROS), vertegenwoordiging van de gemeente (bij voorkeur meerdere sectoren) en het sociaal cultureel welzijnswerk. Er worden vervolgens lokaal werkgroepen opgezet die zich belasten met de opzet en coo ¨rdinatie van leefstijlbevorderende activiteiten. Er wordt gezorgd dat de lokale werkgroepen een goede afspiegeling vormt van de lokale bevolking. Vanuit de werkgroepen wordt nagegaan wat de begin situatie is (zowel qua gezondheidssituatie als lokaal aanbod), welke lokale wensen er bestaan. Aan de hand van begin situatie en wensen wordt een lokaal actieplan ontwikkeld. Het is de insteek zoveel mogelijk met bestaande budgetten te werken. Opbrengsten: Om dit concreet te maken, wordt een attractief activiteitenaanbod ontwikkeld, waarbij gestreefd wordt naar een lage drempel om mee te doen. Burgers worden geı¨nformeerd over het belang van gezond eten en bewegen. Belangrijk onderdeel van Lokaal Actief is het dichter bij elkaar brengen van
de vele initiatieven die al in de gemeenten bestaan om bewegen te stimuleren. Conclusies en aanbevelingen: Er zijn einde 2010 meer dan 30 gemeenten betrokken bij het Lokaal Actief netwerk. Lokaal Actief is al breed verspreid in Friesland en Noord Holland. We bereiden plannen voor om in de provincie Utrecht deze aanpak provinciebreed uit te rollen. Geleidelijk aan wordt Nederland Actief!
Poster-presentatie 64 Sterk naar Werk – Ziek en mondig in de eerste lijn: evaluatie van een zorgvernieuwingsproject W.H. van Suylekom1, N.C.G.M. Donders1, J.W.J. van der Gulden2 1 UMC St. Radboud, Nijmegen 2 UMC St. Radboud en Arbo- en Milieudienst RU/UMC St. Radboud, Nijmegen e-mail:
[email protected] Achtergrond en doelstelling: ‘Sterk naar Werk-Ziek en mondig in de eerste lijn’ (SnW) was een project waarbij bedrijfsartsen en arbeidsdeskundigen e´e´n of twee dagdelen per week in een gezondheidscentrum werkten. Huisartsen verwezen clie¨nten met problemen in het werk of maatschappelijke participatie naar deze professional voor hulp en het (duurzaam) bevorderen van mondigheid en zelfregie van clie¨nten. Een tweede doel betrof meer aandacht in de eerstelijngezondheidszorg voor arbeid en herstel van dagelijks functioneren. Methode: De ervaringen van clie¨nten zijn onderzocht door vragenlijstafname direct na het eerste spreekuurcontact en vier maanden later (respons T0: n=205). De SnW-gegevens zijn vergeleken met vragenlijstgegevens van 139 clie¨nten van een landelijke arbodienst. Een procesevaluatie betrof herhaalde interviews met betrokken professionals. Resultaten: SnW-clie¨nten waren vaker mannen, waren lager opgeleid en hadden vaker een uitkering (15% versus 6%) dan de arbodienst-clie¨nten. De SnW-groep kwam vaker voor werk-gerelateerde problemen, om mondiger te worden en leren omgaan met (werk)stress. Ze ervoeren meer gezondheidsproblemen tegelijk en deze klachten bestonden al langer. ‘Empowerment’ scores toonden dat SnW-clie¨nten gemiddeld minder weerbaar zijn dan arbodienst-clie¨nten. In de vervolgmeting gaf driekwart van de SnW-clie¨nten een vermindering van klachten aan, deels toegeschreven aan de inbreng van bedrijfsarts of arbeidsdeskundige. In deze groep steeg de empowermentscore significant. De waardering voor de begeleiding is hoog, ook bij arbodienstclie¨nten. De procesevaluatie laat zien dat tijd een belemmerende factor is: huisartsen hebben te korte consulten om naar arbeidsproblemen te vragen en de projecttijd van e´e´n jaar was te kort om gedragsverandering te bewerkstelligen. Conclusies en aanbevelingen: Er zijn duidelijke verschillen in demografische kenmerken en hulpvraag tussen de twee groepen. De SnW-clie¨nten worden meer mondig en weerbaar door de begeleiding. Huisarsten hebben wel meer aandacht voor arbeid maar het aantal verwijzingen blijft beperkt. Aanbevolen wordt nader te onderzoeken hoe huisartsen in hun korte spreekuurcontacten toch aandacht kunnen besteden aan de factor arbeid.
tsg jaargang 89 / 2011 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 87 TSG 88 / nummer 2
087
Abstracts posters Poster-presentatie 65 Trends in de gezondheid. 30 jaar Nederlandse gezondheidenqueˆte H. Swinkels, J.W. Bruggink Centraal Bureau voor de Statistiek, Heerlen Dit abstract hoort bij het minisymposium ‘Duurzame informatie over gezondheid’. Achtergrond en doelstelling: Het CBS houdt sinds 1981 jaarlijks een gezondheidsenqueˆte. Tijdreeksen op basis van deze enqueˆte geven op nationaal niveau een beeld van de volksgezondheidsproblemen en -ontwikkelingen die er spelen. Ook het beleid inzake volksgezondheid kan gee¨valueerd worden door het analyseren van deze data. Daarnaast kunnen deze gegevens inzicht geven hoe het beleid en de praktijk aan te passen om de gezondheid in de toekomst te bevorderen. Methodologie: Met behulp van ‘piece-wise linear regression’ zijn trends bepaald voor een twintigtal aspecten van gezondheid, medische consumptie en leefstijl. Diezelfde trends zijn ook bepaald voor een situatie waarin is gecorrigeerd voor veranderingen in de geslachts- en leeftijdssamenstelling van de bevolking sinds 1981. Hierdoor kan worden bepaald in hoeverre ontwikkelingen een gevolg zijn van de vergrijzing. Daarnaast zijn tijdreeksen over gezonde levensverwachting bepaald. Resultaten: Bij de meeste aspecten van medische consumptie is sprake van een toename sinds 1981. Omdat veel vormen van medische consumptie positief samenhangen met leeftijd is een deel van de stijging te verklaren door de vergrijzing van de bevolking. De meeste gezondheidsindicatoren vertonen ongunstige trends. Het aandeel mensen met (ernstig) overgewicht is bijvoorbeeld fors toegenomen. De leefstijl is sinds 1981 over het algemeen verbeterd. Het aandeel rokers en zware drinkers is gedaald, meer vrouwen laten een mammografie maken en meer zuigelingen krijgen borstvoeding. Sinds begin jaren tachtig is de levensverwachting zonder lichamelijke beperkingen toegenomen en de levensverwachting zonder chronische ziektes afgenomen. De ontwikkeling van de levensverwachting in als goed ervaren gezondheid is stabiel tot licht positief. Conclusies en aanbevelingen: Er komen zowel positieve (bijvoorbeeld verbetering in de levensverwachting zonder lichamelijke beperkingen) als negatieve (bijvoorbeeld meer overgewicht) ontwikkelingen naar voren uit de tijdreeksanalyse. Het is belangrijk om gezondheidsindicatoren te blijven meten in de toekomst, voor zowel beleid als onderzoek.
Poster-presentatie 66 LiPZ maakt zorgproces die¨tetiek inzichtelijk J. Tol, I.C.S Swinkels, C.J. Leemrijse, C. Veenhof NIVEL, Utrecht e-mail:
[email protected] Doelstelling: De die¨tist speelt een belangrijke rol in de preventie en behandeling van voedingsgerelateerde ziekten. Om meer inzicht te krijgen in de kwaliteit van de die¨tistische behandeling is het belangrijk dat de transparantie van zorg vergroot wordt. De Landelijke Informatievoorziening Paramedische Zorg (LiPZ) heeft tot doel om continu beleidsrelevante zorggegevens te verzamelen van onder meer die¨tisten, betreffende kenmerken
van de patie¨nt, verwijzing, gezondheidsprobleem, omvang van de behandeling en resultaat van de behandeling. Methodologie: LiPZ is een landelijk representatief geautomatiseerd registratienetwerk van onder andere extramuraal werkende die¨tisten. Sinds 1 januari 2006 worden door ongeveer 25 vrijgevestigde die¨tisten continu zorggerelateerde gegevens via een regulier software-programma verzameld. Middels beschrijvende statistiek werden de resultaten op bovenstaande onderwerpen over het kalenderjaar 2009 inzichtelijk gemaakt. Resultaten: In 2009 zijn door 23 vrijgevestigde die¨tisten gegevens van 5443 patie¨nten vastgelegd. De patie¨nten waren voornamelijk vrouwelijk (67%) en kwamen veelal op initiatief van een arts (83%). Volgens medische gegevens uit de die¨tistische diagnose had de meerderheid van de patie¨nten een te hoog lichaamsgewicht (74%). Daarnaast hadden veel patie¨nten meervoudige gezondheidsproblemen (61%) waarbij het veelal ging het om een combinatie van een te hoog lichaamsgewicht met diabetes mellitus. De patie¨nten werden in 2009 gemiddeld 2,3 uur behandeld. Aan het einde van het kalenderjaar beoordeelde de die¨tisten de toereikendheid van vier uur die¨tetiek per kalenderjaar, de vergoeding via de basisverzekering, bij de meerderheid van de patie¨nten (76%) als voldoende. Bijna de helft van de patie¨nten (n=2482) had de behandeling in 2009 afgesloten, voornamelijk op initiatief van de patie¨nt zelf (44%), of vanwege het behalen van de behandeldoelen (42%). Theoretische implicaties: De LiPZ-methodiek is een unieke dataverzameling die van belang is voor beroepsverenigingen en beleidsmakers om beleidsvraagstukken te evalueren en trendmatige veranderingen in de zorg te observeren. Daarnaast kunnen extramuraal werkzame die¨tisten hun eigen handelen spiegelen aan de hand van LiPZ-gegevens.
Poster-presentatie 67 Impact van de Nieuwe Influenza A (H1N1) pandemie op medewerkers van GGD’en en Arbodiensten M.W. van der Velde1, M.A.J. Timmers1, D.J.M.A. Beaujean2 1 IResearch, Berg en Dal 2 RIVM, Bilthoven e-mail:
[email protected] Doelstelling: Doel is te achterhalen wat de gevolgen zijn van de Nieuwe Influenza A (H1N1) pandemie op de dagelijkse gang van zaken bij medewerkers van de GGD en binnen de bedrijfsgezondheidszorg. Methode: Een online vragenlijst, gebaseerd op interviews met experts is verspreid onder GGD- en arboprofessionals. Resultaten: In totaal hebben 166 GGD-professionals en 453 arboprofessionals de vragenlijst ingevuld. Minder dan 5% van de GGD-professionals maakt zich regelmatig zorgen over besmetting. De werkdruk tijdens de pandemie was bij 78,3% zeer- tot extreem druk. De opvolging van de adviezen was goed en de casusdefinitie werd in 66,3% van de gevallen altijd gehanteerd. Samenwerking met de LCI werd als goed ervaren, hoewel er onduidelijkheid was over de rollen van de verschillende afdelingen van het CIb. Samenwerking met overige partijen werd als voldoende/goed beschouwd. 1,6% van de arboprofessionals maakte zich vaak zorgen over besmetting. De werkdruk tijdens de pandemie was gering, 74,9% van de overuren viel binnen de reguliere werktijd. Arboprofessionals richtten zich tijdens de
tsg jaargang 89 / 2011 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 88 TSG 88 / nummer 2
088
Abstracts posters pandemie voornamelijk op het aanpassen en opstellen van een Bedrijfscontinuı¨teitsplan en de voorlichting over preventieve maatregelen. De GGD- en arboprofessionals waren tevreden over de vele informatiebronnen. De meerderheid maakte tijdens de pandemie gebruik van de aangereikte informatie bronnen zoals: (Arbo)Inf@ct en de website van het RIVM, die positief werden beoordeeld. Wel vonden arboprofessionals dat informatie meer toegespitst zou moeten worden op de arbo-sector. Aanbevelingen: De impact van de pandemie was aanzienlijk voor de GGD- en matig voor de arboprofessionals. Beide groepen volgden de gegeven adviezen voldoende op. Bij de aanbeveling ligt een sterke focus op de informatievoorziening. Voor de GGD-professionals is een heldere rolverdeling bij het CIb nodig. De arboprofessionals hebben een unieke positie die beter benut kan worden. Bij een pandemie is het van belang dat e´e´n centrale organisatie zoals het RIVM de regie heeft.
Poster-presentatie 68 Toepasbaarheid en implementatie van een interventie om arbeidsparticipatie te verbeteren van jongeren met lichamelijke beperkingen J.A.C. Verhoef1, M.E. Roebroeck2, H.S. Miedema1 1 Hogeschool Rotterdam, Rotterdam 2 Erasmus Medisch Centrum, Rotterdam e-mail:
[email protected] Doel- of vraagstelling: Jongeren met lichamelijke beperkingen ondervinden vaak belemmeringen bij het vinden van werk. Er is weinig praktische ervaring met interventies om de arbeidsparticipatie van deze doelgroep te verbeteren, en er bestaat tevens weinig wetenschappelijk bewijs over de effectiviteit van interventies. Om die reden hebben wij een interventie ontwikkeld om de arbeidsparticipatie van deze jongeren (16-25 jaar) te verbeteren. Doelstelling van het onderzoek is evalueren van de toepasbaarheid en implementeren van deze interventie. Methodologie: Op basis van een (systematische) review van de literatuur is een interventie ontwikkeld, die revalidatie en reintegratie integreert en bestaat uit een groepsprogramma en individuele begeleiding. De toepasbaarheid van de interventie is gee¨valueerd op basis van werving van deelnemers, tevredenheid met de interventie, organisatie en implementatie en kosten van de interventie. Gegevens zijn verzameld met behulp van interviews (COPM, OPHI-II); kosten van de interventie zijn berekend op basis van het aantal uren van professionals. Resultaten: Van de twintig jongeren met verschillende diagnoses die startten met de interventie namen dertien jongeren deel aan het evaluatieonderzoek. De interventie is toepasbaar gebleken in een polikliniek voor jongvolwassenen van Erasmus MC en revalidatiecentrum Rijndam in Rotterdam. Deelnemers en professionals zijn zeer tevreden over de integratie van revalidatie en re-integratie, en de combinatie van groeps- en individuele begeleiding. Er starten twee groepen per jaar op structurele basis. De kosten van de interventie bedragen gemiddeld 66 uur per deelnemer (circa b 3795,=). Praktische aanbevelingen: De interventie is beschikbaar voor revalidatie-instellingen, en wordt in 2011 gestart in twee andere organisaties. Ook is er een training ontwikkeld om begeleiders te scholen in het toepassen en implementeren van dit programma. Het is aan te bevelen de effectiviteit van de interventie
op grotere schaal, en in een gecontroleerd onderzoek, te evalueren om na te gaan of deze bijdraagt aan duurzame gezondheid en welzijn van deze jongeren.
Poster-presentatie 69 Voorlopige effectiviteit van een interventie om de arbeidsparticipatie van jongeren met lichamelijke beperkingen te verbeteren J.A.C. Verhoef1, M.E. Roebroeck2, H.S. Miedema1 1 Hogeschool Rotterdam, Rotterdam 2 Erasmus Medisch Centrum, Rotterdam e-mail:
[email protected] Doel- of vraagstelling: Jongeren met lichamelijke beperkingen ondervinden vaak belemmeringen bij het vinden van werk. Er is weinig praktische ervaring met interventies om de arbeidsparticipatie van deze doelgroep te verbeteren, en er bestaat tevens weinig wetenschappelijk bewijs over de effectiviteit van interventies. Om die reden hebben wij een interventie ontwikkeld en gee¨valueerd om de arbeidsparticipatie van deze jongeren (16-25 jaar) te verbeteren. Deze interventie wordt aangeboden in een polikliniek voor jongvolwassenen van Erasmus MC en revalidatiecentrum Rijndam in Rotterdam. Doel van het onderzoek is het evalueren van de voorlopige effectiviteit van deze interventie. Methodologie: De voorlopige effectiviteit van de interventie is gee¨valueerd in een pretest-posttest design, op basis van het percentage deelnemers dat na e´e´n jaar participeerde in (betaalde of onbetaalde) arbeid. Secundaire uitkomstmaten zijn gericht op werkvermogen en algemene gezondheid. Metingen zijn verricht bij de start (pretest) en na e´e´n jaar (posttest), met behulp van interviews (COPM, OPHI-II) en vragenlijsten (Prodisq, SF-36, WAI, WLQ). Resultaten: Dertien jongeren met verschillende diagnoses hebben deelgenomen deel aan het evaluatieonderzoek. Post-test en na 2-jaar follow-up participeert een significant groter deel van de jongeren (67%) in (betaald of onbetaald) werk, vergeleken met de start. Na drie jaar heeft 63% van de deelnemers betaald werk, en twee deelnemers zijn niet langer afhankelijk van een uitkering. Deelnemers ervaren tevens minder problemen in functionele mobiliteit, en scoren de uitvoering van en tevredenheid met actieve vrijetijdsbesteding veel hoger. Praktische aanbevelingen: De interventie is beschikbaar voor revalidatie-instellingen. Het evalueren van een (nieuw) ontwikkelde interventie vereist goede samenwerking tussen professionals in de zorg en onderzoekers, en is zeer waardevol gebleken voor alle betrokkenen. Het is aan te bevelen de effectiviteit van de interventie op grotere schaal, en in een gecontroleerd onderzoek, te evalueren om na te gaan of deze bijdraagt aan duurzame gezondheid en welzijn van deze jongeren.
Poster-presentatie 70 Tackling the Gradient: applying (PH) policies to effectively reduce health inequalities amongst families and children J.E.C.M. Vervoordeldonk, A. Dorgelo, H. Spitters NIGZ, Woerden e-mail:
[email protected] Achtergrond: Tackling the Gradient (april 2009- 2012) is een onderzoeksproject uitgevoerd door twaalf Europese instituten
tsg jaargang 89 / 2011 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 89 TSG 88 / nummer 2
089
Abstracts posters (universiteiten, onderzoeksinstituten en gezondheidsorganisaties ), waaronder het Gezondheidsinstituut NIGZ. Het project wordt gecoo ¨rdineerd door Eurohealthnet in Brussel en wordt gefinancierd door EC Seventh Framework programme (FP7). Doel: Belangrijkste doel van het project is inzicht verkrijgen en informatie verzamelen met betrekking tot effectief beleid (Volksgezondheid en andere beleidssectoren) en interventies, die bijdragen aan het gelijk trekken van de gradie¨nt in gezondheidsverschillen. Methode: Alle twaalf partners werken samen in zes workpackages. Het NIGZ is trekker van Workpackage 3: Inzicht krijgen in of en zoja de redenen waarom kinderen en families met een diverse sociaal-economische status verschillen tonen in het gebruik maken van en het opnemen van diverse beleidsmaatregelen gericht op het verkleinen van gezondheidsverschillen. Wat zijn bevorderende en belemmerende factoren? Het NIGZ heeft in dit kader samen met haar partners een literature review geschreven, houdt interviews en focusgroepen met beleidsmakers en deelnemers aan beleidsmaatregelen (in diverse landen), analyseert de resultaten en ontwikkelt als eindresultaat een framework succes- en belemmerende factoren voor beleidsmakers en professionals in de praktijk, die werken aan het verkleinen van gezondheidsverschillen. Als eindresultaat zullen beleidsaanbevelingen geformuleerd worden. Resultaten/conclusies: Uit de literature review blijkt dat er nauwelijks resultaten te vinden zijn met betrekking tot effectieve beleidsmaatregelen gericht op het verkleinen van de Gradient in gezondheidsverschillen. Wel zijn gegevens te vinden met betrekking tot effectieve beleidsmaatregelen gericht op de determinanten van gezondheidsverschillen. Hieruit zijn aanwijzingen af te leiden, die wijzen op bevorderende en belemmerende factoren van beleidsmaatregelen gericht op het verkleinen van de Gradient. Momenteel wordt hier verder onderzoek naar gedaan door middel van interviews en focusgroepen in verschillende landen. De uitkomsten daarvan zijn bekend eind februari 2011. In een presentatie zullen de dan bekende resultaten vanuit Gradient worden gepresenteerd.
Poster-presentatie 71 De kans op afname in mobiliteit en zelfzorg na ziekenhuisopname voor thuiswonende ouderen. M.J.G. van Vliet1, G. van der Hooft – Leemans2, D.J.H. Deeg1 1 VU Medisch Centrum, Amsterdam 2 Opleiding Klinische Gezondheidswetenschappen, Dienst Onderwijs & Opleiding, UMC, Utrecht e-mail:
[email protected] Achtergrond en doelstelling: Uit onderzoek blijkt dat ziekenhuisopname een negatieve invloed kan hebben op het fysiek functioneren van ouderen. Ouderen kunnen na ziekenhuisopname afhankelijk worden van langdurige zorg. Omdat er voor Nederland geen gegevens over dit onderwerp zijn op nationaal niveau is de rol van ziekenhuisopname onderzocht in het beloop van fysiek functioneren van ouderen in Nederland. Methode: Een prospectief cohort onderzoek is uitgevoerd met gegevens van de Longitudinal Aging Study Amsterdam (LASA), een lopend longitudinaal onderzoek, opgezet in 1992 onder een representatieve steekproef van ouderen in Nederland. De deelsteekproef van dit onderzoek is bepaald in 2000 en bestaat uit
289 zelfstandig wonende mensen vanaf 57 tot 90 jaar die minstens een chronische ziekte hebben, minimaal enige beperking in lichamelijk functioneren rapporteren en fysiek en mentaal in staat zijn om een interview te geven van 90-120 minuten. De onafhankelijke variabele is ziekenhuisopname, retrospectief uitgevraagd met behulp van een tijdsbalk. De uitkomst is fysiek functioneren, geoperationaliseerd als mobiliteit en zelfzorg en gemeten in 1995 en 2000. De associaties van ziekenhuisopname met relevante verandering van mobiliteit en zelfzorg werden bepaald met multivariabele logistische regressieanalyse. Resultaten: De odds ratio (OR) van eenmalige ziekenhuisopname op relevante verslechtering in mobiliteit is 1,6 (p>0,05). De OR van meerdere ziekenhuisopnamen op relevante verslechtering in mobiliteit is 2,7 (pConclusies en aanbevelingen: Een of
meer ziekenhuisopnamen geven een grotere kans op relevante verslechtering in mobiliteit, vergeleken bij geen ziekenhuisopname. Om afhankelijkheid van langdurige zorg uit te stellen of te voorkomen zouden professionals, zowel tijdens ziekenhuisopname als na ontslag, ouderen beter moeten ondersteunen bij het herwinnen, behouden en verbeteren van de mobiliteit. Poster-presentatie 72 Move It Now: Een internetbehandeling voor jongeren met onverklaarde chronische pijn J.S. Voerman1, S. Remerie2, J. Passchier3, T. Westendorp2, L.E. de Graaf1, C. de Klerk1 1 Erasmus Medisch Centrum, Rotterdam 2 Rijndam Revalidatiecentrum, Rotterdam 3 Vrije Universiteit Amsterdam, Amsterdam e-mail:
[email protected] Introductie: Onverklaarde chronische pijn komt veel voor onder jongeren en heeft een negatieve invloed op hun dagelijkse leven. Verder lijkt het er op dat chronische pijn in de adolescentie zich voortzet tijdens de volwassenheid. Daarom is het belangrijk dat er vroegtijdig wordt behandeld. Onderzoek heeft laten zien dat cognitieve gedragstherapie de frequentie en intensiteit van pijn bij jongeren vermindert. Jongeren vinden het echter vaak belastend om naast hun schoolwerk en hobby’s een psychologische behandeling te volgen. Doel: Ons doel is het ontwikkelen van een laagdrempelige psychologische behandeling voor deze jongeren. Methodologie: In 2007 hebben we Move-it ontwikkeld, waarin groepsbijeenkomsten met begeleiding via het internet werden gecombineerd. Evaluatie van deze behandeling heeft aangetoond dat jongeren groepssessies als belastend ervaren en begeleiding via het internet als prettig. Verder heeft recent Canadees onderzoek laten zien dat behandeling via het internet pijnklachten bij adolescenten kan verminderen. Op basis van deze ervaringen is besloten de behandeling geheel via het internet te laten verlopen. De nieuwe behandeling, Move It Now, is voor gebruik getest door een groepje jongeren met chronische pijnklachten. Resultaten: Move It Now is een internetbehandeling voor jongeren tussen de 12 en 16 jaar met onverklaarde chronische pijn. De behandeling is een vorm van cognitieve gedragstherapie en maakt gebruik van ontspanningsoefeningen. Het doel van de behandeling is het verbeteren van de manier waarop jongeren
tsg jaargang 89 / 2011 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 90 TSG 88 / nummer 2
090
Abstracts posters omgaan met de gevolgen van de pijn. Move It Now bestaat uit zeven wekelijkse onderdelen. De onderdelen geven onder andere uitleg over de gevolgen van pijn. Ook leren de jongeren om negatieve gedachten om te zetten in helpende gedachten. De jongeren doorlopen de behandeling zelfstandig en hebben daarnaast wekelijks telefonisch of e-mail contact met een psycholoog. Ouders worden nauw bij de behandeling betrokken. Discussie: Tussen april 2010 en juli 2013 wordt de werkzaamheid van de internetbehandeling in Nederland onderzocht.
Poster-presentatie 73 Regionaal programma Depressiepreventie in de regio ZuidHolland Zuid: De GGD ZHZ als regisseur C. Vogelaar GGD Zuid-Holland-Zuid, Dordrecht e-mail:
[email protected] Probleemstelling: Universele en selectieve preventie van depressie is sinds een aantal jaren de verantwoordelijkheid van de gemeenten in verband met veranderende financieringsstromen. Dit betekent een verandering in rolverdeling tussen met name de GGZ en de gemeenten. Gemeenten in ZHZ hebben ervoor gekozen de GGD ZHZ een regionale regierol te geven m.b.t. depressiepreventie. Methode: De veertien gemeenten in Zuid-Holland Zuid hebben de handen ineengeslagen om depressieve klachten bij hun inwoners te voorkomen. Dit heeft geresulteerd in het uitvoeringprogramma ‘Preventie van depressie in Zuid-Holland Zuid’ 2008-2011. Kern van het uitvoeringsprogramma is dat onder regie van de GGD verschillende instellingen samenwerken in het kader van preventie van depressie. Het regionale uitvoeringsprogramma ‘Preventie van depressie’ is een onderdeel van het programma Gezond, gewoon doen! De doelgroepen van het programma zijn jeugdigen, ouderen en allochtonen. Daarnaast wordt er ook gewerkt aan een goede aansluiting van universele en selectieve preventie naar geı¨ndiceerde en zorggerichte preventie. Resultaten: In 2008 is gestart met het programma en dit heeft tot nu toe geleid tot meer samenwerking tussen professionals van verschillende organisaties, onder andere omdat ze in opdracht van de GGD samen interventies uitvoeren. Daarnaast staat het thema ‘depressie’ bij veel professionals meer op de agenda als gevolg van het uitvoeringsprogramma, omdat ze nauw betrokken zijn bijvoorbeeld de uitvoering van een activiteit of een voorlichting over vroegsignalering van depressie hebben gehad. Tenslotte is een belangrijk resultaat dat de gemeenten, ambtenaren en wethouders, aangeven tevreden te zijn over de bereikte resultaten. Zichtbaarheid is belangrijk. Relevantie voor beleid, wetenschap of praktijk: Het uitvoeringsprogramma depressiepreventie is een praktische uitwerking van gemeentelijk beleid op het gebied van depressiepreventie. Conclusies: De GGD is voor de gemeente de regisseur en adviseur wat betreft de regionale aanpak van preventie van depressie en dit resulteert in een effectiever preventiebeleid.
Poster-presentatie 74 Academische Werkplaatsen Publieke Gezondheid: duurzame samenwerkingsverbanden tussen onderzoek, beleid en praktijk? Leerervaringen uit drie AW-projecten. R.L.E. Wehrens, M.P.M. Bekker, R. Bal Erasmus Universiteit Rotterdam, Rotterdam e-mail:
[email protected] Achtergrond en doelstelling: In de publieke gezondheidszorg wordt regelmatig gesproken over ‘kloven’ tussen onderzoek, praktijk, en beleid. Aanbevelingen om deze kloven te overbruggen richten zich vooral op het verbeteren van relaties en opzetten van samenwerkingsstructuren, zoals Academische Werkplaatsen Publieke Gezondheid. Dit onderzoek richt zich op een empirische analyse van deze samenwerkingsstructuur, om voorwaarden voor een goede samenwerking te onderzoeken. We onderzoeken de interacties tussen onderzoekers, GGD-professionals, beleidsmakers en andere betrokken partijen, knelpunten en dilemma’s, oplossingen hiervoor en de effectiviteit daarvan. Methode: Een kwalitatief onderzoeksdesign bestaande uit drie case studies van projecten binnen verschillende Academische Werkplaatsen. Gebruikte methoden zijn semi-gestructureerde interviews gehouden met diverse betrokkenen (39 in totaal), documentanalyse en observaties. Resultaten: Formeel opgezette structuren blijken niet voldoende te zijn om alle dilemma’s en knelpunten op te vangen. Binnen iedere case studie worden nieuwe coo ¨rdinatiemechanismen ontwikkeld om hiermee om te gaan. Daarnaast zien we in iedere case studie een sterke tendens richting ‘verwetenschappelijking’ (nadruk op de wetenschappelijke kwaliteit van de projecten), maar blijkt dat dit niet voldoende is om de projecten te legitimeren naar alle betrokken groepen. Aanvullende legitimatiestrategiee¨n als het ‘orkestreren’ van bevindingen, het inzetten van gerespecteerde intermediaire organisaties, en het gebruik maken van lokale rolverdelingen, blijken nodig te zijn in alle case studies. Conclusies en aanbevelingen: Projecten binnen de AW zijn gebaat bij een zekere mate van beslotenheid. Een voortdurende verantwoordingsdruk werkt verlammend: projecten hebben ook de tijd en ruimte nodig om ‘tot bloei’ te komen. Aanbevelingen die uit het onderzoek voortvloeien zijn: 1) investeer naast een formele overlegstructuur ook in informele processen om dilemma’s en knelpunten op te vangen; 2) investeer in ‘verwachtingenmanagement’; 3) ontwikkel formats en ‘tools’ die waarde hebben voor meerdere partijen; 4) maak de belangen van samenwerking expliciet; 5) focus niet alleen op de wetenschappelijke meerwaarde van het project, want dat is niet voldoende.
Poster-presentatie 75 Ondergewicht, overgewicht en BMI-distributie in twee generaties Surinaams-Hindostaanse kinderen: cohort 1974-1976 versus cohort 1991-1993 J.A. de Wilde1, S. Zandbergen – Harlaar2, B.J.C. Middelkoop2 1 GGD Den Haag, Leiden 2 Leiden University Medical Center, Leiden e-mail:
[email protected] Achtergrond en Doelstelling: Hindostanen hebben een hoger cardiometabool risico dan witte Nederlanders, samenhangend
tsg jaargang 89 / 2011 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 91 TSG 88 / nummer 2
091
Abstracts posters met een hoger vetpercentage bij eenzelfde BMI. BMI-afkapwaarden voor overgewicht en obesitas zijn voor volwassen Aziaten naar beneden bijgesteld. Over BMI-normaalwaarden bij Surinaams-Hindostaanse kinderen is nog onvoldoende bekend. Dit onderzoek geeft inzicht in (de veranderingen in) de prevalentie van (extreem) ondergewicht, overgewicht en obesitas bij Haagse Surinaams-Hindostaanse kinderen (3-16 jaar) in twee cohorten, geboren vo´o´r (1974-1976) en tijdens (1991-1993) de obesitasepidemie. Daarnaast wordt de BMI-distributie van beide cohorten vergeleken met een referentiegroep van Nederlandse kinderen. Methode: Een historisch cohortonderzoek op basis van routinematig verkregen lengte- en gewichtgegevens tijdens preventieve gezondheidsonderzoeken van de Jeugdgezondheidszorg in Den Haag. Groeigegevens en achtergrondgegevens zijn overgenomen uit digitale en papieren dossiers. Gewichtsklasse is bepaald met de universele BMI-afkappunten van de International Obesity Task Force. BMI-SDS waarden zijn gebaseerd op de referentiegegevens voor Nederlandse kinderen van de derde Landelijke Groeistudie (1980). Resultaten: Gegevens van 2071 kinderen van 3-16 jaar met 4328 metingen werden bestudeerd. In cohort 1974-1976 was de prevalentie van extreem ondergewicht (13%) en ondergewicht (23%) hoog en van overgewicht (6%) en obesitas (1%) laag. In cohort 1991-1993 bleef de prevalentie van extreem ondergewicht (8%) en ondergewicht (16%) hoog en was de prevalentie van overgewicht (12%) en obesitas (6%) sterk toegenomen. Vergeleken met Nederlandse kinderen uit 1980 is in cohort 1974-1976 de BMI-distributie naar links verschoven en heeft deze in beide cohorten een bredere spreiding. Conclusies en aanbevelingen: De linksverschuiving van de BMIdistributie voor de groep Surinaams-Hindostaanse kinderen kan als norm worden gezien voor deze groep. De prevalentie van ondergewicht, gebaseerd op universele afkapwaarden, wordt daarom overschat en de prevalentie van overgewicht onderschat . Dit heeft grote gevolgen voor de advisering naar ouders toe over een gezond gewicht. Nieuwe BMI-afkappunten moeten worden ontwikkeld voor deze groep.
Poster-presentatie 76 Lengtegroeicurven voor Surinaams-Hindostaanse kinderen van 0-21 jaar en seculaire groeiverschuiving ten opzichte van cohort 1974-1976 J.A. de Wilde1, P. van Dommelen2, S. van Buuren2, B.J.C. Middelkoop3 1 GGD Den Haag, Leiden 2 TNO Kwaliteit van Leven, Leiden 3 Leiden University Medical Center, Leiden e-mail:
[email protected] Achtergrond en Doelstelling: Surinaams-Hindostaanse mensen hebben een groter risico op cardiometabole ziekten dan blanke mensen. Een andere lichaamssamenstelling en groei spelen hierbij een belangrijke rol. Zonder etnisch-specifieke groeicurven is advisering moeilijk. Het doel van dit onderzoek is daarom om actuele lengte-naar-leeftijdcurven te maken voor SurinaamsHindostaanse kinderen van 0-21 jaar. Daarnaast wordt de groei vergeleken met een cohort Surinaams-Hindostaanse kinderen
geboren 1974-1976 en met de gegevens van Nederlandse kinderen uit de 5e Landelijke Groeistudie van 2010. Methode: Voor de groeistudie 2010 zijn 1500 Surinaams-Hindostaanse kinderen tussen 4 en 21 jaar gemeten en is een vragenlijst afgenomen waarin onder meer achtergrondgegevens en de menarchedatum zijn gevraagd. Daarnaast zijn lengtegegevens gebruikt die geregistreerd zijn tijdens preventieve gezondheidsonderzoeken door de Jeugdgezondheidszorg in Den Haag, waarvan 4474 metingen tussen 0 en 4 jaar en 892 metingen tussen 5 en 15 jaar. Van het Surinaams-Hindostaanse cohort 1974-1976 zijn alle groeigegevens van 0-18 jaar overgenomen die in het papieren dossier waren geregistreerd. De LMSmethode is gebruikt om lengte-naar-leeftijdcurven te construeren voor zowel 2010 als 1974-1976. Resultaten: Surinaams-Hindostaanse jongens zijn tot 13 jaar gemiddeld 2 cm kleiner dan Nederlandse jongens, waarna het verschil toeneemt tot 10 cm, resulterend in een eindlengte van 174 cm. Surinaams-Hindostaanse meisjes zijn tot het 10e jaar ook gemiddeld 2 cm kleiner dan Nederlandse meisjes. Ze zijn met een eindlengte van 160 cm ongeveer 11 cm kleiner dan Nederlandse meisjes. Ten opzichte van cohort 1974-1976 is de eindlengte voor jongens 2 cm en voor meisjes ruim 1 cm groter. De eerste menstruatie bij Surinaams-Hindostaanse meisjes vindt gemiddeld plaats met 11 jaar en 5 maanden, 1 jaar en 9 maanden vroeger dan bij Nederlandse meisjes. De groeicurven van Surinaams-Hindostaanse jongens suggereren ook een vroegere rijping. Praktische aanbeveling: Voor de juiste beoordeling van (verwachte) lengtegroei bij Surinaams-Hindostaanse kinderen is het gebruik van eigen etnisch-specifieke groeicurven belangrijk.
Poster-presentatie 77 Kwaliteitsregister voor stoppen-met-rokenzorg E.T. Willems STIVORO, Den Haag e-mail:
[email protected] Achtergrond: Per 2011 wordt de behandeling bij stoppen met roken opgenomen in de basiszorgverzekering. Het is belangrijk te bewaken dat de zorg die verzekeraars vergoeden van goede kwaliteit e´n effectief is. Het onderscheid tussen effectieve en niet-effectieve stopondersteuning is voor het publiek en verzekeraars niet altijd even makkelijk te maken. Een kwaliteitsregister, waarin professionals die effectieve stoppen-met-rokenzorg bieden zijn opgenomen, komt hieraan tegemoet. Doelstelling: Het Partnership Stop met Roken is in 2010 gestart met het ontwikkelen van een kwaliteitsregister voor aanbieders van stoppen-met-rokenzorg met als doelstelling: het waarborgen en het inzichtelijk maken van de effectiviteit en kwaliteit van de zorg bij stoppen met roken. Aanpak: Allereerst hebben deskundigen uit het gezondheidszorgveld op basis van normen voor goede zorg bij stoppen met roken kwaliteitscriteria ontwikkeld voor behandelaars en voor het scholingsaanbod op dit gebied. Vervolgens is een inventarisatie gedaan naar de inrichting van diverse kwaliteitsregisters in de gezondheidszorg. Op basis daarvan is heeft het kwaliteitsregister vorm gekregen. Resultaten: Het kwaliteitsregister voor stoppen-met-rokenzorg wordt in 2011 geı¨mplementeerd. De verwachting is dat zorgver-
tsg jaargang 89 / 2011 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 92 TSG 88 / nummer 2
092
Abstracts posters zekeraars dit register raadplegen bij het kiezen van de aanbieders die ze contracteren. Hierdoor wordt gewaarborgd dat alleen effectieve zorg bij stoppen met roken wordt vergoed. Door het register openbaar te maken wordt het onderscheid tussen effectieve en niet-effectieve stopondersteuning voor het publiek transparanter. Praktische aanbevelingen: Uit de inventarisatie naar de inrichting van diverse kwaliteitsregisters blijkt dat een goede organisatorische structuur van het kwaliteitsregister een belangrijke succesfactor is. Andere succesfactoren zijn vooralsnog: voldoende draagvlak en acceptatie van het register.
Poster-presentatie 78 Diabeten uit de dip. Aansluiting van depressie preventie bij leefstijl interventies in de diabeteszorg W.J.C.T. Willems1, J.E.B. Waerden van der2, A.M. Willemse1, J. Kramer1 1 Parnassia Bavo Groep, Den Haag 2 Universiteit Maastricht, Maastricht e-mail:
[email protected] Probleemstelling: Diabetici hebben vaker depressie of depressieve klachten als gemiddeld. Kennis over effectieve preventie van depressie bij diabetici is van belang om de prevalentie van deze comorbiditeit te verlagen en kwaliteit van leven van de patie¨nten te verbeteren. Is aansluiting van depressie preventie bij leefstijl interventies voor diabetici mogelijk? Gebruikte aanpak: Dat depressie en diabetes met elkaar te maken hebben is al veelvuldig aangenomen. Niet helder was, wat die relatie nu precies is en wat dat betekent voor de preventiepraktijk, zowel op het terrein van depressie als op het terrein van diabetes zorg. In het project zijn de volgende stappen gezet: 1. Een literatuuronderzoek is uitgevoerd naar de relatie depressie/diabetes 2. Een kwalitatief onderzoek is verricht onder eerstelijns hulpverleners in de diabeteszorg Resultaten: Een verbeterde behandeling van depressie voor diabetici is geassocieerd met verbeterde klinische uitkomsten ten aanzien van hun diabetes. Depressieve symptomen en depressie worden op dit moment nog niet goed gesignaleerd in de diabeteszorg , wat leidt tot onderdiagnose en onderbehandeling. Leefstijlinterventies voor diabetici richten zich op vooral op gezonde voeding, meer bewegen of stoppen met roken. Weinig expliciete aandacht wordt besteed aan psychosociale problematiek bij diabetici. Aansluiting bij of integratie van depressie preventie met lopende leefstijlinterventies zou hierin kunnen voorzien. Op basis van het onderzoek werden tevens aanbevelingen gedaan om depressie preventie gericht op diabetici te optimaliseren. Een pilot project tussen diabetes zorg en ggz preventiepraktijk is van start gegaan. Relevantie voor praktijk: Zowel voor de preventie praktijk gericht op depressie als op de diabeteszorg praktijk heeft dit onderzoek implicaties. Aanbevelingen voor collega’s: Gezien de relatie van beide probleemvelden is er meerwaarde te halen uit samenwerking tussen deze twee praktijkvelden, waardoor clie¨nten beter bediend worden. Samenwerking levert meerwaarde op voor clie¨nten
Poster-presentatie 79 Opvoedingsondersteuning in de Jeugdgezondheidszorg: het kan beter M.S. de Wolff, F.D. Pannebakker TNO Kwaliteit van Leven, Leiden e-mail:
[email protected] Doel en vraagstelling: In deze studie wordt het aanbod voor opvoedingsondersteuning in de jeugdgezondheidszorg voor kinderen van 0 tot 19 jaar in kaart gebracht. Nagegaan wordt in hoeverre het aanbod aansluit bij behoeften van ouders en wat de knelpunten in het aanbod zijn. Methodologie: Een literatuurstudie is uitgevoerd met behulp van overzichtsstudies, de Databank Effectieve Jeugdinterventies en de Databank Nederlands Onderzoek Jeugd en Opvoeding. Daarnaast zijn zes professionals werkzaam bij verschillende organisaties uitgebreid geı¨nterviewd. Resultaten: De JGZ 0-19 heeft een groot, gevarieerd aanbod aan opvoedingsondersteuning waarvan een klein deel intensief wordt gebruikt. Voor de functies ‘toeleiden’ en ‘zorgcoo ¨rdinatie’ is het aanbod gering. De effectiviteit van de gebruikte interventies is mondjesmaat in kaart gebracht: twee interventies zijn beoordeeld als ‘bewezen effectief’, en vier als ‘waarschijnlijk effectief’. Het aanbod van de JGZ sluit ten dele aan bij behoeften van ouders, die informele vormen zoals een inloopspreekuur prefereren boven formele vormen zoals een oudercursus. Ouders zijn onvoldoende bekend met het aanbod van de JGZ, vooral als hun kind ouder is dan vier jaar. Vanaf die leeftijd gaan ouders eerder naar de huisarts bij ernstige opvoedproblemen dan naar de jeugdarts. Knelpunten in het aanbod zijn de geringe aandacht voor allochtone groepen, de samenwerking met andere beroepsgroepen, en het feit dat er onvoldoende zicht is op ouders die niet bereikt worden met het aanbod van de JGZ. Aanbevelingen: . Meer methodieken ontwikkelen voor ‘toeleiden’ en ‘zorgcoo ¨rdinatie’ in de JGZ; . Meer aandacht voor allochtone ouders en informele vormen van opvoedingsondersteuning; . Meer zicht op ouders die niet bereikt worden met het huidige aanbod van de JGZ; . De JGZ moet zich profileren als plaats waar ouders terecht kunnen met opvoedingsvragen; . Een standpunt over de positionering van opvoedingsondersteuning bij 4-19 jarigen in de JGZ. . Een nieuwe databank waarin best-practices interventies opgenomen kunnen worden
Poster-presentatie 80 Overeenkomsten en verschillen tussen de empirische en DSMgeorie¨nteerde benadering van de CBCL M.S. de Wolff, A.G.C. Vogels TNO Kwaliteit van Leven, Leiden e-mail:
[email protected] Doel en vraagstelling: Vanouds bestaan er twee benaderingen om gedrags- en emotionele problemen bij kinderen te beschrijven: de empirisch-kwantitatieve en de klinisch-diagnostische benadering. De CBCL vertegenwoordigt de empirische benadering waarbij syndromen op grond van statistische samenhangen
tsg jaargang 89 / 2011 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 93 TSG 88 / nummer 2
093
Abstracts posters tussen probleemgedragingen worden gevormd. In de klinische benadering worden syndromen beschreven in termen van criteria voor een bepaalde diagnose. Met het ontwikkelen van zes DSM-georie¨nteerde schalen voor de CBCL, beoogde Achenbach de afstand tussen beide systemen te verkleinen. In deze studie onderzoeken we overeenkomsten en verschillen tussen de empirische en de DSM-georie¨nteerde schalen van de CBCL. Methodologie: Voor de analyses werden gegevens gebruikt van 7852 5-jarige kinderen gebruikt, van wie de ouders de CBCL 418 ingevuld hebben bij een regulier gezondheidsonderzoek op de leeftijd van vijf jaar. Rangordecorrelaties, kappa’s en logistische regressie werden gebruikt om mate van overlap tussen beide ‘typen’ schalen te berekenen. Resultaten: Op het niveau van Internaliseren en Externaliseren vonden we een gematigde overlap tussen beide systemen: kappa varieerde tussen 0.68 en 0.78. Op het niveau van de syndroomschalen was de overlap echter klein (gemiddelde kappa was 0.48). Logistische regressies die afzonderlijk voor de empirische en de DSM-georie¨nteerde schalen werden uitgevoerd, lieten zien dat in beide benaderingen dezelfde vier achtergrondkenmerken samenhangen met een verhoogde score voor probleemgedrag van het kind: geslacht, etniciteit, opleidingsniveau van de ouders, en de gezinssamenstelling. Conclusie en aanbevelingen: Beide benaderingen van de CBCL hangen samen, maar classificeren niet exact dezelfde groep kinderen als afwijkend. De samenhang tussen de syndroomschalen van beide benaderingen was zwak, vooral voor de ‘internaliserende’ syndroomschalen. Een verhoogde score op een DSM-georie¨nteerde schaal moet niet gezien worden als een mogelijke diagnose; wel kunnen de DSM-georie¨nteerde schalen diagnostische informatie verschaffen. Gegeven de verschillen tussen beide systemen, verdient het aanbeveling om de predictieve validiteit van beide benaderingen te onderzoeken door samenhangen met prospectieve kinduitkomsten te vergelijken.
Poster-presentatie 81 Vroegsignalering van Dementie.... met ICT? E.J.M. Wouters1, S. Roijers2 1 Fontys Paramedische Hogeschool, Eindhoven 2 Simpact B.V., Eindhoven e-mail:
[email protected] Doelstelling: Dementie wordt vaak laat ontdekt. Onderzocht werd of en hoe een ICT-systeem ontworpen kan worden, waarmee vroege signalen van dementie vanuit de sociale omgeving van ouderen kunnen worden ingezameld en gebundeld. Doel is om problemen in de fase voorafgaand aan de diagnose te verminderen, acute opnames te voorkomen en het moment van opname in een verzorgings- of verpleegtehuis uit te stellen. Methodologie: . Het sociale netwerk van twaalf ouderen is in kaart gebracht om mogelijke actoren te identificeren . Twaalf formele hulpverleners, twaalf informele hulpverleners en acht mantelzorgers van dementerenden zijn geı¨nterviewd omtrent hun ervaringen met (verwerking van) vroege signalen van dementie. . Bij alle deelnemers werd hun houding ten opzichte van een centraal signaleringssysteem onderzocht
Via een expertsessie met ruim twintig deelnemers zijn de resultaten vertaald naar aanbevelingen . De aanbevelingen zijn tenslotte getoetst in focusgroepsessies met 25 senioren en mantelzorgers Resultaten: De resultaten laten zien dat alle direct betrokkenen behoefte hebben aan ondersteuning in de beginfase van dementie, maar dat de drempels hoog zijn. De naaste familie staat centraal in het sociale netwerk van ouderen en de signalering van dementie; andere actoren zijn verwaarloosbaar. Ten opzichte van een centraal signaleringssysteem is men voorzichtig positief, met privacy als belangrijkste aandachtspunt. Praktische aanbevelingen: Mensen moeten in eerste instantie vooral gecoacht worden tot het nemen van stappen en vervolgens alle informatie krijgen om zelf te kunnen bepalen welke stappen dat zijn. De huidige tools en communicatievormen zijn hiervoor onvoldoende geschikt en het hulpaanbod is te versnipperd en ondoorzichtig. Een laagdrempelig informatie/verwijssysteem gecombineerd met signaleringsfuncties kan hierbij helpen. Zo’n informatiesysteem moet niet stigmatiseren (niet het dementiestempel hebben), zeer vraaggestuurd zijn (huidige informatie is te generiek) en beheer van de gegevens bij de gebruiker laten (privacy). Een benadering vanuit de welzijnskant is toegankelijker dan een benadering vanuit de ziekte- of zorgkant. .
Poster-presentatie 82 Handhygie¨ne in kinderdagverblijven: hoe goed wordt de richtlijn nageleefd? T.P. Zomer1, V. Erasmus2, N. Vlaar3, E.F. van Beeck2, J.H. Richardus1, H.A.C.M. Voeten3 1 GGD Rotterdam-Rijnmond / Erasmus MC, Rotterdam 2 Erasmus Medisch Centrum, Rotterdam 3 GGD Rotterdam-Rijnmond, Rotterdam e-mail:
[email protected] Achtergrond en doelstelling: Kinderen in kinderdagverblijven hebben een verhoogd risico op gastro-intestinale en luchtweginfecties. Door een goede naleving van de handhygie¨ne richtlijn door leidsters kunnen deze infecties worden voorkomen. Het doel van dit onderzoek was het in kaart brengen van de handhygie¨ne compliance (mate van naleving van de richtlijn) van de leidsters in kinderdagverblijven. Methode: In dit onderzoek zijn zowel de zelf-gerapporteerde compliance als de geobserveerde compliance gemeten. Middels praktijkobservaties, waarbij leidsters tijdens het werken gedurende twee uur werden gevolgd, is de geobserveerde compliance verkregen. Een observator hield bij of de handhygie¨ne werd toegepast op de momenten die in de richtlijn staan. Leidsters werden na afloop van de observatie gevraagd een vragenlijst in te vullen. De zelf-gerapporteerde compliance is verkregen middels de vragenlijststudie. Resultaten: 124 kinderdagverblijven in de regio’s Rotterdam, Leiden en Gouda hebben deelgenomen aan het onderzoek. 367 leidsters zijn geobserveerd en hebben de vragenlijst ingevuld. In totaal zijn 5965 handhygie¨ne momenten geobserveerd. In de richtlijn staan momenten waarop handhygie¨ne verplicht is en momenten waarop handhygie¨ne is aanbevolen. De verplichte momenten zijn gegroepeerd in toilet- en verschoonmomenten, eetmomenten en momenten waarbij er contact is met li-
tsg jaargang 89 / 2011 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 94 TSG 88 / nummer 2
094
Abstracts posters chaamsvocht. De zelf-gerapporteerde compliance voor deze momenten was respectievelijk 90%, 85% en 89%, terwijl de geobserveerde compliance 53%, 26% en 26% was. Op momenten waarop handhygie¨ne was aanbevolen (na buitenspelen, na contact vuil textiel, schoonmaakmiddel of de afvalbak) was de zelf-gerapporteerde compliance gemiddeld 83% en de geobserveerde compliance 40%. Conclusie en aanbevelingen: De resultaten laten zien dat de compliance van de leidsters met de handhygie¨ne richtlijn verbeterd kan worden. In het onderzoek worden ook determinanten van het handhygie¨ne gedrag geanalyseerd. Deze resultaten zullen input geven voor de ontwikkeling van een interventie. Middels een randomised trial zullen de effecten van de interventie op het handhygie¨ne gedrag en de incidentie van gastrointestinale en luchtweginfecties worden gee¨valueerd.
tsg jaargang 89 / 2011 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 95 TSG 88 / nummer 2
095
tsg jaargang 89 / 2011 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 96 TSG 88 / nummer 2
096