Samen investeren in gezondheid
Nederlands congres Volksgezondheid 2007
Diversiteit in volksgezondheid 11 - 12 april 2007 De Doelen, Rotterdam
TSG 85 / 2007 nummer 3
001
Algemene informatie Algemene informatie Nederlands Congres Volksgezondheid 2007 Organisatie
Volksgezondheidsprijs 2006
Het Nederlands Congres Volksgezondheid (NCVGZ) is een bundeling van het Nederlands Public Health Congres 2007 en het 15e V&W/NVAG congres. Elk jaar wordt een lokale organisatie gevraagd het congresthema in te kleuren en een bijdrage te leveren aan de congresorganisatie. In 2007 is de gastdirigent de Academische Werkplaats Noordelijk Zuid-Holland. Hierin participeren het Leids Universitair Medisch Centrum, TNO Kwaliteit van Leven en de GGD’en Hollands Midden, Zuid-Holland West en Den Haag.
Op woensdag 11 april zal de jury o.l.v. prof.dr. Marianne Donker en dr. Dike van der Mheen bekend maken wie de winnaar is van de Volksgezondheidsprijs 2006. Deze prijs wordt jaarlijks toegekend aan een beginnend onderzoeker die zich de afgelopen jaren op een bijzondere wijze verdienstelijk heeft gemaakt.
Datum en plaats Woensdag 11 en donderdag 12 april 2007 in De Doelen te Rotterdam. De Doelen ligt op loopafstand van het NS Station Rotterdam Centraal.
Inhoud Op het Nederlands Congres Volksgezondheid 2007 ligt de nadruk op de rijke schakering van het veld van de lichamelijke e´n geestelijke volksgezondheid. Diversiteit is in veel opzichten aanwezig. Denk bijvoorbeeld aan leeftijd (jong-oud), financie¨le situatie (rijk-arm), afkomst (allochtoon-autochtoon) en woonomgeving (stedelijk-ruraal). Ook de public health strategiee¨n zijn divers: voorlichting, interventies en wet- en regelgeving. Voorts is er een grote diversiteit wat betreft actoren in de OGZ, (O)GGZ, sociale hulpverlening, thuiszorg, gemeenten, zorgverzekeraars, patie¨nten- en consumentenorganisaties en de curatief-somatische sector. Ook dit jaar brengt het congres wetenschap, beleid en praktijk bij elkaar in het programma. Op het NCVGZ 2007 worden de ontwikkelingen in perspectief geplaatst onder het thema: Diversiteit in volksgezondheid!
Informatiemarkt Op de informatiemarkt laat een groot aantal organisaties zien wat zij allemaal op het terrein van OGZ/Public Health doen. Ook is dit een prima plaats om persoonlijke contacten te leggen.
Postermarkt Op de postermarkt laten beleidsmedewerkers en onderzoekers zien welke resultaten zij met hun project en/of onderzoek bereikt hebben. Samenvattingen van de voordrachten vindt u na het programma gerangschikt op alfabetische volgorde van de eerste auteur. Het programma en de samenvattingen van alle presentaties, zijn te vinden op www.ncvgz.nl.
Deelname en betaling Deelname aan het congres kost b 250,voor twee dagen en b 160,- voor e´e´n dag. Studenten krijgen 50% korting (kopie collegekaart toezenden). De kosten voor koffie/thee, lunch en borrel zijn hierbij inbegrepen. Meer informatie kunt u vinden op www.ncvgz.nl.
tel. 0413 – 209291 fax 0413 – 209192
[email protected] Voor meer inhoudelijke informatie/vragen verwijzen wij u naar www.ncvgz.nl of e-mail
[email protected].
Samenstelling stuurgroep NCVGZ Mw. dr. T. Bakkenist (NCOG) Mw. drs. J. Blekman (Trimbos-instituut) Drs. J. Drewes (NVAG) Drs. R. Duzijn (NSPOH) Drs. S. de Gouw (GGD Hollands Midden) Drs. J. Huurman, arts M&G (voorzitter) Mw. dr. M. Janssens (ZonMw) Dr. P. Kocken (TNO Kwaliteit van Leven) Mw. A. Koornsta (GGD Nederland) Mw. L. Kuijpers (VWS) Mw. dr. H. van de Mheen (V&W) Prof.dr. B. Middelkoop (Academische werkplaats Noordelijk Zuid-Holland) Prof.dr. H. van Oers (RIVM) Mw. drs. K. de Ponti (GGZ Nederland) Drs. E. Ruland, arts M&G (NIGZ) Mw. ir. M. van der Waal (NPHF) Prof.dr. J. Willems (KNMG)
Doelgroep Het congres is bedoeld voor beleidsmedewerkers, bestuurders, onderzoekers, uitvoerders, zorgverzekeraars en alle anderen die werkzaam zijn of interesse hebben in het brede werkterrein van de Volksgezondheid (Public Health/Openbare Gezondheidszorg).
Accreditatie Accreditatie is aangevraagd bij: . Accreditatie bureau Sociale geneeskunde . Nederlandse Vereniging voor Preventie en Gezondheidsbevordering (NVPG) . College voor Accreditering Huisartsen
Informatie en organisatie Het NCVGZ 2007 is een initiatief van de NPHF, de partners in de Academische werkplaats Noordelijk Zuid-Holland (LUMC, GGD’en Den Haag, Hollands Midden, ZuidHolland West en TNO Kwaliteit van Leven), V&W, NVAG, RIVM, NCOG, GGD Nederland, GGZ Nederland, KNMG, NIGZ, NSPOH, ZonMw, TNO Kwaliteit van Leven, Trimbos Instituut, VWS. Voor praktische informatie kunt u contact opnemen met: deCongresbalie: Raadhuisplaza 23, 5473 CX Heeswijk-Dinther
Samenstelling organisatiecommissie Drs. A. Dalhuijsen, MPH (GGD Hollands Midden) Mw. dr.ir. L. van Dijk (V&W, NIVEL) Dr. P. Kocken/Mw. dr. S. Buitendijk (TNO Kwaliteit van Leven) Prof.dr. B. Middelkoop (LUMC) Prof.dr. H. van Oers (RIVM) Mw. dr. Y. van Pareren (GGD Den Haag) Drs. R. Remeeus (GGD Zuid-Holland West) Mw. ir. M. van der Waal (NPHF)
Samenstelling abstractcommissie Mw. dr. G. Arie¨ns (GGD Den Haag) Mw. dr. S. Buitendijk (TNO Kwaliteit van Leven) Mw. drs. A. van Dijk (LUMC) Mw. dr.ir. L. van Dijk (V&W, NIVEL) Drs. J. Drewes (NVAG) Mw. dr. M. Janssens (ZonMw) Dr. P. Kocken (TNO Kwaliteit van Leven) Mw. dr. H. van de Mheen (V&W) Prof.dr. B. Middelkoop (Voorzitter) Mw. prof.dr. K. Stronks (AMC) Dr. P. Uitewaal (GGD Den Haag) Mw. dr. P. Uniken Venema (Gemeente Utrecht) Dr. E. van der Veen (Pacemaker) Dr. H. Verkleij (RIVM)
tsg jaargang 85 / 2007 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 2
TSG 85 / 2007 nummer 3
002
Programma 11 en 12 april Nederlands Congres Volksgezondheid 2007 Dag 1 woensdag 11 april 08.45-09.30 Ontvangst en registratie 09.30-09.40 Opening door de dagvoorzitters: Barend Middelkoop en Jan Huurman 09.40-10.00 Dr. Ab Klink, Minister VWS: Diversiteit in preventiebeleid 10.00-10.30 Prof.dr. Sally Mcintyre: Why don’t we know more than we do about how to reduce socioeconomic inequalities in health? 10.30-10.50 Prof.dr. Karien Stronks: Co-referaat 10.50-11.10 Pauze 11.10-12.30 Eerste ronde deelsessies 12.30-14.00 Lunch Informatiemarkt/posterpresentaties 14.00-15.20 Tweede ronde deelsessies 15.20-15.40 Pauze 15.40-16.50 Drieluik Prof.dr. Hans van Oers: Levensloop als concept Prof.dr. Rudi Westendorp: Uitdagingen voor de ouderenzorg Prof.dr. Pauline Verloove-Vanhorick: Kritische kijk op kindzorg 16.20-16.50 Uitreiking Volksgezondheidsprijs 2006 Dr. Dike van der Mheen en prof.dr. Marianne Donker, jury-voorzitter 16.55-17.00 Afsluiting
Dag 2 donderdag 12 april 08.45-09.30 Ontvangst en registratie 09.30-09.40 Opening door de dagvoorzitters: Barend Middelkoop en Jan Huurman 09.40-10.00 Prof.dr. Aart Jan Beekman: Preventie, cure & care in de GGZ 10.00-10.20 Drs. Indra Boedjarath: Interculturalisatie: betere zorg voor iedereen 10.20-10.50 Intermezzo 10.50-11.10 Pauze 11.10-12.30 Derde ronde deelsessies 12.30-14.00 Lunch Informatiemarkt/Posterpresentaties 14.00-15.20 Vierde ronde deelsessies 15.20-15.40 Pauze 15.40-16.00 Drs. Jan van Wijngaarden: Doet de OGZ wat ze moet doen? 16.00-16.20 Bert van Alphen: Diversiteit in de grote stad 16.20-16.30 Afsluiting
tsg jaargang 85 / 2007 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 3
TSG 85 / 2007 nummer 3
003
Programma deelsessies Programma deelsessies 11 en 12 april 2007 Op de volgende pagina’s vindt u het volledige programma van de deelsessies. De mondelinge presentaties worden ingevuld met een aantal presentaties en een discussie per presentatie. De workshops worden ingevuld met e´e´n of meer samenhangende presentaties en een afsluitende discussie. Voor de workshops dient u zich wel vooraf opgegeven te hebben. De kennisdesk is een tussenvorm van
een informatiestand en een mondelinge presentatie. Het is een soort spreekuur waar iedereen de huidige stand van zaken kan vernemen en volop vragen kan stellen aan een deskundige. Afhankelijk van de opzet kan er ook nog een korte presentatie plaatsvinden over een programma of activiteit.
tsg jaargang 85 / 2007 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 4
TSG 85 / 2007 nummer 3
004
Programma deelsessies 11 en 12 april 2007 Deelsessie 1: 11.10-12.30 Mondelinge presentaties
Jeugd en gedrag (1e) Voorzitter: drs. Jan Huurman
Diabetes en hart- en vaatziekten (1a) Voorzitter: mw. dr. Yvonne van Pareren .
.
.
.
Evaluatie van een risicoscore voor diabetes mellitus bij personen van Hindoestaanse, Creoolse en Nederlandse afkomst. I.G.M. van Valkengoed De waarde van traditionele en moderne risicofactoren voor cardiovasculaire risicostratificatie op hoge leeftijd. W. de Ruijter Veranderingen in kennis en gedrag bij Haagse Hindostanen gedurende een vierjarig preventieproject over diabetes. I.M. van der Meer Verschillen in organisatie van diabeteszorg in de eerste lijn. A.S. Fokkens
Geestelijke gezondheid (1b) Voorzitter: mw. drs. Judith Blekman .
.
.
.
.
‘De kracht van je leven’: de narratieve methode in de GGZpreventie bij depressieve Turkse en Marokkaanse ouderen. G. Boland De wisselwerking tussen depressieve klachten en gewichtsveranderingen bij ouderen. C.H. van Gool Preventie van gecompliceerde rouw bij nabestaanden van suı¨cideslachtoffers door sociaal psychiatrisch verpleegkundigen in de huisartsenpraktijk. M.H. de Groot Effectonderzoek activerend huisbezoek bij Turkse en Marokkaanse oudere migranten. A.M.J. Chorus Toezicht op GGZ preventie bij ouderen. De rol van de GGD, Gemeente en de GGZ. H.J. Schilthuis
Gezondheidsbevordering (1c) Voorzitter: drs. Erik Ruland .
.
.
.
Sociale netwerken als opstap naar meer diversiteit in lokale gezondheidsbevordering. J. Harting Dopinggebruik onder recreatieve sporters: meer monitoring en preventie is noodzakelijk. A.H. Palsma Programmeerstudie ‘Aanbevelingen onderzoek en implementatie op het terrein van bevorderen stoppen met roken’. R.J.J.M. van den Eijnden Convenant gezondheidsbevordering in lokaal perspectief: De eerste resultaten van vraaggerichte landelijk-lokale samenwerking. D. Dale
Zwangerschap en gezondheid (1d) Voorzitter: mw. dr. Marijke Janssens .
.
.
.
Ontwikkeling van een keuzehulp prenataal onderzoek naar Downsyndroom. Y. Scho ¨ nbeck Het bereik en gebruik van een digitaal voorlichtingsprogramma voor zwangere vrouwen. M. van Zutphen Etnische verschillen in maternale morbiditeit in Nederland: een interpretatie vanuit het patie¨ntenperspectief. M.D.J. Jonkers Knelpunten bij de behandeling van vruchtbaarheidsproblemen bij Turken en Marokkanen. D.G. Korfker
.
.
. .
De gezonde school en genotmiddelen gaat digitaal. F.X. Goossens De rol van ouder-kind communicatie op het alcoholgebruik onder jongeren: een longitudinale studie. R. Vet Alcohol- en drugspreventie in de horeca. L. Bolier Risicogedrag jongeren; resultaten van een pilot in de klas. M. Schutten
Workshops Diversiteit in de infectieziektebestrijding (1f) Voorzitter: drs. Onno de Zwart, MPH, GGD RotterdamRijnmond Sprekers: Ir. M.G. van Veen, RIVM, Prof.dr. H. Schaalma, Universiteit Maastricht Infectieziekten zijn niet gelijkmatig verdeeld over de bevolking. Sommige infectieziekten komen vaker voor bij specifieke groepen, zoals hepatitis B bij migrantengroepen, tuberculose bij druggebruikers, hiv en soa bij mannen met homoseksuele contacten. Maar wat betekent die diversiteit nu voor de infectieziektebestrijding? Is diversiteit een thema u ¨ berhaupt een thema in de infectieziektebestrijding? Weten we genoeg over diversiteit en houden we er ook voldoende rekening mee in de preventie en bestrijding?. Deze vragen staan centraal in deze workshop. In een inleiding zal ingegaan zal worden op de vraag wat we zien als we kijken naar de prevalentie en incidentie van infectieziekten? Identificeren we de juiste ‘risicogroepen’? Zijn de groepen die we op basis van cijfers onderscheiden ook de groepen die we in de dagelijkse praktijk met preventie en bestrijding kunnen bereiken en zich dus op een bepaalde noemer laten aanspreken? Wat is het risico van stigmatisering? Een tweede inleiding zal zich richten op hoe gaan we om met diversiteit in de preventie en bestrijding van soa en hiv. Wat is er voor ervaring opgedaan met aandacht besteden aan diversiteit voor diverse groepen als migranten en jongeren? Wat werkt wel en wat niet? En wat weten we van succesvolle manieren om rekening te houden met diversiteit bij andere gezondheidsthema’s? De discussie zal richten op ervaringen van de deelnemers aan de workshop met het rekening houden met diversiteit in preventie en bestrijding. Preventieactiviteiten richten zich vaak al op specifieke groepen (migranten, jongeren, homomannen etc.) en ook binnen groepen wordt soms rekening gehouden met verschillen als gender. Hoe gaat het echter bij de bestrijding van infectieziekten, bijvoorbeeld bij uitbraken? Welke ervaringen zijn daarmee opgedaan in het rekening houden met diversiteit of is dat misschien niet mogelijk of zelfs niet wenselijk? Op basis van de inleidingen en de discussie zullen aanbevelingen worden geformuleerd over of en op welke manieren aandacht besteed kan worden aan diversiteit in de preventie en bestrijding van infectieziekten.
tsg jaargang 85 / 2007 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 5
TSG 85 / 2007 nummer 3
005
Programma deelsessies 11 en 12 april 2007 Hoe breng je Wmo en WCPV met elkaar in verbinding? (1g) Prestatievelden Wmo in relatie tot Public Health Voorzitters: drs. Raymond Hamar de la Brethonie`re en Nico Brinkman, SGBO Vanuit Public Health is er zijn er veel activiteiten die in het kader van de Wmo kunnen worden ingezet. Te denken valt aan Wmobeleidsterreinen als jeugd, OGGZ en leefbaarheid. In de workshop behandelt de verschillende mogelijkheden. SGBO heeft in opdracht van de VNG een handreiking geschreven over een gecombineerde nota Gezondheidsbeleid/Wmo. In deze handreiking staat een overzicht van die mogelijkheden. Raymond Hamar de la Brethonie`re en Nico Brinkman zijn de opstellers van deze handreiking. Zij zitten de workshop voor.
Gezondheidsbevordering: waarom doen we het eigenlijk? (1h) Voorzitters: mw. prof.dr. Klasien Horstman, UM en ir. Johan Melse, RIVM Sprekers: o.a. Ruud Kaulingfreks Diversiteit in volksgezondheid wordt meestal vormgegeven door uitgebreide problemen en beleid uit te splitsen naar statistische categoriee¨n als geslacht, etniciteit, leeftijd etc. Anderzijds wordt diversiteit vaak geassocieerd met de verschillende belangen en wensen van verschillende mensen en groepen. Je eigen keuzes kunnen maken is daarom volgens velen een belangrijk goed. Binnen het volksgezondheidsterrein is keuzevrijheid tot nu toe vooral vertaald als een vrijheid van kiezen voor diverse aanbieders en verzekeraars. Deze keuzevrijheid blijkt echter steeds meer gekoppeld te worden aan eigen verantwoordelijkheid voor of zelfs een ‘plicht’ tot gezond leven. Immers, wetenschappelijk onderzoek toont aan dat veel factoren in de leefstijl risico’s voor de gezondheid opleveren, en dus moet men meer verantwoordelijkheid voor zijn eigen gezondheid nemen, zo is de boodschap. Maar is die boodschap wel terecht? Gaat zo’n boodschap niet teveel uit van slechts e´e´n mogelijke opvatting over gezondheid, wetenschap, de burger als consument of de controle van geest over lichaam? Is er niet ook een goed leven, gezondheid en genot voorbij BMI en hoge bloeddruk, en zijn dergelijke ‘andere’ ervaringen en betekenissen niet minstens zo belangrijk in het alledaagse leven? Met de sterke nadruk op ‘gezond leven’ -vooral te bereiken door leefstijlveranderingen- lijkt het juist moeilijker geworden om de maatschappelijke diversiteit in opvattingen over en ervaringen van gezondheid en genot, ziekte en zorg recht te doen. In deze workshop worden vooronderstellingen en onbesproken effecten van ‘health promotion’ daarom stevig aan de tand gevoeld. Het draait hierbij onder meer om het mensbeeld (rationeel, beheerst, scheiding geest-lichaam, ‘mannelijk’) dat lijkt te worden gepropageerd. Ook wordt onderzocht hoe deze activiteiten de maatschappij mede vormgeven, in wat normaal en abnormaal is, wat een goed en gezond leven is, etc. Dit heeft tevens te maken met de rol van wetenschap: volgt uit een feitelijke uitspraak (iets is een risico) wel vanzelfsprekend een normatieve uitspraak (het moet vermeden worden)? Kortom: hoe kan diversiteit in opvattingen en ervaringen van gezondheid, diversiteit tussen mensen en groepen, werkelijk serieus genomen worden in praktijken en beleid van volksgezondheid?
Groen en gezondheid: bundeling van kennis en onderwijs (1i) Voorzitter: mw. dr. ir. Lenneke Vaandrager, Wageningen Universiteit en Research Centrum Organisatie: dr. Jan Hassink, dr. Dorit Haubenhofer & ir. Marjolein Elings (Plant Research International), dr. Sjerp de Vries (Alterra), ing. Reina Ferwerda & dr. ing. Jorine Rommers & dr. Simon Oosting (Animal Science Group), dr. Lenneke Vaandrager & dr. Gabe Venema (Social Sciences Group), dr. Marijke Dijkshoorn-Dekker (Praktijkonderzoek Plant en Omgeving) en dr. Hans van Haeren (Van Hall-Larenstein) Het expertisecentrum Groen en Gezondheid van de Wageningen Universiteit (WUR) werkt aan de ontwikkeling en professionalisering van het werkveld groen en gezondheid. Deze sessie start met twee inleidingen van 2 leden van het expertisecentrum Groen en Gezondheid gevolgd door een actieve discussie met de zaal aan de hand van een aantal stellingen. Inleiding 1: Dr. Sjerp de Vries, Alterra Vrijwel iedereen is het erover eens dat een meer natuurlijke omgeving goed is voor de menselijke gezondheid. Dit ’gegeven’ wordt echter niet gehanteerd als uitgangspunt bij het vormgeven van de woonomgeving; in steden staat het aanwezige lokale groen eerder onder druk dan dat er sprake is van het vergroten van het areaal. Ee´n van de redenen voor deze mismatch is wellicht dat de slogan ’groen is goed voor u’ ondanks haar populariteit nog vrij slecht onderbouwd is. Welk groen is goed voor u, hoeveel hebt u ervan nodig en hoe groot zijn precies de gezondheidsbaten? Dit zijn allemaal vragen waarop geen duidelijke antwoorden gegeven kunnen worden. Nog niet tenminste. Inmiddels is onderzoek gestart naar de relatie tussen groen in de woonomgeving en de gezondheid van de bewoners. Dit heeft al bevestigd dat er inderdaad een positieve relatie bestaat. Het onderzoek richt zich nu op langs welke weg groen dan precies gezondheidsbaten genereert. In eerste instantie wordt het onderzoek gericht op het verbeteren van de luchtkwaliteit, het reduceren van stress, het stimuleren van lichamelijke beweging en het faciliteren van sociale contacten. Inleiding 2: Dr. Jan Hassink & ir Marjolein Elings, Plant Research International De bestaande groene voorzieningen zoals volkstuinen, wijktuinen, kinderboerderijen en zorgboerderijen kunnen op een effectievere wijze ingezet worden voor gezondheidsbevordering dan tot dusver gebeurd. Verschillende succesvolle initiatieven laten zien wat deze groene voorzieningen voor mensen met psychische klachten, ouderen uit een verzorgingshuis, mensen in een sociaal isolement of probleemjongeren kunnen betekenen. In al deze voorbeelden wordt specifiek gebruik gemaakt van groene elementen en is er een interactie van groene en sociale kwaliteiten. Om dit spoor verder te ontwikkelen is het nodig dat verdergaande samenwerking tot stand komt tussen verschillende tot dusver gescheiden sectoren.
Integrale depressiepreventie: hoe (ver)koop je dat? (1j) Voorzitter: mw. drs. Judith Bierens, GGD Hollands Midden Organisatie: Ineke Voordouw (Trimbos-instituut), Casper Schoemaker (RIVM), Nicolette van der Zouwe (GGD Hollands Midden), Janneke van Schaik (GGZ Westelijk NoordBrabant) en Judith Bierens (GGD Hollands Midden) Depressie komt veel voor, leidt tot ernstige klachten en valt in veel gevallen te voorkomen. Het bereik van de doelgroep met
tsg jaargang 85 / 2007 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 6
TSG 85 / 2007 nummer 3
006
Programma deelsessies 11 en 12 april 2007 preventieve activiteiten is vooralsnog zeer beperkt, ondanks de beschikbaarheid van veel goed onderbouwde interventies. Dit bereik moet worden vergroot, zo staat in het VTV-Themarapport ‘Gezond Verstand’, opgesteld door RIVM en Trimbos-instituut. Dit rapport kwam uitgebreid aan de orde in het vorige nummer van TSG. Mede dankzij ‘Gezond verstand’ is depressiepreventie benoemd tot e´e´n van de vijf speerpunten in de tweede preventienota van het Ministerie van VWS ‘Kiezen voor gezond leven’. De methodiek ‘Integrale aanpak depressiepreventie (IAD) bij ouderen’, die in opdracht van VWS door het Trimbos-instituut in samenwerking met GGD Nederland is ontwikkeld, kan hier voor worden ingezet. Deze methodiek bestaat uit een stappenplan om in een wijk/gemeente een netwerk op te zetten van organisaties die kunnen bijdragen aan preventie van depressie en gezamenlijk willen werken aan een beter bereik van de doelgroep, goede voorlichting, betere signalering en vroege interventie, tijdige doorverwijzing naar andere vormen van hulp en het scheppen van voorwaarden om deze activiteiten te realiseren. De IAD omvat een intensief proces waarbij veel partners zijn betrokken. Hoe gaat dat in de praktijk? Voorjaar 2006 is met ondersteuning van het Trimbos-instituut in vier regio’s gestart met de proefimplementatie van deze methodiek. Per regio zijn telkens twee organisaties verantwoordelijk voor de implementatie (GGZ-preventie en GGD of Stichting Welzijn Ouderen). Wat kunnen we leren van de eerste ervaringen hiermee om te gebruiken bij het opstellen van lokale gezondheidsnota’s? Enkele aandachtspunten zijn: . Ee ´ n van de uitgangspunten van de methodiek is te kiezen voor wijken met een grote risicogroep. Vervolgens wordt contact gezocht met relevante organisaties in de wijk. Hoe ga
.
.
je depressiepreventie dan verkopen, met welke partijen wil je samenwerken, hoe ga je om met concurrentie en wie betaalt wat? Voor de IAD wordt in de wijk met sleutelfiguren gepraat, waaronder ouderen(organisaties). Ouderen hebben vaak andere prioriteiten, depressiepreventie als zodanig staat niet hoog op de agenda. Wat te doen? Hoe zoek je de balans tussen problemen die de ouderen zelf aangeven en de focus op depressiepreventie? In de IAD-wijken wonen autochtone en allochtone ouderen. Hoe geef je die diversiteit handen en voeten binnen e´e´n project? Informatie: Ineke Voordouw,
[email protected]
Kennisdesk Academische Werkplaatsen, ZonMw (1k) Organisatoren: Drs. Saskia van den Toorn, Drs. Rosalie van der Sar, ZonMw (
[email protected],
[email protected]) Het programma Academische Werkplaatsen Publieke Gezondheid van ZonMw investeert primair in de financiering van een samenwerkingsverband tussen een GGD en een universiteit. Doel van het programma is het structureel versterken en verankeren van vraaggestuurde onderzoeksactiviteiten op het gebeid van de publieke gezondheid. Tijdens de bijna 1,5 uur durende kennisdesk zullen drie gehonoreerde academische werkplaatsen uit de tweede subsidieronde (2006) zich presenteren, evenals een samenwerkingsverband uit een ander vergelijkbaar ZonMw programma. Doel van de kennisdesk is om kennis en ervaringen op het gebied van samenwerking tussen onderzoek en praktijk programmaoverstijgend uit te wisselen.
Deelsessie 2: 14.00-15.20 Mondelinge presentaties
.
Jeugd en geestelijke gezondheid (2a) Voorzitter: mw. drs. Katrien de Ponti .
.
.
.
Emotionele problemen bij 9-10 jarige kinderen: voorspeller van emotionele problemen drie jaar later? P.M. van de Looij Gebruik van de ‘strengths and difficulties questionnaire’ bij 5-6 jarigen binnen de jeugdgezondheidszorg. N.F.A. van Veelen-Dieleman Psychosociale problemen bij kinderen met een verstandelijke beperking in de leeftijd van 6-12 jaar. D.E.M.C. Jansen De rol van de JGZ bij suı¨cidepreventie. E.J. de Wilde
Migranten en gezondheid I (2b) Voorzitter: prof.dr. Hans van Oers .
.
.
.
Vitamine D-tekort bij niet-westerse allochtonen: prevalentie en determinanten. I.M. van der Meer MOA monitort gezondheid asielzoekers: diversiteit bij uitstek. E.S.M. Goosen Invloed van integratie op het sportgedrag van Turkse en Marokkaanse vrouwen: inzicht in verklarende factoren. K. Hosper Vluchtelingenvrouwen met seksueel-geweldservaringen in de gezondheidspraktijk. M.T.A. Tankink
De MOA: Preventieve gezondheidszorg e´n brugfunctie voor een bijzondere patie¨ntenpopulatie. H. Nijsingh
Omgeving en gezondheid (2c) Voorzitter: mw. dr. Petrien Uniken Venema .
.
.
.
De invloed van de sociale omgeving op sterfte. C. van Hooijdonk Lichte buurten, zware buurten, welke rol speelt de buurt bij overgewicht bij kinderen en volwassenen? G.M. Schouten Mobiliseren van bewoners via professionals uit de wijken: de rol van gemeentelijke wijkgezondheidspanels. M. Schmidt Heeft de sociale of fysieke omgeving invloed op de geestelijke gezondheid van de buurtbewoner? C. van Hooijdonk
Organisatie van de volksgezondheid (2d) Voorzitter: dr. Martin de Vries .
.
.
Hoe de samenwerking tussen beleid, praktijk en onderzoek in de openbare gezondheidszorg kan worden verbeterd. M.W.J. Jansen European Forum for Primary Care (EFPC): wat zit er in voor Nederland? D. Aarendonk Gezonde leefstijl geen remedie voor stijgende zorgkosten. P.H.M. van Baal
tsg jaargang 85 / 2007 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 7
TSG 85 / 2007 nummer 3
007
Programma deelsessies 11 en 12 april 2007 .
.
Preferenties en keuzen voor zorg en zorgverzekeraars. B. van den Berg Toezicht op de openbare gezondheidszorg met uitkomst indicatoren. De eerste resultaten. H.J. Schilthuis
Workshops Samenwerking in de bemoeizorg (2e) Voorzitter: drs. Daan Heineke, NIZW Organisatie: Marijn Beuling (GGD Nederland), Daan Heineke (Movisie), Hans Inberg (GGD Amstelland Meerlanden) OGGZ (Openbare Geestelijke Gezondheidszorg) is een beleidsveld dat zich richt op het voorkomen en aanpakken van multiproblemsituaties. Met de invoering van de Wmo per 1 januari 2007 heeft de OGGZ een belangrijke positie gekregen in het geheel van maatschappelijke ondersteuning in gemeenten. Elke gemeente moet zorgdragen voor prestaties in de OGGZ. De doelgroep van de openbare geestelijke gezondheidszorg (OGGZ) betreft veelal mensen die geen hulp (meer) vragen en ook geen vertrouwen (meer) hebben in de hulpverlening. Dat we toch weten dat deze doelgroep bestaat, komt omdat de omgeving zich zorgen maakt en aan de bel trekt bij een OGGZ- meldpunt. Zij signaleert bij deze ‘zorgwekkende zorgmijder’ bijvoorbeeld grote schulden, huurachterstand, verwaarlozing en vervuiling, verslaving, psychische problemen of huiselijk geweld, niet meer op afspraken komt en zich terugtrekken, of juist voor veel overlast verzorgen. Daar begint een heel ander probleem. Het meldpunt moet inschatten wie op welke termijn contact probeert te leggen met de clie¨nt die geen hulp wil. De volle omvang en aard van de problemen komt veelal pas goed in beeld als men navraag doet of iemand ook bij andere instellingen bekend is. Veel hulpverleners en medewerkers van andere betrokken organisaties weerhouden zich nog steeds van het bieden van hulp, omdat zij a) het probleem niet alleen kunnen aanpakken en b) zeggen geen gegevens uit te mogen wisselen met andere partijen, met wie zij samen wellicht we´l iets voor een zorgmijder zouden kunnen doen. Zo ontstaan er incidenten waarbij mensen na een maand dood in huis worden aangetroffen, vanwege de stankoverlast; of uit huis worden gezet en op straat belanden; of geweld of misbruik escaleert zoals in de casus van Savanna. We stonden erbij en we keken ernaar. Dit kan ook anders. GGD Nederland, GGZ Nederland en KNMG hebben een handreiking ontwikkeld Handreiking gegevensuitwisseling in het kader van de bemoeizorg, die in 2006 in heel Nederland is gepresenteerd. In deze workshop zullen we nader ingaan op de dilemma’s die partijen in de praktijk tegen kunnen komen. Deze workshop is vooral interessant voor professionals en beleidsmakers die werken in of te maken hebben met de OGGZ. De handreiking krijgt men aan het eind van de workshop mee naar huis.
Zorgpreventie en voorlichting via het internet, in het bijzonder voor ouderen (2f) Voorzitter: Mw. prof.dr. Bertie Zwetsloot-Schonk, LUMC Organisatie: Mw. prof.dr. Bertie Zwetsloot-Schonk, LUMC, mw. dr. Laurence Alpay, LUMC, dr. Pieter Toussaint, LUMC en prof.dr. Stan Maes, Universiteit Leiden De workshop richt zich op de rol van het internet in gezondheidsvoorlichting en –preventie. Centraal staan de eisen die daaraan worden gesteld. Uit het onderzoek van ILCZorg (Trouw, 5-12-2006) is gebleken dat de groep ouderen (55+) steeds vitaler en zelfstandiger wordt. Traditionele programma’s voor preventie en voorlichting sluiten steeds minder goed aan bij de behoeften van deze groep. Ze nemen meer verantwoordelijkheid voor hun eigen gezondheid. Hierbij zoeken ze actief naar informatie en ondersteuning. Het internet speelt daarin een steeds grotere rol. Hierbij komen ze een aantal problemen tegen, zoals: . Waar kan ik informatie vinden? . Hoe kan ik de kwaliteit van de gevonden informatie bepalen? . Wat betekent de gevonden informatie voor mij? . En, wat kan ik zelf doen op basis van de gevonden informatie? Theoretische modellen van interventies die zich richten op preventie of gedragsverandering onderscheiden een aantal componenten. De eerste vraag die in de discussie centraal zal staan, is welke van deze componenten door middel van internettoepassingen ondersteund kunnen worden. Educatie zal bijvoorbeeld een van die componenten zijn waarin internettoepassingen een rol kunnen spelen. Vervolgens wordt voor die componenten bepaald op welke wijze deze kunnen worden vertaald in een internettoepassing. Hierbij komen dan de volgende vragen aan de orde: . Op welke wijze moet het zoeken in de informatie worden ondersteund, zodanig dat dit voor de doelgroep goed bruikbaar is? . In hoeverre moet de informatie zijn toegesneden op de specifieke eigenschappen van de gebruiker (personalisatie)? . Op welke wijze dient de gebruiker ondersteund te worden in het correct begrijpen van de informatie (contextualisatie)? Andere aspecten die in de discussie aan de orde zullen komen, zijn: . Op welke wijze moet de internettoepassing worden aangepast aan het multiculturele karakter van onze samenleving (bijvoorbeeld door meertaligheid)? . De mate van interactiviteit van de internettoepassingen – presentatie van informatie (teksten, plaatjes, geluid, multimedia). . De wijze waarop deze toepassingen zijn ingepast in het zorgwerk. . Zijn internettoepassingen in het kader van preventie geschikt voor iedereen, of alleen voor een bepaalde doelgroep? De workshop zal geı¨llustreerd worden door een voorbeeld.
Verslaving (2g) Voorzitter: mw. dr. Dike van de Mheen, IVO In deze workshop gaan we in op wat ‘Verslaving’ betekent voor (werkers) in de public health. We beginnen met een inleiding op het fenomeen verslaving zelf. Verslaving wordt steeds meer gezien als psychiatrische aandoening. Wat is de invloed van bijv. genetische factoren en van de (sociale) omgeving? Wat betekent dat voor hoe wij met verslaving en verslaafden omgaan? Ver-
tsg jaargang 85 / 2007 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 8
TSG 85 / 2007 nummer 3
008
Programma deelsessies 11 en 12 april 2007 volgens worden twee projecten gepresenteerd. Een project betreft ‘De straatdokter’: een huisartsenspreekuur voor dak- en thuislozen in Rotterdam. Het tweede project betreft ‘Bemoeizorg’: de zorg die vanuit de OGZ en Maatschappelijke Opvang ongevraagd aan verslaafden wordt aangeboden. In de discussie gaan we in op de taak van de public health daarin en de wijze waarop we die taak kunnen invullen.
Voeding als belangrijke determinant van volksgezondheid (2h) Voorzitter: dr. Hans Verhagen, RIVM Het RIVM rapport Ons Eten Gemeten uit 2004 geeft aan dat voeding een belangrijke determinant is van volksgezondheid. Met juiste voeding is dus belangrijke gezondheidswinst te boeken. Onlangs heeft de Gezondheidsraad de richtlijnen goede voeding herzien en gesteld dat de totale voeding centraal moet staan en niet afzonderlijke voedingsmiddelen of bestanddelen. Om beleidskeuzes voor verschillende voedingsinterventies beter te onderbouwen is inzicht nodig in enerzijds de daadwerkelijk te realiseren gezondheidswinst en daarmee samenhangende besparingen, en anderzijds de kosten van de interventies.
Het kind centraal: hoe moet dat? (2i) Voorzitter: mw. dr. Simone Buitendijk, TNO De zorg voor kinderen wordt in Nederland zeer versnipperd aangeboden en ‘het kind centraal’ is momenteel alleen op papier een werkbaar begrip. De onderlinge samenwerking tussen zorgverleners moet worden verbeterd om een sluitende en effectieve zorgketen te kunnen cree¨ren In de workshop zal worden gezocht naar concrete en implementeerbare mogelijkheden om de samenhang en de samen-
werking te verbeteren, zowel op korte als op middellange termijn. Het probleem zal worden geschetst aan de hand van een tweetal korte introductievoordrachten. Daarna zal in een discussie met de zaal worden getracht gezamenlijke oplossingen te formuleren.
Actueel public health thema (2j) Voorzitter: prof.dr. Guus Schrijvers, UMC Utrecht Ongetwijfeld staat de Volksgezondheid medio april op e´e´n of andere manier in het nieuws. Misschien is er iets mis met de voeding. Wellicht dreigt er weer een infectieziekte. Of goed nieuws: een nieuwe vorm van preventie slaat aan bij de bevolking. De congrescommissie tracht een paar dagen voor het congres hoofdrolspelers van de actualiteit uit te nodigen voor deze workshop. Het thema wordt tijdens het congres bekend gemaakt.
Kennisdesk VTV van 2006 naar 2010, RIVM (2k) In juni 2006 is de Volksgezondheid Toekomst Verkenning 2006 verschenen. Veel informatie uit de VTV heeft zijn weg gevonden naar de Preventienota ‘Kiezen voor gezond leven’ en ook elders zijn de boodschappen geland. Momenteel wordt gewerkt aan de voorbereiding voor de volgende VTV, die in 2010 zal verschijnen. Hierover zal in de kennisdesk van gedachten worden gewisseld. Eerst door terug te blikken op de VTV-2006 en vervolgens door het schetsen van de eerste contouren van de plannen voor de VTV-2010. Aansluitend volgt een debat met de aanwezigen over de bruikbaarheid van de VTV-2006 en over de plannen voor 2010.
Deelsessie 3: 11.10-12.30 Mondelinge presentaties
.
Jeugd en gezondheid I (3a) Voorzitter: dr. Paul Kocken .
. .
.
Leeftijd en opleidingsniveau als determinanten van het risicogedrag bij de blootstelling aan hard geluid. M.K. Martens Pesten in Nederland: etnische verschillen? A.G. van Dorst Vroege risicofactoren voor pesten en gepest worden. D.E.M.C. Jansen Prevalenties en determinanten van allergische ziekten: een verkennend onderzoek onder middelbare scholieren in OostNederland. J.A.P. Dezentje
Migranten en gezondheid II (3b) Voorzitter: mw. prof.dr. Karien Stronks .
.
.
Veranderingen in gezondheidstoestand en zorggebruik van Turken en Marokkanen in Nederland tussen 2001 en 2005. M. Lamkaddem Etnische verschillen in zorggebruik voor psychische klachten: Turkse, Marokkaanse en autochtone inwoners van Amsterdam vergeleken. T.J.L. Fassaert Problemen in interculturele gezondheidszorgpraktijken: medische studenten als waarnemer en als deelnemer. R. Starmans
Gezondheidszorg in een multiculturele samenleving: interculturalisatie en kwaliteitsbewaking. J.T.V.M. Jong
Overgewicht en jeugd (3c) Voorzitter: drs. Jacques Drewes .
.
.
.
Begin vroeg: peuters en preventie van overgewicht. J.P.G. Schreurs Lichamelijke (in)activiteit en overgewicht onder autochtone en allochtone stadskinderen. S.I. de Vries De standaard vraagstelling voor bewegen bij de jeugd: resultaten uit het voorgezet onderwijs. K.J. Hajema Evaluatie van Victory Camp, een zomerkamp voor jongeren met overgewicht. M.R. Crone
Soa preventie (3d) Voorzitter: drs. Heinrich Brockhoff .
.
.
.
Duidelijk effect van soa/hiv/aids voorlichting in theehuizen aan Turkse mannen. P.J.M. Uitewaal Soa/hiv-preventie me´t en vo´o´r een multiculturele doelgroep. G.W. Kuyvenhoven Prostituanten en hepatitis B: seksueel risicogedrag en kansen voor preventie. A. van der Poel Evaluatie van een verwijsrichtlijn voor chronische Hepatitis B-patie¨nten vanuit de GGD naar de specialist. I.K. Veldhuijzen
tsg jaargang 85 / 2007 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 9
TSG 85 / 2007 nummer 3
009
Programma deelsessies 11 en 12 april 2007 .
Werven via websites voor landelijke vaccinatiecampagne Hepatitis B risicogroepen. Q. Waldhober
Workshops Doe mee met een idee! (3e) Voorzitter: mw. drs. Marijn Beuling, GGD Nederland Hoe kunnen allochtonen (beter) participeren in gezondheidsbevordering? Het gaat dan niet alleen om de praktijk van gezondheidsbevordering, maar ook om de ontwikkeling van gezondheidsbeleid. In 2005 – 2006 is een inventarisatie uitgevoerd van projecten die gericht zijn op participatie van allochtonen in gezondheidsbevordering. Hieruit kwam naar voren dat participatie van allochtonen we`l op de agenda staat van het werkveld, maar dat er nauwelijks informatie beschikbaar is over effectieve aanpakken. De wijze waarop allochtonen participeren, blijkt zeer divers te zijn. Er is grote varie¨teit in het niveau waarop allochtonen participeren, afhankelijk van de fase waarin ze bij het project worden betrokken. De uitwerking is voornamelijk projectmatig, meestal via wijkgericht werken. Een structurele inbreng ontbreekt nog. Binnen gezondheidsbeleid vindt nog nauwelijks participatie van allochtonen plaats. De conclusie was dat de kennis over participatie door allochtonen gefragmenteerd en beperkt is. Daarnaast is duidelijk geworden dat de benodigde randvoorwaarden voor participatie veelal ontbreken (zie de publicatie: ‘Diversiteit in participatie in gezondheidsbevordering. Verkennende studie Doelgroepparticipatie allochtonen voor het programma Gezond Leven van ZonMw; Verwey Jonker Instituut en NIGZ, augustus 2006’). Als vervolg op deze inventarisatie voert het NIGZ samen met GGD Nederland een vervolgproject uit met als doel het verkrijgen van inzicht op effectieve methoden, succes- en faalfactoren en benodigde randvoorwaarden van diversiteit in participatie. Ook het verkrijgen van inzicht in de borging van participatie van allochtonen is onderdeel van dit vervolgtraject. Op circa tien pilotlocaties worden verschillende participatiemethodieken verder ontwikkeld en gee¨valueerd. Deze kennis wordt vastgelegd en verspreid in een toolkit. In deze toolkit zullen zowel bestaande informatie over werkbare elementen een plek krijgen als concrete, praktische producten. De workshop ‘Doe mee met een idee’ is gericht op het verzamelen van creatieve ideee¨n over het realiseren van doelgroepparticipatie van allochtonen. De drie beste ideee¨n zullen in de toolkit worden opgenomen.
Gezond verstand: evidence based preventie van psychische stoornissen (3f) Voorzitter: prof.dr. Hans van Oers, RIVM Spreker: dr. Casper Schoemaker, RIVM, m.m.v. mw. drs. Katrien de Ponti, GGZ Nederland en een vertegenwoordiger van GGD Nederland. Bij de preventie van psychische stoornissen hebben goede bedoelingen lang de boventoon gevoerd. Dit terrein is de laatste jaren echter sterk aan het professionaliseren en verwetenschappelijken. In het VTV-Themarapport ‘Gezond verstand: evidence-based preventie van psychische stoornissen’ van het RIVM en het Trimbos-instituut wordt een groot aantal onderzoeken naar het effect van de preventie van depressie, schadelijk alcoholgebruik en angststoornissen op een rij gezet. Het
rapport kwam uitgebreid aan de orde in de rubriek Spectrum in TSG 2007-2. Uit het rapport blijkt dat er voldoende bewijs is om bepaalde preventieve interventies van depressie op grotere schaal toe te passen. Voor het effect van preventie van angststoornissen is nog onvoldoende bewijs. Opvallend is dat voor alcoholmisbruik en -afhankelijkheid met name overheidsmaatregelen effectief zijn, zoals bijvoorbeeld beperking van de verkoop, accijnsverhoging of alcoholcontroles in het verkeer. De effectieve interventies worden op dit moment vooral aangeboden door de regionale instellingen voor de geestelijke gezondheidszorg (GGZ). Het belangrijkste knelpunt is op dit moment het geringe bereik. Voordat preventie van psychische stoornissen werkelijk impact kan hebben op de volksgezondheid, moet het grootschalig ingevoerd worden. Dit vraagt om beleid op drie fronten: versterking van het landelijke beleid, ondersteuning van gemeentelijk beleid en opname van preventie van psychische stoornissen als vast onderdeel in de gezondheidszorg. Het rapport biedt op elk front concrete aanbevelingen om het bereik van deze preventieve interventies te verhogen. In deze workshop gaan we uitgebreid in op de mogelijkheden tot samenwerking op lokaal niveau. Juist op gemeentelijk niveau zijn gezondheidszorginstellingen het best samen te brengen rondom preventie. We denken hierbij aan GGZ-instellingen, GGD’en, lokale organisaties voor welzijn, verslavingszorg, de thuiszorg en eerstelijns zorgaanbieders. Centrale vragen voor de discussie: hoe kunnen de lokale partijen samen werken aan een integrale aanpak? Wie heeft welke expertise? Wie speelt welke rol? Na afloop van de workshop ontvangen de deelnemers een exemplaar van het rapport.
Diversiteit in de gezondheidsbevordering (3g) Mr. Turgay Mintes, GGD Groningen, H. Holwerda, Lentis Groningen en drs. Rene´ van der Most, GGD Groningen In het huidige politieke en maatschappelijke klimaat rondom migranten (waaronder ook asielzoekers en vluchtelingen vallen) is veel in beweging. Zo staan specifieke gezondheidsinterventies voor deze doelgroepen ter discussie. In verschillende regio’s verdwijnen initiatieven zoals ‘Voorlichting in de Eigen Taal en Cultuur’ om de gezondheidsachterstand van allochtonen te verkleinen (zoals Voorlichting in de Eigen Taal en Cultuur). Hierbij wordt er vaak vanuit gegaan dat speciale aandacht voor deze groepen niet meer nodig is. Hoe zit dit? Is een specifieke benadering waarbij rekening wordt gehouden met de doelgroep niet de basis van gezondheidsbevordering? Is rekening houden met de doelgroep allochtonen anders dan bijvoorbeeld interventies gericht op jonge ouders en ouderen? In deze workshop worden beide standpunten uiteengezet en is er gelegenheid voor de deelnemers zich actief in de discussie te mengen.
Ketenaanpak actieve leefstijl in de 1e lijn (3h) Voorzitters: Toine van de Wert en Marianne Henzen, NISB Samen met gezondheidscentra en/of samenwerkingsverbanden van zorgprofessionals in de eerste lijn werkt het Nederlands Instituut voor Sport en Bewegen op 13 plekken in Nederland aan een gedragsveranderingsaanpak c.q. actieve leefstijlaanpak: de ketenaanpak actieve leefstijl in de 1e lijn. Doelgroep van de ketenaanpak zijn mensen met een chronische aandoening, of
tsg jaargang 85 / 2007 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 10
TSG 85 / 2007 nummer 3
010
Programma deelsessies 11 en 12 april 2007 mensen met een verhoogd risico op het krijgen van een chronische aandoening. De ketenaanpak actieve leefstijl is erop gericht om door middel van individuele coaching en counseling in combinatie met groepsgerichte activiteiten de actieve leefstijl van mensen met een gezondheidsrisico en/of een verhoogd risico op het krijgen van een chronische aandoening te bevorderen. Deze aanpak wordt opgezet en geı¨ntegreerd in de werkwijze van het gezondheidscentrum en/of samenwerkingsverbanden van zorgprofessionals en organisaties zoals lokale sport- en beweegaanbieders, welzijnsinstellingen en thuiszorg. Zorgverzekeraars en gemeenten (Wmo, openbare gezondheidsbevordering en welzijn en sport) zijn betrokken en financieren gezamenlijk met de deelnemers de aanpak. In 2006 en 2007 wordt ervaring opgedaan met de aanpak. NISB adviseert en ondersteunt de pilots bij de lokale netwerkontwikkeling en uitwerking van de aanpak. Door middel van masterclasses vindt kennisuitwisseling plaats tussen de projectleiders en –medewerkers van de verschillende projecten. In de workshop wordt de ketenaanpak toegelicht. Wie heeft welke rol en taak in de ketenaanpak? Welke doelen en doelgroepen worden benaderd? Welke netwerken en samenwerkingsverbanden worden opgebouwd? Welke werkvormen en instrumenten zijn ontwikkeld en worden ingezet om de doelgroep te stimuleren en te begeleiden? Hoe wordt gewerkt aan de participatie en motivatie van de deelnemers? Aan de hand van enkele projecten worden de verschillen en overeenkomsten in de aanpak toegelicht. Vervolgens worden de deelnemers door middel van een interactieve werkvorm geconfronteerd met de dilemma’s en knelpunten van de ketenaanpak. De workshop is geschikt voor zorgprofessionals, welzijnswerkers, gezondheidsbevorderaars en aanbieders van leefstijlactiviteiten op landelijk, regionaal en lokaal niveau.
Epidemiologie en gezondheidsbevordering op weg naar synergie (3i) Voorzitter: prof.dr. Henk Garretsen, Tranzo Organisatie: ir. Sofieke Jansen (academische werkplaats AGORA), drs. Carin Rots (academische werkplaats Tilburg), dr. ir. Annemien Haveman-Nies (academische werkplaats AGORA), dr. ir. Lenneke Vaandrager (academische werkplaats AGORA), prof.dr. Henk Garretsen (academische werkplaats Tilburg) Epidemiologen en gezondheidsbevorderaars houden zich, zowel in de wetenschap als in de GGD-praktijk, bezig met de evaluatie van interventies. Binnen de Academische Werkplaatsen Publieke Gezondheid krijgt de samenwerking tussen beide disciplines een krachtige impuls. De Academische Werkplaats AGORA gaat, samen met intermediaire organisaties en ouderen in de regio, een interventie voor gezond ouder worden ontwikkelen en evalueren. In de Academische Werkplaats Tilburg bestaat al enkele jaren ervaring met de ontwikkeling en evaluatie van preventieve jeugdinterventies. In beide werkplaatsen werken epidemiologie en gezondheidsbevordering intensief samen. De samenwerking tussen beide disciplines roept relevante vragen op, waarover in deze workshop een discussie plaatsvindt in de vorm van een lagerhuisdebat. Om de samenwerking tussen epidemiologen en gezondheidsbevorderaars te bevorderen, is het belangrijk elkaars achterliggende uitgangspunten te begrijpen. Epidemiologie en
gezondheidsbevordering hebben beide hun wortels in de publieke gezondheid maar hebben tegelijkertijd elk hun eigen historie, wetenschapsvisie en principes. Ee´n van de verschillen is dat epidemiologie een langere historie heeft (sinds John Snow, 1854). Gezondheidsbevordering is een veel jonger vakgebied (sinds Marc Lalonde, 1974). Verder gebruikt gezondheidsbevordering zowel bio-medische als sociaal-wetenschappelijke methoden, terwijl epidemiologie meer in de bio-medische traditie staat. Epidemiologie is de studie van (determinanten van) ziekte, gezondheidsbevordering is daarentegen een proces waarin zowel actie als onderzoek een plaats hebben, met als doel mensen in staat te stellen controle over hun eigen gezondheid uit te oefenen. Dit werpt nieuw licht op de rol van het onderzoek ten opzichte van de actie. Het doel van de workshop is (1) het inzichtelijk maken van de uitgangspunten van epidemiologie en gezondheidsbevordering en (2) een discussie op gang brengen waarin epidemiologen en gezondheidsbevorderaars zoeken naar de meerwaarde van samenwerking bij het evalueren van interventies. Voor deze discussie is het van belang te definie¨ren wat onder een interventie verstaan wordt vanuit beide disciplines, en wat verwachtingen zijn ten aanzien van doelen en resultaten. Ook de rol van onderzoek en van de onderzoeker komt in de workshop aan bod. Als communicatiemiddel wordt het Referentiekader Gezondheidsbevordering gebruikt. Dit referentiekader maakt inzichtelijk welke factoren een rol spelen bij het organiseren en evalueren van interventies. Contactpersoon:
[email protected]
Preventie en de verzekerde zorg (3j) Voorzitter: mw. ir. Marieke van der Waal, NPHF Sprekers: o.a. prof.dr. Niek Klazinga, NPHF De gezondheidszorg en de ziektekostenverzekering richten zich op het herstel van klachten. Het huidige systeem staat investeringen in het behoud van gezondheid en het bevorderen van zelfredzaamheid in de weg. Ten behoeve van de gezondheid van burgers is een verschuiving in denken, doen en financiering gewenst. Naast de collectieve financiering van preventie dient preventie daarom ook een plaats te krijgen binnen de zorgverzekeringswet. Het CVZ heeft het initiatief genomen om na te gaan of en onder welke voorwaarden preventie een onderdeel kan zijn van de verzekerde zorg in de basisverzekering. In een essaybundel is de visie van een aantal daartoe uitgenodigde personen gebundeld. Het doel is om vanuit verschillende perspectieven o.a. die van een verzekeraar, vanuit public health perspectief en de visie vanuit chronisch zieken. Met behulp van dit veelzijdig perspectief zal het CVZ haar beleidsadvies ontwikkelen. Tijdens het congres zal een eerste tipje van de sluier van het advies worden opgelicht. Vanuit de NPHF wordt een visie op de toekomst gegeven en voorbeelden gepresenteerd. De discussie gaat over de innovaties die nodig zijn voor een paradigmaverschuiving in financiering van preventie en zorg.
Kennisdesk Etnische diversiteit en gezondheid, ZonMW/Pacemaker (3k) Voorzitter: Gerard van Leeuwen, ZonMw Inleider: Evert van der Veen, PaceMaker in Global Health De Nederlandse samenleving verkleurt in een hoog tempo. Het CBS verwacht in 2020 een aandeel van 24%. In de grote steden
tsg jaargang 85 / 2007 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 11
TSG 85 / 2007 nummer 3
011
Programma deelsessies 11 en 12 april 2007 is dit aandeel al veel groter. In Amsterdam was in 2006 48% van de bevolking allochtoon en van de jeugd is dit zelfs 70%. De gezondheid van allochtonen blijft op vele fronten achter bij autochtonen. De gezondheidszorg (preventie, care en cure) staat voor een grote uitdaging om steeds meer rekening te gaan
houden met etnische diversiteit. In deze kennisdesk brengen wij de kennis bijeen over etnische diversiteit en gezondheid. We geven informatie over de gezondheidstoestand, het zorggebruik, de toegang tot preventie en zorg en de knelpunten in kennis en kunde.
Deelsessie 4: 14.00-15.20 Mondelinge presentaties
Workshops
Jeugd en gezondheid II (4a) Voorzitter: prof.dr. Han Willems
Werken aan een nieuwe aanpak van actuele volksgezondheidsproblemen (4e) Voorzitters: mw. drs. Margrietha Wats, RVZ en drs. Jan Maarten Boot, Public Health Forum
.
.
.
.
Basisvoorwaarden voor de invoering van standaarden jeugdgezondheidszorg. M.A.H. Fleuren Overgewichtpreventie in het voortgezet onderwijs. L. Middelbeek Vorming van centra voor jeugd en gezin in Nederland. T. Peters Mondgezondheid van jeugdigen al dan niet behandeld in georganiseerd verband. A.A. Schuller
Perinatale gezondheid (4b) Voorzitter: mw. dr. Liset van Dijk .
.
.
.
Kosten en effecten van 4 neonatale screeningsstrategiee¨n voor cystische fibrose. M.E. van den Akker Neonatale gehoorscreening: effect van leeftijd bij eerste screening op de testuitkomst. C.P.B. van der Ploeg Etnische verschillen in de prevalentie van prematuriteit: kan een cumulatie van risicofactoren dit verklaren? G. Goedhart Kwantificering van de gezondheidseffecten van borstvoeding. Literatuuroverzicht en modelsimulatie. F.L. Bu ¨chner
Voeding en overgewicht (4c) Voorzitter: drs. Rene´ Remeeus .
.
.
.
Een nieuw voedingspeilingsysteem als grondslag voor het Nederlandse voedingsbeleid. M.C. Ocke Onderzoek naar de essentie¨le elementen van een adviesopmaat interventie gericht op vermindering van vetconsumptie. W. Kroeze Perceptie van overgewicht onder jonge volwassenen van Turkse en Marokkaanse afkomst, implicaties voor preventie. M. Nicolaou Kwantificeren van gezondheidseffecten van voeding. J. Hoekstra
Diverse thema’s (4d) Voorzitter: drs. Anton Dalhuijsen .
.
.
.
Diversiteit bij patie¨nten, onvoldoende diversiteit bij donors. P.J.M. van den Burg Donor inzicht. Een studie naar donorkenmerken en de efficie¨ntie van de Nederlandse bloedvoorziening. I.J.T. Veldhuizen De speurtocht naar de bron van een uitbraak van salmonella typhimurium 560 in Twente. C.J.M. Soethoudt Een cluster van legionella-pneumonie – bestrijdingsaspecten en knelpunten bij koeltorens als mogelijke bron. H.M. Gotz
Voor de aanpak van overgewicht, alcoholmisbruik en depressies als speerpunten van het preventiebeleid werken bestaande methoden onvoldoende. Een effectieve aanpak vereist het opzetten van een proces waarin alle betrokkenen samen kunnen werken aan de aanpak en kunnen leren. Aansluiten bij bestaande belangen, deze waar nodig proberen te beı¨nvloeden, veelbelovende initiatieven faciliteren en ruimte bieden voor creativiteit en betrokkenheid zijn de belangrijkste elementen. In deze workshop wordt de vraag gesteld naar de concretisering en implementatie van deze aanpak, zoals die in het advies Publieke Gezondheid van RVZ wordt voorgestaan. Daartoe worden de deelnemers aan de workshop uitgedaagd door middel van korte presentaties van praktijkvoorbeelden uit bedrijfsleven, verzekeraars en zorg.
Ondersteuning van een veelkleurige mantelzorg vraagt een flexibele aanpak (4f) Voorzitter: mw. drs. Maria Drewes, NIGZ Organisatie: Ank Loog (Nizw zorg/Vilans) en Maria Drewes (Nigz) Mantelzorg wordt bij allochtone groepen steeds belangrijker nu ook zij te maken krijgen met de vergrijzing. Verschillende zorgopvattingen en zorgculturen kunnen botsen zoals de verwachting dat kinderen zorgen voor hun ouders terwijl dit in de praktijk niet altijd haalbaar is. Overbelasting van de mantelzorger komt veel voor, terwijl onbekendheid met voorzieningen maar ook schaamte een rol spelen bij het vragen om steun. Hierbij gaat het niet alleen om de mantelzorg rond mensen met somatische problemen maar ook om sociale en psychische problemen die de gezondheid beı¨nvloeden. Voor een goede ondersteuning van deze allochtone mantelzorgers zal op verschillende plaatsen aandacht moeten zijn voor hun specifieke vragen. Hoe kan hier op ingespeeld worden binnen de Wmo? Prestatieveld 4 van de Wmo verwijst hier expliciet naar, maar ook aandacht bij prestatieveld 3 informatie en advies is hierbij belangrijk. De discussie zal in eigen kring gestimuleerd moeten worden: hoe kan mantelzorg binnen de Nederlandse situatie gevraagd en gegeven worden. Het werken met intermediairs uit de doelgroep zal de komende jaren van belang blijven om mensen wegwijs te maken en te ondersteunen. Naast interculturalisatie van de instellingen die steun kunnen geven aan mantelzorgers is het ook heel belangrijk dat op laagdrempelige plaatsen mantelzorgers er op gewezen worden
tsg jaargang 85 / 2007 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 12
TSG 85 / 2007 nummer 3
012
Programma deelsessies 11 en 12 april 2007 welke mogelijkheden er zijn om de zorg te geven op een manier die past bij hun wensen zonder dat het ten koste gaat van hun eigen gezondheid. Praktijkvoorbeelden worden o.a. gehaald uit project De Turkse mantelzorger beter ondersteund (van GG&GD Utrecht en NIZW) en ervaringen van GGD Amsterdam en steunpunt mantelzorg Delfshaven in Rotterdam. In de workshop willen we enkele praktijkvoorbeelden van specifieke ondersteuning van allochtone mantelzorgers presenteren. Daarna willen we aan de hand van stellingen met de zaal discussie¨ren over de wenselijke richting die de komende jaren nodig is en kijken welke mogelijkheden binnen de Wmo gerealiseerd kunnen worden. Hieruit kunnen aanbevelingen gedistilleerd worden.
De eerste lijn als samenwerkingspartner van gemeenten in lokaal gezondheidsbeleid en Wmo (4g) Voorzitter: ing. Marc Roosenboom, Landelijke Vereniging Georganiseerde eerste lijn (LVG) In het kader van het landelijk programma Versterking eerstelijnszorg brengt de LVG dit voorjaar een publicatie uit over de mogelijkheden van de geı¨ntegreerde eerste lijn in relatie tot het gemeentelijk Wmo-beleid. Tijdens de workshop worden praktijkervaringen gepresenteerd en vindt discussie plaats.
De verwevenheid van gezondheidsverschillen; wat betekent dit voor het onderzoek? (4h) Voorzitter: mw. drs. Farzaneh Nijhuis, ZonMw Mensen zijn divers; ze verschillen in biologisch, cultureel en sociaal-psychologisch opzicht van elkaar. Ook verschillen mensen naar culturele herkomst, leeftijd en sociaal economische status. Deze verschillen hebben tot gevolg dat mensen verschillende gezondheidsrisico’s en gezondheidsklachten hebben. Niet alleen lichamelijke factoren spelen een rol, maar ook psychosociale factoren, persoonsgerelateerde factoren en stereotype ideee¨n over mannen en vrouwen, ouderen en jongeren, allochtonen en autochtonen zijn hierop van invloed. Goed onderzoek ligt ten grondslag aan goede zorg; diversiteitsbewust onderzoek is van fundamenteel belang om te komen tot diversiteitsbewuste zorg en preventie. In goed diversiteitsbewust onderzoek worden de verschillende categoriee¨n van verschil niet apart beschouwd maar in hun samenhang bekeken. Immers, verschillen staan niet op zichzelf maar houden verband met ander verschillen. Zo beı¨nvloedt het migrant-zijn het vrouw-zijn en ook andere verschillen werken op elkaar in. Dat maakt het doen van goed onderzoek complex. Al bij de opzet van het onderzoek zal rekening moeten worden gehouden met diversiteit. De onderzoekspopulatie moet voldoende potentie¨le verschillen in zich hebben. En bij de analyse moeten niet alleen de verschillen tussen mannen en vrouwen, allochtonen en autochtonen, ouderen en jongeren worden geanalyseerd. Ook de samenhang tussen die categoriee¨n van verschil moet, waar relevant, worden bekeken. In deze workshop presenteren wij een aantal goede voorbeelden van diversiteitsbewust onderzoek en bespreken wij de drie meest bekende valkuilen: . ongevoeligheid voor diversiteit . overgeneralisatie . dubbele standaarden.
Van regionale VTV naar gemeentelijk volksgezondheidsbeleid (4i) Voorzitter: mw. dr. ir. Carola Schrijvers, RIVM Sprekers: mw. drs. Marja van Bon-Martens en ir. J. de Goede, GGD West-Brabant/Tranzo, i.s.m. Schuttelaar & Partners In 2007 verschijnt een nieuwe reeks gemeentelijke nota’s volksgezondheid. De nota’s zijn gebaseerd op gegevens over de regionale gezondheidssituatie, die in kaart wordt gebracht door GGD’en. In de regio’s Hart voor Brabant en West Brabant is in de afgelopen jaren gewerkt aan een regionale Volksgezondheid Toekomst Verkenning (VTV). Op basis van regionale gegevens over volksgezondheid en zorg uit deze VTV krijgen gemeenten beter zicht op de plaatselijke volksgezondheidssituatie. In oktober 2006 verschenen een samenvattend rapport, boekjes met boodschappen voor lokaal beleid voor iedere gemeente en het Regionaal Kompas Volksgezondheid in beide regio’s. Marja van Bon vertelt in haar bijdrage over de ontwikkeling van deze producten in samenspraak met lokale bestuurders en beleidsmakers. De vraag is vervolgens hoe de door GGD’en gegenereerde gegevens gebruikt worden bij het vormgeven van lokaal gezondheidsbeleid. Dit vormt het onderwerp van een empirische studie in beide regio’s die door Joyce de Goede wordt toegelicht. In een interactieve discussie met de deelnemers aan de workshop gaan we in op de volgende hoofdvragen: 1 Hoe kunnen GGD’en lokale bestuurders en beleidsmakers betrekken bij het proces van VTV ontwikkeling? 2 Hoe kunnen GGD’en ervoor zorgen dat de door hen geleverde gegevens over de lokale gezondheidssituatie optimaal worden gebruikt bij de ontwikkeling van lokaal gezondheidsbeleid? De deelnemers gaan in twee groepen deze vragen beantwoorden onder leiding van een discussieleider. De uitkomsten van de discussie vormen input voor een project dat het centrum VTV van het RIVM in opdracht van het ministerie van VWS uitvoert. In dit project wordt samengewerkt met de academische werkplaats OGZ van Tilburg waarin een regionale VTV is ontwikkeld. Doel van deze samenwerking is te komen tot een handleiding voor GGD’en, waarmee ze de lokale en regionale gezondheidssituatie in kaart kunnen brengen.
Kennisdesk Convenanten Overgewicht en Voeding en beweging, VWS/ Gemeente Rotterdam (4k) Overgewicht ontstaat door een verstoorde energiebalans: we eten steeds meer en bewegen steeds minder. Op nationaal en lokaal niveau zijn ter bevordering van de keuze voor een gezonde leefstijl een tweetal Convenanten afgesloten. De Gemeente Rotterdam heeft het actieprogramma ‘Voeding en Beweging’. Het Convenant Overgewicht van het Ministerie van VWS heeft het actieplan ‘Energie in Balans’. Beide organisaties zullen hun plannen hier presenteren: Rotterdams Convenant Voeding en Beweging De gemeente Rotterdam (Sport en Recreatie, de Gemeentelijk Gezondheidsdienst en Jeugd, Onderwijs en Samenleving) bindt de strijd aan tegen overgewicht bij de jeugd. In 2005 startten
tsg jaargang 85 / 2007 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 13
TSG 85 / 2007 nummer 3
013
Programma deelsessies 11 en 12 april 2007 deze diensten het actieprogramma Voeding en Beweging, met als basis het stimuleren van gezonde voeding en beweging in het onderwijs, de jeugdgezondheidszorg en de binnen – en buitenruimte. Om het actieprogramma een extra impuls te geven, is in de lijn van het Landelijk Convenant het Rotterdams Convenant Voeding en Beweging ontwikkeld. 10 Toonaangevende organisaties uit de regio onderstrepen hiermee het belang van een gezonde leefstijl onder de Rotterdamse Jeugd en gaan een partnership aan met de gemeente Rotterdam. De organisaties leveren vanuit hun maatschappelijke verantwoordelijkheid een concrete bijdrage aan projecten, bijvoorbeeld door de inzet van menskracht, deskundigheid, materiaal of middelen. Ee´n van de pijlers uit het actieprogramma Voeding en Beweging is het project Lekker Fit in het basisonderwijs. Een voorbeeld van een bijdrage aan het convenant is de samenwerking met Unilever op het gebied van voeding en marketing voor het lespakket Lekker Fit.
Het Convenant overgewicht In het landelijke Convenant overgewicht werken 14 partijen afkomstig uit de overheid, het bedrijfsleven en het maatschappelijk veld samen om de stijgende trend van overgewicht bij volwassenen terug te dringen en bij kinderen om te buigen. Het Convenant overgewicht is in januari 2005 gestart en loopt door tot 2010. In oktober 2005 is het actieplan Energie in balans vastgesteld, gericht op herstel van de balans tussen energieinname en energieverbruik. Acties uit Energie in balans liggen onder andere op de volgende gebieden: portiegrootte, reclame, marketing, samenstelling van producten, etikettering, kantineaanbod, bewegingsbevordering, enz. In november 2006 werden de resultaten van e´e´n jaar Energie in balans gepresenteerd. De meer dan 60 initiatieven op het gebied van preventie van overgewicht hebben veel in gang gezet en hebben geleid tot grotere bewustwording over het belang van een gezonde balans. Maar er zijn meer ingrijpende investeringen nodig. Speerpunten voor het Convenant overgewicht in 2007 zijn: samenwerking, bewegen en sport. De speciale doelgroepen: jeugd, groepen met een lagere sociaal economische status en scholen.
tsg jaargang 85 / 2007 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 14
TSG 85 / 2007 nummer 3
014
Abstracts mondelinge presentaties European Forum For Primary Care (EFPC): wat zit er in voor Nederland? D. Aarendonk European Forum for Primary Care, Den Haag E-mail:
[email protected] De gezondheidszorgsystemen in de landen van Europa vertonen onderling grote verschillen. Maar allemaal staan ze onder druk door overeenkomstige ontwikkelingen en in alle Europese landen zijn hervormingen gaande, gericht op het realiseren van een gezondheidszorg die tegen deze ontwikkeling is opgewassen. Ee´n van de aspecten waarin op dit moment de zorgsystemen van de lidstaten van de Europese landen aanmerkelijk verschillen, is de inrichting van de eerstelijnsgezondheidszorg. Verschillen vragen om een nadere vergelijking en het blijkt ook zeker nuttig om eens over de grens te kijken. Dat een sterke eerste lijnszorg in de landen van Europa geen vanzelfsprekendheid is – ook niet in Nederland – blijkt uit de veel voorkomende pogingen om ten tijde van hervormingen van de gezondheidszorg een aantal basisprincipes van de eerste lijn – zoals die van general practice, poortwachter, directe toegankelijkheid – te negeren, negatief te kwalificeren of af te schaffen. Daarnaast ontwikkelt de EU beleid en verstrekt de EU subsidies die het landschap van de gezondheidszorg en de Public Health beı¨nvloeden. Het forum zal de basis voorwaarden van een sterke eerste lijn presenteren, bezien vanuit een Europees perspectief en aan de hand van de aanbevelingen die zij gedaan heeft in de Position Papers op de subthema´s Diabetes zorg, Zelfzorg en Geestelijke Gezondheidszorg.
Kosten en effecten van vier neonatale screeningstrategieen voor cystische fibrose M.E. van den Akker,1 P.H. Verkerk,1 J.E. Dankert-Roelse2 1 TNO Kwaliteit van Leven, Leiden 2 Atrium Medisch Centrum, Heerlen E-mail:
[email protected] Per 1 januari 2007 is de hielprikscreening bij pasgeborenen in Nederland uitgebreid. Screening op cystische fibrose (taaislijmziekte) maakt echter nog geen onderdeel uit van het vernieuwde hielprikprogramma. In een economische evaluatie zijn de kosten en effecten van 4 neonatale screeningstrategiee¨n voor cystische fibrose (CF) onderzocht. In iedere strategie is de bepaling van immunoreactief trypsinogeen (IRT) in bloed dat door een hielprik is verkregen de eerste stap. De tweede stap bestaat uit een tweede IRT test (strategie 1) of een DNA onderzoek (strategie 2). In strategie 3 en 4, is er nog een derde stap toegevoegd aan strategie 2: een tweede IRT test (strategie 3) of een uitgebreide DNA analyse, een zgn. DGGE analyse (strategie 4). Op basis van gepubliceerde gegevens en informatie van experts zijn met behulp van een rekenmodel de kosten en effecten van neonatale screening op CF voor een hypothetisch cohort van 200.000 kinderen, bij benadering het aantal kinderen dat jaarlijks geboren wordt in Nederland, bepaald. Ook de kosten en effecten van veranderingen in reproductieve keuzen van ouders ten gevolge van neonatale screening op CF zijn bepaald. IRT+IRT (strategie 1) resulteert in de meest gunstige kosteneffectiviteitsratio van b24.800 per gewonnen levensjaar. IRT+D-
NA+DGGE (strategie 4) heeft een hogere effectiviteit dan IRT+DNA+IRT (strategie 3) tegen lagere kosten. De incrementele kosten per gewonnen levensjaar van de IRT+DNA+DGGE strategie vergeleken met de IRT+IRT strategie zijn b130.700, terwijl de incrementele kosten van de IRT+DNA strategie vergeleken met de IRT+DNA+DGGE strategie b2.154.300 zijn. Als ook de veranderingen in reproductieve keuzen van ouders worden betrokken in de analyse, blijkt dat neonatale screening op CF kan leiden tot financie¨le besparingen van ongeveer b1,8 miljoen per jaar, afhankelijk van de gekozen screeningsstrategie. Neonatale screening op CF is vanuit een economisch gezichtspunt een goede optie, daarnaast worden ook positieve effecten op de gezondheid verwacht. Nader onderzoek naar deze screening, onder andere naar de testeigenschappen, wordt aanbevolen.
Gezonde leefstijl geen remedie voor stijgende zorgkosten P.H.M. van Baal, J.J. Polder, R.T. Hoogenveen, G.A. de Wit RIVM, Bilthoven E-mail:
[email protected] Regelmatig wordt de roep om gezond gedrag te bevorderen kracht bijgezet door te wijzen op de zorgkosten die door ongezond gedrag worden veroorzaakt. Onderzoeken a) welk deel van de zorgkosten kan worden toegewezen aan roken en overgewicht, b) wat de invloed is van roken en overgewicht op toekomstige zorgkosten en c) wat de invloed is van trends in roken en overgewicht op ontwikkelingen in zorgkosten. Met behulp van het RIVM Chronische Ziekten Model (CZM) en data van de Kosten van Ziekten 2003 studie is geschat welk deel van de kosten in 2003 toewijsbaar is aan de risicofactoren roken en overgewicht. Vervolgens is geschat hoe de zorgkosten zich vanaf nu zouden ontwikkelen als roken en overgewicht hypothetisch worden uitgebannen. Tenslotte is de invloed van trends in roken en overgewicht op zorgkosten geschat en afgezet tegen de invloed van demografische ontwikkelingen op zorgkosten. In 2003 is 3,7% van de zorgkosten toewijsbaar aan roken en 2,0% aan overgewicht. Echter, als roken en overgewicht hypothetisch worden uitgebannen stijgen de zorgkosten op lange termijn vanwege een stijging in de levensverwachting. Demografische ontwikkelingen zorgen er voor dat de zorgkosten jaarlijks met bijna 1% stijgen. Trends in roken en overgewicht verhogen de jaarlijkse groei van de zorgkosten met maximaal 0,06%. Slechts een klein percentage van de zorgkosten in 2003 is toewijsbaar aan ongezond gedrag en op langere termijn leidt gezond gedrag tot een stijging in de zorgkosten. Echter, in vergelijking met demografische ontwikkelingen is de invloed van gezond gedrag op zorgkosten klein. Gezond gedrag mag dan belangrijk zijn in termen van gezondheidswinst, de zorgkosten zullen stijgen, wat er ook gebeurt, gezond of ongezond gedrag heeft daar weinig invloed op. Preventiebeleid kan niet worden onderbouwd met een beroep op zorgkosten veroorzaakt door ongezond gedrag.
tsg jaargang 85 / 2007 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 15
TSG 85 / 2007 nummer 3
015
Abstracts mondelinge presentaties Preferenties en keuzen voor zorg en zorgverzekeraars B. van den Berg,1 P. van Dommelen,2 P.J.A. Stam,3 T. LaskeAldershof,4 F.T. Schut4 1 Vrije Universiteit, Amsterdam 2 TNO Kwaliteit van Leven, Leiden 3 Agis Zorgverzekeringen, Amersfoort 4 IBMG/Erasmus MC, Rotterdam E-mail:
[email protected] In de nieuwe zorgverzekering onderhandelen zorgverzekeraars met zorgaanbieders over de kwaliteit en de prijs van de te leveren zorg. Het is de bedoeling dat zorgverzekeraars mede op basis van de gecontracteerde kwaliteit van zorg met elkaar gaan concurreren op de zorgverzekeringsmarkt. Inzicht in de preferenties van consumenten is daarbij cruciaal. Dit onderzoek presenteert de resultaten van een unieke combinatie van twee benaderingen om voorkeuren te meten: revealed preferences (feitelijke keuzegedrag in het verleden) versus stated preferences (preferenties voor de toekomst via de vignettenmethode). Het voordeel van de stated preference benadering is dat naast de premie en de kwaliteit van dienstverlening door zorgverzekeraars ook een indruk kan worden verkregen van het relatieve belang van de voorkeuren voor de kwaliteit van de door zorgverzekeraars gecontracteerde zorg ondanks dat zorgverzekeraars zich op dit terrein nog niet onderscheiden. Daartegenover staat dat aangegeven voorkeuren niet altijd overeen hoeven te komen met feitelijk keuzegedrag. Vandaar dat ook de revealed preferences worden geanalyseerd. In het onderzoek wordt voorts empirisch getoetst of mensen met een chronische aandoening andere preferenties hebben ten aanzien van hun zorgverzekeraar dan mensen zonder chronische aandoening. Uit de analyse van revealed preferences komt naar voren dat de premie de belangrijkste reden is om van zorgverzekeraar te veranderen, gevolgd door ontevredenheid over de aanvullende verzekering en een verandering in de persoonlijke omstandigheden. Dit geldt voor zowel mensen met als zonder een chronische aandoening. Daarentegen worden zorginhoudelijke aspecten of service aspecten niet genoemd als reden om te switchen. Deze conclusies komen overeen met die uit het NZa (2006) onderzoek. De vignettenmethode laat zien dat zowel mensen met als zonder chronische aandoening vooral bereid zijn premie te betalen als deze tot een betere gezondheid na behandeling leidt. Het kan dus lonen voor een zorgverzekeraar om te investeren in de kwaliteit van zorg, mits hij de opbrengst van deze investeringen duidelijk kan maken en op dit terrein een reputatie kan verwerven. Meer procesmatige aspecten van zorgverlening en service aspecten van de zorgverzekeraar spelen een minder belangrijke rol.
De kracht van je leven: de narratieve methode in de GGZpreventie bij Turkse en Marokkaanse ouderen met depressieve klachten G. Boland, C. Smits Altrecht Preventie, Utrecht E-mail:
[email protected] Oudere Turkse en Marokkaanse mannen en vrouwen hebben volgens onderzoek relatief veel depressieve klachten. Voor deze
groepen is door het Trimbos-instituut, Altrecht Preventie en GGZ Buitenamstel onlangs een nieuwe preventieve cursus ontwikkeld: ‘‘De Kracht van je leven’’. Doel van de cursus is de klachten te verminderen en te voorkomen dat een depressieve stoornis ontstaat. In deze cursus staat het levensverhaal van de deelnemers centraal. De cursusleider probeert met behulp van de narratieve methode in samenspraak met de deelnemer te komen tot een positievere evaluatie van het geleefde leven en de kracht en kwaliteiten van de deelnemers aan het licht te brengen. Deze cursus heeft dus een heel andere werkwijze dan de, met hetzelfde doel ontwikkelde preventieve cursus Lichte dagen, donkere dagen, beter leren omgaan met depressieve klachten, die is gebaseerd op cognitief-gedragstherapeutische uitgangspunten. De kracht van je leven bestaat uit zeven bijeenkomsten en een terugkombijeenkomst. De begeleiding is in handen van tweetalige preventiewerkers van dezelfde sekse als de doelgroep. Zij worden tijdens een trainerscursus ingeleid in de narratieve methode. De begeleiders werken aan de hand van een draaiboek**. De kracht van je leven is in de ontwikkelfase voor de vier groepen (Turkse vrouwen, Turkse mannen, Marokkaanse vrouwen en Marokkaanse mannen) in totaal acht maal uitgevoerd en gee¨valueerd Uit de eerste ervaringen blijkt dat een groot deel van de narratieve methoden bij deze doelgroepen goed aansluit en dat er ook interessante verschillen bestaan in de uitvoering van cursussen rond het levensverhaal tussen Turkse en Marokkaanse ouderen enerzijds en autochtone ouderen anderzijds.
Alcohol- en drugspreventie in de horeca L. Bolier,1 M. Planken,2 N. van Hasselt2 1 Trimbos-instituut, Utrecht 2 NIGZ, Woerden E-mail:
[email protected] Jongeren in Nederland drinken veel en vaak alcohol. Vaak gebeurt dit in het uitgaanscircuit. Naast alcohol is cocaı¨negebruik binnen deze setting een steeds groter probleem. Gebruik van alcohol en drugs in het uitgaanscircuit kan niet alleen leiden tot gezondheidsschade, maar ook tot maatschappelijke problemen als agressie en geweld, onveilige seks en rijden onder invloed. Het project Uitgaan en Drugs is door het Trimbos-instituut in samenwerking met regionale instellingen opgezet om bovenstaande problemen het hoofd te bieden. Het project biedt GGDen en Instellingen voor Verslavingszorg (IVZ) een structuur waarmee een integrale aanpak ter preventie van riskant alcoholen/of drugsgebruik in het uitgaanscircuit opgezet kan worden. Uitgangspunten van het project zijn: 1 Uitvoering probleemanalyse (onderzoeksinstrument de Scanner); 2 Samenwerking met stakeholders (zoals gemeente, politie en de horeca); 3 Inzetten van een mix van maatregelen. Beleids- en omgevingsinterventies staan hierbij centraal. Na een korte kennismaking met Uitgaan en Drugs, gaat deze presentatie in op een van de interventies: de cursus Barcode Omgaan met alcohol en drugs in de horeca -. Dit is een co-
tsg jaargang 85 / 2007 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 16
TSG 85 / 2007 nummer 3
016
Abstracts mondelinge presentaties product van het Trimbos-instituut en het NIGZ. Barcode is een mogelijke invulling voor de uitvoering van gemeentelijk verslavingsbeleid, in het bijzonder voor uitgaande jongeren. Beschonken gasten, incidenten met dealen en drugsgebruik, overlast door riskant gebruik en minderjarigen die alcohol willen bestellen; het zijn allemaal zaken waarmee horecamedewerkers te maken kunnen krijgen. De cursus Barcode biedt horecamedewerkers kennis en handvatten om hiermee om te gaan. Op maat, want de inhoud van de cursus is deels modulair en wordt afgestemd op de situatie in de horecaonderneming. Ook legt Barcode een basis voor de verdere ontwikkeling van alcoholen/of drugsbeleid binnen een horecaonderneming. In de presentatie wordt aandacht besteed aan bevindingen uit de pilotimplementatie die in 2006 plaatsvond in samenwerking met Brijder Verslavingszorg, Parnassia en de GGD Hollands Midden. Wat zijn de bevorderende en belemmerende factoren bij implementatie van Barcode? Hoe kunnen GGD-en en IVZ samenwerken in een dergelijk preventieproject? Hoe kan door middel van Barcode aandacht gevraagd worden voor het alcohol- en drugsbeleid van een horecaonderneming?
Kwantificering van de gezondheidseffecten van borstvoeding. literatuuroverzicht en modelsimulatie F.L. Bu ¨chner, J. Hoekstra, C.T.M. van Rossum RIVM, Bilthoven E-mail:
[email protected] Introductie: Op dit moment voldoet slechts 18% van de Nederlandse moeders aan de WHO-richtlijn minimaal zes maanden exclusief borstvoeding te geven per kind. Daarom is het beleid van de Nederlandse regering erop gericht om het percentage lacterende vrouwen te verhogen. De literatuur is systematisch doorzocht naar gepubliceerde epidemiologische studies in ’westerse’ populaties over gezondheidseffecten van borstvoeding. Aan de hand van dit literatuuroverzicht is een model opgesteld voor elf ziekten, zowel van moeder als kind. Met dit model kunnen potentie¨le beleidsmaatregelen in de vorm van scenario’s worden gesimuleerd. Een scenario geeft het aantal maanden dat moeders borstvoeding geven weer. Uitkomstmaten zijn de gewonnen gezondheid (incidenties, DALYs en kosten) vergeleken met de huidige situatie. Voor de kinderen is er overtuigend bewijs voor de afname in incidentie en ernst van infecties van het spijsverteringskanaal, middenoorontsteking, obesitas en hoge bloeddruk. Borstgevoede kinderen krijgen waarschijnlijk minder last van astma, piepen op de borst en eczeem. Bovendien verbetert borstvoeding de intellectuele- en motorische ontwikkeling. Het is mogelijk dat borstvoeding gerelateerd is met verminderde incidentie van de ziekte van Crohn, atopie, diabetes en leukemie. Voor de moeder is er overtuigend bewijs dat het geven van borstvoeding de kans op reumatoı¨de artritis verlaagt. Er is mogelijk bewijs voor een lagere incidentie van pre-menopausale borstkanker en ovariumkanker voor moeders die hun kind langer borstvoeding geven. De verschillen in gezondheidswinst tussen de verschillende beleidscenarioario’s zijn gering. Echter meer gezondheidswinst is te behalen door alle moeders te laten beginnen met het geven
van borstvoeding dan door lacterende moeders langer de borst te laten geven. Onze studie laat zien dat in ontwikkelde landen borstvoeding een overtuigend gezondheidsbevorderend effect heeft op zowel moeder als kind, vergeleken met flesvoeding. Het model geeft aan dat er meer gezondheidswinst te behalen is wanneer beleidsdoelen er op zijn gericht om alle pasgeborenen borstvoeding te geven al is het van korte duur, dan met maatregelen die zich richten op het verlengen van de lactatieperiode van drie naar zes maanden.
Diversiteit bij patie¨nten, onvoldoende diversiteit bij donors P.J.M. van den Burg Stichting Sanquin bloedvoorziening, Amsterdam E-mail:
[email protected] De laatste tientallen jaren is het aantal inwoners in Nederland van niet-kaukasische oorsprong fors toegenomen. Dit heeft uiteenlopend consequenties voor de gezondheidszorg zoals culturele verschillen, andere pathologie en andere genetische achtergronden. Deze andere genetische achtergronden worden een toenemend probleem bij orgaan-, weefseltransplantatie en bloedtransfusie omdat deze niet-kaukasische personen vaak geen donor zijn. Omdat een groot deel van de niet-kaukasische populatie bestaat uit Islamitische, voornamelijk Marokkaanse en Turkse, personen hebben wij de aandacht op deze groep gevestigd. In samenwerking met Marokkaanse en Turkse organisaties hebben we de laatste jaren wervingscampagnes opgezet. Om juist de eerste generatie, die een belangrijke invloed op de jongere generaties heeft, te benaderen is al het voorlichtingsmateriaal vertaald in het Marokkaans, Berbers en Turks. Naast tal van brochures is een voorlichtingsfilm in dezelfde talen gemaakt. Er zijn via de Marokkaanse en Turkse verengingen voorlichtingcampagnes gegeven bij diverse gelegenheden. Omdat het misverstand heerst dat volgens de koran geen bloed gegeven mag worden, is tevens werving en voorlichting via Imams tijdens gebedsdiensten gedaan. Via de Marokkaanse en Turkse verenigingen werden ruim 500 personen benaderd voor voorlichtingsbijeenkomsten. Slechts 75 personen zijn totaal aanwezig geweest op de verschillende bijeenkomsten. Tijdens deze bijeenkomsten bleek er niet alleen de onbekendheid met het donorschap maar er voornamelijk een belangrijk cultureel verschil te zijn. Deze culturele verschillen treffen de organisatie, de beschikbaarheid, de attitude en de motivatie. Van deze 75 personen die op de diverse bijeenkomsten zijn geweest zijn er uiteindelijk slechts 6 donor geworden. Afkeuring om medische redenen speelde nauwelijks een rol. Het gebrek aan niet-kaukasische donors is een toenemend probleem bij orgaan-, weefseltransplantatie en bloedtransfusie waardoor er een ernstige beperking is in de behandelingsmogelijkheden. Publieksvoorlichting en werving op de gebruikelijke manieren blijkt niet doeltreffend voor deze bevolkingsgroepen. Voor de toekomst behoeft dit probleem bredere aandacht.
tsg jaargang 85 / 2007 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 17
TSG 85 / 2007 nummer 3
017
Abstracts mondelinge presentaties Effectonderzoek activerend huisbezoek bij turkse en marokkaanse oudere migranten A.M.J. Chorus,1 J. Klercq,2 M. Hopman-Rock1 1 TNO Kwaliteit van Leven, Leiden 2 ODYSSEE, Baarn E-mail:
[email protected] Inleiding: In de komende decennia zal het aantal Turkse en Marokkaanse ouderen met zelfzorgproblemen toenemen, dat niet over voldoende hulpbronnen beschikt om deze draaglast te compenseren. Ook zullen meer van deze ouderen ‘genoodzaakt’ zijn een beroep te doen op zorgvoorzieningen, omdat het aantal verpleegkundige handelingen zal toenemen en de informele hulp van kinderen niet meer voldoende is. Momenteel is er een grote afstand tussen deze ouderen en professionele hulpverleners. Activerend Huisbezoek, een succesvolle activeringsmethodiek gebleken bij ouderen van Nederlandse afkomst, lijkt een veelbelovende methodiek om ook een brug te slaan tussen de hulpvraag van oudere migranten en professionele hulpverleners. Het doel van dit onderzoek is de effecten van Activerend Huisbezoek te evalueren bij Turkse en Marokkaanse ouderen. De opzet van het onderzoek betreft een gerandomiseerde, gecontroleerde interventiestudie bij Turkse en Marokkaanse ouderen, met een voor- en nameting. De interventiegroep kreeg gedurende 6 maanden Activerend Huisbezoek. De controlegroep kreeg Vriendschappelijk Huisbezoek. De onderzochte uitkomstmaten waren: eenzaamheid, sociale steun, fysieke en geestelijke gezondheid, sociaal gedrag en zelfredzaamheid, gebaseerd op mondelinge interviews. In de analyse is nagegaan in hoeverre de toestand van Turkse of Marokkaanse ouderen die Activerend Huisbezoek ontvingen verbeterde ten opzichte van de controlegroep. Bij Turkse ouderen werd geen gunstiger effect aangetoond van Activerend Huisbezoek op de onderzochte uitkomstmaten ten opzichte van Vriendschappelijk Huisbezoek. Aangezien de uitval groot (36%) was onder de Turkse deelnemers kunnen de resultaten vertekend zijn door factoren anders dan in dit onderzoek bekeken konden worden. Uitvallers waren voornamelijk ouderen met inwonende kinderen of inwonend bij kinderen. Bij Marokkaanse ouderen is een gunstiger effect van Activerend Huisbezoek gevonden op de zelfredzaamheid van vrouwen. De uitval in deze groep was slechts 5%. De overige resultaten laten geen gunstiger effect van Activerend Huisbezoek zien op de andere uitkomstmaten ten opzichte van Vriendschappelijk Huisbezoek. Aangetoond is dat activerend Huisbezoek een positief effect heeft op de zelfredzaamheid bij Marokkaanse oudere vrouwen. Effecten op andere beoogde uitkomsten laten geen meerwaarde van Activerend Huisbezoek zien in vergelijking met Vriendschappelijk Huisbezoek bij zowel Turkse als Marokkaanse ouderen.
Evaluatie van victory camp, een zomerkamp voor jongeren met overgewicht M.R. Crone,1 J. Bruil,2 S.I. de Vries, P. van Dommelen,1 O.H. van der Baan-Slootweg3 1 TNO Kwaliteit van Leven, Leiden 2 ZonMw, Den Haag 3 Heideheuvel, Hilversum E-mail:
[email protected] 15% van de kinderen in Nederland heeft overgewicht en 3% is obees. De gevolgen van overgewicht op de kinderleeftijd zijn ernstig. Overgewicht verhoogt de kans op hart- en vaatziekten, aandoeningen aan het bewegingsapparaat, diabetes mellitus type 2, en psychosociale problemen. Daarom heeft Stichting Victory for Life Victory Camp (VC) ontwikkeld. VC is een twee weken durend zomerkamp voor jongeren met overgewicht in Nederland. Gedurende VC leren de jongeren hoe energieinname kan worden verminderd, hoe inactiviteit te verminderen en fysieke activiteit te verhogen en zelfvertrouwen te vergroten. Het doel van dit onderzoek was na te gaan wat het effect van VC was op overgewicht, eet- en beweeggedrag, zelfvertrouwen en kwaliteit van leven bij jongeren met overgewicht. Bij adolescenten (11-19 jaar) die deelnamen aan het zomerkamp werden de volgende gegevens gemeten: eet- en beweeggedrag, BMI, zelfvertrouwen en kwaliteit van leven. Deze gegevens werden gemeten bij de start van het zomerkamp (T0), aan het einde van het zomerkamp (T1), 6 maanden (T2) en 1 jaar (T3) na het zomerkamp. Van 67 van de 95 adolescenten die deelname aan het kamp waren er gegevens van de nulmeting en de laatste nameting (respons=71%). Er zijn positieve veranderingen gevonden voor voedingsgedrag, zo dronk 29% bij T0 nooit frisdrank en 60% bij T3 (p=0,004). De gemiddelde BMI SDS daalde van 2,74 (SD 0,50) naar 2,57 (SD 0,63) (p50,001). 33% van de jongeren viel na 1 jaar in een gunstigere BMI-categorie dan bij de nulmeting. De jongeren gaven verder aan dat ze na het zomerkamp een significant betere kwaliteit van leven hadden (p50,001). Deelname aan VC hangt samen met een positieve verandering in de mate van overgewicht en een verbetering van de kwaliteit van leven van jongeren. Dit geeft aan dat een dergelijk zomerkamp voor adolescenten met overgewicht een goede eerste stap kan zijn in het controleren van hun gewicht.
Convenant gezondheidsbevordering in lokaal perspectief: de eerste resultaten van vraaggerichte landelijke-lokale samenwerking D. van Dale, E. Ruland, C. Hekkink NIGZ, Woerden E-mail:
[email protected] In het kader van het convenant Gezondheidsbevordering in lokaal perspectief 2005-5008 ondersteunt het NIGZ GGD’en en gemeenten in 12 regio’s en 19 projecten bij de uitvoering van gezondheidsbevordering in het kader van gemeentelijk gezondheidsbeleid. Deze ondersteuning van de lokale gezondheidsbevordering door het NIGZ is gericht op het implementeren van best practices en is onder te verdelen in vijf verschillende fasen: verkenning, organisatie, uitvoering, evaluatie en verankering. Voor-
tsg jaargang 85 / 2007 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 18
TSG 85 / 2007 nummer 3
018
Abstracts mondelinge presentaties beelden van producten die per fase in dit programma ontwikkeld worden, zijn: themarapporten en quick scans (verkenning), krachtenveld analyse (organisatie) checklist kwaliteitsbewuste manager en ontwikkeling light versie SchoolSlag (uitvoering) en ontwikkeling evaluatie-instrument voor wijkgerichte aanpak (evalueren). In deze interactieve presentatie geven we een kort overzicht van producten en de eerste resultaten van de (tussen)evaluatie van het programma Lokaal Gezond. Tot slot laten we zien wat de stand van zaken is mbt de ontwikkeling van een set van prestatie-indicatoren vanuit het programma Lokaal Gezond.
Prevalenties en determinanten van allergische ziekten: een verkennend onderzoek onder middelbare scholieren in Oost-Nederland J.A.P. Dezentje,1 A. Haveman-Nies,1 A. Wijga, M.G.P. Zuidgeest 1 GGD Gelre-IJssel, Doetinchem E-mail:
[email protected] Op het moment zijn allergische ziekten de meest voorkomende chronische ziekten onder kinderen in de Westerse wereld. Naar schatting is de prevalentie tussen de 15 en 30%. Veel onderzoekers suggereren dat de oorzaken van de hoge prevalentie liggen in de veranderende Westerse leefstijl van de laatste 20 tot 30 jaar. In deze Westerse leefstijl spelen veranderingen in het milieu, naast veranderingen in leefstijl, een belangrijke rol. Echter, in Nederland is nog maar weinig bekend over het voorkomen van allergische ziekten, de oorzaken ervan en de ervaren ziektelast. Daarom is het belangrijk om dit goed in beeld te krijgen. De ‘Elektronische Monitor en Voorlichting Studie’ (E-MOVO) is ontwikkeld om de gezondheidsstatus en leefstijl van 13,873 jongeren in de klassen 2 en 4 van 144 middelbare scholen in de provincies Gelderland en Overijssel te monitoren. De gegevens zijn verkregen door een internet vragenlijst. Van de jongeren lijdt 18.2% aan een allergie en 9.9% aan astma. Meisjes (20.4%) hebben vaker een allergische ziekte dan jongens (16.1%). De prevalentie van allergiee¨n en astma is hoger onder adolescenten met een Marokkaanse of Surinaamse herkomst dan onder Nederlandse adolescenten. Jongeren met een hoge Sociaal Economische Status (SES) hebben vaker een allergische ziekte dan jongeren met een lage SES. De verschillen in allergie- en astmapercentages in de verschillende SES- en etniciteitcategoriee¨n kunnen een gevolg zijn van een verschillend binnenmilieu in deze categoriee¨n. Urbanisatiegraad is een afgeleide factor van de buitenmilieufactor lokale luchtverontreiniging. Er is een positieve associatie tussen urbanisatiegraad en astma. Bij de leefstijlfactoren lijden jongeren die meer dan 1 keer per week roken beduidend meer aan allergische ziekten en astma dan jongeren die minder dan 1 keer per week roken. Psychischongezonde adolescenten hebben vaker last van allergiee¨n en astma dan psychisch-gezonde adolescenten. Allergische ziekten zijn veelvoorkomende ziekten in OostNederland. De persoonsfactoren geslacht, etniciteit en SES, en de leefstijlfactoren roken en psychische gezondheid zijn geassocieerd met allergie. De factoren etniciteit, urbanisatiegraad, roken en psychische gezondheid zijn geassocieerd met astma.
Pesten in Nederland: etnische verschillen? A.G. van Dorst,1 C.H. Wiefferink,1 J. ter Beek2 1 TNO, Leiden 2 NIGZ, Woerden E-mail:
[email protected] Pesten is een veel voorkomend probleem op scholen, tussen de 8 en 46% van de kinderen wordt gepest. Over de relatie tussen etniciteit en pesten is echter weinig bekend, al zijn er wel aanwijzingen dat niet etniciteit op zich een risico factor is, maar het behoren tot een etnische minderheid van de klas. In dit onderzoek wordt de relatie tussen etniciteit en pesten nader onderzocht door na te gaan of er 1) etnische verschillen zijn m.b.t. pesten, en 2) etnische verschillen zijn in de manieren van pesten? Voor de evaluatie van een anti-pest programma gebaseerd op het Noorse programma van Olweus (1991), wordt op 50 scholen in Nederland de pestmeter afgenomen. In deze pestmeter zijn vragen opgenomen over pesten en gepest worden, over verschillende manieren van pesten, zoals slaan, uitschelden, uitsluiten en pesten via internet en over etniciteit. Verder gaven docenten de etniciteit van de kinderen op de klassenlijst aan. In oktober 2006 is de pestmeter afgenomen bij leerlingen van groepen 6, 7 en 8 (n=2425). Voorlopige analyses wijzen uit dat 33.9% van de kinderen aangeeft dat minimaal e´e´n ouder niet in Nederland is geboren. In totaal geeft 15.8% van de kinderen aan dat ze 2/3 keer per maand of vaker gepest worden en 4.5% van de kinderen dat hij/ zij 2/3 keer per maand of vaker een ander kind pest. Verschillen tussen etnische groepen werden alleen gevonden voor Marokkaanse kinderen. Vergeleken met Nederlandse kinderen, geven Marokkaanse kinderen vaker aan dat ze gepest worden (OR: 1.56; BI:1.00-2.45) en dat ze vaker andere kinderen pesten (OR: 2.73; BI: 1.39-5.35). Verder lijkt er een trend te zijn dat Marokkaanse kinderen vaker via internet gepest worden, vergeleken met Nederlandse kinderen. Resultaten van verdere analyses, o.a. de samenhang tussen pesten en behoren tot een etnische minderheid in de klas, zal op het congres worden gepresenteerd. Deze voorlopige resultaten geven aan dat Marokkaanse kinderen vaker pesten en gepest worden, vergeleken met Nederlandse kinderen. De manier van gepest worden lijkt niet verschillend naar etniciteit.
Programmeerstudie ’aanbevelingen onderzoek en implementatie op het terrein van bevorderen stoppen met roken’ R.J.J.M. van den Eijnden,1 M. Kleinjan,1 J. Bouwens,2 L. Peters2 1 IVO, ’s-Hertogenbosch 2 NIGZ, Woerden E-mail:
[email protected] In opdracht van ZonMw hebben het IVO en het NIGZ in 2006 een programmeerstudie uitgevoerd met als doel aanbevelingen te doen voor onderzoek en implementatie op het gebied van preventie roken en passief roken en het bevorderen van stoppen met roken. In deze presentatie zal verslag worden gedaan van de bevindingen ten aanzien van het bevorderen van stoppen met roken. Daarbij staan de volgende drie vragen centraal: (1)
tsg jaargang 85 / 2007 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 19
TSG 85 / 2007 nummer 3
019
Abstracts mondelinge presentaties wat is de huidige kennis over (kosten) effectieve interventies?, (2) welke effectief bewezen/kansrijke interventies zijn er voor welke doelgroepen en binnen welke settings?, en (3) welke interventies kunnen worden gestimuleerd? Via bekende zoekmachines (Psychinfo, Pubmed, Google, Qui), relevante sites en contactpersonen is informatie verzameld over interventies op het gebied van bevorderen stoppen met roken, en over nationale en internationale effectstudies van bestaande interventies. Daarbij is informatie gezocht over psychosociale interventies, farmaceutische interventies, omgevingsinterventies, beleidsinterventies en maatregelen en massamediale campagnes. Er worden aanbevelingen gedaan voor de doelgroepen jongeren, volwassenen, patie¨nten, achterstandsgroepen, zwangere vrouwen, psychiatrische patie¨nten en verstandelijk gehandicapten. Voor jongeren bestaan er op dit moment nog weinig stoppenmet-roken interventies en bestaat er nog relatief weinig kennis over determinanten van stoppen met roken. Aanbevelingen richten zich vooral op onderzoek en daarnaast op beleidsmaatregelen zoals het invoeren van accijnsverhoging en het terugdringen van verkooppunten van rookartikelen. Voor volwassenen bestaan er vrij veel interventies, maar de effectiviteit van veel interventies is nog niet (binnen Nederland) aangetoond. Bij het stellen van prioriteiten voor onderzoek dienen die interventies als eerste op effectiviteit onderzocht te worden die het grootste bereik hebben. Voor patie¨ntengroepen wordt onderzoek ter bevordering van de effectiviteit van de H-MIS, de L-MIS en de C- MIS sterk aanbevolen. Deze interventies zijn te weinig intensief, zeker voor longpatie¨nten en patie¨nten met hart- en vaatziekten. Verder dient beleid gericht te zijn op het bevorderen en optimaliseren van de rol van de verschillende gezondheidsintermediairs. Voor lage welstandsgroepen dient meer inzicht verkregen te worden in redenen voor lage deelname aan stoppen met roken interventies, vroegtijdige uitval en hoge relapse.
Etnische verschillen in zorggebruik voor psychische klachten: Turkse, Marokkaanse en autochtone inwoners van Amsterdam vergeleken T.J.L. Fassaert,1 M.A.S. de Wit, W.C. Tuinebreijer,1 J. Dekker,2 A.T.F. Beekman,3 W.H.M. Gorissen,4 A.P. Verhoeff 1 1 GGD Amsterdam, Amsterdam 2 GGZ Mentrum/VU, Amsterdam 3 GGZ Buitenamstel/VU, Amsterdam 4 AMC/De Meren, Amsterdam E-mail:
[email protected] Bij Turkse en Marokkaanse migranten in Nederland komen angst- en stemmingsstoornissen vaker voor dan bij autochtone Nederlanders. Tegelijkertijd bestaat de indruk dat het gebruik van ambulante geestelijke gezondheidszorg (AGGZ) door Turkse en Marokkaanse migranten achterblijft. Dergelijke verschillen kunnen duiden op verschillen in toegankelijkheid van zorg. Onderzoek daarnaar is erg belangrijk omdat (a) nog steeds onduidelijk is of deze verschillen bestaan, (b) angst- en stemmingsstoornissen een aanzienlijke ziektelast met zich meebrengen en (c) voor beide aandoeningen effectieve behandelmethoden bestaan. Met behulp van het filtermodel van Gold-
berg en Huxley beschrijft dit onderzoek mogelijke etnische verschillen in zorggebruik in Amsterdam. Op de periodieke Amsterdamse gezondheidsmonitor (AGM) van 2004 volgde in 2005 een 2de fase, gericht op het inventariseren van geestelijke gezondheid van Amsterdammers. Meer dan 800 inwoners van Amsterdam van Nederlandse, Turkse en Marokkaanse afkomst namen daartoe deel aan een gestructureerd interview in de eigen taal, bestaande uit verschillende gevalideerde vragenlijsten, zoals de Composite International Diagnostic Interview (CIDI) voor angst en depressie. Zorggebruik werd gemeten met de Trimbos/iMTA questionnaire for Costs associated with Psychiatric Illness (Tic-P) Gegevens worden geanalyseerd met behulp van multivariate logistische regressieanalyse, daarbij rekening houdend met sociodemografische verschillen tussen groepen. Overall lijken er geen etnische verschillen in zorggebruik van eerstelijns en tweedelijns geestelijke gezondheidszorg bij mensen met een diagnose stemmings- of angststoornissen. Secundaire analyses worden op dit moment uitgevoerd om mogelijke etnische verschillen in patronen in zorggebruik in kaart te brengen. Van alle respondenten die psychische klachten rapporteerden, lijken Marokkanen bijvoorbeeld vaker in zorg bij de huisarts of bedrijfsarts in vergelijking met autochtonen (OR=6.24, CI 1.08-36.2). Daarnaast lijken Turken met psychische klachten vaker dan autochtonen te worden verwezen naar de ambulante GGZ (OR=5.92, CI 1.64-21.4). Deze voorlopige resultaten wijzen niet in de richting van een achterstand in zorggebruik door migranten met psychische klachten. Integendeel; er is lange tijd veel werk gemaakt van het verbeteren van de toegankelijkheid van de GGZ voor migranten, wat kennelijk geholpen heeft. Onderzoek naar verschillen in GGZ-gebruik op andere gebieden, zoals continuiteit van zorg, blijft echter belangrijk.
Basisvoorwaarden voor de invoering van standaarden jeugdgezondheidszorg M.A.H. Fleuren, M. Kamphuis TNO Kwaliteit van Leven, Leiden E-mail:
[email protected] Vanaf 1998 worden op aanwijzing van de Minister JGZ-standaarden ontwikkeld en geı¨mplementeerd. De volgende JGZstandaarden zijn verschenen: Gehoorstoornissen (1998), Visuele Stoornissen (2002), Methodiek Scoliose (2003), Aangeboren Hartafwijkingen (2005) en Secundaire Preventie (gereed in 2007). TNO Kwaliteit van Leven heeft een raamwerk voor verspreiding en invoering van JGZ-standaarden ontwikkeld. Alle JGZstandaarden worden conform dit raamwerk ingevoerd en geevalueerd. Een onderdeel vormt de opzet van een ondersteuningsstructuur. Op landelijk niveau is het Samenwerkingsverband Implementatie opgericht dat bestaat uit de koepelorganisaties en beroepsverenigingen binnen de jeugdgezondheidszorg en TNO KvL (penvoerder). Bij elke Thuiszorginstelling, GGD en Stichting MOA is een implementatiecoo ¨rdinator gezocht die de invoering in de eigen organisatie ter hand neemt en de schakel is naar alle individuele arsen, verpleegkundigen en doktersassistenten. Voordat een standaard gepubliceerd wordt vindt een determinantenanalyse en proefimplementatie plaats.
tsg jaargang 85 / 2007 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 20
TSG 85 / 2007 nummer 3
020
Abstracts mondelinge presentaties Op basis daarvan wordt de standaard bijgesteld, scholing en andere invoerstrategieen ontwikkeld. Inmiddels is aanzienlijke ervaring opgedaan met de invoering van de JGZ-standaarden. In opdracht van VWS en gefinancierd door ZonMw heeft TNO KvL onderzoek gedaan naar de basisvoorwaarden voor implementatie en borging van de JGZ-standaarden. Enerzijds is buiten de JGZ gekeken naar de invoering van standaarden bij aanpalende beroepsgroepen. Anderzijds is de huidige wijze van invoering geevalueerd bij mensen/organisaties die verschillende posities binnen de JGZ innemen (hoofden JGZ, implementatiecoo ¨ rdinatoren, koepel- en beroepsorganisaties). De methodiek die ten grondslag ligt aan de invoering van de JGZ-standaarden lijkt solide, ook in vergelijking met die van aanpalende beroepsgroepen. De respondenten waren unaniem van mening dat de verspreiding en de initie¨le implementatie van de JGZ-standaarden redelijk goed verloopt. Het vervolgtraject na de initie¨le implementatie (inclusief de borging) en de evaluatie verlopen nog niet goed. Belangrijke knelpunten zijn het ontbreken van een goed beleidskader, een landelijke regie en financiering. Daardoor kunnen veel van de noodzakelijke activiteiten voor een goede invoering niet of maar deels uitgevoerd worden. Tijdens het congres wordt ingegaan op de knelpunten en oplossingen. Daarbij komen ook de rol van het Centrum Jeugdgezondheid, het ZonMw-programma Jeugd en VWS aan bod.
Verschillen in organisatie van diabeteszorg in de eerste lijn A.S. Fokkens, P.A. Wiegersma, S.A. Reijneveld UMCG, Groningen E-mail:
[email protected] Het wordt steeds duidelijker dat de behandeling van diabetes type 2 niet slechts gaat om de controle van de bloedsuiker. De complicaties die bij diabetes kunnen optreden zouden (deels) kunnen worden voorkomen door goede zorg. In een regio in Friesland maken huisartspraktijken gebruik van protocollaire diabetes zorg, het Diabetesproject Friesland Noord (DFN). Deze gestructureerde zorg bestaat uit multidisciplinaire samenwerking, educatie, registratie programma van patie¨nt gegevens en feedback op zorg uitkomsten. Doel van dit onderzoek is na gaan of diabeteszorg in huisartspraktijken waar gebruik wordt gemaakt van diabetes protocollen leidt tot een andere werkwijze dan huisartspraktijken waar geen gebruik wordt gemaakt van deze protocollen. Er wordt een vergelijking gemaakt tussen patie¨nten en zorgverleners uit praktijken die deelnemen en patie¨nten en zorgverleners uit praktijken die niet mee doen aan een gestructureerd zorg project. De organisatie van diabeteszorg en de tevredenheid van de zorgverleners en de patie¨nten worden in kaart gebracht door middel van een vragenlijst (wie voert de controles uit, overleg structuur, doorverwijzing). De eerste analyses laten zien dat in gestructureerde zorg volgens DFN meer overleg plaats vindt met de diabetesverpleegkundige en de die¨tiste, er minder wordt doorverwezen naar de internist voor het instellen op insuline, de diabetespas frequenter wordt gebruikt en er meer nascholing wordt gevolgd door de huisarts. In de DFN groep wordt door de patie¨nten significant vaker aangeven goede uitleg en adviezen te krijgen over voeding en voetverzorging dan in de controle groep. In de
DFN groep geeft 88% dit voor voeding aan vs 77% in de controle groep en voor voetverzorging geeft 82% dit aan in de DFN groep vs 64% in de controle groep. Het invoeren van gestructureerde zorg protocollen leidt tot multidisciplinaire samenwerking en tot minder door verwijzingen naar de tweede lijn. Patie¨nten geven vaker aan dat ze goede uitleg en adviezen krijgen in de DFN groep.
Etnische verschillen in de prevalentie van prematuriteit; kan een cumulatie van risicofactoren dit verklaren? G. Goedhart,1 M. van Eijsden,1 M.F. van der Wal,1 G.J. Bonsel2 1 GGD Amsterdam, Amsterdam 2 AMC, Amsterdam E-mail:
[email protected] Prematuriteit (zwangerschapsduur 537.0 weken) is een van de belangrijkste oorzaken voor perinatale ziekte en sterfte, en bijbehorende medische kosten. Immigrante vrouwen in Nederland krijgen vaker een prematuur kind dan Nederlandse vrouwen. Om deze etnische verschillen te kunnen verklaren hebben we allereerst de risicofactoren voor prematuriteit, uitgesplitst naar spontane en iatrogene bevallingen, onderzocht. Vervolgens hebben we onderzocht of een cumulatie van risicofactoren onder de immigrante groepen verantwoordelijk is voor de etnische verschillen in prematuriteit. Participanten van de Amsterdam Born Children and their Development (ABCD) studie, een prospectieve cohortstudie, vulden in het begin van hun zwangerschap een vragenlijst in. Deze gaf informatie over de volgende risicofactoren: leeftijd, pariteit, BMI, opleiding, burgerlijke staat, roken, alcoholgebruik, depressie, fysiek zwaar werk, obstetrische geschiedenis, hypertensie en vaginale klachten. De zwangerschapsduur werd verzameld door de Jeugdgezondheidszorg. Informatie over het type bevalling (spontaan of iatrogeen) kwam beschikbaar door een koppeling met de Perinatale Registratie Nederland. Het geboorteland van de zwangere en haar moeder waren bepalend bij het samenstellen van de etnische groepen. Met logistische regressie analyse werd achtereenvolgens de relatie tussen de risicofactoren en prematuriteit, en de relatie tussen een cumulatieve risico-score, etniciteit en prematuriteit onderzocht. Alleen eenlingen met een zwangerschapsduur van 24.0 weken werden geı¨ncludeerd (n=7494). Significante risicofactoren voor prematuriteit zijn het krijgen van een eerste kind, obesiteit, roken, hypertensie, en een eerdere vroeggeboorte of miskraam. Vrouwen van Surinaamse en Ghanese afkomst hebben een groter risico op prematuriteit, zowel de spontane als iatrogene vorm, dan Nederlandse vrouwen, ook na correctie voor de risicofactoren. Antilliaanse vrouwen hebben alleen een verhoogd risico op iatrogene vroeggeboortes. Turkse en Marokkaanse vrouwen hebben geen verhoogd risico. Een cumulatie van risicofactoren leidt met elke extra risicofactor tot een groter risico op prematuriteit (OR (95% CI) = 9.8 (5.1-19.2) voor 45 risicofactoren) en tot het verdwijnen van significante etnische verschillen. Een cumulatie van risicofactoren onder immigranten verklaard voor een groot deel de etnische verschillen in de prevalentie van prematuriteit. Preventie van prematuriteit onder immigrante groepen vraagt dus om een brede aanpak op meerdere risicogebieden tegelijk.
tsg jaargang 85 / 2007 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 21
TSG 85 / 2007 nummer 3
021
Abstracts mondelinge presentaties De wisselwerking tussen depressieve klachten en gewichtsveranderingen bij ouderen C.H. van Gool,1 G.I.J.M. Kempen,2 B.W.J.H. Penninx,3 J.S. Lee,4 S.M. Rubin,5 F.A. Tylavsky,6 A.B. Newman,7 K. Yaffe,5 T.B. Harris,8 M. Pahor,9 H.N. Ayonayon,5 J.Th.M. van Eijk,3 S.B. Kritchevsky10 1 RIVM, Bilthoven 2 Universiteit Maastricht, Maastricht 3 Vrije Universiteit, Amsterdam 4 University of Georgia, Athens, United States of America 5 University of California, San Francisco, United States of America 6 University of Tennessee, Tennessee, United States of America 7 University of Pittsburgh, Pittsburgh, United States of America 8 National Institute on Aging, Bethesda, United States of America 9 University of Florida, Gainesville, United States of America 10 Wake Forest University, Winston-Salem, United States of America E-mail:
[email protected] Depressieve klachten kunnen zowel oorzaak als gevolg zijn van gewichtsveranderingen. De rol van gezondheid in deze wisselwerking is onduidelijk. In de ‘Health, Aging and Body Composition’ (Health ABC) cohortstudie werden bij 2395 70- tot 79-jarigen uit Pittsburgh en Memphis (VS) gegevens verzameld over depressieve klachten, lichaamsgewicht en gezondheid (ziekenhuisopname en mobiliteitsbeperking). Met behulp van regressiemodellen werd de data uit jaar 1 (t1) en 4 (t4) getoetst op een wederkerige samenhang tussen depressieve klachten en gewichtsveranderingen, en op een mogelijke bijdrage daaraan van ziekenhuisopnames en mobiliteitsbeperkingen. Depressieve klachten op t1 hingen samen met een gewichtstoename van 5% tussen t1 en t4 (relatief risico [RR] 2.07; 95% betrouwbaarheidsinterval [BI] 1.30’3.33). Gewichtsverlies van 5% tussen t1 en t4 hing samen met depressieve klachten op t4 (RR 1.70; 95% BI 1.17’2.47). Ziekenhuisopnames en mobiliteitsbeperkingen verklaren deze wisselwerking deels. In deze studie leidden depressieve klachten tot gewichtstoename over een periode van 3 jaar, terwijl gewichtsverlies over deze periode tot depressieve klachten leidde. Ziekenhuisopnames en mobiliteitsbeperkingen staan centraal in deze wisselwerking tussen depressieve klachten en gewichtsveranderingen. Het verhinderen van gewichtsverlies en mobiliteitsverlies kan mogelijk depressieve klachten voorkomen.
Moa monitort gezondheid asielzoekers: diversiteit bij uitstek E.S.M. Goosen, I. van Oostrum GGD Nederland, Utrecht E-mail:
[email protected] Asielzoekers vormen een kwetsbare en zeer diverse groep als gevolg van de situatie in hun landen van herkomst, hun vluchtervaringen, de onzekerheid over een verblijfsvergunning en de omstandigheden in Nederland. De Medische Opvang Asielzoekers (MOA), uitgevoerd door GGD’en, is verantwoordelijk voor de preventieve zorg voor asielzoekers en de toegeleiding naar de eerstelijnszorg. Asielzoekers maken verder gebruik van de reguliere Nederlandse gezondheidszorg. De MOA heeft o.a. een epidemiologische taak. In dit kader zijn de afgelopen jaren gegevens geregistreerd over sterfte, suı¨cidepogingen (beide
sinds 2002) en abortussen (medio 2004 - 2005) met als doel het signaleren van gezondheidsrisico’s en het beı¨nvloeden van beleid. Uit de algemene Nederlandse registraties zijn gegevens over asielzoekers namelijk niet af te leiden. MOA-medewerkers melden gevallen van overlijden, suı¨cidepogingen en abortus middels een landelijke procedure. Hierbij worden leeftijd, geslacht, land van herkomst en specifieke variabele vermeld. Het Landelijk Service Bureau MOA, onderdeel van GGD Nederland, verzamelt, analyseert en rapporteert deze gegevens. Het gestandaardiseerde sterftecijfer voor asielzoekers is de afgelopen jaren vrijwel gelijk aan het Nederlandse sterftecijfer. Er is echter aanzienlijke oversterfte in enkele leeftijdsgroepen en voor niet-natuurlijke doodsoorzaken, vooral verdrinking. Suı¨cidepogingen kwamen in 2002-2003 veel voor, vaker onder vrouwelijke (2,6 per 1000 per jaar) dan onder mannelijke asielzoekers (1,8 per 1000 per jaar). Het abortuscijfer is met 15 per 1000 vrouwen van 15 tot 44 jaar per jaar aanzienlijk hoger dan het Nederlandse gemiddelde (9 per 1000 vrouwen per jaar in 2004). Vooral onder 15 tot 19 jarige meisjes is een erg hoog abortuscijfer gevonden. Bijna 95% van de asielzoeksters die abortus lieten plegen, was in Nederland zwanger geworden. Door middel van de registraties zijn verschillende risicogroepen en risicofactoren voor de asielzoekerpopulatie gesignaleerd. Deze signalen stellen het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA), de MOA en partners in de zorg voor in staat maatregelen te nemen om deze risico’s terug te dringen. Voorbeelden hiervan zijn een campagne ter voorkoming van verdrinking en een advies om anticonceptie voor asielzoeksters te vergoeden.
De gezonde school en genotmiddelen gaat digitaal... F.X. Goossens Trimbos-instituut, Utrecht E-mail:
[email protected] Elektronische leeromgevingen (ELO’s) winnen de laatste tijd sterk aan populariteit. Veel scholen in het voortgezet onderwijs maken gebruik van ELO’s om hun lesstof op een digitale manier aan te bieden. Ook binnen preventie is er een digitalisering te zien die we kennen onder de naam E-health. Een groeiend aantal gezondheidsthema’s kan middels de computer onder de aandacht worden gebracht van een groot publiek. Het preventieprogramma De gezonde school en genotmiddelen (www.dgsg.nl) van het Trimbos-instituut wilde niet achterblijven bij deze ontwikkeling en beschikt sinds september 2006 over een eigen ELO (www.lerenovergenotmiddelen.nl). De ELO richt zich op alcohol, bestaat uit vier lessen en is speciaal bedoeld voor het VMBO. Een ELO is een virtuele ruimte waarin leerprocessen georganiseerd worden en die beschikt over een aantal functionaliteiten die uitermate geschikt zijn voor voorlichting over genotmiddelen. Zo biedt een ELO de mogelijkheid om informatie, film en opdrachten te integreren. Dit maakt lesstof gevarieerder en interessanter. Tevens is het makkelijker om nieuwe inzichten in genotmiddelenpreventie snel aan het programma toe te voegen. Daarnaast biedt de ELO veel mogelijkheden tot interactieve werkvormen zoals een online discussie met klasgenoten en de directe toegang tot internet.
tsg jaargang 85 / 2007 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 22
TSG 85 / 2007 nummer 3
022
Abstracts mondelinge presentaties In september 2006 is De gezonde school en genotmiddelen gestart met een proef met de ELO over alcohol. Ruim 20 regionale instellingen, bestaande uit GGD’-en en Instellingen voor Verslavingszorg, hebben aan deze proef meegewerkt. Van september 2006 tot en met maart 2007 hebben zij op zo’n 30 VMBO scholen de alcoholmodule geı¨mplementeerd. Tijdens de presentatie op het NCVGZ congres zullen we ingaan op de eerste resultaten. Hoe verliep de invoering van de ELO, wat vonden de preventiewerkers ervan en hoe vonden de leerkrachten en leerlingen de module? Uiteraard zullen we ook een blik werpen op de ELO zelf. En voor wie niet kan wachten, via www.lerenovergenotmiddelen.nl/intermediairen kun je alvast een blik werpen op de ELO. (N.B. Vanaf september 2007 is er ook een ELO over roken en een ELO over cannabis beschikbaar voor het VMBO.)
Een cluster van legionella-pneumonie bestrijdingsaspecten en knelpunten bij koeltorens als mogelijke bron H.M. Gotz, M. Dirven, A. Tjon-A-Tsien, R. Wolter, N. Vlaar, W. Schop GGD Rotterdam Rijnmond, Rotterdam E-mail:
[email protected] Legionella-pneumonie wordt veroorzaakt door legionella bacterie¨n in waterig milieu. Na melding aan de GGD volgt een risicoanalyse. De helft van gemelde gevallen zijn opgelopen in het buitenland. Indien de infectie in Nederland is opgelopen, wordt meestal geen bron vastgesteld. Wij beschrijven een cluster waarvan de bron in de directe omgeving zou moeten zijn. Van medio augustus tot 6 september werden er bij de GGD Rotterdam zeven gevallen van legionellose gemeld. Een achtste geval woonachtig net buiten onze regio werd 10 september gemeld. De eerste ziektedag van de patie¨nten (60 tot 83 jaar oud) was van 16 augustus tot 4 september. De diagnose werd gesteld met een urine test, wijzend op type 1 Legionella pneumophila. Uit de risico-inventarisatie kwamen in eerste instantie individuele thuissituaties naar voren maar geen gemeenschappelijke bronnen. Zes van de zeven Rotterdammer patie¨nten wonen in een gebied met een doorsnee van 6 km. De vraag was of een koeltoren de bron kon zijn van deze gevallen. Bij de GGD Rotterdam waren 2 koeltorens in dit gebied bekend. Thuisbemonstering was negatief. Bij koeltoren I werd 230.000 kve/liter Legionella pneumophila type 1 gevonden, bij koeltoren II 2000 kve/liter. Koeltoren I is direct afgesloten en beheersmaatregelen voor beide koeltorens afgesproken. Professionals werden geı¨nformeerd. Bij de Rotterdamse patie¨nten was geen legionellabacterie gekweekt, dus een oorzakelijk verband kon microbiologisch niet bewezen worden. Het Legionella type van patie¨nt 8 verschilde van het type in de koeltoren. Analyse van geografische en klimatologische factoren wijst erop dat drie gevallen door de KT besmet zouden kunnen zijn. Na intensief zoeken werd koeltoren III ontdekt, waarbij echter Legionella pneumophila type 5 gekweekt werd. Door het ontbreken van kweekmateriaal bij patie¨nten kon niet bewezen of uitgesloten worden dat koeltoren 1 de oorzaak van dit cluster was. Een groter probleem is de ontbrekende wettelijke registratieplicht en lacunes in toezicht op koeltorens. Deze bemoeilijken brononderzoek en maatregelen. In Neder-
land is geen zicht op het risico op Legionella-pneumonie ten gevolge van blootstelling aan besmette koeltorens welke de potentieel outbreaks kunnen veroorzaken.
Preventie van gecompliceerde rouw bij nabestaanden van suicideslachtoffers door sociaal psychiatrisch verpleegkundigen in de huisartsenpraktijk M.H. de Groot,1 J. de Keijser2 1 Rijksuniversiteit Groningen, Groningen 2 GGZ Friesland, Leeuwarden E-mail:
[email protected] Nabestaanden van suı¨cide vormen een kwestbare groep rouwenden door een verhoogde kans op psychiatrische pathologie inclusief suicidaliteit. Het onderzoek heeft tot doel het onderzoeken van de effectiviteit (1) en implementatiemogelijkheden (2) van een kortdurend, cognitief-gedragstherapeutisch en familiegericht begeleidingsprogramma voor familieleden van suı¨cideslachtoffers, ter voorkoming van gecompliceerde rouw. 1 Gerandomiseerde klinische trial onder 122 nabestaanden van 70 suı¨cideslachtoffers in Groningen, Friesland en Drenthe, waarvan 39 families (n=68) tussen drie en zes maanden na de suı¨cide een kortdurend begeleidngstraject kregen aangeboden bestaande uit 4 sessies bij de families thuis. De controlegroep (31 families (n=54) kregen care as usual. Dertien maanden na de suı¨cide werd de gezondheid van de deelnemers in beide groepen met elkaar vergeleken. 2 Praktijkexperiment en proefimplementatie in samenwerking met huisartsen, GGD en GGZ in Groningen en Friesland. Schriftelijke enqueˆte onder huisartsen (n=244). Uitkomstmaten 1 Primair: Gecompliceerde rouw (ITG). Secundair: gecompliceerde rouwreacties (TGR2L),depressie (CES-D), suicidaliteit, schuld, tevredenheid. 2 Uptake rate van pro-actieve hulp. Bereidheid van huisartsen om nabestaanden met gespecialiseerde hulp in aanraking te brengen. Resultaten 1 Van de nabestaanden heeft 70% kort na de suı¨cide een hulpvraag. Familiegerichte cognitieve gedragstherapie is effectiever in het verminderen van negatieve cognities die gecompliceerde rouw onderhouden, dan care as usual. De geboden hulp voorziet in een behoefte en leidt tot tevredenheid. 2 Na bemiddeling door de huisarts maakt 53% van de families gebruik van het hulpaanbod. Van de huisartsen beschouwt 85% de nazorg als eerstelijnstaak, 65% vindt een gespecialiseerd hulpaanbod zinvol en 90% is bereid nabestaanden te verwijzen. Gezien de verhoogde kwetsbaarheid van nabestaanden van suı¨cideslachtoffers zou voor deze groep een pro-actief hulpaanbod beschikbaar moeten zijn, en in de eerstelijnszorg geı¨mplementeerd moeten worden om stigmatisering van nabestaanden te voorkomen. Gezien de psychiatrische context waarin suı¨cide plaatsvindt, is tweedelijnsexpertise noodzakelijk om vragen van nabestaanden over de suı¨cide adequaat te beantwoorden en het (toekomstig) suı¨ciderisico in te schatten. Sociaal psychiatrisch verpleegkundigen werkzaam in de eerste lijn zijn hiervoor geschikt. Voor het opstarten van een zorgketen
tsg jaargang 85 / 2007 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 23
TSG 85 / 2007 nummer 3
023
Abstracts mondelinge presentaties door regionale GGD’s, en trainen van SPV-en zijn protocollen ontwikkeld.
De standaard vraagstelling voor bewegen bij de jeugd: resultaten uit het voortgezet onderwijs K.J. Hajema GGD Zuid Limburg, Geleen E-mail:
[email protected] In de landelijke Monitor Jeugdgezondheid Jeugd van GGD Nederland, RIVM en TNO is in oktober 2004 een uitgebreide vragenlijst vastgesteld die meet hoeveel jongeren bewegen. GGD’en gebruiken deze standaard vraag in onderzoek bij de jeugd. De Limburgse GGD’en hebben deze vragen meegenomen in de Limburgse jeugdmonitor van 2005. Doel van de jeugdmonitor is om gemeenten, scholen en andere relevante organisaties te voorzien van beleidsinformatie over gezondheid, leefstijl en vrijetijdsbesteding. In deze presentatie staan de volgende vragen centraal: hoeveel jongeren voldoen aan de norm voor bewegen; welke activiteiten van jongeren bepalen of men aan de norm voor matig intensief bewegen voldoet? Is er sprake van een goede bruikbare vragenlijst. De Limburgse GGD’en hebben eind 2005 een onderzoek gehouden onder alle tweede- en vierdeklassers in het Limburgs voortgezet onderwijs (n=19.500, respons 80%). In het onderzoek zijn gegevens verzameld over onder meer voeding, bewegen, roken en andere aspecten van de leefstijl. Hierbij zijn standaard vragen van de nationale monitor gebruikt. Ongeveer tweederde deel van de jongeren voldoet niet aan de norm voor voldoende matig intensief bewegen. Hierbij worden kleine verschillen gevonden naar klas en geslacht, er worden aanzienlijke verschillen gevonden tussen scholen en tussen de leerlingen uit de verschillende gemeenten. Vooral activiteiten zoals het fietsen naar school, fietsen in de vrije tijd en het beoefenen van sport dragen bij aan het voldoen aan de beweegnorm. Activiteiten zoals lopen, huishoudelijke activiteiten en werkzaamheden op school dragen daar nauwelijks aan bij. De vragenlijst is omvangrijk maar redelijk goed te gebruiken. Er missen wel afkappunten voor onwaarschijnlijke antwoorden zoals die bijvoorbeeld bij de vragenlijst voor het bepalen van overgewicht wel bestaan. Twee op de drie jongeren bewegen onvoldoende. Vooral fietsen naar school en in de vrije tijd en sportbeoefening bepalen of men voldoet aan de beweegnorm. De vragenlijst is bruikbaar maar heeft wel enkele nadelen.
Sociale netwerken als opstap naar meer diversiteit in lokale gezondheidsbevordering J. Harting, P. van Assema Universiteit Maastricht, Maastricht E-mail:
[email protected] Community-projecten gericht op lokale gezondheidsbevordering zouden gebaat zijn bij een sociale-netwerkbenadering. Een sociaal netwerk, ofwel het web van sociale relaties dat iemand omgeeft, kan een positieve of negatieve invloed op de gezondheid uitoefenen. Het netwerk kan bijvoorbeeld iemands gedrag
in een gezondere of ongezondere richting sturen. Iemands sociale relaties bepalen bovendien de maatschappelijke participatie en de betrokkenheid bij de samenleving. Tegelijkertijd vormen sociale netwerken belangrijke structuren voor het informeren en mobiliseren van gemeenschapsleden die via de massamedia of ’klassieke’ interventies moeilijk te bereiken zijn. De sociale-netwerkbenadering tracht via het inschakelen van positieve netwerkkrachten de gezondheid te bevorderen bij een grote verscheidenheid aan gemeenschapsleden. De vraag is hoe en met welk resultaat dit werkprincipe in Nederland tot op heden ingezet werd. Als onderdeel van het meeromvattende onderzoek ’Community-projecten: de eeuwige belofte?’ werd van 16 Nederlandse lokale gezondheidsbevorderende projecten de sociale-netwerkbenadering in kaart gebracht. De documenten van en over deze projecten vormden het belangrijkste onderzoeksmateriaal. Aanvullende informatie werd verzameld via interviews met e´e´n of meer nauw bij het project betrokkenen. De gegevens werden geanalyseerd in het kwalitatieve analyseprogramma NVivo. Geı¨nventariseerd werd welke sociale-netwerkbenadering oorspronkelijk werd beoogd en hoe deze in de praktijk daadwerkelijk vorm kreeg. De meest community-projecten steefden een sociale-netwerkbenadering na. De uitwerking en implementatie ervan varieerde echter sterk. Projecten die vooraf doelen en methoden formuleerden, wisten het werkprincipe vaak beter in praktijk te brengen. Een analyse van bestaande netwerken in een community bleek daarbij een voorwaarde. Een vertaling daarvan naar specifieke sociale-netwerkstrategiee¨n bleek echter lastig. Bruikbare startpunten voor verder vormgeving bleken buurthuizen, verenigingen, zelforganisaties, sleutelfiguren en peer educators. Waar het werkprincipe werd gerealiseerd, leverde dat diverse positieve resultaten op, zoals draagvlak, verspreiding van informatie en bereik en mobilisatie van nieuwe doelgroepen. Analoog aan de literatuur bleek de inschakeling van positieve netwerkkrachten een complexe aangelegenheid die nog veel onbeantwoorde vragen kent. Toch wijzen onze bevindingen erop dat de sociale-netwerkbenadering een goede opstap vormt naar meer diversiteit in gezondheidsbevordering. Tegelijkertijd lijken een intensievere toepassing en een betere evaluatie van het werkprincipe nadrukkelijk gewenst.
Kwantificeren van gezondheidseffecten van voeding J. Hoekstra, F.L. Bu ¨chner, C.T.M. van Rossum RIVM, Bilthoven E-mail:
[email protected] Om voedingsinterventies te evalueren is het van belang hun effect op de volksgezondheid te kwantificeren. De effecten van interventies worden echter pas vaak op de lange termijn zichtbaar. Modelsimulatie is dan een manier om effecten te in kaart te brengen. Wat zijn de effecten op de gezondheid en op de gezondheidzorgkosten indien er wordt voldaan aan de aanbevelingen voor de belangrijkste voedingsfactoren? En wat zijn de effecten van twee concrete voedingsinterventies, te weten Schoolgruiten en Werkfruit? Met behulp van het Chronische-Ziekten-Model (CZM) worden
tsg jaargang 85 / 2007 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 24
TSG 85 / 2007 nummer 3
024
Abstracts mondelinge presentaties de effecten van (veranderingen in) risicofactoren op een groot aantal chronische ziekten en de kosten hiervan gesimuleerd. Vijf voedingsfactoren: verzadigde vetzuren, transvetzuren, groenten, fruit en vis, zijn in CZM opgenomen. Als de Nederlandse bevolking voldoet aan de aanbevelingen voor gezonde voeding dan scheelt dat in 20 jaar 140.000 doden en verminderen de zorgkosten met 4,1 miljard euro netto contante waarde. Wanneer aan de aanbevolen hoeveelheid fruit wordt voldaan kan 0,47 levensjaren worden gewonnen. Voor groente en vis is dit 0,41 en 0,34 levensjaren. En wanneer iedereen aan de aanbevelingen voor verzadigde vetzuren en transvetzuren voldoet wordt de levensverwachting met 0,06 en 0,006 jaar verlengd. Voor een kind dat deelneemt aan SchoolGruiten neemt de levensverwachting met 0,37 jaar toe. Een kind dat aan SchoolGruiten mee doet blijft langer gezond en maakt daardoor minder medische kosten op jongere leeftijd. Echter die kosten worden voor een groot deel uitgesteld omdat hij/zij langer leeft. Als Werkfruit wordt ingevoerd in Nederland stijgt de levensverwachting van een 20-jarige met 0,08 jaar en de gezondheidskosten voor de hele populatie nemen de komende eeuw 450 miljoen euro af. Met de verhoging van de consumptie van groente, fruit en vis is veel gezondheidswinst te behalen, terwijl ten aanzien van de vetten de meeste gezondheidswinst al is bereikt. Het kwantificeren van de gezondheidseffecten van voeding en voedingsinterventies kan gebruikt worden ter ondersteuning van het voedingsbeleid.
Heeft de omgeving invloed op geestelijke gezondheid? C. van Hooijdonk,1 M. Droomers,1 E.M. Lindeman,2 J.P. Mackenbach,3 A.E. Kunst3 1 RIVM, BILTHOVEN 2 Health Service Amsterdam, Amsterdam 3 Erasmus Medical Centre, Rotterdam Geestelijke gezondheidsproblemen zorgen voor een vermindering in kwaliteit van leven. Waar je woont kan invloed hebben op je geestelijke gezondheid. Doel: Het vaststellen van het effect van omgevingskenmerken op mentale gezondheid en depressie. Individuele gegevens over demografie, sociaal-economische status, chronische aandoeningen, beperkingen, mentale gezondheid en depressie waren beschikbaar voor 1141 volwassenen van 15 buurten in Amsterdam. Mentale gezondheid werd vastgesteld met behulp van de Mental Health Index (MHI5) en depressie met de Kessler Psychological Distress scale (K10). Gegevens over verschillende omgevingskenmerken per buurt zijn door middel van postcode gekoppeld aan deze individuele gegevens. Multilevel analyses zijn gebruikt voor het vaststellen van het effect van omgeving op mentale gezondheid en depressie gecorrigeerd voor alle individuele variabelen. Slechte mentale gezondheid en depressie komen meer voor onder vrouwen, mensen van 45 tot 55 jaar, alleenstaanden, allochtonen, mensen met een lage sociaal-economische status, een chronische ziekte of een beperking. Omgeving heeft slechts een beperkte invloed op beide gezondheidsmaten. Alleen een hoge waardering voor de woning hangt samen met meer mentale gezondheidsproblemen. Omgevingskenmerken hebben weinig effect op geestelijke
gezondheidsproblemen. Waarschijnlijk zijn persoonskenmerken belangrijkere determinanten in het verklaren van geestelijke gezondheidsproblemen.
Sociale omgeving en sterfte C. van Hooijdonk,1 M. Droomers,1 I. Deerenberg,2 J.P. Mackenbach,3 A.E. Kunst3 1 RIVM, Bilthoven 2 Statistics Netherlands, Voorburg 3 Erasmus Medical Centre, Rotterdam Een goede sociale omgeving, ook wel sociaal kapitaal genoemd, heeft een positief effect op de gezondheid van buurtbewoners. De relatie tussen sociaal kapitaal en gezondheid is echter complex en er is nog veel discussie omtrent definitie en mechanisme. Het vaststellen van de relatie tussen sociaal kapitaal en sterfte en het bestuderen van deze relatie binnen verschillende deelpopulaties van de Nederlandse bevolking. Sterfte gegevens van 1995 tot en met 2000 zijn gekoppeld aan individuele gegevens over geslacht, leeftijd, burgerlijke staat en etniciteit door middel van sofinummer. Buurtgegevens over sociaal kapitaal, sociaal economische status en stedelijkheid zijn door middel van postcode gekoppeld aan deze individuele gegevens. Sociaal kapitaal omvat thema’s als buurt integratie, thuisvoelen in de buurt, gevoelens van verantwoordelijkheid en tevredenheid over de buurt. Relatieve risico’s op sterfte voor buurten met een laag en hoog sociaal kapitaal zijn berekend door middel van Poisson regressie. De modellen zijn gecorrigeerd voor alle individuele variabelen, sociaal economische status van de buurt en stedelijkheid. Sociaal kapitaal heeft geen invloed op de totale sterfte in een buurt (RR=1.00; CI:0.99-1.01). In buurten met een hoog sociaal kapitaal werd wel een verlaagd risico op sterfte aan kanker, longkanker en externe doodsoorzaken gevonden. Mannen en gehuwden hebben een verlaagd risico op sterfte als ze in buurten wonen met een hoog sociaal kapitaal. De relatie tussen sociaal kapitaal en sterfte verschilt per gezondheidsuitkomst en deelpopulatie van de bevolking. Toekomstig onderzoek naar de sociale omgeving en gezondheid zou zich moeten richten op verschillende gezondheidsuitkomsten en deelpopulaties.
Invloed van integratie op het sportgedrag van turkse en marokkaanse vrouwen: inzicht in verklarende factoren K. Hosper, V. Nierkens, I.G.M. van Valkengoed, K. Stronks Academisch Medisch centrum, Amsterdam E-mail:
[email protected] Niet-westerse allochtone vrouwen zijn vaker lichamelijk inactief dan autochtone Nederlandse vrouwen. Uit studies in verschillende landen blijkt dat naarmate allochtone vrouwen meer geı¨ntegreerd raken, de lichamelijke activiteit toeneemt, waaronder het sportgedrag. Minder bekend is via welke factoren de integratie het beweeggedrag beı¨nvloedt. Het doel van deze studie was inzicht te krijgen in de factoren die kunnen verklaren waarom minder geı¨ntegreerde vrouwen van Turkse en Marok-
tsg jaargang 85 / 2007 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 25
TSG 85 / 2007 nummer 3
025
Abstracts mondelinge presentaties kaanse afkomst minder vaak aan sport doen dan de meer geı¨ntegreerde vrouwen. Data zijn afkomstig uit het LASER-onderzoek waarin gegevens zijn verzameld over gezondheidsgedrag onder de Turkse en Marokkaanse bevolking in Amsterdam. In totaal hebben 261 Turkse en 176 Marokkaanse vrouwen (15-30 jaar) deelgenomen aan een interview. Sportparticipatie was gedefinieerd als tenminste e´e´n dag per week 430 minuten deelname aan een sportactiviteit. Integratie is gemeten met twee indicatoren: mate van culturele orie¨ntatie op de Nederlandse cultuur en sociale contacten met autochtone Nederlanders. De determinanten van sport bestonden uit de voor- en nadelen van bewegen, cultuurspecifieke aspecten, sociale invloeden en eigeneffectiviteit. ‘Culturele orie¨ntatie’ en ‘sociale contacten’ hadden een positief verband met sportgedrag onder Turkse vrouwen (OR 2.57, 1.39-4.73 en OR 3.34, 1.83-6.10). De associatie met ‘culturele orie¨ntatie’ verdween wanneer rekening werd gehouden met cultuurspecifieke attituden en ervaren eigeneffectiviteit (OR 1.57, 0.79-3.12). Binnen deze schalen waren een aantal opvattingen waar de minder geı¨ntegreerde vrouwen het duidelijk vaker mee eens waren dan de meer geı¨ntegreerde vrouwen: het idee dat sporten vooral voor mannen is (p5.001), dat men alleen sport in ruimten waar geen mannen komen (p5.0001), liefst met leeftijdsgenoten van gelijke etnische herkomst (p5.01) of niet sporten vanwege het geloof (p5.01). Verder voelden zij zich vaker niet in staat om te gaan sporten bij gespannenheid (p5.01), niemand hebben om mee te gaan sporten (p5.05) of wanneer de partner het liever niet wil (p5.01). Verschillen in cultuurspecifieke attituden en ervaren eigeneffectiviteit verklaren waarom minder geı¨ntegreerde Turkse (en in mindere mate Marokkaanse) vrouwen minder vaak sporten dan meer geı¨ntegreerde vrouwen. Deze informatie kan bijdragen aan de ontwikkeling van etnisch specifieke beweeginterventies.
Psychosociale problemen bij kinderen met een verstandelijke beperking in de leeftijd van 6-12 jaar D.E.M.C. Jansen,1 S. Kaptein,1 D.E.M.C. Jansen,1 A.G.C. Vogels,2 S.A. Reijneveld1 1 Universitair Medisch Centrum Groningen, Groningen 2 TNO-PG, Leiden E-mail:
[email protected] Inleiding: mensen met een verstandelijke beperking hebben tweee¨nhalf keer zo veel gezondheidsproblemen als mensen zonder verstandelijke beperking. Hierbij gaat het zowel om lichamelijke als psychische problemen. Naar het voorkomen van psychosociale problemen bij kinderen met een verstandelijke beperking en de gevolgen daarvan voor het dagelijks functioneren is nog maar weinig onderzoek verricht. Met name ontbreekt daarbij informatie over aandachtsproblemen en hyperactiviteit en over sociale vaardigheden. Het doel van dit onderzoek is het bepalen van het voorkomen van psychosociale problemen bij kinderen (6 t/m 12 jaar). Door gegegevens te verzamelen met de Strengths and Difficulties Questionnaire (SDQ) wordt geprobeerd te voorzien in de ontbrekende informatie. Methoden: ouders van 260 kinderen (6-12 jaar) op het spe-
ciaal onderwijs in Groningen en Drenthe (respons 57%) hebben een de Strengths and Difficulties Questionnaire (SDQ) ingevuld. Een groep van 707 kinderen zonder verstandelijke beperking fungeerde als controlegroep (respons 87%). Resultaten: Eenenzestig procent van de kinderen met een verstandelijke beperking had een klinische score op de SDQ in vergelijking met 10% van de kinderen zonder een verstandelijke beperking. Kinderen met een verstandelijke beperking scoorden hoger op alle subschalen en op de impactschaal. Binnen de groep kinderen met een verstandelijke beperking scoorden jongens hoger op gedragsproblemen, hyperactiviteit/aandachtstekort en op de totale probleemschaal. Meisjes daarentegen scoorden hoger op prosociaal gedrag. Dit houdt in dat de meisjes met een verstandelijke beperking meer sociaal gedrag vertonen dan jongens met een verstandelijke beperking. De interne consistentie van de subschalen was vergelijkbaar met de interne consistentie van de subschalen binnen de groep kinderen zonder verstandelijke beperking, hetgeen duidt op een goede betrouwbaarheid. Conclusie: meer dan de helft van de kinderen met een verstandelijke beperking ondervindt psychosociale problemen. Deze studie is e´e´n van de eerste studies die de SDQ gebruikt voor het inschatten van psychosociale problemen bij deze populatie. De SDQ lijkt hierbij een betrouwbaar instrument. Verder onderzoek zal echter moeten uitwijzen in hoeverre de SDQ, al dan niet aangepast, kan functioneren als screeningsinstrument voor kinderen met een verstandelijke beperking.
Vroege risicofactoren voor pesten en gepest worden D.E.M.C. Jansen,1 R. Veenstra,2 F.C. Verhulst,3 J. Ormel,1 S.A. Reijneveld 1 Universitair Medisch Centrum Groningen, Groningen 2 Rijksuniversiteit, Groningen 3 Erasmus Medisch Centrum, Rotterdam E-mail:
[email protected] Pesten op school is een groot, wereldwijd voorkomend probleem. Naar schatting is 15-25% van alle leerlingen betrokken bij pesten; dit kan zijn als dader, slachtoffer of dader/slachtoffer. Er is veel bekend over de gevolgen van pesten. Over de risicofactoren voor pesten en gepest worden is minder bekend. Daarbij is een belangrijke vraag of emotionele- en gedragsproblemen er voor zorgen dat iemand gepest wordt, of dat deze juist het gevolg zijn van gepest worden. Het doel van dit onderzoek is na te gaan of emotionele- en gedragsproblemen op jonge leeftijd (4/5 jaar) en gezinskenmerken invloed hebben op betrokkenheid bij pesten op latere leeftijd (11-14 jaar). Dit onderzoek maakt deel uit van TRAILS (TRacking Adolescents’ Individual Lives Survey), een longitudinaal onderzoek naar de lichamelijke en geestelijke gezondheid van kinderen op weg naar de volwassenheid. Jongeren beantwoorden vragen over pesten op de leeftijd van 11/12 en 13/14 jaar; hun ouders beantwoorden vragen over de motoriek, gedrag en emoties van hun kind op jonge leeftijd, en over eigen problemen van de ouders. Motorische vaardigheden op jonge leeftijd (4/5 jaar) zijn sterk gerelateerd aan betrokkenheid bij pesten op latere leeftijd. Het blijkt dat jongere kinderen die motorisch gezien onhandig zijn, later vaker gepest worden. Kinderen die moto-
tsg jaargang 85 / 2007 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 26
TSG 85 / 2007 nummer 3
026
Abstracts mondelinge presentaties risch beter zijn ontwikkeld daarentegen, ontpoppen zich op latere leeftijd vaker als pestkop. Daarnaast laten de analyses zien dat ook agressiviteit op jonge leeftijd een goede voorspeller is van het vertonen van pestgedrag op latere leeftijd. Wat betreft gezinskenmerken voorspelt een lage sociaal-economische status betrokkenheid bij pesten (als dader en/of slachtoffer). Daarnaast zijn bepaalde probleemgedragingen van ouders zoals verslaving, antisociaal gedrag, angst en depressie gerelateerd aan het pesten van hun kinderen. Ee´n van de belangrijkste bevindingen uit dit onderzoek is de relatie tussen motorische vaardigheden en latere betrokkenheid bij pesten. De focus van interventies dient te worden gericht op de groep kinderen die motorisch onhandig is, juist ook omdat deze motorische problemen vaak gedurende hun hele jeugd blijven bestaan.
werking. Besprekingen op hoog bestuurlijk niveau direct na de verkiezingen kunnen bijdragen aan gezamenlijke programmering tussen beleid, praktijk en onderzoek. Langlopende programmering is de start van een proces naar ‘evidence-based public health’. De ‘evidence’, oftewel het best beschikbare bewijs dient zich te richten op zowel de bewijsvoering over de effectiviteit (WAT werkt) als de context (HOE en WAAR werkt het). Academische Werkplaatsen kunnen de samenwerking in gang zetten.
Hoe de samenwerking tussen beleid, praktijk en onderzoek in de openbare gezondheidszorg kan worden verbeterd M.W.J. Jansen,1 N.K. de Vries,2 G.J. Kok,2 J.A.M. van Oers3 1 GGD Zuid Limburg, Geleen 2 Universiteit Maastricht, Maastricht 3 RIVM, Bilthoven E-mail:
[email protected]
Deze voordracht beschrijft een model voor de interculturalisatie van de gezondheidszorg vanuit cultureel perspectief. Interculturalisatie wordt gedefinieerd als de aanpassing van de zorg aan patie¨nten uit verschillende culturen. Velen geven de voorkeur aan het multidimensionele concept interculturalisatie boven het begrip culturele competentie dat zich vaak beperkt tot vaardigheden die individuele behandelaars zich eigen moeten maken. De voorgestelde maatregelen kunnen zowel toegepast worden in de somatische als in de geestelijke gezondheidszorg, de zorg voor ouderen, of de openbare volksgezondheid. De interventies brengen veranderingen aan in vier contexten: 1. Het behandelcontact of de relatie van de immigrant of vluchteling met de gezondheidswerker of het behandelteam; 2. Organisatorische aanpassingen binnen de gezondheidszorginstelling; 3. De relatie tussen de gezondheidszorginstelling en de migrantengemeenschap of etnische groepen; en 4. De relatie tussen de gezondheidszorg, andere instellingen en de samenleving. Om de gewenste veranderingen te monitoren worden kwalitatieve en kwantitatieve criteria en indicatoren vermeld die op een eclectische manier gebruikt kunnen worden voor elk van de vier contexten.
Om de kwaliteit van de openbare gezondheidszorg te verbeteren is samenwerking tussen beleid, praktijk en onderzoek noodzakelijk. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het beleid, GGD-en voor de praktische uitvoering, universiteiten voor het onderzoek. Er is geen verplichting tot samenwerking, noch is er een instantie verantwoordelijk voor gesteld. De samenwerking is verre van optimaal. Eerder lijkt er sprake te zijn van drie onafhankelijke niches. Hoe kunnen de barrie`res tot samenwerking worden beslecht? Door middel van literatuur onderzoek zijn werkcycli van beleid, praktijk en onderzoek beschreven. Via Intervention Mapping is een logisch model beschreven met determinanten en zijn praktische strategiee¨n ontworpen om de determinanten te beı¨nvloeden. De strategiee¨n zijn door een expert-panel beoordeeld. In hoeverre deze strategiee¨n toegepast en bruikbaar zijn bevonden is gee¨valueerd in een multiple case-study. De drie domeinen zijn te karakteriseren als niches. Succesvolle samenwerking werd vastgesteld indien: . er samenhang was in de toepassing van voldoende en de juiste strategiee¨n op het bestuurlijke niveau, het niveau van het instellingsmanagement en het individuele niveau; . strategiee ¨n vanuit het instellingsmanagement waren gericht op organisatieverandering met heldere afspraken over de rol van procesmanager; . repetitieve verbindingen tussen de drie werkcycli tot stand kwamen, resulterend in een helixstructuur tussen beleid, praktijk en onderzoek. Samenwerking kan slagen indien er samenhang is tussen de toepassing van praktische strategiee¨n op bestuurlijk, institutioneel en individueel niveau. Instituutsmanagers dienen geschoold te worden in competenties op het terrein van organisatieverandering. Nieuwe prestatie-indicatoren zijn nodig die de afzonderlijke niches overstijgen. Dubbelaanstellingen van medewerkers kunnen een sleutel zijn tot succes. Advies is om in ZonMw-programma’s uitkomstmaten op te nemen over samen-
Gezondheidszorg in een multicultureel samenleving: interculturalisatie en kwaliteitsbewaking J.T.V.M. de Jong GGD Amsterdam, Amsterdam E-mail:
[email protected]
Etnische verschillen in maternale morbiditeit in nederland: een interpretatie vanuit het patientenperspectief M.D.J. Jonkers,1 A.J.M. Richters,1 J.J. Zwart,1 F. Ory,2 J.J. Roosmalen1 1 LUMC, Leiden 2 TNO/Kwaliteit van Leven, Leiden E-mail:
[email protected] Ernstige maternale morbiditeit in Nederland komt vaker voor onder allochtone dan autochtone vrouwen. Dit gegeven is gebaseerd op de uitkomsten van een landelijke registratiestudie waarvoor alle klinieken in Nederland ernstige gevallen van maternale morbiditeit hebben gemeld. In een medisch-antropologische deelstudie is het patie¨ntenperspectief onderzocht ten aanzien van het ontstaan en het beloop van ernstige maternale morbiditeit. Het doel is om te achterhalen waarom er etnische verschillen zijn in maternale morbiditeit en een bijdrage te leveren aan preventie door aanbevelingen voor het verbeteren van de praktijk van maternale zorg. Diepte-interviews met 50 vrouwen met verschillende etni-
tsg jaargang 85 / 2007 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 27
TSG 85 / 2007 nummer 3
027
Abstracts mondelinge presentaties sche achtergronden die een ernstige complicatie hebben meegemaakt tijdens de zwangerschap en/of bevalling en gemeld zijn voor de registratiestudie. In de interviews is speciaal gevraagd naar het perspectief van de vrouwen ten aanzien van het ontstaan en het beloop van de complicatie: hun klachtenherkenning, hulpzoekgedrag, klachtenpresentatie en ervaring met de ontvangen hulp. Het verhaal van de geı¨nterviewde vrouw is vergeleken met het medische verhaal in het patie¨ntendossier. De analyse van de onderzoeksbevindingen spitst zich toe op het identificeren van factoren die het risico doen toenemen op het ontstaan of verergeren van de maternale complicatie. Er zijn aanwijzingen dat vrouwen uit kleinere etnische groepen in Nederland het meeste risico hebben op maternale morbiditeit. Hun recente migratiegeschiedenis als migrantengroep, beperkte collectief gedeelde ervaring met maternale zorg in Nederland, en beperkt sociaal familienetwerk, spelen hen parten bij een tijdige klachtenherkenning, effectief hulpzoekgedrag en klachtenpresentatie, en constructieve communicatie met hulpverleners in maternale zorg. Ook zijn klachten en symptomen die duiden op een ernstige complicatie door obstetrische hulpverleners niet op tijd herkend waardoor maternale zorg niet optimaal heeft plaatsgevonden. Allochtone vrouwen zouden beter moeten worden toegerust met gezondheidsinformatie (health literacy) en gezondheidsvaardigheden (health skills) om een optimale samenwerking aan te kunnen gaan met obstetrische hulpverleners. Hulpverleners zouden zich moeten laten informeren over de diversiteit in migratieachtergronden van verschillende allochtone patie¨ntenpopulaties en hen beter betrekken bij het preventie en behandelingsproces.
Knelpunten bij de behandeling van vruchtbaarheidsproblemen bij Turken en Marokkanen D.G. Korfker, K.M. van der Pal - de Bruin TNO Kwaliteit van Leven, Leiden E-mail:
[email protected] Na signalen van artsen en patie¨nten over knelpunten bij de behandeling van onvruchtbaarheid is er in 2005 onderzoek verricht naar knelpunten die worden ervaren door Turkse en Marokkaanse patie¨nten en Nederlandse artsen bij de behandeling van vruchtbaarheidsproblemen. Er vonden semi-gestructureerde telefonische interviews plaats met huisartsen (N=9), gynaecologen (N=8) en andrologen (N=3). Turkse mannen (N=7) en vrouwen (N=19), en Marokkaanse mannen (N=21) en vrouwen (N=19) werden geı¨nterviewd door een voorlichter eigen taal en cultuur (of migrantenvoorlichter) met behulp van een gestructureerde vragenlijst met een aantal open vragen. Dezelfde vragenlijst werd afgenomen bij een Nederlandse referentiegroep van mannen (N=10) en vrouwen (N=14). De gegevens van de gestructureerde vragenlijsten werden verwerkt in SPSS en de gegevens van de telefonische interviews werden volgens een kwalitatieve analysemethode verwerkt. De meeste artsen zien onvoldoende beheersing van de Nederlandse taal als het belangrijkste struikelblok bij de behandeling van vruchtbaarheidsproblemen. Uit de interviews met de Turken en Marokkanen bleek echter dat de beheersing van de taal geen voorwaarde is om te begrijpen wat de reden
voor hun verminderde vruchtbaarheid is, waarom een behandeling plaatsvindt en wat hun kansen op zwangerschap zijn. Zelfs mensen van de eerste generatie, die de Nederlandse taal uitstekend beheersen, hadden daar soms moeite mee. Turkse vrouwen blijken de meeste moeite te hebben hun behandeling te begrijpen. De helft van de Turkse paren reist tijdens de behandeling in Nederland naar Turkije voor behandelingen daar. Nederlandse dokters weten dat vaak niet. Marokkaanse paren gaan vooral voor advies naar Marokko en om te horen of hun behandeling geoorloofd is volgens de Islam. De rol van religie is vooral van groot belang voor Marokkaanse mannen. Communicatieproblemen veroorzaken veel problemen. Artsen schrijven dit toe aan een gebrekkige kennis van de Nederlandse taal. Echter, Turken en Marokkanen die wel redelijk Nederlands spreken begrijpen hun behandeling toch vaak niet. Dit heeft mede tot gevolg dat ze voor advies, onderzoek en behandeling naar hun land van herkomst gaan.
Onderzoek naar de essentiele elementen van een advies-opmaat interventie gericht op vermindering van vet consumptie W. Kroeze,1 A Oenema,1 P.C. Dagnelie,2 J. Brug1 1 Erasmus MC Rotterdam, Rotterdam 2 Universiteit Maastricht, Maastricht E-mail:
[email protected] Advies-op-maat is een veelbelovende voorlichtingsmethode, bijvoorbeeld op het gebied van het bevorderen van gezonde voeding en lichamelijke activiteit. Tot op heden is er echter geen eenduidig bewijs hoe uitgebreid de feedback in de advies-opmaat interventies moet zijn of welke feedbackelementen essentieel zijn om een effect te bewerkstelligen. In de huidige studie hebben wij onderzocht welke feedbackelementen in advies-op-maat gericht op vermindering van vetconsumptie essentieel waren om gedrag en haar determinanten te veranderen. De studie was een gerandomiseerd gecontroleerd experiment. 588 gezonde volwassenen werden door loting toegewezen aan vier condities. Conditie 1 kreeg feedback op de vetinname, gerelateerd aan de aanbeveling (‘personal feedback’); Conditie 2 kreeg personal feedback aangevuld met sociale vergelijking van de vetinname van mensen in dezelfde geslacht- en leeftijdsgroep (‘normative feedback’); Conditie 3 kreeg personal feedback en normative feedback aangevuld met praktische feedback over hoe de vetinname veranderd kon worden (‘action feedback’). De controle groep ontving algemene informatie over vet in de voeding. Op de nametingen (1 en 6 maanden na de interventie) werden gegevens verzameld over vetconsumptie, bewustzijn van eigen vetinname en intentie om vetinname te veranderen. Verschillen tussen de condities op deze uitkomstmaten werden geanalyseerd met Analysis of Covariance, gecorrigeerd voor geslacht en leeftijd, apart voor de hele populatie en voor deelnemers met een te hoge vetconsumptie (risico-consumenten) en deelnemers die hun eigen vetinname onderschatten bij aanvang van de studie (onderschatters). Risico-consumenten en onderschatters in conditie 3 waren zich meer bewust van hun eigen vet inname en hadden een lagere (verzadigd) vetinname dan in de controle groep, daarnaast hadden de onderschatters ook een hogere intentie. De
tsg jaargang 85 / 2007 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 28
TSG 85 / 2007 nummer 3
028
Abstracts mondelinge presentaties onderschatters in Conditie 1 waren zich meer bewust geworden van de eigen vetinname en hadden een hogere intentie om te veranderen dan in de controle groep. Risico-consumenten en onderschatters in Conditie 2 hadden een hogere intentie dan in de controle groep. De combinatie van personal, normative en action feedback is het meest effectief om verandering in vet consumptie te bewerkstelligen en om het bewustzijn van de eigen vet inname te verbeteren.
SOA/HIV-preventie met en voor een multiculturele doelgroep G.W. Kuyvenhoven Soa Aids Nederland, Amsterdam E-mail:
[email protected] In 2005 en 2006 voert Soa Aids Nederland twee projecten uit t.b.v. asielzoekers. . Ee ´ n project is gericht op professionals: aanbieden van trainingen (bijv. bespreekbaar maken van seksualiteit, hiv-therapie bij asielzoekers), netwerkondersteuning, beschikbaar maken van gender en culturele voorlichtingsmaterialen en methodieken. (Gefinancierd door VWS). . Ee ´ n project is het vervolg van een initiatief van asielzoekers zelf (ASERAG Asylum Seekers Refugee Aids Group werkt hierin met Soa Aids Nederland samen). Asielzoekers trainen asielzoekers als peer-educator, hiv-contactpersonen en voeren theaterstukken uit. (Gefinancierd door het Aids Fonds). In 2005 en 2006 verlopen beide projecten hand in hand en worden nationaal uitgevoerd in alle MOA-regio’s. Er is een gezamenlijke stuurgroep en er worden gezamenlijke nieuwsbrieven geschreven waarin professionals en asielzoekers aan het woord zijn en alle MOA regio’s in Nederland ontwikkelingen van de projecten kunnen volgen. De ervaring heeft geleerd dat samenwerking investering vraagt in tijd en in elkaar maar juist door de samenwerking hebben beide projecten elkaar enorm versterkt. In het project voor professionals spelen asielzoekers een rol in de voorlichtingsactiviteiten, de aangeboden materialen worden ook aangeboden aan de peer-educators en sommige trainingen zijn gezamenlijk. In het project do´o´r asielzoekers spelen MOA-medewerkers en GGD-medewerkers een rol in de trainingen en in de organisatie van theateractiviteiten. Asielzoekers hebben betere toegang tot hun achterban en hiervan profiteren de professionals. De kracht van de projecten zit hem in de diversiteit. Diversiteit door: achtergronden van asielzoekers (zichtbaar in een kleurrijk theater), diversiteit in sexe (vertaald in genderspecifieke trainingen voor peer-educators en de revival van het vrouwencondoom voor asielzoekers), diversiteit in professionele achtergrond (professionals werken samen met asielzoekers in geven van trainingen, opzetten van voorlichtingsactiviteiten, workshops in congressen e.d.). In de trainingen voor peer-educators geven asielzoekersvrouwen aan geı¨nteresseerd te zijn in het vrouwencondoom. HBO-V studenten voeren naar aanleiding hiervan een onderzoek uit en via het professionals-project worden adviezen geschreven waardoor het vrouwencondoom kosteloos voor asielzoekers beschikbaar wordt en een implementatietraject (met instructiebijeenkomsten, een protocol en folders in 12 talen) volgt voor asielzoekers en professionals.
Veranderingen in gezondheidstoestand en zorggebruik van Turken en Marokkanen in Nederland tussen 2001 en 2005 M. Lamkaddem, P. Spreeuwenberg, W. Devill, P. Groenewegen NIVEL, Utrecht E-mail:
[email protected] Eerder onderzoek suggereert een relatie tussen sociale omgeving en gezondheidstoestand. Dat impliceert dat veranderingen in sociale verhoudingen een invloed kunnen hebben op de gezondheidstoestand. De verhoudingen tussen allochtone (moslim) groepen (Turkse en Marokkaanse groepen) en de autochtone populatie zijn in de afgelopen jaren door verschillende gebeurtenissen beı¨nvloed. In deze studie wordt onderzocht of de fysieke en mentale gezondheidstoestand van Turkse en Marokkaanse (kinderen van) immigranten veranderd is in de afgelopen vier jaar, of de veronderstelde veranderingen van invloed zijn op het huisartsenzorggebruik en of deze mogelijke relatie verklaard kan worden door sociodemografische factoren. Longitudinaal cohort onderzoek onder 220 respondenten van Turkse (n=118) en Marokkaanse (n=102) komaf. Interviews zijn in 2001 en 2005 afgenomen in de taal van de keuze van de respondent. De vragenlijst bevatte o.a. vertalingen van de SF-36 en vragen over het huisartsenzorggebruik. Sociodemografische kenmerken zijn meegenomen in de vragenlijst. Gezondheidstoestand is in twee componenten uitgesplitst: mentale en fysieke gezondheid. Huisartsenzorggebruik is aan de hand van het aantal contacten in de afgelopen 2 maanden gemeten. Multivariate lineaire regressies zijn uitgevoerd om verschillen tussen 2001 en 2005 te verklaren. De mentale gezondheid van de Marokkaanse groep is beter in 2005 dan in 2001 (p= 0.007). Fysieke gezondheid is voor beide groepen niet significant veranderd. Het aantal huisartsencontacten in de afgelopen 2 maanden is binnen de Turkse groep met een half contact afgenomen (p=0.046), en niet veranderd binnen de Marokkaanse groep. Significante voorspellers van een verbetering in fysieke gezondheid zijn: een slechtere fysieke gezondheid in 2001, een jongere leeftijd, een hoger opleidingsniveau. Voorspellers van een verbetering in mentale gezondheid zijn: een slechtere mentale gezondheid in 2001, Marokkaanse afkomst, een betere werksituatie dan in 2001. Een toename in huisartsencontacten wordt verklaard door: minder contacten in 2001, Marokkaanse afkomst, hogere leeftijd, verslechtering in fysieke gezondheid en verslechtering in mentale gezondheid. Vooral de mentale gezondheidstoestand van de Marokkaanse groep is veranderd. De verandering in het gebruik van huisartsenzorg kan verklaard worden door veranderingen in gezondheidstoestand. Sociodemografische kenmerken spelen hierbij ook een rol.
Emotionele problemen bij 9-10 jarige kinderen: voorspeller van emotionele problemen drie jaar later? P.M. van de Looij, W. Jansen, E.J. de Wilde GGD Rotterdam-Rijnmond, Rotterdam E-mail:
[email protected] Internaliserende problemen bij kinderen, zoals depressie en angst, worden door ouders vaak niet herkend. Wat rapporteren 9-10 jarige kinderen zelf over dergelijke problemen, wat is de
tsg jaargang 85 / 2007 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 29
TSG 85 / 2007 nummer 3
029
Abstracts mondelinge presentaties overeenkomst met de rapportage van hun ouders en wat is de voorspellende waarde van emotionele problemen drie jaar later? In de presentatie zal op deze vragen dieper worden ingegaan. Longitudinale gegevens van de Jeugdmonitor Rotterdam, verzameld bij 1177 kinderen van 9 en 10 jaar oud en hun ouders, zijn voor de analyses gebruikt. Op 9-10 jarige leeftijd vulden deze kinderen o.a. de Korte Depressie Vragenlijst voor Kinderen (KDVK) in en hun ouders de Child Behavior Checklist (CBCL). Drie jaar later vulden deze kinderen de Strength and Difficulties Questionnaire (SDQ) in. De overeenkomst tussen de KDVK en de CBCL is onderzocht met behulp van Pearson correlatiecoeffie¨nten. Daarnaast zijn regressie-analyses uitgevoerd om de voorspellende waarde van antwoorden van 9-10 jarigen en hun ouders te onderzoeken. Tussen de KDVK en de totaalscore voor internaliserende problemen van de CBCL is een correlatie gevonden van .14 (meisjes .19 en jongens .09). De resultaten van de regressieanalyses laten zien dat zowel de KDVK als de CBCL significant bijdragen aan de voorspelling van emotionele symptomen, gemeten met de SDQ, drie jaar later. Door het kind zelf gerapporteerde emotionele problemen blijkt een iets betere voorspeller te zijn. De verklaarde variantie is echter laag, namelijk 10%. De mate waarin kind en ouder overeenkomen draagt niet significant bij aan de voorspelling van emotionele problemen drie jaar later. Geconcludeerd kan worden dat er een zeer geringe overeenstemming is tussen de rapportage van emotionele problemen door het kind en de rapportage van de ouders. Over een periode van drie jaar blijkt de voorspellende waarde van zelfgerapporteerde emotionele problemen bij 9-10 jarigen kinderen en van door hun ouders gerapporteerde emotionele problemen gering te zijn.
Leeftijd en opleidingsniveau als determinanten van het risicogedrag bij de blootstelling aan hard geluid M.K. Martens, M.K. Martens, R.J.M Perenboom, W.A. Dreschler Rescon, Haarlem E-mail:
[email protected] Hard geluid kan leiden tot blijvende schade aan het gehoor. Toch stellen jongeren zich ’vaak vrijwillig- bloot aan hard geluid als muziek. Er is nog weinig bekend over de omvang, kenmerken en gedrag van risicogroepen die zich blootstellen aan hard geluid. Doel van dit onderzoek, in opdracht van de Nationale Hoorstichting, is hiernaar onderzoek uit te voeren onder 10- tot en met 18-jarige jongeren. Bij 505 jongeren van het basis- en middelbaar onderwijs zijn schriftelijke vragenlijsten afgenomen. De vragenlijst bevatte 29 vragen met betrekking tot de volgende onderwerpen: demografische kenmerken, het gehoor, de frequentie en duur van de blootstelling aan verschillende bronnen van hard geluid (het risicogedraging ten aan zien van gehoorschade) en geluidsbelastingverminderende maatregelen. De resultaten van het onderzoek laten zien dat de meeste jongeren hun gehoor als goed inschatten. Jongeren uit het eerste jaar van het middelbare onderwijs vertonen meer risicogedrag en staan minder open staan voor geluidsbelastingverminderende maatregelen dan jongeren uit het laatste leerjaar
van het basisonderwijs. Ook blijkt dat jongeren met een VMBO/ MBO opleiding zich meer blootstellen aan risicogedragingen en minder open staan voor geluidsbelastingverminderende maatregelen dan jongeren van HAVO/VWO niveau en het basisonderwijs. In de overgang van de basisschool naar de middelbare school treedt een ‘trendbreuk’ op in gedrag en opvattingen ten opzichte van hard geluid en preventie van gehoorschade. Daarnaast blijkt dat jongeren van het VMBO/MBO niveau de belangrijkste risicogroep vormen wat betreft blootstelling aan hard geluid en opvattingen ten opzichte van hard geluid en preventieve maatregelen. Nieuwe voorlichtingsactiviteiten zouden zich vooral op deze groep moeten richten.
Veranderingen in kennis en gedrag bij Haagse Hindostanen gedurende een vierjarig preventieproject over diabetes I.M. van der Meer, A.P. van Dijk GGD Den Haag, Den Haag E-mail:
[email protected] In 2002 is de GGD Den Haag gestart met een vierjarig project: ‘Preventie van diabetes mellitus en hart- en vaatziekten bij Hindostanen in Den Haag’. Om kennis, bewustzijn en gedrag te beı¨nvloeden is een aantal interventies uitgevoerd, zoals een toneelvoorstelling (de liefde...e´e´n lach en duizend tranen) met diabetes als duidelijke boodschap in het liefdesverhaal verwerkt. Daarnaast bestonden de activiteiten uit voorlichtingsbijeenkomsten, radioprogramma’s, artikelen in kranten en bladen, folders en flyers. Voorts werd extra aandacht gegeven aan Hindostanen in bestaande initiatieven zoals de nationale gezondheidstest en Bewegen op Recept. Ieder projectjaar werd een groep Haagse Hindostanen (16 jaar en ouder) ondervraagd over kennis/bewustzijn en gedrag. De deelnemers aan het onderzoek werden geworven op plaatsen waar veel Hindostanen komen, rekening houdend met de leeftijdsverdeling van de bezoekende populatie: Milan (jaarlijks Hindostaans festival), religieuze huizen (Hindostaanse tempels en moskee) en huisartsenpraktijken. In totaal zijn 5.491 door Haagse Hindostanen ingevulde vragenlijsten verzameld. Vooral onder de 16-29-jarigen is de kennis/bewustzijn van het grotere risico op diabetes van Hindostanen gestegen. In alle leeftijdsgroepen samen wist in het laatste onderzoeksjaar 89% van dit grotere risico. Ook de kennis over risicofactoren is gedurende de looptijd van het project gestegen, en in het laatste onderzoeksjaar op een hoog niveau. Van de gedragsaspecten is een toename te zien in het aantal dagen dat groente en fruit werd geconsumeerd, aan het eind van het project was dit 5,9 dagen/week voor groente en 5,3 dagen/ week voor fruit. Het aantal dagen dat aan lichaamsbeweging (3,4 dagen/week) werd gedaan en het percentage rokers (28%) is gelijk gebleven. Kennis/bewustzijn was gestegen, dit was in het laatste onderzoeksjaar op een hoog niveau. Voor zowel lichaamsbeweging, groente- als fruitconsumptie is in ieder geval een verdere verhoging van het aantal dagen per week noodzakelijk om aan de nationale aanbeveling te kunnen voldoen.
tsg jaargang 85 / 2007 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 30
TSG 85 / 2007 nummer 3
030
Abstracts mondelinge presentaties Vitamine D-tekort bij niet-westerse allochtonen: prevalentie en determinanten I.M. van der Meer,1 A.J.P. Boeke,2 P. Lips,3 I. Grootjans-Geerts,4 J.D. Wuister,5 W.L.J.M. Devill,6 J.P.M. Wielders,7 L.M. Bouter,2 B.J.C. Middelkoop1 1 GGD Den Haag, Den Haag 2 EMGO Instituut, VUmc, Amsterdam 3 VUmc, Amsterdam 4 Huisartsenpraktijk, Amersfoort 5 Gezondheidscentrum De Rubenshoek, Den Haag 6 NIVEL, Utrecht 7 Meander Medisch Centrum, Amersfoort E-mail:
[email protected] Een geringe blootstelling aan zonlicht, een donkere huid, bedekking van de huid en een voeding met weinig vitamine D zijn risicofactoren voor vitamine D-tekort. Het doel van dit onderzoek was de prevalentie van vitamine D-tekort en de relatieve bijdrage van de determinanten in verschillende etnische groepen in Nederland vast te stellen. Wij voerden een cross-sectioneel onderzoek uit. Een random steekproef werd getrokken uit de patie¨ntbestanden van huisartsen (18-64 jaar), gestratificeerd naar leeftijd en etnische groep. Algemene kenmerken, blootstelling aan zonlicht en voeding werd gemeten met behulp van vragenlijsten. Gegevens van 613 deelnemers konden worden gebruikt voor de analyse. Prevalentie (95% betrouwbaarheidsinterval) van vitamine D-tekort (serum 25(OH)D 5 25 nmol/l) was significant hoger bij de Turken (41,3%; 32,5 tot 50,1), Marokkanen (36,5%; 26,9 tot 46,1), Surinaams Hindostanen (51,4%; 41,9 tot 60,9), Surinaams Creolen (45,3%; 34,0 tot 56,6) en sub-Sahara Afrikanen (19,3%; 9,1 tot 29,5) ten opzichte van de autochtone Nederlanders (5,9%; 1,3 tot 10,5). Etnische groep bleef significant geassocieerd met ln-getransformeerde serum 25(OH)D na correctie voor verschillende determinanten. Beı¨nvloedbare, significante determinanten (gestandaardiseerde regressie coe¨fficie¨nten) waren: consumptie van vette vis (0,161), gebruik van vitamine D-supplementen (0,143), onbedekte huidoppervlakte (minst bedekt 0,138; middelmatig bedekt 0,031), gebruik van zonnebank (0,102) consumptie van margarine (0,092) en voorkeur voor zon (0,090). We vonden geen significante modificatie van huidtype op het effect van zonlicht determinanten. De prevalentie van vitamine D-tekort was hoger bij de nietwesterse groepen dan bij de autochtone Nederlandse groep. Orale (suppletie en vette vis) vitamine D lijkt de grootste bijdrage te leveren aan de vitamine D concentratie in deze multietnische populatie. Een combinatie van veranderingen in het gedrag is noodzakelijk: een verhoging van de consumptie van vitamine D-rijke voeding en supplementen, en meer blootstelling aan zonlicht.
Overgewichtpreventie in het voortgezet onderwijs L. Middelbeek,1 L. Blokdijk,2 W. Bemelmans,1 G. Buijs,2 J. Schuit1 1 RIVM, Bilthoven 2 NIGZ, Woerden E-mail:
[email protected] De laatste jaren is overgewicht bij de jeugd toegenomen. Omdat kinderen een groot deel van hun tijd op school doorbrengen, kan de school een belangrijke rol spelen bij de preventie van overgewicht. Het is dus van belang om een goed beeld te hebben van de situatie op scholen met betrekking tot determinanten van overgewicht. Het RIVM en het NIGZ voeren momenteel een nationaal onderzoek uit naar overgewichtpreventie in het voortgezet onderwijs. Het doel van dit onderzoek is om een landelijk representatief beeld te krijgen van: 1 de concrete projecten/activiteiten die scholen uitvoeren op het gebied van overgewicht 2 omgevingsfactoren die van invloed zijn op het eet- en beweeggedrag van de leerlingen 3 het beleid van de school m.b.t. overgewicht In november 2006 zijn 1250 vmbo/havo/vwo locaties benaderd om een schriftelijke vragenlijst in te vullen. Het onderzoek is gestart in oktober 2006 en loopt tot eind maart 2007. Op dit moment worden de gegevens uit de vragenlijst verwerkt. In maart 2007 zijn resultaten beschikbaar over bijvoorbeeld het percentage scholen met frisdrank- en snoepautomaten, welke maatregelen er met betrekking tot overgewicht worden genomen op scholen en de implementatiegraad van specifieke projecten. Bij de interpretatie van de resultaten zal o.a. gekeken worden naar regionale verschillen op deze gebieden. Conclusies zullen zich toespitsen op mogelijke handvaten voor (het beleid rond) overgewichtpreventie op scholen.
Perceptie van overgewicht onder jonge volwassenen van turkse en marokkaanse afkomst, implicaties voor preventie M. Nicolaou,1 M. Nicolaou,2 C. Doak,2 K. Hosper,1 R.M. van Dam,2 K. Stronks,1 J. Seidell2 1 AMC, UvA, Amsterdam 2 Afdeling Voeding en Gezondheid, VU, Amsterdam E-mail:
[email protected] De prevalentie van overgewicht en obesitas onder Turken en Marokkanen in Nederland is hoog. Vaak wordt verondersteld dat deze groepen zich oftwel niet bewust zijn van dit probleem, oftwel overgewicht niet als een probleem ervaren. Ten behoeve van de verdere ontwikkeling van interventies ter preventie van overgewicht hebben we de perceptie van overgewicht alsook het lichaamsbeeld van jonge Turken en Marokkanen onderzocht. De onderzoeksvragen luiden als volgt: 1 Wat is het ervaren lichaamsbeeld van deze groepen? a. is de perceptie gerelateerd aan feitelijk gewicht? b. is er een discrepantie tussen de huidige en gewenste lichaamsvorm? 2 Wat zijn de determinanten van de wens om slanker te zijn in mensen met overgewicht/obesitas? De onderzoekspopulatie bestond uit 18-30 jarige deelnemers van de LASER studie. De dataverzameling bestond uit een mondeling afgenomen vragenlijst met vragen over acculturatie,
tsg jaargang 85 / 2007 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 31
TSG 85 / 2007 nummer 3
031
Abstracts mondelinge presentaties socio-economische status en demografische kenmerken. Het lichaamsbeeld en de wens om slanker te zijn zijn onderzocht met afbeeldingen van 7 silhouetten. Respondenten zijn ook gevraagd om hun gewicht te evalueren. BMI (kg/m2) was berekend op basis van gemeten lengte en gewicht. De perceptie van het eigen lichaamsbeeld was sterk gerelateerd aan de feitelijke gewicht. Niettemin vond ruim 60% van de mannen met overgewicht zich ’gemiddeld’, onder vrouwen was dit circa 30%. Op basis van de silhouetten hadden respondenten een relatief slank ideaal. Onder mannen bleek de huidige lichaamsvorm niet veel af te wijken van de gewenste lichaamsvorm, terwijl vrouwen vaker slanker wilden zijn. De wens om slanker te zijn was onder mensen met overgewicht en obesitas niet gerelateerd aan de gemeten determinanten maar was sterk gerelateerd aan de evaluatie van het eigen gewicht. Jonge volwassenen van Turkse en Marokkaanse afkomst hebben een realistisch lichaamsbeeld. Net zoals autochtone Nederlanders, willen vrouwen slanker zijn, terwijl mannen zich minder bewust van het eigen overgewicht zijn. Mensen met overgewicht willen slanker zijn mits ze hun eigen gewicht percipie¨ren als ’te dik’. Voor mannen, maar niet voor vrouwen lijkt bewustwording van het eigen overgewicht in deze groep een belangrijk interventie doel.
De MOA: preventieve gezondheidszorg en brugfunctie voor een bijzondere patie¨ntenpopulatie H. Nijsingh, C.C. Schouten GGD Nederland, Utrecht E-mail:
[email protected] Voor de gezondheidszorg voor asielzoekers, verblijvend in opvanglocaties van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA), is een specifiek zorgsysteem ingericht. In de presentatie wordt dit specifieke zorgsysteem toegelicht aan de hand van de volgende aspecten: . beleidsvisie van de Medische Opvang Asielzoekers; . kwaliteitsinstrumentarium MOA dat de afgelopen jaren is ontwikkeld; . praktijkervaringen van de MOA; . discussie over het zorgsysteem voor asielzoekers; . Europese dimensie. Het COA koopt gezondheidszorg voor asielzoekers in. Daartoe heeft het contracten gesloten met twee partijen: de GGD’en en Zorgverzekeraar VGZ. Deze zorgverzekeraar heeft voor levering van zorg aan asielzoekers met diverse zorgaanbieders overeenkomsten gesloten (bijvoorbeeld huisartsen, apotheken, medisch specialisten, tandartsen, verloskundigen, GGZ-instellingen, thuiszorginstellingen en andere AWBZ-voorzieningen). Voor de preventieve zorg aan asielzoekers heeft COA met GGD Nederland een overeenkomst gesloten. GGD’en hebben voor het uitvoeren van deze preventieve taak in 2000 Stichtingen Medische Opvang Asielzoekers, afgekort MOA, opgericht. Deze verzorgen jeugdgezondheidszorg, gezondheidsbevordering, gezondheidsvoorlichting en -opvoeding, openbare geestelijke gezondheidszorg, infectieziektebestrijding en epidemiologie. De afgelopen jaren zijn diverse instrumenten gericht op kwaliteitsverbetering ontwikkeld. De praktijk van de MOA laat zien met
succes. In 2007 zullen alle MOA-stichtingen HKZ gecertificeerd zijn. Een bijzondere taak binnen de preventieve gezondheidszorg aan asielzoekers betreft de toegeleiding naar de reguliere gezondheidszorg door de praktijkverpleegkundige MOA. De MOA-praktijkverpleegkundige vervult een brugfunctie tussen de asielzoekers en de zorgketen. Probleemverheldering, zelfzorgondersteuning, voorlichting, wegwijs maken en nauwe samenwerking in de zorgketen zijn kenmerken van deze functie. Voor het omgaan met gezondheidsklachten van asielzoekers wordt de MOA-praktijkverpleegkundige aangestuurd door de huisarts. De samenwerking tussen de huisarts en de MOA-praktijkverpleegkundige is door de Inspectie voor de Gezondheidszorg tot voorbeeld gesteld voor andere terreinen in de zorg waar sprake is van taakdelegatie. Op Europees niveau kan het Nederlandse zorgaanbod voor asielzoekers als voorbeeld dienen voor de uitvoering van de EU-richtlijnen voor de opvang van asielzoekers.
Een nieuw voedingspeilingsysteem als grondslag voor het Nederlandse voedingsbeleid M.C. Ocke,1 E.J. de Boer,2 C.T.M. van Rossum,1 A. Stafleu2 1 RIVM, Bilthoven 2 TNO Kwaliteit van Leven, Zeist E-mail:
[email protected] Voor een adequaat voedingsbeleid in Nederland is het noodzakelijk kennis te hebben over de voedselconsumptie en voedingstoestand van de Nederlandse bevolking. Sinds 1987 zijn daarom in Nederland drie bevolkingsbrede voedselconsumptiepeilingen uitgevoerd. Om de voedselconsumptiepeilingen beter te laten aansluiten bij veranderde beleidsbehoeften, de moderne samenleving en ontwikkelingen in onderzoeksmethodieken wordt in opdracht van het ministerie van VWS een nieuw voedingspeilingsysteem geı¨mplementeerd. Het voedingspeilingsysteem bestaat uit vijf onderdelen. In 2007 start het belangrijkste onderdeel, de basisgegevensverzameling. In de basisgegevensverzameling worden voedselconsumptiegegevens verzameld van mannen en vrouwen in de leeftijd van 7-69 jaar. Dit geschiedt op continue basis, waarbij na iedere drie jaar voldoende aantallen (3500-4000) zijn bereikt om de resultaten te rapporteren. Ten tweede worden voedselconsumptiegegevens verzameld bij specifieke groepen van de bevolking die niet (voldoende) in de basisgegevensverzameling zijn vertegenwoordigd. Dit betreft jonge kinderen, ouderen, etnische groepen, en vrouwen die zwanger zijn of borstvoeding geven. In 2005/2006 vond in dit kader een voedselconsumptiepeiling bij kinderen van 2 t/m 6 jaar plaats. Een derde onderdeel richt zich op de consumptie van specifieke producten die door relatief weinig mensen worden geconsumeerd, maar wel een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan inneming van een voedingsstof of chemische stof die voor het beleid van belang is. De voedselconsumptiegegevens in de drie genoemde onderdelen geven inzicht in de consumptie van voedingsmiddelen, de inneming van energie, macro- en microvoedingsstoffen en potentieel schadelijke (chemische) stoffen. Het voedingspeilingsysteem omvat bovendien twee onderdelen die gericht signalen opvolgen uit de drie eerder genoemde voedselconsumptie-onderdelen. Enerzijds is dit het toetsen of
tsg jaargang 85 / 2007 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 32
TSG 85 / 2007 nummer 3
032
Abstracts mondelinge presentaties er daadwerkelijk sprake is van een onvoldoende (of overmatige) voorziening van bepaalde microvoedingsstoffen door middel van voedingsstatusonderzoek. Anderzijds is dit nader onderzoek naar determinanten van de voedselconsumptie naar aanleiding van bepaalde knelpunten in het voedingspatroon. Kennis over de determinanten kan worden aangewend voor het oplossen van de knelpunten. In combinatie vormen de resultaten van het voedingspeilingsysteem een essentie¨le kennisbasis voor het voedingsbeleid. Om het gebruik van de vele gegevens te optimaliseren worden deze toegankelijk gemaakt via internet: www.voedselconsumptiepeiling.nl.
Dopinggebruik onder recreatieve sporters: meer monitoring en preventie is noodzakelijk A.H. Palsma, H. Wassink, B. Coumans, O. de Hon Dopingautoriteit, Capelle aan de IJssel E-mail:
[email protected] Algemeen bekend is dat recreatieve sporters dopinggeduide middelen gebruiken, die gepaard gaan met gezondheidsrisico’s. In de afgelopen jaren is in Nederland een aantal onderzoeken gedaan naar aspecten van dopinggebruik. In 2002 deed het CEDRO onderzoek naar de prevalentie van dopinggebruik onder de Nederlandse bevolking. Het Mulier-instituut onderzocht in 2002 de prevalentie in de georganiseerde breedtesport. TNO deed in 2003 een onderzoek naar gedragsdeterminanten van dopinggebruik in fitnesscentra. Beide laatst genoemde onderzoeken werden gedaan in samenwerking met de Dopingautoriteit. Deze onderzocht in 2005 de kwaliteit van illegaal verhandelde dopinggeduide middelen. In alle onderzoeken werden vragenlijsten gebruikt. Daarnaast zijn door het Mulier-instituut en TNO literatuurstudies gedaan en er zijn gesprekken gevoerd met sporters en sportbegeleiders. De kwaliteit van illegale dopingmiddelen werd onderzocht d.m.v. analyses van 336 productverpakkingen, aangevuld met ervaringen over dopinggebruik verkregen uit interviews met gebruikers, een analyse van discussiefora op internet en gegevens verkregen via de Doping Infolijn van de Dopingautoriteit. Het prevalentieonderzoek van CEDRO laat zien dat er in Nederland naar schatting 100.000 lifetime (hebben ooit wel eens gebruikt) dopinggebruikers zijn, waarvan zo’n 40.000 actuele gebruikers, vooral van anabole steroı¨den. Het gebruik concentreert zich voornamelijk in fitnesscentra. Motieven voor gebruik zijn meer spierkracht en spiermassa, en een fraaiere fysiek. Belangrijke determinanten zijn: een permissieve attitude, persoonlijke en (groeps)normen, positieve verwachtingen t.a.v. de prestatie, het relatief vaak bezoeken van een sportschool en dopinggebruik in het verleden. Van de onderzochte illegale dopinggeduide middelen bleek 50-60% vervalst te zijn. Doseringen zijn derhalve volstrekt onvoorspelbaar, waardoor ook bijwerkingen onvoorspelbaar worden. Conclusie: Er is in Nederland een grote groep recreatieve sporters in fitnesscentra die doping gebruikt. De middelen zelf, de hoge doseringen en de mate van vervalsingen kunnen een fors gezondheidsprobleem vormen. Echter, momenteel ontbreekt kwantitatief inzicht in de gezondheidsschade door dopinggebruik. Monitoring en onderzoek zijn daarom zeer
noodzakelijk om dat in kaart te brengen. Momenteel wordt er wel een gedragsgerichte campagne voor fitnessers uitgevoerd, getiteld Eigen Kracht. Uitbreiding van de monitoring leidt tot een doelgerichtere preventie van de campagne e´n is belangrijk voor de evaluatie.
Vorming van centra voor jeugd en gezin in Nederland T. Peters, M. Bosman GGD Nederland, Utrecht E-mail:
[email protected] Gemeenten hebben op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) en de Wet collectieve preventie volksgezondheid (Wcpv) een aantal taken op het gebied van het preventieve jeugdbeleid. In het sturingsadvies van de Commissaris Jeugd- en Jongerenbeleid moeten gemeenten de taken op het terrein van opvoed- en opgroeiondersteuning zo organiseren dat deze gebundeld in een Centrum voor jeugd en gezin (CJG) aan het kind en de ouders worden aangeboden. Op deze wijze kunnen het kind en/of de ouders eerder en sneller in de eigen omgeving geholpen worden. Het Kabinet heeft in juli 2006 aangegeven voorstander te zijn van de vorming van CJG’s. Staatssecretaris Ross van VWS heeft in haar brief aan de Tweede Kamer van 23 oktober 2006 de contouren van het CJG geschetst en aangegeven niet uit te willen gaan van een landelijke blauwdruk maar van bestaande initiatieven in de lokale praktijk. Op verzoek van GGD’en heeft GGD Nederland een inventarisatie uitgevoerd bij GGD’en om inzicht te krijgen in de huidige initiatieven en de rol van de GGD daarin. Met behulp van een vragenlijst is informatie verzameld over o.a.: de functies, huisvesting, omvang verzorgingsgebied, doelgroep, relatie met zorg- en adviesteams (ZAT’s ), rol van de GGD en andere partners binnen het CJG. De informatie is verkregen via interviews met hoofden Jeugdgezondheidszorg van GGD’en. Uit de inventarisatie (die momenteel gaande is) zal blijken dat de regionale CJG’s op uiteenlopende wijze wordt vormgegeven afhankelijk van lokale omstandigheden. Maar ook zal blijken dat er veel overeenkomsten zijn. In de presentatie zal een overzicht worden gegeven van alle bestaande bekende maar ook minder bekende CJG’s en zullen de verschillen en overeenkomsten worden besproken. Het overzicht levert relevante informatie op voor beleidsmedewerkers en professionals in de jeugd (-gezondheids)zorg die betrokken (zullen) zijn bij de vorming van CJG’s.
Neonatale gehoorscreening: effect van leeftijd bij eerste screening op de testuitkomst C.P.B. van der Ploeg,1 E.T.M. Hille,1 N.N. Uilenburg,2 P.H. Verkerk1 1 TNO Kwaliteit van Leven, Leiden 2 NSDSK, Amsterdam E-mail:
[email protected] Sinds juni 2006 is de neonatale gehoorscreening overal in Nederland geı¨mplementeerd. Verder krijgen sinds 1974 alle pasgeborenen in Nederland een hielprik. Veelal wordt de hielprikscreening en de gehoorscreening tegelijk uitgevoerd. Bij de neonatale gehoorscreening is het van belang dat de screening in de eerste levensweken wordt afgenomen. Bij de hielprikscree-
tsg jaargang 85 / 2007 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 33
TSG 85 / 2007 nummer 3
033
Abstracts mondelinge presentaties ning is het van belang dat de screening al enkele dagen na de geboorte plaatsvindt. Tot voor kort werd aanbevolen de hielprik af te nemen op dag 4 tot 7 na geboorte (geboortedag geldt als dag 0). Vroeger prikken zou wenselijk zijn. Dit zou echter kunnen leiden tot meer fout-positieve uitslagen bij de gehoorscreening. Doel van dit onderzoek was nagaan hoe de relatie is tussen de leeftijd bij de gehoorscreening en het percentage kinderen dat een tweede screeningstest dient te ondergaan. De gehoorscreening vindt in de meeste regio’s thuisplaats, tegelijk met het afnemen van de hielprik. In andere regio’s worden ouders en kinderen uitgenodigd op het consultatiebureau binnen enkele weken na geboorte. Als het kind de eerste test niet haalt, wordt de screening later herhaald. Als het kind na 3 testen nog niet is geslaagd, volgt verwijzing voor uitgebreide diagnostiek. Testuitslagen en leeftijd van alle kinderen zijn gedurende het eerste implementatiejaar verzameld. Gegevens waren beschikbaar van 184.928 kinderen die een voldoende uitslag haalden bij eerste of latere screening. Screening op dag 3 leidt tot 1,7% (95% BI 0,2% - 3,2%, p=0,025) meer afwijkende uitslagen dan screening op dag 4 (resp. 7,7% en 6,0%). Vervroeging naar dag 3 zal leiden tot meer onnodige ongerustheid en tot meer kosten bij de neonatale gehoorscreening.
Prostituanten en hepatitis B: seksueel risicogedrag en kansen voor preventie A. van der Poel, B. Boon IVO, Rotterdam E-mail:
[email protected] Sinds 2002 voert GGD Nederland de landelijke gratis hepatitis B-vaccinatiecampagne voor risicogroepen uit. Naast homomannen, prostituees en druggebruikers zijn ook heteroseksuelen met wisselende seksuele contacten een benoemde risicogroep. Binnen deze laatste groep vallen ook prostituanten, ofwel mannen die betaalde seks hebben met prostituees. Hepatitis B (hbv) is een zeer besmettelijk virus dat zich in de lever nestelt en overdracht verloopt via bloed, sperma en voorvocht. Belangrijk hierbij is dat iemand die besmet is meestal geen klachten ervaart, en dus niet weet dat hij/zij besmettelijk is. Omdat prostituanten seks hebben met prostituees en in veel gevallen ook met hun partner is promotie van seksuele gezondheid, waaronder de gratis vaccinaties tegen hbv, van groot belang. Om te achterhalen hoe prostituanten het beste benaderd kunnen worden voor de hbv-vaccinaties heeft het IVO een onlinestudie uitgevoerd. Via een banner op Hookers.nl hebben bijna 500 mannen de vragenlijst volledig ingevuld (8 van hen zijn ook geı¨nterviewd). Enkele resultaten: de helft heeft in het afgelopen jaar maximaal 12 keer een prostituee bezocht. Favoriet zijn raamprostitutie, prive´huizen en clubs. Ruim eenderde deel heeft altijd veilige seks met prostituees (vaginaal en/of anaal en/of oraal); de rest heeft (ook) onveilige seks. Over hepatitis B: 65% is niet gevaccineerd, en van hen staat 30% niet onwelwillend tegenover vaccinatie. De belangrijkste barrie`re is de angst dat anderen erachter komen dat zij prostituees bezoeken. Anoniem via internet zou 60% een vaccinatieafspraak maken. Het blijkt dat bijna 70% met een groep met een hoog objectief risico op hepatitis B (hoge frequentie van pros-
titutiebezoek en onveilige betaalde seks) op deze manier wel een vaccinatie-afspraak zou maken. Inmiddels heeft GGD Nederland op basis van dit onderzoek een website voor prostituanten laten ontwikkelen. Op deze website kunnen prostituanten anoniem en direct een vaccinatieafspraak maken (zie ook abstract van Quita Waldhober van GGD Nederland). In de presentatie zal nader ingegaan worden op de kansen voor preventie van hepatitis B, en zullen we zowel kwantitatief als kwalitatief materiaal presenteren. (Wellicht kan deze presentatie voorafgaan aan die van GGD Nederland over de website.)
De waarde van traditionele en moderne risicofactoren voor cardiovasculaire risicostratificatie op hoge leeftijd W. de Ruijter,1 R.G.J. Westendorp,1 W.J.J. Assendelft,1 P.W. Macfarlane,2 W.P.J. den Elzen,1 J. Gussekloo1 1 Leids Universitair Medisch Centrum, Leiden 2 University of Glasgow, Scotland, United Kingdom E-mail:
[email protected] Preventieve hart- en vaatziekten(HVZ)-programma’s worden uitgevoerd tot op hoge leeftijd, tegenwoordig ook in ‘consultatiebureau’s voor senioren’. Meestal wordt gescreend op ‘traditionele’ risicofactoren zoals hoge (systolische) bloeddruk, een verhoogd (totaal)cholesterolgehalte, diabetes mellitus, overgewicht, roken en cardiovasculaire voorgeschiedenis. Voor deze traditionele, maar ook voor ‘modernere’ risicofactoren, zoals een verhoogd C-reactive protein (CRP) of homocysteı¨ne, ontbreekt op hoge leeftijd bewijs van hun voorspellende waarde voor het optreden van HVZ en daaraan gerelateerde sterfte. In de Leiden 85-plus studie, een prospectief-observationeel bevolkingsonderzoek onder 599 aselect gekozen 85-jarigen werden risicofactoren bepaald via vragenlijsten, metingen, bloedafname en informatie over de medische voorgeschiedenis van de behandelend (verpleeg)huisarts. De follow-up was 5 jaar. Cardiovasculaire sterfte en cardiovasculaire gebeurtenissen (myocardinfarcten en CVA’s) werden gebaseerd op overlijdensdata via de gemeente, CBS-doodsoorzakenregistratie, jaarlijkse ECG-afname en informatie van de behandelend (verpleeg)huisarts. Van de traditionele risicofactoren waren alleen roken en een positieve cardiovasculaire voorgeschiedenis, maar niet de bloeddruk, cholesterol, diabetes en het gewicht, geassocieerd met een verhoging van het cardiovasculaire sterfterisico. Evenmin waren de traditionele risicofactoren, met uitzondering van een op baseline bekende cardiovasculaire voorgeschiedenis, geassocieerd met nieuwe cardiovasculaire gebeurtenissen. Bloeddruk was zelfs omgekeerd geassocieerd met het optreden van CVA’s: hoe hoger de uitgangs-bloeddrukwaarde, hoe lager het risico. De moderne risicofactoren CRP en homocysteı¨ne waren positief voorspellend ten aanzien van cardiovasculaire sterfte. In tegenstelling tot de algemene verwachting zijn de traditionele risicofactoren bloeddruk, cholesterol, diabetes mellitus en overgewicht op oudste oudere leeftijd niet geassocieerd met een verhoogd cardiovasculair sterfterisico of het optreden van cardiovasculaire gebeurtenissen. Soms is de relatie zelfs omgekeerd aan wat verwacht wordt. De moderne risicofactoren
tsg jaargang 85 / 2007 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 34
TSG 85 / 2007 nummer 3
034
Abstracts mondelinge presentaties CRP en homocysteı¨ne zijn wel voorspellend. De krachtigste voorspeller is een positieve cardiovasculaire voorgeschiedenis, iets wat eenvoudig is na te gaan. Deze bevindingen zetten grote vraagtekens bij het nut van screening bij ‘oudste ouderen’ en doen zelfs vermoeden dat bestaande preventieve behandeling in sommige gevallen gestaakt kan worden. In hoeverre deze bevindingen ook gelden voor ‘jongere ouderen’, bijvoorbeeld van 75 jaar, dient nader onderzocht te worden.
Toezicht op de openbare gezondheidszorg met uitkomst indicatoren; de eerste resultaten H.J. SchilthuisIGZ, Amsterdam E-mail:
[email protected] IGZ gaat het toezicht op de openbare gezondheidszorg aanpassen. Daarvoor is er een systeem van indicatoren opgesteld en als pilot uitgevoerd. De indicatoren hebben betrekking op volksgezondheidsproblemen. Daarnaast wil de inspectie weten in welke mate de volksgezondheidsproblemen in de regio worden aangepakt. Als er een discrepantie blijkt tussen het voorkomen van volksgezondheidsproblemen en de aanpak zal IGZ toezicht houden. Bij alle GGD’en en thuiszorgorganisaties is gevraagd om gegevens over een aantal volksgezondheidsindicatoren en de aanpak in de GGD-regio te leveren. Alle instellngen hebben deze gegevens geleverd. Resultaten: Het blijkt dat voor een aantal belangrijke volksgezondheidsproblemen de meeste GGD’en en thuiszorg organisaties cijfers kunnen leveren over de volksgezondheidsrisico’s. Dat geldt bijvoorbeeld voor overgewicht en roken. Voor OGGZ problematiek en medische milieukunde zijn cijfers echter veel minder voorhanden. Cijfers over de uitvoering van activiteiten die de gezondheidsproblemen beı¨nvloeden zijn nauwelijks voorhanden. Om te zorgen dat het toezicht met behulp van risico en uitkomstindicatoren in de OGZ kan gebeuren zal IGZ in 2007 de GGD’en aanspreken op hun centrale positie in de OGZ om te zorgen dat uitkomst gegevens wel voorhanden zijn in 2008.
Toezicht op GGZ preventie bij ouderen; de rol van de GGD, gemeente en de GGZ H.J. Schilthuis, E. Admiraal IGZ, Amsterdam E-mail:
[email protected] Collectieve GGZ preventie wordt door GGD’en en GGZ instellingen onder sturing van de gemeente uitgevoerd. IGZ heeft nagegaan in welke mate dit leidt tot een dekkend aanbod aan GGZ preventie-interventies voor ouderen. Methode: Alle GGD’en, GGZ instellingen met een preventieafdeling en een selectie van gemeenten is door IGZ bevraagd over hun eigen rol en die van anderen in relatie tot de GGZ preventie en de eigen activiteiten die uitgevoerd worden. Er bestaan grote verschillen en overeenkomsten in rolopvatting ten aanzien van de rol van de GGD, GGZ en de gemeente ten aanzien van sturing en uitvoering. In het algemeen ziet men voor de gemeente de sturende rol, hoewel die deze rol vaak niet opneemt. De GGD, zou epidemiologische en effectiviteits-informatie aan moeten dragen maar doet dat te beperkt en de GGZ,
welzijnsorganisaties en ouderen organisaties voeren interventies uit. Daadwerkelijke uitvoering van interventies op het gebied van de GGZ preventie gebeurt te beperkt. De GGZ preventie valt nu onder de WMO, dat betekent een herorie¨ntatie op de sturing en de daadwerkelijke uitvoering. De belangrijkste aspecten van de huidige structuur kunnen bestendigd worden mits de spelers hun rol sterker invullen. De sturing door de gemeente, de rol van de GGD bij informatie en de GGZ en welzijn als de belangrijkste uitvoerders. IGZ zal zich in het toezicht en handhaving daarop richten.
Mobiliseren van bewoners via professionals uit de wijken: de rol van een gemeentelijke wijkgezondheidspanels M. Schmidt, T. Plochg, K. Stronks Academisch Medisch Centrum/UvA, Amsterdam E-mail:
[email protected] Sinds 2003 werkt de gemeente Den Haag met het actieprogramma ‘Gezondheidsachterstand Moet Wijken’ aan het bestrijden van gezondheidsverschillen. In 2005 heeft de gemeente in dit kader wijkgezondheidspanels opgericht waarin professionals uit de wijken beogen interventies op te zetten die aansluiten bij de etnisch diverse populatie van Den Haag. Met de panels wijzigde de gemeente haar tot dan toe gevoerde beleid om zelf bewonersparticipatie te organiseren en legde die uitdaging neer bij de werkers in de wijk. Om deze strategie te evalueren is actiebegeleidend onderzoek verricht. Het doel van deze studie was om het functioneren van de wijkpanels en de wijze waarop deze bijdragen aan de participatie van wijkbewoners te exploreren. Er is gebruikt gemaakt van een kwalitatief onderzoeksdesign bestaande uit: (1) Observatie van de wijkgezondheidspanels, (2) Documentenanalyse en (3) semi-gestructureerde interviews met deelnemende professionals. . Er zijn in zes achterstandswijken panels georganiseerd die drie maal per jaar bijeenkwamen. Deelnemers waren onder andere buurthuiswerkers, bibliotheekmedewerkers, die¨tisten consultatiebureauverpleegkundigen. Het aantal deelnemers verschilde per wijk van 4 tot 15. . In de periode 2005 en 2006 zijn 59 initiatieven in de wijken gehonoreerd met een maximaal subsidiebedrag van 3500 euro. . Percepties van panelleden ten aanzien van het functioneren van de wijkgezondheidspanels was verdeeld. Als positief werd benoemd dat subsidie direct beschikbaar is en het enthousiasme dat gegenereerd wordt door projecten rondom gezondheid gezamenlijk op te zetten. Anderzijds werden er vraagtekens gezet bij de mate waarin bewonersparticipatie te realiseren is in dergelijke kleinschalige kortlopende projecten. Het is gelukt om met behulp van wijkgezondheidspanels kleinschalige projecten rondom het thema gezondheid van de grond te krijgen. Bewoners participeerden in de projecten maar werden slechts in beperkte mate betrokken bij de opzet er van. Wel is door de wijkgezondheidspanels het onderwerp gezondheid en het betrekken van bewoners op de agenda gekomen van werkers uit de wijken. Tenslotte is verankering van succesvolle projecten niet vanzelfsprekend gebleken, ondanks de context
tsg jaargang 85 / 2007 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 35
TSG 85 / 2007 nummer 3
035
Abstracts mondelinge presentaties van de wijkgezondheidspanels waarin de projecten tot stand kwamen.
Ontwikkeling van een keuzehulp prenataal onderzoek naar downsyndroom Y. Scho ¨ nbeck,1 M.E. van den Akker, W. Otten,2 M. van den Berg,3 S.B. Detmar1 1 TNO Kwaliteit van Leven, Leiden 2 LUMC, Medische Besliskunde, Leiden 3 VU-MC, EMGO instituut, Amsterdam E-mail:
[email protected] De toenemende druk op de burger om zijn/haar eigen keuzes in de zorg te maken, kan in situaties waarin geen objectieve ‘beste keuze’ aan te wijzen is, leiden tot dilemma’s. Het ontbreken van een objectieve ‘beste keuze’ wordt veroorzaakt door het feit dat personen verschillen in de waardering van de voor- en nadelen van verschillende behandelings- of screeningsmogelijkheden. Keuzehulpen kunnen in dit geval ondersteuning bieden door informatie te verschaffen toegesneden op de informatiebehoefte en persoonlijke situatie van de persoon, en daarnaast mogelijke opties te wegen op aspecten die voor de persoon van waarde zijn. Door combinatie van de informatie en de eigen waarden en normen kan iemand komen tot de beste keuze voor zijn/haar situatie. Een goed voorbeeld is de keuze wel of geen prenatale screening op downsyndroom voor zwangere vrouwen. Bij dit keuzeprobleem zijn de individuele waarden en de persoonlijke afweging van kansen en risico’s bepalend voor het wel of niet deelnemen. Het ontwikkelen van een keuzehulp om vrouwen een geı¨nformeerde en weloverwogen keuze over deelname aan prenatale screening te laten maken. De keuzehulp is ontworpen als een website. Het eerste deel van de keuzehulp bevat (gepersonaliseerde) informatie over downsyndroom en prenatale onderzoeken. Risico’s worden op verschillende wijzen gepresenteerd (tabellen, figuren). De informatie is gebaseerd op het nieuw ontwikkelde informatiemateriaal van het Erfocentrum. In het tweede deel van de keuzehulp worden vijf methoden voor waarden-elicitatie aangeboden: introspectie (nadenken over belangrijke punten rondom prenataal onderzoek naar downsyndroom), ervaringsverhalen van andere vrouwen over het maken van hun keuze, decisional balance sheet en objectieve en subjectieve expected utilities. De waarden-elicitatie is gebaseerd op factoren die uit literatuur en focusgroepen onder verloskundigen en zwangeren belangrijk blijken te zijn bij het maken van een keuze over prenatale screening. De keuzehulp wordt momenteel als website gebouwd. Naar verwachting zal de keuzehulp vanaf begin 2007 beschikbaar zijn via www.kiesbeter.nl en via www.erfocentrum.nl.
Lichte buurten, zware buurten. welke rol speelt de buurt in overgewicht bij kinderen en volwassenen? G.M. Schouten, W. Jansen, L.P. Buren, E.J. de Wilde GGD Rotterdam-Rijnmond, Rotterdam E-mail:
[email protected] De prevalentie van overgewicht en obesitas zal naar schatting de komende jaren toenemen, zowel bij volwassen als bij kinderen. Naast persoonsgebonden kenmerken, zoals leefstijl, speelt de woonomgeving mogelijk een belangrijke rol bij het ontstaan van overgewicht. Momenteel is er veel aandacht voor overgewicht en lichamelijke activiteit onder jongeren in relatie tot fysieke kenmerken van de gebouwde omgeving. Voor beleidsmakers is het relevant te weten of de relatie tussen fysieke kenmerken van de gebouwde omgeving en overgewicht zowel voor kinderen als voor volwassenen geldt en of er een relatie is tussen het voorkomen van overgewicht onder volwassen, kinderen en adolescenten op buurtniveau. Gegevens over overgewicht en buurtbeleving zijn afkomstig van de Jeudmonitor Rotterdam schooljaar 2004/2005 (groep 2, VO klas1 en klas 3) en de gezondheidsenqueˆte 2005 van de GGD Rotterdam e.o. Buurtgegevens met betrekking tot de fysieke omgeving (o.a. openbaar groen, kwetsbare woningen) worden opgevraagd bij gemeentelijke diensten. Het onderzoek beperkt zich in eerste instantie tot 31 CBS-buurten in Rotterdam, waarbij alle leeftijdsgroepen voldoende vertegenwoordigd zijn (minimaal 40 personen per leeftijdsgroep). Van 3.285 vijf en zes jarigen (groep 2 basisschool), 5.412 12 tot en met 15 jarigen (klas 1 en 3 voortgezet onderwijs) en 3.052 volwassen (16 tot en met 84 jaar) zijn lengte en gewicht bekend. In de 31 buurten samen heeft gemiddeld 48% van de volwassen bevolking overgewicht, 16% van de adolescenten en 18% van de kinderen in groep 2. Er is geen correlatie tussen overgewicht onder volwassenen van 16 tot en met 84 jaar en jongeren op buurtniveau. Op buurtniveau is er wel correlatie tussen overgewicht bij kleuters en adolescenten (r = 0,38). Bij volwassen vrouwen en adolescenten meisjes is er wel verband tussen volwassenen en adolescenten (r = 0,38). Ook zien we een verband in de prevalentie van overgewicht onder 16-54 jarige en adolescenten (r = 0,37). Tijdens het congres zal nader ingegaan worden op de resultaten en worden uitkomsten met betrekking tot de fysieke omgeving en buurtbeleving gepresenteerd.
Begin vroeg: peuters en preventie van overgewicht J.P.G. Schreurs, J. Toet, S. Hillen, G. de Geus GG&GD, Utrecht E-mail:
[email protected] Sinds 2005 is in de Utrechtse multiculterele achterstandswijk Overvecht het project Gezond Gewicht van start gegaan, een samenwerkingsverband tussen gemeente, welzijn en thuiszorg. In Overvecht heeft ruim de helft van de volwassenen en een kwart van de kinderen overgewicht. Een combinatie van een ongezonde leefstijl, opvoedingsproblemen, armoede, te weinig kennis, sociale druk, psychosociale problemen en een niet aansluitende gezondheidszorg wordt als oorzaak van deze hoge prevalentie genoemd. Gezien deze complexiteit is gekozen voor een community-aanpak gericht op kinderen van 0-19 jaar.
tsg jaargang 85 / 2007 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 36
TSG 85 / 2007 nummer 3
036
Abstracts mondelinge presentaties Overgewicht komt ook al onder de jongste leeftijdsgroepen voor: 10% van de peuters blijkt matig overgewicht te hebben en 5% obesitas. Dit inzicht heeft ertoe geleid dat een interventie gestart is tijdens voorschoolse educatie voor 2-3 jarigen (270 peuters). Deze peuters komen uit achterstandsgroepen, een vaak moeilijk bereikbare doelgroep. Uit onderzoek tijdens het project bleek dat ongeveer 20% van deze peuters vaak niet ontbeet en eenzelfde percentage at niet vaak fruit. Ruim 60% van de peuters speelde niet regelmatig buiten en ruim een kwart keek vaak minstens 3 uur TV per dag. Bij gebrek aan bestaande interventies is een nieuwe interventie ontwikkeld waarbij de nadruk lag op intersectorale samenwerking en participatie van intermediairs en ouders. Veel belang is gehecht aan de implementatie omdat het een vernieuwing in het curriculum en pedagogisch plan betekende. De interventie bestond uit verschillende onderdelen: . peuterleidsters zijn bijgeschoold over gezonde voeding en opvoeding voor peuters; . er zijn diverse nieuwe regels ingevoerd over tussendoortjes en traktaties; . peuterleidsters hebben het NISB-programma ‘beweegkriebels’ gevolgd en geı¨mplementeerd; . VETC’ers van de GG&GD zijn bijgeschoold en hebben aan de ouders (op)voedings- en bewegingsvoorlichting gegeven; . het geheel is vastgelegd in een beleidsplan. De interventie is succesvol verlopen; zowel bij ouders als peuterleidsters bleek een grote behoefte aan informatie en advies over gezonde voeding en beweging. De kennis van ouders is toegenomen, evenals de intentie voor een gezondere leefstijl. Deze aanpak blijkt veelbelovend te zijn. Aandachtspunten voor de toekomst zijn echter wel dat de interventie consolideert en een vervolg vindt op de basisscholen.
Mondgezondheid van jeugdigen al dan niet behandeld in georganiseerd verband A.A. Schuller,1 J.P. van Tiel,2 R.M. Meijs,2 J.H.G. Poorterman3 1 TNO KvL, Leiden 2 SRI, Oss 3 ACTA, Amsterdam E-mail:
[email protected] Doel van dit onderzoek was onder andere te bestuderen hoe de uitkomstmaten wat betreft mondgezondheid van jeugdigen die tandheelkundige behandeld worden door instellingen voor jeugdtandverzorging, zich verhouden tot de uitkomstmaten van jeugdigen die door de huistandarts worden verzorgd. Uitkomstmaten zijn totale carie¨sprevalentie en verzorgingsgraad. Vijf Regionale Instellingen voor Jeugdtandverzorging (RIJ’s) met 1758 kinderen van 5, 8 en 11 jaar participeerden in de JTV-studie. 1297 kinderen participeerden in de landelijke studie (uitgevoerd in 1999 en 2003). 5-jarigen melkgebit: ten opzichte van de landelijke cijfers is de carie¨sprevalentie bij RIJ’s gelijk aan de landelijke cariesprevalentie en de verzorgingsgraad bij RIJ’s hoger (58-62% versus 14%) 8-jarigen blijvend gebit: ten opzichte van de landelijke cijfers is de carie¨sprevalentie bij RIJ’s lager en de verzorgingsgraad hoger dan landelijk (71-85% versus 50%). 11-jarigen blijvend gebit: ten opzichte van landelijk is de
carie¨sprevalentie gelijk of lager dan de landelijke cariesprevalentie en de verzorgingsgraad hoger (85-92% versus 43%) De cariesprevalentie van kinderen verzorgd door de RIJ’s is over het algemeen lager dan of gelijk aan landelijk. De verzorgingsgraad is bij de RIJ’s hoger dan bij de kinderen die door de huistandarts worden verzorgd. Vergeleken met de landelijke cijfers is de mondgezondheid van de kinderen behandeld in georganiseerd verband gunstiger te noemen.
Risicogedrag jongeren. resultaten van een pilot in de klas M. Schutten Consument en Veiligheid, Amsterdam E-mail:
[email protected] Jongeren vertonen risicogedrag en zijn daarmee een kwetsbare groep voor ongevallen. Externe doodsoorzaken spelen dan ook een veel grotere rol bij deze groep dan dood door ziekte. Ter preventie van risicogedrag is een pilot van een interventie uitgevoerd. De interventie bestaat uit gesprekken met VMBO-klassen over risicogedrag. De pilot is afgenomen in 4 klassen (n=80). Om het gesprek op gang te helpen worden korte internetfilmpjes getoond, waarop te zien is hoe jongeren risicogedrag vertonen (zoals op auto ‘surfen’, uitkleden voor webcam). Deze pilot is gee¨valueerd. Daarbij is het ook van belang om inzicht te krijgen in hoe jongeren aankijken tegen risicogedrag en voorlichting hierover. De thema’s die de jongeren interessant vinden zijn risicogedrag via de webcam, drugs, alcohol en loverboys. Daarentegen is er minder gesproken over risico’s tijdens sport en in het verkeer. Ook vond de doelgroep dat voorlichting ‘harder’ zou mogen zijn. De les kreeg een goede waardering van de jongeren. De meeste jongeren zeggen dat ze hebben geleerd dat ze beter moeten nadenken bij wat ze doen. Verder geven ze aan dat duidelijk is geworden wat risicogedrag nou eigenlijk is. Jongeren vinden het belangrijk om serieus te worden genomen: doelgroepparticipatie zorgt voor betrokkenheid. Door jongeren zelf te raadplegen wordt kennis verkregen over welke thema’s er spelen en op welke manier ze erover willen horen. Door het gesprek op school te laten plaatsvinden, worden de jongeren als het ware gedwongen om langere tijd te luisteren naar onderwerpen betreffende risicogedrag. Het is belangrijk dat de gespreksleider iemand is waarbij de jongeren zich op hun gemak voelen. Internet kan als ondersteuning dienen: hierop kunnen filmpjes bekeken worden, jongeren kunnen anoniem hun verhaal over risicogedrag vertellen en eventueel advies op maat krijgen. Het praten over risicogedrag is een goede insteek om de boodschap over letselpreventie over te brengen: de jongeren waarderen het onderwerp en het bijbehorende gesprek. Naast de meer populaire onderwerpen als drugs en loverboys, kunnen ook onderwerpen als sport en verkeer behandeld worden: een bredere preventieboodschap is goed over te brengen.
tsg jaargang 85 / 2007 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 37
TSG 85 / 2007 nummer 3
037
Abstracts mondelinge presentaties De speurtocht naar de bron van een uitbraak van salmonella typhimurium 560 in Twente C.J.M. Soethoudt GGD Regio Twente, Enschede E-mail:
[email protected] In februari 2006 wordt duidelijk dat zich in Twente een uitbraak ontwikkelt van gastrointestinale infecties met Salmonella Typhimurium faagtype 560. De eerste gevallen doen zich zowel in de regio Twente als in de rest van Nederland voor. Echter veruit de meeste patie¨nten zijn woonachtig in de regio Twente. In 2006 worden in totaal ruim 200 gevallen gemeld, waarvan ongeveer 60% uit Twente afkomstig is. Dit faagtype kwam vo`o`r 2006 slechts zeer sporadisch voor in Nederland (1 a` 2 gevallen per jaar). Door middel van epidemiologisch onderzoek en microbiologisch onderzoek bij mensen, dieren en levensmiddelen was al snel een waarschijnlijke bron in beeld, een kaasmakerij in Twente. Het bleek bijzonder moeilijk om de bron van de infectie met zekerheid vast te stellen. Het duurde echter nog een aantal maanden voordat deze bron ook bevestigd kon worden. Uiteindelijk is in november 2006 boerenkaas van deze kaasmakerij positief bevonden voor Salmonella Typhimurium 560. Bij het zoeken naar de bron is een intensieve samenwerking van verschillende partijen essentieel gebleken. De betrokken partijen waren de GGD Regio Twente, het Centrum Infectieziektebestrijding (CIb) van het RIVM, de Voedsel en Waren Autoriteit, het Centraal Orgaan voor Kwaliteitsaangelegenheden in de Zuivel (COKZ), het Laboratorium Microbiologie Twente-Achterhoek en de GD. Tijdens de presentatie zal worden ingegaan op de rol die de verschillende partijen hebben vervuld bij de opsporing van de oorzaak van de uitbraak .Tevens zal worden stilgestaan bij de bevorderende en belemmerende factoren die een bijdrage hebben geleverd aan het uiteindelijk vinden van de bron en het nemen van adequate maatregelen. Op basis van de ervaringen met deze casus worden aanbevelingen besproken voor het verbeteren van de aanpak van de infectieziektebestrijding bij grootschalige voedselgerelateerde uitbraken.
Problemen in interculturele gezondheidszorgpraktijken: medische studenten als waarnemer en als deelnemer R. Starmans,1 J.M. Richters,2 M.T.A. Tankink2 1 Gezondheidscentrum Vaillantplein, Leiden 2 LUMC, Leiden E-mail:
[email protected] De confrontatie met allochtone patie¨nten in de gezondheidszorg kan tot problemen leiden. Casuı¨stische mededelingen suggereren dat het vooral gaat om gebrek aan interculturele competenties die onbegrip, irritatie en misvattingen in de arts-patie¨ntcommunicatie tot gevolg hebben. Dat kan weer leiden tot foute diagnostiek of gebrekkige therapietrouw. Om artsen beter te trainen in interculturele competenties is een systematische, diepgaande exploratie van het probleemveld noodzakelijk. Teneinde aan te sluiten bij de leerbehoeften van medisch studenten is een probleemorie¨ntatie vanuit hun eigen perspectief een optie. De inhoud van een dergelijk perspectief valt af te leiden
uit de registratie van problemen in de zorg voor allochtone patie¨nten door co-assistenten en semi-artsen, die een medische opleiding volgen aan het Leids Universitair Medisch Centrum. Deze registratie vindt plaats in het kader van de uitvoering van een opdracht ter voorbereiding onderwijs over culturele diversiteit in het laatste studiejaar. Tot nu toe hebben daar over een periode van twee jaar in totaal ongeveer 350 studenten aan deelgenomen. In de gemaakte opdrachten gaat het onder meer over de onmacht, irritatie en agressie die het niet begrijpen van de patie¨nt en het ‘niet-Nederlandse’ gedrag van de patie¨nt oproept, de discriminerende attitudes van opleiders waar studenten tegen aan lopen, en de noodzaak van reflectie ten aanzien van eigen vooroordelen ten aanzien van aanstootgevend of niet begrepen gedrag van een patie¨nt of diens familie. Terwijl studenten vooral graag praktische richtlijnen meekrijgen voor het omgaan met de door hen gesignaleerde problemen, proberen de docenten aan de hand van door studenten zelf gegeven praktijkvoorbeelden vooral een reflectie ten aanzien van de attitude van studenten ten opzichte van culturele en sociaaleconomische verschillen die van invloed zijn op gezondheid, ziektebeleving en hulpzoekgedrag, te bewerkstelligen. In de presentatie zal een gekwantificeerd overzicht gegeven worden van de door studenten gesignaleerde en zelf ervaren soorten van problemen in interculturele gezondheidszorgpraktijken, en met behulp van voorbeelden aangegeven worden welke rol de attitude van de arts speelt in het ontstaan en omgaan met die problemen.
Vluchtelingenvrouwen en met seksueel-geweldservaringen in de gezondheidspraktijk M.T.A. Tankink LUMC, Leiden E-mail:
[email protected] De behandeling van asielzoekers stelt de hulpverlener voor veel problemen. Hoe in contact te komen met hen, hoe een goede diagnostiek te verrichten, hoe een adequate behandeling te geven? Voor vrouwen die seksueel-geweldservaringen hebben meegemaakt gedurende een oorlog of conflict in hun herkomstland geldt dit nog in sterkere mate. Antropologisch onderzoek in Nederland onder vluchtelingenvrouwen uit Afghanistan, Bosnie¨-Herzegovina en Zuid-Soedan, voornamelijk door middel van interviews met deze vrouwen. Centrale thema’s in de interviews: hoe gaan vluchtelingenvrouwen om met seksueel-geweldservaringen, welke gezondheidsstrategiee¨n ontwikkelen ze en hoe geven zij betekenis aan hun ervaringen. In de analyse wordt ingegaan op de complexe en dynamische werkelijkheid waarin deze vrouwen leven, mede als gevolg van hun ervaringen, en hoe die werkelijkheid hun copingstrategiee¨n bepaalt. Het ondergaan hebben van seksueel geweld heeft niet alleen een ingrijpende invloed op het persoonlijke leven van de betreffende vluchtelingenvrouwen, maar ook op hun familieleden in Nederland en in het land van herkomst. Vrouwen ervaren het praten over hun ervaringen als zeer gevaarlijk, en proberen dit dan ook te vermijden. Hun angst heeft ook invloed op hun hulpzoekgedrag en interactie met hulpverleners, wat adequate hulpverlening moeilijk maakt.
tsg jaargang 85 / 2007 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 38
TSG 85 / 2007 nummer 3
038
Abstracts mondelinge presentaties Vluchtelingenvrouwen die seksueel geweld ervaren hebben, hebben specifieke verwachtingen van een arts of andere behandelaar, en ervaren specifieke problemen bij het zoeken naar hulp. Op basis van de bespreking van die verwachtingen en problemen zullen enkele suggesties gedaan worden voor het beter afstemmen van de hulpverlening op de specifieke behoeften van de vluchtelingenvrouwen in kwestie.
Duidelijk effect van SOA/HIV/AIDS voorlichting in theehuizen aan Turkse mannen P.J.M. Uitewaal, I. van den Burg, A. van Dijk Gemeente Den Haag, dienst OCW, Den Haag E-mail:
[email protected] Turken blijken slecht geı¨nformeerd te zijn over SOA’s. Communicatieproblemen kunnen overdracht van informatie in de weg staan. In twee niet gerandomiseerde studies hebben we de effecten van een eenmalige voorlichting in eigen taal door een voorlichter eigen taal en cultuur (VETC) in Turkse theehuizen onderzocht. De eerste studie richtte zich uitsluitend op HIV/AIDS (studie 1), de tweede studie ook op door bacterie¨n veroorzaakte SOA’s (studie 2). Direct voor en na de voorlichting werd een vragenlijst ingevuld. Gemeten werden: 1) HIV/SOA gerelateerde kennis, en 2) gedragsdeterminanten ten aanzien van het testgedrag op HIV/ SOA en condoomgebruik. Aan studie 1 namen in totaal 104 Turkse mannen uit 12 theehuizen deel, aan studie 2 deden 32 Turkse mannen uit 5 theehuizen mee. Bij studie 1 verbeterde het gemiddelde aantal goed beantwoorde kennisvragen (schaal 0-15) van 9,6 (SD 2,5) bij de voormeting naar 12,8 (SD 2) bij de nameting (p50.001). Bij studie 2 was dit op een schaal van 0-12 5,7 (SD 2,1) bij de voormeting en 10,5 (SD 1,1) bij de nameting (p50.001). Bij alle gedragsdeterminanten ten aanzien van condoomgebruik werden bij studie 1 significante verbeteringen gezien. Bij studie 2 werd in de helft van de 6 items over condoomgebruik significante verbeteringen gevonden. In studie 1 was er geen verandering van de intentie een condoom te gebruiken bij het krijgen van een nieuwe seksuele relatie (voor- en nameting 89%). Bij studie twee, waar de respondenten de mogelijkheid kregen de gedragsvragen te scoren op een Likert schaal van 5 punten, was er een verandering van deze intentie van gemiddeld neutraal in de voormeting naar voorzichtig positief in de nameting. Bij studie 1 antwoordde bij de voormeting 75% van de deelnemers zich te willen laten testen op HIV bij een nieuwe seksuele relatie, in de nameting was dit 89%. Bij studie 2 veranderde deze score van gemiddeld neutraal in voorzichtig positief. Het Turkse theehuis blijkt een geschikte plek voor voorlichting over HIV/AIDS, zowel qua acceptatie van de voorlichtingsboodschap als het overdragen van kennis.
Evaluatie van een risicoscore voor diabetes mellitus bij personen van Hindoestaanse, Creoolse en Nederlandse afkomst I.G.M. van Valkengoed,1 N.R. Bindraban,1 G. Mairuhu,1 F. Holleman,1 J.B.L. Hoekstra,1 R.P. Koopmans,2 K. Stronks1 1 Academisch Medisch Centrum, Amsterdam 2 Maastricht Universitair Medisch Centrum, Maastricht E-mail:
[email protected] De prevalentie van diabetes mellitus (DM) kan sterk verschillen tussen ethnische groepen. Tevens kan de waarde van criteria voor vroege opsopring (screening) per groep sterk verschillen. Het doel was daarom de prevalentie van DM te bepalen bij Hindustaanse Surinamers, Creoolse Surinamers and Nederlanders en vervolgens een risicoscore voor DM te ontwikkelen voor deze groepen. Voorts werd een vergelijking gemaakt met de diagnostische waarde van criteria uit bestaande Nederlandse en Amerikaanse richtlijnen. In 2001-2003 werd binnen de SUNSET studie een aselecte groep van 301 Hindoestaanse en 595 Creoolse Surinamers en 489 Nederlanders tussen de 35-60 jaar gevraagd deel te nemen aan een interview over ondermeer (zelfgerapporteerde) etniciteit, leefstijl en gezondheid. Deelnemers werden tevens uitgenodigd voor een lichamelijk onderzoek. DM werd gedefinieerd door een nuchtere plasma glucose waarde 47.0 mmol/l en/of zelfgerapporteerde DM. De risicoscore werd samengesteld met behulp van logistische regressie analyse. De diagnostische waarde werd bepaald door de oppervlakte onder de Receiver-Operator Characteristic curve (AUC), met een door bootstrapping verkregen betrouwbaarheidsinterval. De prevalentie van DM was het hoogst onder Hindoestanen, gevolgd door Creolen en Nederlanders: respectievelijk 17%, 8%, 4% onder 35-45 jarigen en 35%, 19%, 8% onder 45-60 jarigen. In de leeftijdsgroep tussen 45-60 jaar was bij zowel Hindoestanen als Creolen de DM al vaker gediagnosticeerd dan bij Nederlanders, in de jongere leeftijdsgroep was dit echter niet het geval. De risicoscore bestond uit etniciteit, leeftijd, BMI, buikomtrek, hartslag, eerstegraads familielid met DM, hypertensie en bekend zijn met HVZ. De AUC van deze score was 0.75 (0.750.85) bij Hindoestanen, 0.80 (0.74-0.85) bij Creolen en 0.80 (0.78-0.83) bij Nederlanders. De diagnostische waarde was hoger dan de diagnostische waarde van criteria uit de richtlijnen. De sterk verhoogde prevalentie van DM onder Hindoestanen en Creolen, rechtvaardigt exploratie van de mogelijkheden screening op jongere leeftijd (onder 45 jaar). De risicoscore uit SUNSET had een grotere diagnostische waarde voor opsporing van personen met DM dan criteria uit de huidige richtlijnen. De bruikbaarheid van deze score moet verder geevalueerd worden in de praktijk.
tsg jaargang 85 / 2007 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 39
TSG 85 / 2007 nummer 3
039
Abstracts mondelinge presentaties Gebruik van de strengths and difficulties questionnaire bij 5-6 jarigen binnen de jeugdgezondheidszorg N.F.A. van Veelen-Dieleman, A. van Berkel, L. van Buren GGD Rotterdam-Rijnmond, Rotterdam E-mail:
[email protected] In Nederland wordt binnen de jeugdgezondheidszorg steeds vaker de Strengths and Difficulties Questionnaire (SDQ) als signaleringsinstrument gebruikt. De SDQ is ook e´e´n van de aanbevolen signaleringsinstrumenten door de Invent groep. De leeftijdsrange van de SDQ loopt van 3 tot en met 16 jaar. De GGD Rotterdam gebruikt de SDQ bij het gezondheidsonderzoek van leerlingen van groep 7 en van klas 1 en 3 van het voortgezet onderwijs. Dit schooljaar is een pilot uitgevoerd, waarin de SDQ bij het gezondheidsonderzoek bij kinderen van groep 2 is gebruikt. In Nederland is er, voor zover ons bekend, nog niets gepubliceerd over het gebruik van de SDQ bij 5 en 6-jarigen. Het doel van de pilot is om te onderzoeken of de SDQ in deze leeftijdsgroep bruikbaar is, wat de scores zijn van 5 en 6-jarigen op de SDQ en een indruk te krijgen van de psychometrische eigenschappen en normering. Het onderzoek naar de SDQ bij 5 en 6-jarigen bestaat uit verschillende delen. Ten eerste wordt in twee schilgemeenten van Rotterdam het gezondheidsonderzoek bij 250 kinderen uit groep 2 worden uitgevoerd met behulp van de SDQ. Dit betekent dat voorafgaand aan het gezondheidsonderzoek ouders en leerkrachten gevraagd wordt de SDQ in te vullen. Na afloop wordt aan 10 tot 20 ouders gevraagd ter plekke 10 minuten mee te werken aan een interview over het invullen van de SDQ en het gebruik ervan tijdens het preventief gezondheidsonderzoek. Verder vindt na afloop van de pilot een groepsinterview plaats met de medewerkers van de jeugdgezondheidszorg, waarin zij worden bevraagd over het gebruik van de SDQ. Tenslotte wordt onder 500 Rotterdamse ouders een vragenlijst verspreidt via de post, met daarin opgenomen de SDQ en (ter vergelijking) het huidige signaleringsinstrument. De gegevensverzameling is medio februari 2007 gereed. Tijdens de presentatie zullen de (eerste) resultaten over de bruikbaarheid van de SDQ bij 5 en 6-jarigen worden toegelicht.
Evaluatie van een verwijsrichtlijn voor chronische hepatitis B patie¨nten vanuit de GGD naar de specialist I.K. Veldhuijzen,1 M.C. Mostert,1 H.G.M. Niesters,2 J.H. Richardus,1 R.A. de Man2 1 GGD Rotterdam-Rijnmond, Rotterdam 2 ErasmusMC, Rotterdam E-mail:
[email protected] Op de GGD Rotterdam wordt een richtlijn gebruikt om chronische hepatitis B patie¨nten die mogelijk in aanmerking komen voor behandeling te selecteren. Patie¨nten met hepatitis B e-antigeen (HBeAg) of verhoogde serum alanineaminotransferase (ALAT) worden doorverwezen naar de specialist. De overige patie¨nten blijven onder controle van hun huisarts. Of een patie¨nt in aanmerking komt voor behandeling is voornamelijk afhankelijk van de hoeveelheid virus in het bloed (virale load), hetgeen bepaald wordt door de specialist. Onderzocht is hoe goed de verwijsrichtlijn patie¨nten met een hoge viral load selecteert, en hoeveel patie¨nten worden ‘gemist’.
Nieuw gediagnosticeerde HBV dragers die gezien zijn op de GGD Rotterdam van 2002 t/m 2005, is gevraagd deel te nemen aan het HBV-DNA onderzoek waarbij naast HBeAg en ALAT ook de virale load bepaald werd. De nauwkeurigheid waarmee de richtlijn een verhoogde viral load (410E5 kopiee¨n/ml) voorspelt, is bepaald door de positief en negatief voorspellende waarde, sensititviteit en specificiteit te berekenen. 43% (181/420) van de patie¨nten kwam in aanmerking voor doorverwijzing naar een specialist. 82 van de 181 geselecteerde patie¨nten hadden een verhoogde viral load corresponderend met een positief voorspellende waarde van 45% (95% betrouwbaarheidsinterval 38%-53%). De negatief voorspellende waarde, dit is het deel van de patie¨nten met een lage viral load dat (terecht) niet geselecteerd werd voor doorverwijzing, was 95% (227/239, 95% BI 71%-97%). De sensitiviteit was 87% (95% BI 80%-93%); onder de geselecteerde patie¨nten waren 82 van de 94 patie¨nten met een hoge viral load. Van de 12 patie¨nten met een hoge virale load die buiten de richtlijn vielen, hadden er 11 een virale load van 10E5-10E6 kopiee¨n/ml. Een verwijsrichtlijn op basis van HBeAg status en eenmalige ALAT bepaling is succesvol in het voorspellen van een verhoogde virale load in HBV dragers. De richtlijn kan gebruikt worden op de GGD om patie¨nten te selecteren voor doorverwijzing naar een specialist. Het gebruik van de richtlijn kan het aantal patie¨nten dat onnodig wordt doorverwezen naar de specialist verminderen en de efficie¨ntie van de zorg rond chronische hepatitis B patie¨nten verbeteren.
Donor inzicht. een studie naar donorkenmerken en de efficientie van de Nederlandse bloedvoorziening I.J.T. Veldhuizen, F. Atsma Sanquin Bloedbank Regio Zuidoost, Nijmegen E-mail:
[email protected] Om de kwaliteit van de bloedvoorziening in Nederland op een hoog niveau te houden is goede kennis over bloeddonors cruciaal. Dit is belangrijk voor de ontvangers van bloed e`n voor de bloeddonors zelf. Met meer kennis over persoonlijke kenmerken en omstandigheden van donors kan donorwerving en donorbehoud doelgerichter en efficie¨nter zijn. Zo wordt ook de bloedvoorziening in Nederland op de lange termijn gewaarborgd. Er is tot nu toe echter weinig kennis over de mensen die om niet bloed en plasma doneren. Om meer te weten te komen over de donor en het donatie proces is het Donor InZicht project gestart. Het project heeft de volgende doelstellingen: (1) Vergaren van meer inzicht in de karakteristieken van onze donorpopulatie, m.a.w. wie is onze donor en waarom? (2) Verbeteren van het donatieproces (oproepprocedure, selectie, keuring en nazorg) (3) Verminderen van transfusiereacties bij patie¨nten. Ongeveer 5% van de patie¨nten die bloedproducten ontvangt ondervindt namelijk milde bijwerkingen, zoals een koortsreactie (4) Relateren van donorkenmerken aan bloedkenmerken. Methode: In deze prospectieve follow-up studie worden momenteel 50.000 donors benaderd (10-15% van de landelijke donorpopulatie). Donors vullen een vragenlijst in met uiteenlopende vragen naar onder meer etniciteit, woonmilieu, leefstijl, sociaal-economische status, voeding, medische geschiedenis, lichamelijke activiteit, donormotivatie en het donatieproces. Deze vragenlijstgegevens zullen worden gekoppeld aan bloed-
tsg jaargang 85 / 2007 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 40
TSG 85 / 2007 nummer 3
040
Abstracts mondelinge presentaties bank gegevens en, indien de donor daar toestemming voor geeft, ook aan ziekteregisters en medische dossiers. Inmiddels is de vragenlijst getest onder 600 donors. In deze pilot studie stuurde ruim 70% de vragenlijst ingevuld terug. De verwachting is dat het Donor InZicht project belangrijke informatie oplevert over de donor. Het Donor InZicht project is daarmee uniek in zowel omvang als inhoud in Europa.
De rol van ouder-kind communicatie op het alcoholgebruik onder jongeren: een longitudinale studie R. Vet, R. van den Eijnden, K. Lens IVO, Rotterdam E-mail:
[email protected] In 2004 is een grootschalig onderzoek uitgevoerd naar alcoholgebruik onder 3900 jongeren van 12 tot 17 jaar en hun ouders. Uit dit onderzoek bleek dat er een sterk positief verband bestaat tussen de frequentie van communicatie over alcoholgebruik tussen ouders en jongeren en de mate waarin jongeren alcohol drinken. Wat we op basis van dit onderzoek echter niet weten is of de frequentie van communicatie over alcoholgebruik oorzaak of gevolg is van het drinken van jongeren. Verder is onbekend of de kwaliteit van communicatie over alcoholgebruik van invloed is op de relatie tussen frequentie van communicatie en het alcoholgebruik van jongeren. In het najaar van 2006 is een tweede meting uitgevoerd voor het verkrijgen van meer inzicht in oorzaak en gevolg relaties, en in de modererende rol van kwaliteit van communicatie. Deze kennis is essentieel voor het geven van betrouwbare adviezen aan ouders over alcoholspecifieke opvoeding. Omdat dezelfde scholen benaderd zijn als bij de eerste meting, ontstaat de mogelijkheid om dezelfde leerlingen een tweede keer voor dit onderzoek te benaderen. Het verzamelen van longitudinale data is, 2 jaar na de eerste meting, mogelijk door de vragenlijsten op 5 grote scholengemeenschappen onder 3000 leerlingen schoolbreed vanaf de 3e klassen van VMBO, HAVO en VWO te verspreiden. Doordat vragenlijsten schoolbreed in deze leerjaren afgenomen zijn, wordt het mogelijk om leerlingen die aan de 1e meting hebben deelgenomen terug te vinden. Er zullen voldoende leerlingen bereikt worden om betrouwbare longitudinale analyses uit te kunnen voeren. Evenals in 2004, zijn ook de ouders van deze jongeren voor onderzoek benaderd. Zowel ouders als jongeren zullen dezelfde vragenlijst ontvangen als in 2004. Om de respons onder ouders te verhogen zullen ouders zowel een schriftelijke vragenlijst ontvangen als de mogelijkheid krijgen om de vragenlijst via internet in te vullen. Het verzamelen van gegevens zal tot eind december 2006 plaatsvinden, de resultaten en conclusie van dit onderzoek zullen gepresenteerd worden op het congres.
Lichamelijke (in)activiteit en overgewicht onder autochtone en allochtone stadskinderen S.I. de Vries, I. Bakker TNO Kwaliteit van Leven, Leiden E-mail:
[email protected] Steeds meer kinderen in Nederland bewegen te weinig en heb-
ben last van overgewicht. Dit vormt een ernstige bedreiging voor de volksgezondheid. Om effectieve interventies en campagnes te ontwikkelen en/ of efficie¨nter in te zetten, is inzicht in risicogroepen van groot belang. TNO Kwaliteit van Leven heeft met financiering van de Ministeries van VWS en VROM een onderzoek uitgevoerd naar lichamelijke (in)activiteit en overgewicht onder autochtone en allochtone stadskinderen. Het onderzoek is uitgevoerd onder basisscholieren uit groep 3 t/m 7 uit vijf stadsvernieuwingswijken en vijf vergelijkbare stadswijken. Om de prevalentie van overgewicht en obesitas te bepalen, is bij alle kinderen lichaamslengte en lichaamsgewicht gemeten. De kinderen hebben samen met hun ouders gedurende een week een beweegdagboekje bijgehouden. Voor de huidige analyses is gebruik gemaakt van de gegevens van 448 kinderen (263 autochtone en 185 allochtone kinderen). Gemiddeld had 19% van de kinderen overgewicht (exclusief obesitas) en 8% obesitas. De prevalentie van overgewicht en obesitas was het hoogst bij Turkse meisjes (52%) en het laagst bij Surinaamse jongens. Allochtone kinderen bleken over het algemeen minder actief dan autochtone kinderen. Er waren echter grote verschillen tussen Turkse, Marokkaanse en Surinaamse kinderen. Turkse kinderen weken daarbij in negatieve zin het meest af van autochtone kinderen en Surinaamse kinderen het minst. Turkse kinderen verbruikten gemiddeld minder energie per dag door lichamelijke activiteit, haalden op gemiddeld minder dagen de Nederlandse Norm Gezond Bewegen (NNGB) van minimaal 60 minuten tenminste matig intensieve lichamelijke activiteit per dag en speelden gemiddeld korter buiten dan autochtone kinderen. Er is echter ook bij de andere bevolkingsgroepen nog veel beweegwinst te halen. Gemiddeld haalden slechts 4% van de autochtone en 3% van de allochtone kinderen de NNGB. De prevalentie van overgewicht en obesitas ligt in deze wijken hoger dan landelijk (overgewicht: 13%, obesitas: 3%) (Van den Hurk et al., 2006). Het is van groot belang stadskinderen te stimuleren meer te bewegen. Inzicht in welke interventie het meest effectief is voor welke bevolkingsgroep is hierbij onontbeerlijk.
Werven via websites voor landelijke vaccinatiecampagne hepatitis b risicogroepen Q. Waldhober,1 H.M. van de Ven,2 F. ten Horn,3 M.-L. Heijnen1 1 GGD Nederland, Utrecht 2 GGD Fryslan, Leeuwarden 3 Soa Aids Nederland, Amsterdam E-mail:
[email protected] De landelijke hepatitis-B vaccinatiecampagne van de gedragsgebonden risicogroepen homo- en biseksuele mannen (msm), harddruggebruikers en heteroseksuelen met wisselende seksuele contacten waaronder prostitue(e)s en hun klanten, is 1 november 2002 gestart. Op verzoek van VWS coo ¨ rdineert GGD Nederland landelijk de vaccinatiecampagne in samenwerking met Schorer, Trimbos Instituut en Soa Aids Nederland. Binnen de campagne wordt er steeds weer gezocht naar nieuwe strategiee¨n om de doelgroepen te bereiken. Uit onderzoek blijkt dat nog steeds veel msm niet weten dat zij zich gratis kunnen laten vaccineren bij de GGD ( ca. 23%, Monitoronder-
tsg jaargang 85 / 2007 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 41
TSG 85 / 2007 nummer 3
041
Abstracts mondelinge presentaties zoek 2006). Onder de doelgroepen prostituanten en swingers liggen deze aantallen nog vele malen hoger ( resp. 90% en 80%, IVO 2006). Van deze groepen is bekend dat zij actief internet gebruiken. Daarom heeft GGD Nederland samen met o.a. Schorer in 2005 een internetsite ontwikkeld voor msm. Voor prostituanten gaat begin 2007 een vergelijkbare website online en medio 2007 komt er een variant voor swingers. De sites zijn bedoeld om website bezoekers die een afspraak willen maken voor gratis vaccinatie tegen hepatitis B laagdrempelig te faciliteren e´n om degenen die twijfelen of ze zich willen laten vaccineren, te motiveren dat te doen. De resultaten van een vooronderzoek van de Universiteit van Utrecht zijn verwerkt in de websites. Net als de uitkomsten uit de onderzoeken van het IVO naar prostituanten en swingers (2006). Bezoekers van de website kunnen informatie opvragen over hepatitis B en vaccinatie en stellingen aanklikken waarin ze zich herkennen. Afhankelijk van de gekozen stellingen verschijnt vervolgens een scenario-tekst die de barrie`re(s) tot vaccinatie probeert weg te nemen. Verder worden de bezoekers via vragen gestimuleerd om een concreet plan te maken ‘waar’, ‘hoe’ en ‘wanneer’ ze een vaccinatieafspraak gaan maken. Er is een ‘tool’ om het telefoonnummer van een GGD naar keuze op te zoeken. De drie websites komen uit op e´e´n on-line agenda, waar de bezoekers anoniem on-line een vaccinatieafspraak kunnen maken. Dit kan inmiddels bij 15 GGD’en (19 steden). Via diverse (media)kanalen worden de websites onder de aandacht van de doelgroep gebracht.
De rol van de JGZ bij suicidepreventie E.J. de Wilde, P.M. van de Looij, J. Goldschmeding GGD Rotterdam-Rijnmond, Rotterdam E-mail:
[email protected] De JGZ-professional heeft een unieke positie binnen de school: hij of zij komt met elke jongere op school in contact, of kan via goede vragenlijsten van elke jongere wezenlijke informatie hierover verzamelen, vervolgens contact leggen, en in dat contact inschattingen maken van eventuele suı¨cidaliteit van de jongere. Juist bij jongeren met emotionele problemen, de belangrijkste risicogroep voor dit probleem, past deze actieve, outreachende houding om ervoor te zorgen dat de achterliggende problematiek aan wordt gepakt. Deze bijdrage beschouwt de signalerende kracht van de JGZ in Rotterdam in dit opzicht. In de jeugdmonitor Rotterdam wordt jaarlijks aan meer dan 10000 jongeren op het VO een vragenlijst voorgelegd benaderd. Daarin zijn vragen opgenomen naar recente suicidegedachten en eerder suı¨cidaal gedrag. Tevens werd de Strenghts and Difficulties Questionnaire (SDQ) en een aantal andere indicatoren van psychisch welbevinden bepaald. Jongeren werden op grond van vermoedelijke emotionele problematiek uitgenodigd voor een gesprek met een verpleegkundige. De verpleegkundige onderzocht de ljongere en registreerde de acties die zij/hij ondernam. Van de 10221 Jongeren in schooljaar 2004-2005 werden 744 jongeren uitgenodigd voor een gesprek met een verpleegkun-
dige. Van deze jongeren werden de gesprekken met 268 jongeren geregistreerd. Bij 14% bleek doorverwijzing te hebben plaatsgevonden, 21% werd uitgenodigd voor een vervolggesprek, 16% bleek reeds in zorg. Bij 60% werd geen nadere actie ondernomen. Deze resultaten zullen vergeleken worden met de resultaten bij het schooljaar 2005-2006, die nu nog niet beschikbaar zijn. Tevens wordt een op grond van gekoppelde data een risicoprofiel gepresenteerd waarmee jongeren met een gerede kans op de ontwikkeling van suicidaliteit eerder kunnen worden opgespoord.
Het bereik en gebruik van een digitaal voorlichtingsprogramma voor zwangere vrouwen M. van Zutphen, I.E.J. Milder, W.J.E. Bemelmans RIVM, Bilthoven E-mail:
[email protected] Overgewicht bij jonge kinderen is een snel groeiend probleem en een vroege interventie kan veel gezondheidswinst opleveren. Het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) heeft daarom het digitale voorlichtingsprogramma Hallo Wereld ontwikkeld voor zwangere vrouwen. Deelnemers ontvangen maandelijks via e-mail een op naam gestelde gezondheidsquiz met maximaal 6 vragen die is afgestemd op de ontwikkeling van de zwangerschap. In de pilot studie die hier gepresenteerd wordt is het programma aangeboden onder de naam Welkom Landgenootje. Deze studie onderzocht het bereik en gebruik van het programma binnen de doelgroep en de waardering van de gebruikers. Van maart tot augustus 2006 is er een pilot onderzoek uitgevoerd in samenwerking met 25 verloskundigenpraktijken in Amsterdam. De verloskundigen hebben aan 1382 vrouwen informatie gegeven over het programma. Het gebruik van het programma werd automatisch geregistreerd. Baseline gegevens en gegevens over de waardering van het programma zijn verkregen met behulp van korte vragenlijsten. 17% (n=238) van de vrouwen die informatie ontvingen over Welkom Landgenootje hebben zich vervolgens op de programma website aangemeld. Op het moment van aanmelding was de gemiddelde ± SD leeftijd 30 ± 5 jaar, 13% was laag opgeleid, 14% had overgewicht, 3% rookte, 16% dronk alcohol en 13% slikte geen foliumzuur. Tijdens de presentatie zal ingegaan worden op het gebruik van het programma. Vragen die onder andere zullen worden beantwoord zijn: ‘Welk deel van de verstrekte informatie wordt gelezen?’, ‘Zijn er verschillen tussen actieve en niet actieve programma gebruikers?’ en ‘Hoe wordt het programma gewaardeerd?’. Voorlopige resultaten laten zien dat ongeveer 50% van de respondenten het er mee eens was dat de beschikbare informatie interessant en bruikbaar was. Het pilot programma Welkom Landgenootje bereikte 17% van de doelgroep en dit waren voornamelijk vrouwen met een hoog opleidingsniveau. Naar aanleiding van de evaluatie zijn er een aantal aanpassingen gedaan aan het programma, waarna het landelijk is geı¨mplementeerd onder de naam ‘Hallo Wereld’. Aanvullende strategiee¨n zullen moeten worden verkend om met Hallo Wereld meer vrouwen met een lage sociaal-economische status te bereiken.
tsg jaargang 85 / 2007 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 42
TSG 85 / 2007 nummer 3
042
Abstracts posters Internetapplicatie voor het afnemen van vragenlijsten door verschillende instanties M.E. van den Akker, A.J.M. Rovekamp TNO Kwaliteit van Leven, Leiden E-mail:
[email protected] Het diagnostisch traject van kinderen met ADHD kenmerkt zich door de vele instanties die betrokken zijn bij het stellen van een diagnose bij kinderen met de verdenking van ADHD. Regelmatig worden aan kinderen en/of hun ouders vragenlijsten voorgelegd die ze eerder in het proces bij een andere instantie hebben ingevuld. Dit leidt tot onvrede bij de ouders en langdurige diagnostische trajecten. Door TNO Kwaliteit van Leven is een internetapplicatie ontwikkeld waarin een hulpverlener kan aangeven welke vragenlijsten door de betreffende clie¨nt ingevuld dienen te worden. Wanneer een clie¨nt inlogt met zijn persoonlijke toegangscode ziet hij een overzicht van de vragenlijsten die door hulpverlener klaar zijn gezet. De clie¨nt kan vervolgens via internet de vragenlijsten invullen. Deze gegevens worden opgeslagen in een beveiligde omgeving. Wanneer de clie¨nt vervolgens doorverwezen wordt naar (een) andere instantie(s), kunnen hulpverleners van deze instantie de ingevulde vragenlijsten die bij de eerdere instantie(s) zijn ingevuld inzien, indien de clie¨nt hiervoor toestemming heeft gegeven. Ook is het voor volgende instanties mogelijk nieuwe vragenlijsten voor de clie¨nt te selecteren. Op deze manier is het meerdere keren voorleggen van dezelfde vragenlijsten door verschillende instanties aan dezelfde clie¨nt verleden tijd. De internetapplicatie is toepasbaar in bovenstaande situatie, maar er zijn vele situaties denkbaar waarbij deze applicatie een toegevoegde waarde heeft. Afhankelijk van de toepassing kunnen nieuwe vragenlijsten aan de applicatie worden toegevoegd en ook nagenoeg alle specifieke eisen zullen technisch realiseerbaar zijn.
Het gebruik van de strenghts and difficulties questionnaire bij kinderen uit groep 7 in Rotterdam A.A.M. van Berkel, N.F.A. van Veelen-Dieleman GGD Rotterdam-Rijnmond, Rotterdam E-mail:
[email protected] Vanuit GGD Nederland wordt voor 7-12 jarigen het gebruik van de Strenghts and Difficulties Questionnaire (SDQ) als signaleringsinstrument voor psychosociale problemen geadviseerd. Voordelen van het gebruik van de SDQ zijn: de SDQ is kort, meerdere informatiebronnen kunnen bevraagd worden met dezelfde vragenlijst, het gebruik van de SDQ is kosteloos en de SDQ laat goede psychometrische eigenschappen in binnen- en buitenland zien. In 2005 is in Rotterdam bij het preventieve gezondheidsonderzoek (PGO) van kinderen uit groep 7 een pilotstudie met het gebruik van de SDQ uitgevoerd. De pilot was gericht op het onderzoeken van de psychometrische eigenschappen van de SDQ, overeenkomsten in antwoorden van ouders, leerkrachten en conclusies van jeugdverpleegkundigen en de bruikbaarheid van de SDQ in deze leeftijdsgroep in een grootstedelijke populatie. De SDQ is ingevuld over 918 kinderen door de leerkracht en
over 845 door hun ouders, voorafgaand aan het PGO. Op basis van de gesprekken met ouders, de informatie uit het dossier en de antwoorden op de beide vragenlijsten is door de jeugdverpleegkundige een vragenlijst ingevuld met zijn/haar conclusies over de psychosociale ontwikkeling van het kind. De resultaten laten zien dat de interne consistentie van de totale schaal van de ouder- (Chronbachs alfa = 0,75) en de leerkrachtvragenlijst (Chronbachs alfa = 0,84) van de SDQ voldoende is. Ook zijn de interne consistenties van alle subschalen van de leerkrachtversie voldoende. De interne consistenties van enkele subschalen van de oudervragenlijst zijn onvoldoende. Daarnaast zijn er verschillen in de betrouwbaarheid van de vragenlijst tussen de diverse etnische groepen. Tijdens het congres zullen de belangrijkste resultaten worden gepresenteerd en zullen de sterke en zwakke kanten van de SDQ aan de orde komen.
Grip op de openbare geestelijke gezondheidszorg M.B. Beuling,1 D. Heineke2 1 GGD Nederland, Utrecht 2 Movisie, Utrecht E-mail:
[email protected] De openbare geestelijke gezondheidszorg is sinds 1 januari 2007 vanuit de Wet Collectieve Preventie onder de Wet Maatschappelijke Ondersteuning gebracht. Dat betekent dat gemeenten, nadrukkelijker dan voorheen, zijn uitgenodigd om het beleid en de regie rond de OGGZ vorm te geven. Voor 1 juli 2007 dienen alle gemeenten een beleidsplan te hebben voor de prestatievelden van de WMO. Naast de OGGZ (prestatieveld 8), dus ook voor de maatschappelijke en vrouwenopvang ( prestatieveld 7) en de verslavingszorg (prestatieveld 9). In het veld is het echter nog allerminst 100% duidelijk wat de OGGZ nu precies inhoudt. Wat valt er nu wel/ niet onder? Wie doet wat op elk niveau? Is OGGZ hetzelfde als daklozenopvang? En is het OGGZbeleid dan voldoende ingevuld met een vertaling van het Stedelijk Kompas naar de eigen regio? Of vallen voorlichtingslessen over alcoholgebruik aan tieners er ook onder? Movisie, het nieuwe kenniscentrum op het gebied van de WMO en GGD Nederland zetten zich in voor een kwalitatief goede openbare gezondheidszorg. Movisie ontwikkelt hiertoe beleidsinstrumenten en interventies om de participatie van alle burgers te vergroten, en adviseert o.m. gemeenten en zorginstellingen hierover. GGD Nederland biedt hiertoe diensten aan zoals een actuele sociale kaart, volksgezondheidsonderzoek, beleidsadvisering aan gemeenten, preventie, een OGGZ- meldpunt, toeleiding en bemoeizorg. In deze posterpresentatie brengen we het veld in kaart en schetsen we een aantal actuele ontwikkelingen.
tsg jaargang 85 / 2007 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 43
TSG 85 / 2007 nummer 3
043
Abstracts posters De opkomst van Nederlanders bij preventief gezondheidsonderzoek: bereik in de doelgroep en redenen voor non-respons R.P. Bogers,1 C.J. Dingemanse,2 N.C.W. ter Bogt,3 F.W. Beltman,3 J.L. Felix,4 H.F. van Stel,5 W.J.E. Bemelmans1 1 RIVM, Bilthoven 2 GGD Zeeland, Goes 3 UMCG, Huisartsgeneeskunde, Groningen 4 GGD Eemland, Amersfoort 5 Julius Centrum, Utrecht E-mail:
[email protected] Leefstijlinterventies moeten de doelpopulatie bereiken om optimaal effectief te zijn. Het doel van het onderzoek was inzicht te geven in het bereik van preventief gezondheidsonderzoek en daaraan verbonden vervolginterventies rond de leefstijl, en in de redenen voor non-respons. De gegevens komen uit twee grootschalige Nederlandse interventiestudies, die beide begonnen in 2006: . Regio’s Zeeland/Amersfoort : de pilot Preventief Gezondheidsonderzoek voor Ouderen (PGO); . Regio’s Groningen/Friesland/Drenthe : de Groningen Overweight And Lifestyle studie (GOAL). Het PGO bestond uit een gezondheidscheck gevolgd door een adviesgesprek en indien nodig doorverwijzing naar een preventieve interventie of de huisarts. GOAL bestond uit een initie¨le screening op hyper-/dyslipidemie of hypertensie bij personen met overgewicht en bij constatering hiervan een aanbod deel te nemen aan een leefstijlinterventie. Bij PGO werden deelnemers geworven via een steekproef uit de gemeentelijke basisadministratie (60-70 jaar; n=1500), en bij GOAL via een steekproef van 40-70-jarige patie¨nten (n=5746) uit huisartsenpraktijken. Redenen voor non-respons konden worden aangegeven op een antwoordkaart bij de uitnodigingsbrief. Een aantal personen die helemaal niet reageerden werd telefonisch benaderd om de reden te achterhalen. Bij PGO was de respons 50%. De drie belangrijkste redenen om niet deel te nemen waren dat genodigden al vaak medisch onderzocht werden, geen interesse hadden en gezond waren. In deze oudere populatie hing een hogere leeftijd samen met een lagere respons. Bij GOAL nam ongeveer 50% van de mensen met overgewicht deel aan de screening, en vervolgens 77% van de geschikte personen aan de leefstijlinterventie. De meest genoemde redenen om niet deel te nemen aan de screening waren een ongeschikt tijdstip van de screening, tijdgebrek en het al onder behandeling/controle zijn. Voor de interventie waren dit tijdgebrek, niet willen betalen voor de kosten van het medisch onderzoek, geen motivatie om leefstijl te veranderen en het te lang vinden duren van de studie. Ongeveer de helft van de Nederlandse populatie is niet bereid deel te nemen aan preventief gezondheidsonderzoek. Redenen hiervoor hebben voornamelijk te maken met de gezondheidstoestand of gebrek aan tijd of interesse.
Leefstijlinterventie door praktijkondersteuner in goal-studie leidt (op korte termijn) tot toename beweging en afname gewicht 1 N.C.W. ter Bogt, 2W.J.E. Bemelmans 1 UMCG, Groningen 2 RIVM, Bilthoven E-mail:
[email protected] De GOAL (Groningen Overweight And Lifestyle)-studie vergelijkt leefstijladvisering door een praktijkondersteuner met de gebruikelijke huisartsenzorg. Primaire uitkomstmaten zijn het lichaamsgewicht, de middelomtrek en het gedrag dat het gewicht beı¨nvloedt (na 1 en 3 jaar). Ten aanzien van gewichtsreductie is leefstijladvisering de hoeksteen van de behandeling. In de praktijk wordt een effectieve leefstijladvisering door de huisarts echter belemmerd door een aantal barrie`res, zoals onvoldoende kennis en tijd. Een trend in de laatste jaren is dat zorgtaken, waaronder de leefstijladvisering, uitgevoerd worden door praktijkondersteuners. Hierdoor wordt de intensiteit verhoogd en door gebruik te maken van computergestuurde zorgsystemen wordt standaardisatie van de advisering gegarandeerd. De effecten hiervan worden onderzocht in de GOAL-studie. Vanaf januari tot juni 2006 is bij 567 deelnemers met overgewicht (QI425 kg/m2) en daarnaast hyper-/dyslipemie en/of hypertensie uit 29 huisartspraktijken de nulmeting verricht. Om het beweeggedrag te stimuleren en te monitoren wordt in de interventiegroep gebruik gemaakt van stappentellers. Dagelijks 10.000 stappen zetten komt overeen met de Nederlandse Norm Gezond Bewegen. De onderzoekspopulatie is gemiddeld 56 jaar en bestaat voor 52% uit vrouwen, de gemiddelde BMI is 29,7 kg/m2 en de middelomtrek is 97,8 cm bij de vrouwen en 104,3 cm bij de mannen. Na 3 consulten (1 per maand) bij de praktijkondersteuner is de interventiegroep ongeveer 2 kilo afgevallen en de middelomtrek is afgenomen met gemiddeld 1 cm bij de mannen en 1,5 cm bij de vrouwen. Tijdens het tweede consult ligt het gemiddeld aantal stappen per dag van de interventiegroep nog onder de NNGB (8.843 mannen en 8.913 vrouwen) en tijdens het derde consult is het gemiddeld aantal stappen toegenomen tot boven de NNGB tot 11.363 voor mannen en tot 11.739 voor vrouwen. Dit zijn de eerste resultaten van het GOAL-onderzoek die nog niet vergeleken kunnen worden met de controlegroep. Bovendien betreft het zelf gerapporteerd beweeggedrag en zijn het korte termijn resultaten terwijl juist bij leefstijlinterventies het verloop op lange termijn erg belangrijk is. Desalniettemin lijkt het programma gunstige effecten te bereiken.
Huiselijk geweld en middelengebruik: internationale literatuur en Nederlandse cijfers 1 B.J.F. Boon, 2J. van Horn 1 IVO, Rotterdam 2 De Waag, Utrecht E-mail:
[email protected] Vergelijkbaar met internationale bevindingen is in Nederland de prevalentie van huiselijk geweld hoog; 45% van de bevolking is ooit slachtoffer geweest van huiselijk geweld. Bij 27% vond het
tsg jaargang 85 / 2007 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 44
TSG 85 / 2007 nummer 3
044
Abstracts posters geweld wekelijks of dagelijks plaats. Het gaat jaarlijks om ongeveer 800.000 tot 900.000 gevallen van huiselijk geweld. Huiselijk geweld heeft ernstige fysieke en psychische gevolgen voor de slachtoffers. Huiselijk geweld gaat vaak gepaard met middelengebruik. Toch is er in Nederland onvoldoende aandacht voor deze combinatie. Bij meldingen van huiselijk geweld bij de politie wordt middelengebruik niet altijd nagevraagd. Binnen behandelcentra voor (plegers van) huiselijk geweld wordt meestal geen gestandaardiseerde meetmethode voor middelengebruik gehanteerd. Ook is de samenwerking tussen de ggz- of forensische instellingen waar daderbehandeling plaatsvindt, en de verslavingszorg op veel plaatsen nog niet geregeld. Het onderzoek bestaat uit enerzijds een literatuuronderzoek waarbij alle literatuur die in de laatste 20 jaar verschenen is in wetenschappelijke tijdschriften, over partnergeweld in combinatie met middelengebruik, is bekeken en samengevat. Anderzijds zijn gegevens verzameld uit het politieregistratiesysteem en uit de intakeverslagen van De Waag (Centrum voor ambulante forensische psychiatrie) en in drie regio’s (Amsterdam, Utrecht en Den Haag). Deze gegevens betreffen zowel de aard van het geweld, de ernst en duur ervan, evenals het voorkomen van middelengebruik vlak voor of tijdens het geweld. Uit de resultaten van de literatuurstudie blijkt dat middelengebruik zowel oorzaak als gevolg van huiselijk geweld kan zijn. Theoretische verklaringen zijn onder andere dat middelen een direct farmacologisch effect hebben waardoor het geweld ontstaat, en dat er een indirecte relatie bestaat doordat middelengebruik leidt tot problemen en een verslechtering van de relatie en langs die weg tot geweld. Zowel uit de internationale literatuur, als uit cijfers van Nederlandse plegers van huiselijk geweld, blijkt dat het geweld in 30% van de gevallen samengaat met middelengebruik. Er is een sterk verband tussen middelengebruik en partnergeweld. Middelengebruik kan geweld (mede) veroorzaken, en daarnaast zorgen voor uitval tijdens behandeling, evenals terugval na behandeling. Tijdens de discussie worden implicaties voor onderzoek en praktijk besproken.
Het preventieprogramma fysieke belasting; resultaten van het arbo-convenant universitair medische centra E.H. Bos, B. Krol UMCG, Groningen E-mail:
[email protected] Het preventieprogramma fysieke belasting is in de periode 2001-2006 ingevoerd in 8 universitair medische centra in Nederland. Het preventieprogramma is een onderdeel van het arboconvenant en geı¨mplementeerd op afdelingen met een hoge fysieke werkbelasting: verpleegafdelingen, intensive care afdelingen, operatiecentra. Het preventieprogramma bestaat uit training en voorlichting aan medewerkers, introductie en gebruik van hulpmiddelen op de afdelingen, benoemen en opleiden van ergocoaches en borging in de organisatie. Doelstelling: Bepalen van de effecten van de invoering van het preventieprogramma fysieke belasting, dat is gericht op het verminderen van de blootstelling aan risicofactoren, vermindering van klachten van lage rug en nek-schouder regio, verlaging
van het ziekteverzuim (A) en een verbetering van scores op gedragsdeterminanten Attitude, Sociale Norm, Eigen Effectiviteit en de variabele Intentie (B). De voor- en nameting, met een tussenliggende periode van 1 jaar, zijn uitgevoerd met behulp van 2 vragenlijsten: de vragenlijst bewegingsapparaat (VBA) en een vragenlijst voor gedragsdeterminanten. In het tussenliggende jaar is het preventieprogramma geı¨mplementeerd. Doelstelling A: verpleegkundigen werkzaam op verpleegafdelingen (N=468). Statistische analyse: gepaarde students T-toets op 5 factoren fysieke belasting, klachten lage rug en nekschouder (12 maands-prevalentie) en verzuim n.a.v. lage rug klachten en klachten nek-schouder regio. Doelstelling B: medewerkers werkzaam op zorggerelateerde afdelingen met een hoge fysieke belasting (N=789). Toetsen van gemiddelde scores op de gedragsdeterminanten op T0 en T1. Daarnaast is een verdeling gemaakt in 3 groepen: toename, afname of gelijkblijvende rugklachten aan het einde van de implementatie van de interventie. Per groep zijn verschilscores (T0 - T1) van de gedragsdeterminanten berekend en getoetst en de scores op de gedragsdeterminanten tussen de groepen zijn berekend en getoetst. Er zijn geen verschillen gevonden in ervaren klachten van het bewegingsapparaat en blootstelling aan ervaren risicofactoren. Na afloop van de invoering van het preventieprogramma was het zelfgerapporteerde ziekteverzuim lager. De gedragsdeterminanten sociale norm en eigen effectiviteit en de variabele intentie zijn verbeterd, vooral voor de groep medewerkers waarbij ook de lage rug klachten zijn afgenomen. Het preventieprogramma heeft voornamelijk effect op gedragsaspecten en de omgang met fysieke werkbelasting.
Een netwerk voor integraal gezondheidsbeleid J.M. den Broeder,1 I. Storm,1 M. Balvert,2 M. Bekker,3 A. Boogaard,4 J. ten Dam,5 B. Hoenen,6 N. Kornalijnslijper,7 D. Plantinga,8 H. Schilthuis,9 F. van Zoest 1 RIVM, Bilthoven 2 Opmaat, Zwijndrecht 3 Erasmus Universiteit Rotterdam, Rotterdam 4 GGD Zuid-Holland Zuid, Dordrecht 5 NIGZ, Woerden 6 Gemeente Zwijndrecht, Zwijndrecht 7 SGBO, Den Haag 8 GGD Nederland, Utrecht 9 Inspectie voor de Gezondheidszorg, Den Haag E-mail:
[email protected] De laatste jaren komt de noodzaak om gezondheid vanuit meerdere beleidsvelden ofwel integraal te benaderen steeds sterker naar voren. De VTV 2006 noemt integraal gezondheidsbeleid (IGB) als een veelbelovende aanpak voor het verbeteren van de volksgezondheid. Ook in de preventienota ’Kiezen voor gezond leven’ komt IGB aan de orde. Een groep mensen vanuit beleid, praktijk en onderzoek neemt nu het initiatief tot het oprichten van een netwerk voor IGB. Dit netwerk moet impulsen geven aan de verdere ontwikkeling en toepassing van IGB. Het biedt bovendien mogelijkheden voor uitwisseling en samenwerking.
tsg jaargang 85 / 2007 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 45
TSG 85 / 2007 nummer 3
045
Abstracts posters Ieder die met IGB bezig is of wil zijn kan zich aansluiten - het netwerk is vooralsnog een ’floating community’, zonder formeel lidmaatschap of bestuur. Op dit congres willen we het netwerk officieel presenteren.
Bevordering van gezond gedrag via internet: een delphi studie over verspreiding en blootstelling aan internetinterventies W. Brouwer,1 R. Crutzen,2 A. Oenema,1 J. de Nooijer,2 N.K. de Vries,2 J. Brug1 1 Erasmus MC, Rotterdam 2 Universiteit Maastricht, Maastricht E-mail:
[email protected] Het potentie¨le hoge bereik is een van de kenmerken die het internet een aantrekkelijk medium maakt om interventies ter bevordering van gezond gedrag aan te bieden. Uit een recente overzichtsstudie blijkt echter dat de verspreiding van en blootstelling ervan tegenvalt. Verder is er weinig bekend over specifieke determinanten van deze verspreiding en blootstelling van internetinterventies. Een Delphi studie is uitgevoerd (drie ronden) onder experts om te identificeren welke factoren een rol spelen bij verspreiding van en blootstelling aan internetinterventies ter bevordering van gezond gedrag en de mate waarin experts hierin overeenstemmen. De experts zijn afkomstig uit (wetenschappelijk) onderzoek, E-marketing/commerce, gezondheidbevorderende instituten, ICT en webdesign. In de eerste ronde hebben 21 experts een vragenlijst met open vragen ingevuld. Aan de hand hiervan is een gesloten vragenlijst opgesteld met in totaal 82 potentie¨le determinanten voor de tweede ronde. In de derde ronde kregen de experts die determinanten voorgelegd waarover nog geen consensus was bereikt om, aan de hand van feedback, de mogelijkheid te hebben om hun antwoorden te herzien op basis van de verkregen informatie. Op dit moment zijn we bezig met de laatste ronde van de Delphi studie. De resultaten van deze Delphi studie zullen worden gepresenteerd. Bij deze resultaten wordt een onderscheid gemaakt in determinanten die bepalen dat mensen: . voor de eerste keer naar de internetinterventie toegaan . lang genoeg blijven om de inhoud tot zich te nemen . op een later moment terugkomen Ten slotte gaan we in op mogelijke disseminatiestrategiee¨n en effectieve manieren om een internetinterventie te promoten, zoals deze door de experts naar voren zijn gebracht. De resultaten zoals deze uit de Delphi studie naar voren zijn gekomen, bieden handvatten voor planmatige implementatie en disseminatie van internetinterventies voor bevordering van gezond gedrag.
ICT-gebruik in een geintegreerd jeugdgezondheidsmodel S.E. Buitendijk, A.C.G. Vogels, M.W.M. Oostenbrug TNO KvL, Leiden E-mail:
[email protected] Tussen 2002 en 2006 werd in de regio Leiden het project Verbetering Transmurale Samenwerking (VTS) uitgevoerd. Doel van het project was de samenwerking tussen jeugdartsen, huisart-
sen en kinderartsen te verbeteren door het ontwikkelen van inhoudelijke afspraken (protocollen) over diagnose en verwijzingscriteria en door een gefaseerd elektronisch communicatiesysteem. Voor vier gezondheidsproblemen bij kinderen werden transmurale protocollen ontwikkeld door artsen uit de Jeugdgezondheidszorg, de Huisartsengeneeskunde en de Kindergeneeskunde. Vervolgens werd een berichtenstructuur opgezet gebaseerd op de ontwikkelde transmurale protocollen. De applicaties maakten efficie¨nte verwijzing en gemakkelijke feedback van huisarts naar jeugdarts en van kinderarts/kindercardioloog naar huisarts mogelijk. In januari 2004 werd het project gestart maar de installatie van de ontwikkelde sofware leverde onoverkomelijke problemen op, vooral door moeizame integratie van die software in de verschillende ICT-omgevingen en onvoldoende budget voor benodigde aanpassingen. Na anderhalf jaar was een werkende versie beschikbaar maar opnieuw kon de projectplanning niet gehaald worden In april 2006 is besloten om het project stop te zetten. In mei van 2006 is een evaluatie uitgevoerd van het project in een bijeenkomst met alle deelnemers onder leiding van een onafhankelijke moderator. Daaruit is een aantal ‘lessen voor de toekomst’ naar voren gekomen die ook in de internationale literatuur worden genoemd. Om per defintitie gecompliceerde en moeilijk uitvoerbare ICTketenzorgprojecten te laten slagen moet aan een groot aantal voorwaarden worden voldaan. De belangrijkste zijn: . gevoel van urgentie en de noodzaak tot verandering moet bij de start van het project door alle partijen in de zorgketen worden gedeeld . bij het ontwerp en de installatie van de software moet rekening worden gehouden met de lokale routines en werkwijzen . hoewel tijdens de startfase overleg met alle partijen als gelijkwaardige partners moet plaatsvinden, moet tijdens de uitvoeringsfase zichtbaar, eindverantwoordelijk leiderschap aanwezig zijn . voor het uittesten en implementeren van het systeem moet ruim tijd worden genomen . in het projectteam moeten verschillende disciplines als gelijkwaardige partijen nauw samenwerken. De afstand tussen zorgverleners en ICT-experts moet worden verkleind.
Factoren van invloed op ongezond lijngedrag door meisjes M.R. Crone,1 P. Harland,2 T.G.W.M. Paulussen,1 J. Bruil,1 F.G. Ory1 1 TNO Kwaliteit van Leven, Leiden 2 Politie Haaglanden, Den Haag 3 ZonMw, Den Haag E-mail:
[email protected] Overgewicht komt steeds vaker voor bij kinderen en jongeren. Tegelijkertijd komen ongezonde lijnvormen met name bij meisjes vaak voor. Gezien de hoge prevalentie van overgewicht en de relatief lage prevalentie van eetstoornissen zou men kunnen denken dat de preventie van ongezond lijngedrag op dit moment geen prioriteit heeft. Er zijn echter belangrijke redenen om ongezond lijngedrag wel tegen te gaan. Ongezond lijngedrag zorgt namelijk niet voor een lange termijn gewichtsverlies en ongezonde lijners lopen een verhoogd risico op eetstoornissen. Daarom is preventie van ongezonde lijnvormen van belang.
tsg jaargang 85 / 2007 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 46
TSG 85 / 2007 nummer 3
046
Abstracts posters Hiervoor is meer inzicht nodig in de factoren die en rol spelen bij ongezond lijngedrag. Het onderzoek naar de factoren van invloed op lijngedrag bestond uit een vragenlijst onderzoek onder meisjes op het voortgezet onderwijs. De vragenlijst betrof het lijngedrag, het zelfvertrouwen, de attitudes, de sociale invloed, de eigen effectiviteit ten aanzien van lijnen. Bij elkaar zijn er 1845 vragenlijsten verspreid waarvan er 1188 ingevuld terug ontvangen zijn. 80% van de meisjes heeft in het jaar voor het onderzoek wel eens bepaalde lijnmethodes gebruikt, 46% gebruikte ongezonde of extreme lijnmethodes. 15% gebruikte in het afgelopen jaar maandelijks ongezonde (11%) of extreme (4%) lijnvormen. ‘Ongezonde’ lijnvormen zijn vormen zoals maaltijden overslaan, vooral drinken, en dieetdranken gebruiken. Extreme lijnvormen zijn vormen, zoals een dag of langer niet eten, overgeven of laxeermiddelen nemen om eten kwijt te raken. Ongezond en extreem lijngedrag kwam bij meisjes met ondergewicht, met normaal gewicht en vooral ook bij meisjes met overgewicht voor. Ongezond en extreem lijnen zijn vooral geassocieerd met de attitudes ten aan zien van lijnen en slank zijn en met de invloed van vrienden en/of zussen. De extreem lijnende meisjes roken bovendien significant vaker en hebben een lager zelfvertrouwen. Veel meisjes gebruiken lijnmethodes om af te vallen, waaronder ook ongezonde en extreme lijnvormen. De houding ten aanzien van slank zijn en vrienden/zussen die aan de lijn zijn lijken bij het lijngedrag van belang te zijn. Dit zijn belangrijke aangrijpingspunten voor preventie.
Kom (terug) en blijf alsjeblieft: focusgroepinterviews over verspreiding en blootstelling van leefstijlinterventies via internet R. Crutzen,1 W. Brouwer,2 J. de Nooijer,1 A. Oenema,2 J. Brug,2 N.K. de Vries1 1 Universiteit Maastricht, Maastricht 2 Erasmus MC, Rotterdam E-mail:
[email protected] Theoretisch gezien is het bereik van internet enorm. In de praktijk blijkt echter de verspreiding van en blootstelling aan gezonde leefstijlinterventies via internet tegen te vallen. Omdat er weinig wetenschappelijke kennis is op dit terrein, zijn focusgroepinterviews uitgevoerd om te identificeren welke factoren een rol spelen bij verspreiding van en blootstelling aan deze interventies. Focusgroepen (n=8) werden uitgevoerd onder onder jongeren en volwassenen uit verschillende delen van het land en varie¨rend in sociaal-economische klasse. Focusgroepen bieden de mogelijkheid om exploratief onderzoek te combineren met een gedetailleerde discussie over een bepaald onderwerp. Verder levert de interactie tussen de deelnemers additionele informatie op. De belangrijkste onderzoeksvragen zijn hoe we mensen zover kunnen krijgen om een gezonde leefstijlinterventie via internet 1) de eerste keer te bezoeken, 2) ze lang genoeg te laten blijven om de inhoud te verwerken en 3) ze terug te laten keren (indien noodzakelijk). Voorlopige resultaten laten zien dat naast aansluiting bij het reguliere zoekgedrag, sociale netwerk en cross mediale promotie een belangrijke rol lijken te spelen bij de beslissing om een
leefstijlinterventie via internet te bezoeken. Jongeren en volwassenen geven aan dat de eerste indruk, op basis van bijvoorbeeld kleurgebruik en interactieve mogelijkheden, mede bepalend is of men blijft of weggaat. Reclame (pop-ups, etc.), maar ook een tijdrovende inlogprocedure schrikt af. Toch erkent men het belang van een inlogprocedure indien men dan persoonlijk advies kan krijgen of toegang tot extra mogelijkheden. Een online alter ego of de mogelijkheid om vragen te stellen aan een expert werden genoemd als mogelijkheden. Naast iemands eerdere ervaringen draagt een sociaal netwerk en reminders bij aan herbezoek van de interventie. Deze moet dan wel de mogelijkheid bieden om het eigen gedrag te monitoren en regelmatig ge-update worden. Uit de focusgroepinterviews komt een heel scala van factoren naar voren die een rol spelen bij verspreiding van en blootstelling aan leefstijlinterventies via internet. Hiermee dient rekening te worden gehouden bij ontwerp en implementatie van deze interventies.
Vaker overgewicht bij allochtone vrouwen die lengte en gewicht niet rapporteren in een gezondheidsenqueˆte H. Dijkshoorn,1 J.K. Ujcic-Voortman, A.L. Viet, D.G. Uitenbroek 1 GGD Amsterdam, Amsterdam E-mail:
[email protected] De prevalentie van overgewicht neemt toe en is met name hoog onder laag opgeleide Nederlanders en onder allochtone Nederlanders. De prevalentiecijfers zijn veelal afkomstig uit gezondheidsenqueˆtes. Een probleem is dat veel Turkse en Marokkaanse Nederlanders de enqueˆtevragen over lengte en gewicht niet (kunnen) beantwoorden. Met gegevens uit de Amsterdamse Gezondheidsmonitor van 2004 (AGM 2004) onderzochten we of de prevalentie van overgewicht verschilt tussen respondenten die de vragen over lengte en gewicht wel e`n niet beantwoordden. Hierbij vergeleken we Turkse, Marokkaanse en Nederlandse respondenten. In de AGM 2004 zijn in een mondeling interview e`n een lichamelijk onderzoek gegevens over lichaamslengte en gewicht verzameld bij 1.736 Amsterdammers. Voor deze deelstudie werden gegevens gebruikt van 444 Turken, 365 Marokkanen en 516 Nederlanders bij wie lengte en gewicht gemeten is. Body Mass Index (BMI) werd gebruikt als indicator voor matig overgewicht (BMI 25 kg/m2) en obesitas (BMI 30kg/m2). Verschillen in de prevalentie van overgewicht tussen respondenten met en zonder zelfgerapporteerde lengte- en gewichtgegevens werden getoetst met een Chisq-toets naar etniciteit en geslacht (p50,05). Van 250 respondenten ontbraken zelfgerapporteerde gegevens over lichaamslengte en/of gewicht. Gegevens over lengte (n=190) ontbraken vaker dan gegevens over gewicht (n=127). Met name van Turkse (n=59) en Marokkaanse (n=68) vrouwen ontbraken gegevens. Onder mannen en onder Nederlandse vrouwen waren er geen significante verschillen in de prevalentie van overgewicht tussen respondenten met en zonder zelfgerapporteerde gegevens. Turkse vrouwen die hun gewicht en/of lengte niet rapporteerden, hadden een hogere prevalentie van matig overgewicht (Chisq; p50,05) en obesitas (Chisq; p50,05) dan Turkse vrouwen die hun gewicht en lengte wel rapporteerden. De prevalentie van obesitas onder Marokkaanse
tsg jaargang 85 / 2007 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 47
TSG 85 / 2007 nummer 3
047
Abstracts posters vrouwen zonder gerapporteerde gegevens was hoger dan onder Marokkaanse vrouwen met gerapporteerde gegevens (Chisq; p5 0,05). Turkse en Marokkaanse vrouwen die hun lengte en gewicht niet rapporteren in een gezondheidsenqueˆte hebben vaker overgewicht dan vrouwen die hun gewicht en lengte we`l rapporteren. Zelfgerapporteerde lengte- en gewichtgegevens geven daarmee een onderschatting van de overgewichtprevalentie bij deze groepen. Betrouwbare prevalentiecijfers onder Turkse en Marokkaanse vrouwen kunnen alleen verkregen worden via antropometrie.
Seksuele opvattingen en gedragingen: verschillen tussen subgroepen van Antillianen en Arubanen in Rotterdam A.G. van Dorst, P.L. Kocken TNO, Leiden Soa’s worden in Nederland vaker bij Antillianen en Arubanen gediagnosticeerd, vergeleken met autochtone Nederlanders. Ook is de incidentie van tienerzwangerschappen en abortussen hoger bij Antilliaanse meisjes, vergeleken met Nederlandse meisjes. Voorgaand onderzoek van de auteurs toonde aan dat cultuur specifieke factoren, zoals macho opvattingen over gender rollen, een belangrijke rol spelen bij het voorspellen intentie tot condoomgebruik bij Antillianen en Arubanen in Nederland. Het huidige onderzoek stelt zich tot doel de verschillen in seksuele opvattingen en gedragingen tussen subgroepen van de Antilliaanse en Arubaanse bevolking in Rotterdam te onderzoeken. Een steekproef van de Antilliaanse bevolking in Rotterdam (15 tot 50 jaar) is thuis bezocht. In totaal zijn 346 respondenten daadwerkelijk geı¨nterviewd (netto respons 37.8%). In dit onderzoek wordt de volgende vraagstelling getoetst: zijn opvattingen en gedragingen van Antillianen en Arubanen in Nederland met betrekking tot anticonceptie, seksuele voorlichting, tienerzwangerschappen en macho opvattingen over gender-rollen verschillend, afhankelijk van leeftijd, geslacht en verblijfsduur in Nederland? Voorlopige resultaten tonen aan dat 51% van de respondenten de pil als vorm van anticonceptie gebruikt. Condoomgebruik met een vaste partner wordt door 19% van de respondenten gerapporteerd. Bij seks met een losse partner, zegt 50% van de respondenten altijd een condoom te gebruiken. Verder was 66% van de respondenten zeker van plan condooms te gebruiken bij seks met een nieuwe partner; 34% was minder positief wat betreft de intentie tot condoomgebruik. Vrouwen blijken een hogere intentie tot condoomgebruik te hebben, vergeleken met mannen (OR=3.71; 95BI=2.32-5.94). Intentie tot condoomgebruik is niet significant verschillend naar leeftijd en verblijfsduur in Nederland. Resultaten van verdere analyses zullen op het congres gepresenteerd worden. Voorgaand onderzoek toont aan dat cultuur specifieke factoren van belang zijn bij het voorspellen van condoomgebruik. Voorlopige resultaten laten zien dat Antilliaanse vrouwen een hogere intentie tot condoomgebruik hebben, in vergelijking met mannen. Seksuele voorlichting zou gericht moeten zijn op subgroepen, rekening houdend met cultuur specifieke opvattingen en gedragingen wat betreft seksualiteit en veilig vrijen.
Trends in de prevalentie van luchtwegklachten bij schoolgaande kinderen in het zuiden van Limburg C.M.L. Gielkens-Sijstermans,1 M. Mommers,2 O. van Schaijck,2 A. Bovens1 1 GGD Zuid Limburg, Geleen 2 Universiteit Maastricht, Maastricht E-mail:
[email protected] Men is er het wereldwijd over eens dat de prevalentie van luchtwegklachten bij kinderen tussen de 70’er en 90’er jaren gestegen is. Internationale onderzoeken na deze periode zijn echter minder eenduidig. Om trends in het voorkomen van luchtwegklachten bij kinderen in een regio in het zuiden van Limburg na te gaan, brengt de GGD sinds 1989 de prevalentie van luchtwegklachten bij schoolgaande kinderen in kaart. In 2005/2006 heeft de vijfde peiling plaatsgevonden. Het betreft een vierjaarlijks vragenlijstonderzoek dat in elk onderzoeksjaar (1989, 1993, 1997, 2001 en 2005/2006) gekoppeld is aan het periodiek geneeskundig onderzoek (PGO) van de Jeugdgezondheidszorg. Er wordt gebruik gemaakt van de internationaal gestandaardiseerde ISAAC-vragen. Door een verschuiving in de leeftijden van de PGO’s nemen aan de meting van 2005/2006 deels andere leeftijdsgroepen deel dan aan de voorgaande onderzoeken, te weten: 5-6 jarigen, 10-11 jarigen (i.p.v. 8-9 jarigen) en voor de eerste maal de 14 jarigen. Daarnaast zijn in het recente onderzoek naast de uitkomstmaten voor astma ook de uitkomstmaten voor hooikoorts en eczeem opgenomen. In 2005/2006 hebben voor 1.422 van de 1.520 5-6-jarigen (93,6%), voor 1.229 van de 1.274 10-11-jarigen (96,5%) en voor 874 van de 1.072 14-jarigen (81,5%) de ouders een vragenlijst ingevuld (voorlopige cijfers). Bij voorgaande peilingen zijn vergelijkbare responscijfers gehaald. In het voorjaar van 2007 kunnen de resultaten van de vijfde peiling gepresenteerd worden. Uit de resultaten van voorgaande peilingen van de luchtwegklachten-monitor van de GGD Zuid Limburg was opvallend dat in tegenstelling tot andere studies, de prevalentie van de klacht ‘piepen op de borst’ daalde tussen 1989 en 2001 terwijl de prevalentie van de overige astmatische klachten, recente kortademigheid en recente kortademigheid met piepen op de borst steeg tot 1997. Voor deze laatst genoemde klachten was echter ook na 1997 in deze regio een daling te zien. Deze daling kon deels verklaard worden door een toename van de prevalentie van medicijngebruik bij symptomatische kinderen. In het voorjaar van 2007 kan het vervolg van deze trend aan de hand van de nieuwe resultaten gepresenteerd worden.
Acohol een ander verhaal, volgens de methode van verhalend ontwerpen N.M.A. Glerum, A.N. Roodenburg GGD Zuid-Holland West, Zoetermeer E-mail:
[email protected] Bij ‘Alcohol een ander verhaal’ wordt gebruik gemaakt van de methode ‘verhalend ontwerpen’, een vorm van thematisch onderwijs, waarbij de leeractiviteiten verlopen als een verhaal. Een verhaal dat door de leerlingen zelf wordt ingevuld of afge-
tsg jaargang 85 / 2007 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 48
TSG 85 / 2007 nummer 3
048
Abstracts posters maakt.De verhaallijn zorgt voor een sterke betrokkenheid bij de leerlingen en voor samenhang tussen de leeractiviteiten. Voor alcoholpreventie wordt gebruik gemaakt van het lespakket ’Alcohol een ander verhaal’, voor de groepen 7 en 8 van het basisonderwijs. Het lespakket bestaat uit 4 katernen: een infokatern en drie verhalen waaruit de leerkracht een keuze kan maken. ‘Alcohol een ander verhaal’ is in opdracht van het Trimbosinstituut ontwikkeld door het Bureau voor Educatief Ontwerpen. GVO-ers van GGD Zuid-Holland West hebben een ’Train de trainers-cursus’ bij het Trimbosinstituut gevolgd. Zij hebben deze training vervolgens in hun eigen regio uitgevoerd. Leerkrachten van basisscholen konden zo kennismaken met deze aansprekende vorm van alcoholvoorlichting. Bij verhalend ontwerpen is de verhaallijn is opgebouwd uit episodes die logisch op elkaar aansluiten. Ze zorgen samen voor een duidelijke rode draad op basis waarvan de lessen worden ingericht. Aan de verhaallijn hangen leeractiviteiten: de dingen die leerlingen binnen een bepaalde episode ontwerpen, uitzoeken en oefenen. Zo ontwerpen leerlingen een logo, zoeken ze informatie over alcohol op en oefenen ze met nee zeggen tegen groepsdruk. Alcohol een ander verhaal leent zich bijzonder goed voor een posterpresentatie. Een belangrijke werkvorm van deze lesmethode is het verbeelden van de leeractiviteiten: aan elkaar, aan de school en aan de ouders tijdens de eindpresentatie. Er is dus veel materiaal beschikbaar wat gebruikt kan worden voor de posterpresentatie. De posterpresentatie bestaat uit een weergave op meerdere niveaus: . Uitleg over de methodiek . Voorbeelden van leeractiviteiten . Door leerlingen ontworpen (getekende en geplakte) hoofdpersonen en hun omgeving uit het verhaal, logo’s, folders. . Brieven en e-mail aan deskundigen . Uitnodigingen gemaakt door leerlingen . Commentaar van een leerkracht/GB-er over werkwijze . Foto’s over de uitvoering . Persberichten en krantenartikelen
Haagse nachten: trends, patronen en zelfregulering van alcohol en druggebruik in het Haagse nachtleven J.P. Grund,1 P. Reinerie,2 M. Smitz,2 G. Albert,2 G. Arins,1 V. Hendriks,1 I. Burger1 1 GGD Den Haag, Den Haag 2 Parnassia Psycho-Medisch Centrum, Den Haag E-mail:
[email protected] De gemeente Den Haag voert een actief integraal beleid om problemen die voortvloeien uit het gebruik van alcohol- en drugs (AOD) te voorkomen, te verminderen en te controleren. Vanwege de risico’s en ongewenste gevolgen van AOD-gebruik op jonge leeftijd heeft de gemeente (in samenwerking met haar partners) in 2001 besloten uitgebreid onderzoek te doen naar AOD-gebruik bij jongeren en jongvolwassen. In de periode 2002-2004 hebben Parnassia, psycho-medisch centrum en de GGD Den Haag multi-methodische veldstudies uitgevoerd op diverse locaties in het Haagse nachtleven.
Deze studies genereerden onder andere de volgende resultaten: . Alcohol is zeer populair, met 88% in de afgelopen maand (2003). Cannabis komt op de tweede plaats, met 37% in de afgelopen maand, terwijl 17% ecstasy en 10% cocaı¨ne gebruikte in de laatste maand; . Prijsverhogingen van alcohol in bars en nachtclubs hebben geleid tot thuisconsumptie vo´o´r en na het uitgaan; . Respondenten nemen vaak combinaties van alcohol en andere drugs. Het gebruik van AOD is in toenemende mate een geaccepteerd en integraal deel van het uitgaansgedrag van jongeren. Weinig jongeren maken zich zorgen over hun eigen middelengebruik, of dat van hun vrienden. Daarom is besloten in de periode 2006-2009 het AODgebruik in het Haagse nachtleven verder te onderzoeken, waarbij, wederom met een multi-methodische aanpak wordt ingezoomd op de volgende aspecten: . De aard, omvang en betekenissen van AOD-gebruik in verscheidene uitgaansomgevingen in Den Haag; . Sociale kansen en risico’s, geassocieerd met het (gecombineerd) gebruik van AOD in het uitgaanscircuit; . Factoren die bijdragen aan zelf-regulering (of escalatie) van AOD-gebruik onder deelnemers in het nachtleven. Eind 2006 is een (ver)nieuwde panelstudie van start gegaan, waarin bij circa 25 sleutelinformanten uit het Haagse uitgaansleven gestructureerde interviews worden afgenomen. De resultaten van deze panelstudie geven inzicht in het AOD-gebruik onder jongeren in het Haagse uitgaansleven, de motivaties die daaraan ten grondslag liggen en de strategiee¨n die jongeren toepassen teneinde druggerelateerde problemen te voorkomen. De methodologie en eerste resultaten van de panelstudie zullen worden gepresenteerd.
Tatoeages en piercings bij adolescenten: een uiting van risicovol gedrag? M.L.M. Haagmans Hulpverlening Gelderland Midden, Arnhem E-mail:
[email protected] Tatoeages en piercings komen steeds vaker voor bij jongeren. Mogelijk bestaat er een verband tussen het hebben van een tatoeage en/of piercing en het vertonen van risicogedrag, zodat het hebben van deze lichaamsversieringen een signaal kan zijn voor hulpverleners. In Nederland zijn hierover geen onderzoeksgegevens bekend. Het doel van dit onderzoek is 1) vast te stellen wat de prevalentie van tatoeages en piercings bij leerlingen van de 4e klas van het voortgezet onderwijs in Arnhem is en 2) te onderzoeken of er een relatie is tussen het hebben van tatoeages en/of piercings en het vertonen van risicogedrag. Vragenlijst onderzoek bij 692 leerlingen van de 4e klas van het voortgezet onderwijs in oktober t/m november 2004. De aanwezigheid van een tatoeage en/of piercing werd nagevraagd. Als risicovol gedrag is nagevraagd: roken, alcoholgebruik, (hard-)drugsgebruik, dingen vernielen, anderen lastigvallen of pesten, stelen, inbreken, vechten, gebruik van wapens en spijbelen. De respons bedroeg 90%. De prevalentie van het hebben van
tsg jaargang 85 / 2007 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 49
TSG 85 / 2007 nummer 3
049
Abstracts posters e´e´n of meer tatoeages was 3,2%. De prevalentie van het hebben van e´e´n of meer piercings was 15,7%. Voor roken (p=0.011), het gebruik van harddrugs (p=0.003) en drie overige risicovolle gedragingen ( gevochten bij uitgaan, iemand lastig hebben gevallen en iemand gepest hebben) is een significant verband gevonden met het hebben van tatoeages. Er bestaat ook een significant verband tussen het hebben van een piercing en roken (p50.001), het gebruik van softdrugs (p50.001) en harddrugs (p=0.01). Ook na logistische regressieanalyse was er een significant verband tussen tatoeages/piercings en risicogedrag. 3,2 % Van de jongeren van de vierde klas van het voortgezet onderwijs heeft een tatoeage en 15,7% heeft e´e´n of meer piercings. Er is een verband tussen het hebben van deze lichaamsversieringen en enkele risicovolle gedragingen (met name roken en drugsgebruik). Dit verband is bij meisjes sterker dan bij jongens. Gerichter navragen van deze risicogedragingen bij adolescenten met tatoeages en/of piercings zou voor de hulpverlener in de praktijk een mooie insteek zijn om deze gedragingen eerder en gerichter op te sporen en te begeleiden.
Trends in het gebruik van alcohol, drugs en roken bij jongeren in limburg K.J. Hajema GGD Zuid Limburg, Geleen E-mail:
[email protected] De Limburgse GGD-en doen regelmatig onderzoek naar de gezondheid en leefstijl van jongeren. Doel van dergelijk onderzoek bij de GGD is het krijgen van inzicht in de gezondheid en leefgewoonten van jongeren om zo de scholen en gemeenten te voorzien van informatie voor de ontwikkeling van beleid. In deze presentatie staat de vraag centraal: zijn er verschillen in het gebruik van alcohol, drugs en roken tussen 2005 en 2001? Is er hierbij sprake van een verschil in trend tussen klas 2 en 4, tussen jongens en meisjes en wordt hierbij een verschil gevonden naar gelang het type onderwijs dat de jongeren volgen? Begint het gebruik van deze middelen tegenwoordig op jongere leeftijd? De GGD’en hebben eind 2001 en eind 2005 een onderzoek gehouden onder alle 2e- en 4e-klassers van het voortgezet onderwijs (2001, n=22.000; 2005 n=19.500). In het onderzoek zijn gegevens verzameld over onder meer het gebruik van tabak, alcohol, cannabis, XTC, paddo’s en andere harddrugs. Roken, het gebruik van cannabis, XTC en andere harddrugs is afgenomen. Het gebruik van alcohol en met name het overmatig alcoholgebruik, is vrijwel gelijk gebleven. Wat betreft alcoholgebruik worden verschillen gevonden tussen klas 2 en 4, jongens en meisjes en naar gelang type onderwijs. In klas 2 wordt een daling waargenomen van het percentage drinkers, bij jongens meer dan bij meisjes, en bij alle typen onderwijs behalve het speciaal onderwijs. Er is een toename van overmatig alcoholgebruik bij meisjes in klas 4, in klas 2 is hier sprake van een daling, vooral bij VMBO en HAVO. Gebruik van cannabis neemt af, behalve in het speciaal onderwijs. De leeftijd van beginnen met roken is gestegen, de leeftijd van alcoholgebruik is gedaald. De conclusie is dat er sprake is van een duidelijke trend wat betreft roken en het gebruik van alcohol en drugs. Er zijn kleine verschillen in de trends tussen klas 2 en 4, tussen jongens en meisjes, en naar gelang type onderwijs
Factoren die bijdragen aan de slecht ervaren gezondheid van utrechtse volwassenen K. Haks, E.J.C. van Ameijden GG&GD Utrecht, Utrecht E-mail:
[email protected] Ervaren gezondheid wordt beschouwd als een goede voorspeller voor sterfte, ziekte en zorggebruik. Voor de volksgezondheid is het belangrijk om inzicht te hebben in het effect van aandoeningen, leefstijlfactoren en de omgeving op de ervaren gezondheid. Dit effect kan worden geschat met behulp van de populatie attributieve fractie (PAF). De PAF is e´e´n van de methoden die gebruikt kan worden om beleidsmakers te helpen bij het prioriteren van gezondheidsproblemen. Het doel van deze studie is daarom het schatten van de PAF voor lichamelijke aandoeningen, geestelijke aandoeningen, een ongezonde leefstijl, een ongunstige sociale omgeving en een ongunstige fysieke omgeving op een slecht ervaren gezondheid. De gegevens van dit onderzoek zijn afkomstig uit de Utrechtse Gezondheidspeiling van 2003, waarbij aan een aselecte steekproef Utrechters gevraagd is een enqueˆte in te vullen. Er zijn geaggregeerde determinanten gemaakt voor lichamelijke aandoeningen, geestelijke aandoeningen, een ongezonde leefstijl, een ongunstige sociale omgeving en een ongunstige fysieke omgeving. Gegevens van 2.218 19-54-jarigen zijn gebruikt in de analyses. Voor het berekenen van de PAF is gebruik gemaakt van de formule PAF=pd(RR-1/RR), waarbij pd staat voor de proportie ziektegevallen die zijn blootgesteld aan de risicofactor en RR voor het gecorrigeerde relatieve risico. De grootste PAF werd gevonden voor geestelijke aandoeningen (48%, 95% BI 41-53) en lichamelijke aandoeningen (47%, 95% BI 40-52). Een ongunstige fysieke omgeving bleek ook een groot effect te hebben op de ervaren gezondheid; na correctie kon nog steeds 30% (95% BI 13-43) van de slecht ervaren gezondheid worden toegeschreven aan een ongunstige fysieke omgeving. De specifieke factoren die de grootste bijdrage leverden aan een slecht ervaren gezondheid waren: vervelende eigenschappen van de woning, aandoening bewegingsapparaat, overspannenheid/stress, problemen in de buurt, en depressie. PAF’s zijn bruikbaar om gezondheidsonderwerpen te prioriteren, maar er kleven ook nadelen aan. Het is bijvoorbeeld onbekend of de gevonden effecten causaal zijn. Daarnaast zijn de resultaten afhankelijk van de keuze van de specifieke factoren die de geaggregeerde determinanten vormen.
Landelijke vaccinatiecampagne hepatitis b risicogroepen: wegens succes geprolongeerd M.L.A. Heijnen,1 A. Nijman,2 G. Hoogenboezem,3 M. van den Oever,4 Q. Waldhober5 1 GGD Nederland, Utrecht 2 Schorer, Amsterdam 3 Trimbosinstituut, Utrecht 4 Soa Aids Nederland, Amsterdam 5 GGD Nederland, Utrecht E-mail:
[email protected] De landelijke implementatie van gratis hepatitis-B-vaccinatie van de gedragsgebonden risicogroepen homo- en biseksuele mannen, harddruggebruikers en heteroseksuelen met wisse-
tsg jaargang 85 / 2007 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 50
TSG 85 / 2007 nummer 3
050
Abstracts posters lende seksuele contacten waaronder prostitue(e)s en hun klanten, is een uitbreiding van het risicogroepenbeleid t.a.v. hepatitis B vaccinatie in Nederland. Op verzoek van VWS coo ¨ rdineert GGD Nederland landelijk het implementatie-project in samenwerking met Schorer, het Trimbos-instituut en Soa Aids Nederland. Mede op basis van RIVM-onderzoek dat toont dat de campagne kosteneffectief is, heeft VWS de campagne verlengd met 2 jaar tot eind 2008 met de intentie dat de vaccinatie van gedragsgebonden risicogroepen daarna structureel is ingebed in de werkzaamheden van GGD’en en hun regionale samenwerkingspartners. Doel van het project is om vanuit alle GGD’en en de drempelvrije soa-poliklinieken een gratis vaccinatieaanbod (drie vaccinaties op 0, 1 en 6 maanden) voor gedragsgebonden risicogroepen te realiseren om zo de beschermingsgraad tegen hepatitis B te verhogen en virustransmissie te verlagen. Op 1 november 2002 is de vaccinatiecampagne gestart en vanaf juni 2003 participeren alle GGD’en en de meeste soapoliklinieken. GGD’en werven en vaccineren in samenwerking met regionale doelgroeporganisaties op de GGD en in soa-poliklinieken, maar ook bijvoorbeeld in bordelen, op tippelzones, op de baan, in homosauna’s en homohoreca, op methadonposten en in gevangenissen. De samenwerking van GGD’en met justitie¨le inrichtingen heeft in 2005 een WHO-prijs gewonnen. In de eerste vier projectjaren zijn 61.422 personen minimaal e´e´n keer gevaccineerd. Daarvan betreft 43% heteroseksuelen met wisselende contacten, 25% homoseksuele mannen, 17% druggebruikers, 13% prostitue(e)s en van 2% is slechts bekend dat ze wisselende seksuele contacten hebben. Op basis van bloeduitslagen blijkt dat bijna 11% van de deelnemers hepatitis B heeft doorgemaakt. Van alle deelnemers is daardoor 10% immuun voor hepatitis B en 0,7% is chronisch drager van het hepatitis B virus. 80% van degenen die daarvoor in aanmerking kwamen, heeft de tweede vaccinatie ontvangen, en 61% tevens de derde vaccinatie. De campagne heeft extra spin-off zoals uitbreiding en versterking van samenwerkingsrelaties van GGD’en, stimulering van andere soa-preventie, ontwikkeling van innovatieve methoden om de doelgroepen te bereiken en gelieerde onderzoeken.
Een passende zorgverzekering: welke rol spelen prijs, dekking, service en chronische ziekten bij het zoeken? E.J.E. van der Hijden RIVM, Bilthoven E-mail:
[email protected] In opdracht van het Ministerie van VWS ontwikkelt het RIVM de zorgportal kiesBeter.nl. Deze portal verschaft mensen inzicht in de keuzes die ze kunnen maken in de zorg en biedt ze hiertoe relevante informatie. Vandaar de slogan ’KiesBeter.nl wijst u de weg in de zorg’. Een belangrijk onderdeel is de zorgverzekeringensite. KiesBeter.nl heeft tot doel burgers te helpen een passende keuze te maken. Hiertoe verschaft kiesBeter.nl/zorgverzekeringen inzicht in de diverse polissen en op de site kunnen mensen alle polissen selecteren die het best bij hun wensen passen. Alle individueel verkrijgbare polissen staan op de site. Mogelijkheden op de site 2007. Vorig jaar is het onderdeel zorgverzekeringen bezocht door 1,8 miljoen bezoekers. Veel bezoekers waren vooral geı¨nteresseerd in wat er voor hen per-
soonlijk veranderde en wat de goedkoopste polissen waren. Ook werd er naar polissen gezocht op basis van dekking. Deze informatie is gebruikt bij het doorontwikkelen van de keuzesite. Op 15 november 2006 is de site wederom live gegaan met het polis aanbod 2007. Er kan gekeken worden naar de veranderingen in het aanbod van de verzekeraar, maar er kan ook weer gekeken worden naar passende verzekeringen. Er is selectie mogelijk op basis van dekking in de aanvullende verzekeringen, specifieke kosten, en service niveau. Voor mensen met Astma/ COPD, diabetes, hart- en vaatziekten, kanker, reuma, spierziekten zijn keuze hulpen ontwikkeld om een passende dekking te vinden. Ook is er een overzicht van collectiviteiten voor patie¨nten en consumentenorganisaties. In het publieke debat over zorgverzekeringen lijkt het vooral over prijs te gaan, maar is dat ook de dominante factor bij het daadwerkelijk zoeken van een polis? Om hier inzicht in te verschaffen wordt het klik- en zoekgedrag van alle bezoekers in de periode 15 november ’ 1 februari nader onderzocht. Vragen zijn: Zijn er groepen te onderscheiden naar zoekgedrag en op grond waarvan onderscheiden deze zich? Welke rol spelen keuzehulpen voor chronisch zieken? Speelt service en rol en zou ja, bij welke groepen burgers? Op het congres worden de resultaten gepresenteerd en bediscussieerd.
Risk-benefit methode; toegepast op voedselverrijking met foliumzuur J. Hoekstra, J. Kloosterman, C. Rompelberg, N. de Jong, H. Verhagen RIVM, Bilthoven E-mail:
[email protected] Voeding kan zowel positieve als negatieve effecten op de gezondheid hebben. Voorbeelden waarbij zowel positieve als negatieve aspecten een rol spelen zijn voedingsmiddelen als vis en voedingsmiddelen verrijkt met ingredie¨nten, bijvoorbeeld foliumzuur. Het RIVM heeft een kwantitatieve risk-benefit methode ontwikkeld waarmee de positieve en de negatieve gezondheidseffecten tegen elkaar kunnen worden afgewogen. Met behulp van dosis-respons relaties worden gezondheidseffecten gekwantificeerd en uitgedrukt in e´e´n maat: DALY (Disability Adjusted Life Year). De DALYs drukken het verlies aan kwaliteit van leven door ziekte en sterfte uit in dezelfde eenheid. Hierdoor zijn positieve en negatieve effecten met elkaar te vergelijken. De methode wordt gedemonstreerd voor foliumzuurverrijking. We simuleren het effect op de volksgezondheid van invoering van een wettelijk verplichte verrijking van brood met foliumzuur. Het blijkt dat een matige vorm van verrijking (70 mg foliumzuur per 100g brood) positieve effecten op de volksgezondheid heeft. Er zijn dan minder geboorten met neuralebuisdefecten en minder gevallen van dikke-darmkanker. Extra gevallen van vitamine B12-deficie¨ntie zijn verwaarloosbaar. De uitkomsten zijn sterk afhankelijk van de aannamen die gedaan zijn om het effect van foliumzuur op darmkanker te modelleren. Uit onder andere dierproeven is gebleken dat een hoge inname van foliumzuur kan leiden tot een verhoogde kans op dikke-darmkanker. Het is onzeker bij welke inname van
tsg jaargang 85 / 2007 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 51
TSG 85 / 2007 nummer 3
051
Abstracts posters foliumzuur de kans op darmkanker wordt verhoogd in plaats van verlaagd. Een voorzichtige beleidsmaker zou daarom ook kunnen besluiten om van verplichte verrijking af te zien. De risk-benefit methode kan in de toekomst het voedselbeleid ondersteunen wanneer zowel positieve als negatieve aspecten in het geding zijn. De methode is afhankelijk van de bestaande kennis en vooral data. Het blijkt dat data om een dosis-respons relatie te schatten vaak niet voorhanden zijn of in een vorm die niet (eenvoudig) te gebruiken is. Hierdoor blijven bij gebruik van de risk-benefit methode onzekerheden bestaan.
Gemeentelijke aanpak van overgewicht bij basisschoolleerlingen: resultaten nulmeting rct project lekker fit! E. Joosten-van Zwanenburg,1 W. Jansen,2 M.G. Berkhof,3 J. Brug4 1 GGD Rotterdam Rijnmond, Rotterdam 2 GGD Rotterdam/Erasmus MC, Rotterdam 3 Sport en Recreatie, Rotterdam 4 Erasmus Medisch Centrum, Rotterdam E-mail:
[email protected] Overgewicht en obesitas vormen bij kinderen in Nederland en wereldwijd een steeds groter probleem. Ter preventie van overgewicht is in Rotterdam gestart met het project ‘Lekker Fit!’. De basis van het project is het stimuleren van extra beweging onder en na schooltijd en het stimuleren van gezonde voedingsgewoonten via lessen en oudervoorlichting. ‘Lekker Fit!’ richt zich op Rotterdamse basisscholen in wijken waar overgewicht relatief veel voorkomt. Voordat grootschalige implementatie van ‘Lekker Fit!‘ plaatsvindt, is het van belang de effecten ervan vast te stellen. Daarom is een gerandomiseerde gecontroleerd onderzoek (RCT) opgezet, waarvan de nulmeting is afgerond. Een belangrijke onderzoeksvraag die vanuit de nulmeting beantwoord kan worden, is of er verschillen zijn naar geslacht en etniciteit qua lichaamsbeleving en attitudes ten opzichte van voedingsgewoonten en lichaamsbeweging. Hierover is bij deze leeftijdsgroep nog weinig bekend. In de RCT zijn negen scholen door loting toegewezen aan de interventiegroep en acht aan de controlegroep. De interventiegroep is in schooljaar 2006/2007 met Lekker Fit gestart; de controlegroep start volgend schooljaar. De nulmeting bestond uit de Eurofittest bij groep 3 t/m 8, waarmee kracht, conditie, lenigheid, BMI en middelomtrek worden gemeten, en uit een klassikale vragenlijst bij groep 6 t/m 8 met vragen naar kennis, attitude, intentie en gedrag wat betreft voeding en beweging. Op het congres worden de resultaten gepresenteerd van de nulmeting, waar mogelijk vergeleken met normgegevens en wordt ingegaan op de relatie tussen BMI, lichaamsbeleving en attitudes, en verschillen hierin naar geslacht en etnische herkomst. Voorlopige uitkomsten: de onderzoeksgroep bestaat uit 1247 leerlingen (respons 92%), evenveel jongens als meisjes. De gemiddelde leeftijd is 10,3 jaar. Van de leerlingen is 10% autochtoon, 12% Surinaams, 25% Turks en 30% van Marokkaanse afkomst. Bij drie op de tien kinderen is sprake van overgewicht. 28% vindt zichzelf te dik en 21% vindt zichzelf te dun. 57% maakt zich zorgen over zijn/haar gewicht. 93% vindt buiten spelen leuk, 96% vindt sporten/bewegen in de vrije tijd leuk. 46% wil het komende half jaar minder televisie kijken en 41% wil minder computeren.
Hindostaanse baby’s in Den Haag: dik, dun of allebei? N.S. Karamali,1 J.T. Tamsma, G.A.M. Ariens,1 P.J. Dorr,2 C. de Groot,2 H.H.H. Kanhai, B.J.C. Middelkoop 1 GGD Den Haag, Den Haag 2 MCH Westeinde, Den Haag E-mail:
[email protected] Diabetes komt erg vaak voor onder Hindostanen in Nederland, maar ook in India (waar Hindostanen oorspronkelijk vandaan komen) en in andere Westerse landen is de prevalentie van diabetes onder Hindostanen bijzonder hoog. Het is nog niet geheel duidelijk wat de oorzaken zijn van deze hoge prevalentie. Een van de hypotheses die wordt genoemd is de ‘fetal origins’hypothese van prof. Barker, die stelt dat ondervoeding in utero kan leiden tot diabetes en hart- en vaatziekten op latere leeftijd. Er zijn een aantal aanwijzingen dat deze hypothese van toepassing zou kunnen zijn op de Hindostaanse populatie. Een laag geboortegewicht, wat vaak wordt gebruikt als marker voor ondervoeding in utero, komt vaak voor onder Hindostanen. In India is bovendien gevonden dat Indiase baby’s ondanks hun lage geboortegewicht toch een hoog vetpercentage hebben (‘thin-fat baby’) en dat ze al een vorm van hyperinsulinemie bij de geboorte hebben. Het is echter onbekend of dit ook geldt voor de Hindostaanse baby’s in Westerse landen, waar de prevalentie van diabetes onder Hindostanen zelfs hoger is dan in India. Het doel van dit onderzoek is om na te gaan of de ‘thin-fat baby’ voorkomt onder Hindostanen in Den Haag en in welke mate. In december 2006 is een prevalentie-onderzoek gestart. In dit onderzoek worden geboortegewicht, lengte, buik- en bovenarmomtrek en dikte van de triceps- en de subscapulaire huidplooi van 100 Hindostaanse en 200 Nederlandse baby’s binnen 72 uur na de geboorte gemeten. Bij een deel van hen wordt ook navelstrengbloed worden afgenomen, waarin de concentraties insuline, glucose en triglyceriden zullen worden bepaald. Toekomstige plannen: Bij een onderzoek in India, de ‘Pune Maternal Nutrition Study’, zijn associaties gevonden tussen de voedingstoestand van de moeder en de antropometrie van de baby. De GGD Den Haag en het LUMC gaan een soortgelijk onderzoek uitvoeren in Den Haag, omdat de resultaten die in India zijn gevonden niet hoeven te gelden voor de Hindostanen hier in Nederland. Het hierboven beschreven onderzoek dient tevens als pilot-onderzoek voor dit geplande grootschalig project.
Genotmiddelengebruik onder jongeren op de Zuid-Hollandse eilanden C.A. Kenens,1 E.A.L.M. Verhagen,1 M. de Brito2 1 GGD Zuidhollandse Eilanden, Spijkenisse 2 BoumanGGZ, Rotterdam E-mail:
[email protected] Verontrustende berichten over (overmatig) genotmiddelengebruik door jongeren en jongvolwassenen vinden steeds vaker hun weg naar het nationale nieuws. De Zuid-Hollandse eilanden blijven daarbij niet bespaard. Het eiland Goeree-Overflakkee wordt in de volksmond het ‘Witte Eiland’ genoemd. Valide en betrouwbare regionale cijfers die dergelijke uitspraken onder-
tsg jaargang 85 / 2007 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 52
TSG 85 / 2007 nummer 3
052
Abstracts posters steunen zijn echter niet voldoende voorhanden. Om deze reden is de GGD in mei 2006 gestart met een beschrijvend onderzoek naar genotmiddelengebruik onder jongeren en jongvolwassenen. Doel is om een beter inzicht te verschaffen in omvang, aard, oorzaken en oplossingen van het genotmiddelengebruik op zowel regionaal als lokaal niveau. Deze informatie kan worden ingezet bij het opstellen en evalueren van preventie, hulpverlening en handhaving, alsmede bij de afstemming tussen activiteiten en beleid. Het onderzoek bestaat uit een kwantitatief deel en een kwalitatief deel. Drie gegevensbronnen van de GGD Zuidhollandse Eilanden zijn gekoppeld waaruit prevalentie cijfers zijn verkregen voor jongeren in de leeftijd van 13-24 jaar (N=7.387). Om meer inzicht in de achtergronden van genotmiddelengebruik te verkrijgen, zijn interviews gehouden met 16 verschillende personen die in hun werk met jongeren en genotmiddelen te maken hebben. Hierbij is gevraagd naar trends, redenen van (overmatig) genotmiddelengebruik en methoden om overmatig genotmiddelengebruik tegen te gaan. Daarnaast zijn er zes focusgroepen onder jongeren gehouden. Jongeren (13-24 jaar) in de regio Zuid-Hollandse eilanden zijn de laatste jaren meer, vaker en jonger alcohol en drugs gaan gebruiken, waarbij de piek op 16-jarige leeftijd ligt. 12% drinkt overmatig alcohol en 10% heeft de afgelopen maand cannabis gebruikt. Voornaamste redenen van gebruik zijn: problemen, gewoontecultuur en verkrijgbaarheid. Ook ouders spelen een belangrijke rol (niet op de hoogte zijn of slecht voorbeeld geven). Steeds jonger doordat leeftijden zich mengen. Ondanks dat Goeree-Overflakkee bekend staat als een eiland waar veel drugsoverlast is, blijkt dat dit op jonge leeftijd meevalt in vergelijking met de rest van de regio, maar dat juist het alcoholgebruik onder deze jongere groep hoger is. De donclusie is dat alcohol- en drugsgebruik onder jongeren (13-24 jaar) op de Zuid-Hollandse eilanden is toegenomen.
Nieuw digitaal clientvolgsysteem in gebruik voor kwetsbare groepen in Zuid-Limburg R.S.H. Koops GGD Zuid Limburg, Geleen E-mail:
[email protected] In 2006 is in de regio Zuid-Limburg gestart met een nieuw en uniek digitaal clie¨ntvolgsysteem ten behoeve van de ketenzorg aan kwetsbare groepen zoals dak- en thuislozen, slachtoffers van huiselijk geweld en zwerfjongeren. De drie centrumgemeenten Heerlen, Maastricht en Sittard-Geleen zijn de initiatiefnemers van het clie¨ntvolgsysteem Zuid-Limburg dat is ontwikkeld door de GGD Zuid Limburg. De belangrijkste doelstelling is het monitoren van beleid. Daarnaast kunnen de verschillende instellingen, waaronder maatschappelijke opvang -, vrouwenopvang -, en welzijnsinstellingen (zoals Mondriaan Zorggroep, Leger des Heils, Stichting Zwerfjongeren Limburg, Stichting Huiselijk Geweld Zuid-Limburg, Stichting Maatschappelijke Opvang Voorzieningen Limburg) met een gemeenschappelijk clie¨ntvolgsysteem effectief gebruikmaken van elkaars informatie. De gegevens van deze groep clie¨nten, die een beroep doen op de zorgvoorzieningen, zijn sneller en beter toegankelijk middels dit nieuwe volgsysteem. In totaal gaan zestien instellingen in Zuid-Limburg aansluiten op het nieuwe
clie¨ntvolgsysteem. Uniek is dat voor de hele keten er e´e´n gemeenschappelijk systeem is waarmee de betrokken instellingen hun clie¨ntgegevens kunnen delen. De gegevens in het clie¨ntvolgsysteem worden gee¨xporteerd vanuit het registratiesysteem van de deelnemende instellingen. Het clie¨ntvolgsysteem kan dus alleen geraadpleegd worden. In het digitale clie¨ntvolgsysteem worden alleen persoonsgegevens uitgewisseld als de clie¨nt hiervoor toestemming heeft gegeven. Geautoriseerde professionals krijgen inzage in het systeem waardoor het hulpverleningstraject voor de clie¨nt wordt bevorderd. De GGD Zuid Limburg is verantwoordelijk voor de coo ¨ rdinatie en monitoring van deze gegevens. Daarnaast levert het clie¨ntvolgssyteem inzicht in de in-, door- en uitstroom van clie¨nten en de aard van de problematiek in de maatschappelijke opvang en de aanpalende Openbare Geestelijke Gezondheidszorg (OGGZ) -keten. Op basis van dit soort cijfers kunnen gemeenten beleid ontwikkelen en beleidsaanpassingen doorvoeren. Als de clie¨nt zorg ontvangt of in het verleden zorg heeft ontvangen bij een andere instelling in de regio kan de volgende informatie worden ingezien: de persoonsgegevens van de clie¨nt, de problematiek, de start- en, indien van toepassing, de einddatum van de zorg, de locaties(s) van de instelling/voorziening waar de zorg wordt ontvangen, de casemanager en/of contactpersoon van de instelling. Zie voor meer info www.clie¨ntvolgsysteem.ggdzl.nl
Terugdringen chronisch benzodiazepinegebruik via ft(t)o in Rijnland & Midden-Holland M. Kruijtbosch, J. de Kanter SIR Inst. for Pharm Practice & Policy, Leiden REOS Zorg, Leiden E-mail:
[email protected] Waarom een (transmuraal) benzodiazepineproject? . 12% van de bevolking is gebruiker van slaap- of kalmeringsmiddelen. . 3% is een chronische gebruiker (de Valk 2004). . Het benzodiazepinegbruik blijft 1% per jaar toenemen (SFK 2005). Methode: . Via FTO groepen (bestaande samenwerkings-verbanden van huisartsen en apothekers) met deelname psychiaters . Inzetten regionale richtlijn eerste voorschrift benzodiazepinen, opgesteld met expertgroep om (chronisch) benzodiazepinegebruik te voorkomen. . Inzetten minimale interventie-instrument dat via Internet elektronisch advies op maat genereert ter discontinuering van chronisch benzodiazepinegebruik. . Implementatie door FTO blauwdruk benzodiazepinen met daarin o.a. de richtlijn en de minimale interventie , onder alle zorgverleners in de regio, ondersteund door publiekscampagne / media aandacht project. . Nulmeting en effectmeting 12 maanden later (5 variabelen). Wat beoogt het project te bereiken (hoofdlijnen)? . Chronisch benzodiazepinegebruik in de regio is teruggedrongen (nulmeting en Nederland als benchmarkers); . Kennisuitwisseling tussen zorgverleners uit de gehele farmacoketen;
tsg jaargang 85 / 2007 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 53
TSG 85 / 2007 nummer 3
053
Abstracts posters .
.
.
. .
.
.
.
.
.
Regionale richtlijn voor rationeel (eerste) voorschrijven van benzodiazepinen; Draagvlak onder betrokken beroepsgroepen voor regionale richtlijn en minimale interventie instrument en implementatie daarvan. Tussentijdse resultaten (juni-nov 2006) In proces: Website www.stoppenmetpillen.nl met minimale interventie instrument is operationeel in 4 pilot FTO groepen. Concept richtlijn opgesteld met expertgroep Inzet van psychiater als consulent in pilot FTO groepen heeft geleid tot verzoeken binnen GGZ instellingen en organisatie van zelfstandig gevestigd psychiaters om psychiaters over dit project voor te lichten en te laten deelnemen. In meting: Er zijn alleen nog cijfers van de nulmeting beschikbaar. Leerpunt . Receptuur gedefinieerd naar specialisme wordt nog niet goed geregistreerd in apotheken waardoor geen metingen per specialisme mogelijk zijn. Bijdrage project aan ketenontwikkeling Inzet van psychiaters als consulenten in eerstelijns FTO’s van huisartsen en apothekers, om transmurale communicatie en afspraken voorschrijfbeleid gezamenlijk vast te stellen. Nascholingsbijeenkomsten voor psychiaters (van regionale GGZ instellingen en zelfstandig gevestigd) in het kader van dit project, om afspraken voorschrijfbeleid tweede lijn te maken en voorschrijfgedrag van de tweede lijn te kunnen toetsen. Transmuraal symposium over dit onderwerp op 1 maart 2007 voor alle huisartsen, apothekers en psychiaters in de regio.
De gezondheid van wwb-clienten (wet werk en bijstand) vergeleken met die van de algemene bevolking A.B. de Kuijer, C.A. Kenens, P.F.L.A. Bisscheroux GGD Zuidhollandse Eilanden, Spijkenisse E-mail:
[email protected] Bij de uitvoering van de gezondheidsenqueˆte onder volwassenen in 2005 is speciaal aandacht besteed aan inwoners van Spijkenisse met een lage sociaal-economische status (lage SES). Belangrijke thema’s in het onderzoek zijn lichamelijke en psychische gezondheid, leefstijl, hulp en zorg en kinderen en opvoeden. Ook is ingegaan op werk en inkomen, wonen, woonomgeving en veiligheid en voorzieningen in de wijk en gemeente. Uit het totale Wwb-clie¨ntenbestand is een aselecte steekproef van 500 personen in de leeftijd van 25 jaar en ouder getrokken. Indien gewenst, was het mogelijk om met hulp van een vrijwilliger van de GGD de Gezondheidsenqueˆte in te vullen. De bruikbare respons was 35%, aanzienlijk lager dan de respons voor de algemene Gezondheidsenqueˆte in Spijkenisse (62%). De cijfers worden vergeleken met de resultaten die uit de Gezondheidsenqueˆte van Spijkenisse komen. Hierdoor wordt inzicht verkregen in de verschillen tussen de algemene bevolking en de achterstandsgroepen. Enkele bevindingen: Wwb-clie¨nten ervaren vaker een matig tot slechte gezondheid (53%) dan de bevolking van Spijkenisse (14%). Zij rapporteren ook beduidend vaker lichamelijke ziekten en aandoeningen te heb-
ben. 40% van de clie¨nten uit het Wwb-bestand geeft aan zich zeer goed tot redelijk goed te voelen, versus 75% van de inwoners van Spijkenisse. 70% van de Wwb-clie¨nten heeft milde of ernstige angst- of depressieklachten (Spijkenisse 39%). 35% van de Wwb-clie¨nten zegt dat de eigen gezondheid vroeger niet, maar nu wel belemmerend werkt in het volgen van onderwijs of opleidingen. De lichamelijke gezondheid, leeftijd en een ’ te lage ’ opleiding zijn de meest genoemde redenen voor het niet hebben van betaald werk dat genoeg is om van te leven. Een derde van de respondenten heeft het idee dat de situatie waarin zij terecht zijn gekomen ten koste gaat van de gezondheid. De gezondheid van Wwb-clie¨nten is zoals verwacht ongunstiger dan die van de algemene bevolking.
Prevalentie van roken rondom de zwangerschap C.I. Lanting,1 J.P. van Wouwe,1 D. Segaar,2 M.R. Crone1 1 TNO Kwaliteit van Leven, Leiden 2 STIVORO, Den Haag E-mail:
[email protected] Roken tijdens de zwangerschap draagt bij aan perinatale morbiditeit en mortaliteit. Uit de laatste landelijke peiling naar rookgedrag rondom de zwangerschap in 1996 kwam naar voren dat 30% van de vrouwen een half jaar voor de zwangerschap rookte, 21% rookte tijdens de hele zwangerschap en 24% in het eerste half jaar na de zwangerschap. Wij onderzochten de rookprevalenties rondom de zwangerschap voor de jaren 20002003. Rond de jaarwisselingen 2000/01, 2001/02 en 2002/03, zijn landelijke peilingen uitgevoerd. Hiervoor stelden we een anonieme vragenlijst op met daarin vragen over het rookgedrag van ouders, alsmede een reeks van achtergrond gegevens. Jaarlijks zijn ±5000 vragenlijsten op 4200 consultatiebureaus verspreid over Nederland meegegeven aan ouders van zuigelingen tussen 0 en 6 maanden oud (respons 63%, n=9133) Vo´o´r de zwangerschap rookte 25% van de vrouwen. In het laatste halfjaar voor de zwangerschap stopte 6%. Tijdens de zwangerschap rookte 14% van de vrouwen wel eens. Elf procent rookte de hele zwangerschap (dagelijks gemiddeld 5 sigaretten), 3% stopte ergens tijdens de zwangerschap. Van de moeders die vo´o´r of tijdens de zwangerschap gestopt waren met roken begon tweederde na de bevalling niet opnieuw. Toch rookte 15% in het eerste half jaar na de zwangerschap. Van de ondervraagde moeders van zuigelingen van 0-6 maanden oud had 28% een partner die rookte (dagelijks gemiddeld 10 sigaretten). Deze vrouwen begonnen na de zwangerschap significant vaker (opnieuw) met roken (RR 2). Vergeleken met 1996 roken minder vrouwen in het laatste halfjaar vo´o´r de zwangerschap (30% toen, 25% nu), tijdens de gehele zwangerschap (21% toen, 11% nu) en het eerste half jaar na de zwangerschap (24% toen, 15% nu).
tsg jaargang 85 / 2007 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 54
TSG 85 / 2007 nummer 3
054
Abstracts posters Het actieprogramma gezond gewicht ter bestrijding van overgewicht onder jeugd (0 t/m 18 jaar) H.S. van Leeuwen,1 E.C.C. Kuipers2 1 Gemeente Den Haag/GGD/GB, Den Haag 2 Gemeente Den Haag/GGD/JGZ, Den Haag E-mail:
[email protected] Overgewicht bij jeugd is een serieus gezondheidsprobleem. De gemeente Den Haag werkt sinds 1 februari 2006 aan de uitvoering van het actieprogramma Gezond Gewicht. Het programma richt zich op het voorkomen, op het vroegtijdig signaleren en op de behandeling van overgewicht. Op het gebied van het voorkomen van overgewicht zijn er verschillende acties die inzetten op het belang van gezonde voeding en lekker bewegen en hoe je dit in de opvoeding verwerkt. Via het primair onderwijs en voortgezet onderwijs wordt op de thema’s gezond eten en bewegen ingezet. Ook voor de jongste kinderen en hun ouders is er aanbod. Voorbeeldacties zijn het stimuleren van waterdrinken en fruiteten en het gebruik van educatieve materialen gericht op een gezonde leefstijl. Vroegtijdige opsporing van overgewicht gebeurt als de kinderen en hun ouders bij het consultatiebureau komen of met vijf-, tien- en veertienjarige leeftijd bij de jeugdgezondheidzorg. Een kind kan tussentijds in aanmerking komen voor een extra contactmoment met de jeugdgezondheidszorg maar dit gebeurt nog nauwelijks op basis van de signalering van overgewicht. Om het vroegtijdig signaleren een impuls te geven is in het schooljaar 2006/2007 gestart met het project ‘de gewichtige vakleerkracht’. Op 23 scholen wordt vanaf november, iedere maand, van e´e´n groep lengte en gewicht gemeten door de gymdocent. Bij de constatering van ongezond gewicht wordt doorverwezen naar de jeugdgezondheidszorg. Voor wat betreft de begeleiding is per 1 april individuele begeleiding mogelijk via de integrale jeugdgezondheidszorg. In grote lijnen komt dit neer op extra contactmomenten waarin met ouders en kind/ de jongere gewerkt wordt aan een veranderplan om richting gezond gewicht te bewegen. Zonodig wordt in het traject naar andere specialisten verwezen bijvoorbeeld naar het opvoedsteunpunt of de die¨tist. Voor alle leeftijdscategoriee¨n is er ook groepsbegeleiding. Het Juliana Kinderziekenhuis heeft een obesitaspolikliniek waar kinderen met ernstig en zeer ernstig overgewicht terecht kunnen. Zij hebben ook een begeleidingsgroep maar gezien de capaciteit kunnen hier alleen de kinderen met zeer ernstig overgewicht aan deelnemen. Er vindt onderzoek plaats naar de effecten van de verschillende acties. Voor meer informatie: www.welzogezond.nl/gezondgewicht
Een web-based of papieren vragenlijst bij jongeren: verschil in beantwoording? P.M. van de Looij, E.J. de Wilde GGD Rotterdam-Rijnmond, Rotterdam E-mail:
[email protected] Steeds vaker worden vragenlijsten bij jongeren via het web afgenomen. Dit heeft te maken met de vele voordelen van een web-based vragenlijst ten opzichte van de meer ‘traditionele’ papieren afname. Voordelen zijn o.a. de mogelijkheid om te controleren op missende of inconsistente antwoorden, het
automatisch overslaan van bepaalde vragen (afhankelijk van het gegeven antwoord), kostenbesparing en de mogelijkheid om advies-op-maat te geven. De methode van afname kan echter van invloed zijn op de beantwoording van vragen, vooral als het om gevoelige onderwerpen gaat. Het doel van deze studie is te onderzoeken of er verschil in beantwoording van gezondheidsindicatoren is tussen een web-based en een op papier ingevulde vragenlijst. Tevens is onderzocht of het gevoel van privacy en vertrouwelijkheid verschillend is tussen beide afnamecondities. Het onderzoek is uitgevoerd als onderdeel van de Jeugdmonitor Rotterdam. Vijf scholen met in totaal 571 derdeklassers (14-15 jarigen) namen aan het onderzoek deel. Klassen zijn at random toegewezen aan een internetconditie of een traditionale papieren afname. Gedurende een lesuur vulden de leerlingen in een klaslokaal of computerlokaal een vertrouwelijke vragenlijst in over welbevinden en (risico)gedrag. De respons bij de leerlingen was 90%. Voor de meeste indicatoren van welbevinden en gedrag zijn geen verschillen tussen beide afnamecondities gevonden, behalve voor de SDQ subschaal ‘emotionele symptomen’ (papier4web), de SDQ subschaal ‘prosociaal gedrag’ (papier4web) en het dragen van een wapen (web4papier). De effect size van de gevonden verschillen is echter gering. Voor het gevoel van privacy en vertrouwelijkheid zijn geen verschillen tussen beide afnamecondities gevonden. Geconcludeerd kan worden dat een klassikaal afgenomen vragenlijst via het web ongeveer dezelfde antwoorden oplevert als een op papier ingevulde vragenlijst. Aanbevolen wordt dergelijk onderzoek te herhalen in andere settings (bijvoorbeeld in een klinische setting).
Meer behandeling van chronische hepatitis B; wat is de rol van de GGD? M.C. Mostert,1 J.H. Richardus,2 P. van Leeuwen,1 R.A. de Man3 1 Nationaal Hepatitis Centrum, Rotterdam 2 GGD Rotterdam-Rijnmond, Rotterdam 3 Erasmus Medisch Centrum, Rotterdam E-mail:
[email protected] In Nederland worden jaarlijks ongeveer 1800 nieuwe Hepatitis B virus (HBV) infecties gemeld aan de Inspectie voor de Gezondheidszorg. Ongeveer 80% hiervan zijn chronische infecties. Patie¨nten met hepatitis B (HBV) kunnen worden behandeld. Alhoewel slechts een klein deel van de patie¨nten hierdoor geneest, kan behandeling van HBV de patie¨nt flinke voordelen opleveren. Door behandeling kan namelijk verdere beschadiging van de lever aanzienlijk worden ingeperkt, de conditie van de lever verbeteren en daarmee ook de prognose van de patie¨nt. Door de organisatie van de zorgketen in Nederland bereikt de therapie de patie¨nt veelal niet. De GGD Rotterdam en het Erasmus MC afdeling Maag Darm- en Lever hebben daarom in 1996 een verwijsrichtlijn voor patie¨nten met chronische HBV opgesteld. Deze richtlijn is onlangs gee¨valueerd en verbeteringen rondom deze richtlijn zijn ingevoerd. Deze richtlijn blijkt vooral na deze vernieuwing zeer effectief; bijna 60% van de HBVpatie¨nten die voor behandeling in aanmerking komen bereikt via de richtlijn de specialist. Daarnaast worden de patie¨nten die geen actieve infectie hebben, niet onnodig naar het ziekenhuis
tsg jaargang 85 / 2007 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 55
TSG 85 / 2007 nummer 3
055
Abstracts posters verwezen. Hetgeen kostenbesparend is en bovendien veel onrust voorkomt. Sinds april 2006 is er vanuit het Nationaal Hepatitis Centrum een nieuw project gestart ’Korte Keten’. Dit project heeft als doel het HBV beleid op GGDen voor chronische HBV-patie¨nten in Nederland te optimaliseren. Hierdoor zouden ook in andere regio’s meer patienten, die voor voor behandeling in aanmerking komen, ook daadwerkelijk bij de specialist terechtkomen. Het is een implementatie project voortbouwend op de resultaten van bovengenoemd richtlijn onderzoek. Tot nu toe zijn ca. 16 GGD en bezocht. De meeste van deze GGD-en blijken geen actief HBV doorverwijs beleid te hebben. Bovendien bestaat er nog veel onbekendheid over de doorverwijs richtlijn en zijn toepassing. De meeste van de bezochte GGDen zijn geı¨nteresseerd in de toepassing en beleid rondom deze richtlijn. Mogelijke knelpunten en oplossingen zullen worden belicht.
Illegale tuberculosepatie¨nten in Nederland in 2002-2003, trends en voorzieningen E.J.W.M. Niekamp, C.G.M. Erkens KNCV Tuberculosefonds, Den Haag E-mail:
[email protected] Illegaal in Nederland verblijvende tuberculosepatie¨nten hebben vaak een beperkte toegang tot de gezondheidszorg en een grotere kans op uitval tijdens de behandeling. Om het voltooien van de behandeling te bevorderen zijn speciale voorzieningen voor deze groep getroffen in de Rva-regeling, die voorziet in een verblijfsvergunning voor de duur van de behandeling, ziektenkostenverzekering en onderdak. In 2004 leek er sprake van een toename van het aantal illegale tuberculosepatie¨nten. Een vragenlijstonderzoek werd uitgevoerd naar omvang van de groep illegale tuberculosepatie¨nten in 2002 en 2003 en het effect van de speciale voorzieningen op het resultaat van de tbc-behandeling. Naar de 35 tuberculoseafdelingen van GGD-en in Nederland werd een vragenlijst gestuurd over het verloop van de behandeling van illegale tuberculosepatie¨nten in 2002 en 2003. In totaal stuurden 31 van de 35 GGD’en (86%) vragenlijsten in met gegevens over 93 patie¨nten. Ee´n GGD verstrekte geaggregeerde gegevens over 19 illegale patie¨nten. Ee´n GGD verstrekte geaggregeerde gegevens uit het jaarverslag. De gegevens over individuele patie¨nten zijn gekoppeld met gegevens van de patie¨nt in het Nederlands Tuberculose Register (NTR). In 2002 waren 82 tuberculosepatie¨nten illegaal, in 2003 100 patie¨nten, zijnde 5,9% en 7,6% van alle tuberculosepatie¨nten geregistreerd in het NTR. Illegale tbc-patie¨nten hadden vaker een besmettelijke vorm van tuberculose (42,0%) dan gemiddeld in de NTR-populatie (33%). Een meerderheid (58%) van de illegale patie¨nten maakte gebruik van speciale voorziening in de Rva-regeling. In deze groep was het behandelresultaat 75% succesvol in vergelijking tot 57% succesvol in de groep illegalen die geen gebruik maakten van deze voorzieningen. Het aantal illegale tuberculosepatie¨nten was in 2002 en 2003 toegenomen ten opzichte van een eerder onderzoek gedaan door de KNCV over de jaren 1996 en 1997 toen 4% van de tuberculosepatie¨nten in Nederland illegaal was. Het hogere percentage illegale patie¨nten met een besmettelijke vorm van
tuberculose duidt op een langer diagnostisch delay, waarschijnlijk veroorzaakt door een beperkte toegang tot de gezondheidszorg. De Rva-regeling en andere speciale voorzieningen worden redelijk goed gebruikt. Patie¨nten die gebruik maken van de Rva-regeling hebben een beter behandelresultaat.
Consumer health informatics: gettingbetter.nl H.C. Ossebaard RIVM, Bilthoven E-mail:
[email protected] In Nederland ontstaat geleidelijk een zorgstelsel met meer marktwerking. De patie¨nt/consument hoort daarin centraal te staan. Daarvoor is nodig dat hij kan beschikken over betrouwbare, vergelijkende informatie aangaande gezondheid en ziekte, zorg en preventie, zorgverzekeringen en het aanbod van zorgverleners. De behoefte aan dit soort informatie zal toenemen, en het internet is daarvoor een gee¨igend medium. Dergelijke informatie-maatschappelijke ontwikkelingen, gevoegd bij trends als de vergrijzing, de toename van kosten in de zorg of de zorg voor patie¨ntveiligheid, stellen ons voor de uitdaging de informatiepositie van burgers te optimaliseren. Want hoewel zij steeds meer verantwoordelijk worden gehouden voor hun eigen gezondheid en zorg, sluit on-line informatie vaak onvoldoende aan bij hun behoeften. Vaak ook ontbreken de benodigde vaardigheden om deze informatie effectief te gebruiken, hetgeen beschreven is met het concept ’ eHealth literacy’. Om inzicht te krijgen in het informatie(zoek)gedrag van burgers, en de tools & services die dit kunnen medie¨ren is het RIVM een meerjarig onderzoeksproject gestart. Het onderzoek sluit aan bij ontwikkelingen in de consumer health informatics. Het onderzoek kent een empirisch deel (1) en een theoretisch gedeelte (2). Ad 1. Factfinding: gezien het gebrek aan basale Nederlandse gegevens (bijvoorbeeld over wie, waarom, welke gezondheidsinformatie, op welke wijze zoekt, en wat er vervolgens verandert) worden verscheidene methoden van dataverzameling gebruikt w.o. online consumer survey, telephonische interview study, en semi-gestructureerde kwalitatieve interviews. Ad 2. Modelling: om bestaande praktijken theoretisch te onderbouwen wordt gewerkt aan modelvorming met behulp van literatuur onderzoek, (usability) laboratory experimentation en surveys. Komen gedurende 2007-2010 beschikbaar in de vorm van wetenschappelijke artikelen. Daarnaast zullen zij onmiddellijk toepasbaar zijn in bestaande praktijken van publieke gezondheidsinformatievoorziening waaronder de gezondheidsportal kiesBeter.nl.
Uniformiteit in toezicht op kinderopvang T. Peters, J.M. Korfage, A. Schrik, C.W. Coenen GGD Nederland, Utrecht E-mail:
[email protected] Sinds 1 januari 2005 is de Wet kinderopvang van kracht. Deze wet regelt de kwaliteit en financiering van kinderopvang. Colleges van Burgermeester en Wethouders zien toe op de naleving
tsg jaargang 85 / 2007 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 56
TSG 85 / 2007 nummer 3
056
Abstracts posters van de wet en wijzen daarbij ambtenaren van de GGD aan als toezichthouder. Er zijn in Nederland ongeveer 150 inspecteurs, die jaarlijks grofweg 6000 inspecties uitvoeren. In 2004 en 2005 is een uniform protocol met bijbehorende inspectie-instrumenten door GGD Nederland ontwikkeld en (deels) geı¨mplementeerd voor de inspectie kinderopvang door de GGD. Het project ‘Ondersteuningsvoorziening inspectie kinderopvang in 2006 en 2007’, uitgevoerd door GGD Nederland, draagt bij aan de versterking van het toezicht door de verdere implementatie van de nieuwe inspectie-werkwijze. Het project wordt gefinancierd door het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De algemene doelstelling van het project is het bevorderen en verbeteren van de kwaliteit, effectiviteit en uniformiteit van de inspectie kinderopvang, uitgevoerd door GGD’en. Uniformiteit is een kernbegrip in het project, omdat eenduidige regeluitleg en controle bijdragen aan het garanderen van een bepaalde basiskwaliteit van de kinderopvang. Daarnaast versterkt deze uniformiteit de positie van de inspecteur, waardoor hij zijn functie weer beter uit kan oefenen. Om uniformiteit in inspecties te vergroten ondersteunt en begeleidt GGD Nederland de GGD’en bij het uitvoeren van het toezicht op kindercentra. Dit wordt onder andere vormgegeven door de organisatie van algemene deskundigheidsbevordering, het bieden van een helpdesk en het up to date houden van handboeken en werkinstructies. Om de aandacht voor uniformiteit in het toezicht een extra impuls te geven heeft GGD Nederland op 8 februari 2007 een ‘werkconferentie uniformiteit’ georganiseerd voor alle inspecteurs kinderopvang en hun leidinggevenden. Het doel van de conferentie is om op interactieve wijze tot besluiten te komen over een werkwijze die verder bijdraagt aan uniformiteit. In deze presentatie worden de uitkomsten van de conferentie gepresenteerd en toegelicht.
Communicatie over de energiebalans: alleen voor vrouwen interessant? M.L.M. Ploum, C.A.J. Bemelmans Voedingscentrum, Den Haag E-mail:
[email protected] Er is nog geen ultieme aanpak voor de preventie van overgewicht. Gezond verstand zegt dat het moet gaan over de combinatie van gezond bewegen en eten: de energiebalans. Het Voedingscentrum heeft met zijn Maak je niet dik! (MJND) campagne sinds 2003 gewerkt aan het uitdragen van deze boodschap. Onderzoek naar MJND laat zien dat bewustzijn en kennis van overgewicht als probleem al hoog zijn. Ook weten mensen goed dat het belangrijk is gezond te eten en voor voldoende dagelijkse beweging te zorgen. Toch wordt het ’ getuige de overgewichtcijfers ’ moeilijk gevonden om te handelen naar deze kennis, ook al staat een goede gezondheid bovenaan het wensenlijstje van heel veel mensen. Er is een kloof tussen weten en doen. Hiervoor is niet e´e´n oorzaak aan te wijzen. Een rol speelt dat wij struikelen over de verleidingen (vaak in ongezonde varianten) en dat de auto voor de deur staat en de fiets in de schuur. Met de communicatie over de Balansdag biedt het Voedingscentrum een concreet instrument om op gewicht te blijven en een positief hulpmiddel voor de omgang met de beschreven
realiteit. Een Balansdag is een dagje minder, maar wel gezond eten en meer bewegen, na een dagje van te veel eten. Het principe van de Balansdag wordt goed opgepakt (na twee campagneperiodes is de bekendheid bij de Nederlandse bevolking 70% en zegt eenderde op gewicht te blijven door een Balansdag te nemen). Het oppakken gebeurt echter met name door vrouwen. De Balansdagnieuwsbrief telt ruim 41.000 leden en daarvan is circa negentig procent vrouw. Uit het onderzoek naar de MJND campagne komt ook naar voren dat het belangrijk is strategiee¨n te ontwikkelen om mannen te bereiken. Met de ontwikkeling van deze strategiee¨n wil het Voedingscentrum in 2007 een begin maken. Op het Nederlands Congres Volksgezondheid zullen bovenstaande resultaten worden toegelicht en wordt inzicht geboden in het ontwikkelingstraject voor de seksespecifieke aanpak.
De opkomst van de health checks in Nederland P.G.J. Reulings, H.J. Schilthuis Inspectie voor de Gezondheidszorg, Amsterdam E-mail:
[email protected] De eigen verantwoordelijkheid van de burger voor de gezondheid wordt steeds belangrijker. Mede onder het motto ’voorkomen is beter dan genezen’ wordt de behoefte aan health checks in Nederland steeds groter. Commercie¨le instellingen spelen daarop in. De opzet van deze health checks is heel divers: van een eenvoudige meting om de mate van overwicht vast te stellen tot een uitgebreide ’APK keuring’ met behulp van de CT scan. De health check is een bevolkingsonderzoek en valt daardoor onder Wet op het bevolkingsonderzoek. Ter bescherming van de burger zijn voor bepaalde soorten health checks een vergunning nodig in het kader van de Wet op het bevolkingsonderzoek. De inspectie houdt toezicht op deze wet. Een beeld zal worden geschetst van de verschillende soorten health checks, het nut ervan, de vergunningplicht en hoe de inspectie hierop toezicht houdt.
Ervaringen van vrouwen tijdens de bevalling: hoe kijken vrouwen drie jaar na de bevalling terug? M. Rijnders, Y. Schonbeck, K.M. van der Pal, M. Prins, S.E. Buitendijk TNO Kwaliteit van leven, Leiden E-mail:
[email protected] TNO Kwaliteit van Leven heeft in samenwerking met de Mother and Infant Research Unit van de Universiteit van York en met studenten van de Verloskunde Academie Amsterdam onderzoek gedaan onder Nederlandse vrouwen naar psychosociale uitkomsten van de bevalling op langere termijn zoals depressie, zelfbeeld en tevredenheid met de baring. Het doel van het onderzoek was primair bestuderen in hoeverre welbevinden en de tevredenheid in relatie tot de bevalling 3 jaar postpartum verschilt tussen Engelse en Nederlandse vrouwen. Daarnaast wilden we inzicht verkrijgen in de verschillende factoren die van invloed zijn op bovengenoemde psychosociale uitkomsten binnen het cohort Nederlandse vrouwen. In januari 2004 is in Nederland eenmalig een schriftelijke vragenlijst verzonden aan 3200 vrouwen die in 2001 (een deel
tsg jaargang 85 / 2007 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 57
TSG 85 / 2007 nummer 3
057
Abstracts posters van) hun verloskundige zorg hadden gekregen bij een verloskundigenpraktijk. Acht op regio en urbanisatiegraad geselecteerde verloskundigenpraktijken namen deel aan het onderzoek. De vragenlijst is gebaseerd op vragenlijsten die gebruikt zijn in het vergelijkbare onderzoek ’Great(er) expectations’ dat in Engeland is uitgevoerd. De Nederlandse resultaten konden vergeleken worden met de Engelse resultaten uit 2003. Nederlandse resultaten: De responsrate is 44 % (n=1310). De groep respondenten is representatief voor de Nederlandse zwangerenpopulatie uit 2001 wat betreft pariteit, wijze van bevallen, leeftijd, percentage thuisbevallingen en eerste- en tweedelijnsbevallingen, maar niet voor etniciteit. Depressie en negatief zelfbeeld 3 jaar postpartum zijn niet geassocieerd met het verloop van de perinatale periode. Echter, bijna 17% van de vrouwen kijkt drie jaar postpartum negatief terug op hoe de bevalling is verlopen (multiparae 11%, primiparae 23%). Determinanten die de kans op het negatief terugkijken op de bevalling vergroten zijn het hebben gehad van een kunstverlossing, verwezen zijn tijdens de bevalling, het hebben gekregen van pijnbestrijding en de plaats van de bevalling. Daarnaast zijn de persoonlijke ervaringen met het verloop van de bevalling bepalend zoals angst voor het leven van de baby of zichzelf, keuzevrijheid in pijnbestrijding en een negatieve omschrijving van de zorgverlener. Allochtone vrouwen kijken niet negatiever terug op de bevalling dan autochtone vrouwen.
Functioneren en kwaliteit van de JGZ binnen zorgadviesteams (ZAT’s) H.J. Schilthuis, S.I Rutz IGZ, Amsterdam E-mail:
[email protected] In de Staat van de Gezondheidszorg 2005 wordt geconstateerd dat de jeugdgezondheidszorg (JGZ): . psychosociale problemen bij kinderen niet adequaat signaleert, begeleidt en doorverwijst. . tekort schiet bij het volgen van kinderen en in het bijzonder bij het bewaken of noodzakelijke zorg tot stand komt (zorgcoo ¨ rdinatie). . kinderen te weinig proactief benadert. Om psychosociale problemen bij schoolgaande kinderen tijdig te signaleren en de juiste acties in te kunnen zetten, worden nu bij veel scholen Zorgadviesteams (ZAT) opgezet. Dit in lijn met de adviezen van de Inventgroep en de operatie JONG. De JGZ neemt deel aan deze ZAT’s en speelt daarin een belangrijke rol in de relatie met de gezondheidszorg. De inspectie houdt toezicht op de rol van de JGZ en dus ook de rol van de JGZ in het ZAT. De operatie JONG heeft een aantal criteria geformuleerd waaraan een ZAT zou moeten voldoen. Deze criteria zijn ook bruikbaar voor de rol van de JGZ binnen het ZAT. Dit onderzoek vindt plaats in samenwerking met de Inspectie van het onderwijs. Vierentwintig ZAT’s worden geobserveerd waarna een semi gestructureerd interview plaatsvindt met de medewerkers van de JGZ. Getoetst wordt in hoeverre de rol van de JGZ voldoet aan de criteria die gesteld worden en in hoeverre de JGZ voldoende bijdraagt aan het signaleren en intervenie¨ren bij psychosociale problemen van kinderen.
Resultaten van het onderzoek worden gepresenteerd.
Best practice -instrument voor evaluatie van initiatieven uit voedingsmiddelenindustrie gericht op terugdringen van overgewicht M.H.G.M. Schreurs, J.M.A. van Raaij RIVM, Bilthoven E-mail:
[email protected] Initiatieven van de voedingsmiddelenindustrie om een bijdrage te leveren aan het bestrijden van het toenemende overgewicht in de bevolking kunnen betrekking hebben op het terugbrengen van bijvoorbeeld het vet, suiker of zoutgehalte in voedingsmiddelen, of op het terugbrengen van portiegroottes, maar ook op het introduceren van innovatieve gezonde voedselkeuzes, of op gezondheidsvriendelijker marketing praktijken. Dergelijke initiatieven krijgen gestalte door het ontwikkelen, uitvoeren, en monitoren van concrete actieplannen. Het doel was het ontwikkelen van een voor de voedingsmiddelenindustrie bruikbaar Best Practice- instrument waarmee de invulling, uitvoering en monitoring van een concrete actie gee¨valueerd kan worden. Een begrippenraamwerk is ontwikkeld waarin alle essentie¨le aspecten van gezondheidsbevordering opgenomen zijn. Op basis van dit raamwerk en op basis van de beschikbare evidence over succesvolle elementen uit gezondheidsbevorderende programma’s, is een instrument ontwikkeld bestaande uit een beslisboom en een daarop aansluitende vragenlijst gekoppeld aan een scoringssysteem. De eindscore geeft aan in welke mate gesproken kan worden van best practice. Het evalueren van een concrete actie bestaat uit twee stappen. De eerste stap is een beslisboom welke de minimale criteria omvat om eventueel in aanmerking te mogen komen voor best practice. Indien de eerste stap succesvol wordt doorlopen, volgt in een tweede stap een vragenlijst. Hierin worden scores en wegingsfactoren toegekend aan indicatoren voor projectstructuur, planning en proces. Vervolgens kunnen deelscores en een totaalscore berekend worden. DG Sanco (EU) beschikt over een voor iedereen toegankelijke online database met acties gericht op het terugdringen van overgewicht. Hierin zijn ook acties van de voedingsmiddelenindustrie opgenomen. Het nieuw ontwikkelde instrument is toegepast op 16 van deze acties. Geen van de onderzochte acties kan met het instrument direct geclassificeerd worden als best practice, maar sommige initiatieven zitten er dichtbij. Ondanks beperkingen kan het instrument door de voedingsmiddelenindustrie als een bruikbaar hulpmiddel gezien worden om de sterke en zwakke onderdelen van de eigen acties zichtbaar te krijgen.
Kleurrijke zorg W. Touw, C. Bezemer Thuiszorg Groningen, Groningen E-mail:
[email protected] Het project Kleurrijke Zorg beweegt zich op het snijvlak tussen onderzoek, beleid en praktijk en beoogt de toegankelijkheid van de zorg voor alle inwoners van Groningen te vergroten.
tsg jaargang 85 / 2007 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 58
TSG 85 / 2007 nummer 3
058
Abstracts posters Kleurrijke Zorg is een project van Thuiszorg Groningen dat loopt van 2006 tot 2008. In het project Kleurrijke Zorg is zowel aandacht voor de kant van de klant als voor de personele kant. We willen meer inzicht krijgen in de specifieke wensen en behoeften van allochtone groepen zodat we hen beter van dienst kunnen zijn op het gebied van wonen, welzijn en zorg. Ook wordt onderzocht welke wensen, kennis, attitudes en vaardigheden aanwezig zijn bij de medewerkers op het gebied van diversiteit van etniciteit Op basis hiervan zal een scholing worden ontwikkeld en uitgevoerd. Onze overtuiging is dat in deze wederkerigheid de sleutel ligt om te voldoen aan de eisen van de multiculturele samenleving. Doelstelling: het ontwikkelen van een zorgaanbod dat voorziet in de zorgbehoefte van de allochtone inwoners van Groningen. Subdoelen: . Inzicht in de zorgbehoefte van de huidige allochtone clie ¨nten, de wijze waarop zij daarin willen worden voorzien en de wensen, attitudes, kennis en vaardigheden van de medewerkers op dit gebied. . Inzicht in de zorgbehoefte van allochtonen die niet in zorg zijn bij TZG. . Op de daaruit voortvloeiende inzichten gestoeld scholingsaanbod voor de medewerkers van Thuiszorg Groningen. . Dienstenontwikkeling. . Evaluatie, afronding en inbedding in de reguliere bedrijfsvoering van TZG. De doelstelling is vertaald naar de volgende beoogde projectresultaten: 1 Inzicht in en kennis van de wensen, kennis, attitudes en vaardigheden van de medewerkers, management en staf van TZG op het gebied van diversiteit van etniciteit. 2 Inzicht in en kennis van de zorgvragen van allochtone inwoners van Groningen. 3 Ontwikkeling en uitvoer van een scholingstraject. 4 Zorg- en dienstenaanbod afgestemd op de behoefte van allochtone zorgvragers. 5 Een interculturele grondhouding op alle niveaus van de organisatie. 6 Efficie¨nte en effectieve omgang met de zorgvragen van allochtonen. 7 Evaluatie, afronding en inbedding in de reguliere bedrijfsvoering.
Uitsluiting van transfusieontvangers van bloeddonatie: informatiecampagne en donorverloop J.C. Wiersum-Osselton, T. Marijt-van der Kreek, D.J. van Rhenen Stichting Sanquin Bloedvoorziening, Zierikzee E-mail:
[email protected] In november 2001 zijn in Nederland voorzorgsmaatregelen ingevoerd ter minimalisering van het toen theoretisch risico van overdracht door bloedtransfusie van variant Creutzfeldt-Jakob ziekte (vCJD): uitsluiten van donors met cumulatief verblijf van 6 maanden of langer in het Verenigd Koninkrijk (VK) tijdens de risicojaren voor boviene spongiforme encefalopathie (BSE), en het verwijderen van leukocyten uit bloedproducten voor transfusie. Eind 2003 en in 2004 zijn twee vermoedelijke gevallen van overdracht door transfusie van vCJD in het VK gerapporteerd. In
november 2004 is in Nederland besloten om als verdere voorzorgsmaatregel vanaf februari 2005 alle na 1 januari 1980 getransfundeerde donors uit te sluiten van bloeddonatie (Ban on Transfused Donors, BOTD). Het donorverlies werd geraamd op 8% op basis van een eerdere enqueˆte. De media, het donormagazine, de donoroproepkaarten en posters in donorcentra werden aangewend om donors te informeren. Specifieke afkeuringscodes werden toegepast ter onderscheid tussen donors die zichzelf afmeldden en donors die bij een bezoek aan een donorcentrum werden uitgesloten. De impact van de maatregel is bestudeerd middels overzichten uit het landelijke bloedbank informatiesysteem en informatie ontvangen van de kwaliteitsafdelingen. 17.588 donors werden uitgesloten wegens BOTD (3.5% van het donorbestand). Ruim tweederde van deze donors hebben zich afgemeld naar aanleiding van de informatievoorziening. Mogelijk is daarnaast een aantal getransfundeerde donors administratief uitgeschreven doordat zij wegbleven zonder zich af te melden. 254 donors (1.4 % van de uitgesloten donors) hebben minimaal e´e´n onterechte donatie gedaan alvorens correct te antwoorden op de nieuwe keuringsvraag. Door uitsluiting van na 1980 getransfundeerde personen van het bloeddonorschap is minimaal 3,5% van het donorbestand definitief uitgeschreven. Door de informatiecampagne heeft het merendeel van de donors zichzelf afgemeld en is niet tevergeefs naar een donorcentrum gekomen. 1,4% van de getransfundeerde donors heeft e´e´n of meer keer onterecht bloed gegeven.
SOA preventie op het ROC M.E.G. Wolfers,1 O. de Zwart,1 H. Schaalma,2 3J. Brug3 1 GGD Rotterdam-Rijnmond, Rotterdam 2 Universiteit Maastricht, Maastricht Erasmus Medisch Centrum, Rotterdam E-mail:
[email protected] Uit Nederlands onderzoek blijkt dat laag opgeleide jongeren meer risico op soa lopen dan leeftijdsgenoten met een hoger opleidingsniveau. Ze zijn op jongere leeftijd seksueel actief, hebben meer partners, een lager anticonceptiegebruik, en een hogere prevalentie van Chlamydia. Ook hebben jongeren uit bepaalde groepen, zoals jongeren met een Surinaamse en Antilliaanse achtergrond, meer kans op een soa. Naar aanleiding van het landelijke onderzoek ‘Seks onder je 25e’ zijn ROC studenten aangewezen als e´e´n van de aandachtsgroepen voor actie op het gebied van seksuele gezondheid. Op Regionale Opleiding Centra (ROC’s) zijn veel jongeren te vinden met risicogedrag voor soa. In de regio Rotterdam gaat het om meer dan 40.000 jongeren, waarvan een groot deel met een niet-Nederlandse achtergrond. De GGD Rotterdam ontwikkelt daarom een interventie gericht op het bevorderen van veilig vrijen en het stimuleren van soa-testen bij ROC-studenten. Volgens het Intervention Mapping protocol wordt een interventie ontwikkeld voor jongeren op ROC scholen. Naast klassikale voorlichting over veilig vrijen zullen laagdrempelige spreekuren op ROC locaties worden georganiseerd waar studenten zich gratis op soa kunnen laten testen. Voor de needs assessment is een kwalitatief onderzoek gedaan, gevolgd door een cross-sectionele determinantenstudie (n=750) naar seksueel gedrag, testgedrag en determinanten
tsg jaargang 85 / 2007 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 59
TSG 85 / 2007 nummer 3
059
Abstracts posters van testgedrag onder ROC studenten in Rotterdam. Op dit moment is dataverzameling bijna afgerond. De resultaten van deze kwantitatieve studie naar determinanten van testgedrag zullen worden gepresenteerd. In de resultaten zullen we ingaan op: seksueel gedrag, mate van seksueel risicogedrag, ervaring met soa- en hiv-testen, gedragsdeterminanten ten aanzien van testen: intentie tot soaen hiv-testen, attitude en specifieke ’beliefs’, eigen effectiviteit, sociale invloed, risicoperceptie, schaamte, stigma, beschikbaarheid en bereikbaarheid van testvoorzieningen, kenmerken van testlocatie en testprocedure. De resultaten uit deze cross-sectionele studie zullen op het congres worden gepresenteerd en vormen samen met bevindingen uit de literatuur de basis voor de te ontwikkelen interventie.
Vermindering van risicoperceptie van vogelgriep in Nederland in 2006 O. de Zwart,1 I.K. Veldhuijzen,1 J.H. Richardus,2 J. Brug2 1 GGD Rotterdam-Rijnmond, Rotterdam 2 Erasmus MC, MGZ, Rotterdam E-mail:
[email protected] Risicoperceptie is een belangrijke determinant van voorzorgsgedrag ter voorkoming van infectieziekten. Najaar 2005 werden de eerste gevallen van vogelgriep in Europa geconstateerd en zijn Europese en Nederlandse maatregelen genomen ter voorkoming van de verspreiding van vogelgriep. Er is weinig bekend over hoe risicoperceptie van een infectieziekte zich in de loop der tijd ontwikkeld. De verspreiding van vogelgriep in Europa bood de mogelijkheid de ontwikkeling van risicoperceptie
rondom een specifiek infectieziekterisico gedurende de tijd te onderzoeken. Elk kwartaal vanaf maart 2006 is aan een internetpanel een vragenlijst voorgelegd over risicoperceptie van vogelgriep, kennis, voorzorgsgedrag en informatiegebruik. Na de gemelde verdenking van vogelgriep bij twee uilen uit Diergaarde Blijdorp is in augustus 2006 een aanvullende meting uitgevoerd. Per meting waren er tenminste 500 respondenten, met de eerste vier metingen totaal 2304 deelnemers. In december 2006 vindt een vijfde meting plaats, waarvan de resultaten in de analyse zullen worden verwerkt. Analyse van de eerste vier metingen wijst uit dat de risicoperceptie van vogelgriep in de loop van 2006 is afgenomen van 2,8 bij de meting in maart tot 2,6 in de meting in september (p50.001), op een schaal van 1 5. De meting direct na de melding van vogelgriep bij de uilen uit Blijdorp liet een minder sterke daling zien. Een groot aantal mensen heeft voorzorgsmaatregelen genomen. 35% van de respondenten gaf aan contact met pluimvee vermeden te hebben, maar ook gaf 11% aan minder gevogelte te hebben gegeten. Televisie was de belangrijkste informatiebron maar de betrouwbaarheid van de informatie van televisie scoorde lager dan die van andere bronnen. In 2006 is de risicoperceptie ten aanzien van vogelgriep verminderd. Een mogelijke verklaring is dat sinds voorjaar 2006 er geen infecties van vogelgriep bij dieren of mensen in Nederland, noch in de direct omringen landen, zijn vastgesteld. De mediaaandacht voor het onderwerp is ook verminderd. Longitudinaal onderzoek is gewenst om vast te stellen hoe de risicoperceptie te aanzien van dit soort infectieziekten varieert n.a.v. berichtgeving over en maatregelen ter preventie en bestrijding van uitbraken.
tsg jaargang 85 / 2007 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid - pagina 60
TSG 85 / 2007 nummer 3
060